Door Bob Black
Een recensie door Bob Black van The End of Work: The Decline of the Global Labor Force and the Dawn of the Post-Market Era, van Jeremy Rifkin. New York: G.P. Putnam's Sons, 1995.
Het nieuwe post-industriële tijdperk is door futuristen bijna even vaak aangekondigd als vroeger de definitieve crisis van het kapitalisme door Marxisten. Jeremy Rifkin geeft dat volmondig toe, maar is er zeker van dat deze keer de toekomst eindelijk, en onomkeerbaar, aangebroken is. Misschien heeft hij gelijk.
Hoewel geen oorspronkelijke denker, is Rifkin wel goed in het bijeenbrengen en populariseren van belangrijke informatie, die hij op een heldere en makkelijk verteerbare wijze presenteert. Bijna iedereen die dit boek leest zal meer te weten komen over de ontwikkelingen op het gebied van technologie en arbeidsorganisatie die het dagelijks leven over de hele wereld al ingrijpend veranderd hebben en, wat het uiteindelijk effect ook moge zijn, onherroepelijk nog meer ingrijpende veranderingen met zich mee zullen brengen. In zijn betoog maakt Rifkin echter zoveel cruciale fouten dat zijn -weliswaar prozaïsche- hervormingsprogramma’s uiteindelijk op de schroothoop der utopieën zullen belanden.
Hoewel Rifkin een massa details verschaft, blijft zijn centrale boodschap steeds duidelijk. De wereld zoals we die sinds mensenheugenis hebben gekend is steeds een wereld van arbeid geweest. Behalve voor een kleine elite (en zelfs voor de meesten daarvan) heeft de arbeid het leven van mensen “structuur verschaft”, zo stelt Rifkin. Alle revolutionaire veranderingen die sinds mensenheugenis hebben plaatsgevonden ten spijt, heeft de arbeid als dagelijks lot niet alleen standgehouden maar ook gezegevierd (om met William Faulkner te spreken). Na de Industriële Revolutie was de arbeid zelfs zwaarder en eentoniger, en noodzakelijker, dan ervoor - en hetzelfde gold al eerder voor de Neolithische Revolutie. Politieke omwentelingen hebben tot ingrijpende veranderingen geleid, maar niet tot ingrijpende veranderingen in het werk.
Daarin begint verandering te komen, zo stelt Rifkin. De internationale economie was nooit eerder zo productief, maar tegelijkertijd is de werkloosheid op wereldschaal sinds de Grote Depressie nooit zo hoog geweest. Nieuwe technologie, vooral informatietechnologie, is altijd kapitaalintensief. Het getuigt van naïviteit en een wel zeer sterke verbeelding te veronderstellen dat nieuwe technologie altijd nieuwe arbeidsplaatsen schept die in de plaats komen van oude. Alles wijst op het tegenovergestelde, zoals Rifkin onophoudelijk en terecht betoogt. Het is onzinnig en wreed, tien arbeiders om te scholen voor een nieuwe baan die voor hen beschikbaar komt (maar waarschijnlijk naar een ander gaat, omdat een jongere, nieuwe werknemer wellicht gezonder en plooibaarder is, en minder door herinneringen aan de goede oude tijd wordt belast). We stevenen af op “een bijna arbeidersloze wereld”. Van de 124 miljoen banen in de Verenigde Staten zijn er bijna 90 miljoen die “potentieel door machines vervangen kunnen worden”.
Zoals Rifkin onthult, ontkomt er bijna geen sector van de economie aan de technologisch gestuurde afslanking van de arbeidspool. In de VS, oorspronkelijk een land van boeren, werkt tegenwoordig maar 2,7% van de bevolking in de landbouw, en hier is - zoals overal - “het einde van de koude-grond-teelt” al in zicht. Na de landbouw was de industriële sector aan de beurt. En vervolgens wordt de dienstensector, in relatieve omvang enorm toegenomen en nu uitgegroeid tot verreweg de grootste sector van de economie, afgeslankt. Bij de banken worden bankbedienden door telautomaten vervangen. Het middenkader is drastisch ingeperkt: de bazen seinen hun instructies nu rechtstreeks aan het productiepersoneel door, via de computer, en gebruiken eveneens de computer om hun prestaties te controleren.
