Wat te doen?

Door Leo Tolstoj


Wat te doen?

Weg met uw heiligheid en uw wijsheid, en het volk zal honderdmaal gelukkiger zijn. Weg met uw goedhartigheid en uw gerechtigheid, en het volk zal tot de vroegere liefde tussen kinderen en ouders terugkeren. Weg met uw listigheid en uw speculaties, en er zullen geen dieven en rovers meer zijn. Men kan deze drie zaken niet door uiterlijkheid alleen verkrijgen. Daartoe moet men eenvoudig, vrij van hartstochten en minder spitsvondig zijn.Lao Tse

Ongeveer een maand geleden kwamen twee jongelieden tot mij, en vroegen om boeken. De één droeg een klep-muts en grove schoenen, de ander een zwarten, eens modieuze hoed en versleten laarzen.

Ik vroeg hun wie zij waren. Met onverholen trots deelden zij mij mede dat zij arbeiders waren, uit Moskou gebannen, waar zij aan de gewapenden opstand deelnamen. Onderweg hadden zij zich in ons dorp als bewakers van een tuin verhuurd, en hadden er nog geen volle maand doorgebracht. Gisteren had de eigenaar hen ontslagen, omdat zij, zo het heette, de boeren ophitsten om de tuin te verwoesten. Zij loochenden dit lachend, en verzekerden dat zij niemand hadden opgehitst, maar slechts des avonds het dorp waren ingegaan om met hun kameraden te praten.

Beiden — vooral de best bespraakte — waren lachende lieden met zwarte ogen en witte tanden, goed te huis in de revolutionaire literatuur, en gebruikten te pas of te onpas vreemde woorden: podium, proletariaat, sociaal-democratie, exploitatie en dergelijke.

Ik vroeg hun wat zij gelezen hadden. De donkerste antwoordde glimlachend dat hij vele brochures had gelezen.

„En welke?”

„Verscheiden: „Grond en Vrijheid.””

Ik vroeg verder wat zij daarvan dachten.

„Wat daarin staat is alles in de haak”, zei de donkerste.

„Nu, wat is in de haak?”

„Wel. dat het onmogelijk is geworden om te leven.”

„Waarom onmogelijk?”

„Waarom.' Men heeft geen grond en ook geen werk: en de regering drukt en verworgt het volk om nul of geen reden.”

En ze begonnen een verhaal te doen, waarbij zij elkaar in de rede vielen, hoe Kozakken het volk geranseld hadden; hoe de politie de lieden zo maar gevangen nam; hoe zij de woningen van mensen, die geheel onschuldig waren, bombardeerde.

Toen ik hun onder het oog bracht, dat de gewapende opstand een boosaardige en domme onderneming was geweest, glimlachte de donkerste en zei kalmpjes: „Wij denken daar anders over.”

Toen ik over de zonde van de moord, over God. begon te spreken, zagen zij elkaar aan, en haalde de donkerste de schouders op.

„Wat”, riep hij uit, „mag de proletariër volgens Gods wet worden geëxploiteerd? Dat was vroeger zoo, maar nu zijn wij tot het besef gekomen dat het zo niet langer gaat….”

Ik bracht hun boeken — van overwegend godsdienstige inhoud; zij keken naar de titels, en waren blijkbaar onbevredigd.

„Misschien bevallen ze u niet; welnu, in dat geval behoeft u ze niet te nemen”.

„Neen, waarom niet?” vroeg de donkerste, stak ze in zijn zak en vertrok.

Hoewel ik geen kranten las, wist ik uit de gesprekken van mijn huisgenoten, uit de brieven die ik ontving, en de berichten van bezoekers, wat er in de laatsten tijd in Rusland voorviel, en was, juist omdat ik geen kranten las, bijzonder goed op de hoogte van die in ’t oog vallende verandering in de gezindheid van de maatschappij en van het volk, die in de laatsten tijd had plaats gegrepen; een verandering welke daarin bestaat dat, terwijl vroeger menigeen vele maatregelen der regering laakte, thans allen, op slechts enkele uitzonderingen na, het gehele regeringsbeleid voor misdadig en wetteloos hielden, en de regering alleen voor alle wanordelijkheden aansprakelijk stelden. Zulk een opinie waren zowel professoren als postbeambten, schrijvers, winkeliers, arbeiders, ja zelfs politieagenten toegedaan. Na de ontbinding der Doema was deze stemming nog versterkt geworden. Na de elkaar dagelijks opvolgende moorden, die in de laatsten tijd door de regering gepleegd werden, bereikte zij haar toppunt.

