Door Peter Kropotkin
Met het oorspronkelijke voorwoord van Peter Kropotkin en een nieuwe inleiding van Marius de Geus.
De tekst is vrijwel ongewijzigd ten opzichte van de uitgave van 1902. Wederkeerig dienstbetoon is vervangen door het thans gangbaarder Wederzijdse Hulp en bij de correctie werden enkele termen gecorrigeerd, individu’s werd bijvoorbeeld vervangen door individuen. Daarnaast werden drukfouten gecorrigeerd en terwille van de leesbaarheid werd de interpunctie op een aantal plaatsen aangepast. De oorspronkelijke spelling is verder gehandhaafd.
Door Marius de Geus
1. Introductie
Peter Kropotkins Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie is zonder twijfel een van de klassieke teksten in de geschiedenis van de politieke theorieën. Het boek is een van de fundamentele teksten van het anarchisme en heeft al vanaf de publicatie van de Engelse versie in 1902 (Mutual aid; a factor of evolution) aanleiding gegeven tot felle debatten tussen voor- en tegenstanders. Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie kan om verschillende redenen worden beschouwd als Kropotkins beroemdste werk en zijn belangrijkste bijdrage aan het anarchisme. (In 1904 verscheen de eerste Nederlandse uitgave van het boek onder de titel Wederkeerig dienstbetoon: een factor der evolutie)
In zijn Memoires van een revolutionair (1899) geeft Kropotkin het meest duidelijk aan wat het omvattende levenswerk is dat hem voor ogen staat. Het voornaamste dat opvalt is dat hij een diepere interpretatie van het anarchisme wil bereiken, in het bijzonder door het nauwe en logische verband te bewijzen tussen de moderne filosofie van de natuurwetenschappen en de anarchistische theorie. Hij wil vooral laten zien ‘dat anarchisme meer inhoudt dan alleen maar een bepaalde activiteit en een bepaald idee over een vrije maatschappij; het is een onderdeel van een natuurlijke en sociale filosofie, die op een heel andere wijze ontwikkeld dient te worden dan de metafysische of dialectische methoden die aangewend worden bij de menswetenschappen. Ik zag dat er met dezelfde methoden gewerkt moest worden die ook bij de natuurwetenschappen in gebruik zijn: niet echter met als glibberige basis de analogieën zoals Herbert Spencer die aanvaardt, maar op de solide basis van inductie, toegepast op de menselijke instellingen.’
Kropotkin is er derhalve vanaf het begin van overtuigd dat het anarchisme een wetenschappelijk verantwoorde grondslag moet krijgen. Het volstaat naar zijn idee niet om louter utopische plannen te ontwerpen, zonder nauwkeurig geanalyseerd te hebben hoe de bestaande maatschappelijke verhoudingen historisch zijn gegroeid, welke krachten daarin werkzaam zijn en welke tendenties en ontwikkelingen men kan bespeuren. Kropotkin meent dan ook dat hij zelf niet ‘utopisch’ bezig is, aangezien hij niet redeneert over wat van uit zijn gezichtspunt ‘wenselijk’ is, maar over hetgeen zich reeds ontwikkelt in de menselijke samenlevingsverbanden.
Kropotkin weet als een van de eerste politieke filosofen op overtuigende wijze het belang aannemelijk te maken van wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie. Tijdens reizen in Siberië in verband met geologische onderzoekingen die hij daar verrichtte, was het hem opgevallen dat er weinig te merken was van een bittere strijd om het bestaan bij dieren die tot dezelfde soort behoorden, terwijl deze strijd door de volgelingen van Charles Darwin (1809-1882) als de voornaamste factor van de evolutie werd gezien. Kropotkin ontdekte dat door dieren in grote mate wederzijdse hulp en onderlinge ondersteuning werd verleend en maakt ons duidelijk dat dit wel eens van het grootste belang kan zijn voor het behoud en de evolutie van iedere soort. Hij benadrukt op intelligente wijze dat het in principe in de aard van de mens ligt om een genereuze houding aan te nemen, opofferingsgezind te zijn en onbaatzuchtig. Wie naar de historie kijkt, zal ontdekken dat over het algemeen in kleinschalige en solidaire gemeenschappen een mentaliteit van onbaatzuchtigheid en altruïsme heeft gezegevierd. Kropotkin weet aan te tonen dat deze mentaliteit van onbaatzuchtigheid nog altijd een krachtige tendens in de samenleving vormt. Zoals wij allemaal weten, zijn ook in de huidige tijd bijvoorbeeld vele buren, kennissen en vrienden bereid om elkaar te helpen en te ondersteunen, zonder hiervoor een directe tegenprestatie te verlangen.
Het centrale probleem is echter volgens Kropotkin dat door de werking van de vrije kapitalistische markt en de opkomst van de hiërarchische staten het eigenbelang en egocentrisme steeds meer worden bevorderd. Door de vrije economische markt worden burgers aangezet om elkaar te beconcurreren en egoïstisch te zijn: het eigen belang wordt door de vrije marktprincipes sterk aangemoedigd. En ook de moderne gecentraliseerde staten verkondigen voortdurend de boodschap om vooral voor zich zelf op te komen, de eigen belangen te verdedigen, en zich als een slimme, ‘calculerende burger’ te gedragen. Hierdoor worden de oorspronkelijke solidariteit en dieperliggende neiging tot onbaatzuchtigheid van de mens steeds verder in het nauw gebracht.[1] Kropotkin laat ons overtuigend zien wat de belangrijke redenen zijn voor het onder druk komen staan van de algemene opofferingsgezindheid en het wederzijdse hulp. Hij maakt ons bewust van het feit dat wij de maatschappij veel beter zo kunnen inrichten dat het nastreven van privé-belangen en egocentrisme juist worden verminderd en onbaatzuchtig gedrag stelselmatig wordt gestimuleerd.
Kropotkin geeft in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie ook een aantal intrigerende argumenten voor de mogelijkheid én de wenselijkheid van een anarchistische, gedecentraliseerde maatschappij zonder formele macht- of dwangstructuren. Als startpunt neemt hij telkens het vrije individu, om van daaruit een vrije, harmonieuze en verenigde samenleving te scheppen. In het boek presenteert hij verschillende aansprekende voorbeelden van een libertaire organisatie van de maatschappij als een ordening van wederzijdse steun waarin niemand de meerdere van een ander is.
Bovendien geeft Kropotkin op geheel vernieuwende wijze uitwerking aan het idee van een anarchistische ‘gemeenschap’. Tegenover individualisme en onderlinge competitie benadrukt hij gemeenschapsdenken en samenwerking, met als doel een werkelijke en duurzame menselijke gemeenschap. Zo voorspelt hij dat de voormalige staatstaken zouden worden overgelaten aan het initiatief van vrij opgerichte organisaties, verbonden of gemeenschappen, die overal spontaan zouden opbloeien voor het bevredigen van alle mogelijke en denkbare behoeften. Zo zou een levendige anarchistische maatschappij kunnen ontstaan die uit een veelheid aan organisaties bestaat: gemeenschappen op industrieel, intellectueel en artistiek gebied; gemeenschappen voor voedselvoorziening, scholing, bescherming, enzovoort.
Door onder meer deze essentiële onderwerpen op systematische en diepgravende wijze uit te werken in zijn Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Peter Kropotkin op vernieuwende wijze bijgedragen aan de anarchistische theorievorming. Het kan uiteraard niet worden ontkend dat de geschriften van bijvoorbeeld William Godwin (1756-1836), Pierre-Joseph Proudhon (1809-1856) en Michael Bakoenin (1814-1876) de basis hebben gelegd voor de algemene anarchistische ideeënvorming, maar Kropotkins Wederzijdse hulp komt als enige boek de eer toe het anarchisme te hebben voorzien van een aansprekende wetenschappelijke achtergrond en een zorgvuldig uitgewerkte ethisch-filosofische en morele basis.[2]
2. Leven en werk
Peter Kropotkin werd geboren in Moskou in het jaar 1842. Zijn vader was officier in het leger van Tsaar Alexander de Tweede en bezat een groot landgoed met meer dan 1200 lijfeigenen. Op vijftienjarige leeftijd werd de jonge Kropotkin lid van het pagekorps van de tsaar en volgde hij een opleiding die voorbereidde op een carrière in het leger. Na het afronden van zijn militaire opleiding in 1862 koos hij voor detachering in Siberië. De vijf jaar die hij vervolgens in Siberië doorbracht, veranderden zijn leven. Hij ontmoette mensen uit alle rangen en standen en kreeg de gelegenheid kennis te maken met de zeden en gewoonten van de gewone boeren.[3]
In deze periode kwam hij tot het fundamentele inzicht dat bij werkelijk belangrijke aangelegenheden hiërarchie en discipline niet effectief zijn en dat het onverstandig is om aan een klein aantal leiders de bestuursmacht over te dragen. Hij raakte overtuigd van het belang en de rol van het gewone volk bij de totstandkoming van belangrijke historische gebeurtenissen en van de voordelen van semi-communistisch georganiseerde dorpsgemeenschappen. In Siberië kwam geleidelijk zijn anarchistische filosofie tot ontwikkeling waarin de nadruk ligt op autonomie van het individu en een maatschappij wordt nagestreefd zonder gecentraliseerde en hiërarchische staat.[4]
Van 1867 tot 1872 studeerde Kropotkin geologie, geografie, wiskunde en biologie in St. Petersburg. Hij verwierf aanzien met publicaties over de geologische ontwikkeling van Azië en werd uitgenodigd om secretaris te worden van het Russisch Geografisch Genootschap. Kropotkin gaf echter de voorkeur aan het ontwikkelen van politieke activiteiten. In 1872 maakte hij zijn eerste reis naar West-Europa en kwam in contact met de Internationale Arbeidersassociatie. Cruciaal was zijn ontmoeting met leden van de zogenaamde Jura-federatie. Deze federatie zou een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het socialisme door er een niet-regeringsgebonden, ‘anarchistische’ tendens aan toe te voegen.[5]
Na dit verblijf in Zwitserland keerde Kropotkin terug naar Rusland waar hij zich aansloot bij de radicale Tsjaikovsky-groepering, een geheime groep van jonge intellectuelen die zich bezighield met revolutionaire activiteiten. Het duurde echter niet lang of Kropotkin werd opgepakt en ervan beschuldigd tot een geheim genootschap te behoren en samen te zweren tegen de Tsaar (in 1874). Hij werd opgesloten in de beruchte Peter-Paulsvesting in St. Petersburg. Na twee jaar eenzame opsluiting belandde hij in een militair hospitaal, waaruit hij met behulp van vrienden op spectaculaire wijze wist te ontsnappen. Hierna verbleef Kropotkin enkele jaren in Zwitserland, tot hij in 1881 op verzoek van de Russische regering het land werd uitgezet. Hij verhuisde naar Frankrijk waar hij het tijdschrift Le Révolté oprichtte en een begin maakte met het schrijven van anarchistische pamfletten en artikelen. In 1883 werd hij wederom gearresteerd en zat drie jaar lang gevangen in de gevangenis van Clairvaux. Na zijn vrijlating en uitzetting uit Frankrijk vertrok hij in 1886 met zijn vrouw en dochter naar Engeland, waar hij ruim dertig jaar verbleef.[6]
Om in zijn levensonderhoud te voorzien schreef Kropotkin artikelen over geografische onderwerpen en boekbesprekingen voor wetenschappelijke tijdschriften. Het grootste gedeelte van zijn tijd besteedde hij echter aan het verder uitwerken van zijn anarchistische theorieën. Zijn onderzoekingen leidden hem tot het blootleggen van bepaalde libertaire tendenzen in de maatschappij die een indicatie vormden voor de toekomst. Gedurende zijn verblijf in Engeland schreef Kropotkin zijn belangrijkste theoretische bijdragen aan het anarchisme waaronder La conquête du pain (1892, Nederlandse vertaling De verovering van het brood, 1894: van dit boek is ook een heruitgave bij Kelderuitgeverij verschenen), L’état, son rôle historique (1897 Nederlandse vertaling, De staat, zijn rol in de geschiedenis, verschillende malen heruitgegeven o.a. in 1929), Fields, factories and workshops (1899, Nederlandse vertaling Landbouw en industrie, hoofd- en handenarbeid vereenigd, 1902), en Mutual aid; a factor of evolution (1902, Nederlandse vertaling Wederkeerig Dienstbetoon: een factor der evolutie, 1904). In deze boeken analyseerde hij de economische, sociale en politieke ontwikkeling van de westerse landen en ontvouwde hij het ideaal van een vrije en egalitaire samenleving naar anarchistisch-socialistisch model.[7]
Het uitbreken van de Russische revolutie in 1917 markeerde de laatste levensfase van Kropotkin. Na meer dan veertig jaar ballingschap keerde Kropotkin op 75-jarige leeftijd terug naar Rusland. In juni 1917 arriveerde hij in St. Petersburg, verwelkomd door een grote massa aanhangers. Kerensky, die sinds juli 1917 minister-president was, bood Kropotkin een plaats aan in de voorlopige regering als minister van onderwijs, die hij echter niet accepteerde. Na het grijpen van de macht door de bolsjewieken in oktober 1917 raakte Kropotkin al snel teleurgesteld over de resultaten van de revolutie. Hij ontmoette Lenin meermalen en trachtte, overigens zonder succes, invloed uit te oefenen op de revolutie. Actief schrijvend aan een lijvig boek over ethiek (Ethika, postuum uitgegeven in 1922, Nederlandse vertaling Ethiek 1932) overleed Kropotkin op 79-jarige leeftijd in 1921. Zijn begrafenis was een indrukwekkende politieke manifestatie, waaraan meer dan 20.000 mensen deelnamen. Het was de laatste gelegenheid dat anarchisten openlijk konden demonstreren tegen het toenmalige Sovjet-regime.[8]
3. Kropotkins theorie van wederzijdse hulp
Op basis van zijn wens het anarchisme een wetenschappelijke grondslag te geven, onderzoekt Kropotkin in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie de achtergronden van de evolutie. Volgens Charles Darwin en zijn volgeling T.H. Huxley is de harde strijd om het bestaan de belangrijkste factor van de evolutie; het leven bestaat uit een voortdurende strijd en de sterksten zullen overwinnen. Gedurende zijn eerdere verblijf in Siberië had Kropotkin echter ontdekt dat dieren als marmotten, herten en wolven in gemeenschapsverband leven en door vormen van samenwerking hun voortbestaan veilig weten te stellen. Er bestaat wel strijd tussen de verschillende diersoorten, maar binnen een soort is onderlinge strijd beperkt. De diersoorten die in hoge mate gebruik maken van vormen van onderlinge hulp hebben volgens hem een duidelijk voordeel en floreren over het algemeen. Onderlinge strijd blijkt juist schadelijk voor de soort en de fundamentele natuurwet is die van ‘wederzijdse hulp’.
Op basis van antropologische onderzoekingen concludeert Kropotkin dat ook voor de mens geldt dat onderlinge hulp, onbaatzuchtigheid en samenwerking een doorslaggevende factor vormen in de evolutie. Al sinds de pre-historie leven de mensen in hechte gemeenschappen, waarin zij samenwerkten in plaats van te vechten met de stamgenoten om te voorzien in de eerste levensbehoeften. De mensheid heeft zijn ontwikkeling juist te danken aan de opofferingsgezindheid en de samenwerkingsgeest die fundamenteel zijn voor de menselijke natuur. Bij primitieve natuurvolkeren is dit het geval, maar evengoed ten tijde van de opkomst van de dorpsgemeenschappen en later de Middeleeuwse steden, waarin Kropotkin het hoogtepunt ziet van uitingen van solidariteit en wederzijdse hulp.
Als voorbeeld van wederzijdse hulp bespreekt hij de broederschappen of gildes uit de Middeleeuwen. De gildes kenden reeds tal van sociale regelingen om ziekte en andere tegenslagen van de leden op te vangen. In de loop van de zestiende eeuw zijn het volgens Kropotkin de gecentraliseerde staten die een einde trachtten te maken aan deze vormen van vrijwillige samenwerking en onderlinge hulp, om op deze wijze de macht in de maatschappij naar zich toe te trekken.[9]
De nieuwe gecentraliseerde staten probeerden bij de burgers gehoorzaamheid, onderdanigheid en discipline af te dwingen. De staat betekent voor Kropotkin een centralisatie van macht op een bepaald grondgebied bij een kleine groep heersers. De staat vormt een geconcentreerde macht waarmee minderheden hun wil kunnen opleggen aan de massa; een instrument met behulp waarvan een kleine groep bevoorrechten de massa kan uitbuiten. Door de werking van de staat kunnen de bezittende elites hun macht uitbreiden en hebben zij het vermogen om een naar verhouding groot gedeelte van de maatschappelijke opbrengsten voor zichzelf op te eisen.
Deze staatskritiek van Kropotkin heeft overigens niet alleen betrekking op autoritaire monarchieën, maar ook op gedemocratiseerde republieken, aangezien ook deze leiden tot een uitbuiting van de massa door bezittende elites. Zijn conclusie is dat de moderne staat de grootste hindernis is voor het bereiken van een maatschappij die is gebaseerd op onbaatzuchtigheid, vrijheid en gelijkheid.[10] Het ontmantelen van de staat is naar zijn idee dan ook de enige weg die leidt naar solidair gedrag van de mens, bevrijding van het individu en vooruitgang van de maatschappij.
Dit verklaart ook direct waarom Kropotkin in zijn Wederzijdse hulp zoveel aandacht besteed aan de evolutietheorie en het belang van praktijken van wederzijdse hulp in de samenleving. Wanneer men ervan uitgaat dat de mens telkens naar meer macht streeft en dat onderlinge strijd en oorlog de essentie vormen van de menselijke natuur, dan is het verdedigbaar te stellen dat een autoritaire en machtige staat noodzakelijk is, die de vrede en veiligheid moet verzorgen, zoals in de politieke filosofie van de Engelse denker Thomas Hobbes (1588-1679).[11] Wie daarentegen aannemelijk weet te maken dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, kan volhouden dat de mens ook zonder een machtige staat op vreedzame wijze kan samenleven, zoals in de politieke theorie van het anarchisme wordt beredeneerd.[12]
Kropotkin wil aantonen dat er een reëel alternatief is voor het moderne staatsapparaat. De staat is naar zijn inzicht slechts een van de vele mogelijke vormen van maatschappelijke organisatie en een met een heel tijdelijk karakter. De onderdrukkende kapitalistische staat verkeert volgens hem in een proces van ontbinding en zal op den duur geleidelijk plaatsmaken voor een libertair netwerk van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden in de lijn van het wederzijdse hulpprincipe.
In Wederzijdse hulp laat Kropotkin uitgebreid en helder zien dat de praktijken van het elkaar steun verlenen en bijstaan in zijn tijd allesbehalve aan hun einde zijn. Buiten het domein van de staat is er een geheel van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden, bestaande uit duizenden vrije organisaties voor verschillende doeleinden. Het Europa van de negentiende eeuw is bezaaid met talloze vrijwillige associaties, ten behoeve van onderwijs, landbouw, industrie, kunst, wetenschap, sport.
Men kan hierbij denken aan landbouwcoöperaties, vakverenigingen, culturele verenigingen, wetenschappelijke genootschappen, enzovoort. Deze vrijwillige gemeenschappen beginnen zich in de negentiende eeuw volgens Kropotkin steeds meer uit te breiden en vervullen vele belangwekkende functies, die de gecentraliseerde staten zich op een eerder moment hadden toegeëigend. Dit is nu de krachtige ‘tegen de staat’ gerichte tendentie die Kropotkin overal in zijn dagen ontwaart, een ontwikkeling die teruggrijpt op het principe van wederzijdse hulp dat in zijn visie als een soort constante rode draad door de geschiedenis van de mensheid loopt.
4. Enkele kritische kanttekeningen
Kropotkins theorie van wederzijdse hulp is baanbrekend geweest voor de anarchistische politieke theorievorming en heeft velen de ogen geopend voor het bestaan van solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis van de mensheid. De vraag kan echter worden opgeworpen of Kropotkins beschrijving van de menselijke geschiedenis ook werkelijke een echte uitontwikkelde ‘evolutietheorie’ genoemd mag worden. Volgens sommige critici geeft Kropotkin weliswaar een groot aantal geloofwaardige voorbeelden uit de dieren- en mensenwereld die het beeld bestrijden dat onderlinge strijd en oorlog bij soortgenoten overheerst, maar wordt hierdoor niet ‘wetenschappelijk’ aangetoond dat de mate van wederzijdse hulp in de toekomst consequent zal ‘toenemen’ als we verder op de evolutionaire ladder stijgen.[13]
Men kan Kropotkin ook bekritiseren omdat hij naar verhouding wel erg positief is over de aard van de menselijke natuur: de mens is volgens hem in wezen deugdzaam, bereid om zich voor de samenleving in te spannen, gericht op de belangen van de anderen, en in staat om zonder gezag harmonieus samen te leven. Men kan zich echter afvragen op dit niet een te eenzijdige en te beperkte visie op de natuur van de mens inhoudt. Op basis van dit gegeven stellen tegenstanders van het anarchisme dat niet voor de volle honderd procent aannemelijk valt te maken dat Kropotkins ideale maatschappelijke ordening zonder uitgebreide en centrale staat min of meer vanzelfsprekend vreedzaam en harmonieus zal zijn. Zij voeren aan dat egoïsme en het streven naar eigen belang en macht in de praktijk evengoed deel uitmaken van de menselijke natuur als solidariteit en wederzijdse hulp.
Een ander punt van kritiek tegen Kropotkins ideale anarchistische samenleving is de laatste jaren verwoord door de ‘rationele keuze-keuzetheoretici’. Zo besteedt de Amerikaanse denker Mancur Olson in zijn The logic of collective action aandacht aan het sociale verschijnsel dat onder bepaalde omstandigheden personen en groepen zich kunnen gaan gedragen als zogenaamde ‘free-riders’.[14] Dit is het fenomeen dat egoïstische, rationeel calculerende individuen en groepen zullen proberen te profiteren van bepaalde collectieve goederen, maar er niet voor willen betalen. Volgens diverse rationele keuze-denkers kan alleen een bovenindividuele instantie – een staat – ervoor zorgen dat parasitair gedrag wordt doorbroken en wordt ‘afdwongen’ dat iedereen zijn aandeel levert. Zij stellen dat ook al heeft men vertrouwen in Kropotkins analyse dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, er uiteindelijk toch een kans blijft bestaan dat niet alle individuen en groepen in een anarchistische maatschappij even solidair en altruïstisch zullen handelen.
Verder vertoont Kropotkin een opvallend groot vertrouwen in sociale controle als vervanging van hiërarchie, macht en regelgeving. Oorspronkelijk hebben de mensen volgens hem geleefd in kleine gemeenschappen waar traditie overheersend was. Deze hechte gemeenschappen bezaten een code van gebruiken, zeden en regels, ongeschreven en niet afdwingbaar door autoriteiten, die van jongs af aan werd aangeleerd en zonder morren werd geaccepteerd. De toekomstige anarchistisch-socialistische maatschappij zou moeten afzien van centrale wet- en regelgeving en zou net als de vroegere gemeenschappen moeten worden geregeerd door sociale en morele gewoonten.
Kritische onderzoekers van het anarchisme wijzen er echter op dat de morele code van een kleinschalige gemeenschap heel goed conformisme kan afdwingen: men moet zich aanpassen aan de gemeenschap. Een openbare mening of publieke opinie kan volgens hen evengoed dwangmatig zijn als een centraal gezag. Zij stellen dat juist in hechte, solidaire en kleinschalige gemeenschappen het probleem van individuele onvrijheid door de sociale controle en overheersing van de groep zich in verhevigde mate kan voordoen. De sociale controle en het gewicht van de traditie zouden dan wel eens kunnen uitwerken in de richting van een ongewenste conformiteit en uniformiteit.[15]
Hoe zou Peter Kropotkin zich op basis van zijn eigen anarchistische theorie tegen deze moderne kritiek kunnen verweren? Het belangrijkste weerwoord van Kropotkin tegen deze critici zou naar mijn idee uit drie argumenten kunnen bestaan. In de eerste plaats zou hij kunnen inbrengen dat mensen van nature zowel egoïstische als altruïstische karaktertrekken bezitten. Het hangt in de praktijk van alledag vooral af van de specifieke maatschappelijke omstandigheden welke karaktereigenschappen op een bepaald moment overheersend worden. Het ontbreken van altruïsme wordt veelal juist veroorzaakt doordat de mensen al langere tijd onder het gezag van een onderdrukkende staat hebben geleefd die stelselmatig egoïstische gedragingen bevordert. Wie echter is opgegroeid in een minder competitieve anarchistische gemeenschap zal veel eerder geneigd zijn om altruïstisch te zijn en stelselmatig aan de anderen wederzijdse hulp te verlenen.
In de tweede plaats zou Kropotkin kunnen inbrengen dat een van de grootste dilemma’s voor het anarchisme nu eenmaal is dat de moderne kapitalistische staat heel bewust een beleid heeft gevoerd om het functioneren van goed werkende solidaire gemeenschappen aan te tasten en kapot te maken. De kapitalistische staat heeft echt alles in het werk gezet om haar functionele alternatief – een onbaatzuchtige, anarchistische maatschappij gebaseerd op de vrijheid van het individu en de spontane werking van lokale gemeenschappen – onmogelijk te maken.[16]
In de derde plaats zou Kropotkin kunnen beargumenteren dat gemeenschap en vrijheid niet per definitie op gespannen voet hoeven te staan. De principiële tegenstelling tussen vrijheid en gemeenschap doet zich wél voor in de moderne liberaal-democratische samenleving zoals wij die tegenwoordig kennen, maar hoeft niet te bestaan in een communautaire anarchistische samenleving waarin van jongs af aan de nadruk is gelegd op respect voor de eigenheid en autonomie van het individu.
In de wereldgeschiedenis zijn vele voorbeelden aanwezig van dergelijke libertaire gemeenschappen waarin volop de ruimte bestaat voor het geven van kritiek, het formuleren van een zelfstandige mening en het autonoom participeren in de economische, sociale en politieke besluitvorming. Vanuit dit perspectief kan worden volgehouden dat individuele vrijheid wel degelijk mogelijk is in een anarchistische gemeenschap en dat sociale controle en conformisme in een libertaire maatschappij geen fundamentele problemen hoeven te vormen.[17]
5. Moderne relevantie
Peter Kropotkin kan naar mijn idee met recht de meest belangwekkende theoreticus van het anarchisme worden genoemd. Met zijn boek Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Kropotkin zich weten te scharen onder de prominente denkers van de geschiedenis van de politieke filosofie. Al in zijn tijd genoot hij groot aanzien vanwege zijn streven om een systematische en samenhangende theorie van het anarchisme te ontwikkelen. Door middel van diepgravende onderzoekingen en het schrijven van omvangrijke boekwerken is hij erin geslaagd deze taak te volbrengen. Zijn algemene ethische benadering van de menselijke soort en zijn revolutionaire pleidooi voor een vrijheidslievende, opofferingsgezinde en rechtvaardige maatschappelijke ordening worden terecht nog altijd door velen bewonderd.
Ondanks enkele kritische kanttekeningen die bij zijn denkbeelden geplaatst kunnen worden, blijven de ideeën van Kropotkin in deze post-moderne tijd aandacht verdienen. De voornaamste bijdrage van Kropotkin is wel dat hij de rol van onbaatzuchtigheid, wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie heeft verhelderd en het sociaal-darwinisme van een leerzame en zinnige kritiek heeft voorzien. Zijn geschriften bevatten nog altijd scherpzinnige analyses van de moderne industriële maatschappij en kunnen alternatieve ideeën aanreiken over onderwerpen als de aard van de mens, sociale rechtvaardigheid, kwaliteit van arbeid, integrale en universele scholing van de burger, de waarde van de natuur, en duurzame ecologische ontwikkeling.
Al met al kan Kropotkins Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie na ruim honderd jaar waarin de wereld ingrijpend is veranderd ons niet precies aangeven hoe wij tegenwoordig te werk moeten gaan. Maar wel kan het boek nog altijd op verrassende wijze inzicht verschaffen in een aantal normatief bepaalde, maar zorgvuldig beargumenteerde en verhelderende basisideeën, en ijk- of weegpunten die een mogelijke en plausibele richting aangeven voor een principieel meer solidaire, rechtvaardige en vrijheidsgerichte inrichting van de maatschappij.[18]
Twee zijden van het dierenleven troffen mij het meest gedurende de reizen die ik in mijne jeugd in Oost-Siberië en Noord-Mandsjoerije deed. Aan den eenen kant was ik getuige van den uiterst harden strijd voor het bestaan dien de meeste dierensoorten te voeren hebben tegen eene ruwe Natuur; ik zag de ontzaglijke levensvernieling die periodiek teweeg gebracht wordt door natuurlijke oorzaken, en de daardoor veroorzaakte schaarschheid van het leven, in het uitgestrekt gebied waar ik mijne waarnemingen deed. Aan den anderen kant was het mij onmogelijk den bitteren strijd om de bestaansmiddelen tusschen dieren derzelfde soort waar te nemen, zelfs op die plaatsen, waar het dierenleven zich in al zijn overvloed vertoonde, en hoewel ik ijverig zocht naar voorbeelden van een dergelijken strijd, dien de noeste Darwinisten beschouwen als het hoofdkenmerk van den strijd voor het bestaan, en als de voornaamste factor der evolutie, ofschoon Darwin zelf dit niet altijd deed.
In de laatste wintermaanden woeden vreeselijke sneeuwstormen over het Noordelijk gedeelte van Eurazië en dikwijls worden zij door ijzel gevolgd; in het tweede gedeelte van Mei, als de boomen in vollen bloei staan en de insecten overal zwermen, keeren sneeuwstormen en vorst elk jaar terug; in Juli en Augustus wordt het land geteisterd door vroegtijdige vorst en soms door overvloedige sneeuwvlagen, en daardoor worden myriaden insecten, alsook het tweede broed der vogels in het grasland, plotseling vernield; in de meer gematigde streken vallen stortregens in Augustus en September, tengevolge van de moesons, en daardoor ontstaan ontzaglijke overstroomingen, op eene wijze die alleen in Amerika en Noordelijk-Azië bekend is. Op de hoogvlakten worden streken, zoo groot als Europeesche Staten, daardoor verdronken en eindelijk, in ‘t begin van October, wordt het leven der herkauwers soms onmogelijk gemaakt, in streken zoo groot als Frankrijk en Duitschland, door geweldige sneeuwvlagen, die deze dieren bij duizenden vernielen. Het was onder dergelijke voorwaarden dat ik in Noord-Azië de dierenwereld den strijd voor het bestaan zag voeren. Dit schouwspel bracht mij spoedig tot een duidelijk begrip van de overweldigende belangrijkheid van hetgeen Darwin heeft genoemd “de natuurlijke beperking der oververmenigvuldiging”, vergeleken bij den strijd om de bestaanmiddelen tusschen individuen derzelfde soort; deze strijd kan nu en dan in zekere mate gevoerd worden, maar nooit kan hij de bovenvermelde beperkingen in belangrijkheid evenaren. De schaarschheid van het leven, het gebrek aan bevolking in plaats van overbevolking, die kenmerkend zijn voor het onmetelijk gedeelte van het aardrijk dat wij Noordelijk Azië noemen, deden mij ernstig twijfelen aan de doeltreffendheid van den vreeselijken strijd om voedsel en levensbehoeften, die een geloofspunt was voor de meeste Darwinisten, en bijgevolg ook aan de belangrijke rol die aan een dergelijken strijd, bij het ontstaan van nieuwe soorten, toegeschreven wordt; en door latere studie werd ik in dien twijfel versterkt.
Van een anderen kant zag ik dierlijk leven in overvloed, bijvoorbeeld aan de oevers der meren, waar soorten bij twintigtallen en individuen bij millioenen bijeenkomen om hun kroost groot te brengen; in de kolonies van knaagdieren; in de zwermen trekvogels, die te dien tijde, op echt Amerikaansche schaal, langs den Oesoeri voorbij trokken; en vooral in eene verhuizing van damherten die ik aan den Amoer gadesloeg en waarbij die vernuftige dieren, uit een uitgestrekt gebied, bij twintigduizenden bijeenkwamen, vluchtende voor den dreigenden sneeuwstorm, om den Amoer op zijne smalste plaats over te zwemmen. Al die tooneelen uit het dierlijk leven, die ik te aanschouwen kreeg, getuigden van wederzijdse hulp en wederzijdsen steun, in die mate dat ik tot het vermoeden werd gebracht dat het hier een hoogst belangrijke factor geldt voor het behoud van het leven en voor het behoud en de verdere ontwikkeling der soorten.
En eindelijk uit de waarnemingen die ik deed over de halfwilde runderen en paarden in Transbaikalië, over de wilde herkauwers overal, over de eekhoorntjes, enz. bleek, dat telkens als dieren moeten worstelen tegen gebrek aan voedsel, ten gevolge van eene der bovenvermelde oorzaken, het gedeelte der soort dat door den ramp getroffen wordt daarna zoozeer verzwakt is, wat de gezondheid en de levenskracht betreft, dat de vooruitgaande ontwikkeling der soort onmogelijk door dergelijke tijdperken van harden onderlingen strijd kan bevorderd worden.
Toen mijne aandacht later gevestigd werd op de betrekkingen tusschen het Darwinisme en de Sociologie, vond ik derhalve, onder de boeken en vlugschriften die over dit belangrijk onderwerp bestonden, geen enkel waarmede ik kon instemmen. Alle trachtten te bewijzen dat de Mensch, door zijn hooger verstand en door zijne kennis, de hardheid van den strijd tusschen de menschen kan verzachten. Maar alle verkondigden tevens dat de strijd om de bestaanmiddelen van ieder dier tegen zijne soortgenooten, en van ieder mensch tegen alle andere menschen, “eene wet der Natuur” is. Deze stelling kon ik evenwel niet aannemen: ik was immers overtuigd dat een meedoogenlooze inwendige strijd voor het bestaan binnen de grenzen van iedere soort onmogelijk eene voorwaarde van vooruitgang kan zijn. Daarvan bestonden nog geen bewijzen, en het werd daarenboven niet bevestigd door de rechtstreeksche waarneming.
In Januari 1880 werd, op een congres der Russische natuuronderzoekers, door Prof. Kessler (den bekenden zoöloog, die destijds deken was der Hoogeschool te Petersburg), eene lezing gehouden over De Wet van Wederzijdse Hulp die nieuw licht spreidde over het gansche onderwerp, en daardoor werd ik diep getroffen. Volgens Kessler bestaat in de Natuur, naast de wet van Ouderlingen Strijd, de wet van Wederzijdse Hulp: deze is van veel hooger belang voor het welslagen in den strijd om het bestaan, en vooral voor de vooruitgaande ontwikkeling der soorten, dan de wet van onderlingen wedijver. Deze stelling was feitelijk slechts eene verdere uiteenzetting van de denkbeelden die Darwin zelf in De afstamming van den Mensch uitgesproken heeft; toen ik met Kessler’s voordracht bekend werd (in 1883) werd ik zoozeer overtuigd van de waarheid en de belangrijkheid zijner meening, dat ik begon bouwstoffen te verzamelen ten einde zijne stelling – die hij slechts vluchtig had uiteengezet – breedvoerig te behandelen, hetgeen hij zelf niet kon doen. Hij overleed in 1881.
Slechts op één punt kon ik met hem niet volkomen instemmen. Kessler meent in het “ouderlijk gevoel” en in de zorg voor de nakomelingschap (zie Hoofdstuk i) den oorsprong te vinden van de onderlinge genegenheid bij de dieren. Te bepalen in hoever deze twee gevoelens feitelijk werkzaam zijn geweest bij de ontwikkeling van gezellige (gezellig is hier: in gezelschap, in groepsverband levend – red.) instincten, en in hoever andere instincten daarbij hebben medegewerkt, schijnt mij echter een gansch ander vraagstuk te zijn, van veelomvattenden aard, dat vooralsnog nauwelijks kan besproken worden. De daden van wederzijdse hulp in de verschillende dierenklassen, en het belang daarvan voor de evolutie, dienen in de eerste plaats vastgesteld te worden; eerst daarna zal het mogelijk wezen te onderzoeken welk aandeel in de evolutie der sociale gevoelens aan de verwantschapgevoelens en welk aandeel aan de eigenlijke sociabiliteit toekomt; dit laatste gevoel heeft blijkbaar zijn oorsprong in de vroegste toestanden van de ontwikkeling van het dierenrijk, misschien zelfs in de “kolonie-toestanden”. Ik heb dientengevolge hoofdzakelijk mijne aandacht gericht op het vaststellen van het belang van wederzijdse hulp als factor in de evolutie, en het opsporen van den oorsprong van het instinct van wederzijdse hulp aan latere onderzoekingen overgelaten.
Het belang van den factor wederzijdse hulp – “indien zijn algemeenheid slechts bewezen kon worden” – is aan het natuurkundig genie van Goethe niet ontgaan. Toen Eckermann (in 1827) eens aan Goethe vertelde dat twee van hem weggevlogen jongen van een winterkoninkje, den volgenden dag door hem aangetroffen werden in een nest van roodborstjes (Rotkehlchen), die ze voerden, tezamen met hunne eigen jongen, maakte Goethe zich daarover warm. Hij zag in dat feit eene bevestiging van zijne pantheïstische denkbeelden en hij zei: “Moest het waar zijn dat dit voeden van eenen vreemde door de geheele Natuur heen loopt, als iets dat het kenmerk draagt eener algemeene wet, dan zou menig raadsel opgelost zijn.” Den volgenden dag kwam hij op het onderwerp terug en met aandrang verzocht hij Eckermann (die, zooals bekend, een dierkundige was) eene bijzondere studie te maken van dit onderwerp, en hij voegde erbij, dat hij ongetwijfeld “onschatbare resultaten zou verkrijgen” (Gespräche, uitgaaf van 1848, dl. iii. blz. 219, 221). Ongelukkig werd die studie nooit ondernomen, ofschoon het mogelijk is dat Brehm, die in zijne boeken zoovele rijke bouwstoffen over wederzijdse hulp in het dierenrijk heeft opgehoopt, op dit denkbeeld werd gebracht door Goethe’s opmerking.
Verscheidene belangrijke werken over de verstandelijke vermogens en het geestesleven der dieren verschenen in de jaren 1872-1886 (zij worden in Hoofdstuk i van dit boek, in eene noot vermeld) en drie daarvan handelen voornamelijk over het onderwerp dat wij hier bespreken; nl. Les Sociétés animales, door Espinas (Parijs, 1877); La Lutte pour l’existence et l’association pour la lutte, eene lezing door J.L. de Lanessan (April 1881); en Louis Büchner’s boek Liebe und Liebesleben in der Thierwelt, waarvan de eerste uitgaaf verscheen in 1882 of 1883, en eene tweede, aanzienlijk uitgebreid, in 1885. Doch, hoe voortreffelijk deze werken ook zijn, toch is er plaats te over voor een werk waar hulp beschouwd wordt, niet alleen als een argument ten gunste van het vóórmenschelijk bestaan van zedelijke instincten, maar tevens als eene wet der Natuur en een factor in de evolutie. Espinas wijdde vooral zijn aandacht aan zulke dierengenootschappen (mieren, bijen) die eene physiologische verdeeling van den arbeid tot grondslag hebben; in zijn werk worden in alle mogelijke richtingen bewonderenswaardige denkbeelden aangebracht, maar het werd geschreven in een tijd toen de ontwikkeling der menschelijke maatschappijen nog niet behandeld kon worden met de zaakkennis die wij thans bezitten. De Lanessan’s voorlezing is veeleer een schitterend uiteengezet algemeen plan van een werk, waarin de studie van wederzijdse hulp behandeld zou worden, beginnende met de rotsen in de zee, en daarna overgaande naar het plantenrijk, de dieren en de menschen. Wat Büchner’s werk betreft, met zijne grondgedachte kon ik niet instemmen, hoe suggestief en rijk aan feiten het boek ook zij. Het begint met een hymne aan de liefde, en schier al zijne voorbeelden hebben ten doel het bestaan van liefde en sympathie bij de dieren te bewijzen. Door de gezelligheid der dieren terug te brengen tot liefde en sympathie, wordt hare belangrijkheid en hare algemeenheid echter verminderd, juist zooals de beteekenis van het zedelijk gevoel, over ‘t geheel, verkleind wordt als men aan de menschelijke ethica liefde en persoonlijke sympathie tot grondslag geeft. Het is niet liefde voor mijn nabuur – dien ik vaak in ‘t geheel niet ken – die mij aanspoort plotseling een emmer water te nemen en naar zijn huis te loopen dat in brand staat: de drijfveer mijner handeling is een onbestemd gevoel of instinct van menschelijke solidariteit en gezelligheid. Bij de dieren is het eender. Het is niet door liefde, het is niet eens door sympathie (in den werkelijken zin van dit woord) dat eene kudde herkauwers of paarden ertoe gebracht wordt zich in een kring te vereenigen om een aanval van wolven af te weren; niet liefde vereenigt de wolven in troepen om te jagen, niet liefde brengt de jonge katten en lammeren tot spelen; het is niet liefde die jonge vogels van een dozijn verschillende soorten bijeenbrengt in den herfst om hunne dagen samen door te brengen. Het is noch liefde, noch persoonlijke sympathie die vele duizenden damherten, verspreid over een gebied zoo uitgestrekt als Frankrijk, vereenigt in tallooze afzonderlijke groepen, om gezamenlijk naar een gegeven plaats te trekken ten einde aldaar alle over eene rivier te zwemmen. Hier is een veel ruimer gevoel in het spel, nl. een instinct dat zich in den loop eener uiterst langdurige evolutie bij menschen en dieren langzaam ontwikkeld heeft en ze beiden heeft bekend gemaakt met de kracht van de wederzijds hulp en met de vreugde van het gezellig leven.