Wij naderen wat Bill Gates 'wrijvingloos kapitalisme' noemt: directe transacties tussen producenten en consumenten. Het kapitalisme zal de op winst beluste tussenhandelaren die dit systeem ooit op poten zetten, uiteindelijk overbodig maken. In de Hemelrijk der Proletarisch zullen de vroegere handwerkslieden ongetwijfeld in hun vuist lachen.
Wat mankeert er aan dit beeld? In essentie dit: de waren die in een bijna arbeiderloze economie geproduceerd worden, moeten verkocht worden; maar om verkocht te worden, moeten ze gekocht worden, en om ze te kopen, hebben consumenten geld nodig om ervoor te betalen. Ze krijgen hun geld voornamelijk als loon voor arbeid. Zelfs Rifkin, die grote moeite doet om niet radicaal te klinken, geeft met tegenzin toe dat een zekere Karl Marx het idee van een crisis van kapitalistische overproductie ten opzichte van koopkracht ooit heeft bedacht.
Zo zijn er nog meer problemen. Het werk van de overgebleven arbeiders, de 'kennisarbeiders', is enorm stressvol. Net als tekst op een computer- scherm, scrollt het onverbiddelijk heen en weer, maar voor iedere arbeidskracht die het niet aankan zijn er twee in het “nieuwe reservisten- leger” (weer een term van je-weet-wel-wie) die wanhopig bereid zijn zijn of haar plaats in te nemen. En de 'afgevloeide' meerderheid is niet alleen een onvoldoende grote markt, maar ook een diepe poel van ellende. De mensen worden straks niet alleen arm, ze zullen ook weten dat ze niet meer nodig zijn. Wat gebeurd is met de eerste slachtoffers van de automatisering - de zwarten uit het zuiden van de VS die door de introductie van landbouwmachines tot permanente onderklasse gedegradeerd werden - zal ook miljoenen blanken overkomen. We kennen de gevolgen: criminaliteit, drugs, gebroken gezinnen, maatschappelijke verloedering. Beheersing van dit proces - of, realistischer, het binnen de perken houden van de gevolgen - wordt duur en moeilijk.
Als dit de futuristische toekomst is - blijkbaar zo bedreigend, zelfs voor degenen die ons vooruit duwen - wat mankeert er dan aan dit beeld? Waarom dringen werkgevers niet aan op de hervorming die ten grondslag ligt aan al het andere dat Rifkin voorstaat: een kortere werkweek? Daardoor zouden meer mensen een betaalde baan kunnen krijgen, waardoor ze wat anders konden doen dan zich zielig voelen of, nog erger, uitpuzzelen wiens schuld het allemaal is. En vooral de koopkracht krijgen om de waren te kopen die de werkgevers kwijt willen. Maar - en Rifkin kijkt daar blijkbaar van op - de Amerikanen die nog altijd de twijfelachtige eer van een betaalde baan genieten, hebben nu een langere werkweek dan in 1948, hoewel de productiviteit sindsdien meer dan verdubbeld is. In plaats van de werkweek te verkorten, krimpen de werkgevers hun fulltime personeelsbestand in, waardoor uitbuiting en onzekerheid toenemen en tegelijk maximaal gebruik wordt gemaakt van tijdelijke (wegwerp-)arbeidskrachten, tijdelijk gemobiliseerde reservisten.