Dit was mij bekend. Doch het gesprek met die twee mannen had een merkwaardige invloed op mij uitgeoefend. Als met een schok, die plotseling het bevriezende vocht in ijs verandert, was eensklaps een gehele reeks van vroeger ontvangen indrukken van gelijke soort tot stellige en vaste overtuiging geworden.

Na het gesprek met deze lieden werd het mij duidelijk dat alle misdaden, die de regering thans pleegt met het doel om de revolutie te onderdrukken, deze niet alleen niet onderdrukken, maar nog meer aanwakkeren; dat, indien de revolutionaire beweging, ten gevolge van de schrik door de misdaden van de regering verwekt, voorlopig tot staan kan gebracht worden, deze daarom niet alleen niet vernietigd is, maar zich slechts gedurende enige tijd schuil houdt, om daarna op nieuw met des te groter geweld uit te barsten; dat het ontstoken vuur zich thans in een stadium bevindt, waarin elke aanraking de brand slechts verergert. Het werd mij duidelijk, dat er alleen een einde kan komen aan dezen afschuwelijke strijd van verdierlijkte mensen, wanneer de regering alle maatregelen van bedwang opschort, en zowel van hare terechtstellingen en arrestaties, als van haar verbanningen, vervolgingen en verbodsbepalingen afziet.

Ik was vast overtuigd, dat de regering thans niet beter kan doen dan de revolutionairen in alles hun zin te geven, hun toe te staan zich zo in te richten als zij zelf het beste oordelen. Maar ik was er even vast van overtuigd, dat zulk een voorstel mijnerzijds slechts als een bewijs van mijn volslagen krankzinnigheid zou worden beschouwd. Daarom heb ik dan ook, niettegenstaande het mij volkomen duidelijk was dat een voortzetting van de vreselijke werkzaamheid der regering de toestand slechts verergeren en in geen enkel opzicht verbeteren kan, niet beproefd daarover te schrijven of te spreken.

Er was ongeveer een maand verlopen, en mijn onderstelling werd helaas meer en meer bevestigd. De terechtstellingen namen steeds toe, eveneens de moorden en plunderingen. Ik wist dit zowel uit ontvangen berichten als door toevallige blikken, die ik af en toe in de nieuwsbladen wierp. En ik wist eveneens dat de stemming van het volk, alsook die van de gehele maatschappij, der regering steeds vijandiger werd. zo ontmoette ik onlangs op een rijtoer een jonkman die in dezelfde richting reed; hij sprong van zijn telega[1] en kwam naar mij toe. Hij was kort gebouwd, met een kleinen, donkerblonde knevel; zijn sluw, boosaardig gelaat had een ongezonde tint; zijn blikken waren somber. Hij droeg een tot op de draad versleten wambuis en kaplaarzen; op het hoofd had hij een blauwe muts van recht oplopend fatsoen, zoals die, naar ik vernam, in de laatsten tijd door de revolutionairen wordt gedragen.

Hij vroeg mij om boeken, klaarblijkelijk om een voorwendsel tot een gesprek te hebben.

Ik vroeg hem waar hij thuis hoorde.

Het was een boer uit een naburig dorp, vanwaar onlangs vrouwen tot mij kwamen, wier echtgenoten in de gevangenis waren geworpen.

Ik ken dit dorp goed. Ik had er de Urbariale wet ingevoerd, en heb het daar wonende, bijzonder flink gebouwde en brave volk altijd met welgevallen beschouwd. Uit dit dorp had ik buitengewoon begaafde leerlingen op mijn school.[2]

Ik ondervroeg hem aangaande de boeren, die in de gevangenis zaten. Hij verhaalde mij met dezelfde, allen twijfel uitsluitende zekerheid, die ik in de laatsten tijd overal heb waargenomen, dat de regering alleen de schuld van alles is. Hij verhaalde mij, dat men volkomen onschuldige lieden gevat, geranseld en in hechtenis genomen had.

Het kostte mij veel moeite van hem te weten te komen waarvan deze lieden werden beschuldigd.