De belangrijkheid van dit onderscheid zal gemakkelijk begrepen worden door een ieder die de psychologie der dieren bestudeert en beter nog door de geleerden die zich met de menschelijke ethica bezighouden. Liefde, sympathie en zelfopoffering hebben ongetwijfeld een ontzaglijk aandeel gehad aan de vooruitgaande ontwikkeling onzer zedelijke gevoelens. Maar het is niet op de liefde, noch zelfs op de sympathie dat het maatschappelijk leven der menschheid berust. Het bewustzijn der menschelijke solidariteit, al zij dit ook nog slechts een instinct, is daarvan de grondslag. Het is een onbewuste erkenning van de kracht die voor ieder mensch gelegen is in het beoefenen van wederzijdse hulp; van de nauwe afhankelijkheid van een ieder’s geluk van het geluk van allen; van het gevoel van rechtvaardigheid of billijkheid, waardoor ieder individu gebracht wordt tot het begrip dat ieder ander individu gelijke rechten heeft als hij zelf. Het is op dezen breeden noodzakelijken grondslag dat de hoogere zedelijke gevoelens tot ontwikkeling komen. Maar dit onderwerp ligt buiten het bestek van dit werk en ik wil hier enkel verwijzen naar eene lezing Rechtvaardigheid en zedelijkheid (Justice and Morality) die ik gehouden heb in antwoord op Huxley’s Ethics en waarin ik het onderwerp tamelijk uitvoerig behandeld heb.
Daarom heb ik gemeend dat een boek over Wederzijdse Hulp als eene Wet der Natuur en een factor in de evolutie eene groote leemte zou vullen. Toen Huxley in 1888 zijn Strijd-voor-het-bestaan-manifest (Struggle for Existence and its Bearing upon Man) uitgaf, dat volgens mij eene zeer onnauwkeurige voorstelling gaf van de feiten in de Natuur, zooals men ze kan waarnemen in de boschjes en in het woud, trad ik in onderhandeling met den uitgever van The Nineteenth Century en vroeg hem of hij bereid was een uitvoerig antwoord op de denkbeelden van een der meest bekende Darwinisten in zijn tijdschrift op te nemen. James Knowles onthaalde mijn voorstel met de meeste sympathie. Ik sprak daarover insgelijks met W. Bates, die antwoordde: “Ja, zekerlijk, dat is echt Darwinisme. Het is afschuwelijk wat zij van Darwin hebben gemaakt. Schrijf die artikelen, en als zij zullen gedrukt zijn, wil ik u een brief schrijven dien Gij moogt uitgeven.” Ongelukkig heeft het schrijven dezer artikelen zeven jaar geduurd, en toen eindelijk het laatste verscheen, was Bates overleden.
Nadat ik het belang van de wederzijdse hulp in verscheidene klassen van het dierenrijk besproken had, werd ik er natuurlijk toe gebracht het belang van denzelfden factor in de evolutie van den mensch te onderzoeken. Dit was des te noodzakelijker, daar talrijke evolutionisten, die niet zullen weigeren geloof te hechten aan het belang van de wederzijdse hulp bij de dieren, dit, gelijk Herbert Spencer, beslist zullen ontkennen voor den mensch. Zij houden staande, dat de strijd van elk tegen allen de levenswet was bij den oermensen. Sedert Hobbe’s tijd werd deze bewering zonder voldoende kritiek herhaald. In de hoofdstukken over de Wilden en de Barbaren heb ik onderzocht in hoeverre die stelling strookt met hetgeen ons bekend is van de vroege toestanden van de ontwikkeling der menschheid.
Door de talrijkheid en de belangrijkheid der instellingen van wederzijdse hulp, die de scheppende geest der wilde en halfwilde massa in het leven heeft geroepen gedurende het vroegste stammentijdperk der menschheid en meer nog gedurende het daarop volgend tijdperk der dorpsgemeenschap, alsook door den ontzaglijken invloed dien deze vroege instellingen uitgeoefend hebben op den lateren vooruitgang der menschheid tot in onze dagen, werd ik ertoe gebracht mijn onderzoek uit te breiden over de latere geschiedkundige tijdperken, en eene bijzondere studie te maken van het uiterst belangrijk tijdvak der vrije middeleeuwsche stadsrepublieken, waarvan de algemeene verbreiding en de invloed op onze hedendaagsche beschaving, tot nog toe, niet genoeg werden erkend. En eindelijk heb ik getracht, op beknopte wijze, aan te toonen dat de instincten van wederzijdse hulp die door de menschheid, in den loop van hare uiterst langdurige evolutie, werden overgeërfd, een hoogst belangrijke rol vervullen, ook in onze moderne maatschappij, die verondersteld wordt te berusten op het beginsel: “elk voor zichzelf en de Staat voor allen”, hoewel de maatschappij er nog niet in geslaagd is, en er nooit zal in slagen, dit beginsel te verwezenlijken.
Mogelijk zal tegen dit boek ingebracht worden dat de dieren, evenals de menschen, daarin al te gunstig voorgesteld worden, dat te veel nadruk wordt gelegd op hunne gezellige eigenschappen, terwijl hunne antisociale instincten en de instincten waardoor het individu zichzelf doet gelden schier onbesproken blijven. Dit was echter onvermijdelijk. Wij hebben, in den laatsten tijd, zooveel hooren spreken van den “woesten, onmeedoogenden strijd voor het bestaan” die, naar men ons zei, gevoerd wordt door elk dier tegen alle andere dieren, door ieder “wilde” tegen alle andere “wilden”, en door ieder beschaafd mensch tegen al zijne medeburgers – en deze beweringen waren zoozeer een geloofsartikel geworden – dat het noodig was daartegenover, in de eerste plaats, eene lange reeks feiten te brengen, die aan het leven van menschen en dieren een gansch verschillend voorkomen geven. Het was noodzakelijk, de overweldigende belangrijkheid der gezellige gewoonten aan te toonen in de Natuur en in de vooruitgaande ontwikkeling der dieren en der menschelijke wezens; te bewijzen, dat deze gewoonten aan de dieren betere bescherming tegen hunne vijanden verschaffen en dikwijls het verkrijgen van het voedsel bevorderen (wintervoorraad, trekken, enz.); dat zij de langlevendheid en bijgevolg de ontwikkeling der verstandelijke vermogens begunstigen; dat zij bovendien aan de menschen niet alleen de genoemde voordeelen verschaffen, maar hun de middelen geven om zulke instellingen tot stand te brengen, waardoor de menschheid in staat werd gesteld in den harden strijd tegen de Natuur te zegevieren, en vooruit te gaan, niettegenstaande al de wisselvalligheden harer geschiedenis. Het is een boek over de wet van de wederzijdse hulp, als een van de hoofdfactoren der evolutie beschouwd, geenszins over al de factoren der evolutie, en over hunne wederzijdsche waarde; en dit eerste boek moest gemaakt worden, eer het schrijven van het laatste mogelijk werd.
Ik zou voorzeker de laatste zijn die het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de evolutie der menschheid zou onderschatten. Ik geloof, echter, dat dit onderwerp veel grondiger dient behandeld te worden dan tot nog toe werd gedaan. Het zelfstandig optreden van het individu in de geschiedenis der menschheid was dikwijls en is telkens opnieuw iets van een geheel anderen aard, ruimer en dieper dan de kleingeestige, onverstandige bekrompenheid, die bij talrijke schrijvers doorgaat voor individualisme en zelfzucht. En de geschiedenismakende menschen zijn niet alleen de individuen die door de geschiedschrijvers als helden werden voorgesteld. Daarom heb ik het inzicht, als de omstandigheden dit toelaten, het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de vooruitgaande evolutie der menschheid afzonderlijk te bespreken. Hier kan ik slechts de volgende algemeene opmerking maken: Toen, in den loop der geschiedenis, de instellingen van wederzijdse hulp, nl. de stam, de dorpsgemeenschap, het gilde, de middeleeuwsche stad, haar oorspronkelijk kenmerk begonnen te verliezen, toen zij aangetast werden door parasitaire uitwassen en bijgevolg hinderpalen werden voor den vooruitgang, vertoonde de opstand der individuen tegen deze instellingen steeds twee verschillende zijden: Een gedeelte der opstandelingen ijverde om de oude instellingen te louteren, of om een hoogeren vorm van algemeen welzijn tot stand te brengen, met dezelfde beginselen van wederzijdse hulp tot grondslag; zij trachtten bv. het beginsel der vergelding in te voeren in de plaats van de lex talionis (oog om oog, tand om tand); en later wilden zij vergeving der beleedigingen, of een nog hooger ideaal van gelijkheid voor het menschelijk geweten, in de plaats brengen van de vergelding volgens een bepaald schattingsstelsel, maar tegelijkertijd trachtte een ander gedeelte der opstandelingen de beschermende instellingen van onderlingen steun te vernielen, zonder eenig ander doel dan de aangroeiing van hun persoonlijk vermogen of hunne persoonlijke macht. In deze drievoudige worsteling, tusschen de twee klassen van opstandelingen en de verdedigers van het oude, ligt de ware tragedie van de geschiedenis. Maar, eene beschrijving dezer worsteling en een eerlijk onderzoek van het aandeel van ieder dezer drie krachten in de evolutie der menschheid zou minstens evenveel jaren vergen, als het schrijven van dit boek mij heeft gekost. Over de werken die nagenoeg over hetzelfde onderwerp handelen, en uitgegeven werden na het verschijnen van mijne artikelen over Wederzijdse hulp bij de Dieren, wil ik vermelden: The Lowell Lectures on the Ascent of Man, door Henry Drummond (Londen, 1894) en The Origin and Growth of the Moral Instinct, door A. Sutherland (Londen, 1898). In deze beide werken wordt in hoofdzaak dezelfde richting gevolgd als in Büchner’s Liebe; en in het laatstgenoemde wordt vrij uitvoerig gesproken over het ouderlijk en verwantschapgevoel, als het eenige dat invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling der zedelijke gevoelens. Een derde werk over den mensch, geschreven in een gelijksoortige richting, is The Principles of Sociology door Prof. P.A. Giddings, waarvan de eerste uitgave verscheen in 1896 te New York en te Londen en waarvan de grondgedachten door den schrijver in 1894 in een vlugschrift werden uiteengezet. Ik moet echter aan de critiek de zorg overlaten te beoordeelen welke punten van overeenkomst, gelijkenis en verschil, tusschen deze werken en het mijne bestaan. De verschillende hoofdstukken van dit boek zijn vooreerst verschenen in The Nineteenth Century (Mutual Aid among Animals, September en November 1890; Mutual Aid among Savages, April 1891; Mutual Aid among the Barbarians, Januari 1892; Mutual Aid in the Mediaeval City, Augustus en September 1894; en Mutual Aid amongst Modern Men, Januari en Juni 1896). Toen ik ze tot een boek vereenigde, was ik eerst voornemens de massa bouwstoffen, en de bespreking van verscheidene punten van ondergeschikt belang, die in de tijdschriftartikelen achterwege waren gebleven, in een appendix bijeen te brengen. Het bleek echter dat het appendix den omvang van het boek zou verdubbeld hebben, en ik was genoodzaakt de uitgave te laten varen, of althans, uit te stellen. De tegenwoordige appendix bevat slechts de bespreking van enkele punten die in de laatste jaren het voorwerp waren van wetenschappelijke polemiek; en in den text heb ik slechts die onderwerpen bijgevoegd die eene plaats konden vinden zonder het algemeen plan van het werk te wijzigen. Het is mij een genoegen bij deze gelegenheid mijn oprechten dank te betuigen aan den heer James Knowles, uitgever van The Nineteenth Century, voor de gastvrijheid die hij in zijn tijdschrift aan deze geschriften heeft verleend, zoodra het algemeen plan ervan hem bekend was, en voor de bereidwilligheid waarmede hij mij toeliet ze te herdrukken.
Peter Kropotkin Bromley, Kent, 1902
Strijd voor het bestaan. – Wederzijdse hulp, eene wet der Natuur en een hoofdfactor der vooruitgaande ontwikkeling. – Ongewervelde dieren. – Mieren en bijen. – Vogels: vereenigingen tot jagen en visschen. – Gezelligheid [dwz. het in groepen, in gemeenschappen leven - red.]. – Wederzijdse bescherming bij kleine vogels. – Kraanvogels; papegaaien.
Het begrip van den strijd voor het bestaan als een factor in de evolutie werd door Darwin en Wallace in de wetenschap ingevoerd en heeft ons toegelaten een ontzaglijk groot aantal verschijnselen onder één gezichtspunt te brengen, hetgeen in korten tijd de ware grondslag is geworden van onze wijsgeerige, biologische en sociologische bespiegelingen. Talrijke feiten van zeer verschillenden aard: aanpassingen van de levensverrichtingen en van den lichaamsbouw der bewerktuigde wezens aan hunne omgeving; physiologische en anatomische evolutie; geestelijke vooruitgang en zelfs de zedelijke ontwikkeling, die wij vroeger gewoon waren door evenveel verschillende oorzaken te verklaren, werden door Darwin onder één algemeene opvatting vereenigd. Wij leerden die verschijnselen beschouwen als voortdurende pogingen, als een strijd tegen ongunstige omstandigheden, waardoor de individuen, de rassen, de soorten en de maatschappijen in hare ontwikkeling gebracht worden tot de hoogst mogelijke volledigheid, verscheidenheid en levenskracht. Wellicht was Darwin zelf in den beginne niet volkomen bewust van de algemeene beteekenis van den factor, dien hij vooreerst aanwendde tot verklaring van een enkele reeks feiten betreffende de opstapeling van individueele afwijkingen bij beginnende soorten. Hij voorzag echter dat de uitdrukking die hij in de wetenschap invoerde, hare wijsgeerige en hare eenige ware beteekenis zou verliezen, indien zij alleen gebruikt werd in haren nauwsten zin, in den zin van een strijd tusschen afzonderlijke individuen, alleen om de bestaanmiddelen. In den eersten aanvang van zijn gedenkwaardig boek drong hij erop aan dat de uitdrukking zou gebruikt worden in haren “ruimen en overdrachtelijken zin, insluitende de afhankelijkheid van het eene schepsel van het andere en (wat van veel meer belang is) ook die toestanden, waarvan niet slechts het leven van het individu, maar ook zijn vatbaarheid om jongen voort te brengen, afhangen.”[1]
Terwijl hij zelf, met het oog op zijn bijzonder doel, de uitdrukking meestal in haren nauwsten zin gebruikte, waarschuwde hij zijne volgelingen voor de overdrijving der beperkte beteekenis (eene dwaling, die hij zelf eenmaal schijnt begaan te hebben). In de Afstamming van den Mensch schreef hij eenige krachtige bladzijden ter toelichting van hare ware ruime beteekenis. Hij toonde aan op welke wijze, in tallooze dierlijke maatschappijen, de strijd om bestaanmiddelen tusschen afzonderlijke individuen verdwijnt, hoe strijd vervangen wordt door samenwerking, en hoe dit aanleiding geeft tot de ontwikkeling van geestelijke en zedelijke eigenschappen, waaruit de gunstigste voorwaarden tot het behoud der soort voortspruiten. Hij betoogde dat het in dergelijke gevallen niet is door de grootste lichamelijke kracht of listigheid dat de beste geschiktheid ontstaat, maar door de kunst om zich te vereenigen tot wederzijdse ondersteuning, sterke en zwakke ondereen, tot welvaart der maatschappij.
Hij schreef: “die vereenigingen, die het grootste aantal medegevoel bezittende leden bevatten, zullen het meest bloeien en de grootste nakomelingschap achterlaten.”[2] De uitdrukking, die haren oorsprong heeft in het bekrompen Malthusiaansche denkbeeld, waarbij mededinging tusschen elk en allen zou bestaan, heeft aldus haren beperkten zin verloren, in den geest van iemand die de natuur kende.
Deze ophelderingen hadden het uitgangspunt kunnen vormen van zeer vruchtbare onderzoekingen. Ongelukkigerwijs werden zij in de schaduw gesteld door de talrijke feiten die bijeengebracht waren ter toelichting van de gevolgen van den waren strijd voor het leven. Daarenboven heeft Darwin het nooit beproefd de betrekkelijke belangrijkheid van de twee vormen, waarin de strijd voor het bestaan in het dierenrijk waargenomen wordt, nauwkeuriger te onderzoeken en het werk over de natuurlijke beperking der vermenigvuldiging dat hij voornemens was te schrijven, heeft hij nooit tot stand gebracht, ofschoon dit werk bij het beoordeelen van de ware beteekenis van den individueelen strijd, de proef op de som zou geleverd hebben. Wat meer is, op diezelfde pas vermelde bladzijden – tusschen gegevens in, die het bekrompen Malthusiaansche begrip van den strijd weerleggen – komt de oude Malthusiaansche zuurdeesem weer te voorschijn, namelijk in de opmerkingen die Darwin maakt over de beweerde ongeschiktheid van hen “die zwak van lichaam of geest zijn” om in onze beschaafde maatschappijen behouden te worden (Hoofdst. v). Alsof duizenden lichamelijk zwakke en ziekelijke dichters, mannen van wetenschap, uitvinders en hervormers, en nogmaals duizenden zoogenaamde “dwazen” en “verstandelijk zwakke enthousiasten” niet de kostbaarste werktuigen waren die het menschdom gebruikt in zijn strijd voor het bestaan, met verstandelijke en moreele wapenen, hetgeen Darwin zelf met nadruk heeft betoogd in diezelfde hoofdstukken van de Afstamming van den Mensch.
Met Darwin’s theorie is het gegaan zooals altijd met theoriën die eenigszins betrekking hebben op menschelijke verhoudingen. In plaats van hare beteekenis uit te breiden, volgens Darwin’s eigen wenken, hebben zijn volgelingen die beteekenis nog meer beperkt. En terwijl Herbert Spencer, langs onafhankelijke, doch nauwverwante lijnen, gebracht werd tot de uitbreiding van het onderzoek der groote vraag: “Welke zijn de geschiktste?” inzonderheid in het aanhangsel van de derde uitgave zijner Data of Ethics, werd het begrip “strijd voor het bestaan” door Darwin’s tallooze volgelingen binnen zijne nauwste grenzen beperkt. Zij werden ertoe gebracht de dierenwereld te beschouwen als een worstelperk, waar een eeuwige strijd wordt gevoerd tusschen verhongerde individuen, die dorsten naar elkanders bloed. Den oorlogskreet “wee den overwonnene” lieten zij in de moderne literatuur weerklinken, alsof dit het laatste woord was der moderne biologie. De “meedoogenlooze” strijd voor persoonlijke voordeelen werd door hen verheven tot een biologisch beginsel, waaraan ook de mensch zich onderwerpen moet, onder de bedreiging anders te bezwijken in een wereld, waar alles berust op wederzijdse uitroeiing. De staathuishoudkundigen niet medegerekend, die van de natuurlijke wetenschappen slechts enkele woorden kennen die zij ontleend hebben aan populaire geschriften uit de tweede hand, moeten wij bekennen dat zelfs de meest gezaghebbende verspreiders van Darwin’s denkbeelden hun best hebben gedaan om die valsche begrippen in zwang te houden.
Als wij Huxley nemen, die ongetwijfeld beschouwd wordt als een der bekwaamste vlagvoerders der afstammingsleer, wordt ons immers door hem verkondigd, in een geschrift over De Strijd voor het Bestaan en zijn Betrekkingen tot den Mensch, dat “uit het oogpunt van den moralist, de dierenwereld ongeveer op hetzelfde peil staat als een gladiatorenspel. De schepsels worden wel behandeld, en beginnen den strijd. De sterkste, de vlugste en de listigste behouden het leven, voor het kampgevecht van den volgenden dag. De toeschouwer behoeft zijn duim niet naar onderen te keeren, want genade wordt niet gegeven.”
Ofwel verklaart hij ons niet verder, in hetzelfde artikel, dat hetgeen in de dierenwereld plaats grijpt, eveneens bij den oermensch bestaat:
“De zwakste en domste gingen te gronde, terwijl de taaiste en de slimste, die het best geschikt waren om het hoofd te bieden aan de levensomstandigheden, maar niet de beste uit een ander oogpunt, behouden bleven. Het leven was een voortdurende openbare worstelstrijd en behalve de beperkte en tijdelijk bestaande familiebetrekkingen, was de Hobbesiaansche strijd van elk tegen allen de normale levensstandaard.”[3] In hoever deze natuurbeschouwing door de werkelijkheid bekrachtigd wordt, zal blijken uit de bewijzen die wij hier den lezer zullen voorleggen, betreffende de dierenwereld en den oermensen. Doch, nu reeds mag aangemerkt worden dat Huxley’s natuurbeschouwing evenmin voor eene wetenschappelijke deductie gehouden kan worden als de tegenovergestelde meening van Rousseau, die in de natuur niets anders ontwaarde dan liefde, vrede en harmonie, verwoest door de opkomst van den mensch. Eene wandeling in het woud, eene waarneming over een of andere dierenmaatschappij, of slechts het doorlezen van een ernstig werk dat handelt over het leven der dieren (D’Orbigny’s, Audubon’s, Le Vaillant’s, om het even welk), volstaat immers om den natuuronderzoeker te doen nadenken over de plaats die de maatschappelijke betrekkingen in het leven der dieren bekleeden, en zal hem tevens beletten in de natuur niets te zien dan een slagveld, of wel niets dan harmonie en vrede. Rousseau heeft de dwaling begaan den strijd met bek en klauw uit zijn gedachte te verbannen; en Huxley heeft in tegenovergestelden zin gedwaald; noch Rousseau’s optimisme, noch Huxley’s pessimisme kunnen echter als een onpartijdige verklaring der natuur aangenomen worden.
Zoodra wij de studie der dieren beginnen – niet alleen in laboratoria en Musea, maar in het bosch, in de prairie, in de steppe, en in het gebergte – ontwaren wij aanstonds dat er veel gevochten wordt, dat er een ontzaglijke verdelgingsoorlog wordt gevoerd tusschen onderscheiden soorten en vooral tusschen onderscheiden klassen van het dierenrijk; maar tevens bespeuren wij, wellicht in nog hoogere mate, wederzijdse steun, wederzijdse hulp en wederzijdse verdediging onder de dieren die tot dezelfde soort of althans tot dezelfde maatschappij behooren. Gezelligheid is evenzeer eene wet der natuur als onderlinge strijd. Het ware trouwens zeer moeilijk, zelfs bij benadering, de relatieve belangrijkheid van die beide feitenreeksen in getallen uit te drukken. Doch, indien wij onze toevlucht nemen tot een onrechtstreeks middel en aan de Natuur vragen “Welke zijn de geschiktste, die welke onophoudend oorlog voeren tegen elkander, of wel die welke elkander hulp verleenen”, zoo ontdekken wij dadelijk dat de dieren die de gewoonte aangenomen hebben elkander te helpen ongetwijfeld de geschiktste zijn. Voor hen is de kans om behouden te blijven grooter, en zij bereiken, ieder in zijne klasse, het hoogste peil der ontwikkeling van lichaam en geest. Indien wij rekenschap houden met de tallooze feiten die kunnen aangevoerd worden tot staving dezer zienswijze, mogen wij gerust zeggen dat wederzijdse hulp evenzeer eene wet is in de dierenwereld als onderlinge strijd; doch, als een factor in de evolutie beschouwd, is wederzijdse hulp van veel hooger belang, want daardoor wordt de ontwikkeling bevorderd van gewoonten en eigenschappen die de instandhouding en de verdere ontwikkeling der soort verzekeren, en tevens aan ieder individu de grootste som welvaart en levensgenot verschaffen voor de geringste inspanning van krachten.
Voor zooveel mij bekend is, was Prof. Kessler – een wel bekend Russisch dierkundige, oud-deken der Hoogeschool te Petersburg – de eerste onder Darwin’s wetenschappelijke volgelingen die de volle beteekenis begreep van de wederzijdse hulp, als eene wet der Natuur en een hoofdfactor in de evolutie. Hij ontwikkelde zijne denkbeelden daarover in eene rede die hij in Januari 1880, enkele maanden vóór zijn dood, op het Congres der Russische natuuronderzoekers voordroeg. Doch, evenals vele belangrijke geschriften, die alleen in de Russische taal het licht zagen, bleef die merkwaardige rede schier volkomen onbekend.[4]
“Als zoöloog van den ouden stempel” achtte hij zich verplicht protest aan te teekenen tegen het misbruik van eene uitdrukking – strijd voor het bestaan – die aan de zoölogie was ontleend, of althans tegen de overdrijving van de belangrijkheid dier uitdrukking. De dierkunde, zoo sprak hij, en de wetenschappen die zich met den mensch bezighouden, dringen gestadig aan op hetgeen zij noemen de onmeedoogende wet van den strijd voor het leven. Zij vergeten echter het bestaan van eene andere wet, die de wet van de wederzijdse hulp genoemd kan worden en, althans voor de dieren, veel belangrijker is dan de eerste. Hij wees erop hoe de eischen der voortplanting de dieren tot elkander brengen, en “al naar mate het getal der individuen die zich vereenigen grooter wordt, al naarmate zij elkander meer helpen, worden ook de kansen gunstiger voor het behoud der soort en voor den verderen vooruitgang van hare geestelijke eigenschappen.” “Alle klassen van het dierenrijk”, zoo sprak hij verder, “beoefenen de wederzijdse hulp”, en tot staving zijner meening ontleende hij voorbeelden aan het leven van de boorkevers en aan het gezellige leven van vogels en van sommige zoogdieren. De voorbeelden waren niet talrijk, zooals te verwachten was in een korte openingsrede, maar de hoofdpunten werden duidelijk vastgesteld; en nadat hij vermeld had dat de rol van de wederzijdse hulp in de ontwikkeling van het menschelijk geslacht nog belangrijker is, besloot Professor Kessler als volgt: “Ik wil blijkbaar den strijd voor het bestaan niet loochenen, maar ik houd staande dat de voortgaande ontwikkeling van het dierenrijk en inzonderheid van het menschelijk geslacht veeleer bevorderd wordt door wederzijdse hulp dan door onderlingen strijd […] De levende wezens hebben twee voornaamste behoeften: behoefte aan voedsel en behoefte om zich voort te planten. Door de eerstgenoemde worden zij gebracht tot strijd en tot onderlinge uitroeiing, terwijl de instandhouding der soort van hen eischt dat zij zouden tot elkander naderen en elkander hulp geven. Ik ben echter geneigd te meenen dat in de ontwikkeling der organische wereld – bij de vooruitgaande vervorming der levende wezens – de wederzijdse hulp tusschen de individuen, een belangrijker rol vervult dan hun onderlinge strijd.”[5]
De meeste aanwezige Russische zoölogen werden getroffen door de juistheid der bovenstaande beschouwingen, en Syevertsoff, wiens werk den ornithologen en zoölogen wel bekend is, sloot zich daarbij aan en haalde enkele nieuwe voorbeelden aan tot staving van Kessler’s zienswijze. Hij maakte melding van sommige valkensoorten, die “op een schier ideale wijze tot het rooven zijn bewerktuigd” en niettemin in verval verkeeren, terwijl andere valkensoorten, die wederzijdse hulp beoefenen, daarentegen gedijen. “Neem, van den anderen kant, een gezelligen vogel, de eend”, zoo sprak hij; “hij is over ‘t geheel zwak bewerktuigd, maar hij beoefent de wederzijdse hulp, en hij verspreidt zich over de geheele aarde, te oordeelen naar zijne tallooze variëteiten en soorten.”
Het gunstig onthaal dat Kessler’s zienswijze bij de Russische zoölogen vond, komt zeer natuurlijk voor, want zij hebben schier alle gelegenheden gehad om de dierenwereld te bestudeeren in de uitgestrekte onbewoonde streken van Noordelijk-Azië en van Oostelijk-Rusland; en het is onmogelijk in dergelijke streken onderzoekingen te doen zonder tot dezelfde meening gebracht te worden. Ik herinner mijzelf den indruk op mij teweeggebracht door de dierenwereld van Siberië toen ik de Vitim-streken bezocht in gezelschap van een zoo kundigen zoöloog als mijn vriend Polyakoff was. De indruk, dien Het Ontstaan der Soorten op ons beide gemaakt had was nog versch; wij zochten echter te vergeefs naar den scherpen wedijver tusschen dieren derzelfde soort, dien wij, tengevolge van het lezen van Darwin’s boek, meenden te zullen aantreffen, zelfs rekening houdende met de aanmerkingen in het derde hoofdstuk (blz. 106, Ned. vertaling). Wij ontdekten in overvloed aanpassingen tot den strijd (zeer vaak een gemeenschappelijken strijd) tegen ongunstige invloeden van het klimaat, of tegen velerlei vijanden en Polyakoff schreef menige voortreffelijke bladzijde over de wederzijdse afhankelijkheid van roofdieren, herkauwers en knaagdieren wat hunne aardrijkskundige verbreiding betreft; wij waren getuige van een aantal daden van wederzijdse hulp, in ‘t bijzonder tijdens het trekken van vogels en herkauwers, maar zelfs in de Amoer- en Oesoeri-streken, waar het dierlijk leven zich in al zijn overvloed vertoont, konden gevallen van ware wedijver en strijd tusschen hoogere dieren derzelfde soort door mij zelden worden aangeteekend, ofschoon ik dergelijke gevallen ijverig opzocht. Dezelfde indruk wordt teruggevonden in de werken der meeste zoölogen, en hierdoor wordt verklaard waarom Kessler’s denkbeelden door de Russische darwinisten zoo gunstig onthaald werden, terwijl soortgelijke denkbeelden onder Darwin’s volgelingen in Westelijk Europa niet in zwang zijn.
Zoodra wij ons bezighouden met de studie van den strijd voor het bestaan – in den letterlijken of in den figuurlijken zin – worden wij in de eerste plaats getroffen door de talrijkheid der gevallen van wederzijdse hulp, niet alleen bij het verzorgen der jongen, hetgeen door de meeste evolutionisten als waarheid erkend wordt, maar ook voor de veiligheid en de voeding van het individu. In talrijke groote afdeelingen van het dierenrijk is wederzijdse hulp de regel. Zelfs bij de laagste diersoorten wordt wederzijdse hulp waargenomen, en wij mogen er ons aan verwachten dat de onderzoekers van de microscopische waterdieren ons eenmaal zullen bekend maken met voorbeelden van onbewuste wederzijdse hulp, zelfs uit het leven der micro-organismen. Onze kennis van het leven der ongewervelde dieren, de termieten, mieren en bijen daargelaten, is trouwens nog zeer beperkt; nochtans kunnen wij reeds, juist bij de lagere dieren, enkele voorbeelden van onweerlegbare samenwerking aanhalen.
De tallooze vereenigingen van Sprinkhanen, Vanessen, Cicindelen (zandtorren), Cicaden, enz., werden feitelijk nog niet bestudeerd; haar bestaan alleen is echter voldoende om ons aan te duiden dat hare samenstelling beheerscht moet worden door nagenoeg dezelfde beginselen als de vereenigingen van mieren en bijen, die tijdelijk ontstaan met het oog op het trekken.[6] Wat de kevers betreft, wij kennen nauwkeurig waargenomen gevallen van wederzijdse hulp bij de doodgravers (Necrophorus). Deze dieren hebben behoefte aan eene in ontbinding verkeerende organische stof, om er hunne eieren in te leggen en dus om hunne jongen van voedsel te voorzien; de stof mag zich echter niet te spoedig ontbinden. Aldus zijn zij gewoon geworden de krengen van allerlei kleine dieren die zij op hunne zwerftochten ontdekken, onder de aarde te brengen. In den regel leven zij afzonderlijk, maar als een van hen eene kreng van eene muis of eenen vogel heeft ontdekt die hij slechts moeilijk zelf kan begraven, roept hij zes, acht of tien andere kevers te hulp, ten einde, met vereenigde krachten, het werk te volbrengen; indien het noodig is brengen zij de kreng op een geschikten mullen grond, en ze begraven zo zeer zorgvuldig, zonder te twisten over de vraag wie het voorrecht zal hebben zijn eieren te leggen in het begraven lichaam. En toen Gleditsch een dooden vogel vastmaakte aan eeu kruis dat uit twee stokken bestond, of wel eene pad hing aan een stok die in den grond was geplant, vereenigden de kevertjes op dezelfde vriendschappelijke wijze hun vernuft om den list van den Mensch te boven te komen. Bij de meikevers heeft men een soortgelijke vereeniging van krachten waargenomen.
Zelfs bij dieren die op een iets lageren trap van bewerktuiging staan, heeft men voorbeelden van gelijken aard aangetroffen. Sommige landkrabben van WestIndië en Noord-Amerika vereenigen zich tot groote zwermen om naar de zee te reizen, ten einde daarin hare kuit te schieten; en ieder dergelijke tocht eischt overleg, samenwerking en wederzijdse hulp. Wat de rogkreeft (Limulus) betreft, ik werd getroffen (in 1882, in het Aquarium te Brighton) door de verregaande hulp die deze onbehendige dieren kunnen betoonen aan een kameraad die in nood verkeert. Eene rogkreeft was op haar rug gevallen in een hoek van het aquarium, en door den eigenaardigen gewelfden vorm van haar zwaar rugschild, werd zij verhinderd haren normalen stand weer aan te nemen, te meer daar er zich in dien hoek een ijzeren staaf bevond, die hare taak nog moeilijker maakte. Hare kameraden kwamen te hulp, en een uur lang heb ik gadegeslagen hoe zij trachtten hun medegevangene uit den nood te redden. Twee kreeften kwamen tegelijk, en na groote inspanning van krachten, door hem van onderen te duwen, slaagden zij erin hem op zijne pooten te zetten, maar door de ijzeren staaf werden zij verhinderd het werk der bevrijding te voltooien, en de kreeft tuimelde opnieuw onderste boven. Na talrijke pogingen ging een der helpsters in de diepte van het aquarium en keerde terug met twee andere rogkreeften die nu met versche krachten aan den arbeid gingen en op hare beurt haren kameraad naar boven duwden en optilden. Wij bleven meer dan twee uren in het Aquarium en toen wij heengingen wierpen wij nog een blik in het vak waar de rogkreeften verbleven: het werk der bevrijding werd nog steeds voortgezet! Na die waarneming kan ik niet langer geloof weigeren aan hetgeen medegedeeld wordt door Dr. Erasmus Darwin, nl. dat “de gewone krab, in ‘t seizoen der huidverwisseling, een individu dat geen ruiïng heeft ondergaan of van een sterk pantser is voorzien, als schildwacht uitzet, ten einde de individuen die geruid hebben, en diensvolgens kwetsbaar zijn, voor de aanvallen van vijandige zeedieren te vrijwaren.”[7]
Feiten betreffende de wederzijdse hulp bij termieten, mieren en bijen zijn den gewonen lezer zoo algemeen bekend, vooral door de werken van Romanes, L. Büchner en sir John Lubbock, dat ik mij hier mag beperken tot enkele voorbeelden.[8] In een mierennest zien wij niet alleen arbeid van allerlei soort – verzorgen der jongen, verzamelen van voedsel, bouwen, verzorgen van bladluizen, enz. – volbracht worden volgens het beginsel van de vrijwillige wederzijdse hulp; wij moeten daarenboven met Forel erkennen dat de hoofdtrek van het leven van vele mierensoorten bestaat in het feit dat voor ieder individu de plicht bestaat zijn voedsel, zelfs nadat dit in zijn krop geweekt en ten deele verteerd is, te deelen met iedere mier van hetzelfde nest die daarnaar mocht vragen. Twee mieren, die tot twee vijandige soorten of tot twee verschillende nesten behooren, zullen elkander vermijden, als zij elkander toevallig ontmoeten. Maar twee mieren uit hetzelfde nest, of uit dezelfde kolonie van nesten zullen elkander naderen, enkele teekens met de sprieten wisselen, en “indien eene van beide hongerig of dorstig is, zal zij dadelijk om voedsel vragen, vooral indien de andere een wel gevulden krop heeft.” Het individu tot wien het verzoek wordt gericht weigert nooit: het zet zijne bovenkaken wijd open, neemt eene geschikte houding aan, en ontlast een druppel heldere vloeistof die door de hongerige mier gretig opgelikt wordt. Voedsel ontlasten voor andere mieren is een zoo kenmerkend verschijnsel in het leven der (in vrijheid levende) mieren en het grijpt zoo dikwijls plaats om hongerige kameraden en larven te voeden, dat Forel in het spijsverteringskanaal der mieren twee deelen onderscheidt waarvan het achterste voor het individu zelf bestemd is, terwijl het voorste vooral ten dienste van de maatschappij wordt gesteld.
Indien eene mier met gevulden krop zelfzuchtig genoeg is geweest om aan een kameraad voedsel te weigeren zal zij behandeld worden als een vijand of nog erger. Indien de weigering geschiedt terwijl hare verwanten strijd voeren tegen een andere soort, zoo zullen zij het gierig individu met nog meer woede aanvallen dan de vijanden zelve. En indien eene mier niet geweigerd heeft aan eene andere, die tot een vijandige soort behoort, voedsel te verstrekken, zullen de verwanten dezer haar behandelen als eene vriendin. Dit alles werd bevestigd door nauwkeurige waarnemingen en beslissende proefnemingen.[9]
In die ontzaglijke klasse van het dierenrijk die meer dan duizend soorten bevat, en zoo talrijk is dat de Brazilianen beweren dat Brazilië aan de mieren, niet aan de menschen toebehoort, bestaat geen mededinging tusschen de leden van hetzelfde nest, of van dezelfde nestenkolonie. Hoe verschrikkelijk de oorlogen ook mogen zijn, welke gruweldaden ook bedreven worden in oorlogstijd, binnen de gemeenschap heerscht wederzijdse hulp; toewijding is tot eene gewoonte geworden en zeer dikwijls wordt zelfopoffering tot nut van de algemeene welvaart de regel. De mieren en de termieten hebben de “Hobbesiaansche oorlog” laten varen, en zij hebben er bij gewonnen. Hunne wonderbare nesten; hunne gebouwen die in verhouding tot hunne grootte hooger zijn dan die van den mensch; hunne geplaveide wegen en overwelfde gaanderijen boven den grond; hunne ruime zalen en korenschuren; hunne korenakkers; de wijze waarop zij hun graan inoogsten en mouten;[10] hunne beredeneerde wijze van doen bij het verzorgen van hunne eieren en larven en bij het bouwen van bijzondere nesten tot het kweeken der bladluizen, die Linnaeus zoo schilderachtig beschreef als “de koeien der mieren”; eindelijk hunne dapperheid, hun moed, hunne voortreffelijke geestesvermogens – dat alles is de natuurlijke vrucht van de wederzijdse hulp die zij in al de tijdperken van hun druk en bedrijvig leven toepassen.
Die levenswijze heeft noodzakelijk de ontwikkeling van een ander belangrijk kenmerk der mieren ten gevolge gehad: zij heeft aanleiding gegeven tot het krachtig individueel initiatief, dat op zijne beurt het aanzijn gaf aan die hooge en veelzijdige geestesvermogens die den natuuronderzoeker verbazen.[11]
Indien ons geen andere feiten uit het leven der dieren bekend waren dan die welke de mieren en de termieten betreffen, wij zouden gerust mogen besluiten dat wederzijdse hulp (waaruit wederzijds vertrouwen, de eerste voorwaarde van den moed, voortspruit) en individueel initiatief (eerste voorwaarde van den verstandelijken vooruitgang) in de evolutie van het dierenrijk twee oneindig belangrijker factoren zijn dan onderlinge strijd. De mier gedijt immers, ofschoon zij geen enkel der beschuttingsmiddelen bezit die afzonderlijk levende dieren niet kunnen ontberen. Door hare kleur valt zij in ‘t oog van hare vijanden; de hooge nesten van vele soorten trekken de aandacht op zich in bosch en weide. De mier is van een beschermend pantser verstoken en haar angel, hoe gevaarlijk ook als honderden steken in het lichaam van een dier geprikt worden, is geen individueel verdedigingswapen van groote waarde; en daarenboven, talrijke bewoners van het bosch zijn verlekkerd op hare eieren en larven. En nochtans worden de mieren, die bij duizenden voorkomen, slechts weinig door de vogels en zelfs door de miereneters vernield; zij worden door veel sterkere insecten geducht. Toen Forel een zak met mieren ïn eene weide ledigde, zag hij “de krekels op de vlucht gaan, hunne holen verlaten, en aan de plundering door de mieren prijs geven; de sprinkhanen en de krekels vlogen in alle richtingen weg; de spinnen en de kevers verlieten hunne prooi, ten einde zelf geen prooi te worden”; zelfs de wespennesten werden door de mieren ingenomen, na een strijd waarin menige mier omkwam ten bate van de veiligheid van het gemeenebest. Zelfs de vlugste insecten kunnen niet ontsnappen en Forel zag dikwijls vlinders, muggen, vliegen, enz. door de mieren verrast en gedood worden. Hare kracht berust op onderlinge hulp en wederzijds vertrouwen. De nog hooger ontwikkelde termieten daargelaten, staat de mier aan het hoofd der geheele insectenklasse, wat haar vernuft betreft. Zij is even dapper als de moedigste werveldieren; hare hersenen (om Darwin’s woorden te gebruiken) zijn “een der wonderbaarste stoffelijke atomen in de wereld, wellicht nog wonderbaarder dan de hersenen van den mensch”. Hangt dit alles niet af van het feit dat in de mierenmaatschappijen, wederzijdse hulp de plaats van wederzijdse strijd geheel heeft ingenomen?
Hetzelfde geldt de bijen. Deze kleine insecten zouden immers licht de prooi kunnen worden van vele vogels; hun honig wekt de begeerte op van vele dieren, van den kever tot den beer; zij zijn eveneens volkomen verstoken van de beschuttingsmiddelen die door mimicry of anderszins worden aangeworven, en zonder dewelke een afzonderlijk levend insect schier onmogelijk voor volledige vernieling gevrijwaard kan blijven. Zij beoefenen echter de wederzijdse hulp, en daardoor bereiken zij de aanzienlijke verbreiding die wij kennen, en de geestesvermogens die wij bewonderen. Door gemeenschappelijken arbeid wordt hare individueele kracht vermenigvuldigd; door hare toevlucht te nemen tot eene tijdelijke verdeeling van den arbeid, gepaard met de bekwaamheid van ieder individu om arbeid van allerlei soort te verrichten als zulks vereischt wordt, bereiken de bijen een zoo hoogen graad van welstand en veiligheid, dat een afzonderlijk levend dier, hoe sterk of voortreffelijk gewapend het ook zij, nooit kan hopen ze daarin te evenaren. In de uitvoering van hunne plannen slagen zij vaak beter dan de mensch als deze nalaat uit goed beraamde wederzijdse hulp voordeel te trekken. Aldus, wanneer een jonge bijenzwerm zich bereidt den korf te verlaten om een nieuw verblijf op te zoeken, zullen een zeker aantal bijen een voorloopigen onderzoekingstocht in de omstreken ondernemen, en als zij een geschikte woonplaats hebben ontdekt, bv. een ouden korf, of eenig ander voorwerp van dien aard, zullen zij het in bezit nemen, het schoon maken en het bewaken, soms eene week lang, totdat de zwerm aankomt om daarin zijn intrek te nemen. Hoeveel kolonisten onder de menschen gaan echter niet te gronde, in nieuwe landen, alléén omdat zij de noodzakelijkheid niet begrepen hebben hunne krachten te vereenigen! De bijen vereenigen haar geestesvermogens en aldus kunnen zij het hoofd bieden aan tegenspoed, zelfs aan gansch onvoorzienen en ongewonen tegenspoed, zooals het gebeurde met de bijen op de tentoonstelling te Parijs die met haar harsachtig voorwas de luik vastmaakten van een glasruit die in den wand van haren korf was aangebracht. Zij vertoonen daarenboven geen neigingen tot wreedheid en hebben geen lust tot onnoodigen strijd, hetgeen veel schrijvers zoo licht aan dieren toeschrijven. De schildwachten, die den ingang van den korf bewaken, dooden onmeedoogend de roofbijen die trachten binnen te dringen; vreemde bijen, die bij vergissing naar den korf komen, worden echter niet lastig gevallen, vooral niet als zij beladen zijn met stuifmeel, of als het jonge individuen geldt die gemakkelijk verdwaald geraken. Er wordt niet meer aan oorlog gedaan dan streng noodzakelijk is.