Rifkin is duidelijk gefrustreerd door de onwil van de bazen die maar niet willen erkennen wat hij al lang als hun verlicht eigenbelang op termijn heeft ingezien. Zijn eigen bescheiden plan voor een high-tech-kapitalisme met een menselijk gezicht neemt als vanzelfsprekend aan dat veel mensen zullen blijven werken en veel anderen niet. Voor degenen die werken stelt hij kortere werktijden in het vooruitzicht, maar hij windt zich op over het feit dat ze hun vrije tijd misschien zullen verdoen. Nog meer zorg
baren hem degenen die door de economie in het rijk van het nietsdoenerij zijn gedropt. Voor beide klassen heeft hij een oplossing. De nog-werkenden zullen overstappen naar “de derde sector”, de vrijwilligerssector (tegenover de markt- en overheidssector), geprikkeld door “een belastingaftrek voor ieder uur waarop gewerkt wordt voor een wettelijk geregistreerde, van belasting ontheven organisatie”. En de permanent werklozen zullen een door de regering uitgekeerd “basisloon” ontvangen, via “non-profit-organisaties, die daardoor beter in staat zullen zijn de armen voor banen binnen hun organisatie te werven en trainen”.
Maar wacht even! Heeft Rifkin met bij herhaling betoogd dat er in de eerste decennia van de 21e eeuw, zo niet eerder, een bijna arbeidsloze toekomst zal aanbreken? Dat er een toenemende productiviteit bij een afnemend aantal producenten zal zijn? Waarom is deze wetmatigheid wel op de commerciële sector van toepassing, maar niet op de non-profit-sector? Als er nog zoveel werk gedaan moet worden, al is dat o-zo-fijn werk dat in de gemeenschap wortelt, en als de mensen ervoor betaald moeten worden - ongeacht welke 'creatieve boekhouding' er daarvoor bedacht wordt - dan is dit helemaal geen bijna-arbeidsloze wereld. Voor mensen die ongeschikt zijn voor een 'normale' baan heeft Rifkin het werkhuis of dwangarbeid in petto. Dat is, op zijn minst gezegd, een wel zeer eigenaardige conclusie voor een boek met de titel 'The End of Work'. Wat mankeert er dan aan dit beeld (want dat er iets eraan mankeert is inmiddels wel duidelijk)?
Dit mankeert er aan. Rifkin begrijpt niet, of deinst terug voor, de implicaties van zijn buitengewoon sterke bewijsvoering dat arbeid in toenemende mate irrelevant wordt voor de productie. Waarom wordt de arbeid telkens in tempo en intensiteit opgeschroeft voor degenen die nog werken, terwijl deze onthouden wordt aan degenen die moeten werken om te overleven? Zijn de bazen gek geworden? Niet noodzakelijkerwijs. Misschien dat ze hun belangen beter begrijpen, al is het maar intuïtief, dan een freelance half-intellectueel als Rifkin. Deze veronderstelling is tenminste in lijn met de empirische feiten, dat de bazen nog steeds de wereld runnen, terwijl Jeremy Rifkin er alleen boeken over schrijft.
Rifkin gaat ervan uit dat werken alleen met economie te maken heeft, maar het ging altijd om meer: het was ook politiek. Naarmate het economische belang van de arbeid afneemt, wordt de controlefunctie ervan des te belangrijker. Werk, evenals de staat, is een instrument waarmee de massa door een kleine groep overheerst kan worden. Het grootste deel van ons wakend bestaan wordt door werk toegeëigend. Het is vaak fysiek of geestelijk vermoeiend. Voor de meeste mensen gaat het gepaard met directe onderwerping, voor lange perioden elke dag, aan een gezag in een omvang die niet-opgesloten volwassenen anders niet kennen. Werk knijpt de energie uit de werkende, zodat hij of zij net genoeg overhoudt om heen en weer te pendelen en te consumeren. Dit impliceert dat de democratie - als deze een of andere intelligente deelname door een groot deel van de bevolking aan zijn eigen bestuur betekent - een illusie is. 'De politiek' is dan de zoveelste - en bovengemiddeld onsmakelijke uitdrukking van de arbeidsdeling (zoals het werksysteem genoemd wordt na opdirking door academische versluieraars). De politiek is het werk van politico's, een therapie voor activisten, en een toeschouwerssport voor alle anderen.