Het bleek dat het redenaars waren, die vergaderingen belegden, waar de noodzakelijkheid van grondonteigening besproken werd.

Ik zei dat een gelijk recht van allen op de grond zich slechts dan kon doen gelden, wanneer de grond geheel en al opgehouden had iemands eigendom te zijn, niet echter door onteigening of enige andere gewelddadige maatregelen.

Hij was het niet met mij eens.

„Waarom?” vroeg hij, „als men zich maar organiseert.” „Wat bedoelt u met organiseren?”

„Dat zal later wel blijken.”

„Misschien weer tot een gewapenden opstand?”

„Dat is een treurige noodzakelijkheid.”

Ik zei hem. wat ik altijd in dergelijke gevallen zeg, dat men het kwade niet door het kwade kan overwinnen — maar slechts door niet deel te nemen aan geweld.

„Maar het is immers onmogelijk geworden om te leven; men krijgt geen werk, men heeft geen land. Waar moet men dan heen?” merkte hij op en keek mij toornig aan.

„Ik kon uw grootvader zijn,” zei ik, „en ik wil niet met u twisten; één ding echter wil ik u, als een jonkman die pas het leven aanvangt, toch zeggen: indien wat de regering doet slecht is, dan is wat u voornemens zijt te doen evenzeer slecht. Als een jonkman, die zich nog kan ontwikkelen, behoort u uzelf één ding tot plicht te stellen: oprecht te leven, geen zonden te begaan, in niets tegen Gods wet te handelen.”

Hij schudde ontevreden het hoofd.

„Elk heeft zijn eigen God; miljoenen mensen — miljoenen Goden.”

„Toch,” zei ik, „zou ik u aanraden, om niet voort te gaan u met de revolutie in te laten.”

„Maar wat dan te doen? Men kan toch niet verdragen en maar weer verdragen,” antwoordde hij. „Wat moet men doen?”

Ik bemerkte dat ons gesprek tot niets zou leiden, en wilde doorrijden; maar hij hield mij tegen. „Kunt u mij niet helpen om op een courant te abonneren?” vroeg hij.

Ik weigerde, en reed met een bezwaard gemoed verder.

Dat was nu niet een arbeider zonder werk, zoals er tegenwoordig duizenden in Rusland rondlopen, maar een boer, een landbouwer uit het dorp.

Bij mijn terugkomst vond ik mijn huisgenoten in een gedrukte stemming. Zij hadden de pas ontvangen krant gelezen (het was de 6e oktober).

„Tweeëntwintig terechtstellingen weer. Het is verschrikkelijk,” sprak mijn dochter.

„Niet alleen verschrikkelijk, maar ook onzinnig,” riep ik uit.

„Wat moet men dan doen? Men kan hen toch niet ongestraft laten moorden en plunderen,” merkte iemand op, gelijk dit steeds in zulke gevallen wordt gezegd, en ik zo vele malen heb gehoord.

De woorden: Wat moet men doen? waren dezelfde die door de twee mannen uit de tuin, alsook door dien revolutionairen boer van zo-even waren gebezigd.

„Men kan toch maar niet stilzwijgend de waanzinnige gruweldaden verduren van een Regering, die de Staat en het volk ten verderve voert. Wij verafschuwen de maatregelen die wij moeten aanwenden, maar wat moet men doen?” zeggen de revolutionairen van hun kant.

„Men kan toch niet toelaten, dat sommige lieden, die zich als ordestichters opwerpen, zich de macht toe-eigenen, en het Russische volk naar eigen goeddunken leiden, het demoraliseren en ten verderve voeren! Natuurlijk zijn de voorlopig genomen maatregelen gestreng — maar wat moet men doen?” zeggen de conservatieven van hun kant.

En ik herinnerde mij onder de mij van nabij bekende personen sommigen die revolutionair, anderen die conservatief waren, alsook de zo-even vermelden boer, en de ongelukkige revolutionairen die bommen laten maken of zelf vervaardigen, die moorden en plunderen, ook die niet minder ongelukkige verdwaalde lieden die veldrechtbanken toestaan, instellen of voorzitten, die mensen laten doodschieten en ophangen, en daarbij zichzelf en anderen wijs maken dat zij doen wat gedaan moet worden; en hoe dezen, zowel als genen, steeds dezelfde woorden herhalen: „Wat moet men dan doen?”