De gezelligheid der bijen is des te leerrijker daar roofzucht en luiheid ook onder de bijen blijven voorkomen en telkens opnieuw verschijnen als haar aangroeiing door een of andere omstandigheid bevorderd wordt. Het is wel bekend dat steeds een zeker aantal bijen voorkomen die een rooversleven boven het vlijtig leven der werkbij verkiezen; en dat tijdperken van gebrek en tijdperken van ongewonen overvloed aan voedsel beide de aangroeiing der rooversklasse ten gevolge hebben. Nadat onze oogst binnen gehaald is, als er op de weide en op den akker niet veel meer te gaderen valt, komen de roofbijen veelvuldiger voor; en van den anderen kant, in de nabijheid van de suikerplantages in West-Indië, en van de suikerraffinaderijen in Europa, worden roofzucht, luiheid en ook dikwijls dronkenschap, onder de bijen gewone verschijnselen. Wij zien dus dat antisociale instincten ook bij haar zijn blijven voortbestaan, maar door de werking der natuurlijke teeltkeus worden zij aanhoudend uitgeroeid, want het beoefenen der solidariteit is op den duur veel voordeeliger voor de soort dan de vermenigvuldiging van roofzuchtige individuen. De sluwste en de listigste worden uitgeroeid ten voordeele van die welke de voordeelen van het gezelschappelijk leven en van het wederzijdse hulp begrijpen. Gewis! Tot het begrip eener hoogere solidariteit, die de geheele soort omvat, zijn noch de mieren, noch de bijen, noch de termieten gekomen. Te dezen aanzien heeft hare ontwikkeling blijkbaar niet die hoogte bereikt die wij zelfs bij onze politieke, wetenschappelijke en godsdienstige leiders niet aantreffen. Hunne gezellige instincten reiken nauwelijks verder dan de grenzen van haren korf of van haar nest.
Forel heeft nochthans op Mont Teudre en Mont Salève koloniën beschreven van niet minder dan 200 nesten van twee verschillende soorten (Formica exsecta en F. pressilabris); en Forel beweert dat ieder lid eener kolonie de andere leden derzelfde kolonie herkent en dat zij allen deel nemen aan de gemeenschappelijke verdediging; terwijl M. Mac Cook in Pennsylvanië een geheele natie aantrof, bestaande uit 1600 à 1700 nesten van de heuvel-makende mier, waarvan alle leden in de beste verstandhouding leefden. M. Bates heeft de heuveltjes der termieten beschreven die in de “campos” groote uitgestrektheden bedekken – sommige nesten dienen tot schuilplaats aan twee of drie verschillende soorten, en de meeste nesten staan met elkander in verbinding door overwelfde gangen of booggalerijen.[12] Wij ontwaren dus, zelfs bij de ongewervelde dieren, een streven om grootere gedeelten der soort tot een geheel te vereenigen, met het oog op onderlinge bescherming. Als wij thans overgaan tot de hoogere dieren, ontdekken wij veel talrijker gevallen van onbetwijfelbaar bewust wederzijdse hulp, tot alle mogelijke doeleinden, al moeten wij hierbij bekennen dat onze kennis van de levenswijs, zelfs der hoogere dieren, nog zeer onvolkomen is. Ofschoon talrijke feiten werden verzameld door waarnemers van eersten rang, zijn er nog gansche afdeelingen van het dierenrijk waarover wij schier niets weten. Betrouwbare inlichtingen omtrent de visschen zijn uiterst zeldzaam, deels uit hoofde van de moeilijkheden der waarneming, deels omdat, tot nu toe, geen voldoende aandacht aan het onderwerp geschonken werd.
Omtrent de zoogdieren heeft Kessler reeds doen opmerken hoe weinig wij weten van hunne levenswijs. Vele zijn nachtelijke dieren; andere verbergen zich onder den grond; en de herkauwers waarvan het gezellig leven en het trekken van het hoogste belang zijn, laten den mensch niet toe hunne kudden te naderen. Het is vooral over het leven der vogels dat wij het best ingelicht zijn, en nochtans is het gezellig leven van zeer talrijke soorten tot nog toe onvolkomen bekend. Wij moeten evenwel niet klagen over het gebrek aan betrouwbare inlichtingen, zooals blijken zal uit het volgende.
Het is onnoodig uit te weiden over de vereeniging van het mannetje en het wijfje, die samen hunne jongen verzorgen en van het noodige voedsel voorzien en samen op jacht gaan, alhoewel aangestipt mag worden dat een dergelijke samenwerking een algemeene regel is, zelfs onder de minst gezellige roofdieren en roofzuchtige vogels; zij levert een bijzonder belang op, daar zij den bodem vormt waarop zachtere gevoelens zich ontwikkelen, zelfs bij dieren die anders zeer wreedaardig zijn. Hierbij kan nog gevoegd worden dat bij de roofdieren en de roofvogels vereenigingen, die zich verder uitstrekken dan het gezin, zelden voorkomen, hetgeen grootendeels afhangt van de wijze waarop zij zich voeden, doch tevens in zekere mate kan verklaard worden door de verandering, die de snelle aangroeiing van het menschelijk geslacht in de dierenwereld heeft teweeg gebracht. Het is in elk geval opmerkenswaardig dat sommige soorten in dicht bewoonde streken alleenlevend zijn, terwijl dezelfde of zeer nauwverwante soorten in onbewoonde streken gezellig leven. Wolven, vossen, en verscheidene roofvogels kunnen hier als voorbeeld aangehaald worden.
Vereenigingen die zich niet verder uitstrekken dan het gezin leveren echter voor ons oogmerk betrekkelijk weinig belang op; te meer, daar wij talrijke voorbeelden kennen van vereenigingen die de bevordering van meer algemeene belangen ten doel hebben, bv. jacht, wederzijdse bescherming, en zelfs eenvoudig verhooging van het levensgenot. Audubon heeft reeds melding gemaakt van arenden die zich bij gelegenheid vereenigen om te jagen en zijne beschrijving van twee vischarenden (Pandion), mannetje en wijfje, die op de Mississipi jagen is algemeen bekend om hare letterkundige waarde. Een van de overtuigendste waarnemingen op dit gebied werd door Syevertsoff gedaan. Terwijl hij de fauna van de Russische steppe bestudeerde zag hij eens een arend, behoorende tot eene soort die steeds in troepen leeft, hoog in de lucht opstijgen (de gewone zeearend, Haliaetos albicilla). Een half uur lang beschreef hij in stilte wijde kringen; toen liet hij eensklaps een scherp geluid hooren. Zijn kreet werd weldra beantwoord door een anderen arend die nabij kwam; een derde naderde, op zijne beurt gevolgd door een vierden, enz., totdat negen of tien arenden bijeen waren, en spoedig verdwenen zij. ‘s Namiddags bezocht Syevertsoff de plaats waarheen hij de arenden had zien vliegen; verborgen achter eene golving der steppe, kon hij dichterbij komen, en hij ontdekte dat zij vergaderd waren rondom het lijk van een paard. De ouderen die, zooals de regel is, vóór de andere hun maaltijd nuttigen – zoo is bij hen het eigendomsrecht – zaten reeds op de naburige hooibergen en hielden de wacht terwijl de jongeren den maaltijd voortzetten, omringd van troepen kraaien. Uit deze en soortgelijke waarnemingen besluit Syevertsoff, dat de zeearenden zich vereenigen om te jagen; door allen tot een aanzienlijke hoogte op te stijgen, worden zij in staat gesteld, als zij tien in getal zijn, een uitgestrektheid van minstens vijf en twintig vierkante mijlen in oogenschouw te nemen; en zoodra een hunner iets ontwaard heeft, waarschuwt hij de anderen.[13] Het is natuurlijk mogelijk te beweren, dat een louter instinctmatige kreet van den eersten arend, of zelfs zijne bewegingen hadden kunnen teweegbrengen, dat verscheidene arenden zich naar de prooi begaven; doch, in dit geval is er klaarblijkelijk sprake van wederzijdse waarschuwing, vermits de tien arenden bijeen kwamen eer zij naar de prooi nederdaalden en Syevertsoff had later verscheidene malen de gelegenheid waar te nemen, dat de gewone zeearenden altijd vergaderen om een kadaver te verslinden en dat sommigen hunner (de jongeren het eerst) steeds de wacht houden terwijl de andere eten. Inderdaad, de gewone zeearend – een der dapperste en beste jagers – is alleszins een vogel die in troepen leeft, en volgens Brehm vat hij zeer spoedig genegenheid op voor zijne bewakers, als men hem in gevangenschap houdt.
Bij zeer vele andere roofvogels is gezelligheid een algemeen kenmerk. De Braziliaansche kiekendieven – een van de “onbeschaamdste” dieven –, is niettemin een zeer gezellige vogel. Zijne jachtvereenigingen werden door Darwin en andere natuuronderzoekers beschreven en het is bekend dat, als hij eene prooi aanvalt die te groot is voor hem, hij vijf of zes vrienden bijeen roept om ze weg te brengen. Na een drukken dag, als zij zich in een boom of in het kreupelhout verbergen om te slapen, vergaderen zij altijd in troepen; soms komen zij van tien en meer mijlen ver bijeen en vaak sluiten zich verscheidene andere giersoorten bij hen aan, vooral Percnopteren die door D’Orbigny “hunne trouwe vrienden” genoemd worden. In een ander werelddeel, nl. in de Transcaspische woestijnen, hebben zij, volgens Zarudnyi, eveneens de gewoonte samen te nestelen. De gezellige gier, een der krachtigste soorten, dankt zijn naam aan zijne liefde voor gezelligheid. Zij leven in talrijke troepen en zijn bepaald gesteld op gezelschap; zij vereenigen zich vermaakshalve in grooten getale om samen hoog in de lucht te vliegen. Le Vaillaut zegt: “zij leven in de beste verstandhouding, en in dezelfde spelonk heb ik soms niet minder dan drie nesten dicht bij elkander gevonden.”[14] De Urubi-gieren van Brazilië zijn even gezellig als, of wellicht nog gezelliger dan de kauwen.[15] De kleine Egyptische gieren leven in groote vriendschap. Zij spelen in troepen in de lucht, zij komen bijeen om den nacht door te brengen, ‘s morgens gaan zij alle te zamen op zoek naar hun voedsel en nooit ontstaat de geringste twist onder hen, volgens de getuigenis van Brehm die dikwijls gelegenheid had hunne levenswijs gade te slaan. De roodhalzige valk (red throated-falcon) leeft insgelijks in talrijke troepen in de wouden van Brazilië, en de torenvalk (Tinnunculus cenchris) vergadert in talrijke gezelschappen nadat hij Europa verlaten heeft en ‘s winters de weiden en de wouden van Azië bereikt heeft. In de steppen van Zuid-Rusland is hij (of liever was hij) in die mate gezellig, dat Nordmann hem in talrijke troepen aantrof te zamen met andere valken (Falco tinnuiculus, F. ossulon, en F. subbuteo); zij kwamen bijeen bij mooi weer elken namiddag omstreeks vier uur, en bleven vrolijk spelen tot laat in den nacht. Zij vlogen op, alle op hetzelfde oogenblik, en vlogen in een volkomen rechte lijn naar een bepaald punt toe, en toen zij het bereikt hadden, keerden zij oogenblikkelijk terug, langs denzelfden weg, om daarna opnieuw hetzelfde spel te herhalen.[16]
Bij allerlei vogels heerscht de gewoonte vermaakshalve in zwermen te vliegen. Ch. Dixon schrijft: “In het Humber-gebied vertoonen zich dikwijls groote troepen watersnippen op de slibbanken omtrent het einde van Augustus; zij blijven ‘s winters […] . De bewegingen dezer vogels zijn hoogst belangwekkend: een groote zwerm zwenkt en spreidt zich uit en sluit weer de gelederen op met evenveel regelmaat als gedrilde troepen. Een menigte kleine zeezwaluwen, pluvieren en ringpluvieren zijn tusschen hem verspreid.”[17]
Het ware onmogelijk hier de verschillende jachtgezelschappen der vogels op te sommen: De vischgezelschappen der pelikanen verdienen echter ten volle onze aandacht door de orde en het beleid waarmede deze onbeholpen dieren te werk gaan. Zij gaan altijd visschen in talrijke troepen; nadat zij een geschikte baai uitgekozen hebben, vormen zij tegenover den oever een wijden halven cirkel, dien zij al nauwer en nauwer maken door naar den oever toe te zwemmen, en al den visch, die toevallig door den kring omsloten is, vangen zij. In nauwe rivieren en kanalen verdeelen zij zich zelfs in twee partijen; elke partij wordt opgesteld in een halven kring en beide zwemmen elkander tegemoet, juist zooals twee groepen menschen, die twee lange netten voortslepen, naar elkander toe gaan, ten einde al den visch te vangen, die tusschen de twee netten gevat wordt, op ‘t oogenblik dat de twee groepen bij elkander komen. Bij het invallen van den nacht vliegen zij naar hunne rustplaatsen – iedere zwerm altijd op dezelfde plaats – en niemand heeft hen ooit zien vechten om het bezit van eene baai of van eene rustplaats. In Zuid-Amerika vergaderen zij in zwermen van veertig à vijftigduizend individuen, waarvan een gedeelte slaapt, terwijl anderen de wacht houden, en anderen nog uit visschen gaan.[18] Ik zou eindelijk de erg belasterde huismusch onrecht aandoen, moest ik niet vermelden hoe trouw iedere musch het voedsel dat zij ontdekt heeft deelt met al de leden van het gezelschap waartoe zij behoort. Aan de Grieken was het feit bekend, en door overlevering werd ons medegedeeld hoe een Grieksch redenaar eens uitriep (ik citeer uit het hoofd) “Terwijl ik tot U spreek, is eene musch bezig aan andere musschen te vertellen dat een slaaf koren heeft gestort uit een zak; zij vliegen allen naar die plaats toe om het graan op te pikken.” Met genoegen vinden wij de bevestiging van die waarneming der oude volken in een onlangs verschenen boekje van M. Gurney die er niet aan twijfelt dat de huismusschen altijd elkander de plaats aanwijzen waar eenig voedsel te stelen valt; hij schrijft: “de musschen van een erf hebben altijd hun krop vol graan, telkens nadat een korenhoop gedorscht is geworden, al was het ook op een grooten afstand van het erf.”[19] ‘t Is waar dat de musschen er bijzonder op gesteld zijn vreemde indringers uit hunne bezittingen te verwijderen; aldus voeren de musschen van het Jardin du Luxembourg een hardnekkigen strijd tegen ieder andere musch die het waagt ook even van den tuin en zijne bezoekers te genieten; maar, binnen hunne eigen vereenigingen is de wederzijdse hulp volop in zwang, ofschoon er natuurlijk, bij gelegenheid wel eens ruzie ontstaat, zelfs tusschen de beste vrienden.
Gemeenschappelijk jagen en zich voeden zijn zoozeer eene gewoonte in de gevederde wereld dat meer voorbeelden schier onnoodig zijn: het feit dient als volkomen bewezen beschouwd te worden. De kracht die uit een dergelijke samenwerking voortspruit, is in ‘t oog vallend. De sterkste roofvogels zijn machteloos tegenover de gezelschappen van onze kleinste lievelingvogels. Zelfs de arenden – tot zelfs de sterke en ontzagwekkende ruigpootige arend (booted eagle) en de keizersarend toe, die sterk genoeg is om een haas of een jonge antilope in zijne klauwen weg te voeren – worden genoodzaakt hunne prooi prijs te geven aan troepen schamele kiekendieven die den arend geregeld nazetten zoodra zij hem in het bezit zien van eene goede prooi. De kiekendieven maken eveneens jacht op den vluggen vischvalk, en ontnemen hem den visch dien hij gevangen heeft; maar niemand heeft ooit nog gezien dat kiekendieven onder elkander vochten om het bezit der aldus ontroofde prooi. Dr. Couës heeft op het Kerguelen Eiland de Buphagus, de zee-hen der robbenvisschers, gadegeslagen, terwijl hij zeemeeuwen achtervolgde tot zij haar reeds ingezwolgen voedsel ontlastten, en, van den anderen kant, zag hij de meeuwen en de zeezwaluwen samen de zee-hen verdrijven, zoodra deze in de nabijheid van hare woonplaatsen verscheen, vooral gedurende den broeitijd.[20] De kleine doch zeer vlugge kieviten (Vanellus cristatus) vallen stoutmoedig de roofvogels aan. “Het is zeer vermakelijk gade te slaan hoe kieviten een buizerd, een kiekendief, een kraai of een arend aanvallen. Men kan zien dat zij de zegepraal zeker zijn, en de toorn van den roofvogel is even duidelijk merkbaar. Bij een dergelijken strijd helpen zij elkander voortreffelijk, en hun moed neemt toe naarmate hun getal aangroeit.”[21]
De kievit verdient wel den naam “goede moeder”, dien de Grieken hem gaven want nooit laat hij na andere watervogels te verdedigen, als zij door hunne vijanden aangevallen worden. En zelfs de kleine, alombekende kwikstaart (Motacilla alba), dien wij in onze tuinen aantreffen en waarvan de lengte nauwelijks acht duim bedraagt, dwingt den havik zijne prooi los te laten.
“Ik heb dikwijls hun moed en vlugheid bewonderd”, schreef de oude Brehm, “en ik ben overtuigd dat de valk alléén bij machte is er een te vangen […] Als een troep kwikstaarten een roofvogel tot den aftocht heeft gedwongen, weergalmt de lucht van hunne zegevierende kreten, en daarna gaan zij uiteen.” Zij vergaderen dus, met het bijzonder doel hun vijand te verjagen; hetzelfde geschiedt, als de geheele vogelbevolking van een bosch in opschudding wordt gebracht door de tijding dat een nachtvogel overdag verschenen is, en alle samen – de zwakke zangvogels evenals de roofvogels – maken jacht op den vreemdeling en noodzaken hem terug te keeren naar zijne schuilplaats.
Hoe groot is het verschil niet tusschen de kracht van een kiekendief, een buizerd of een havik en die kleine vogels zooals de gele kwikstaart (meadow-wagtail); en nochtans, door hun gezamenlijk optreden en door hun moed blijken deze kleine vogels sterker te zijn dan de krachtig gevleugelde en gewapende roovers! In Europa maken de kwikstaarten niet alleen jacht op de roofvogels die voor hen gevaarlijk zouden kunnen worden, maar ook den vischvalk zetten zij na, “veeleer voor de aardigheid dan om hem kwaad te doen”; terwijl in Indië, volgens Dr. Jerdon, de kauwen (Jackdaws) jacht maken op de govinda wouw (Milvus govinda), “alleen vermaakshalve”. Prins Wied zag den Braziliaanschen arend urubitinga omringd van tallooze zwermen toekans en cassiques (deze vogel is nauw verwant met onzen roek) die hem bespotten. “Gewoonlijk, aldus schrijft hij verder, blijft de arend voor deze beleedigingen onverschillig, doch nu en dan tracht hij een der spotters te snappen. In een dergelijk geval blijken de kleine vogels door hun gezamenlijk optreden, sterker te zijn dan de roofvogel die nochtans zooveel krachtiger is dan zij.”[22]
Het is echter in de twee groote vogelfamiliën, nl. de kraanvogels en de papegaaien, dat wij op de treffendste wijze de gevolgen waarnemen van het gezellig leven, wat de veiligheid, het levensgenot en de geestelijke vermogens van het individu betreft. De kraanvogels zijn zeer gezellig en leven in de beste verstandhouding, niet alleen met huns gelijken, maar ook met de meeste watervogels. Zij zijn verbazend voorzichtig en vernuftig. Zij snappen in een oogwenk een nieuwen toestand, en handelen in overeenkomst daarmede. Hunne schildwachten houden altijd de wacht rondom den zwerm die bezig is met zich te voeden of die rust, en het is den jagers bekend hoe moeilijk het is ze te naderen. Is het gebeurd dat zij zich hebben laten verrassen, zoo keeren zij nooit naar diezelfde plaats terug zonder vooreerst één enkelen – en daarna eene partij verkenners uit te zenden; als deze terugkeeren met het bericht dat er geen gevaar is, wordt eene tweede groep op verkenning uitgezonden om de echtheid van het eerste bericht te onderzoeken, en daarna zet de geheele troep zich in beweging. De kraanvogels sluiten vriendschap met verwante soorten, en behalve den gezelligen en zeer vernuftigen papegaai, bestaat er geen vogel die in gevangenschap zoo volkomen in vriendschap leeft met den mensch. “Hij houdt den mensch voor een vriend, niet voor een meester, en hij tracht dit te kennen te geven”, besluit Brehm uit zijne langdurige persoonlijke ervaring. De kraanvogel is van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat gestadig bedrijvig; hij besteedt echter slechts enkele uren in den morgen aan het zoeken van zijn voedsel, dat vooral plantaardig is. Het overige van den dag wordt aan het gezellig leven gewijd. “Hij pikt stukjes hout of steentjes op, gooit ze in de lucht en tracht ze weer op te vangen; hij buigt zijn hals, opent zijn vlerken, danst, springt, loopt heen en weder, tracht op alle wijzen zijne welgemoedheid te kennen te geven, en hij blijft steeds bevallig en fraai.”[23] Daar hij in gezelschap leeft, heeft hij schier geen vijanden; Brehm heeft echter bij toeval een kraanvogel zien vangen door een krokodil en hij schrijft dat, behalve de krokodil, hij geen vijanden dezer vogels kent. Hij verschalkt ze alle door zijne spreekwoordelijke behoedzaamheid en in den regel bereikt hij een hoogen ouderdom. Het moet ons niet verwonderen dat de kraanvogel tot de instandhouding der soort geen talrijk kroost behoeft te kweeken; gewoonlijk broedt hij niet meer dan twee eieren uit. Wat zijn voortreffelijk vernuft betreft, het zij voldoende te zeggen dat alle waarnemers het eens zijn om te verklaren dat zijne verstandelijke vermogens doen denken aan die van den mensch. De andere zeer gezellige vogel, de papegaai, staat, zooals bekend is, aan het hoofd van de geheele vogelwereld door de ontwikkeling van zijn verstand. Brehm heeft zoo heerlijk de levenswijs van den papegaai beschreven dat ik niet beter doen kan dan den volgenden zin te vertalen:
“Uitgenomen in den paartijd, leven zij in zeer talrijke gezelschappen of troepen. Zij kiezen in het woud eene verblijfplaats, en van daaruit gaan zij iederen morgen op jacht. De leden van elken troep blijven trouw aan elkander verkleefd en zij deelen lief en leed. ‘s Morgens begeven zich alle samen naar een akker, of naar een tuin, ot naar een boom om zich met vruchten te voeden. Aangestelde schildwachten waken over de veiligheid van den geheelen troep, die acht slaat op hunne waarschuwingen. Als er gevaar dreigt, vliegen zij alle weg en steunen daarbij elkander, en zij keeren alle te gelijker tijd naar hunne verblijfplaats terug. In een woord, zij leven steeds nauw vereenigd.”
Ook het gezelschap van andere vogels is hun aangenaam. In Indië komen de meerkoeten en kraaien van mijlen ver uit den omtrek om met de papegaaien den nacht in de bamboeboschjes door te brengen. Als de papegaaien op jacht gaan, zijn hun beleid, hun vernuft en hunne behendigheid om hun gedrag naar de omstandigheden te wijzigen bewonderenswaardig. Laten wij een troep witte kakatoes in Australië tot voorbeeld nemen. Eer zij uitrukken om een korenakker te gaan plunderen zenden zij vooreerst een troep verkenners uit, die post vatten op de hoogste boomen in de nabijheid van den akker. Andere schildwachten worden opgesteld in de boomen tusschen den akker en het bosch, en maken de seinen over. Indien het bericht luidt “alles goed”, scheiden zich een twintigtal kakatoes van het gros van den troep af; zij nemen hunne vlucht hoog in de lucht en daarna begeven zij zich naar de boomen die zich het dichtst bij den akker bevinden. Zij onderzoeken nauwkeurig en langdurig den omtrek, en eerst daarna geven zij aan den geheelen troep het sein dat hij voorwaarts mag. Deze stelt zich oogenblikkelijk in beweging en in een ommezien wordt de akker geplunderd. Het kost den Australischen kolonisten veel moeite het beleid van de papegaaien te verschalken; en als de mensch, met al zijn kunstgrepen en wapens erin slaagt enkele kakatoes te dooden, worden de overige zóó voorzichtig en waakzaam dat zij, in ‘t vervolg, aan alle krijgslisten weten te ontsnappen.[24]
Het lijdt geen twijfel of het gezellig leven is de oorzaak van het hooge peil dat de papegaai heeft bereikt, door de ontwikkeling van het schier menschelijk verstand, en van de schier menschelijke gevoelens die wij in hem ontwaren. Wegens hun volmaakt vernuft werden zekere soorten – namelijk de grijze papegaai – door de beste natuuronderzoekers “menschvogel” genoemd. En wat hunne onderlinge verkleefdheid betreft, het is bekend dat als een papegaai door een jager gedood is, de andere papegaaien boven het lijk van hun makker vliegen en smartkreten slaken en “zelve het slachtoffer hunner vriendschap worden”, zooals Audubon zegt. Als twee gevangen papegaaien, zelfs indien zij tot twee verschillende soorten behooren, voor elkander genegenheid hebben opgevat, veroorzaakt het toevallig afsterven van een der twee vrienden soms den dood van den anderen, die sterft van smart en verdriet. Het is ook duidelijk dat zij in hun gezellige levenswijs een doelmatiger bescherming vinden dan in de sterkste ontwikkeling van bek of klauw. Zeer weinig roofvogels en roofdieren durven het wagen andere dan de kleinere papegaaisoorten aan te vallen en Brehm heeft volkomen gelijk als hij van den papegaai hetzelfde zegt als van de kraanvogels en van de gezellige apen, nl. dat hij schier geen anderen vijand dan den mensch heeft, en hij voegt erbij: “zeer waarschijnlijk sterven de grootere papegaaien veeleer door hoogen ouderdom, dan door de klauwen van een of anderen vijand.” Alleen de mensch slaagt erin ze gedeeltelijk te vernielen, dank aan zijne nog hoogere verstandelijke vermogens, en aan zijne wapens, die hij trouwens ook aan het gezellig leven te danken heeft. Zelfs hunne langlevendheid kan dus als een gevolg van hun gezellig leven beschouwd worden. Geldt niet hetzelfde van hun wonderbaar geheugen! Werd de ontwikkeling dezer gave niet bevorderd door hun gezellig leven en door hunne langlevendheid gepaard met het volle genot van lichamelijke en geestelijke vermogens tot op een zeer hoogen ouderdom?
Zooals blijkt uit het bovenstaande is de strijd van elk tegen allen niet de wet der Natuur. Wederzijdse hulp is evenzeer eene natuurwet als onderlinge strijd en het bestaan dezer wet zal nog duidelijker worden nadat wij zekere andere vogelgezelschappen en de gezelschappen der zoogdieren zullen onderzocht hebben. In de vorige bladzijden werd reeds een en ander medegedeeld over de belangrijkheid van de wet van de wederzijdse hulp voor de evolutie van het dierenrijk. De beteekenis daarvan zal echter nog duidelijker worden als wij, na een grooter aantal voorbeelden te hebben gegeven, daaruit onze gevolgtrekkingen zullen afleiden.
Het trekken der vogels. – Broedvereenigingen. – Herfstvereenigingen. – Zoogdieren: gering aantal der ongezellige soorten. – Jachtvereenigingen van wolven, leeuwen, enz. – Vereenigingen van knaagdieren; van herkauwers; van apen. – Wederzijdse hulp in den strijd om het bestaan. – Darwin’s beweegredenen ten bewijze van den strijd om het bestaan binnen de soorten. – Natuurlijke beperking der oververmenigvuldiging. – Onderstelde uitroeiing der tusschengelegen schakels. – Het uitroeien der mededinging in de Natuur.
Zoodra in de gematigde luchtstreken de lente terugkeert, komen duizenden en nogmaals duizenden vogels, die overal over de warmere streken van het zuiden verspreid zijn, in tallooze troepen bijeen, en vol kracht en levensvreugde spoeden zij zich naar het Noorden waar zij hunne jongen zullen kweeken. Iedere onzer hagen, ieder boschje, iedere zeeklip, en ieder der meren en vijvers, die over Noordelijk Amerika, Noordelijk Europa en Noordelijk Azië verspreid zijn, verhalen ons in dat jaargetijde wat de wederzijdse hulp voor de vogels beteekent, hoeveel kracht en bescherming daardoor verleend wordt aan elk levend wezen, hoe zwak en weerloos het anders ook zij. Nemen wij bijvoorbeeld een van de tallooze meren van de Russische en de Siberische steppen. Millioenen watervogels die minstens tot een twintigtal verschillende soorten behooren, wonen langs zijne oevers; zij leven alle in volmaakten vrede met elkander. Zij beschermen alle elkander.
“Tot op een afstand van verscheidene honderden meters van den oever af, wemelt de lucht van zeemeeuwen en zeezwaluwen, zooals op een winterdag de sneeuwvlokjes. Duizenden pluvieren en strandlopers loopen over het strand; zij zoeken naar hun voedsel, fluiten, of genieten eenvoudig van het leven. Verder op, schier op iedere golf wiegelt een eend, terwijl men nog hooger op troepen Casarci-eenden ontwaart. Overvloedig leven vertoont zich overal.”[1]
En hier is het dat men de roovers aantreft – de sterkste, de sluwste, die “op ideale wijze bewerktuigd zijn tot het rooven”. En uren achtereen, terwijl zij op eene gunstige gelegenheid loeren om uit deze massa levende wezens een enkel onbeschermd individu te snappen, hoort men hun hongerig, boos, naar geschreeuw. Zoodra zij echter naderen, wordt hunne aanwezigheid bekend gemaakt door dozijnen vrijwillige schildwachten, en honderden zeemeeuwen en zeezwaluwen verjagen den roover. Dol van honger laat hij weldra zijne gewone behoedzaamheid varen: hij werpt zich onverhoeds op de levende massa; van alle zijden tegelijk wordt hij echter aangevallen en hij wordt weer tot den aftocht genoodzaakt. Uit wanhoop valt hij de wilde eenden aan; maar de vernuftige gezellige vogels vereenigen zich spoedig in zwermen en vliegen weg als de roover een zeearend is; is het een valk, zoo duiken zij in het meer; of wel zij werpen eene wolk van waterstof op die den aanvaller verbijstert, als het een kiekendief is.[2] En terwijl het op het meer blijft wemelen van levende wezens, vliegt de vertoornde roover schreeuwend weg en hij zoekt naar een kreng, of naar eenen jongen vogel of eene veldmuis die het nog niet gewoon zijn bij tijds aan de waarschuwingen hunner kameraden te gehoorzamen. De ideaal gewapende roover moet, in tegenwoordigheid van een overvloedigen rijkdom aan levende wezens, tevreden blijven met afval. Verder naar het Noorden toe, in de Archipels der ijszee:
“Men kan vele mijlen ver langs de kust zeilen en al de rotsen, de klippen en de hoeken der bergen ziet men tot op een hoogte van twee à vijf honderd voet letterlijk bedekt met zeevogels; hunne witte borst steekt af tegen de donkere rotsen alsof deze bespikkeld was met witte kalkvlekken. Dichtbij en verre, is de lucht als ‘t ware met vogels gevuld.”[3]
Ieder dezer “vogel-bergen” is een levend beeld van wederzijdse hulp evenals van de eindelooze verscheidenheid der karakters, der individueele en soortkenmerken die uit het gezellig leven voortspruiten. De oestervanger is beroemd door zijne vaardigheid bij het aanvallen van roofvogels. De poelsnip staat bekend om hare waakzaamheid en zij wordt licht de aanvoerster van tragere vogels. De steendraaier (soort van snip), als hij omgeven is van kameraden die tot krachtiger soorten behooren, is eigenlijk een vreesachtige vogel. Maar als zijne kameraden kleinere vogels zijn, neemt hij de wacht op zich voor de veiligheid van het gemeenebest. Hier zijn de heerschzuchtige zwanen, daar de zeer gezellige IJslandsche meeuwen die slechts zelden en voor korten tijd ruzie hebben; de bevallige en elkander gestadig liefkoozende zeekoeten; de zelfzuchtige wijfjesgans, die de weezen van een gedoden kameraad verstooten heeft; en aan hare zijde zwemt een ander wijfje dat eenieders weezen aanneemt, en omringd is van vijftig of zestig jongen, die zij geleidt en verzorgt alsof zij alle tot haar eigen broed behoorden. Naast de penguins die elkanders eieren rooven, ziet men de pluvieren wier familiebetrekkingen zoo “bekoorlijk en aandoenlijk” zijn, dat zelfs hartstochtelijkste jagers ervoor terugdeinzen een wijfje omringd van hare jongen neer te schieten; of de eidereenden waarvan verscheidene wijfjes (evenals de meereenden, of de coroyas in de savannen) samen in hetzelfde nest broeden; of de lums die om de beurt op ‘t gemeenschappelijk broedsel zitten. De Natuur is verscheidenheid zelve; zij vertoont alle mogelijke kenmerken, van de laagste tot de hoogste, en derhalve laat zij zich niet dwingen in eene of andere algemeene formule. Nog veel minder kan zij beoordeeld worden uit het gezichtspunt van den moralist, omdat dit gezichtspunt zelf – meestal onbewust – voortspruit uit de waarneming van de Natuur.[4]
Bijeenkomen gedurende den broeitijd, is bij de meeste vogels een zoo gewoon verschijnsel dat meer voorbeelden nauwelijks noodig zijn. Onze boomen zijn als ‘t ware gekroond met groepen kraainesten; onze hagen zitten vol nesten van kleinere vogels; koloniën zwaluwen vinden in onze boerenwoningen een onderkomen; onze oude torens dienen honderden nachtvogels tot schuilplaats, en men zou geheele bladzijden kunnen volschrijven met de bekoorlijkste beschrijvingen van den vrede en de harmonie die in schier al deze nestvereenigingen heerschen. Wat de bescherming betreft die de zwakste vogels in hunne vereenigingen vinden, dit ligt voor de hand. Dr. Couës, die voortreffelijke navorscher, zag, bijvoorbeeld, de kleine klif-zwaluwen hare nesten bouwen in de onmiddellijke nabijheid van den prairievalk (Falco polyargus). Het nest van den valk bevond zich aan den top van een dier kleiminarets die zoo veelvuldig voorkomen in de canons van Colorado, terwijl eene kolonie zwaluwen juist daaronder nestelde. De kleine vreedzame vogels hadden geen vrees voor hunnen roofzuchtigen buur; nooit lieten zij hem toe de kolonie te naderen. Hij werd aanstonds omringd en verjaagd, zoodat hij zich dadelijk moest verwijderen.[5]
Het gezellig leven houdt niet op met den broeitijd; het neemt daarna een anderen vorm aan. De jonge vogels vereenigen zich en vormen gezelschappen die gewoonlijk uit onderscheiden soorten samengesteld zijn. De jongeren leven gezellig hoofdzakelijk om de gezelligheid zelve, gedeeltelijk veiligheidshalve, doch vooral om de genoegens die er aan verbonden zijn. Aldus zien wij in onze bosschen jonge boomklevers (Sitta csesia) zich vereenigen met meezen, vinken, winterkoninkjes, pimpelmeezen, of enkele spechten.[6] In Spanje wordt de zwaluw aangetroffen in gezelschap van torenvalken, vliegenvangers en zelfs duiven.
In het Verre-Westen van Amerika leven de jonge korenleeuwerikken (Alauda cornuta) in groote gezelschappen, samen met een anderen leeuwerik (Sprague’s) en met den veldleeuwerik, de Savannemusch en verscheidene soorten gorsen en leeuwerikken.[7] Het ware werkelijk veel gemakkelijker de afzonderlijk levende soorten te beschrijven, dan de lijst te geven van de soorten die zich bij de herfstvereenigingen van jonge vogels aansluiten, niet om te jagen of te broeden, maar alleen om van het gezellig leven te genieten en den tijd door te brengen met spelen, na iederen dag enkele uren te hebben besteed aan het zoeken naar het noodige voedsel.
En eindelijk krijgen wij bij de vogels dat groote schouwspel te zien van wederzijds hulpbetoon – namelijk het trekken – en ik durf hier niet eens daarover te beginnen. Het zij voldoende te zeggen dat vogels die gedurende maanden in kleine troepen over een groote uitgestrektheid verspreid geleefd hebben, bij duizenden bijeen komen; vóór hun vertrek vereenigen zij zich op een bepaalde plaats, gedurende verscheidene achtereenvolgende dagen, en blijkbaar bespreken zij de ophanden zijnde reis. Zekere soorten oefenen zich iederen namiddag in het vliegen, om zich aldus tot de lange reis voor te bereiden. Alle wachten op hunne laatkomende kameraden en eindelijk vangen zij den tocht aan en volgen daarbij eene bepaalde goedgekozen richting – eene vrucht van opgehoopte gezamenlijke ervaring. De sterkste vliegen vooraan, aan het hoofd van den troep, en lossen elkander in deze moeilijke taak af. Zij steken de zeeën over in groote troepen, die bestaan uit kleine en groote vogels, en wanneer zij de volgende lente weerkomen, keeren zij naar dezelfde plaats terug, en in de meeste gevallen neemt ieder vogel bezit van hetzelfde nest, dat hij het vorig jaar gebouwd of hersteld had.[8] Dit onderwerp is zoo uitgebreid en nog zoo onvolkomen bestudeerd; wij treffen hier zoovele voorbeelden aan van gewoonten van wederzijdse hulp, die de hoofdzaak, nl. het trekken, bevorderen – en ieder een afzonderlijke studie zouden vereischen – dat het mij onmogelijk is hier in meer bijzonderheden te treden. Ik kan slechts terloops gewag maken van de talrijke en levendige vogelvergaderingen, die altijd op dezelfde plaats gehouden worden, eer zij hunne lange reizen naar het Noorden of naar het Zuiden, aanvangen; alsook de vergaderingen die men in het Noorden ziet, nadat de vogels hunne broedterreinen aan de Yenissi of in de Noordelijke graafschappen van Engeland bereikt hebben. Vele dagen achtereen, soms eene maand lang, komen zij elken morgen bijeen, gedurende een uur, eer zij wegvliegen om voedsel te gaan zoeken; misschien bespreken zij op welke plaats zij hunne nesten zullen bouwen.[9] En als hunne scharen tijdens het trekken, door een storm verrast worden, vereenigen zich de meest verschillende soorten, door een gemeenschappelijken ramp bijeengebracht. De vogels die geen eigenlijke trekvogels zijn, doch langzaam met de jaargetijden naar het Noorden of naar het Zuiden verhuizen, volbrengen deze reizen eveneens in zwermen. Het trekken, dat ten doel heeft aan ieder afzonderlijk individu in een andere streek beter voedsel of een betere schuilplaats te verschaffen, volbrengen zij geenszins afzonderlijk; zij wachten steeds op elkander, en vereenigen zich in zwermen eer zij zich Noordwaarts of Zuidwaarts begeven, al naar gelang van het jaargetijde.[10]
Als wij thans overgaan tot de zoogdieren, worden wij in de eerste plaats getroffen door de overweldigende getalsterkte der gezellige soorten vergeleken met het klein aantal individuen der weinige roofdiersoorteu die in afzondering leven. De hoogvlakten, de bergstreken en de steppen van de Oude en de Nieuwe Wereld zijn bevolkt met kudden herten, antilopen, gazellen, damherten, buffels, wilde geiten en schapen, die alle gezellige dieren zijn.
Toen de Europeanen zich in Amerika gingen vestigen, vonden zij het land zoo dicht bevolkt met buffels, dat pioniers moesten stilstaan als eene kudde buffels over hun weg voorbij trok; de doortocht der dichte schaar duurde soms twee tot drie dagen. En toen de Russen Siberië in bezit namen, was het zoo dicht bevolkt met herten, antilopen, eekhoorentjes en andere gezellige dieren, dat de eigenlijke verovering van Siberië niets anders was dan een jachtexpeditie die tweehonderd jaar geduurd heeft, terwijl de grasvlakten van Oost-Afrika thans nog bedekt zijn met kudden zebra’s, hartebeesten en andere antilopen.
Het is niet lang geleden dat de kleine rivieren van Noord-Amerika en Noord-Siberië nog bevolkt waren met kolonies van bevers en tot in de zeventiende eeuw wemelde het in Noord-Rusland van dergelijke kolonies. De vlakke landen van de vier groote werelddeelen zijn nog de woonplaatsen van tallooze kolonies van muizen, op den grond levende eekhoorns, marmotten en andere knaagdieren. Op een lagere breedte, in Azië en Afrika, worden de bosschen nog steeds bewoond door talrijke families olifanten en neushoorns, en door tallooze apengezelschappen. In het verre Noorden leven de rendieren in tallooze kudden; terwijl wij nog meer Noordwaarts de kudden muskusrunderen en tallooze troepen witte vossen aantreffen. Troepen zeehonden, walrussen en gezellige walvischachtige zoogdieren verlevendigen de kusten en de wateren van den Oceaan; en zelfs in het hart van de groote hoogvlakten van Centraal Azië leven kudden wilde paarden, wilde ezels, wilde kameelen en wilde schapen.