Als we veronderstellen dat werk in wezen met maatschappelijke controle te maken heeft, en alleen terloops met productie, dan is het bazengedrag dat Rifkin zo pervers-koppig vindt ineens volmaakt logisch binnen zijn eigen verwrongen termen. Een deel van de bevolking is overwerkt. Een ander deel is uit de arbeidspool gegooid. Wat hebben ze gemeen? Twee dingen - een wederzijdse vijandelijkheid, en een troosteloze afhankelijkheid. De eerste bestendigt de tweede, en beide maken mensen machteloos.
Rifkin vraagt zich af hoe het systeem denkt de massa's recent overbodig geworden mensen aan te pakken. Zoals hij zelf al verklapt heeft, heeft het systeem daar de nodige ervaring mee. Manieren om een onderklasse te creëren en te beheersen zijn allang uitgedokterd. De heerlijke nieuwe wereld van technologisch gestuurde weelde (als je onder 'weelde' alleen nog meer waren verstaat) gaat er waarschijnlijk als volgt uitzien:
1. DE ALFA'S. Een relatief klein aantal oppassers van de high-tech, gelieerd met de onmisbare oppassers van mensen (entertainers, politici, geestelijken, journalisten, politiechefs, etc.). Zij zullen blijven werken - harder, in veel gevallen, dan wie dan ook - om het systeem, en elkaar, aan het werk te houden.
2. DE BETA'S. In plaats van de vroegere middenklasse en het middenkader die, zoals Rifkin uitlegt, overbodig zijn geworden, zal er een klasse ontstaan die de maatschappelijke controle uitoefent: politie, beveiligingsbeambten, maatschappelijke 'werkers', leraren, kinderdagverblijfpersoneel, klinische psychologen, 'moderne' ouders enzovoort. Het verdient aparte melding dat de stoerdere en agressievere leden van wat vroeger de arbeidersklasse was, ingelijfd zullen worden om over de achtergeblevenen toezicht uit te oefenen (of zoals een ouderwetse kapitalist het ooit zei: “Ik kan de ene helft van de werkende klasse inhuren om de andere helft te doden”). Aldus verliest de onderklasse zijn leiders terwijl ze door de illusie van de opwaardse mobiliteit afgeleid wordt.
3. DE GAMMA'S. De overgrote meerderheid van de bevolking, degenen die Nicola Tesla 'vleesmachines' noemden, die Lee Kuan Yew 'cijfers' noemt, en die Jeremy Rifkin geen naam durft te geven. Zij kunnen niet worden gecontroleerd door werk, zoals de andere klassen, simpelweg omdat ze niet werken. Ze zullen door middel van brood en spelen in bedwang gehouden moeten worden. Het brood zal bestaan uit bescheiden betalingen die de nutteloze armen als hulpeloze staatsvoogden op overlevingsniveau onderhouden. De spelen zullen bestaan uit de ontzagwekkende techno-spektakels van wat, na de Golfoorlog, alleen nog het militair-entertainment complex genoemd kan worden. Hollywood en het Pentagon zullen er altijd voor elkaar zijn.
Gamma's vormen een massa, geen klasse: een eenvoudige samenvoeging van homologe menigten, zoals Marx de boerenstand ooit kenmerkte, “net zoals aardappels in een zak een zak aardappels vormt”. Ze hebben bepaalde onvervreemdbare rechten - om van zender te wisselen, om hun e-mail op te halen, om te stemmen - en een paar andere zonder praktisch belang. Oorlogen, de betaalde sport, verkiezingen en reclamecampagnes geven ze de mogelijkheid zich met andere gelijkgezinde toeschouwers te identificeren. Het doet er niet toe hoe ze zich onderverdelen, als ze het maar doen. Omdat ze echt allemaal dezelfde zijn, is elke onderverdeling die ze pakken een willekeurige, en elke onderverdeling is goed. Ze kiezen teams op basis van ras, geslacht, hobby, generatie, dieet, geloof, het maakt niet uit, als het maar los-vast is. In een situatie van collectieve onderwerping hebben deze onderverdelingen allemaal precies dezelfde, beperkte betekenis als een jongens-boomhut met een bordje aan de deur: “Meisjes met toegelaten”. Gamma's zijn in wezen fans, en de zelfwerkzaamheid van fans is uitgespeeld als ze eenmaal een fanclub hebben opgericht. Ze zijn aardappels die zichzelf in een zak stoppen.