Inderdaad, wat moet men doen? zeggen dezen zo wel als genen; zeggen het echter niet in de zin van de vraag: wat moet ik doen? maar in dien zin, dat allen er nog veel slechter aan toe zouden zijn, indien zij ophielden te doen wat zij doen.

En allen zijn zodanig gewoon geraakt aan deze zonderlinge vraag, die zowel de verklaring als de rechtvaardiging van de verschrikkelijkste en onzedelijkste handelingen in zich sluit, dat het in niemand opkomt zich af te vragen: „Wie zijt u dan, dat u vraagt: wat te doen? Wie zijt u dan, dat u uzelf geroepen acht het lot van anderen te regelen door middel van daden, welke door alle mensen, ja ook door uzelf als afschuwelijk en misdadig worden beschouwd? Hoe weet u, dat wat u wenst te veranderen of in zijn bestaande vorm te behouden, juist zóó moet worden veranderd als u goed schijnt, of moet blijven bestaan, zoals het vroeger was? U weet toch dat er velen zijn, juist zulke mensen zoals u, die voor slecht en schadelijk houden, wat u goed en nuttig acht. En hoe weet u dat wat u doet de door u verwachtte gevolgen zal hebben, daar u het toch onmogelijk weten kunt, omdat daden, vooral die waarbij het leven van hele naties op het spel staat, meestal tot uitkomsten leiden, die geheel tegenovergesteld zijn aan die tot welke doeleinde zij ondernomen werden? En bovenal, welk recht hebt u om daden te verrichten, die tegen Gods wet indruisen, in geval u Hem erkent, of — zij het slechts — tegen de door de hele wereld erkende zedewetten gekant zijn, in geval u niets buiten deze erkent? Op grond van welk recht gelooft u uzelf ontheven van deze allereenvoudigste en ontwijfelbaar algemeen menselijke wetten, die noch met uw revolutionaire, noch met uw zedelijke oogmerken verenigbaar zijn?

Stelt u echter de vraag: Wat te doen? werkelijk als vraag en niet als een rechtvaardiging, en stelt u haar, zoals zij behoort gesteld te worden, op zich zelf, dan volgt daarop het allereenvoudigste en alle duidelijkste antwoord als vanzelf. Het bestaat daarin: dat u niet te doen hebt, wat u als Tsaar, minister, soldaat of voorzitter van dit of dat revolutionaire comité, of als lid van een tot strijd georganiseerde partij uw plicht acht, maar wat met uw menselijke natuur overeenkomt, wat die Kracht van u verlangt, welke u, ten dienste van haar bepaalde doeleinden, een duidelijke, vaste wet schonk, die in uw binnenste, evenals in dat van alle mensen, staat geschreven.

En op de vraag: Wat te doen? behoeft men slechtste antwoorden, dat een ieder steeds behoort te doen, wat God te allen tijde van eenieder verlangt; dan zal die verderfelijke nevel onmiddellijk opklaren, waardoor de verdoolde mensen zich inbeelden, dat, om de een of andere reden, zij alleen — onder miljoenen bijna altijd de meest verdwaalden, het verst van de ware levensweg afgewekenen — dat juist zij de geroepenen zouden zijn om over het lot van miljoenen te beschikken, en voor het vermeende heil van deze miljoenen daden te verrichten, die aan deze zelfde miljoenen niet slechts een voorgewend, maar inderdaad een zeer wezenlijk onheil berokkenen.

Er bestaat een algemene, door alle redelijke lieden erkende wet, die zowel door de overlevering als door alle godsdiensten van alle volkeren, door de ware wetenschap als door het geweten van een ieder wordt bevestigd. Deze wet bestaat daarin, dat alle mensen ter vervulling van hun roeping, alsook tot het doel der bereiking van het hoogste goed elkaar behulpzaam zijn, elkaar liefhebben, in geen geval een aanslag op de vrijheid en het leven van anderen mogen ondernemen. Nu zijn er echter mensen die zich verschillende rollen toedelen: dezen houden zich voor koningen, ministers, soldaten; genen voor leden van comités en verenigingen — en deze lieden denken zich zodanig in hunne rollen in, dat zij, hun werkelijke toestand vergetend, elkaar wijsmaken, dat men zich volstrekt niet aan deze, de mensen ingeschapen wet behoeft te houden, omdat zich gevallen voordoen, waar men in strijd daarmede kan en moet handelen, en dat zulke afwijkingen van de eeuwige wet meer tot heil van de enkelen, alsook van de menselijke samenleving bijdragen, dan het opvolgen van deze verstandigste, hoogste, allen mensen ingeschapen wet.