Al deze zoogdieren vormen gezelschappen en natiën die soms honderdduizenden individuen tellen, ofschoon wij thans, na drie eeuwen buskruitbeschaving, nog slechts de overblijfselen aantreffen van de ontzaglijke vereenigingen van voorheen. Hoe onbeduidend is het aantal roofdieren niet, vergeleken met hen! En hoe verkeerd is derhalve de meening niet van hen, die van het dierenrijk spreken alsof daarin niets anders te vinden was dan leeuwen en hyena’s die hunne bloedige tanden in het vleesch van hunne slachtoffers drijven! Men mocht zich evengoed inbeelden dat het menschelijk leven uit niets anders bestaat dan uit eene achtereenvolgende reeks oorlogsslachtingen.
Gezelligheid en wederzijdse hulp zijn bij de zoogdieren de regel. Zelfs bij de roofdieren wordt gezellige levenswijs waargenomen, en wij kunnen slechts de groep der katten noemen (leeuwen, tijgers, luipaarden, enz.), als voorbeeld van dieren die eenzaamheid boven gezelligheid verkiezen, en die maar zelden zelfs in kleinere groepen aangetroffen worden. En toch, zelfs bij de leeuwen “is het een zeer gewoon gebruik in gezelschap te jagen”.[11] De twee geslachten der civetkatten (Viverridaé) en der Wezels (Mustelidae) zouden ook als voorbeelden van eenzaam leven kunnen gelden, maar het is een feit, dat in de vorige eeuw, de gewone wezel gezelliger was dan thans; zij werd alsdan in grootere troepen aangetroffen in Schotland en in het Zwitsersch kanton Unterwalden. Wat het groot geslacht der honden betreft, het is bij uitnemendheid gezellig, en het vormen van jachtvereenigingen mag als hoogst kenmerkend beschouwd worden voor zijne talrijke soorten. Het is immers wel bekend dat wolven in troepen vergaderen om te jagen, en Tschudi heeft op voortreffelijke wijze beschreven hoe de wolven zich in een halven cirkel scharen rondom eene grazende koe, op de helling van een berg, dan plotseling luid blaffend te voorschijn komen en daardoor teweeg brengen dat de koe in den afgrond rolt.[12] Audubon zag ook in de jaren dertig, de Labradorwolven in troepen jagen: een troep achtervolgde een man tot aan zijne hut, en doodde de honden. Gedurende strenge winters worden de troepen wolven zoo talrijk dat zij gevaarlijk worden voor den mensch, hetgeen het geval was in Frankrijk, ongeveer vijfenveertig jaar geleden. In de Russische steppen vallen zij de paarden nooit anders dan in troepen aan: desniettemin moeten zij daarbij zware gevechten leveren, gedurende dewelke de paarden (volgens Kohl’s getuigenis), soms aanvallend optreden; indien de wolven alsdan niet dadelijk afrukken, loopen zij gevaar door de paarden omringd en met hoefslagen gedood te worden.
Het is bekend dat de prairiewolven (Canis latrans) zich in troepen van twintig à dertig individuen vereenigen als zij jacht maken op eenen buffel die zich toevallig van zijne kudde afgescheiden heeft.[13] De jakhals, die zeer dapper is en kan beschouwd worden als een van de vernuftigste vertegenwoordigers van de groep der honden, jaagt altijd in troepen. Aldus vereenigd, hebben de jakhalzen geen vrees voor grootere roofdieren.[14] Wat de wilde honden van Azië (de Kholzuns of Dholes) betreft, Williamson heeft gezien dat zij in groote troepen alle groote dieren, uitgenomen olifanten en neushoorns, aanvallen en zij overwinnen beren en tijgers. De hyena’s leven altijd in gezelschappen en jagen in troepen, en de jachtvereenigingen van den hyenahond (Canis pictus) worden door Cumming zeer geprezen. Zelfs de vossen die in onze beschaafde landen in den regel eenzaam leven, heeft men zich zien vereenigen om te jagen.[15] Wat de witte vos der poolstreken betreft, hij is, of liever was, ten tijde van Steller, een der meest gezellige dieren; en als men Steller’s beschrijving leest van den oorlog dien Behring’s ongelukkige scheepsbemanning tegen deze vernuftige kleine dieren gevoerd heeft, weet men niet wat het meest onze verbazing opwekt, het buitengewoon vernuft en de wederzijdse hulp der vossen die het voedsel bemachtigden dat onder cairns (steenhoopen) verborgen of op een paal geplaatst was (een vos klom naar den top van den paal en wierp het voedsel naar zijne kameraden toe die beneden stonden), of de wreedheid van den mensch die tot wanhoop gebracht was door de talrijke troepen vossen. Er zijn zelfs zekere beren die gezellig leven daar waar zij niet gestoord worden door de aanwezigheid van den mensch. Aldus zag Steller den zwarten beer van Kamtchatka in talrijke troepen, en de ijsberen worden nu en dan in kleine troepen aangetroffen. Zelfs de domme insectenetende zoogdieren versmaden niet altijd de voordeelen der vereeniging.[16] Het is evenwel vooral bij de knaagdieren, de hoefdieren en de herkauwers, dat de wederzijdse hulp op groote schaal beoefend wordt. De eekhoorns zijn in hooge mate individualist. Elk bouwt zijn eigen gemakkelijk nest en stapelt zijn eigen voorraad op. Zij zijn geneigd tot het familieleven en Brehm heeft bevonden dat het geluk van een eekhoorntjesgezin nooit grooter is dan als de jongen van de twee worpen van ‘t zelfde jaar met hunne ouders vereenigd kunnen blijven in een afgelegen hoekje van ‘t bosch. Nochtans onderhouden zij met elkander gezellige betrekkingen. De bewoners van de afzonderlijke nesten blijven onderling in druk verkeer en als de dennenappels schaarsch worden in het bosch dat zij bewonen, verhuizen zij in troepen. De zwarte eekhoorns uit het Verre Westen (Noord-Amerika) zijn hoogst gezellig. De weinige uren die zij iederen dag besteden aan het zoeken van hun voedsel daargelaten, brengen zij hun leven door met in talrijke gezelschappen te spelen. En hebben zij zich in eene streek te vlug vermenigvuldigd, zoo komen zij bijeen in troepen, schier even talrijk als de sprinkhanen, en zij trekken Zuidwaarts en verwoesten op hun weg de bosschen, de akkers en de tuinen, terwijl hunne dichte scharen gevolgd worden door vossen, stinkdieren, valken en nachtelijke roofvogels die leven van de achterblijvende individuen. De op den grond levende eekhoorn, een nauw verwant geslacht, is nog gezelliger. Het is een stapelaar: in zijn onderaardsche zalen bergt hij groote hoeveelheden eetbare wortels en noten, die gewoonlijk door den mensch in den herfst geroofd worden. Naar de bewering van sommige waarnemers zou hij in zekere mate de genoegens van den vrek kennen. En nochtans blijft hij gezellig. Hij leeft altijd in groote dorpen, en Audubon, die ‘s winters enkele woningen van den hackee (N.-Am. eekhoorntje) openmaakte, vond verscheidene individuen in hetzelfde vertrek dat zij ongetwijfeld door gemeenschappelijken arbeid van levensmiddelen voorzien hadden.
De talrijke groep der marmotten, waarin de geslachten Arctomys, Cynomys en Spermophilus begrepen zijn, is nog gezelliger en vernuftiger. Ook bij haar is ieder dier er op gesteld zijn eigen woonstede te hebben; maar zij leven in groote dorpen. De Soeslik, die vreeselijke verwoester der oogsten in Zuid-Rusland, waarvan ieder jaar door den mensch alleen een tiental millioenen individuen vernietigd worden, leeft in tallooze kolonies; terwijl de Russische provinciale vergaderingen ernstig beraadslagen over de middelen om zich te ontdoen van dezen vijand der maatschappij, geniet hij, op de prettigste wijze, van het leven. Het spel dezer dieren is zoo bekoorlijk dat geen waarnemer zich kan onthouden hun den tol zijner bewondering te betalen, en gewag te maken van de welluidende concerten die uit het scherp gezang der mannetjes en het melancholisch gezang der wijfjes opgaat, eer hij – plotseling tot zijn burgerplicht terugkeerend – de helsche middelen beraamt tot het verdelgen dezer kleine roovers. Daar het gebleken is dat alle roofvogels en roofdieren onmachtig zijn, heeft de wetenschap het laatste woord in dezen oorlog gehad door het inenten van de cholera!
De dorpen der prairiehonden[17] in Amerika vertoonen een zeer liefelijk schouwspel. Zoover als onze blikken over de prairie kunnen gaan ontwaren wij aardheuveltjes en op iederen heuvel een prairiehond die een levendig gesprek voert met zijne buren door een kort geblaf. Zoodra echter het naderen van een mensch gemeld wordt, duiken zij alle oogenblikkelijk in hunne woningen: zij verdwijnen als met een tooverslag. Is het gevaar voorbij, zoo komen de kleine wezens weldra weer te voorschijn. Geheele families komen uit hare gaanderijen en verlustigen zich in het spel. De jongeren krabben en plagen elkander, laten hunne bevalligheid blijken door rechtop te staan, en middelerwijl houden de ouderen de wacht. Zij brengen elkander bezoeken, en de gebaande wegen, die al hunne aardheuveltjes onderling verbinden, leggen getuigenis af van de drukte dezer bezoeken. De voortreffelijkste natuuronderzoekers hebben eenige hunner beste bladzijden geschreven over de maatschappijen der Amerikaansche prairiehonden en der marmotten van de oude wereld en van de bergstreken. Evenwel moet ik, wat de marmotten betreft, hetzelfde aanmerken als ik voor de bijen deed: zij hebben hunne strijdlustigheid behouden, en deze komt weer te voorschijn in gevangenschap. Maar in hunne groote maatschappijen, in de vrije natuur, hebben de antisociale instincten geen gelegenheid om zich te ontwikkelen en het algemeen gevolg daarvan is vrede en harmonie.
Zelfs woeste dieren, zooals de ratten, die gestadig in onze kelders vechten, zijn verstandig genoeg om niet te twisten terwijl zij onze provisiekast plunderen; zij helpen daarentegen elkander als zij op buit uitgaan of rooftochten ondernemen; zelfs voeden zij hunne gebrekkige makkers. De muskusratten van Canada (Fiber zibethicus) zijn ten zeerste gezellig. “Hunne vreedzame maatschappijen, die slechts met rust gelaten behoeven te worden om gelukkig te zijn”, dwingen Audubon’s bewondering af. Evenals alle gezellige dieren, zijn zij levendig en speelziek; zij vereenigen zich licht met andere diersoorten en hebben een zeer hoog peil van geestesontwikkeling bereikt. Hunne dorpen liggen altijd aan de oevers van meren en rivieren, en zijn derwijze aangelegd dat daarbij rekenschap gehouden wordt met het klimmen en het dalen van het water. Hunne koepelvormige huizen worden opgemetseld uit gekneede klei met riet doorweven. Men vindt er afzonderlijke geheime plaatsen en hunne groote zalen zijn ‘s winters van tapijten voorzien. Het is er warm, en niettemin is voor behoorlijke verluchting gezorgd. Wat de bevers betreft (die zooals men weet met een zeer sympathiek karakter begaafd zijn), hunne wonderbare dorpen, waar achtereenvolgende geslachten leven en sterven, zonder andere vijanden te kennen dan den otter en den menschen, doen voortreffelijk uitschijnen wat wederzijdse hulp vermag te verwezenlijken voor de veiligheid van de soort, de ontwikkeling van gezellige gewoonten en de evolutie van den geest, hetgeen trouwens goed bekend is aan allen die belang stellen in de levenswijs der dieren. Laat mij enkel opmerken dat wij reeds bij de bevers, de muskusratten, en sommige andere knaagdieren het kenmerk vinden dat ook kenschetsend is voor de menschelijke gemeenschappen, nl. den gemeenschappelijken arbeid.
De twee groote families waartoe de springmuizen, de chinchillas (wolmuizen), de viscaches (pampahazen) en de tushkaris of onderaardsche hazen van Zuid-Rusland behooren, ga ik met stilzwijgen voorbij, ofschoon al deze kleine knaagdieren voortreffelijke voorbeelden opleveren van de genoegens die het gezellig leven aan de dieren verschaft.[18] Juist de genoegens: want het valt zeer moeilijk te zeggen wat de dieren bijeen brengt, de behoefte aan wederzijdse bescherming, of eenvoudig het genoegen omringd te zijn van gelijksoortige wezens. Hoe het ook zij, onze gewone haas, die zich niet in gezelschappen vereenigt om in gemeenschap te leven, en zelfs geen sterk ouderlijk gevoel heeft, kan niet leven zonder met speelgenooten bijeen te komen. Dietrich de Winckell, die beschouwd wordt als een uitstekend kenner van de zeden der hazen, beschrijft ze als speelzieke dieren, die door hun spel zoo opgewonden geraken, dat een haas eens een naderenden vos voor eenen speelmakker hield.[19] Het konijn leeft gezellig en zijn gezin is het getrouwe beeld van de oude patriarchale familie: de jongen zijn onvoorwaardelijk gehoorzaamheid verschuldigd aan den vader en zelfs aan den grootvader.[20] En hier hebben wij een voorbeeld van twee zeer nauwverwante soorten die elkander niet lijden kunnen – geenszins omdat zij nagenoeg van hetzelfde voedsel leven (zooals men in dergelijke gevallen maar al te dikwijls verklaart), maar zeer waarschijnlijk omdat de driftige, door en door individualistische haas niet in vriendschap kan leven met dat bedaard vreedzaam onderworpen schepsel: het konijn. Hun aard is te zeer verschillend om geen hinderpaal voor de vriendschap te zijn.
Het gezellig leven is alweer de regel in de groote familie der paarden, waartoe de wilde paarden en ezels van Azië, de zebra’s, de mustangs (wild prairiepaard), de cimarrones der Pampas en de halfwilde paarden van Mongolië en Siberië behooren. Zij leven alle in talrijke gezelschappen, die uit vele gezinnen bestaan. Ieder gezin bestaat zelf uit een zeker aantal merries die door eenen hengst aangevoerd worden. Deze tallooze bewoners van de Oude en de Nieuwe Wereld, die over ‘t geheel slecht bewerktuigd zijn om aan hunne menigvuldige vijanden en aan het guur klimaat weerstand te bieden, zouden in korten tijd van de oppervlakte der aarde verdwenen zijn ware het niet van hunnen gezelligen aard. Als een roofdier in hunne nabijheid komt, vereenigen zich aanstonds verscheidene gezinnen; zij weren den vijand af, en soms zetten zij hem na: en noch de wolf, noch de beer, noch zelfs de leeuw kunnen een paard of zelfs een zebra vangen zoolang zij niet van de kudde afgescheiden zijn. Als droogte een grasbrand in de prairies teweegbrengt, vereenigen zij zich in kudden, soms ten getale van 10.000, en zij verhuizen. En als in de steppen een sneeuwjacht woedt, sluiten de leden van elk gezin zich dicht bij elkander aan en zij verschuilen zich in een beschutte kloof. Maar, als wantrouwen ontstaat, of als de groep, door schrik bevangen, uiteengaat, komen de paarden om, en na den storm worden de overlevende schier stervend van vermoeienis aangetroffen. Vereeniging is hun voornaamste wapen in den strijd voor het bestaan, en de mensch is hun ergste vijand. Vluchtende voor het steeds toenemend menschental, hebben de voorouders van ons tam paard (door Polyakoff Equus Przewalskii genoemd) zich teruggetrokken op de wildste en ontoegankelijkste hoogvlakten aan de grenzen van Tibet, waar zij nog steeds wonen, omringd van roofdieren, in een klimaat dat zoo streng is als dat der poolstreken, maar in een voor den mensch ontoegankelijke streek.[21]
Vele treffende voorbeelden van gezelligheid zou men kunnen ontleenen aan het leven van het rendier, en vooral van de groote afdeeling der herkauwers, waartoe de reebokken, de damherten, de antilopen, de gazellen, de steenbokken en feitelijk de drie groote families der Antelopiden, der Capriden (geiten) en der Oviden (schapen) behooren. De waakzaamheid waarmede zij hunne kudden beveiligen tegen de aanvallen van roofdieren; de angst die al de individuen eener kudde gemzen laat blijken zoolang niet alle door eenen gevaarlijken weg, over steile rotsen, gekomen zijn; het aannemen van weezen; de wanhoop der gazelle als haar vriend, of zelfs haar kameraad van hetzelfde geslacht gedood is geworden; de spelen van de jongen en vele andere eigenaardige trekken konden aangehaald worden. Doch, de bij gelegenheid voorkomende verhuizingen van het damhert, zooals ik er eenmaal een gezien heb aan de Amoer, vertoonen ons wellicht het meest treffende voorbeeld van onderlingen steun. Op mijn reis van Transbaikalië naar Merghen, terwijl ik over de hoogvlakte en den bergrug van den Grooten Khingan trok, en verder over de hooge graslanden op mijn weg naar de Amoer, had ik de gelegenheid waar te nemen hoe deze meestal onbewoonde streken dun bevolkt zijn met damherten.[22] Twee jaar later reisde ik stroomopwaarts langs de Amoer en bij het eind van October bereikte ik het onderste uiteind van de schilderachtige bergkloof waarin de Amoer zijn weg vindt door den Dousse-alin (Kleine Khingan) eer hij het bergland bereikt waar hij zich met de Sungari vereenigt. Ik vond de Kozakken in de dorpen van dezen bergpas zeer opgewonden, daar duizenden en duizenden damherten over de Amoer zwommen, op de plaats waar hij het nauwst is, ten einde zich naar het laagland te begeven. Dagen achtereen, over eene lengte van een veertigtal mijlen stroomopwaarts, werden de herten, terwijl zij over de Amoer zwommen, door de Kozakken geslacht; in de rivier dreef op dat oogenblik reeds veel ijs. Ofschoon er iederen dag duizenden diereu gedood werden, bleef hun tocht voortduren. Een dergelijk trekken werd te voren en sedert nooit gezien; het moet veroorzaakt geweest zijn door het vroegtijdig vallen van een groote hoeveelheid sneeuw in den Grooten Khingan, hetgeen de dieren genoodzaakt heeft eene wanhopige poging te doen om de laaglanden ten oosten van het Dousse-gebergte te bereiken. Enkele dagen later werd ook feitelijk de Dousse-alin twee of drie voet diep onder de sneeuw begraven. Als wij ons nu het ontzaglijk gebied voorstellen (schier zoo uitgebreid als Groot-Britannië) waaruit, onder den drang van buitengewone omstandigheden, de verspreide groepen moesten bijeen komen om te verhuizen, als wij nadenken over de moeilijkheden die moesten overwonnen worden eer al de herten het gemeenschappelijk denkbeeld hadden opgevat meer Zuidwaarts over den Amoer te trekken, daar waar hij het nauwst is, dwingt de verbazende gezelligheid van deze schrandere dieren onze bewondering af. Het feit is niet minder treffend als wij ons herinneren dat de bisons van Noord-Amerika denzelfden geest van vereeniging vertoonen. Men zag ze, weleer, in grooten getale in de vlakten grazen, in tallooze groepjes die zich nooit vermengden. En toch, als zulks noodig was, kwamen de groepen, ofschoon zij over een ontzaglijk gebied verspreid waren, bijeen en vormden die onmetelijke scharen van honderdduizenden individuen, waarvan ik op een vorige bladzijde gesproken heb.
Ik zou nog moeten gewagen, althans met enkele woorden, van de “samengestelde families” der olifanten, van hunne onderlinge verkleefdheid; van hun beleid bij het uitzetten van schildwachten, en van de genegenheid die door dit gestadig beoefenen van onderling hulpbetoon, ontwikkeld wordt.[23] Ik zou kunnen melding maken van den gezelligen aard van het misprezen wilde zwijn, met een woord van lof voor zijn geest van vereeniging, als het door een roofdier aangevallen wordt.[24]
Ook het nijlpaard en de neushoorn moesten eene plaats vinden in een werk over de gezelligheid der dieren. Menige treffende bladzijde kon gewijd worden aan de gezelligheid en de onderlinge verkleefdheid der zeehonden en walrussen; en eindelijk kon men de voortreffelijke gevoelens, die bij de gezellige walvisschen heersenen, vermelden. Maar thans wil ik nog enkele woorden zeggen over de gezelschappen van apen, die des te belangwekkender zijn, daar zij den schakel vormen die ons naar de gezelschappen van den oermensch zal brengen. Er dient nauwelijks gezegd te worden dat die zoogdieren, die in het dierenrijk den hoogsten rang bekleeden en door hun lichaamsbouw en hun vernuft den mensch het dichtst nabij komen, bij uitnemendheid gezellig zijn. Het spreekt van zelf dat wij mogen verwachten, in eene zoo uitgebreide afdeeling van het dierenrijk, die honderden soorten bevat, zeer veel verscheidenheid aan te treffen wat het karakter en de gewoonten betreft. Dat alles goed ingezien, moet men erkennen dat gezelligheid, gemeenschappelijke handeling, onderlinge bescherming en eene hooge ontwikkeling van den geest, die de noodwendige uitkomst is van het gezellig leven, kenmerkende eigenschappen zijn van de meeste apen. Bij alle soorten, van af de kleinste tot de grootste, is gezelligheid de regel; er bestaan slechts weinige uitzonderingen. De nachtelijke apen verkiezen de afzondering; de capucijner-apen (Cebus capucinus), de mono’s en de brulapen leven slechts in kleine families; A. K. Wallace heeft nooit de orang-oetang anders aangetroffen dan eenzaam of in zeer kleine troepjes van drie of vier individuen, terwijl de gorilla’s zich nimmer in troepen schijnen te vereenigen. Al de overige apen, de chimpansees, de sahoei-aapjes, de saki’s, de mandrils, de bavianen enz. zijn echter in de hoogste mate gezellig. Zij leven in groote troepen en vereenigen zich zelfs met andere apensoorten. De meeste worden zeer ongelukkig als zij eenzaam leven. De noodkreten, die een hunner slaakt, brengen dadelijk den geheelen troep bijeen en zij weren onverschrokken de aanvallen van de meeste roofdieren en roofvogels af. Zelfs arenden durven ze niet aanvallen. Zij komen in troepen onze akkers plunderen, de oudere dragen zorg voor de veiligheid van het gemeenebest. De kleine tees-tees, wier zacht kinderlijk aangezicht Humboldt zoozeer trof, omhelzen en beschutten elkander als het regent; zij winden hunnen staart om den hals van hunne van koude rillende kameraden. Verscheidene soorten leggen de grootste bezorgdheid aan den dag voor hunne gewonden: als zij in aftocht zijn zullen zij een gewonden makker niet verlaten eer zij zeker zijn dat hij dood is en dat zij niets meer doen kunnen om hem terug te brengen tot het leven. Aldus verhaalt James Forbes in zijn Oriental Memoirs een geval van een zoo hardnekkigen tegenstand, ten einde het doode lichaam van een wijfjesaap aan de jagers te onttrekken, dat men best kan begrijpen waarom “de getuigen van dit merkwaardig tooneel besloten nooit meer te vuren op een lid van het apenras”.[25] Bij zekere soorten zullen verscheidene individuen zich vereenigen om een steen om te keeren ten einde daaronder miereneieren te zoeken. De hamadrya’s (mantel-aap) stellen niet alleen schildwachten op, maar men heeft ze gezien op eene rij staande, elkander den buit overhandigen, tot hij op eene veilige plaats geborgen was; en hunne dapperheid is wel bekend. Brehm’s beschrijving van het geregeld gevecht dat zijne karavaan leveren moest eer de hamadrya’s haar haren weg lieten voortzetten in het Mensa-dal, in Abessinië, is klassiek geworden.[26] De speelschheid der staart-apen en de onderlinge verkleefdheid die in de chimpanseefamilies heerscht, zijn den gewonen lezer wel bekend. Bij de hoogere apen treffen wij, wel is waar, twee niet gezellige soorten aan, nl. de orang-oetang en de gorilla; wij moeten echter indachtig zijn dat het den schijn heeft alsof beide, ieder hunner is tot een zeer klein gebied beperkt: de eene leeft in het hart van Afrika, de andere op de eilanden Borneo en Sumatra, de laatste overblijfsels waren van soorten die vroeger veel talrijker waren. Althans de gorilla schijnt in vroegere tijden gezellig geweest te zijn, indien de apen, in de Periplus vermeld, werkelijk gorilla’s waren.
Uit het hierbovenstaande beknopt overzicht blijkt dus reeds dat het gezellig leven in het dierenrijk geen uitzondering is; het is de regel, de wet der Natuur, en het is tot de grootste ontwikkeling gekomen bij de hoogere gewervelde dieren. De soorten die eenzaam of alleen in kleine gezinnen leven zijn betrekkelijk zeldzaam en hun aantal is beperkt. Zelfs is het zeer waarschijnlijk dat, enkele uitzonderingen daargelaten, de vogels en de zoogdieren die zich thans niet vereenigen, gezellig waren eer het menschental toegenomen was op de aarde, en eer de mensch tegen hen een voortdurende oorlog voerde of de bronnen vernield had die hun voedsel verstrekten. Espina’s gegronde opmerking luidt: “On ne s’associe pas pour mourir”, en Houzeau, die de dierenwereld van zekere gedeelten van Amerika gekend heeft toen zij den invloed van den mensen nog niet hadden ondergaan, uitte zich in denzelfden zin.
Gezelligheid wordt in de dierenwereld op al de trappen der evolutie aangetroffen en, volgens Herbert Spencer’s grootsch denkbeeld (dat in Perrier’s Colonies animales zoo heerlijk is uiteengezet), treft men kolonies aan bij den aanvang van de evolutie van het dierenrijk. Doch, naarmate wij de evolutieladder opklimmen, zien wij de gezelligheid meer en meer bewust worden. Zij houdt op zuiver physisch en instinctmatig te zijn; zij wordt beredeneerd. Bij de hoogere gewervelde dieren is zij periodisch, ofwel de dieren worden gezellig om aan gegeven behoeften te voldoen; voortplanting der soort, trekken, jagen, of onderlinge verdediging. Gezelligheid kan zelfs toevallig ontstaan, als vogels zich vereenigen tegen een roover, of zoogdieren bijeen komen om te verhuizen onder den drang van buitengewone omstandigheden. In dit laatste geval wordt het een vrijwillige afwijking van de gewone levenswijze. Zij vertoont soms twee of meer graden; eerst het gezin, dan de groep, en eindelijk de vereeniging van de groepen die gewoonlijk verspreid leven, maar in geval van nood bijeenkomen, zooals wij zagen bij de bisons en andere herkauwers. De gezelligheid neemt ook hoogere vormen aan, waardoor het individu volkomen onafhankelijk blijft, terwijl het tevens al de voordeelen van het gezellig leven geniet. Bij de meeste knaagdieren heeft het individu zijn eigen woonstede, waarin het zich kan terugtrekken als het verkiest alleen te zijn; deze zijn echter derwijze gelegen, dat zij dorpen en steden vormen, zoodat al de inwoners de voordeelen en de genoegens van het maatschappelijk leven genieten. Eindelijk, bij verscheidene soorten, zooals de ratten, de marmotten, de hazen enz. wordt het gezellig leven gehandhaafd ondanks den twistzieken aard of de baatzuchtige neigingen van het afzonderlijk individu. Bij deze dieren is de gezelligheid dus geenszins een onvermijdelijk gevolg van den lichaamsbouw der individuen, zooals bij de mieren en de bijen; zij wordt bevorderd door de voordeelen van de wederzijdse hulp of door de genoegens die zij verschaft. Zij vertoont trouwens alle mogelijke graden van ontwikkeling en de grootste verscheidenheid wat de individueele en soortelijke kenmerken betreft. Die verscheidenheid van het maatschappelijk leven is een gevolg, en voor ons een nieuw bewijs van hare algemeenheid.[27]
De zoölogen zijn pas recent begonnen voldoende aandacht te schenken aan de gezelligheid – dwz. de behoefte van het dier om zich met zijns gelijken te vereenigen – de liefde voor gezelligheid om de gezelligheid zelve, vereenigd met de “levensvreugde”.[28] Wij weten thans dat alle dieren – van de mieren, verder de vogels, eindelijk de hoogste zoogdieren – houden van spelen en worstelen, elkander naloopen en trachten te vangen, elkander plagen enz. En terwijl vele spelen als ‘t ware eene school zijn waar de jongen leeren hoe zich op rijperen leeftijd te gedragen, zijn andere spelen (het daarbij betrachte nut daargelaten) evenals het dansen en het zingen, loutere uitingen van overdadige kracht, “levensvreugde”, van een verlangen om met andere wezens van dezelfde soort of van andere soorten, op een of andere wijze in gemeenschap te treden, kortom de uiting van eigenlijke gezelligheid (sociability proper) die een kenmerk is van de geheele dierenwereld.[29] De vrees die ontstaat bij het naderen van een roofvogel – de vreugde die opwelt als het dier gezond is, in ‘t bijzonder in de jeugd, de drang tot het uiten van overdadige indrukken en levenskracht – al die gewaarwordingen doen de noodzakelijkheid ontstaan aan anderen indrukken mede te deelen, te spelen, te babbelen, of eenvoudig de nabijheid van andere verwante wezens te gevoelen. Die noodwendigheid heerscht in de geheele Natuur en is, evenals andere levensverrichtingen, kenmerkend voor ieder wezen dat leeft en indrukken ontvangt. Zij wordt sterker uitgesproken en tevens fraaier uitgedrukt bij de zoogdieren, inzonderheid bij hunne jongen, en nog meer bij de vogels; maar zij bestaat in de geheele natuur, en werd nauwkeurig waargenomen door de beste natuuronderzoekers, met inbegrip van Pierre Huber, zelfs bij de mieren. Het is blijkbaar door hetzelfde instinct dat die aanzienlijke scharen vlinders, waarvan hooger reeds sprake was, worden bijeengebracht. Bij de vogels is de gewoonte bijeen te komen om te dansen en de plaatsen te versieren waar zij gewoonlijk dansen, wel bekend door de bladzijden die Darwin daarover schreef in de Afstamming van den Mensch (Hoofdstuk xiii). De bezoekers van den dierentuin te Londen kennen ook het prieel van den satijnvogel. Doch, de gewoonte te dansen schijnt veel meer en verder verspreid te zijn dan men vroeger meende, en in M. W. Hudson’s meesterwerk over La Plata komt een zeer interessante beschrijving voor – die in den oorspronkelijken tekst dient gelezen te worden – over de ingewikkelde dansen van talrijke vogels: wachtelkoning, jacana’s, kieviten, enz.
Tot dezelfde klasse van sociale instincten behoort de gewoonte gezamenlijk te zingen, die bij verscheidene vogelsoorten bestaat. Zij is vooral sterk uitgesproken bij den chakar (Chauna chavarria, hoenderkoet) waaraan de Engelschen den zeer ongelukkige naam “crested screamer” (gekuifde schreeuwer) gegeven hebben. Deze vogels vereenigen zich soms in ontzaglijke zwermen en dan zingen zij dikwijls alle gezamenlijk. W. H. Hudson trof eens een onafzienbare menigte dezer vogels aan, in goed afgescheiden zwermen van ongeveer 500 vogels ieder, rondom een pampas-meer geschaard:
“Nu begon een zwerm dicht bij mij te zingen”, schrijft hij; “zijn krachtig gezang hield gedurende drie à vier minuten aan; toen het ophield kwam de volgende zwerm aan de beurt. En zoo ging het verder en verder totdat de toonen van de zwermen aan de overzijde van het meer weer helder en krachtig over het water heen klonken; daarna verwijderde zich het gezang; het werd minder en minder duidelijk en aldus plantte het zich opnieuw voort, rondom het meer, totdat het weer de zijde bereikte waar ik mij bevond.”
Bij een andere gelegenheid zag dezelfde schrijver eene vlakte geheel bedekt met een tallooze menigte chakars (hoenderkoeten), die niet in regelmatige orde, maar twee aan twee en in kleine groepjes verspreid waren, ‘s Avonds, omstreeks negen uur, “werd plotseling door de tallooze vogels die mijlen verre het moeras bedekten een wonderbaar avondlied aangeheven […] Het was de moeite waard een honderdtal mijlen ver te rijden om dat concert te hooren”. Hier mag nog bijgevoegd worden dat de chakar, evenals alle sociale dieren, gemakkelijk tam wordt, en zich zeer aan den mensch hecht. “Het zijn zachtaardige vogels die zeer zelden twisten” – aldus wordt ons verteld – alhoewel zij geducht gewapend zijn. Het gezellig leven maakt deze wapens nutteloos.
Het maatschappelijk leven is het krachtigste wapen in den strijd voor het bestaan, in den ruimsten zin; dit hebben wij in de vorige bladzijden door verscheidene voorbeelden aangetoond, en talrijke verdere bewijzen zouden kunnen aangevoerd worden, indien dit vereischt werd. Het gezellig maatschappelijk leven stelt de zwakste insecten, vogels en zoogdieren in staat zich te verdedigen tegen de gevaarlijkste roofdieren en roofvogels; het maakt langlevendheid mogelijk; het stelt de dieren in staat met een minimum van krachtsinspanning hun kroost groot te brengen en hun aantal te behouden ondanks een zeer laag geboortecijfer; het stelt de dieren die in troepen leven in staat te trekken, en nieuwe woonplaatsen op te zoeken. Kracht, vlugheid, beschuttende kleuren, slimheid, het vermogen om aan honger en koude te weerstaan zijn, volgens Darwin en Wallace, eigenschappen waardoor het individu of de soort, onder zekere omstandigheden, de grootste geschiktheid verkrijgen. Daarmede stemmen wij volkomen in, maar wij houden staande dat, onder alle omstandigheden, gezelligheid het voortreffelijkste wapen is in den strijd voor het bestaan. De soorten die vrijwillig of onvrijwillig gezelligheid laten varen, zijn veroordeeld tot verval, terwijl de dieren die zich het best weten te vereenigen het meest kans hebben om te blijven voortbestaan en zich hooger te ontwikkelen, al stonden zij achter, ten aanzien van ieder der eigenschappen die Darwin en Wallace vermeld hebben, uitgenomen de verstandelijke vermogens. De hoogere werveldieren en vooral de mensch zijn daarvan het beste bewijs. Wat de verstandelijke vermogens betreft, ieder Darwinist zal het er met Darwin over eens zijn, dat, in den strijd voor het bestaan, deze vermogens het krachtigste wapen zijn en de machtigste factor van verdere ontwikkeling en tevens zal hij aannemen, dat verstand een sociale eigenschap bij uitnemendheid is. De spraak, de nabootsing, en de opgestapelde ervaring zijn bestanddeelen van de vooruitgaande verstandelijke vermogens waarvan een ongezellig dier verstoken blijft. Zoo komt het, dat wij aan de spits van iedere dierenklasse, de mieren, de papegaaien en de apen vinden, bij wie de volkomenste gezelligheid hand in hand gaat met de hoogste verstandelijke ontwikkeling. De gezelligste zijn dus tevens de geschiktste en gezelligheid doet zich voor als een hoofdfactor der evolutie, zoowel rechtstreeks, door den voorspoed der soort te verzekeren met een minimum van krachtsverbruik, als onrechtstreeks, door het bevorderen van de ontwikkeling der verstandelijke vermogens. Het spreekt daarenboven van zelf dat het gezellig leven volstrekt onmogelijk ware als het niet hand in hand ging met eene overeenkomstige ontwikkeling van sociale gevoelens, en vooral van een soort collectief begrip van rechtvaardigheid dat tot gewoonte geworden is. Indien ieder individu gestadig misbruik maakte van zijne persoonlijke overmacht, zonder dat de andere tusschenkwamen ten voordeele van den verongelijkte, zou het maatschappelijk leven onmogelijk zijn. En het gevoel van rechtvaardigheid ontwikkelt zich, in meerdere of mindere mate, bij alle in groepen levende dieren. Van hoe verre de zwaluwen of de kraanvogels ook komen, ieder vogel keert terug naar het nest dat hij het vorige jaar bouwde of herstelde. Als eene luie musch zich wil meester maken van het nest dat een kameraad bouwt of daaruit alleen maar een paar stroohalmpjes steelt, komt de groep tusschenbeide tegen den luiaard; en ware een dergelijke tusschenkomst niet de regel, nestelgenootschappen zouden klaarblijkelijk onmogelijk kunnen bestaan. Afzonderlijke groepen van pinguins (vetganzen, Aptenodytes) hebben gescheiden rustplaatsen en gescheiden vischplaatsen en zij vechten daar nooit om. De kudden vee in Australië hebben bepaalde plaatsen waarheen iedere groep zich begeeft om te rusten, zonder ooit daarvan af te wijken, enz.[30] Wij kennen talrijke rechtstreeksche waarnemingen over den vrede die in de nestelgenootschappen der vogels, in de dorpen der knaagdieren, en in de kudden der graseters heerscht; terwijl wij van den anderen kant, slechts weinige gezellige dieren kennen die zoo gestadig twisten als de ratten in onze kelders, of de walrussen, die vechten om een zonnig plekje op het strand. Gezelligheid stelt dus paal en perk aan den lichamelijken strijd, en bevordert de ontwikkeling van betere zedelijke gevoelens. De hooge ontwikkeling der ouderlijke liefde, in alle klassen van het dierenrijk, zelfs bij leeuwen en tijgers, is algemeen bekend. Bij de jonge vogels en zoogdieren, die gestadig hunne neiging om zich te vereenigen laten blijken, komt genegenheid – niet liefde – tot hoogere ontwikkeling. Daargelaten de werkelijk aandoenlijke bewijzen van wederzijdsche genegenheid en van medelijden, bij huisdieren en dieren in gevangenschap, kennen wij talrijke nauwkeurig waargenomen feiten die getuigen van medelijden bij in vrijheid levende wilde dieren. Max Perty en L. Büchner vermelden een aantal dergelijke feiten.[31] J.C. Wood’s verhaal van eene wezel die een gewonden makker kwam oprapen en hem wegdroeg, geniet een welverdiende populariteit.[32] Hetzelfde geldt kapitein Stansbury’s waarneming op zijne reis naar Utah, die Darwin vermeld heeft; hij zag een blinden pelikaan die overvloedig van voedsel werd voorzien door andere pelikanen die den daartoe noodigen visch dertig mijlen vandaan aanbrachten.[33] Als een troep vicunnias (Auchenia vicunnia) heftig achtervolgd wordt door jagers, blijven de sterke mannetjes achter om den aftocht van de kudde te beschermen; dit werd herhaaldelijk waargenomen door H. A. Weddell op zijne reis naar Bolivië en Peru. Daden van medelijden voor gewonde kameraden worden gestadig door alle veldzoölogen vermeld. Dergelijke daden zijn zeer natuurlijk. Medelijden is een onvermijdelijke vrucht van het gezellig leven. Medelijden getuigt ook van een aanzienlijken vooruitgang van de algemeene verstandelijke vermogens en van het gevoel. Het is op zijne beurt een machtige factor van verdere ontwikkeling.
Indien de bovenstaande beschouwingen juist zijn, rijst onvermijdelijk de vraag op in hoever deze beschouwingen strooken met de theorie van den strijd voor het bestaan zooals Darwin, Wallace en hunne volgelingen ze hebben uiteengezet. Thans wil ik op deze belangrijke vraag een beknopt antwoord geven. Geen enkel natuuronderzoeker zal ontkennen dat het denkbeeld van een strijd voor het bestaan in de geheele levende natuur het meest omvattend algemeen begrip is van onze eeuw. Leven is strijden; en in dien strijd blijven de geschiktste voortbestaan. Maar op de vragen: “Door middel van welke wapenen wordt deze strijd hoofdzakelijk gevoerd?” en “Welke zijn de geschiktste?” zullen zeer uiteenloopende antwoorden gegeven worden al naar gelang van het belang dat men aan de twee verschillende zijden van den strijd toekent: de rechtstreeksche strijd om voedsel en voor de veiligheid, die gevoerd wordt door afzonderlijke individuen, en de strijd tegen ongunstige levensvoorwaarden, die Darwin “metaphorisch” heeft genoemd, en die zeer dikwijls een gezamenlijken strijd is. Niemand zal ontkennen dat, binnen de grenzen van elke soort, in zekere mate wezenlijk mededinging voor het voedsel bestaat, althans op zekere tijdstippen. Maar de vraag is of die mededinging wel zoo algemeen is als door Darwin of zelfs door Wallace aangenomen wordt; en of die mededinging in de evolutie van het dierenrijk de rol heeft vervuld die haar toegeschreven wordt.
Het denkbeeld waarmede Darwin’s werk doordrenkt is, is zeker dat van eene ware mededinging tusschen de leden van iedere dierengroep om het voedsel, om de veiligheid en om het achterlaten van nakomelingen. Dikwijls spreekt hij van streken die tot de uiterste grens met dieren bevolkt zijn en uit die overbevolking leidt hij af dat mededinging onvermijdelijk is. Doch, als wij in zijn werk naar werkelijke bewijzen van die mededinging zoeken, moeten wij bekennen dat zij ons niet voldoende overtuigen. Indien wij de paragraaf raadplegen getiteld De Strijd voor het Bestaan is het scherpst tusschen Individuen en Variëteiten van dezelfde Soort vinden wij daarin geenszins dien rijkdom aan bewijzen en toelichtingen die wij gewoonlijk aantreffen in al hetgeen Darwin geschreven heeft. Van den strijd tusschen individuen van dezelfde soort wordt in dat hoofdstuk geen enkel voorbeeld gegeven: men beschouwt dien strijd als een aangenomen feit; en van de mededinging tusschen nauw verwante diersoorten geeft hij slechts vijf voorbeelden, waarvan ten minste één (betreffende de twee lijstersoorten) thans twijfelachtig is geworden.[34] Maar als wij daarover meer bijzonderheden willen vernemen ten einde te kunnen vaststellen in welke mate het verval van ééne soort teweeggebracht wordt door het aangroeien van een andere soort, verklaart Darwin ons met zijn gewone eerlijkheid:
“Wij kunnen niet duidelijk ontwaren waarom de mededinging het scherpst zou zijn tusschen verwante vormen die in de Natuur bijna dezelfde plaats innemen; wellicht kunnen wij in geen enkel geval juist bepalen waarom eene soort door een andere overwonnen wordt in den grooten levensstrijd.”
Wallace, die dezelfde feiten vermeldt onder een eenigszins gewijzigden titel (De Strijd voor het Bestaan tusschen nauwverwante Dieren en Planten is dikwijls zeer scherp), maakt de volgende aanmerking (ik cursiveer), die aan de hierboven vermelde feiten een gansch ander voorkomen geeft. Hij zegt:
“Geen twijfel of in zekere gevallen grijpt feitelijk strijd plaats tusschen de twee, waarbij de sterkste den zwakste doodt; dit is echter geenszins noodzakelijk, en gevallen kunnen zich voordoen waarin de lichamelijk zwakkere soort de overhand heeft door haar spoediger vermenigvuldiging of door haar weerstandsvermogen tegen een ongunstig klimaat, of door grootere slimheid om aan de aanvallen van gemeenschappelijke vijanden te ontsnappen.”