4. DE DELTA'S. Deze inrichting van de maatschappij zal haar eigen tegenstrijdigheden scheppen - dat doen klassemaatschappijen altijd. Bill Gates ten spijt, is wrijvingsloos kapitalisme een oxymoron. Er zullen in de informatiesnelweg genoeg valkuilen zitten. Elke klasse zal zijn aandeel aan dropouts, onaangepasten en dissidenten leveren. Sommigen ervan zullen principieel rebelleren, sommigen pathologisch, en sommigen beide. En hun rebellie. zal functioneel zijn zolang het niet uit de hand loopt. De Delta's, de recalcitranten en onintegreerbaren, zullen aan de Beta's werk verschaffen en aan de Gamma's sensationeel/spectaculair entertainment. In een steeds saaiere, voorspelbare wereld zullen onaangepasten en criminelen de pit, het risico en het mysterie leveren die de bewustzijnsindustrie steeds moeilijker kan simuleren. Virtuele werkelijkheid, computer graphics, interactieve TV - allemaal zeer indrukwekkend, voor een tijdje, maar er gaat niets boven een vleugje angst, de geur van echt bloed, net zoals in de spektakels waarin de Romeinen en Azteken de onovertroffen meesters zijn. Er is een TV-show die 'Amerika's Most Wanted' heet: wat een mooie woordspeling! Maatschappijen krijgen niet noodzakelijkerwijs de criminelen die ze verdienen, zoals sommigen beweren, maar ze krijgen tegenwoordig wel de criminelen die ze willen.
“Of een utopische of dystopische toekomst ons te wachten staat”, besluit Rifkin, “hangt grotendeels af van hoe de toegenomen productiviteit van het Informatietijdperk verdeeld wordt.” Niets in zijn argumentatie staaft deze voor Rifkin vanzelfsprekende bewering, die zo vroeg in zijn betoog gelanceerd wordt dat de lezer, eenmaal bij de beleidsvoorstellen aangekomen, waarschijnlijk zal aannemen dat het bewijs hiervoor verpakt zat tussen alle inmiddels opgeworpen feiten. Rifkin's geloofwaardigheid bij het voorspellen van de toekomst wordt in feite ondermijnd door zijn slechte prestaties bij het voorspellen van het verleden.
Rifkin betoogt, bijna terloops, dat de Amerikaanse ervaring van de laatste 40 tot 50 jaar - hogere productiviteit en een langere werkweek - iets ongewoons is, zonder historisch precedent. (En daarmee, neemt men aan, een rimpel die door onze staatslieden gemakkelijk gladgestreken kan worden wanneer ze eenmaal door Jeremy Rifkin, voorvechter van het volk, zijn aangewezen.) Zowel de Neolithische (landbouw-) als de Industriële Revolutie hebben geleid tot verhoogde productiviteit en langere werktijden (en hebben daarbij het werken in kwalitatieve zin, als beleving, gedegradeerd). Toegenomen productiviteit heeft nog nooit een utopie met zich meegebracht, dus waarom zou dat nu wel het geval zijn? Een meer gelijke verdeling van de welvaart heeft nog nooit een utopie met zich meegebracht, dus waarom nu ineens wel? Het is niet zo dat Jeremy Rifkin iets weet dat hij ons niet wil vertellen. Nee, hij weet iets niet dat hij ons wel wil vertellen.