De arbeiders van een grote, ingewikkelde fabriek hebben van hun meesterknecht een duidelijke en door hen zelf erkende opdracht ontvangen, wat zij te doen en te laten hebben, om de fabriek goed aan de gang te houden en hun eigen voordeel te bevorderen. Nu komen er echter lieden, die volstrekt geen begrip van het gecompliceerde raderwerk der fabriek hebben, en dezen verzekeren de arbeiders dat zij moeten ophouden te doen, wat hun leidsman voorschrijft, dat zij veeleer juist het tegenovergestelde moeten verrichten, opdat alles in de fabriek geregeld loopt, en de arbeiders er het meeste voordeel van trekken.

Doen nu de lieden die in geen enkel opzicht in staat zijn om al de gevolgen, welke uit de gemeenschappelijke werkzaamheid van de mensheid voortvloeien, te begrijpen, niet precies hetzelfde? Niet alleen gehoorzamen zij geenszins aan de algemeen erkende, eeuwige wetten, maar doen deze rechtstreeks en welbewust geweld aan door het nastreven van kleingeestige doeleinden, welke velen hunner (gewoonlijk de meest verdwaalde) zich voorstellen, terwijl zij zich inbeelden (niettegenstaande anderen zich precies het tegenovergestelde inbeelden), dat zij daardoor veel heilzamer uitkomsten zullen bereiken, dan die welke door het nakomen van de allen mensen ingeschapen, met de menselijke natuur overeenstemmende wet kunnen worden bereikt.

Ik weet dat dit eenvoudige en duidelijke antwoord aan hen, die van de rechtmatigheid der rollen, welke zij op zich genomen hebben, doordrongen zijn, abstract en onpraktisch voorkomt. Zulke lieden houden een antwoord voor praktisch, dat daarin bestaat, dat mensen die toch niets van de gevolgen hunner daden kunnen weten; die niet kunnen weten of zij het volgende uur nog zullen leven; die zeer goed weten dat moord en elke daad van geweld slecht is, onder voorwendsel van de verwezenlijking van een ingebeeld toekomstig heil voor andere mensen, toch zo moeten handelen, alsof zij stellig wisten welke gevolgen hun daden zullen hebben, en alsof zij in het geheel niet wisten, dat het misdadig is om mensen te doden en te martelen, alsof zij wisten dat deze of gene monarchie, deze of gene constitutie de noodzakelijke is.

Dit zal het geval zijn met vele mensen, die het heldere besef van hun menselijkheid en roeping verloren hebben; maar de overgrote meerderheid der mensen, die van al de thans plaatsgrijpende gruwelen en misdaden te lijden hebben, zal, geloof ik, het verschrikkelijke zelfbedrog, waaronder dergelijke lieden tegenwoordig gebukt gaan, eindelijk begrijpen, en zich, dit bedrog erkennend, voor goed van de onzinnigheid en het misdadige, dat zowel in deelname aan de heerschappij van het geweld, als in de onderwerping daaraan bestaat, losmaken. Indien alle mensen slechts wilden begrijpen, dat een ieder altoos maar één ding te doen heeft: dat te volbrengen, wat het grondbeginsel der wereld van hem eist, welks vorderingen een iegelijk, die zijn verstand en geweten niet verloren heeft, moet erkennen, wanneer hij al zijn posten: minister, ambtenaar, voorzitter en lid van allerlei strijdende en niet strijdende partijen vergeet, dan zouden al die verschrikkingen en al dat leed, waaronder het menselijke leven, en tegenwoordig vooral het leven der Russen gebukt gaat, niet slechts ophouden, maar zou het Godsrijk op aarde gekomen zijn.

En indien ook slechts een gedeelte der mensen zo handelde, dan zou het kwade op aarde des te sterker verminderen naarmate er meer dergelijke mensen waren; het Godsrijk echter, waarnaar alle mensenharten onophoudelijk streven, zich in dezelfde mate verwezenlijken.