Het kan gebeuren dat hetgeen in dergelijke gevallen als wedijver beschreven, wordt hoegenaamd geen wedijver is. Eene soort bezwijkt, geenszins omdat zij door een andere soort uitgeroeid of uitgehongerd wordt, maar omdat zij zich niet voldoende kan aanpassen aan nieuwe levensvoorwaarden, terwijl de andere dit kan. De uitdrukking “strijd om het bestaan” wordt alweer gebruikt in figuurlijken zin en mag niet anders begrepen worden. Wat werkelijke mededinging tusschen individuen van dezelfde soort betreft – deze wordt op een andere plaats toegelicht door het voorbeeld van het vee in Zuid-Amerika, gedurende een tijdperk van droogte; dit voorbeeld verliest echter veel van zijne waarde omdat het ontleend is aan het leven van huisdieren. Bisons verhuizen onder dergelijke omstandigheden naar andere streken om mededinging te vermijden. Tusschen planten is de strijd wel is waar scherp, dit is ten volle bewezen; hier kunnen wij echter de opmerking herhalen die Wallace heeft gemaakt, nl. dat “planten leven waar zij kunnen”, terwijl dieren in hooge mate hunne verblijfplaats kunnen uitkiezen. Zoodat wij nogmaals de vraag stellen: In welke mate bestaat werkelijk mededinging binnen de grenzen van elke diersoort? Waarop berust deze stelling?
Dezelfde opmerking geldt het onrechtstreeksch argument ten voordeele van scherpen wedijver en strijd voor het bestaan binnen de grenzen van elke soort, dat afgeleid wordt uit de “uitroeiing van overgangsvormen”, en door Darwin herhaaldelijk vermeld wordt. Het is bekend dat Darwin langen tijd getobd heeft over de afwezigheid van eene lange reeks tusschenvormen tusschen nauwverwante soorten, en dat hij de oplossing der vraag gevonden heeft in de onderstelde uitroeiing der tusschenvormen.[35] Het aandachtig lezen van de verschillende hoofdstukken waarin Darwin en Wallace handelen over dit onderwerp, brengt ons echter weldra tot het besluit dat het woord “uitroeiing” niet werkelijke uitroeiing beteekent; dezelfde aanmerking die Darwin gemaakt heeft betreffende de uitdrukking “strijd om het bestaan’’ is klaarblijkelijk eveneens toepasselijk op het woord “uitroeiing”. Zij mag geenszins in eigenlijken zin, maar moet in “metaphorischen zin” opgevat worden. Laten wij uitgaan van de onderstelling dat een gegeven streek bevolkt zij met zoovele dieren als maar mogelijk is, en dat onder al de inwoners scherpe wedijver voor de bestaansmiddelen daarvan het gevolg zij – ieder dier verplicht zijnde tegen al de andere te kampen, ten einde zich het noodige voedsel te verschaffen: dan zou in vele gevallen (maar niet altijd) het ontstaan van eene nieuwe zegevierende variëteit gewis evenveel beteekenen als het te voorschijn komen van individuen die in staat zijn meer voedsel te bemachtigen dan voor hun onderhoud onontbeerlijk is. Het gevolg daarvan ware dat die sterkere individuen de uithongering zouden veroorzaken van den stamvorm, die de nieuwe eigenschap niet bezit, en tevens van de tusschenvormen die ze niet in dezelfde mate bezitten. Het kan zijn dat Darwin in den beginne het ontstaan van nieuwe variëteiten zo begrepen heeft; het herhaald gebruik van het woord “uitroeiing” bevestigt althans deze meening. Maar hij en Wallace kenden beide de Natuur te goed om niet in te zien dat deze gang der gebeurtenissen geenszins de eenige mogelijke en noodzakelijke is.
Indien de physische en biologische voorwaarden van eene gegeven streek alsook de uitgestrektheid van het gebied dat door een bepaalde soort wordt bewoond, en de levenswijs van al de leden dezer soort onveranderd bleven, zou het schielijk ontstaan van eene nieuwe variëteit aanleiding kunnen geven tot de uithongering en de uitroeiing van al de individuen, die niet genoegzaam toegerust zijn met de nieuwe eigenschap waardoor de nieuwe variëteit gekenmerkt wordt. Een dergelijk samentreffen van omstandigheden zien wij nu echter in de Natuur niet. Iedere soort tracht immers aanhoudend haar gebied uit te breiden; verhuizen naar nieuwe woonplaatsen is de regel, zoowel voor de trage slak als voor den vluggen vogel, en in alle streken komen voortdurend physische wijzigingen tot stand. In tallooze (wellicht in de meeste) gevallen is het daarenboven geenszins door het ontstaan van nieuwe wapens, waardoor voedsel aan soortgenooten kan ontnomen worden, dat nieuwe variëteiten tot stand komen (voedsel is immers slechts één van de talrijke behoeften des levens); dit geschiedt veeleer door het ontstaan van nieuwe gewoonten, door het verhuizen naar nieuwe woonplaatsen en door het gebruik van nieuwe soorten voedsel, zooals betoogd wordt door Wallace zelf in een sierlijke paragraaf over “de uiteenwijking der kenmerken” (Darwinism, blz. 107). In al dergelijke gevallen zal er geen uitroeiing, zelfs geen mededinging bestaan, want de nieuwe aanpassingen verzachten de mededinging indien deze ooit bestaan heeft, en nochtans zullen tusschenvormen na een zekeren tijd ontbreken ten gevolge van het overleven van de individuen die voor de nieuwe levensvoorwaarden het best geschikt zijn; met evenveel zekerheid indien wij de uitroeiing van den stamvorm onderstelden. Het spreekt van zelf dat de uitroeiing der tusschenvormen nog minder noodzakelijk is, indien wij met Spencer, al de Lamarckianen, en Darwin zelf aannemen dat de omgeving een wijzigenden invloed heeft op de soort.
De belangrijkheid van het trekken (en van de afzondering der dierengroepen die daarvan een gevolg is) voor het ontstaan van nieuwe variëteiten en eindelijk van nieuwe soorten, heeft Moritz Wagner aangewezen en Darwin zelf heeft dit volkomen erkend. Uit latere onderzoekingen is de belangrijkheid van dezen factor nog duidelijker gebleken en daardoor werd tevens aangetoond, dat eene gegeven soort, die over een uitgestrekt gebied verspreid is (Darwin beschouwt dit terecht als zeer belangrijk voor het ontstaan van nieuwe variëteiten), gesplitst kan worden in onderdeelen, die van elkander afgezonderd worden door het ontstaan van plaatselijke geologische veranderingen of van plaatselijke hinderpalen. Het ware onmogelijk dit veel omvattende vraagstuk hier te bespreken; enkele beschouwingen zullen volstaan om de samenwerking van die verschillende oorzaken toe te lichten. Het is bekend, dat gedeelten van een gegeven soort dikwijls tot het gebruiken van een nieuwe soort voedsel overgaan. Voorbeeld: Als de pijnappels in de lariksbosschen schaarsch worden, verhuizen de eekhoorns naar de dennebosschen, en deze verandering van voedsel heeft op deze dieren een zekere wel bekende physiologische uitwerking. Blijft deze verandering in de voeding niet voortduren, zijn de pijnappels het volgend jaar, in de donkere lariksbosschen weer in overvloed voorhanden, zoo zal door die oorzaak gewis geen nieuwe variëteit van eekhoorns ontstaan. Maar indien de natuurlijke voorwaarden beginnen gewijzigd te worden in het uitgestrekt gebied, dat de eekhoorns bewonen – indien bv. het klimaat zachter of droger wordt, hetgeen eene aangroeiing der dennebosschen in verhouding tot de lariksbosschen veroorzaakt, – en indien andere omstandigheden ertoe bijdragen om de eekhoorns naar de grenzen van het droger wordend gebied te drijven, – zoo zal er een nieuwe variëteit, dwz. een beginnende nieuwe eekhoorn-soort ontstaan; daarbij zal echter bij deze dieren hoegenaamd geen sprake zijn van onderlinge uitroeiing. De individuen der nieuwe, beter aangepaste variëteit zouden ieder jaar in grooter getal behouden blijven, en op den duur zouden de tusschenvormen uitgestorven zijn zonder uithongering door Malthusiaansche mededinging. Dit is nauwkeurig wat wij zien gebeuren ten gevolge van de groote physische veranderingen die over uitgestrekte gedeelten van Centraal-Azië tot stand komen, ten gevolge van de uitdroging die aldaar sinds den ijstijd voortduurt.
Tweede voorbeeld: Door geologen werd bewezen dat het tegenwoordige wild paard (Equus Przewalski) zich langzaam ontwikkeld heeft gedurende het laatste gedeelte van het Tertiaire en het Quartaire tijdperk, maar dat in den loop dezer tijden zijn voorouders niet beperkt waren tot een bepaald verspreidingsgebied. Zij zwierven over de Oude en de Nieuwe Wereld, en na een zekeren tijd bezochten zij zeer waarschijnlijk opnieuw de weilanden die zij vroeger verlaten hadden.[36]
Als wij nu in Azië te vergeefs zoeken naar al de tusschenvormen, tusschen het hedendaagsch wild paard en zijn Aziatische posttertiaire voorouders, mogen wij daaruit geenszins besluiten dat die tusschenvormen uitgeroeid werden. Nooit heeft eene dergelijke uitroeiing plaats gegrepen. Zelfs een buitengewoon groote sterfte heeft onder de voorouderlijke soorten niet geheerscht: de individuen die tot tusschenvariëteiten en -soorten behoorden, zijn onder gewone omstandigheden gestorven; vaak te midden van overvloedig voedsel, en hunne overblijfselen zijn over de geheele oppervlakte der aarde begraven.
Kortom, als wij deze zaak zorgvuldig onderzoeken, en hetgeen Darwin zelf daarover schreef met aandacht herlezen, zien wij dat het woord “uitroeiing”, indien men het gebruiken wil in betrekking tot overgangsvariëteiten, in ieder geval gebruikt moet worden in figuurlijken zin. Het woord “mededinging” wordt eveneens door Darwin gestadig gebruikt (zie bv. de paragraaf over “het uitsterven”) in figuurlijken zin of bij wijze van spreken, maar geenszins om het denkbeeld van een waren strijd om bestaanmiddelen tusschen twee gedeelten van dezelfde soort uit te drukken. Hoe het ook zij, de afwezigheid van tusschenvormen is geen bewijsgrond ten voordeele van een dergelijken strijd.
Het voornaamste argument ten voordeele van een gestadigen scherpen strijd om bestaanmiddelen binnen de grenzen van iedere diersoort is werkelijk – volgens Prof. Geddes’ uitdrukking – de “rekenkundige bewijsgrond” die aan Malthus werd ontleend.
Doch dit argument is geenszins een bewijs. Wij konden evengoed een zeker aantal dorpen in Zuidoost-Rusland nemen, waarvan de inwoners voedsel in overvloed hebben, maar van hygiënische hulpmiddelen volkomen verstoken zijn; als wij zien dat gedurende de laatste tachtig jaren het geboortecijfer zestig per duizend bedroeg, terwijl het cijfer der bevolking thans hetzelfde is als voor tachtig jaar, zouden wij daaruit kunnen besluiten dat een vreeselijke mededinging tusschen de inwoners heeft bestaan. Maar de waarheid is dat het bevolkingscijfer is blijven stilstaan tengevolge van de kindersterfte: een derde van de kinderen bezweek gedurende de zes eerste levensmaanden; eene helft stierf gedurende de vier daarop volgende jaren, en slechts zeventien op honderd bereikten den ouderdom van twintig jaar. Als dit met de menschen het geval is, zoo is het klaarblijkelijk nog meer het geval met de dieren. In de gevederde wereld worden de eieren op een verschrikkelijke wijze vernield: in de eerste zomermaanden voeden talrijke diersoorten zich immers hoofdzakelijk met eieren; zonder te gewagen van de stormen, van de overstroomingen die in Amerika nesten bij millioenen vernielen, en van de plotselinge veranderingen van het weder die noodlottig zijn voor jonge zoogdieren. Iedere storm, iedere overstrooming, ieder bezoek van eene rat aan een vogelnest, ieder plotselinge wisseling der temperatuur, maait de mededingers weg, waarvan er volgens de theorie zoo vreeslijk veel zijn. Wat de gevallen betreft van een uitermate spoedige vermenigvuldiging van paarden en vee in Amerika, van varkens en konijnen in Nieuw-Zeeland, en zelfs van dieren die ingevoerd werden uit Europa (alwaar hunne vermenigvuldiging tegengehouden wordt door den mensch, niet door onderlinge mededinging), deze schijnen veeleer in strijd te zijn met de theorie der overbevolking. Indien paarden en vee zich zoo spoedig hebben kunnen vermenigvuldigen in Amerika, wordt daardoor eenvoudig bewezen dat er vrij wat voedsel overbleef in de prairies voor het onderhoud van eene nog grootere grasetende bevolking, hoe oneindig talrijk de bisons en andere herkauwers te dien tijde ook waren. Indien millioenen indringers overvloedig voedsel gevonden hebben, zonder de vroegere bevolking der prairies daardoor uit te hongeren, moeten wij daaruit besluiten dat de Europeanen in Amerika geenszins een overtallige bevolking van graseters, maar veeleer een tekort hebben aangetroffen. En wij hebben goede redenen om te gelooven dat een tekort aan dierlijke bevolking de natuurlijke toestand is over de geheele aarde, enkele tijdelijke uitzonderingen daargelaten. Het feitelijk aantal dieren in een gegeven gebied hangt niet af van de hoeveelheid voedsel die het gebied kan opbrengen, maar van de hoeveelheid die het ieder jaar opbrengt, onder de ongunstigste voorwaarden. Om die reden alleen dus, kan mededinging moeilijk een normale toestand zijn; daarenboven zijn er andere oorzaken die de dierenbevolking nog beneden dat lage peil houden. Als wij de paarden en het vee nemen, die den geheelen winter door in de steppen van Transbaikalië blijven grazen, zien wij dat zij bij het eind van den winter zeer mager en uitgeput zijn. Dit wordt echter niet veroorzaakt door de schaarscheid van het voedsel – overal is het gras onder een dunne sneeuwlaag overvloedig voorhanden – maar door de moeilijkheid het gras van onder de sneeuw te halen, en deze moeilijkheid is even groot voor alle paarden. Daarenboven komt ijzel veelvuldig voor in de vroege lente, en als dit verscheidene dagen achtereen duurt, worden de paarden nog meer uitgeput. En dan komt een sneeuwstorm waardoor de reeds verzwakte paarden gedurende verscheidene dagen van voedsel verstoken blijven, zij sterven dan in groote menigte. Als het weder in de lente ruwer is dan gewoonlijk, worden de verliezen zoo groot dat zij niet kunnen aangevuld worden door de voortgebrachte jongen, te meer daar alle paarden afgemat zijn en de veulens zwakker ter wereld komen. Het aantal paarden en vee blijft dus altijd kleiner dan het zou kunnen zijn; het geheele jaar door is voedsel voorhanden voor vijf of tienmaal zooveel dieren, en toch groeit de bevolking uiterst langzaam aan. Maar zoodra de Boerjaet eigenaar in de Steppe een kleinen voorraad hooi inoogst, en dit openspreidt als het ijzelt, of als het veel gesneeuwd heeft, ziet hij zijne kudde aangroeien. Schier al de in vrijheid levende graseters en vele knaagdieren in Azië en in Amerika verkeeren in bijna dezelfde voorwaarden; wij mogen dus gerust zeggen dat hun getal niet laag gehouden wordt door mededinging; in geen enkel jaargetijde behoeven zij te strijden om voedsel; overbevolking wordt dus bij hen onmogelijk gemaakt door het klimaat, niet door mededinging.
De theorie der mededinging verliest veel van hare belangrijkheid als men rekening houdt met den invloed der natuurlijke hinderpalen die het ontstaan eener overbevolking beletten; het schijnt, alsof men daarover niet voldoende had nagedacht. Deze hinderpalen, of althans sommige daarvan, worden vermeld, maar hunne werking werd zelden uitvoerig bestudeerd. En als wij den invloed der natuurlijke hinderpalen vergelijken met dien der mededinging, moeten wij dadelijk erkennen dat de eerstgenoemde verreweg de belangrijkste zijn. Aldus maakt M. Bates melding van het wezenlijk verbazend aantal gevleugelde mieren die tijdens het trekken vernield worden. De doode of halfdoode lichamen van de fuego-mier (Myrmica saevissima), die door eene windvlaag in de rivier waren gedreven, “lagen in eene lijn, een paar duim hoog en breed, opgehoopt; deze lijn strekte zich zonder onderbreking mijlen verre uit aan den rand van het water.”[37] Millioenen mieren worden dus vernield in ‘t midden eener Natuur, die honderdmaal zooveel mieren als er thans feitelijk leven zou kunnen onderhouden. Dr. Altum, een Duitsch houtvester, die een zeer interessant boek geschreven heeft over de dieren die de bosschen beschadigen, deelt ook vele feiten mede die het zeer grote belang der natuurlijke hinderpalen aantoonen. Hij zegt, dat koud of vochtig weder of achtereenvolgende windvlagen, tijdens het trekken der pijnboomspinners (Bombyx pini) een ongeloofelijk groot aantal dezer vlinders vernielt. Gedurende de lente van 1871 waren al deze vlinders schielijk verdwenen; waarschijnlijk werden zij gedood door verscheidene achtereenvolgende koude nachten.[38] Vele dergelijke voorbeelden betreffende een aantal insecten uit verschillende streken van Europa zouden kunnen aangehaald worden. Dr. Altum vermeldt eveneens de vogels die de pijnboomspinners verslinden, en de ontzaglijke menigte eieren die door vossen vernield worden; hij voegt er echter bij dat de woekerzwammen, die nu en dan dit insect besmetten, nog veel vreeselijker vijanden zijn dan de vogels, omdat zij den vlinder telkens over zeer uitgestrekte streken vernielen. Aangaande de verschillende muizesoorten (Mus sylvaticus, de boschmuis; Arvicola arvalis, de veldmuis en A. agrestis) geeft dezelfde schrijver een lange lijst van hare vijanden; maar hij voegt erbij: “Het zijn geen andere dieren die de gevaarlijkste vijanden der muizen zijn, maar de plotselinge weersveranderingen, zooals er schier ieder jaar voorkomen.” Afwisselingen van vorst en warm weder vernielen ze in tallooze menigte: “één enkele plotselinge verandering van het weder kan duizenden muizen tot enkele individuen terugbrengen.” Van een anderen kant kunnen zij zich op een dreigende wijze vermenigvuldigen, ondanks alle mogelijke vijanden, als de winter zacht is of als hij gaandeweg begint; dit was het geval in 1876 en 1877.[39] Ten aanzien van de muizen schijnt dus mededinging een onbeduidende factor te zijn vergeleken bij het weder. Gelijksoortige feiten worden medegedeeld wat de eekhoorns aangaat.
Wat de vogels betreft, het is wel bekend hoezeer zij van plotselinge weersveranderingen lijden. Late sneeuwstormen zijn voor de vogels even noodlottig op de Engelsche heide als in Siberië, en Ch. Dixon heeft gedurende zekere buitengewoon strenge winters de hazelhoenderen zoozeer in ellende zien verkeeren dat zij in groote menigte de heide verlieten, “en wij hebben het zien gebeuren dat ze in de straten van Sheffield gevangen werden. Aanhoudende regen”, voegt hij erbij, “is voor hen even noodlottig.”
Van den anderen kant veroorzaken de besmettelijke ziekten waardoor de meeste diersoorten gestadig aangetast worden zulke erge verwoestingen, dat de verliezen dikwijls in vele jaren niet kunnen hersteld worden, zelfs bij de dieren die zich het vlugst vermenigvuldigen. Aldus verdwenen de Soesliks, zestig jaar geleden, uit de omstreken van Sarepta, in Zuidoost Rusland, in korten tijd ten gevolge van zekere besmettelijke ziekte; en gedurende jaren werden in die streek geen Soesliks meer gezien. Vele jaren verliepen eer zij weer zoo talrijk waren als te voren.[40]
Soortgelijke feiten, waardoor de belangrijkheid der mededinging vermindert, zouden in groote getale kunnen vermeld worden.[41] Men zou wel is waar kunnen antwoorden met Darwin’s woorden dat evenwel ieder levend wezen “in sommige tijdperken van zijn leven, in een zeker jaargetijde, gedurende iedere generatie of met tusschenpoozen, voor zijn leven moet strijden en sterke vernieling moet ondergaan”, dat de geschiktste overleven gedurende zulke tijdperken van harden strijd voor het bestaan. Moest de evolutie der dierenwereld uitsluitend of hoofdzakelijk berusten op het overleven van de geschiktste gedurende noodlottige tijdperken; moest de werking der natuurlijke teeltkeus beperkt zijn tot tijdperken van ongewone droogte, plotselinge veranderingen der temperatuur of overstroomingen, achteruitgang ware in de dierenwereld de regel. De individuen die overblijven na een hongersnood, of na een erge epidemie van cholera, pokken, of diphteritis, zooals ze voorkomen in onbeschaafde landen, zijn noch de sterkste, noch de gezondste, noch de verstandigste. Vooruitgang kan onmogelijk voortspruiten uit de individuen die blijven bestaan, des te minder daar, na de doorstane proef, de gezondheid der overlevenden gekrenkt is, zooals het geval is met de hooger vermelde transbaikaalsche paarden, of de kraaien uit de Poolstreken, of het garnizoen van eene vesting dat maanden lang op half rantsoen heeft geleefd en daarna, ten gevolge van uitputting, een buitengewoon hoog sterftecijfer vertoont. Natuurlijke teeltkeus vermag niets meer dan, in tijden van tegenspoed, de individuen te sparen die het best kunnen weerstaan aan allerlei ontberingen. Dit geschiedt met de paarden en het vee in Siberië. Deze hebben weerstandsvermogen; in geval van nood kunnen zij zich voeden met den poolberk; zij zijn bestand tegen koude en honger. Maar een Siberisch paard is niet in staat half zooveel last te dragen als een Europeesch paard zonder moeite doet; eene Siberische koe geeft niet half zooveel melk als eene Jerseykoe, en de inboorlingen uit onbeschaafde landen staan verre beneden de Europeanen. Wellicht zijn zij beter bestand tegen honger en koude, maar zij zijn lichamelijk veel minder sterk dan een welgevoede Europeaan, en hunne verstandelijke ontwikkeling is hopeloos traag. “Uit kwaad kan geen goed ontstaan”, schreef Tchernyshevsky, in een merkwaardige verhandeling over het Darwinisme.[42]
Gelukkig is mededinging de regel niet, noch in het dierenrijk, noch bij de menschen. Zij bestaat bij de dieren in bijzondere gevallen en de natuurlijke teeltkeus heeft een vruchtbaarder arbeidsveld. Betere levensvoorwaarden ontstaan ten gevolge van de afschaffing der mededinging door middel van wederzijdse hulp en onderlingen steun.[43] In den grooten strijd voor het bestaan – voor de grootst mogelijke volledigheid en intensiteit van het leven met het geringste krachtsverbruik – zoekt de natuurlijke teeltkeus onophoudelijk naar middelen om mededinging zooveel mogelijk te voorkomen.
De mieren vereenigen zich in nesten en naties; zij bergen hun voorraad op, zij kweeken vee, en aldus wordt mededinging vermeden; en door natuurlijke teeltkeus wordt uit de mierenfamilie de soorten gekozen die het best de kunst verstaan om mededinging, met hare onvermijdelijke verderfelijke gevolgen, te ontgaan. De meeste onzer vogels begeven zich langzaam zuidwaarts als de winter nadert, of komen bijeeen in tallooze gezelschappen, en ondernemen lange reizen; en aldus vermijden zij mededinging. Vele knaagdieren vallen in slaap als de tijd aanbreekt waarin mededinging zou ontstaan; terwijl andere knaagdieren tegen den winter voedsel opbergen en zich vereenigen in groote dorpen om voldoende bescherming te vinden terwijl zij aan den arbeid zijn. Het rendier verhuist zeewaarts, als de korstmossen in het binnenland droog geworden zijn. De bisons trekken over een onafzienbaar vasteland ten einde voldoende voedsel te vinden. En als de bevers op eene rivier talrijk geworden zijn, deelen zij zich in twee partijen: de oudere gaan stroomafwaarts en de jongere stroomopwaarts; en mededinging wordt vermeden. En als de dieren niet in slaap vallen, of verhuizen, of voedsel opbergen, of zelf hun voedsel kweeken, zooals de mieren doen, gedragen zij zich gelijk de mees, hetgeen Wallace (Darwinism, hoofdstuk v) zoo verrukkelijk beschreven heeft: zij nemen hunne toevlucht tot nieuwe soorten voedsel; dus vermijden zij alweer mededinging.[44]
“Geen mededinging! Mededinging is altijd schadelijk voor de soort, en er bestaan middelen in overvloed om ze te vermijden!” Dit is de strekking van de natuur; zij wordt niet immer ten volle verwezenlijkt, maar zij bestaat altijd. Het is het wachtwoord dat ons te gemoet klinkt uit het heestergewas, het bosch, de rivier, den oceaan. “Vereenig u dus; pas wederzijdse hulp toe! Dit is het beste middel om aan elk en aan allen de grootste veiligheid te schenken, de beste waarborg van vooruitgang en van lichamelijk, verstandelijk en zedelijk voortbestaan.” Dit is de les die de Natuur ons geeft en dit is wat al de dieren doen die den hoogsten rang in hunne wederzijdsche afdeelingen bekleeden. Dit is ook wat de mensch – de allerprimitiefste mensch – heeft gedaan en aldus kwam hij ertoe de plaats in te nemen die wij thans bekleeden, zooals wij zullen zien in de volgende hoofdstukken, die gewijd zijn aan de menschenmaatschappijen.
Onderstelde strijd van elk tegen allen. – Oorsprong der menschelijke maatschappij uit volksstammen. – Het laat verschijnen van het afzonderlijk gezin. – Bosjesmannen, Hottentotten. – Australiërs, Papoea’s. – Eskimo’s, Aleoeten. – Karaktertrekken van het leven der wilden die voor een Europeaan moeilijk te begrijpen zijn. – Het begrip der rechtvaardigheid bij de Dajaks. – Gemeene recht.
De belangrijke rol die de wederzijdse hulp in de evolutie van het dierenrijk gespeeld heeft, werd in de vorige hoofdstukken beknopt uiteengezet. Nu moeten wij een blik werpen op het aandeel dat dezelfde factor gehad heeft in de evolutie van het menschdom. Wij hebben gezien hoe weinig talrijk de diersoorten zijn die afzonderlijk leven, en hoe talloos de soorten die zich vereenigen, hetzij terwille van wederzijdse verdediging, hetzij om te jagen en voedsel op te bergen, of om hun nakomelingschap groot te brengen, of eenvoudig om gezamenlijk van ‘t leven te genieten. Wij hebben ook opgemerkt dat, ofschoon tamelijk veel gestreden wordt tusschen verschillende dierenklassen, of verschillende soorten of zelfs verschillende groepen derzelfde soort, vrede en onderlinge steun de regel zijn binnen de grenzen van de groep of de soort; en de soorten die zich het best weten te vereenigen, en mededinging weten te vermijden, hebben de grootste kans te overleven en zich verder te ontwikkelen. Zij gedijen, terwijl de niet sociale soorten in verval geraken.
Het ware duidelijk in strijd met alles wat ons van de natuur bekend is, moesten de menschen op een zoo algemeenen regel uitzondering maken; moest de mensch, die in den beginne zoo weerloos was, middelen tot bescherming en vooruitgang gevonden hebben, niet in onderlingen steun gelijk andere wezens, maar in roekelooze baatzuchtige mededinging, zonder rekening te houden met de belangen van de soort. Een dergelijke stelling zal iemand, die met het begrip der eenheid in de natuur vertrouwd is, volkomen onverdedigbaar voorkomen. Zij is onwaarschijnlijk en niet philosophisch, en toch heeft zij nooit gebrek geleden aan aanhangers. Er hebben altijd schrijvers bestaan die het menschdom in een pessimistisch daglicht beschouwden. Zij kenden het meer of minder oppervlakkig, door hun eigen beperkte ervaring: zij wisten weinig meer van de geschiedenis dan hetgeen daarvan verteld wordt door de annalisten, die altijd hunne aandacht schenken aan oorlogen, wreedaardigheid en verdrukking; en daaruit besloten zij dat het menschdom niets anders is dan een onsamenhangende menigte van wezens die altijd bereid zijn elkander te bevechten en daarvan alleen kunnen afgehouden worden door de tusschenkomst van een gezaghebbende macht.
Dit was het standpunt van Hobbes; en terwijl verscheidene zijner aanhangers in de achttiende eeuw trachtten te bewijzen dat het menschdom in geen tijdvak van zijn bestaan (zelfs niet in zijn allerprimitiefsten toestand) geleefd heeft op voet van gestadigen oorlog; dat de mensch zelfs “in den natuurstaat” gezellig was, en dat gebrek aan kennis, veeleer dan aangeboren slechte neigingen, de schuld draagt van al de in de vroege geschiedenis van het menschdom gepleegde gruweldaden, – meende Hobbes daarentegen, dat de dusgenoemde “natuurstaat” niets anders was dan een gestadige strijd tusschen individuen die door de wisselvalligheden van hun dierlijk bestaan toevallig dooreengeworpen waren. Ongetwijfeld heeft de Wetenschap sedert Hobbes’ tijd eenigen vooruitgang gemaakt, en thans staan wij op een vasteren grond dan Hobbes’ en Rousseau’s bespiegelingen. Niettemin heeft de Hobbesiaansche philosophie thans nog veel bewonderaars; en in den laatsten tijd bestond een geheele school van schrijvers die Darwins’ terminologie veeleer dan zijne leidende denkbeelden ter leen namen, van die terminologie een argument maakten ten voordeele van Hobbes’ denkbeelden over den primitieven mensch, en er zelfs in slaagden daaraan een wetenschappelijk voorkomen te geven. Zooals bekend, stelde Huxley zich aan het hoofd dezer school, en in eene verhandeling die hij in 1888 schreef, stelde hij de primitieve menschen voor als een soort tijgers of leeuwen, die van alle ethische begrippen verstoken waren, den strijd voor het bestaan tot de uiterste wreedheid voerden en in een toestand van “voortdurenden openbaren worstelstrijd leefden”. Zijn eigen woorden luiden: “behalve de beperkte en tijdelijk bestaande familiebetrekkingen, was de Hobbesiaansche strijd van elk tegen allen de normale levensstandaard.”[1] Meer dan eens is opgemerkt dat de groote dwaling van Hobbes en van de achttiende-eeuwsche wijsgeeren was dat zij zich inbeeldden dat het leven der menschheid begon in den vorm van kleine zwervende gezinnen van gelijken aard als de “beperkte en tijdelijke” gezinnen der groote roofdieren, terwijl wij thans stellig weten dat dit niet het geval was. Wij bezitten trouwens geen rechtstreeksche bewijzen aangaande de levenswijs der eerste menschelijke wezens. Het is zelfs nog niet uitgemaakt in welk tijdvak zij het eerst te voorschijn gekomen zijn; de tegenwoordige geologen meenen hunne sporen terug te vinden in de pleioceensche en zelfs in de mioceensche vormingen van het tertiair. Doch, door de onrechtstreeksche methode is het ons mogelijk zelfs op die ver verwijderde tijden eenig licht te werpen. Gedurende de laatste veertig jaren werden nauwkeurige onderzoekingen gedaan over de maatschappelijke instellingen van de laagste menschenrassen, en daardoor werd aan den dag gebracht dat de hedendaagsche instellingen der primitieve volkeren zekere sporen vertoonen van nog oudere, sinds lang verdwenen instellingen die echter onmiskenbare teekens van hun vroeger bestaan hebben nagelaten. Door de werkzaamheden van Bachofen, Mac Lennan, Morgan, Edwin Tylor, Maine, Post, Kovalevsky, Lubbock en vele anderen onstond aldus eene gansche wetenschap die aan de ontwikkelingsleer van de menschelijke instellingen is gewijd. Deze wetenschap heeft ontegenzeggelijk vastgesteld dat de menschheid niet begonnen is in den vorm van kleine afzonderlijke gezinnen.
Het gezin, ver van een primitieven inrichtingsvorm te zijn, is een zeer laat voortbrengsel der menschelijke evolutie. Zoover als wij in de vroege geschiedenis der menschen kunnen opklimmen, treffen wij menschen aan die leven in gezelschappen, in stammen (tribes) gelijk de hoogste zoogdieren; en er was eene zeer langzame en langdurige evolutie toe noodig om deze gezelschappen te brengen tot de gentiel- of clan-(verwantschaps-)regeling, en deze moest op hare beurt een nieuwe, eveneens zeer langdurige evolutie doorloopen, eer de eerste kiemen van het veelwijvig of eenwijvig gezin te voorschijn konden komen. De vroegste maatschappelijke organisatie van de menschheid en van de stamouders der menschen bestond dus uit maatschappijen, troepen of stammen, niet uit gezinnen. Dit is wat de ethnologie door hare moeilijke nasporingen heeft ontdekt. En dit kon door den zoöloog worden voorzien: Geen enkele hoogere zoogdiersoort leeft in kleine, afzonderlijk in de bosschen zwervende gezinnen, uitgenomen enkele roofdieren en enkele, zonder twijfel in verval zijnde apensoorten (orang-oetang en gorilla). Al de andere leven in maatschappijen. En Darwin begreep zoo goed dat afzonderlijk levende apen zich nooit konden ontwikkeld hebben tot menschelijke wezens, dat hij geneigd was den mensch te laten afstammen van een betrekkelijk zwakke doch sociale soort, zooals de chimpansee, veeleer dan van eene krachtige niet sociale soort, zooals de gorilla.[2] De dierkunde en de paleo-ethnologie zijn het dus eens om aan te toonen dat de vroegste vorm van het gezellig leven, de troep (band) is geweest, niet het gezin. De eerste menschelijke maatschappijen waren eenvoudig een hoogere ontwikkelingstoestand van de maatschappijen die kenmerkend zijn voor de levenswijze der hoogere dieren.[3] Als wij nu tot stellige feiten overgaan, ontdekken wij dat de vroegste sporen van den mensch, die dagteekenen uit den ijstijd of het onmiddellijk daarop volgend tijdperk, ontegenzeggelijk bewijzen dat zelfs te dien tijde, de menschen in maatschappijen leefden. Steenen gereedschappen, zelfs uit den vroegsten steentijd, worden zeer zelden afzonderlijk gevonden: daarentegen, daar waar één werktuig van vuursteen aangetroffen word, is men zeker er nog andere te vinden, meestal in zeer groote hoeveelheid. Toen de menschen in holen woonden, of onder toevallig uitstekende rotsen, in gezelschap van thans uitgestorven zoogdieren, en toen zij nog nauwelijks in staat waren de plompste kiezelbijlen te vervaardigen, kenden zij reeds de voordeelen van het gezellig leven. In de dalen van de bijrivieren der Dordogne vertoonen de rotsen, op sommige plaatsen, over hun geheele oppervlak dichtbijeengelegeu holen die tijdens den steentijd door menschen werden bewoond.[4] Soms zijn de holenwoningen als verdiepingen boven elkander gelegen en zij doen voorwaar meer denken aan nestvereenigingen van zwaluwen dan aan roofdierkuilen. Wat de kiezelwerktuigen betreft die men in deze holen ontdekt heeft, Lubbock schrijft: “men mag zonder overdrijving zeggen dat zij talloos zijn”. Dit geldt ook andere woonplaatsen uit den steentijd. Uit Lartet’s onderzoekingen is ook gebleken dat de bewoners van het Aurignacgebied, in het zuiden van Frankrijk, bij gelegenheid van begrafenissen maaltijden hielden waaraan de geheele stam deelnam. De menschen leefden dus in maatschappijen, en reeds bestonden de kiemen van een stam-eeredienst, zelfs in dat uiterst verwijderd tijdperk.
Men heeft daarvan nog stelliger bewijzen wat het later gedeelte van den steentijd (neolithisch tijdvak) betreft. Er werden tallooze overblijfselen van den neolithischen mensch gevonden, zoodat wij ons van zijne levenswijs een tamelijk volledig denkbeeld kunnen vormen. Toen het ijskleed (dat zich uitstrekte over Noord-Europa, van de Poolstreken tot in het midden van Frankrijk, van Duitschland en van Rusland en tevens over Canada en over een groot gedeelte van hetgeen men thans de Vereenigde Staten noemt) begon weg te smelten, werden de van ijs bevrijdde gedeelten eerst bedekt met moerassen en drasland, en later met tallooze meren.[5] In al de laagste gedeelten der dalen ontstonden meren, waarvan de wateren later die blijvende kanalen hebben gegraven die in een volgend tijdperk onze rivieren geworden zijn. En waar wij ook nasporingen doen, in Europa, Azië of Amerika, de oevers der letterlijk tallooze meren uit dat tijdvak (dat het tijdvak der meren zou dienen genoemd te worden) vertoonen ons sporen van den neolithischen mensch. Deze zijn zoo talrijk dat de betrekkelijke dichtheid van de bevolking te dien tijde onze verwondering opwekt. De “woonplaatsen” van den neolithischen mensch volgen dicht op elkander op de terrassen die thans de oevers aanwijzen der vroegere meren. Uit de talrijke kiezelgereedschappen die op ieder dezer woonplaatsen gevonden worden blijkt, dat zij ongetwijfeld gedurende langen tijd door vrij talrijke stammen bewoond werden. Geheele werkplaatsen van steenen gereedschappen werden door de archeologen ontdekt; deze werkplaatsen leveren het bewijs dat de arbeiders gewoon waren in groot aantal bijeen te komen.
Sporen van een verder ontwikkeld tijdvak, dat reeds gekenmerkt was door het gebruik van aardewerk, vindt men in de schelpheuvels in Denemarken. Zooals wel bekend is, hebben deze de gedaante van hoopen, 5 tot 10 voet dik, 100 tot 200 voet breed en 1000 voet of nog meer lang; zij komen zoo algemeen voor langs sommige gedeelten van de zeekust, dat men ze gedurende langen tijd voor natuurlijke voortbrengselen gehouden heeft. Zij “bevatten echter niets dan hetgeen den mensch op eene of andere wijze van dienst is geweest” en zij zijn zoo dicht gevuld met voortbrengselen van de menschelijke industrie, dat Lubbock, gedurende een verblijf van twee dagen te Milgaard, niet minder dan 191 steenen werktuigen en 4 scherven aardewerk uitgegraven heeft.[6] Uit de afmetingen en de veelvuldigheid der schelpheuvels blijkt dat vele achtereenvolgende geslachten van honderden kleine stammen de kusten van Denemarken bewoond hebben; en zonder twijfel leefden deze stammen even vreedzaam bijeen als de tegenwoordige Vuurlanders, die eveneens gelijksoortige schelpheuvels opstapelen.
De paalwoningen van Zwitserland vertegenwoordigen een nog hooger ontwikkelde beschaving. Zij leveren nog duidelijker bewijzen van het bestaan van maatschappijen waarvan de leden samen leefden en arbeidden. Het is bekend dat zelfs gedurende den steentijd de oevers van de Zwitsersche meren bezaaid waren met dorpen: ieder dorp bestond uit verscheidene hutten en was gebouwd op een plat van boomstammen dat rustte op tallooze in den bodem van het meer geslagen palen. Aan de oevers van het Meer van Genève heeft men niet minder dan 24 dorpen ontdekt (schier alle uit den steentijd): in het Meer van Constanz 32, in het Meer van Neufchatel 46, enz. en ieder dezer dorpen legt getuigenis af van de ontzaglijke arbeid die door den stam, niet door het gezin, in gemeenschap werd volbracht. Zelfs werd beweerd dat het leven van de bewoners der paaldorpen merkwaardig vreedzaam moet geweest zijn. Dit komt ons waarschijnlijk voor, vooral als wij de levenswijs nagaan der oorspronkelijke volkeren die thans nog in dergelijke op palen gebouwde dorpen, aan de zeekust leven.
Uit de bovenstaande beknopte beschouwingen blijkt dus dat wij eigenlijk niet zoo heel weinig weten over den primitieven mensch, en dat onze kennis, zoover als zij reikt, in strijd is met de Hobbesiaansche denkbeelden, veeleer dan dat zij er mede zou overeenstemmen. Wij kunnen ze daarenboven aanzienlijk uitbreiden door rechtstreeks die primitieve stammen waar te nemen, die thans op hetzelfde beschavingspeil staan als de voorhistorische bewoners van Europa.
Edwin Tylor en Lubbock hebben voldoende bewezen dat de thans levende primitieve stammen geenszins ontaarde nakomelingen zijn van menschen die vroeger een hoogere beschaving hebben gekend, hetgeen weleens beweerd werd. Hoe het ook zij, de volgende argumenten kunnen gevoegd worden bij die, welke reeds tegen de ontaardingstheorie werden aangevoerd: Afgezien van enkele stammen die in groepjes leven in moeilijk toegankelijke hooglanden, vormen “de wilden” een gordel die de meer of minder beschaafde volkeren omgeeft, en zij bewonen de uiterste grenzen van onze vastelanden. In de meeste dezer streken worden thans of werden onlangs nog de kenmerken aangetroffen van het tijdvak dat onmiddellijk op den ijstijd volgde. Bij voorbeeld bij de Eskimo’s en hunne verwanten in Groenland, in de Noord-Amerikaansche poolstreken en in Noord-Siberië, en in het Zuidelijk halfrond bij de Australiërs, de Papoea’s, de Vuurlanders, en ten deele bij de Bosjesmannen; terwijl binnen het beschaafd gebied dergelijke primitieve volkeren slechts aangetroffen worden in den Himalaya, het Australisch hooggebergte en de hooglanden van Brazilië. Wij moeten nu indachtig zijn dat de ijstijd niet ineens over de geheele oppervlakte der aarde opgehouden heeft. In Groenland heerscht hij thans nog. Ten tijde toen de kuststreken van den Indischen oceaan, de Middellandsche zee, of den Golf van Mexico reeds met een warmer klimaat begunstigd waren en de zetel werden van hoogere beschavingen, verkeerden nog ontzaglijke gedeelten van Midden-Europa, Siberië en Noord-Amerika, alsook van Patagonië, Zuid-Afrika en Zuidelijk Australië onder voorwaarden van gelijken aard als die welke onmiddellijk op den ijstijd volgden, hetgeen ze ontoegankelijk maakte voor de beschaafde natiën van de warme en de gematigde keerkringsgordels. Alsdan waren zij hetgeen nu de vreeslijke urmans van Noordwest Siberië zijn, en de bevolking die voor de beschaving ongenaakbaar was en daarvan verstoken bleef, behield de kenmerken van den mensch na den ijstijd. Later, toen deze streken droog en voor den landbouw beter geschikt werden, zijn zij bevolkt geworden door meer beschaafde immigranten; en terwijl een gedeelte van de vroegere bewoners door de nieuw aangekomenen zedelijk veroverd werd, verhuisde een ander gedeelte naar verdere landen, en deze menschen zetten zich neer waar wij ze thans aantreffen. De streken die ze thans bewonen zijn, of waren onlangs nog, wat de physische voorwaarden betreft, in een toestand die wij subglaciair[7] kunnen noemen. Hunne kunst en hunne werktuigen zijn die van den lateren steentijd; en niettegenstaande de verschillen ten aanzien van het ras en de afstanden die ze van elkander scheiden, gelijken zij verbazend op elkander, wat de levenswijs en de sociale instellingen betreft. Zij dienen dus beschouwd te worden als overblijfselen van de bevolking die onmiddellijk na den ijstijd het tegenwoordig beschaafd gebied bewoonde.