De utopie van Rifkin blijkt de New Deal te zijn. Rifkin's door de staat erkende en gesubsidieerde tertiaire sector is gewoon het toenmalige programma van publieke werken in een nieuw jasje. Een verkorting van de werkweek door een luttele tien uur komt er op neer dat de wetgeving van Roosevelt's New Deal met betrekking tot lonen en werktijden geactualiseerd wordt, net zoals het minimumloon van tijd tot tijd als gevolg van inflatie verhoogd moet worden. Het is geenszins vanzelfsprekend dat een dergelijke hervorming veel, of überhaupt iets, zou doen om de trickle-up- herverdeling van de welvaart die in de jareri '80 plaatsvond te keren. Het was tenslotte de Tweede Wereldoorlog, en met de sociale wetgeving van de New Deal, die tot de meest recente - en vrij bescheiden - economische nivellering in de VS heeft geleid. Wat Rifkin het 'basisloon' noemt, lijkt verdacht veel op wat de Republikeinen workfare noemen: een soort bijstand met werkverplichting. En het gebruik van belastingontheffingen om sociaal verantwoord ondernemen te stimuleren is net zo utopisch als het toestaan van belastingaftrek voor schenkingen aan liefdadigheidsinstellingen, maar wellicht niet zo radicaal als het verlagen van de vermogens(aanwas)belasting.
Het lukt Rifkin, net als alle andere futuristen, niet een aannemelijke utopische toekomst te voorspellen. Een futurist is, per definitie, een voorspeller van de voortzetting van huidige trends, maar als het heden niet utopisch is, waarom zou dan de toekomst-als-meer-van-hetzelfde utopischer moeten zijn? Het gaat er niet om dat dat niet kan, maar dat Rifkin iets heeft uit te leggen. De mogelijkheid van een echt einde van werk als praktisch haalbare utopie, en niet alleen als opvallende titel van een populair-futuristische boek, heeft hij niet serieus onder ogen willen zien, of zelfs maar erkend. Dat zou inhouden dat hij het begrip arbeid opnieuw zou moeten invullen, en wel radicaal anders.
Thomas Edison heeft ooit gezegd (hoewel hij waarschijnlijk beter wist) dat genialiteit 1% inspiratie en 99% transpiratie is. Utopie is 1% transpiratie en 99% inspiratie. De praktische haalbaarheid ervan werd nooit door de techniek of de productiviteit bepaald, hoewel de techniek en de productiviteit er natuurlijk wel iets mee te maken hebben, ten goede of ten kwade. Huxley en Orwell tesamen zagen al lang geleden verder voor- uit dan Bill Gates en Jeremy Rifkin, met als voordeel dat ze lang niet zoveel wisten als de laatsten. De techniek was de afhankelijke, niet de onafhankelijke, variabel: het gevolg, niet de oorzaak.
Het boek van Rifkin heeft maar een zeer belangrijke conclusie, en het ironische is dat Rifkin deze niet eens echt meent. Het is zijn impliciete gelijkstelling van utopie aan het einde van werk. Maar Rifkin heeft geen idee wat het einde van werk zou kunnen betekenen, omdat hij met heeft nagedacht over wat werk eigenlijk is. Anders zou hij moeilijk hebben kunnen denken dat er aan werk een einde zou komen doordat deze door een andere 'sector' van de economie verricht wordt. Dat het net zoiets als beweren dat uitbuiting ophoudt als iedereen werkgever is in een arbeidersstaat.
Praten over het 'einde' van werk is praten in de lijdende vorm - alsof de werk zichzelf eindigt, het maar een klein duwtje van progressieve politici nodig heeft om dat zonder horten of stoten te laten verlopen. Maar werk is geen natuurlijk proces, zoals verbranding of entropie, dat zijn eigen verloop heeft. Werk is een maatschappelijke bezigheid die door talloze persoonlijke keuzes elke keer voortgebracht wordt, en meestal niet door vrije keuzes. “Je geld of je leven” houdt tenslotte ook een keuze in - maar toch door bewuste daden van individuen. Het is door (de interactie van vele, individuele) bewuste daden dat werk in stand gehouden wordt, en het is door (de interactie van vele, individuele) bewuste daden dat deze afgeschaft zal worden - door middel van een gezamenlijk avontuur in de actieve vorm. Als er een einde aan werk komt, zal dat zijn doordat werkende mensen er een einde aan maken en ervoor kiezen iets anders te gaan doen - door op een andere manier te leven.