Het eerste wat ons treft, zoodra wij ons met de studie der oorspronkelijke volkeren bezig houden, is de ingewikkelde organisatie van de huwelijksbetrekkingen waaronder zij leven. Bij de meeste is van het gezin, in de beteekenis die wij aan dat woord geven, nauwelijks de kiem te ontdekken. Maar het zijn geenszins losse groepen van mannen en vrouwen die wanordelijk bijeenkomen, al naar gelang van de grillige ingeving van het oogenblik. Bij allen bestaat een zekere regeling, die Morgan, wat haar algemeene kenmerken betreft, beschreven heeft als de “gentiel” of clan-organisatie.[8]
Wij kunnen dit in korte woorden samenvatten als volgt: bijna zonder twijfel heeft de menschheid in den beginne een toestand doorloopen dien wij het “gemeenschappelijk huwelijk” kunnen noemen, dwz. dat de geheele stam mannen en vrouwen in gemeenschap bezat, en op bloedverwantschap werd weinig acht gegeven. Doch, het staat ook vast dat in een zeer vroeg tijdvak zekere beperkingen gesteld werden aan dat vrije verkeer. Huwelijken tusschen de zonen eener moeder en de zusters, kleindochters en tantes dezer moeder werden vroeg verboden. Later werden huwelijken tusschen de zonen en dochters van dezelfde moeder niet toegelaten, en in het vervolg bleven verdere beperkingen niet uit. Het denkbeeld van een gens of clan, waaronder al de onderstelde nakomelingen van een geslacht (stock) (of liever al die welke zich tot eene groep vereenigden) gebracht werden, ontwikkelde zich en huwelijken binnen de clan waren geheel verboden. Het huwelijk bleef steeds gemeenschappelijk, doch men was verplicht de vrouw of den man uit een anderen clan te nemen. En toen een clan te talrijk werd, en zich deelde in verscheidene clans, werd ieder in klassen gesplitst (gewoonlijk vier), en huwelijken werden enkel toegelaten tusschen zekere wel bepaalde klassen. Dezen toestand vinden wij tegenwoordig bij de Kamilaroi-sprekende Australiërs. Wat het gezin betreft, de eerste kiemen daarvan kwamen in de clanorganisatie te voorschijn. Eene vrouw uit een anderen clan, die gedurende den oorlog buitgemaakt werd, ware vroeger het eigendom geworden van de geheele gens; later kon haar veroveraar ze voor zich houden, onder zekere verplichtingen tegenover den stam. Zij kon door hem in een afzonderlijke hut gebracht worden, nadat zij eene bepaalde schatting aan den clan had betaald, en aldus ontstond binnen de gens een afzonderlijk gezin, hetgeen het begin was van een geheel nieuwe beschavingsphase.[9]
Als wij nu in aanmerking nemen dat deze ingewikkelde organisatie ontstond bij menschen die op het laagstbekende ontwikkelingspeil stonden, en dat zij bleef voortbestaan in maatschappijen die geen ander gezag dan dat der openbare meening kenden, beseffen wij dadelijk hoe diep de sociale instincten in den mensch ingeworteld zijn, zelfs in zijn laagste ontwikkelingstoestanden. Een wilde, die in staat is om onder een dergelijke organisatie te leven en zich vrijwillig te onderwerpen aan regels die gestadig tegen zijne persoonlijke wenschen indruischen, is voorwaar geen dier dat verstoken is van zedelijke beginselen en zijne hartstochten bot viert. Het feit treft ons echter nog meer als wij nagaan hoe ontzaglijk oud de clanorganisatie is. Het is thans bekend dat de oorspronkelijke Semieten, de Grieken van Homerus, de voorhistorische Romeinen, de Germanen van Tacitus, de vroege Kelten en Slaven, allen hun eigen tijdvak gehad hebben van clanorganisatie, volkomen gelijkend op die der Australiërs, Roodhuiden, Eskimo’s en andere bewoners van den “wilden gordel”.[10] Wij moeten dus aannemen dat de evolutie der huwelijkswetten dezelfde lijnen gevolgd heeft bij alle menschenrassen, of wel dat de grondslagen van de clanregeling zich ontwikkeld hebben bij sommige gemeenschappelijke voorouders der Semieten, Ariërs, Polynesiërs, enz. alvorens hunne splitsing in onderscheiden rassen tot stand gekomen was, en dat deze regeling tot heden behouden bleef bij rassen die zich sedert lang afgescheiden hebben van de gemeenschappelijke stamouders. Hoe het ook zij, de duurzaamheid der inrichting is in de beide onderstellingen even treffend; hare taaiheid was zoo groot dat zij door geen aanvallen van het individu kon vernietigd worden gedurende de duizenden jaren dat zij bestaan heeft. De bestendigheid van de clanorganisatie bewijst hoe ongegrond het is de primitieve menschen voor te stellen als eene wanordelijke vereeniging van individuen, die enkel aan hunne hartstochten gehoorzamen en gebruik maken van hun persoonlijke kracht en sluwheid tegen al de andere vertegenwoordigers der soort. Toomloos individualisme is eene moderne vrucht, maar geenszins een kenmerk van den primitieven mensch.[11]
Als wij nu tot de tegenwoordige wilden overgaan kunnen wij beginnen met de Bosjesmannen. Deze staan op een zeer laag peil, zoo laag, dat zij geen woonplaatsen hebben; zij slapen in gaten die zij in den grond graven en bij gelegenheid met eenige schermen beschutten. Toen de Europeanen zich in hun gebied neerzetten en het wild vernielden, begonnen de Bosjesmannen hun vee te stelen. Daarop werd tegen hen een verdelgingsoorlog gevoerd, te vreeslijk om hier verhaald te worden. De Farmer’s Alliance slachtte in 1774 vijfhonderd Bosjesmannen; drieduizend in 1808 en 1809, enz. Zij werden vergiftigd als ratten: jagers loerden op hen achter de karkas van een of ander dier en schooten ze neer; men doodde ze, overal waar men ze aantrof.[12] Alles wat wij van de Bosjesmannen weten komt ons van de menschen die ze vernield hebben en aldus zijn onze gegevens onvermijdelijk beperkt. Wij weten evenwel dat zij, toen de Europeanen kwamen, in kleine stammen (of clans) leefden, soms met elkander in bondgenootschap vereenigd; dat zij gewoon waren gezamenlijk te jagen en den buit te deelen zonder te twisten; dat zij hunne gewonde kameraden nooit achterlieten en hunne makkers veel genegenheid toedroegen. Lichtenstein kent een zeer aandoenlijke geschiedenis van een Bosjesman die op het punt stond in de rivier te verdrinken en door zijne kameraden gered werd. Zij ontdeden zich van hunne pelzen om er hem mede te dekken terwijl zij zelf rilden van de koude. Zij veegden hem droog, wreven hem voor het vuur, smeerden hem in met warm vet, totdat zij hem terug in ‘t leven gebracht hadden. En toen zij in Johan van der Walt een man vonden die ze goed behandelde, betuigden zij hem hunne dankbaarheid door hem eene werkelijk aandoenlijke vriendschap toe te dragen.[13] Door Burchell en door Moffat worden zij ons voorgesteld als goedhartig, onbaatzuchtig, getrouw aan hunne beloften en dankbaar.[14] Al deze gaven kunnen zich slechts ontwikkelen als zij binnen den stam beoefend worden. Ten aanzien van hunne liefde voor kinderen, is het voldoende te zeggen dat als een Europeaan een Bosjesvrouw verlangde om van haar een slavin te maken, hij haar kind stal: dit bracht gewis de moeder, die het lot van haar kind wilde deelen, in slavernij.[15]
Dezelfde maatschappelijke gewoonten zijn kenschetsend voor de Hottentotten, die slechts weinig hooger ontwikkeld zijn dan de Bosjesmannen. Lubbock beschrijft ze als de “vuilste dieren” en vuil zijn ze werkelijk. Geheel hunne kleeding bestaat uit een aan den hals opgehangen pels, die zoolang gedragen wordt tot dat hij aan stukken valt; hunne hutten bestaan uit een paar bijeengebrachte stokken, met matten bedekt, en daarbinnen is geen enkel stuk huisraad. En ofschoon zij runderen en schapen hielden en het gebruik van het ijzer kenden eer zij met de Europeanen kennis maakten, staan zij op een van de laagste trappen van de menschelijke ladder. En nochtans worden zij door hen die ze gekend hebben hoog geprezen om hunne gezelligheid en hunne bereidwilligheid om elkander bij te staan. Als een Hottentot iets krijgt, deelt hij het aanstonds met al de aanwezigen: ditzelfde gebruik bij de Vuurlanders heeft Darwin ten zeerste getroffen. Hij kan niet eenzaam zijn maal nuttigen, en hij mag nog zoo hongerig zijn, hij noodigt de voorbijgangers uit om met hem zijn voedsel te deelen. Toen Kolben daarover zijn verwondering te kennen gaf, kreeg hij tot antwoord: “Dat is Hottentotsch gebruik.” Doch het is niet uitsluitend een Hottentotsch gebruik; het is schier algemeen verspreid bij de “wilden”. Kolben kende goed de Hottentotten; hij heeft hunne gebreken niet verzwegen en hij kon hun stamzedeleer niet hoog genoeg prijzen.
“Hun woord is heilig”, schreef hij. Zij weten niets af “van de verdorvenheid en de bedrieglijke kunstgrepen van Europa”. “Zij leiden een zeer rustig leven en voeren zelden oorlog tegen hunne naburen.” Zij zijn “de een voor den andere geheel goedheid en bereidwilligheid […] Geschenken geven, en goede diensten bewijzen is stellig voor de Hottentotten een van de grootste genoegens.” “De rechtschapenheid van de Hottentotten, hunne gestrengheid en spoed in de rechtsbedeeling, en hunne eerbaarheid zijn deugden waarin zij boven alle of bijna alle andere volkeren der aarde uitmunten.”[16]
Tachart, Barrow en Moodie[17] bevestigen volkomen deze getuigenis. Ik wil slechts doen opmerken dat Kolben’s woorden: “zij zijn zekerlijk voor elkander de vriendelijkste, vrijgevigste en braafste menschen die ooit bestonden” (i. 332), sindsdien telkens opnieuw in al de beschrijvingen van wilden herhaald werden. Als de Europeanen voor de eerste maal in aanraking komen met primitieve rassen, maken zij gewoonlijk eene caricatuur van hunne levenswijs; maar als een verstandig mensch langen tijd bij hen verblijft, beschrijft hij ze gewoonlijk als het braafste en vriendelijkste der menschenrassen. Dezelfde woorden werden gebruikt voor de Ostjaken, Samojeden, Eskimo’s, Dajaks, Aleoeten, Papoea’s, enz. door de meeste gezaghebbende schrijvers. Ik herinner mij dat ik hetzelfde gelezen heb betreffende de Toengoesen, Tchuktchi’s, Sioux en verscheidene andere. Juist die herhaalde lofspraak is zoo welsprekend als geheele boekdeelen.
De inboorlingen van Australië zijn niet hooger ontwikkeld dan hunne Zuidafrikaansche broeders. Hunne hutten zijn van gelijken aard: zeer dikwijls zijn eenvoudige schermen de eenige beschutting tegen kouden wind. Zij zijn zeer onverschillig wat hun voedsel betreft; zij verslinden afschuwelijk rotte krengen, en in tijden van schaarschheid nemen zij tot menscheneterij hunne toevlucht. Toen zij door de Europeanen werden ontdekt, bezaten zij geen andere werktuigen dan van steen of been, en deze waren zeer plomp. Zekere stammen hadden zelfs geene kano’s en kenden den ruilhandel niet. En toch, uit een zorgvuldige studie hunner zeden en gewoonten is gebleken, dat zij leefden onder die kunstige clanorganisatie waarvan ik op een vorige bladzijde gewag heb gemaakt.[18]
Het gebied dat zij bewonen is gewoonlijk bij loten ingedeeld tusschen de verschillende gentes of clans; maar de jacht- en de vischgebieden van iederen clan zijn gemeenschappelijk en de opbrengst van de jacht en de vischvangst behoort den geheelen clan toe; hetzelfde geldt de visch- en jachtgereedschappen.[19] De maaltijden worden in gemeenschap gebruikt. Evenals vele andere wilden gehoorzamen zij aan zekere verordeningen betreffende het jaargetijde waarin zekere gomsoorten en grassen mogen verzameld worden.[20] Wat hunne zedelijkheid betreft, wij kunnen niet beter doen dan hier de antwoorden te laten volgen die door den missionaris Lumholtz, die in Noord-Queensland verblijf hield, op de vragen van het Parijzer Anthropologisch Genootschap gegeven werden:[21]
“Vriendschapsgevoel is hun bekend; het is sterk ontwikkeld. Zwakke menschen genieten gewoonlijk onderstand; zieken worden zeer goed verzorgd; zij worden nooit verlaten of gedood. Deze stammen zijn cannibalen, maar zeer zelden eten zij leden van hun eigen stam op (alleen die welke geslachtofferd worden op grond van godsdienstige beginselen, onderstel ik); zij eten alleen vreemden op. De ouders beminnen hunne kinderen, spelen met hen, en liefkozen ze. Kindermoord vindt algemeen afkeuring. Oude menschen worden goed behandeld, zij worden nooit ter dood gebracht. Geen godsdienst, geen afgoden, alleen een schrik voor den dood. Veelwijverij. Twisten die binnen den stam ontstaan worden vereffend door middel van tweegevechten met houten zwaarden en schilden. Geen slaven; hoegenaamd geen landbouw; geen vaatwerk; geen kleeding, uitgenomen een voorschoot die de vrouwen soms dragen. De clan bestaat uit tweehonderd individuen, gedeeld in vier klassen van mannen en vier klassen van vrouwen; huwelijken worden alleen toegelaten binnen de gewone klassen en nooit binnen de gens.”
Over de Papoea’s die met de bovenvermelden nauwverwant zijn, bezitten wij de getuigenis van G. L. Bink, die in Nieuw-Guinea voornamelijk aan de Geelvinkbaai verbleef, van 1871 tot 1883. Wij laten hier den hoofdinhoud van Bink’s antwoorden op dezelfde vragen volgen:[22]
“Zij zijn gezellig en vroolijk; zij lachen zeer veel. Veeleer vreesachtig dan moedig. Er bestaat betrekkelijk veel vriendschap tusschen personen die tot verschillende stammen behooren en nog meer binnen den stam. Een vriend betaalt dikwijls de schuld van zijn vriend; daarbij is bepaald dat de laatste aan de kinderen van den leener zijne schuld zonder interest zal terug betalen. Zij dragen zorg voor zieken en oude menschen; oude menschen verlaten zij nooit en in geen geval doodt men ze, uitgenomen als het een slaaf geldt die sedert langen tijd ziek was. Somtijds worden krijgsgevangenen opgegeten. Kinderen worden zeer veel geliefkoosd en bemind. Oude zwakke krijgsgevangenen worden gedood; de anderen worden als slaven verkocht. Zij kennen geen godsdienst, geen goden, geen afgoden, geen gezag van welken aard ook; de oudste man in het gezin is de rechter. In geval van overspel wordt eene boete betaald; een gedeelte daarvan wordt afgestaan aan de negoria (de gemeenschap). De grond is in gemeenschap, maar de oogst behoort toe aan hen die hem geplant hebben. Zij bezitten vaatwerk en kennen ruilhandel; het gebruik is dat de koopman hen goederen geeft, waarop zij zich huiswaarts begeven en terugkeeren tot den koopman met de inlandsche voortbrengselen die hij verlangt; als deze laatste niet kunnen verkregen worden geven zij den Europeaan zijne goederen terug.[23] Zij zijn koppensnellers, en zij handelen aldus uit bloedwraak. Soms, zegt Finsch, wordt de zaak voor den Rajah van Namototte gebracht, die tot eene boete veroordeeld en aldus aan de zaak een einde stelt.”
Als zij goed behandeld worden zijn de Papoea’s zeer braaf. Miklukho-Maclay landde met een enkel man aan de Oostkust van Nieuw-Guinea; bij verbleef twee jaar bij stammen die doorgaan voor menscheneters en verliet ze met leedwezen; hij keerde terug bij hen en bracht opnieuw een jaar met hen door, en nooit heeft hij over eenig geschil te klagen gehad. Hij had voor regel nooit, onder geen voorwendsel, onwaarheid te spreken, of eene belofte te doen die hij niet kon volbrengen. Deze arme schepselen, die zelfs niet weten hoe men vuur bekomt en dit zorgvuldig onderhouden in hunne hutten, leven onder een primitief communisme, zonder eenig opperhoofd; in hunne dorpen ontstaan geen noemenswaardige twisten. Zij werken in gemeenschap, genoeg om het voedsel van den dag te bekomen; zij brengen hunne kinderen in gemeenschap groot; ‘s avonds tooien zij zich zoo sierlijk op als zij kunnen, en dansen. Zooals alle wilden houden zij veel van dansen. Ieder dorp heeft zijn barla of balai – het lange huis (longue maison) – voor de ongehuwde mannen, voor vergaderingen en voor de besprekingen van de zaken van openbaar belang. Dit is alweer een algemeene trek bij de meeste bewoners van de eilanden van de Stille Oceaan, de Eskimo’s, de Roodhuiden, enz. Geheele groepen dorpen leven met elkander in goede verstandhouding, en brengen elkander gezamenlijk bezoeken.
Ongelukkig zijn veeten niet zeldzaam, geenszins tengevolge van overbevolking of van scherpe mededinging en gelijkaardige verzinselen eener handeldrijvende winstbejagende eeuw, maar voornamelijk ten gevolge van bijgeloovigheid, Zoodra iemand ziek wordt, komen zijne vrienden en verwanten bijeen en bespreken ernstig de vraag wie de oorzaak der ziekte mag zijn. Men onderzoekt alle mogelijke vijanden, eenieder biecht zijn eigen kleine twisten op, en eindelijk wordt de ware oorzaak der ziekte ontdekt. Het is een vijand uit het nabijgelegen dorp die ze over hem gebracht heeft en men besluit een aanval tegen dat dorp te richten. Dientengevolge komen veeten vrij dikwijls voor, zelfs tusschen de kustdorpen, om niet van de cannibale bergbewoners te spreken die voor wezenlijke toovenaars en vijanden doorgaan, ofschoon bij nadere kennismaking blijkt dat zij precies tot dezelfde soort van menschen behooren als hunne buren aan de zeekust.[24]
Vele treffende bladzijden zou men kunnen schrijven over de harmonie die in de dorpen van de Polynesische bewoners van de eilanden van de Stille Oceaan heerscht. Doch, deze bewoners hebben een hoogere beschaving bereikt. Wij zullen derhalve onze voorbeelden thans uit het verre Noorden halen. Eer dat ik echter van het Zuidelijk halfrond afscheid neem moet ik mededeelen dat de Vuurlanders, die een zeer slechten naam hadden, zich thans in een veel gunstiger licht vertoonen, sedert dat men ze beter heeft leeren kennen. Enkele bij hen verblijvende Fransche missionarissen “kunnen over geen kwaadwillige daden van hunnentwege klagen”. In hunne clans, die uit 120 tot 150 zielen bestaan, is hetzelfde primitief communisme als bij de Papoea’s in zwang; zij deelen alles in gemeenschap en behandelen de oude lieden zeer goed. Vrede is bij deze stammen de gewone toestand.[25]
De Eskimo’s en hunne nauwe verwanten de Thlinkets, de Koloshes en de Aleoeten geven ons het beste denkbeeld van den mensch gedurende den ijstijd. Er bestaat nauwelijks eenig verschil tusschen hunne gereedschappen en die van den palaeolithischen mensch; sommige stammen kunnen nog niet visschen; zij doorboren eenvoudig den visch met eene soort harpoen.[26] Zij kennen het gebruik van het ijzer maar zij krijgen het van de Europeanen of vinden het op verongelukte schepen. Hunne maatschappelijke organisatie is van zeer primitieven aard, ofschoon zij het stadium van het gemeenschappelijk huwelijk (zelfs onder de gentiel-beperkingen) reeds voorbij zijn. Zij leven in gezinnen, maar de banden van het gezin worden dikwijls verbroken. Mannen en vrouwen worden vaak verruild.[27] De gezinnen blijven echter in clans vereenigd, en hoe zou het anders? Hoe zouden zij den harden strijd voor het bestaan kunnen voeren anders dan met nauw-vereenigde krachten? Dit doen zij, en daar waar hij het scherpst is zijn ook de stam-bondgenootschappen het nauwst aaneengesloten, namelijk in Noordoost Groenland. Het lange huis is hun gewone woonplaats, en verscheidene gezinnen zijn er samen gehuisvest, door dunne beschotten van pelzenlompen van elkaar gescheiden, met een gemeenschappelijken gang aan de voorzijde. Soms heeft het huis den vorm van een kruis, in welk geval er in ‘t midden een gemeenschappelijk vuur brandt. De Duitsche expeditie die overwinterde in de nabijheid van een dier lange huizen verzekerde dat gedurende den langen winter “geen twist, geen enkel gekibbel om plaats, in deze enge ruimte den vrede kwam storen. Schelden of zelfs een onvriendelijk woord wordt beschouwd als wangedrag indien het niet gebracht wordt in den wettelijken vorm van een geding, nl. het nith-lied.”[28]
Dichte samenwoning en nauwe onderlinge afhankelijkheid hebben volstaan om door de eeuwen heen bij den Eskimo een diepen eerbied voor de gemeenschappelijke belangen aan te kweeken. Zelfs in de grootere gemeenten der Eskimo’s “is de openbare meening de ware rechtbank; de algemeen toegepaste straf is het beschamen der overtreders voor de oogen van het volk”.[29]
Het leven der Eskimo’s heeft het communisme tot grondslag. De opbrengst van de jacht en de vischvangst behoort den clan toe. Doch, onder den invloed der Denen, vooral in het Westen, dringt bij verschillende stammen het privaateigendom in hunne instellingen. Zij hebben echter een eigenaardig middel om de nadeelen te voorkomen, die door eene opstapeling van persoonlijken rijkdom zouden ontstaan, hetgeen weldra de eenheid van den clan zou verbreken. Als een man rijk is geworden, noodigt hij de leden van zijn clan uit tot een groot feest en nadat zij allen veel gegeten hebben deelt hij zijn geheele vermogen onder hen uit. Op de Joekon-rivier trof Dall een Aleoeten-gezin aan dat op die wijze tien geweren, tien volledige pakken pelzenkleeren, 200 parelsnoeren, talrijke dekens, tien wolvenhuiden, 200 bevers en 500 sabelmarters uitdeelde. En de leden van het gezin ontdeden zich daarna van hun feestgewaad dat zij wegschonken; zij trokken kleederen van versleten bont aan en spraken hunne stamverwanten toe, zeggende dat, ofschoon zij nu armer waren dan een hunner, zij hunne vriendschap gewonnen hadden.[30] Dergelijke uitdeelingen van persoonlijke goederen schijnen een gewoon gebruik te zijn bij de Eskimo’s; zij grijpen in een bepaald jaargetijde plaats, na een uitstalling van al hetgeen gedurende het jaar gewonnen werd.[31] Naar mijne meening doen deze uitdeelingen een zeer oude instelling kennen die behoort tot denzelfden tijd als het eerste ontstaan van den persoonlijken rijkdom; zij hadden ongetwijfeld ten doel de gelijkheid onder de leden van den clan te herstellen, nadat zij door het rijk worden van enkelen verbroken was. De periodische wederuitdeeling van land en het periodisch kwijtschelden van alle schulden (hetwelk in historische tijden bij zoovele verschillende rassen, Semieten, Ariërs, enz. plaats greep) was ongetwijfeld een overblijfsel van dat oud gebruik. En de gewoonte om op het graf van een doode alles wat hem in zijn leven toebehoord heeft te vernielen of te verbranden, eene gewoonte die bij alle primitieve rassen aangetroffen wordt, zal wel denzelfden oorsprong hebben. Immers, terwijl al de persoonlijke goederen van den doode op zijn graf worden verbrand of verbrijzeld, wordt niets vernield van hetgeen hij in gemeenzaamheid met den stam bezat, zooals booten, of het gemeenschappelijk vischtuig. De vernieling betreft alleen het persoonlijk eigendom. In een lateren tijd wordt deze gewoonte tot eene godsdienstige plechtigheid: als de openbare meening niet langer in staat is om ze algemeen in zwang te houden, verkrijgt zij eene mystieke beteekenis en wordt zij door den godsdienst opgelegd. Eindelijk wordt zij vervangen door het verbranden van eenvoudige afbeeldingen van de goederen van den afgestorvene (gelijk in China), of wel zijne goederen worden tot aan het graf gebracht en na de begrafenisplechtigheid naar zijne woning teruggedragen, – eene gewoonte die thans nog bij de Europeanen voortbestaat, wat zwaarden, kruisen en andere onderscheidingsteekenen betreft.[32]
Het hooge peil van de stamzedeleer der Eskimo’s werd in de gewone literatuur dikwijls vermeld. De volgende aanteekeningen over de levenswijs der Aleoeten (die met de Eskimo’s nauw verwant zijn) zullen de zedelijkheid der wilden in ‘t algemeen nog beter doen uitschijnen. De Russische missionaris Veniaminoff, een zeer merkwaardig man, heeft ze neergeschreven na een verblijf van 10 jaar bij de Aleoeten. In de onderstaande korte samenvatting heb ik grootendeels zijn eigen woorden gebruikt:
Hun hoofdkenmerk is weerstandsvermogen. Dit is eenvoudig verbazend. Niet alleen baden zij elken morgen in de bevroren zee, en staan daarbij naakt aan den oever terwijl zij den ijskouden wind inademen, maar bij harden arbeid en ondanks onvoldoende voeding overtreft hun weerstandsvermogen alles wat men zich kan voorstellen. In tijden van langdurige schaarschheid der levensmiddelen zorgt de Aleoet in de eerste plaats voor zijne kinderen. Hij geeft hun wat hij heeft, en hij zelf vast. De Aleoeten hebben geen neiging tot stelen, hetgeen de eerste Russische immigranten reeds opmerkten. Niet dat zij nooit stelen; iedere Aleoet zal bekennen dat hij wel eens iets gestolen heeft, maar het was altijd eene kleinigheid; het gaat er alles zoo kinderlijk toe. De genegenheid van de ouders voor hunne kinderen is aandoenlijk, ofschoon zij nooit uitgedrukt wordt in woorden of liefkoozingen. De Aleoet zal niet licht iets beloven, maar eens dat hij eene belofte doet, houdt hij woord, wat er ook gebeure. (Een Aleoet had Veniaminoff gedroogden visch ten geschenke gegeven, maar, in de drukte van het vertrekken werd de visch vergeten en bleef hij op het strand liggen. De Aleoet nam hem terug mede naar huis. De eerstvolgende gelegenheid om hem aan den missionaris te doen geworden was in Januari, en in November en Decemher heerschte groote schaarschheid van levensmiddelen in het kampement der Aleoeten. De visch werd echter niet aangeroerd door de van honger stervende lieden, en in Januari werd hij naar zijne bestemming gezonden.) De wetten hunner zedeleer zijn talrijk en tevens streng. Het wordt als schande beschouwd den dood te vreezen als men dien niet kan ontgaan; een vijand om vergiffenis te vragen; te sterven zonder ooit een vijand te hebben gedood; schuldig te worden bevonden aan diefstal; eene boot te doen kapseizen in de haven; bang te zijn om in een storm naar zee te gaan; de eerste van ‘t gezelschap te zijn die op een lange reis ziek wordt; als er gebrek aan levensmiddelen heerscht gretigheid aan den dag te leggen als de buit verdeeld wordt, in welk geval ieder man aan den gulzigaard zijn eigen deel geeft, om hem te beschamen; aan zijne vrouw een geheim betreffende de openbare belangen toe te vertrouwen; niet aan zijn makker de beste vangst aan te bieden, als men getweeën op jacht gaat; te pochen op zijn eigen daden, vooral op verzonnen daden; iemand uit te schelden; te bedelen; zijne vrouw in tegenwoordigheid van anderen te liefkoozen en met haar te dansen; bij het verkoopen zelf te onderhandelen (als iets verkocht wordt moet altijd een derde als tusschenpersoon dienst doen, om den prijs vast te stellen). Voor eene vrouw is het schande niet te kunnen naaien, dansen, en allerlei vrouwenarbeid verrichten; haar man of hare kinderen te liefkoozen, of zelfs tot haar man het woord te richten in het bijzijn van een vreemde.[33]
Dit zijn de voorschriften der zedeleer bij de Aleoeten en hunne legenden en vertellingen zouden ons daarover nog beter inlichten. Toen Veniaminoff in 1840 het bovenstaande schreef was er sinds de vorige eeuw, op eene bevolking van 60.000 menschen, slechts één moord begaan en bij 1.800 Aleoeten had zich in veertig jaar geen enkele overtreding tegen het gemeenrecht voorgedaan. Dit zal niet zonderling voorkomen als wij opmerken dat kijven, beleedigingen en grove woorden bij de Aleoeten geheel onbekend zijn. Zelfs hunne kinderen vechten nooit en misleiden nooit elkander door woorden. Het eenige wat zij zeggen is: “Uwe moeder kan niet naaien”, of wel “Uw vader is een eenoogige.”[34]
Er zijn echter vele trekken in de levenswijs der wilden die voor den Europeaan een raadsel blijven. Men kan tallooze bewijzen aanvoeren van de hooge ontwikkeling van de stamsolidariteit bij de primitieve menschen, en van de goede gevoelens die zij elkander toedragen. En toch staat het vast dat diezelfde wilden zich schuldig maken aan kindermoord; zij gehoorzamen blindelings aan de wetten der bloedwraak en in zekere gevallen worden afgeleefde lieden door hen verlaten. Wij moeten dus het gelijktijdig bestaan verklaren van feiten die, op het eerste gezicht, den Europeaan onvereenigbaar voorkomen. Ik heb al eerder gewag gemaakt van den Aleoetenvader, die dagen en weken lang hongert, en alles wat kan gegeten worden aan zijn kind geeft, en van de Bosjesvrouwmoeder die eene slavin wordt om haar kind te volgen; en ik zou bladzijden vullen met voorbeelden van waarlijk teedere betrekkingen tusschen wilden en hunne kinderen. Door reizigers wordt gestadig daarvan terloops melding gemaakt. Zij spreken ons van de hartstochtelijke liefde eener moeder; of wel van een vader die wild door de bosschen rent met zijn kind, dat van een slang gebeten is, op de schouders. Of een missionaris verhaalt ons de wanhoop der ouders bij het verliezen van een kind, dat hij enkele jaren te voren gered heeft, toen men het na zijne geboorte wilde ombrengen; wij vernemen dat wilde moeders gewoonlijk hare kinderen zoogen tot hun vierde jaar en dat, op de Nieuwe Hebriden, bij het overlijden van een bijzonder geliefd kind, de moeder of de moei de handen aan zichzelven willen slaan om voor den lieveling te zorgen in de andere wereld.[35] Enzoovoort.
Soortgelijke feiten treft men bij de vleet aan, en als wij nu zien dat diezelfde liefderijke ouders kindermoord plegen, moeten wij aannemen dat deze gewoonte (welke wijzigingen zij ook later mag ondergaan hebben) ontstaan is onder den drang der noodzakelijkheid, als eene verplichting jegens den stam, en als een middel om de reeds opgroeiende kinderen groot te brengen. De wilden vermenigvuldigen zich in den regel niet onbeperkt, zooals door sommige Bngelsche schrijvers beweerd wordt. Zij nemen daarentegen allerhande maatregelen om het geboortecijfer te verminderen. Een geheele reeks beperkingen, die Europeanen voorzeker onzinnig zouden vinden, worden te dien einde opgelegd en strengelijk in acht genomen. En toch kunnen de primitieve menschen niet al hunne kinderen kweeken. Men heeft nochtans opgemerkt dat zij dadelijk ophouden kindermoord te plegen zoodra zij erin slagen hunne gewone bestaanmiddelen te doen aangroeien. In ‘t algemeen gehoorzamen de ouders met tegenzin aan die verplichting en zoodra het hun mogelijk is nemen zij hunne toevlucht tot allerhande schikkingen om het leven hunner pasgeboren kinderen te redden. Zooals mijn vriend Elisée Reclus[36] duidelijk aangetoond heeft, verzinnen zij geluks- en ongeluksgeboortedagen en de kinderen die op een geluksdag ter wereld komen worden gespaard. Zij trachten de uitvoering van het vonnis gedurende enkele uren uit te stellen en alsdan zeggen zij dat aangezien het kind één dag geleefd heeft, het recht heeft op zijn geheelen natuurlijken levensduur.[37] Zij hooren de kleintjes huilen in het bosch en beweren dat dit gehuil, als het gehoord wordt, de voorbode is van een ramp voor den stam en daar zij noch het uitbesteden van zuigelingen (babyfarming) noch bewaarscholen voor zuigelingen hebben om zich van hunne kinderen te ontdoen deinst elkeen terug voor de uitvoering van het wreede vonnis; liever laten zij het wicht in het bosch aan zijn lot over, dan het met geweld van zijn leven te berooven. Kindermoord blijft dus in zwang uit onwetendheid, niet uit wreedaardigheid; en in plaats van de zeden der wilden te verbeteren door preeken te houden zouden de missionarissen beter doen het voorbeeld te volgen van Veniaminoff die ieder jaar, tot op hoogen leeftijd, de zee van Okhotsk overstak, in een ellendige boot, of met honden reisde onder zijne Tchuktchis, en hun brood en vischtuig gaf. Zoo heeft hij de kindermoord werkelijk doen ophouden.
Hetzelfde geldt de vadermoorden, zooals oppervlakkige schrijvers ze noemen. Wij hebben hooger gezien dat de gewoonte afgeleefde menschen te verlaten geenszins zoo algemeen verspreid is als door sommige schrijvers wordt beweerd. Men heeft dit erg overdreven, doch, bij schier alle wilden geschiedt dit nu en dan en in zulke gevallen is de oorzaak dezelfde als voor het verlaten van kinderen. Als een wilde gevoelt dat hij zijn stam tot last is geworden; als zijn aandeel voedsel elken morgen aan de kinderen onttrokken wordt, en de kleintjes zijn niet zoo stoïsch als hunne vaders: als zij hongerig zijn gaan zij aan ‘t huilen; als hij dag aan dag over het steenachtige strand of door het oerwoud op de schouders der jongeren moet gedragen worden, (in wilde landen bestaan noch ziekenrijtuigen noch behoeftigen om ze te voeren) begint hij te herhalen hetgeen de oude Russische boeren heden ten dage nog zeggen: “Tchujoi vek zayedayu, Pora na Pokoi!” (Ik neem een anderman’s leven in, mijn rusttijd is gekomen!) En hij gaat rusten. Hij doet wat de krijgsman in een dergelijk geval doet. Als zijn detachement genoodzaakt is voort te rukken om zich te redden, terwijl hij zich niet meer bewegen kan en weet dat hij gaat sterven indien hij achtergelaten wordt, smeekt hij zijn besten vriend hem den laatsten dienst te bewijzen eer hij de legerplaats verlaat. En met bevende handen schiet den vriend zijn geweer af op het stervende lichaam. Zoo doen de wilden. De grijsaard vraagt zelf om te mogen sterven, hij zelf wil dien laatsten plicht tegenover de gemeenzaamheid volbrengen en hij bekomt de toestemming van den stam; hij delft zijn graf; hij noodigt zijne verwanten uit op den afscheidsmaaltijd. Zijn vader heeft dit ook gedaan, nu is het zijne beurt; met blijken van genegenheid neemt hij afscheid van zijne verwanten. Sterven wordt door den wilde beschouwd als iets dat deel uitmaakt van zijne plichten tegenover den stam. Hij is daarvan zoozeer doordrongen dat hij weigert verlost te worden (zooals Moffat verteld heeft); en als eene vrouw die op het graf van haar man moest geofferd worden door een missionaris gered en op een eiland gebracht werd, ontsnapte zij ‘s nachts en zwom over een breeden zeearm om terug te keeren naar haar stam en op het graf te sterven.[38] Dit is bij hen eene godsdienstzaak geworden. In den regel echter berooven de wilden slechts zeer noode iemand van het leven, als dit niet in een gevecht geschiedt, en geen hunner wil zich gelasten met het vergieten van menschenbloed: zij nemen hunne toevlucht tot allerlei listen die zeer verkeerdelijk verklaard zijn geworden. In de meeste gevallen laten zij den grijsaard in het bosch aan zijn lot over nadat zij hem meer dan zijn aandeel in het gemeenschappelijk voedsel gegeven hebben. Poolreizigers hebben dit ook gedaan, toen het hun onmogelijk was hunne zieke kameraden nog verder te dragen. “Leef nog enkele dagen langer! Wie weet of er niet onverwacht hulp komt opdagen!”
Westeuropeesche mannen van wetenschap die voor dergelijke feiten staan, kunnen ze niet begrijpen: het is hun onmogelijk deze in overeenstemming te brengen met een hoogontwikkelde stamzedeleer en zij trekken de nauwkeurigheid van volkomen vertrouwbare navorschers in twijfel, liever dan eene verklaring te zoeken voor het gelijktijdig bestaan van een hoogontwikkelde stamzedeleer, van het verlaten der ouders en van kindermoord. Moesten die Europeanen echter een wilde vertellen dat, in Europa, zeer vriendelijke menschen leven, die hun eigen kinderen hartstochtelijk liefhebben en zoo teergevoelig zijn dat zij huilen van aandoening als zij een gewaand ongeluk op het tooneel zien voorstellen, en dat die menschen op een kleinen afstand (geen steenworp ver) wonen van holen waarin kinderen van gebrek omkomen; de wilde zou ze ook niet verstaan. Ik herinner mij nog hoe ik het te vergeefs beproefde aan eenige mijner Toengoes-vrienden onze beschaving en ons individualisme uit te leggen. Zij konden het onmogelijk begrijpen en zij opperden de zonderlingste bedenkingen. Feitelijk is een wilde, die groot gebracht werd volgens de begrippen der stamsolidariteit in alles – zoowel in kwaad als in goed – zoo min in staat een zedelijken Europeaan te begrijpen, die van een dergelijke solidariteit niets af weet, als een gewone Europeaan bekwaam is een wilde te verstaan. Wellicht zou onze man van wetenschap beter de drijfveer hunner handeling begrijpen, indien hij eens geleefd had te midden van een uitgehongerden stam, waarvan al de leden tesamen slechts over zooveel voedsel beschikken als één man in enkele dagen gebruiken kan. Zoo ook zou de wilde, indien hij bij ons verbleef en onze opvoeding genoten had, wellicht onze Europeesche onverschilligheid voor onze naburen verstaan, alsook onze Koninklijke Commissie voor de beteugeling van het “babyfarming” (het uitbesteden van zuigelingen). De Russische boeren zeggen “steenen huizen maken steenen harten”. Doch, de wilde zou vooreerst in een steenen huis moeten leven.
Gelijksoortige opmerkingen zouden kunnen gemaakt worden betreffende het Cannibalisme. Als wij rekening houden met al de feiten die aan het licht werden gebracht tijdens de bespreking van dit onderwerp, die onlangs in het anthropologisch Genootschap te Parijs gevoerd werd, en met een aantal opmerkingen die in de literatuur over de wilden verspreid zijn, moeten wij aannemen dat menscheneterij ontstaan is uit loutere noodwendigheid; en dat zij verder door bijgeloovigheid en godsdienst den graad van ontwikkeling heeft bereikt dien zij op de Fiji-Eilanden of in Mexico vertoont. Het is een feit, dat nog in onzen tijd vele wilden genoodzaakt zijn zich te voeden met lijken die in een vergevorderden staat van ontbinding verkeeren, en dat sommigen, als de nooddruft ten top gestegen is, lijken opgraven en zich daarmede voeden, zelfs gedurende eene epidemie. Dit zijn stellige feiten. Als wij ons nu echter verplaatsen in de voorwaarden, waaronder de mensch in de ijstijd leefde, in een vochtig en koud klimaat, met weinig plantaardig voedsel ter zijner beschikking; als wij nadenken over de verschrikkelijke verwoestingen die de scheurbuik nog steeds onder de onvoldoende gevoede inboorlingen aanricht, en ons tevens herinneren dat zij geen andere versterkende middelen kennen dan vleesch en versch bloed, zoo moeten wij aannemen dat de mensch die te voren een graanetend wezen was, in den ijstijd een vleescheter geworden is. Te dien tijde trof hij vele rendieren aan, maar deze verhuizen dikwijls in de Poolstreken, en soms verlaten zij een gebied gedurende verscheidene jaren.
In zulke gevallen verdwenen zijne laatste bestaansmiddelen. Zelfs Europeanen, toen zij dergelijke harde beproevingen moesten doorstaan, namen hunne toevlucht tot cannibalisme en dit werd ook door de wilden gedaan. Het gebeurt thans nog nu en dan dat zij de lijken hunner dooden verslinden: te dien tijde zullen zij de lichamen van hen die moesten sterven verslonden hebben. Afgeleefde menschen stierven in de overtuiging dat zij door hunnen dood een laatsten dienst aan hun stam bewezen. Daarom wordt cannibalisme door zekere wilden voorgesteld als zijnde van goddelijken oorsprong, als iets dat hun bevolen werd door een hemelschen bode. In latere tijden echter hield de menscheneterij op een gevolg der noodwendigheid te zijn: zij bleef voortbestaan als bijgeloof. Men moest zijne vijanden verslinden ten einde hun moed te erven, en later nog werd het oog of het hart van den vijand met hetzelfde doel gegeten, terwijl bij andere stammen, die reeds talrijke priesters en eene uitgebreide mythologie bezaten kwade goden werden uitgevonden, die naar menschenbloed dorstten en de priesters eischten menschenoffers om de goden te bevredigen. Het is gedurende deze godsdienstige phase dat de menscheneterij de meest terugstootende gedaante aanneemt. Mexico levert daarvan een wel bekend voorbeeld; en op de Fiji-eilanden, waar de koning ieder zijner onderdanen mocht eten, treffen wij eveneens eene machtige priesterkaste, eene ingewikkelde theologie[39] en een volkomen ontwikkeling der autocratie aan. De menscheneterij ontstond uit nooddruft; later werd zij eene godsdienstige instelling en onder dien vorm bleef zij langen tijd voortbestaan, terwijl zij verdwenen was bij de stammen die, ofschoon zij stellig in vroegere tijden cannibalen waren, den theocratischen ontwikkelingstoestand niet hadden bereikt.
Dezelfde opmerking dient gemaakt te worden betreffende de kindermoorden en het verlaten der ouders. In sommige gevallen bleven deze gewoonten eveneens behouden als eene overlevering uit oude tijden, als eene traditie uit het verleden waaraan men godsdienstig getrouw bleef.
Om te eindigen wil ik melding maken van een andere gewoonte die eveneens tot de meest valsche gevolgtrekkingen aanleiding heeft gegeven. Ik bedoel de bloedwraak. Alle wilden meenen dat vergoten bloed moet gewroken worden met bloed. Wordt iemand om ‘t leven gebracht, zoo moet de moordenaar sterven; wordt iemand gewond, zoo moet het bloed van den aanvaller vloeien. Op den regel bestaat geene uitzondering, zelfs niet voor dieren; aldus vloeit het bloed van den jager als hij in het dorp terugkomt en het bloed van een dier vergoten heeft. Zoo is het begrip der rechtvaardigheid bij de wilden, een begrip dat thans nog in Westeuropa heerscht ten aanzien van moord. Als nu de beleediger en de beleedigde beide tot denzelfden stam behooren wordt de zaak vereffend door den stam en den beleedigden persoon.[40] Maar als de beleediger tot een anderen stam behoort die om eene of andere reden eene vergoeding weigert, beslist de beleedigde stam op te treden en zelf weerwraak uit te oefenen. Primitieve menschen beschouwen eenieders persoonlijke daden zoozeer als stamaangelegenheden, die van de goedkeuring van den stam afhangen, dat zij zeer licht den clan verantwoordelijk achten voor de daden van ieder zijner leden. Daarom mag men wraak uitoefenen op ieder lid (of op verwante leden) van den stam waartoe de beleediger behoort.[41] Het kan nochtans vaak gebeuren dat de weerwraak grooter is dan de beleediging. Dat men den beleediger slechts wilde wonden en dat men hem gedood heeft of hem ergere wonden toebrengt dan men eigenlijk wilde. Dit wordt alsdan de oorzaak van een nieuwe veete, en daarom hebben de primitieve wetgevers de weerwraak voorzichtig beperkt tot: oog om oog, tand om tand en bloed om bloed.[42]
Bij de meeste primitieve volkeren zijn dergelijke veeten echter oneindig zeldzamer dan men zou verwachten, ofschoon zij bij sommige stammen buitengewoon erg kunnen worden, vooral bij bergbewoners die door vreemde indringers naar de hooglanden werden gedreven, zooals de bergbewoners van den Caucasus en vooral de Dajaks van Borneo. Bij deze laatsten, naar wij onlangs vernomen hebben, kon een jonge man niet huwen noch mondig verklaard worden eer hij het hoofd van een vijand veroverd had, zoo erg waren hunne veeten. Deze ijselijke gewoonte werd uitvoerig beschreven in een modern Engelsen werk.[43] Het schijnt echter dat deze bewering zeer overdreven was. Daarenboven wordt het koppensnellen der Dajaks in een geheel ander licht gebracht als wij vernemen dat de zoogenaamde koppensneller niet handelt uit persoonlijke drift, maar gehoorzaamt aan hetgeen hij beschouwt als eene moreele verplichting tegenover zijn stam, – net als de Europeesche rechter die, om te gehoorzamen aan hetzelfde klaarblijkelijk verkeerd beginsel bloed om bloed, den veroordeelden moordenaar aan den beul overhandigt. De Dajak en de rechter zouden beide zelfs wroeging gevoelen moesten zij, door sympathie bewogen, den moordenaar sparen. Daarom worden de Dajaks door allen die ze kennen beschouwd als zeer sympathieke menschen, als men de moorden (waartoe zij aangezet worden door een begrip van recht) buiten rekening laat. Bijvoorbeeld Carl Bock, die van het koppensnellen een zoo vreeselijk tafereel ophangt, schrijft als volgt:
“Wat de zedelijkheid betreft, ik ben verplicht aan de Dajaks een vrij hooge plaats op de ladder der beschaving toe te kennen […] roof en diefstal komen bij hen niet voor. Zij zijn ook zeer waarheidlievend […] als ik niet immer de gansche waarheid van hen vernam, toch vernam ik nooit onwaarheid. Ik wou dat ik hetzelfde kon zeggen van de Maleiers.” (blz. 209 en 210)
Bock’s getuigenis wordt ten volle door die van Ida Pfeiffer bevestigd. “Ik erkende ten volle”, schrijft zij, “dat het mij aangenaam ware geweest langeren tijd onder hen te reizen. Zij waren gewoonlijk eerlijk, braaf en zedig […] veel meer dan eenig ander mij bekend volk.”[44] Als Stoltze van hen spreekt doet hij het schier in dezelfde bewoordingen. De Dajaks hebben gewoonlijk niet meer dan eene vrouw en zij behandelen ze goed. Zij zijn zeer gezellig en iederen morgen gaat de geheele stam in groote troepen visschen, jagen of het land bewerken. Hunne dorpen zijn samengesteld uit groote hutten; in iedere hut wonen een twaalftal gezinnen en somwijlen verscheidene honderden personen die in vrede samen leven. Zij hebben veel achting voor hunne vrouwen en hebben hunne kinderen hartelijk lief. En als iemand ziek wordt verplegen de vrouwen den zieke om de beurt. In den regel zijn zij matig in spijs en drank. Aldus is de Dajak in zijn werkelijk dagelijksch leven. Wij zouden in vervelende herhalingen vervallen moesten wij de levenswijs der wilden door talrijker voorbeelden toelichten. Waar wij ook gaan, wij ontdekken overal dezelfde gezellige gewoonten, denzelfden geest van solidariteit. En als wij in den nacht der lang vervlogen tijden trachten door te dringen, vinden wij hetzelfde stamleven, dezelfde vereenigingen tot onderlingen steun, hoe primitief zij ook waren. Darwin had dus volkomen gelijk, toen hij in de sociale hoedanigheden van den mensch den hoofdfactor van zijne verdere ontwikkeling erkende en de schrijvers die Darwin’s denkbeelden hebben verspreid, begingen eene grove dwaling door het tegendeel te beweren.
“De geringe spierkracht van den mensch”, schrijft hij, “zijn langzame gang, zijn gebrek aan natuurlijke wapenen, enz. worden meer dan opgewogen, ten eerste door zijn verstandelijke vermogens (die, zooals hij op eene andere bladzijde aanmerkt, hoofdzakelijk of uitsluitend aangeworven zijn om aan de geheele vereeniging nuttig te zijn); en ten tweede door zijn sociale hoedanigheden, die teweegbrachten dat hij zijne medemenschen hielp en wederzijds door hen werd geholpen.”[45]
In de vorige eeuw zijn de wilde en zijn leven in den natuurstaat geïdealiseerd. Maar thans hebben de mannen van wetenschap in tegenovergestelden zin overdreven, vooral sedert dat eenigen hunner den dierlijken oorsprong van den mensch trachten te bewijzen, zonder vertrouwd te zijn met de gezellige zijde van de levenswijs der dieren: en zij leggen den wilde alle denkbare dierlijke kenmerken ten laste. Het is echter duidelijk dat deze overdrijving nog onwetenschappelijker is dan Rousseau’s geïdealiseerde denkbeelden. De wilde is geen ideaal van deugdzaamheid en ook geen ideaal van woestheid. De primitieve mensch heeft echter eene eigenschap die door de strenge eischen van zijn harden strijd voor het bestaan aangekweekt en behouden wordt, nl. hij vereenzelvigt zijn eigen bestaan met dat van zijn stam. Zonder deze eigenschap zou de menschheid nooit het peil hebben bereikt waartoe zij thans gekomen is.
Primitieve menschen, zooals reeds vroeger werd gezegd, vereenzelvigen hun eigen leven in die mate met dat van den stam, dat elk hunner daden, zelfs eene onbeduidende, beschouwd wordt als eene stamzaak. Geheel hun gedrag wordt geregeld door tallooze ongeschreven eigendomswetten, die de vrucht zijn van hunne gezamenlijke ervaring ten aanzien van hetgeen goed of kwaad is, d.i. voordeelig of schadelijk voor hun eigen stam. De redeneeringen die de grondslag zijn van hunne eigendomswetten zijn trouwens soms uiterst dwaas. Vele daarvan hebben hun oorsprong in bijgeloof; en over ‘t geheel, ziet de wilde, in iedere omstandigheid, slechts de onmiddellijke gevolgen zijner daden. Hij is niet in staat de onrechtstreeksche en verafgelegen gevolgen daarvan te voorzien. Hij overdrijft dus eenvoudig een gebrek, dat Bentham aan de beschaafde wetgevers verweten heeft. De wilde gehoorzaamt echter aan de voorschriften van het gemeenrecht, hoe hinderlijk deze ook wezen mogen. Hij gehoorzaamt daaraan nog meer blindelings, dan de beschaafde mensch aan het geschreven recht. Zijn gemeenrecht is zijn godsdienst; het is zijn levenswijs zelf. De idee van den stam staat hem steeds voor den geest en zelfbeheersing en zelfopoffering ten voordeele van den stam geschieden iederen dag. Als de wilde een kleine inbreuk op de stamwetten heeft begaan wordt hij door de vrouwen bespot. Is de overtreding erger, zoo wordt hij nacht en dag gekweld door de vrees eene ramp over zijn stam gebracht te hebben. Als hij bij ongeluk iemand van zijn stam gewond heeft en dus een van de ergste misdaden begaan heeft, is hij ellendig; hij vlucht in de bosschen, hij wil zich zelfmoorden, tenzij de stam hem vergiffenis schenkt nadat hem een lichamelijke straf is opgelegd en wat van zijn bloed is vergoten.[46] Binnen den stam is alles in gemeenschap. Ieder stukje voedsel wordt onder al de aanwezigen verdeeld; en een wilde die alleen is in het bosch begint eerst zijn maaltijd nadat hij driemaal luidkeels geroepen heeft om eenieder die hem hooren kan uit te noodigen zijn maaltijd met hem te deelen.[47]
Om kort te zijn, binnen den stam geldt onvoorwaardelijk de regel: elk voor allen, zoolang het afzonderlijk gezin de stameenheid niet verbroken heeft. Deze regel strekt zich echter niet uit tot de naburige clans of stammen, zelfs niet als zij tot onderlinge bescherming in bondgenootschap vereenigd zijn. Ieder stam of clan is eene afzonderlijke eenheid. Net zooals wij bij de zoogdieren en de vogels zien, wordt het grondgebied in hoofdzaak verkaveld onder de afzonderlijke stammen en de grenzen worden geëerbiedigd, uitgenomen in oorlogstijd. Als iemand zich op het gebied van zijne buren begeeft, moet hij laten blijken dat hij geene slechte bedoelingen heeft. Met hoe luider stem hij zijne komst aankondigt, des te grooter is het vertrouwen dat hij inboezemt; en als hij een huis binnentreedt, is hij gehouden zijn bijl aan den ingang neer te leggen. Maar geen stam is verplicht zijn voedsel te deelen met andere stammen: het mag, maar het moet niet. Het leven der wilden heeft aldus twee ethische zijden: hunne daden kunnen in twee groepen worden gebracht, al naar gelang sprake is van betrekkingen met stamgenooten of met vreemden. Evenals ons internationaal recht verschilt het intertribuair recht grootelijks van het gemeenrecht. Derhalve kunnen, in oorlogstijd, de afstootelijkste wreedheden aanspraak hebben op de bewondering van den stam. Die dubbele opvatting der zedelijkheid heeft bestaan, door de geheele geschiedenis der menschenevolutie heen, en bestaat thans nog. Wij, Europeanen, zijn eenigszins vooruitgegaan (in elk geval niet zeer veel) door de uitroeiing van die dubbele opvatting der zedelijkheid. Maar, terwijl wij ons begrip der solidariteit in zekere mate (althans in theorie) uitgebreid hebben tot het vaderland, en ook gedeeltelijk tot vreemde natiën, hebben wij tevens de banden der solidariteit losser gemaakt in ons eigen land en zelfs in ons eigen gezin.
Door het optreden van het afzonderlijk gezin wordt noodzakelijk de eenheid van den stam verbroken. Het afzonderlijk gezin beteekent: afzonderlijk eigendom en opgestapelden rijkdom. Wij hebben gezien hoe de Eskimo’s zich daarvoor behoeden. En het is hoogst belangwekkend te onderzoeken door welke instellingen (dorpsgemeenschappen, gilden, enz.) de massa door de tijden heen getracht heeft de stameenheid te behouden, in weerwil van de krachten die aan den arbeid waren om ze te verbreken. Aan een anderen kant werden de eerste beginselen van kennis, die in een zeer verwijderd tijdperk ontstonden en alsdan nog met hekserij waren vermengd, eveneens eene macht die het individu tegen den stam kon gebruiken. Deze kennis werd zorgvuldig geheim gehouden en uitsluitend medegedeeld aan de ingewijden, in de geheime genootschappen van toovenaars, Sjamanen en priesters, die wij bij alle wilden aantreffen. Tegelijkertijd hebben oorlogen en invallen een militair gezag in het leven geroepen en tevens krijgsmanskasten, waarvan de vereenigingen, of clubs, groote macht verkregen. Evenwel, in geen tijdperk van het bestaan der menschheid was de oorlog de normale staat van zaken. Terwijl krijgslieden elkander vernielden en de priesters hunne menschenslachtingen verheerlijkten, leefde de groote menigte, de massa, haar dagelijksch leven voort en volbracht zij haar dagelijksche taak. Het is hoogst belangwekkend dat leven der massa na te gaan en te onderzoeken door welke middelen zij haar zelfstandige sociale inrichting heeft behouden, die gegrond was op haar eigen begrippen van gelijkheid, wederzijds hulpbetoon en onderlingen steun, in een woord op het gemeenrecht, zelfs toen zij onderworpen was aan de wreedste autocratie of staatstheocratie.
De groote volksverhuizingen. – Noodzakelijkheid eener nieuwe inrichting. – De dorpsgemeenschap. – Gemeenschappelijke arbeid. – Rechtspleging. – Intertribuair recht. – Voorbeelden ontleend aan het leven onzer tijdgenooten. – Boerjaeten. – Kabylen. – Caucasische bergbewoners. – Afrikaansche stammen.
Men kan zich onmogelijk met de studie der primitieve menschheid bezig houden zonder diep getroffen te worden door de gezelligheid, die zij reeds bij hare eerste stappen in het leven aan den dag heeft gelegd. Sporen van menschengezelschappen worden aangetroffen in de overblijfselen uit den oudsten en den jongeren steentijd. En als wij de wilden waarnemen, wier levenswijs thans nog dezelfde is als die van den neolithischen mensch (mensch uit het tijdvak van den geslepen steen), ontdekken wij dat zij nauw aan elkander gehecht zijn door eene zeer oude stamorganisatie, die hun toelaat hunne individueele zwakke krachten te vereenigen, ten einde in gemeenschap van het leven te genieten en zich verder te ontwikkelen. De mensch is geen uitzondering in de natuur. Hij ook is onderworpen aan het groote beginsel van de Wederzijds Hulp, waardoor die, welke elkander het best weten te steunen in den strijd voor het leven, ook de meeste kans hebben te blijven voortbestaan. Tot deze gevolgtrekkingen werden wij in de vorige hoofdstukken gebracht.
Zoodra wij echter tot de studie van een hoogeren beschavingstoestand worden gebracht, en te rade gaan met de geschiedenis die reeds over dezen toestand iets weet te verhalen, staan wij verbijsterd door het kampen en strijden waarmede zij ons bekend maakt. De oude banden schijnen geheel verbroken te zijn. Stammen vechten tegen stammen, geslachten tegen geslachten, individuen tegen individuen; en als de menschheid uit deze chaotische worsteling van vijandige krachten komt, is zij in kasten gescheiden, aan dwingelanden verslaafd, verdeeld in Staten die steeds gereed zijn om elkander te bekampen. En met deze geschiedenis der menschheid ter hand, besluit de pessimistische wijsgeer zegevierend dat de aard der menschen is dat zij elkander bekampen en verdrukken; dat een sterk gezag alléén bij machte is, in zekere mate de strijdlustige en roofzuchtige instincten in toom te houden, en den vrede op te leggen, waardoor enkele edeler gemoederen in de gelegenheid worden gesteld voor de menschheid der toekomst een beter leven voor te bereiden.
En toch, als wij de dagelijksche levenswijs der menschen uit het geschiedkundig tijdvak aan eene nauwkeurige analyse onderwerpen (in den laatsten tijd werd dit gedaan door vele geduldige geleerden die de zeer vroege instellingen hebben bestudeerd) verkrijgt zij dadelijk een geheel ander beeld. Als wij de vooropgevatte denkbeelden van de meeste geschiedschrijvers en hunne sterk uitgesproken voorkeur voor de dramatische zijde der geschiedenis buiten rekening laten, ontdekken wij dat de oorkonden die zij gewoonlijk benuttigen de belangrijkheid van den strijd in het leven der menschen overdrijven en de vreedzame neigingen onderschatten. De heldere en zonnige dagen worden verborgen door de windvlagen en de stormen. Zelfs in onze dagen, lijden de ondereen verwarde, publieke oorkonden die wij voor den toekomstigen geschiedschrijver bereiden (in onze pers, onze gerechtshoven, onze Gouvernementsbureelen, en zelfs in onze fabels en gedichten) aan dezelfde eenzijdigheid. Zij leveren aan het nageslacht de meest omstandige beschrijvingen van elken oorlog, elken veldslag, en elke schermutseling; van elk geschil en elke daad van geweld; van elke soort van individueel lijden; maar van de tallooze daden van onderlinge toewijding en steun die ieder onzer uit eigen ervaring heeft leeren kennen, is schier geen spoor te vinden. Op hetgeen ons dagelijksch leven uitmaakt, dwz. onze sociale instincten en gebruiken, wordt nauwelijks acht gegeven. Geen wonder dus, als de oorkonden uit het verleden zoo onvolmaakt zijn. Nooit lieten de oude annalisten na de kleine oorlogen en rampen die hunne tijdgenooten teisterden, neer te schrijven; maar op het leven der groote menigte sloegen zij niet de minste acht, alhoewel de menigte meestal gewoon was rustig te arbeiden, terwijl de kleine minderheid strijd voerde. De heldendichten, de opschriften op monumenten, de vredesverdragen, schier alle historische oorkonden dragen hetzelfde kenmerk. Zij verhalen ons van het verbreken van den vrede; van den vrede zelf zeggen zij ons niets. Zoo dat de geschiedschrijver, zelfs als hij met de beste bedoelingen bezield is, een misvormd tafereel ophangt van de tijden die hij tracht te beschrijven. En om den strijd en de eendracht tot hunne werkelijke verhoudingen terug te brengen zijn wij genoodzaakt zeer nauwkeurig duizenden kleine feiten na te sporen waarvan de kennis toevallig bewaard is gebleken; wij moeten die feiten met behulp der vergelijkende ethnologie verklaren; en nadat wij zooveel hebben vernomen omtrent de verdeeldheid onder de menschen, zullen wij steen voor steen, de instellingen die de menschen vereenigd hielden, weder opbouwen.
Eerlang zal de geschiedenis dienen herschreven te worden, volgens nieuwe leidende gedachten, op zulke wijze dat die twee stroomingen van het menschelijk bestaan beide tot hun recht komen, en dat beider aandeel in de evolutie naar waarde geschat wordt. Men heeft in den laatsten tijd een ontzaglijken voorbereidenden arbeid volbracht om de zoozeer verwaarloosde kenmerken van de tweede strooming te leeren kennen, en de vruchten van dezen arbeid kunnen wij ons intusschen ten nutte maken. Enkele voorbeelden, ontleend aan het leven der massa gedurende de beter bekende tijdvakken der geschiedenis, zullen ons toelaten de rol van de wederzijds hulp nader toe te lichten; en daarbij zullen wij ons kortheidshalve veroorloven niet zoo hoog op te klimmen als de Egyptenaren, of zelfs de Grieksche en de Romeinsche Oudheid. De menschelijke evolutie dient trouwens niet beschouwd te worden als een onafgebroken reeks van ontwikkelingstoestanden. Meermaals heeft de beschaving in een gegeven streek, bij een gegeven ras haar einde bereikt; en zij heeft zich verplaatst naar elders, bij andere rassen. Doch, ieder nieuwe aanvang begon telkens met dezelfde staminstellingen die wij bij de wilden hebben aangetroffen. Als wij bv. opklimmen tot den oorsprong van onze eigen beschaving, ten tijde toen zij in de eerste eeuwen van onze tijdrekening een aanvang nam, bij de menschen die de Romeinen barbaren noemden, zullen wij al de verschillende toestanden der evolutie leeren kennen, van de stammen tot aan de hedendaagsche instellingen. Dit zal den lezer in de volgende bladzijden onder de oogen worden gebracht.
De geleerden hebben nog niet uitgemaakt wat de aanleidende oorzaak is geweest die geheele naties, een tweeduizend jaar geleden, uit Azië naar Europa gedreven heeft, hetgeen aanleiding gaf tot de groote volksverhuizingen der barbaren die aan het Westelijk-Romeinsche Keizerrijk een eind maakten. Als de aardrijkskundige echter de ruines aanschouwt der vroeger dichtbevolkte steden in Centraal-Azië, of de beddingen volgt van verdwenen rivieren, of den opgedroogden bodem bezoekt van uitgestrekte meren, die thans niet grooter meer zijn dan gewone vijvers, wordt hij natuurlijk tot de meening gebracht dat verdorring de gezochte oorzaak is. Deze verdorring is zeer onlangs begonnen en vordert thans nog met een spoed dien wij ons vroeger niet konden voorstellen.[1] Daar tegenover was de mensch machteloos. Toen de bewoners van Noordwest Mongolië en van Oost-Turkestan zagen dat het water zich van hen terugtrok, stond hun niets anders te doen dan de groote valleien die naar de laaglanden voeren te volgen en de bewoners der vlakten westwaarts te drijven.[2] Stammen en nog stammen kwamen aldus de eene na de andere naar Europa. Zij genoodzaakten andere stammen te verhuizen, en westwaarts en oostwaarts, nieuwe meer of minder vaste woonplaatsen te gaan zoeken en dit bleef eeuwen lang voortduren. Gedurende deze volksverhuizingen onstonden kruisingen tusschen verschillende rassen: oorspronkelijke bewoners en immigranten, Ariërs, Oeral-Altaiërs werden dooreengemengd; en het zou ons niet moeten verwonderen, hadden de sociale instellingen, waardoor ieder hunner in het oorspronkelijk land bijeen werd gehouden, volkomen schipbreuk geleden gedurende de nieuwe groepeering van rassen die in Europa en in Azië tot stand kwam. Maar zij leden geen schipbreuk: zij werden enkel gewijzigd al naar gelang van de vereischten der nieuwe levensvoorwaarden.
Toen de Teutonen, Kelten, Scandinaviërs, Slaven en andere volkeren het eerst in aanraking kwamen met de Romeinen, bevond zich hunne sociale inrichting in een overgangstoestand. Door hunne stamvereenigingen, die een echte of onderstelde gemeenschappelijke afstamming tot grondslag hadden, werden zij gedurende vele duizenden achtereenvolgende jaren vereenigd. Maar deze vereenigingen konden slechts aan haar doel beantwoorden zoolang geen afzonderlijke gezinnen binnen den stam (clan of gens) bestonden. Door oorzaken, die reeds eerder werden vermeld, ontstond echter langzaam maar zeker het afzonderlijk patriarchaal gezin binnen den stam of clan, hetgeen op den duur aanleiding gaf tot individueele opeenstapeling van rijkdom en macht en overerving van beide. De splitsing der gentes in afzonderlijke gezinnen werd bespoedigd door de herhaalde verhuizingen der barbaren en de oorlogen die er uit voortvloeiden. De uiteen verspreiding der stammen en hunne vermenging niet vreemden, waren eveneens bijzonder gunstige omstandigheden om die vereenigingen, die op verwantschap berustten, uiteen te drijven. De barbaren stonden voor een dilemma: ofwel zouden hunne clans ontbonden worden in losse groepen van gezinnen, waarvan de rijksten – vooral indien zij bij hunne rijkdommen priesterlijke betrekkingen, of krijgsroem voegden – erin zouden slagen hun gezag aan de anderen op te dringen; ofwel zij moesten een of anderen nieuwen organisatievorm uitvinden, die op een nieuwen grondslag zou berusten. Vele stammen bezaten niet de noodige kracht om aan de ontbinding te weerstaan; zij gingen uiteen en waren voor de geschiedenis verloren. Maar de sterkere bleven bijeen. Zij doorstonden de proef en kwamen daarna voor den dag met eene nieuwe organisatie, de dorpsgemeenschap, waaronder zij gedurende de vijftien volgende eeuwen, of langer nog, vereenigd geleefd hebben. Het denkbeeld ontstond van een gemeenschappelijk grondgebied, door gemeenschappelijke krachten ingericht en beschermd, en dit nam de plaats in van het wegstervend begrip van den gemeenschappelijken oorsprong. De gemeenschappelijke goden verloren allengs hun karakter van voorvaderen; er werd hun een plaatselijk of territoriaal kenmerk toegekend. Zij werden de goden of heiligen van een bepaalde plaats; het land werd vereenzelvigd met zijne bewoners. De grondvereenigingen ontstonden in de plaats van de oude verwantschapsvereenigingen, en onder de gegeven omstandigheden leverde de nieuwe organisatie klaarblijkelijk vele voordeelen op. Met nadruk zelfs werd de onafhankelijkheid van het gezin daardoor erkend: de dorpsgemeenschap ontkende zichzelf eenig recht van tusschenkomst in alles wat binnen de afzondering van het gezin gebeurde. Zij liet veel meer vrijheid aan het persoonlijk initiatief; in beginsel was zij niet vijandig aan de vereeniging van menschen van verschillende afstamming en tevens behield zij den noodigen samenhang in daden en denkwijze en was zij sterk genoeg om weerstand te bieden aan de heerschzuchtige neigingen der minderheden van toovenaars, priesters en talentvolle krijgslieden of krijgslieden van beroep. Bijgevolg is zij de oorspronkelijke cel geweest der latere organisatie en in vele landen heeft de dorpsgemeenschap tot nog toe, hare kenmerken behouden.
Het is thans bekend, en dit wordt ternauwernood betwist, dat de dorpsgemeenschap geenszins eene eigenaardigheid is geweest der slaven, noch zelfs der Teutonen. Zij was in zwang in Engeland, gedurende het Saksisch en het Normandisch tijdvak en is gedeeltelijk blijven voortbestaan tot in de achttiende eeuw.[3] De dorpsgemeenschap was de grondslag der maatschappelijke organisatie van oud-Schotland, oud-Ierland en oud-Wales. Het gemeenschappelijk bezit en de gemeenschappelijke verkaveling van akkerland door de dorpsvolksvergadering heeft in Frankrijk bestaan van af de eerste eeuwen van onze tijdrekening tot aan Turgot’s tijd; deze vond de volksvergaderingen te luidruchtig en schafte ze daarom af. In Italië overleefden zij de Romeinsche wet en bekwamen nieuw leven na den val van het Romeinsche Keizerrijk. Zij waren de regel bij de Scandinaven, de Slaven en de Finnen (in de pittäyä, alsook waarschijnlijk, de kihlakunta), de Koerlanders en de Letlanders. De dorpsgemeenschap in Indië (vroeger en thans, Arisch en niet-Arisch) is wel bekend door de standaardwerken van Sir Henry Maine; en Elphinstone heeft die der Afghanen beschreven. Wij treffen ze nog aan in de Mongoolsche oeloes, de Kabylsche thaddart, de javaansche dessa, de Maleische kota of tofa, en in Abessinië, Soedan, in het binnenland van Afrika, bij inboorlingen van Noord- en Zuid-Amerika, bij alle kleine en groote stammen op de eilanden van den Stillen Oceaan, waar zij onder verschillende namen voorkomt. Kortweg, wij kennen geen enkel menschenras, geen enkele natie die niet een tijdvak van dorpsgemeenschappen heeft doorloopen. Dit feit alleen veroordeelt de theorie volgens dewelke de dorpsgemeenschap in Europa een voortbrengsel zou zijn van de slavernij. Zij is ouder dan de lijfeigenschap, en zelfs heeft de slavernij ze niet kunnen vernielen. Het is een algemeene phase der evolutie, een natuurlijk vervolg op de clanorganisatie, althans bij al de stammen die eene rol gespeeld hebben, of nog spelen, in de geschiedenis.[4]
De dorpsgemeenschap was een natuurlijk voortbrengsel, en derhalve was eene volkomen gelijkvormigheid in haren bouw onmogelijk. In den regel bestond zij uit eene vereeniging van gezinnen die beschouwd werden als hebbende eene gemeenschappelijke afstamming en die een zeker grondgebied in gemeenschap bezaten. Doch, bij sommige stammen, en onder bepaalde omstandigheden werd het aantal leden der gezinnen gewoonlijk zeer aanzienlijk eer zij het aanzijn gaven aan nieuwe twijgen, in den vorm van nieuwe gezinnen; onder hetzelfde dak, of binnen dezelfde afzondering bleven vijf, zes of zeven generaties wonen die alle tezamen eene gemeenschappelijke huishouding en eene gemeenschappelijke tafel hadden en hun vee in gemeenschap bezaten. Zij vormden, in zulk geval, hetgeen de ethnologie beschrijft als de vereenigde familie of het onverdeelde gezin dat wij thans nog in alle deelen van China, in Indië, in de Zuidslavische zadruga en toevallig in Afrika, Amerika, Denemarken, Noord-Rusland en West-Frankrijk aantreffen.[5] Bij andere stammen, of onder andere omstandigheden, die nog niet wel bekend zijn, werden de gezinnen niet zoo uitgebreid; de kleinzonen en bij gelegenheid de zonen verlieten het huisgezin zoodra zij gehuwd waren, en ieder hunner werd de stichter van een nieuw gezin (een nieuwe maatschappelijke cel). Maar de gezinnen – onverdeeld of niet, in groepen bijeen of verspreid in de bosschen – bleven in dorpsgemeenschappen vereenigd; verscheidene dorpen vormden eene tribus; en de tribus vereenigden zich in bondgenootschappen. Dit was de sociale organisatie die zich bij de zogenaamde barbaren ontwikkeld heeft, toen hunne meer of minder vaste nederzetting in Europa een aanvang nam.
Een zeer lange evolutie werd vereischt eer de gens (stam of clan) het afzonderlijk bestaan van het patriarchaal gezin in eene afzonderlijke hut erkende; en zelfs nadat dit was geschied kende de stam in den regel geen persoonlijk erfrecht van eigendom. De weinige voorwerpen die persoonlijk aan het individu hadden toebehoord werden op zijn graf vernield of met hem begraven. De dorpsgemeenschap erkende daarentegen volkomen de ophooping van privaateigendom binnen het gezin en zijn erfelijken overgang. Maar men kende alleen rijkdom in den vorm van roerende goederen, dwz. vee, werktuigen, wapenen, en ook de woonstede die (“zooals alle zaken die door het vuur kunnen vernield worden”) tot dezelfde klasse behoorde.[6]
Privaat grondbezit werd door de dorpsgemeenschap niet erkend; dit kon ze niet erkennen en thans nog doet zij het in den regel niet. De grond was het gemeenschappelijk eigendom van de tribus of van den geheelen stam en de dorpsgemeenschap zelve behield haar deel van het tribuair gebied slechts zoolang als de tribus geen nieuwe verkaveling der dorpsgronden eischte. Het uitroeien van bosschen en het ontginnen van weiland werd meestal volbracht door de gemeenschap of wel door den vereenigden arbeid van verscheidene families (immer met de goedkeuring van de gemeenschap); de ontgonnen perceelen werden door ieder familie bebouwd gedurende een termijn van vier, twaalf of twintig jaren en daarna maakten zij deel uit van het gemeenschappelijk bouwland. Privaateigendom of privaatbezit voor altijd was onvereenigbaar met de beginselen en de godsdienstige begrippen der dorpsgemeenschap evenals met de grondslagen der gens; zoodat de invloed van het Romeinsch recht en van de Christelijke Kerk (die weldra de Romeinsche beginselen aannam) eerst na langen tijd de barbaren heeft kunnen gewennen aan het denkbeeld van het privaat grondbezit.[7] En zelfs nadat een dergelijk recht van eigendom of van bezit voor een onbepaalden tijd was aangenomen bleef de bezitter van een afzonderlijk grondeigendom tevens medeeigenaar van de braakliggende landerijen, bosschen, en weilanden. Wij zien daarenboven gestadig, vooral in de geschiedenis van Rusland, dat telkens als enkele families, ieder afzonderlijk handelend, zich meester hebben gemaakt van een of ander stuk grond (dat toebehoorde aan stammen die als vreemdelingen werden behandeld), zij zich spoedig vereenigen en eene dorpsgemeenschap stichten die reeds na de derde of vierde generatie begon geloof te hechten aan eenen gemeenschappelijken oorsprong.
Het beginsel van het gemeenschappelijk grondbezit is de grondslag geweest van een geheele reeks instellingen (gedeeltelijk afkomstig uit het stamtijdperk) gedurende de vele achtereenvolgende eeuwen die er moesten verloopen eer de barbaren gebracht werden onder de heerschappij van Staten die op Romeinschen of Byzantijnschen leest geschoeid waren. De dorpsgemeenschap was niet alleen eene vereeniging die aan elk zijn rechtmatig aandeel in den gemeenschappelijken grond waarborgde; zij bevorderde daarenboven gemeenschappelijke bebouwing van den grond, onderlingen steun in alle mogelijke vormen, bescherming tegen geweld, verderen vooruitgang van kennis en zedeleer en ontwikkeling van nationale bonden. En telkens als eene wijziging der gerechtelijke, militaire, opvoedkundige of economische gewoonten tot stand werd gebracht, was het de volksvergadering van het dorp, van den stam, of van den bond die daarover moest beslissen. De gemeenschap was de voortzetting van de gens, en bijgevolg was zij de erfgename van al de sociale verrichtingen der gens. Zij was de universitas, de mir, eene wereld op zichzelf.
Gemeenschappelijk jagen, visschen en planten en verzorgen van boomgaarden was bij de oude gentes de regel. Gemeenschappelijke landbouw werd de regel in de barbaarsche dorpsgemeenschap. Rechtstreeksche bewijzen daarvan zijn, weliswaar, zeldzaam en in de literatuur der oudheid vinden wij daarover niets meer dan de plaatsen in Diodorus en Julius Caesar die betrekking hebben op de bewoners der Liparische eilanden (en de Kelt–Iberische stammen) en de Sueven. Maar het is voldoende bewezen dat gemeenschappelijke landbouw bestaan heeft bij zekere Teutoonse stammen, bij de Franken, bij de oude Schotten, Ieren en bewoners van Wales.[8] Wat de latere overblijfselen van deze gewoonte betreft, zij zijn eenvoudig talloos. Zelfs in het door en door geromaniseerde Frankrijk was gemeenschappelijke bebouwing, een vijfentwintigtal jaren geleden, in Morbihan (Bretanje) nog algemeen in zwang.[9] De oude Wallische cyvar of het gemeenschappelijk span ossen en het gemeenschappelijk bebouwen van het land waarvan de opbrengst aan het dorpsheiligdom toegewezen is, worden algemeen aangetroffen bij de Caucasische stammen die het minst met de beschaving in aanraking gekomen zijn[10], en soortgelijke gewoonten bestaan algemeen bij de Russische boeren. Het is daarenboven algemeen bekend dat vele stammen van Brazilië, Centraal Amerika en Mexico hunne akkers in gemeenschap bebouwen en dat hetzelfde gebruik bij zekere Maleiers, in Nieuw-Caledonië, en bij verscheidene negerstammen bestaat, enz.[11] Kortweg, bij vele Arische, Oeral-Altaïsche, Mongoolsche, Neger-, Roodhuiden-, Maleische en Melanesische stammen is gemeenschappelijke grondbebouwing zoo gewoon, dat wij dit moeten beschouwen als een algemeenen (ofschoon niet den eenigen) vorm van primitieven landbouw.[12]
Gemeenschappelijke bebouwing gaat echter niet noodzakelijk hand in hand met gemeenschappelijk verbruik. Wij zien dikwijls, reeds onder de stamorganisatie, dat als de booten naar de dorpen terugkeeren, geladen met visch en vruchten, hunne lading verdeeld wordt tusschen de hutten en de lange huizen die bewoond worden door verscheidene families of door jongelieden, en het voedsel wordt afzonderlijk aan ieder haardstede klaar gemaakt. De gewoonte om de maaltijden te gebruiken in een nauwen kring van verwanten of deelgenooten heerscht dus in een vroeg tijdperk van het stamleven. Dit werd de regel in de dorpsgemeenschap Zelfs het voedsel dat collectief gewonnen was, werd gewoonlijk tusschen de huisgezinnen verdeeld, nadat een gedeelte ervan voor gemeenschappelijk gebruik was opgeborgen. De gewoonte om gemeenschappelijke maaltijden te houden bleef echter door overlevering vroom behouden: iedere geschikte gelegenheid werd te baat genomen om de gemeente aan een gemeenschappelijken maaltijd te vereenigen, bijvoorbeeld: het herdenken der voorouders, godsdienstige feesten, de aanvang en het eind van den veldarbeid, geboorten, huwelijken en begrafenissen. Thans nog is deze gewoonte, die in dit land wel bekend is onder den naam harvest supper (oogst-avondmaal), geenszins verdwenen. Van een anderen kant, nadat men opgehouden had de akkers collectief te beploegen en te bezaaien bleef het gemeenschappelijk verrichten van velerlei landarbeid voortbestaan en het is thans nog in zwang. Een zeker gedeelte van den gemeentegrond wordt nog in vele gevallen gemeenschappelijk bebouwd, hetzij tot het onderhoud der behoeftige lieden, of om de gemeenschappelijke voorraadschuren te vullen, of om de opbrengst te gebruiken bij godsdienstige feesten. De bevloeiingskanalen worden collectief gegraven en onderhouden. De gemeenteweilanden worden door de gemeenschap gemaaid; en het is een hoogst bezielend schouwspel, eene Russische gemeente aan den arbeid te zien, terwijl zij eene weide afmaait: de mannen wedijveren onder elkaar om met de zeis vooruit te zijn, terwijl de vrouwen het gras keeren en in oppers leggen; het leert ons wat menschenarbeid zou kunnen en moeten zijn. Het hooi wordt in dergelijke gevallen onder de afzonderlijke gezinnen verdeeld, en het ligt voor de hand dat niemand het recht heeft om zonder toelating hooi te nemen van zijn buurman’s opper. De Caucasische Osseten hebben echter aan den regel eene hoogst merkwaardige beperking toegebracht. Als de koekoek roept en de lente aankondigt, en als de weiden weldra met jong gras zullen bekleed zijn, mag eenieder die dit noodig heeft, van zijn buurman’s opper het hooi nemen waaraan hij voor zijn vee behoefte heeft.[13] De oude gemeenschapsrechten worden aldus opnieuw bekrachtigd, als om te bewijzen hoezeer het teugelloos individualisme in strijd is met de menschelijke natuur.
De Europeesche reiziger, die op een van de kleine eilanden van den Stillen Oceaan aanlandt, en op een afstand een boschje van palmen ontwarende, zich daarheen begeeft, ontdekt met verbazing dat de kleine dorpen onderling verbonden zijn door wegen, die belegd zijn met groote steenen, en voor de ongeschoeide inboorlingen zeer gemakkelijk zijn; deze wegen gelijken wel op de oude wegen der Zwitsersche bergen. Dergelijke wegen hebben de barbaren over geheel Europa aangelegd, en men moet gereisd hebben door wilde dunbevolkte landen, ver van de groote banen, om ten volle te beseffen welken ontzaglijken arbeid de barbaarsche gemeenschappen hebben moeten volbrengen om de moerassige en met bosschen begroeide wildernis, die Europa een tweeduizendtal jaar geleden was, te veroveren. Eenzaam levende families, zonder werktuigen en zoo zwak als zij waren, zouden niet bij machte geweest zijn dit te doen. De wildernis zou ze overweldigd hebben. Alleen de dorpsgemeenschap was in staat, door collectieven arbeid de zompige moerassen en de eindelooze steppen te overmeesteren. De hobbelige wegen, de veerschuiten, de houten bruggen die ‘s winters weggenomen en na de voorjaarsoverstroomingen weer opgebouwd werden, de omheiningen en de ompalingen der dorpen, de aarden forten en de kleine over het grondgebied verspreide torens, dit alles was het werk der barbaarsche gemeenschappen. En als eene gemeenschap talrijk werd, ging een jonge telg van haar af. Op een afstand van haar ontstond eene nieuwe gemeenschap: zoo werden voet voor voet de bosschen en de steppen onder de heerschappij van den mensch gebracht. Het geheele ontstaan der Europeesche natiën werd door een dergelijke vermenigvuldiging der dorpsgemeenschappen teweeggebracht. Zelfs heden ten dage verhuizen de Russische boeren collectief, als zij door ellende niet geheel ten onder gebracht zijn, en als zij zich aan de oevers van den Amoer of in Manitoba neerzetten bearbeiden zij het land en bouwen zij de huizen in gemeenschap. En zelfs de Engelschen, toen zij begonnen Amerika te koloniseeren, keerden tot het oude stelsel terug: zij groepeerden zich in dorpsgemeenschappen.[14] De dorpsgemeenschap was het voornaamste wapen van de barbaren in hun harden strijd tegen eene vijandige natuur; het was ook het bondgenootschap dat opgericht was tegen de verdrukking der sluwste en der sterkste, die zich in beroerde tijden zoo licht had kunnen ontwikkelen. De ingebeelde barbaar – de mensch die vecht en doodt volgens de grillige ingeving van het oogenblik – heeft evenmin bestaan als de bloeddorstige wilde. De wezenlijke barbaar gehoorzaamde daarentegen aan een lange reeks voorschriften die doordrongen waren met beschouwingen over hetgeen aan zijn stam of zijn bondgenootschap voordeelig of schadelijk kon zijn; deze voorschriften werden met vroomheid van de eene generatie op de andere doorgegeven, in verzen en liederen, in spreekwoorden, in gezegden en leeringen. Hoe meer wij ze bestudeeren, des te meer erkennen wij de nauwe banden die de menschen in hunne dorpen vereenigden. Een twist tusschen twee individuen werd behandeld als een gemeenschapszaak, zelfs de beleedigende woorden die men gedurende een twist mocht uitgesproken hebben, werden beschouwd als eene beleediging voor de gemeenschap en hare voorouders.