Want wat is werk tenslotte? Alle nuances even terzijde (hoe leerzaam het uitdiepen ervan ook moge zijn), werk is productie gedreven door en ten behoeve van de overleving. Zijn bezwaarlijke kant is niet de productie, maar de overlevingsdwang die eraan gekoppeld is. Productie zonder dwang is niet alleen mogelijk, maar alomtegenwoordig. Rifkin wijst erop dat de helft van de volwassen bevolking al vrijwilligerswerk' (een verkeerde benaming) doet zonder enige economische stimulans. Dat is geen slecht beginpunt om na te denken over hoe een verzoening van productie en vrijheid bereikt zou kunnen worden.
Rifkin klaagt dat mensen die geld vrijwillig aan liefdadigheidsinstellingen geven belastingaftrek krijgen, maar mensen die hun diensten vrijwillig aanbieden niet.
Waarom bieden ze hun diensten dan aan? Om het eenvoudig te houden, zijn er waarschijnlijk twee hoofdmotieven in het spel. De eerste is vrijgevigheid. Veel mensen krijgen voldoening als ze andere mensen helpen. De tweede is voldoening door de activiteit zelf: de scoutingleider die het gezelschap van kinderen leuk vindt, de gaarkeukenkok die graag kookt, of wie dan ook die een ambacht of vaardigheid heeft die hij of zij graag aan anderen doorgeeft. En vaak overlappen deze motieven en versterken ze elkaar. Vaak kun je mensen op geen betere manier helpen dan door het doorgeven van je vaardigheden. De meeste mensen hebben meer vaardigheden dan geld, en het delen van hun vaardigheden, in tegenstelling tot het delen van hun geld, ontneemt ze niets. Ze krijgen voldoening en verliezen niets. Misschien dat er hierin een clou tot een echte einde van werk schuilt?
Rifkin bespeurt alleen - en dan maar vaag - dat de vrijwilligersgeest zal bijdragen aan het einde van de arbeid. Hij ziet niet in dat activiteit uit eigen belang daarin ook bijdraagt - dat het spelen zelf ook een rol zal spelen. Mary Poppins overdreef misschien toen ze zei dat “in everything that must be done, there is an element of fun”, maar in veel van de dingen die gedaan moeten worden zouden er spelelementen kunnen zitten. Productie en spel zijn niet noodzakelijk hetzelfde, maar ze zijn ook niet noodzakelijk anders. Inkomen en altruïsme zijn niet de enige drijfveren van activiteit. Vaardigheden, ambachten, feesten, seks, spel, gezang en gesprekken geven uit zichzelf voldoening. Rifkin is geen radikalinski, maar hij is wel een linkse, slachtoffer van de Joods-Kalvinistische veronderstelling dat als je ergens van geniet, vooral met anderen samen, het dan immoreel of onbelangrijk moet zijn.
Nu weten we eindelijk wat er aan dit beeld mankeert: we hebben het al eerder gezien, en we weten hoe het afloopt. De toekomst volgens de visionair Rifkin is het heden met betere special effects. Het afschaffen van arbeidsplaatsen heeft niets met het afschaffen van werk te maken. Werkloosheid betekent dat werk belangrijker, niet minder belangrijk, wordt. Meer kunstmatige arbeidsplaatsen betekent niet minder werk, alleen minder werk dat met zelfs een klein beetje zelf-respect verricht kan worden. Niets dat Rifkin voorspelt, zelfs niet toenemende criminaliteit, biedt uitzicht op het einde van werk. Hetzelfde geldt voor alles dat Rifkin voorstelt. Hij gelooft zo sterk in het arbeidsethos dat hij manieren zoekt om het in stand te houden, zelfs nadat er een einde is gekomen aan het zwoegen dat het aanbidt. Hij gelooft in spoken, vooral het spook in de machine: de deus ex machina. Maar er is een spook dat Rifkin achtervolgt: de spook van het afschaffen van de arbeid, van het werk, door de gezamenlijke creativiteit van de werkenden zelf.