Als vergoeding moest men boete betalen aan het individu, én aan de gemeenschap[15]; als een twist op een gevecht uitliep, en met verwondingen eindigde, werd de man die erbij was geweest en niet tusschenbeide was gekomen, behandeld alsof hij zelf de wonden had toegebracht.[16]
De rechtspleging was met denzelfden geest doordrongen. Elke twist werd vooreerst voor bemiddelaars of scheidsrechters gebracht, en gewoonlijk werd hij door hen beslecht: de scheidsrechter speelde in de barbaarsche maatschappij eene zeer belangrijke rol. Als het geval echter te erg was om derwijze ten einde gebracht te worden, kwam het voor de volksvergadering, die gehouden was het vonnis te vinden en dit werd in een voorwaardelijken vorm geveld, dwz. “als het kwaad bewezen was, was men een zekere wedervergelding verschuldigd”. Het bewijs moest geleverd worden door zes of twaalf personen die het kwaad bij eede moesten bevestigen of loochenen; er werd overgegaan tot het godsgericht, in geval van tegenspraak tusschen de twee partijen gezworenen. Een dergelijke rechtspleging, die gedurende meer dan twintig achtereenvolgende eeuwen in zwang bleef, is welsprekender dan geheele boekdeelen; zij leert ons hoe nauw de banden waren die al de leden van de gemeenschap vereenigden. Daarenboven bestond er geen hoogere macht om de beslissing der volksvergadering kracht bij te zetten: hare moreele macht was de eenige. De eenige mogelijke bedreiging was dat de gemeenschap den oproerige buiten de gemeenschap zou sluiten! maar zelfs deze bedreiging was wederzijds. Een persoon die ontevreden was over de volksvergadering kon verklaren dat hij den stam zou verlaten en naar een anderen overgaan; dit was een vreeselijke bedreiging, daar zij ongetwijfeld allerhande rampen kon brengen over den stam die een zijner leden onrecht kon hebben aangedaan.[17] Zooals Henry Maine zeer terecht gezegd heeft was opstand tegen eene rechtvaardige beslissing van het gewoonterecht eenvoudig ondenkbaar omdat wet, zedelijkheid en feit in die tijden onafscheidbaar van elkander waren.[18] Het moreel gezag van de gemeente was zoo groot dat zelfs in een veel later tijdperk, toen de dorpsgemeenschappen aan den leenheer onderworpen waren, zij hunne rechtsmacht behielden; zij lieten alleen den heer of zijn gezant toe het hierboven vermeld voorwaardelijk vonnis te vinden (in overeenstemming met het gewoonterecht dat hij gezworen had na te komen) en voor zichzelf de boete (fred) te ontvangen die aan de gemeente toekwam. Doch, de heer zelf, indien hij medeeigenaar bleef van het braakliggende land der gemeente, onderwierp zich langen tijd aan hare beslissingen over gemeenteaangelegenheden. Of hij edelman of priester was, hij moest zich onderwerpen aan de volksvergadering – Wer daselbst Wasser und Weid genusst, muss gehorsam sein – (wie hier van het water en de weide gebruik maakt, moet gehoorzaam zijn) was het oude gezegde. Zelfs toen de boeren lijfeigenen van hun heer geworden waren, was de heer gehouden voor de volksvergadering te verschijnen als zij hem daartoe daagden.[19] De begrippen van rechtvaardigheid der barbaren verschilden klaarblijkelijk niet veel van die der wilden. Zij ook bleven de meening toegedaan dat een moord den dood van den moordenaar ten gevolge moest hebben; dat verwondingen gestraft moesten worden met gelijke verwondingen en dat de verongelijkte familie verplicht was de uitspraak van het gewoonterecht uit te voeren. Dit was een heilige plicht, een plicht jegens de voorouders: hij moest volbracht worden bij helder daglicht, nooit in het geheim, en wijd bekend gemaakt worden. Daarom zijn de bezielendste gedeelten der sagen en heldendichten over ‘t geheel die, waarin hetgeen men als rechtvaardigheid beschouwde verheerlijkt wordt. De goden zelve hielpen daaraan mede. Het overheerschend kenmerk der barbaarsche gerechtigheid is echter van den eenen kant de beperking van het getal personen die in eene veete mochten betrokken worden, en van den anderen kant de uitroeiing van het brutaal beginsel bloed om bloed en wond om wond, en het vervangen daarvan door het wedervergeldingssysteem. In de barbaarsche wetboeken (die verzamelingen waren van regels van het gemeenrecht, neergeschreven ten gebruike van de rechters) werd wedervergelding in de plaats van wraakoefening “eerst toegelaten, daarna aangemoedigd en eindelijk opgelegd”.[20] Het weergeld werd echter totaal verkeerd begrepen door die welke het voorstelden als eene geldboete, als een soort carte blanche ten bate gegeven aan de rijken om al te doen wat zij goedvonden. De wedervergelding, het weergeld, dat volkomen verschilde van de geldboete (fred)[21], was gewoonlijk zoo aanzienlijk voor alle werkdadige misdaden dat het zeker geen aanmoediging was tot het begaan van dergelijke daden. In geval van moord was het doorgaans grooter dan het gansche vermogen van den moordenaar zijn kon. “Achttien maal achttien koeien” is het weergeld bij de Osseten die niet verder kunnen rekenen dan achttien, terwijl het weergeld bij de Afrikaansche stammen 800 koeien of 100 kameelen met hunne jongen bedraagt, of 416 schapen bij de armere stammen.[22] In de meeste gevallen kon het weergeld onmogelijk betaald worden, zoodat den moordenaar niets anders te doen bleef dan door zijn berouw de verongelijkte familie te bewegen om hem aan te nemen. Zelfs thans nog, als in den Caucasus veeten ten einde worden gebracht, raakt de beleediger met zijne lippen de borst aan van de oudste vrouw van den stam en wordt aldus een zoogbroeder van al de mannelijke leden der verongelijkte familie.[23] Bij verscheidene Afrikaansche stammen moet hij zijne dochter of zijne zuster aan een of ander lid der familie ten huwelijk geven; bij andere stammen is hij gehouden de vrouw te huwen die hij weduwe gemaakt heeft; en in alle gevallen wordt hij een lid van de familie en men luistert naar zijn stem bij alle belangrijke familieaangelegenheden.[24]
Ver van in zijn handelen het menschelijk leven gering te schatten, wist de barbaar integendeel niets af van de afschuwelijke straffen die later, onder Romeinsche en Byzantynsche invloeden door de wereldlijke en geestelijke wetten werden ingevoerd. Want, ofschoon de Saksische wetten de doodstraf tamelijk gereedelijk toepastten, zelfs voor brandstichting en gewapenderhand gepleegde rooverij, werd ze door de andere barbaarsche wetten uitsluitend uitgesproken in geval van gepleegd verraad jegens een bloedverwant en van heiligschennis tegen de gemeenschapsgoden, als het eenige middel om ze te verzoenen.
Dit alles is, zooals men ziet, ver van de gewaande zedelijke losbandigheid der barbaren. Veeleer wordt onze bewondering opgewekt door de diep moreele beginselen die zich in de vroege dorpsgemeenschappen ontwikkeld hebben en hunne uitdrukking hebben gevonden in de Wallissche triaden, in de legenden over Koning Arthur, in de Brehon-commentariën[25], in oude Duitsche legenden enz., of thans nog uitgedrukt worden in de gezegden der moderne barbaren. In zijn inleiding tot The Story of Burnt Njal vat George Dasent de hoedanigheden van een man uit het Noorden (zooals zij in de sagen voorkomen) volgenderwijs heel juist samen:
Doen wat voor hem ligt, openlijk, en zooals het een man betaamt, zonder vrees voor vijanden of booze geesten of noodlot; […] in al zijne handelingen vrij en dapper zijn; voor zijne vrienden en verwanten minzaam en edelmoedig zijn; voor zijne vijanden (die onder de lex talionis staan) gestreng en ruw, doch zelfs jegens hen al zijne plichten vervullen […] Nooit eene wapenschorsing schenden, noch praatjes vertellen, noch lasteren. Niets achter den rug zeggen dat men iemand in ‘t aangezicht niet zou durven herhalen. Niemand van zijn deur af te wijzen die naar voedsel of een onderkomen zoekt, al was hij een vijand.[26]
De Wallische heldendichten en triaden zijn vervuld van soortgelijke of nog betere grondregels. Te handelen “zachtmoedig en volgens de beginselen van rechtvaardigheid” zonder een onderscheid te maken tusschen vrienden en vijanden en “het kwade te herstellen” zijn des menschen verhevenste plichten; “het kwade is de dood, het goede is het leven”, verkondigt de dichterwetgever.[27] “Het ware een booze wereld indien mondelings gesloten overeenkomsten niet eervol waren”, verklaart de Brehon-wet. En de ootmoedige Sjamaansche Mordwin, na dezelfde hoedanigheden geprezen te hebben, voegt er in zijne regels van het gewoonterecht daarenboven bij dat “onder buren de koe en de melkkan in gemeenschap zijn”; dat “de koe moet gemolken worden voor Uzelf en voor hem die naar melk mocht vragen”; dat “slaag het lichaam van een kind rood maakt maar dat het aangezicht van hem die slaag geeft rood wordt van schaamte” enz.[28] Vele bladzijden zouden kunnen vol geschreven worden met soortgelijke beginselen die de barbaren hebben uitgedrukt en nagekomen.
Een kenschetsende eigenschap der oude dorpsgemeenschap verdient in ‘t bijzonder vermeld te worden, nl. de trapsgewijze uitbreiding van den kring waarbinnen de menschen door gevoelens van solidariteit vereenigd waren. Niet alleen vereenigden zich de tribus tot stammen, maar de stammen zelve, zelfs als zij van onderscheiden oorsprong waren, vereenigden zich tot bondgenootschappen. Zekere bondgenootschappen waren zoo nauw aaneengesloten dat bv. de Vandalen, nadat een gedeelte hunner naar den Rijn toe, en verder over Spanje naar Afrika verhuisd was, gedurende veertig achtereenvolgende jaren de landmarken en de verlaten dorpen der uitgewekenen onaangeroerd lieten, en eerst in bezit namen nadat hun door afgezanten stellig was medegedeeld dat hunne bondgenooten niet het plan hadden terug te keeren. Bij andere barbaren werd de grond bebouwd door een gedeelte van den stam, terwijl het ander gedeelte strijd voerde aan of voorbij de grenzen van het gemeenschappelijk grondgebied. Verbonden tusschen verscheidene stammen waren zeer gewoon. De Sicambers vereenigden met de Cherusquen en de Sueven, de Quaden met de Sarmaten; de Sarmaten met de Alanen, de Carpen en de Hunnen. Later zien wij het begrip der natie langzamerhand in Europa tot ontwikkeling komen, langen tijd eer in eenig deel van het vasteland dat de barbaren bewoonden, iets ontstond dat op een Staat geleek. Niettemin bleven deze natiën (het is immers onmogelijk aan het Merovingisch Frankrijk of aan het Rusland der elfde en twaalfde eeuw dien naam te ontzeggen) vereenigd, alleen door hunne gemeenschappelijke taal, en door een stilzwijgende overeenkomst der kleine republieken om hunne hertogen uitsluitend uit eene speciale familie te nemen.
Oorlogen waren stellig onvermijdelijk; volksverhuizing beteekent oorlog; maar in zijn merkwaardige studie over den tribuairen oorsprong van het Internationaal Recht heeft Sir Henry Maine volkomen bewezen dat “de mensch nooit zoo wreedaardig en zoo dom geweest is zich goedschiks te onderwerpen aan een zoo erg kwaad als de oorlog, zonder iets te beproeven om het te voorkomen”, en hij heeft aangetoond hoe uitermate “talrijk de oude instellingen waren die blijkbaar ten doel hadden den oorlog te voorkomen of een andere uitkomst in zijne plaats te brengen”.[29] In de werkelijkheid is de mensch geenszins een zoo strijdlustig wezen als gemeend wordt, en toen de barbaren zich eenmaal in een streek gevestigd hadden verloren zij zoo spoedig hunne strijdlustige gewoonten, dat zij weldra genoodzaakt waren speciale hertogen (gevolgd door speciale scholae of troepen krijgslieden) met hunne verdediging tegen mogelijke invallen te belasten. Zij verkozen vreedzamen arbeid boven oorlog. De vreedzaamheid van den mensch is juist de oorzaak geweest, die aanleiding heeft gegeven tot het specialiseeren van het krijgsmansbedrijf, en dit specialiseeren heeft later de lijfeigenschap ten gevolge gehad, alsook al de oorlogen van de Statenperiode der menschelijke geschiedenis.
De geschiedenis ondervindt groote moeilijkheden als zij tracht van de instellingen der barbaren eene voorstelling te geven. Telkens opnieuw ontdekt de geschiedkundige een zwakke aanwijzing, die hij niet in staat is te verklaren alleen met behulp van zijn eigen oorkonden. Op het verleden wordt echter een helder licht geworpen zoodra wij deze oorkonden vergelijken met de instellingen der stammen, die thans nog leven onder een sociale inrichting die bijna nauwkeurig dezelfde is als die van onze barbaarsche voorouders. Hier zijn wij eenvoudig in verlegenheid wegens de ruime keuze. De eilanden der Stille Oceaan, de steppen van Azië, de tafellanden van Afrika zijn ware historische musea die ons voorbeelden vertoonen van al de mogelijke overgangstoestanden die de menschheid doorloopen heeft, van af de wilde gentes tot aan de Staatsorganisatie. Laten wij dus enkele dezer voorbeelden onderzoeken.
Als wij de dorpsgemeenschappen van de Mongoolsche Boerjaeten nemen (vooral die der Koedinsk-Steppe, aan de Boven-Lena, die beter aan de Russischen invloed onttrokken bleven) krijgen wij goede vertegenwoordigers te zien van barbaren die zich in den overgangstoestand tusschen het herders- en het landbouwtijdvak bevinden.[30] Deze Boerjaeten leven thans nog in vereenigde families: ofschoon ieder zoon die trouwt gaat wonen in eene afzonderlijke hut, blijven de hutten van minstens drie generaties binnen dezelfde afzondering; de vereenigde familie bewerkt de akkers in gemeenschap; de huishouding is in gemeenschap en hun vee, alsook hunne kalverweiden (kleine, met fijn gras begroeide, omtuinde perceelen land waarop kalveren gekweekt worden) hebben zij in gemeenschap. In den regel worden de maaltijden afzonderlijk in iedere hut genuttigd; doch als vleesch gebraden wordt, vieren al de leden van het vereenigd gezin (ten getale van twintig à zestig) gezamenlijk feest. Verscheidene vereenigde gezinnen die een groepje uitmaken, evenals verscheidene kleinere families die in hetzelfde dorp gevestigd zijn – meestal brokstukken van toevallig uiteengegane vereenigde gezinnen – vormen de oeloes of dorpsgemeenschap; verscheidene oeloes maken een stam uit; en de zesenveertig stammen of clans der Koedinsk-steppe zijn tot één bond vereenigd. Als het noodig wordt, om bijzondere redenen, worden door verscheidene stammen kleinere en nauwer aaneengesloten bondgenootschappen aangegaan. Privaat grondbezit is hun onbekend, het land is gemeenschappelijk eigendom van de oeloes of eerder van het bondgenootschap, en als de noodwendigheid zich voordoet wordt het grondgebied opnieuw verkaveld en verdeeld tusschen de onderscheiden oeloes, door de volksvergadering van den stam, en tusschen de zesenveertig stammen door de volksvergadering van het bondgenootschap. Het is opmerkenswaardig dat dezelfde organisatie bestaat bij de 250.000 Boerjaeten van Oost-Siberië, ofschoon zij sedert drie eeuwen onder de Russische wet leven, en wel bekend zijn met de Russische instellingen.
Met dat al, ontstaat spoedig ongelijkheid van rijkdom bij de Boerjaeten vooral sedert het Russisch gouvernement een overdreven gewichtigheid toekent aan hunne gekozen taishas (prinsen), die het beschouwt als de verantwoordelijke ontvangers der belastingen, en als de vertegenwoordigers van de bondgenootschappen in hunne administratieve en zelfs in hunne handelsbetrekkingen met de Russen. De middelen waardoor enkele personen rijk kunnen worden zijn dus talrijk, en tevens wordt de groote menigte armer, ten gevolge van de onteigeningen van de landerijen der Boerjaeten door de Russen. Doch bij de Boerjaeten (vooral bij die van Koedinsk) heerscht de gewoonte – en eene gewoonte is sterker dan eene wet, – in geval eene familie haar vee verloren heeft, dat de rijkere families haar eenige koeien en paarden geven, opdat zij weer in goeden doen komen moge. De behoeftige, die geen gezin heeft, gebruikt zijne maaltijden in de hutten van zijne verwanten; hij treedt er binnen, neemt plaats bij het vuur – daartoe heeft hij het recht; het geschiedt niet uit liefdadigheid – en zet zich neer bij den maaltijd en de spijzen worden nauwkeurig in gelijke deelen verdeeld; hij slaapt waar hij zijn avondmaal genoten heeft. Over ‘t geheel waren de Russische veroveraars van Siberië zoozeer getroffen door de communistische gebruiken der Boerjaeten dat zij hen Bratskiye (gebroeders) noemden en zij zonden naar Moskou het bericht: “Alles is bij hen in gemeenschap; wat zij ook bezitten deelen zij in gemeenschap.” Zelfs thans, als de Lena-Boerjaeten hun graan verkoopen of vee wegzenden om aan een Russischen slager verkocht te worden, brengen de families van de oeloes of van den stam haar graan of haar vee bij elkaar en verkoopen het gezamenlijk. Elke oeloes heeft daarenboven zijn voorraad graan om in geval van nood leeningen te doen, zijn gemeenschappelijken bakoven (four banal der oude Fransche gemeenschappen) en zijn grofsmid die, evenals die der Indische gemeenschappen[31], nooit betaald wordt voor zijn werk binnen de gemeenschap, daar hij lid is der gemeenschap. Hij moet het voor niets doen, en als hij zijn vrijen tijd besteedt aan het vervaardigen van kleine gedreven platen van verzilverd ijzer, waarmede de Boerjaeten hunne kleederdracht versieren, mag hij ze bij gelegenheid verkoopen aan eene vrouw van een anderen stam, maar aan de vrouwen van zijn eigen stam geeft hij ze ten geschenke. Koopen en verkoopen kunnen geen plaats grijpen binnen de gemeenschap, en de regel is zoo streng dat als een rijkere familie een landarbeider huurt, deze onder de Russen of uit een anderen stam moet genomen worden. Deze gewoonte is klaarblijkelijk niet uitsluitend aan de Boerjaeten eigen; zij is zoo wijd verspreid bij de hedendaagsche barbaren (Ariërs, Oeral-Altaiërs) dat zij bij onze voorouders algemeen moet geweest zijn.
De eendracht binnen het bondgenootschap wordt behouden door de gemeenschappelijke belangen van de stammen alsook door de volksvergaderingen en de feesten die gewoonlijk in verband met de volksvergaderingen gevierd worden. De eendracht blijft echter daarenboven behouden door een andere instelling, de aba of gemeenschappelijk jagen, die een overblijfsel is uit een zeer ver verleden. Ieder jaar in den herfst, komen de zesenveertig stammen van Koedinsk bijeen om aldus te jagen, en de opbrengst wordt tusschen al de families verdeeld. Daarenboven, ten einde de eenheid van de gansche Boerjaete natie te bekrachtigen, worden nationale abas van tijd tot tijd bijeengeroepen. In dergelijke gevallen zijn al de Boerjaete stammen, die honderden mijlen ver verspreid, ten westen en ten oosten van het Baikalmeer leven, gehouden afgevaardigde jagers te zenden. Duizenden mannen komen bijeen; elkeen brengt mondbehoeften mede voor eene geheele maand. Ieders aandeel moet gelijk zijn aan dat van al de anderen, en daarom, eer ze bijeen worden gevoegd, worden ze gewogen door een der ouderen die daartoe verkozen wordt (altijd met de hand: het gebruik van weegschalen ware eene schennis van de oude gewoonte). Daarna verdeelen de jagers zich in troepen van twintig man, en de troepen begeven zich op jacht volgens een welgeordend plan. Bij zulke abas herleeft de gansche Boerjaete natie hare heldentradities uit tijden toen zij vereenigd was in een machtigen bond. Hier zij nog bijgevoegd dat soortgelijke gemeenschappelijke jachtpartijen zeer gewoon zijn bij de Roodhuiden en de Chineezen aan de oevers van de Oesoeri (de Kada).[32]
In de Kabylen (wier levenswijs voortreffelijk beschreven werd door twee Fransche onderzoekers)[33] treffen wij barbaren aan die nog verder gevorderd zijn op het gebied van den landbouw. Hunne akkers worden besproeid, bemest en wel verzorgd en in de bergstreken wordt ieder stukje bruikbaar land met de spade bewerkt. De Kabylen hebben gedurende hunne geschiedenis veel tegenspoed gekend; een tijd lang hebben zij onder het Muzelmaansche erfrecht geleefd, maar daar zij daaraan vijandig waren, zijn zij een 150 jaar geleden teruggekeerd naar het oud tribuair-gewoonterecht. Ten gevolge daarvan is het grondbezit bij hen van gemengden aard: privaat eigendom bestaat naast gemeenschappelijk grondbezit. De grondslag van hunne huidige organisatie is thans nog de dorpsgemeenschap (de thaddart), die gewoonlijk samengesteld is uit verscheidene vereenigde families (kharoubas), die aanspraak maken op een gemeenschappelijken oorsprong, alsmede uit kleinere families van vreemdelingen. Verscheidene dorpen vormen samen een clan of stam (ârch); verscheidene stammen vormen een bondgenootschap (thak’ebilt); en verscheidene bondgenootschappen kunnen bij gelegenheid een verbond aangaan, vooral tot gewapende verdediging.
De Kabylen kennen geen gezag behalve dat der djemmâa of volksvergadering der dorpsgemeenschap. Alle mondige mannen nemen daaraan deel, in de open lucht of in een bijzonder gebouw voorzien van steenen zitplaatsen, en de beslissingen der djemmâa, worden klaarblijkelijk eenparig genomen: dwz. dat de besprekingen zoolang duren totdat al de aanwezigen het eens geworden zijn of toegeven. Daar in eene dorpsgemeenschap geen gezag bestaat om eene beslissing op te leggen werd dit stelsel door de menschheid toegepast overal waar de dorpsgemeenschap bestond, en het is thans nog in zwang overal waar zij nog bestaat, dwz. bij verscheidene honderden millioenen menschen over de gansche aarde. De djemmâa benoemt hare uitvoerende macht, die bestaat uit den oudste, den schrijver en den ontvanger; en zij zorgt voor de verdeeling der gemeentelanden evenals voor allerhande werken van openbaar nut. Een groot gedeelte van den arbeid wordt in gemeenschap verricht: de wegen, de moskeeën, de fonteinen, de bevloeiingskanalen, de torens die gebouwd worden als verdedigingsmiddelen tegen roovers, de omheiningen enzoovoort, zijn het werk der dorpsgemeenschap; terwijl de heerbanen, de groote moskeeën en de groote marktplaatsen gemaakt worden door den stam. Vele overblijfselen van den gemeenschappelijken landbouw bestaan nog en de huizen worden nog steeds gebouwd door of met de hulp van al de mannen en vrouwen van het dorp. Over ‘t geheel is de bede[34] of hulp thans nog een dagelijksche gewoonte en gestadig roept men de hulp van anderen in tot het bebouwen der akkers, tot het binnenhalen van den oogst, enzoovoort. Wat de ambachten betreft, ieder gemeenschap heeft haar grofsmid, die zijn aandeel heeft in het gemeenschappelijk land en arbeidt voor de gemeenschap; als het tijd wordt om den grond te bebouwen bezoekt hij ieder huis om het gereedschap en de ploegen te herstellen, zonder daarvoor eenige vergoeding te verwachten, en het vervaardigen van nieuwe ploegen wordt beschouwd als eene daad van vroomheid die noch met geld, noch met loon in welken vorm ook kan vergoed worden.
Daar privaateigendom bij de Kabylen reeds bestaat, zijn er klaarblijkelijk onder hen rijken en armen. Doch, gelijk alle volkeren die nauw aaneengesloten leven en weten hoe armoede begint, beschouwen zij haar als een ongeluk dat iedereen kan overkomen. “Zeg niet dat gij den bedelzak nooit zult dragen, en nooit naar de gevangenis zult gaan”, is een spreekwoord bij de Russische boeren; de Kabylen brengen het in praktijk, en tusschen rijken en armen bestaat geen uitwendig verschil; als een arme een oproep doet tot helpers arbeidt de rijke op zijn akker, net zooals de arme het op zijne beurt doet.[35] Daarenboven worden, door de djemmâas zekere tuinen en akkers voorbehouden die soms collectief bebouwd worden ten behoeve van de armste lieden. Vele soortgelijke gebruiken blijven voortbestaan. Daar de arme families geen geld hebben om vleesch te koopen, wordt geregeld vleesch gekocht met het geld van de boeten, of met de giften die aan de djemmâa worden gedaan, of met het geld dat ontvangen wordt voor het gebruiken der olijfolie-kommen der gemeente, en het wordt verdeeld in gelijke deelen onder die welke de middelen niet hebben om zelf vleesch te koopen. En als in eene familie een schaap of een jonge os geslacht wordt voor eigen verbruik, op een dag die geen marktdag is, wordt dit in de straten door den dorpsroeper verkondigd, teneinde aan zieken en zwangere vrouwen toe te laten daarvan te nemen wat zij noodig hebben. Het leven der Kabylen is gedrenkt met wederzijds hulpbetoon, en als een hunner, op reis zijnde, in den vreemde een Kabyle ontmoet die in nood verkeert, is hij gehouden hem hulp te verleenen, zelfs al liep hij gevaar daarbij zijn eigen leven en vermogen te verliezen; heeft de man dien plicht verzuimd, zoo mag de djemmâa waartoe het slachtoffer behoort eene klacht indienen, en de djemmâa waartoe de zelfzuchtige behoort zal dadelijk de geleden schade herstellen. Wij treffen hier dus eene gewoonte aan waarmede de geleerden die de Middeleeuwsche handelsgilden hebben bestudeerd goed vertrouwd zijn. Ieder vreemde die een Kabylisch dorp binnentreedt heeft ‘s winters recht op huisvesting en zijne paarden mogen altijd gedurende vierentwintig uren grazen op de gemeentegronden. Doch, als hij in nood is kan hij op een schier onbeperkten steun rekenen. Aldus, gedurende den hongersnood van 1867-1868 ontvingen de Kabylen allen, die in hunne dorpen eene toevlucht zochten, zonder onderscheid van oorsprong. In het district Dellys werd op die wijze voedsel verstrekt aan niet minder dan 12.000 menschen, die uit alle deelen van Algerië en zelfs van Marokko kwamen. Terwijl de menschen over geheel Algerië van honger omkwamen, deed zich op Kabylischen grond geen enkel dergelijk geval voor. De djemmâas beroofden zich zelven van het noodige om hulp te verstrekken en nooit verzochten zij het Gouvernement om eenigen bijstand of uitten de geringste klacht; hetgeen zij deden beschouwden zij als een natuurlijken plicht. En terwijl bij de Europeesche kolonisten allerhande politiemaatregelen genomen werden om diefstallen en wanordelijkheden (ten gevolge van den grooten toevloed van vreemdelingen) te voorkomen was op Kabylisch grondgebied niets van dien aard noodig: de djemmâas hadden behoefte noch aan bijstand noch aan vreemde bescherming.[36]
Ik kan slechts terloops melding maken van twee andere zeer belangwekkende kenmerken van de levenswijs der Kabylen, nl. de anaya, of macht van bescherming die in oorlogstijd toegekend wordt aan waterbronnen, kanalen, moskeeën, marktplaatsen, zekere wegen, enzoovoort, en de Çofs. Wij treffen in de anaya eene reeks instellingen aan die de oorlogsrampen verminderen, en botsingen voorkomen. Aldus is de marktplaats anaya, vooral indien zij aan eene grens gelegen is, en Kabylen en vreemdelingen aldaar bijeenkomen; niemand durft op die plaats den vrede verstoren en als er woelingen ontstaan, worden zij oogenblikkelijk gestild door de vreemdelingen die in de marktstad vereenigd zijn. De weg dien de vrouwen volgen om van het dorp naar de fontein te gaan is eveneens anaya in oorlogstijd; enzoovoort. Wat de Çof betreft, het is een wijd verspreide vorm van vereeniging die sommige kenmerken vertoont van de Middeleeuwsche Bürgschaften, of Gilden alsook van de genootschappen die wederzijdse bescherming en tevens verschillende andere doeleinden beoogen – intellectueele, politieke, en gevoelszaken – welke doeleinden niet kunnen bereikt worden door de territoriale organisatie van het dorp, den stam en de confederatie. De Çof kent geen territoriale grenzen; zijne leden worden aangeworven in verschillende dorpen, zelfs onder de vreemdelingen, en hij beschermt ze in alle mogelijke levensomstandigheden. Over het geheel is het eene poging om aan de territoriale groepeering een extraterritoriale toe te voegen, teneinde eene uitdrukking te geven aan wederzijdse verwantschappen van allen aard, over de grenzen heen. De vrije internationale vereeniging van individueele neigingen en denkbeelden, die wij beschouwen als een der uitstekendste kenmerken van ons eigen leven, vindt dus haren oorsprong in de barbaarsche oudheid.
Het leven der Caucasische bergbewoners vertoont ons vele leerrijke voorbeelden van gelijken aard. Door de studie van de tegenwoordige gewoonten der Osseten (van hunne vereenigde families en gemeenten en van hunne rechtsbegrippen) kon Prof. Kovalevsky[37] stap voor stap de overeenkomstige bepalingen der oude barbaarsche wetten aanwijzen en daarbij kon hij zelfs den oorsprong van het leenstelsel bestudeeren. Andere Caucasische stammen geven ons de gelegenheid een blik te werpen op den oorsprong van de dorpsgemeenschap, in die gevallen waar zij niet tribuair was, maar door de vrijwillige vereeniging van families van onderscheiden oorsprong ontstond. Dit was onlangs het geval met zekere Khevsoeredorpen, waarvan de bewoners den eed van gemeenschap en broederlijkheid aflegden.[38] In een ander gedeelte van den Caucasus, nl. in Daghestan, zien wij tusschen twee stammen leenbetrekkingen ontstaan, terwijl zij beide hunne dorpsgemeenschappen (en zelfs sporen van de gentiel-klassensplitsing) behouden; zij geven ons aldus eene levende voorstelling van de vormen die door de barbaarsche verovering van Italië en Gallië aangenomen werden. Het zegevierende ras der Lezghinen, dat verscheidene Georgische en Tartaarsche dorpen in het Zakataly district heeft veroverd, bracht deze niet onder de heerschappij van afzonderlijke families: het vormde een leenheerlijken stam die thans bestaat uit 12.000 gezinnen in drie dorpen en niet minder dan twintig Georgische en Tartaarsche dorpen in gemeenschap bezit. De veroveraars verdeelden hun eigen land onder hunne stammen, en deze verdeelden het in gelijke deelen onder de families; zij bemoeiden zich echter niet met de djemmâas van hunne schatplichtigen en bij deze is de gewoonte die door Julius Caesar werd vermeld nog steeds in zwang. Door de djemmâa wordt nl. ieder jaar bepaald welk gedeelte van den gemeenschappelijken grond bebouwd moet worden; deze grond wordt verdeeld in zoovele stukken als er families zijn, en de stukken worden door het lot toegewezen. Het is opmerkelijk dat proletariërs vrij talrijk zijn bij de Lezghinen, die leven onder een stelsel van privaat grondbezit en gemeenschappelijk bezit van lijfeigenen[39] en daarentegen zeldzaam zijn onder de Georgische lijfeigenen die nog steeds hun land in gemeenschap hebben. Wat het gewoonterecht der Caucasische bergbewoners betreft, het is bijna hetzelfde als dat der Longobarden of Salische Franschen, en door verscheidene zijner bepalingen wordt een groot gedeelte van de rechtspleging der oude barbaren toegelicht. Daar zij een zeer opbruisend karakter hebben, doen zij hun best om te voorkomen dat twisten een noodlottigen keer zouden nemen; aldus trekken de Khevsoeren zeer licht den degen als ruzie ontstaat, maar als eene vrouw naar buiten snelt en tusschen de vechters de doek werpt die zij op haar hoofd draagt, worden de degens oogenblikkelijk terug in de scheden gebracht, en de twist wordt gestild. De hoofdbekleeding van de vrouw is anaya. Is een twist niet bijtijds kunnen gestild worden, en eindigt hij met een moord, zoo is het weergeld zoo aanzienlijk dat de aanvaller voor zijn geheele leven ten gronde is gebracht, tenzij de verongelijkte familie hem aanneemt; en heeft hij gebruik gemaakt van zijn degen en wonden toegebracht bij een kleinen twist, zoo is hij voor altijd de achting zijner bloedverwanten kwijt. Alle geschillen worden door bemiddelaars ter hand genomen; zij kiezen de rechters uit de leden van den stam (ten getale van zes in kleine zaken en van tien tot vijftien in ergere zaken) en Russische waarnemers getuigen van de volkomen onomkoopbaarheid der rechters. Een eed heeft zooveel beteekenis dat de menschen die de algemeene achting genieten daarvan ontheven worden: het is voldoende dat zij eenvoudig bevestigen, te meer zoo daar de Khevsoere in erge zaken altijd zonder aarzelen zijne schuld bekent (ik spreek natuurlijk van den Khevsoere die nog niet in aanraking is gekomen met de beschaving). De eed wordt vooral voorbehouden voor die gevallen (bv. geschillen over eigendom) waarin behalve het eenvoudig constateeren der feiten, een soort beoordeeling vereischt wordt. In soortgelijke gevallen gaan de mannen die het geschil moeten beslechten met de grootste omzichtigheid te werk. Over ‘t geheel is gebrek aan eerlijkheid of aan eerbied voor de rechten van stamverwanten, geenszins de kenschetsende eigenschap van de barbaarsche maatschappijen van den Caucasus. De Afrikaansche stammen vertoonen eene verbazende verscheidenheid van uiterst belangwekkende maatschappijen, in alle overgangstoestanden, van af de vroege dorpsgemeenschap tot de barbaarsche dwingelandsmonarchiën; en het is mij derhalve onmogelijk hier zelfs de voornaamste resultaten te geven van eene vergelijkende studie hunner instellingen.[40] Genoeg zij het te zeggen dat zelfs onder de verschrikkelijkste dwingelandij van koningen, de volksvergaderingen der dorpsgemeenschappen en haar gewoonterecht in talrijke zaken de oppermacht hebben behouden. Het staatsrecht laat den koning toe eenieders leven te nemen, uit loutere gril, of zelfs eenvoudig om zijne gulzigheid te voldoen; maar door het gewoonterecht van het volk wordt steeds hetzelfde netwerk van instellingen tot onderlingen steun in stand gehouden dat bij andere barbaren bestaat of bij onze voorvaderen bestond. Bij eenige meer begunstigde stammen (in Borneo, Oeganda, Abyssinië), en voornamelijk bij de Bogos, bevat het gewoonterecht zekere bepalingen die waarlijk lieflijke en fijne gevoelens laten blijken. De dorpsgemeenschappen der inboorlingen van Noord- en Zuid-Amerika vertoonen dezelfde kenmerken. Men heeft de Braziliaansche Tupis aangetroffen in lange huizen, waarin geheele clans gehuisvest waren, die hunne koren- en maniokakkers in gemeenschap bebouwden. De Aranis, die veel hooger in beschaving staan, waren gewoon hunne akkers collectief te bebouwen; evenzoo de Oecagas, die onder hun stelsel van primitief communisme en lange huizen geleerd hadden goede wegen aan te leggen en onderscheiden huisindustrieën uit te oefenen[41], die niet beneden die der vroege middeleeuwen in Europa stonden. Allen leefden eveneens onder hetzelfde gewoonterecht, waarvan wij in de vorige bladzijden voorbeelden gegeven hebben. In een ander werelddeel treffen wij het Maleisch leenstelsel aan, maar dit leenstelsel is niet bij machte geweest de neyaria, of dorpsgemeenschap (met haren collectieven vorm van eigendom, althans van een gedeelte van het land, en haar stelsel van periodieke verdeeling van het land tusschen de verschillende negarias van den stam) uit te roeien.[42] Bij de Alfoeroes van Minahasa vinden wij den collectieven wisselbouw; bij het Indiaansche geslacht der Wyandotten bestaat de gewoonte der periodieke verdeeling van het land binnen den stam, en de clanbebouwing van den grond; en in al de deelen van Sumatra waar de oude organisatie door Muzelmansche instellingen nog niet geheel ten gronde werd gericht, treffen wij de vereenigde familie (suka) en de dorpsgemeenschap (kota) aan, die hare rechten op het land staande houden, zelfs als een gedeelte zonder hare toelating ontgonnen is geworden.[43] Dit beteekent daarenboven dat al de gewoonten die strekken tot wederzijdse bescherming en tot voorkoming van veeten en oorlogen, waarvan wij in de vorige bladzijden beknopt hebben gewag gemaakt, als zijnde kenschetsende kenmerken van de dorpsgemeenschap, eveneens in zwang zijn. Meer nog: hoe volkomener het collectief grondbezit behouden is, des te zachter en voortreffelijker zijn de zeden. De Stuers verzekert stellig dat overal waar de dorpsgemeenschap door de landveroveraars het minst werd aangetast, de ongelijkheid, wat den rijkdom betreft, kleiner is en de voorschriften van de lex talionis minder wreed zijn; terwijl daarentegen, overal waar de dorpsgemeenschap geheel vernield werd “de bewoners de ondraaglijkste verdrukking te verduren hebben vanwege hunne despotische heerschers”.[44] Dit is zeer natuurlijk. En als Waitz doet opmerken dat de geslachten die hunne stambondgenootschappen behouden hebben, op een hoogeren trap van ontwikkeling staan en een rijkere literatuur bezitten dan die welke de oude vereenigingsbonden verbroken hebben, constateert hij een feit dat a priori kon voorspeld worden.
Verdere voorbeelden zouden mij eenvoudig in vervelende herhalingen doen vervallen, daar de barbaarsche maatschappijen onder elk klimaat en bij alle rassen zoo treffend gelijk zijn. De evolutie der menschheid heeft overal op bewonderenswaardige wijze dezelfde wegen gevolgd. Toen de stamorganisatie inwendig aangetast werd door de afzonderlijke familie en uitwendig verminkt werd ten gevolge van de stamverhuizingen en van de noodzakelijkheid vreemdelingen van onderscheiden oorsprong op te nemen, kwam de dorpsgemeenschap tot stand, waarvan de grondslag berustte op een territoriaal begrip. Deze nieuwe instelling, die op natuurlijke wijze uit de voorgaande (den stam) gesproten was, liet de barbaren toe zeer beroerde tijden hunner geschiedenis door te maken zonder verbrokkeld te worden in afgescheiden families, hetgeen hun ondergang ware geweest in den strijd voor het bestaan. Onder de nieuwe organisatie ontwikkelden zich nieuwe beschavingsvormen; de landbouw bereikte eene hoogte die hij thans nauwelijks overschreden heeft bij de meeste menschen. De huisindustrieën werden tot eenen hoogen graad van volmaaktheid gebracht. De wildernis werd veroverd: wegen werden er doorheen getrokken; zij werd bezaaid met zwermen menschen die de moedergemeenschappen van zich afgaven. Marktplaatsen en versterkte centrums, alsook plaatsen die aan den openbaren eeredienst gewijd waren, werden opgericht. Begrippen eener vereeniging van grooteren omgang, die geheele geslachten en zelfs verscheidene geslachten van verschillenden oorsprong zou omvatten, begonnen allengs hun weg te maken. De oude denkbeelden over rechtvaardigheid, die bestonden uit wraakbegrippen, ondergingen gaandeweg eene diepe wijziging: het denkbeeld eener boete voor het begane kwaad nam de plaats in van het wraakbegrip. Het gewoonterecht, dat thans nog voor tweederden der menschen, of nog meer, de wet is in het dagelijksch leven, kwam onder die organisatie tot stand, evenals een stelsel van gewoonten dat ten doel had te voorkomen dat de massa zou verdrukt worden door de minderheden wier macht aangroeide naarmate het ophoopen van privaatrijkdom gemakkelijker werd. Dit was de nieuwe vorm die aangenomen werd door het streven der massa naar wederzijds hulpbetoon. En onder dezen nieuwen populairen organisatievorm is de menschheid zoozeer vooruitgegaan – op economisch, verstandelijk en zedelijk gebied – dat de Staten, toen zij later in het leven werden geroepen, in ‘t belang der minderheden, eenvoudig bezit hebben genomen van al de gerechtelijke, economische en bestuurlijke werkzaamheden die de dorpsgemeenschap reeds verricht had in ‘t belang van allen.
De opkomst van het gezag in de barbaarsche maatschappij. – Lijfeigenschap in de dorpen. – Opstand der versterkte steden: hare vrijmaking; hare charters. – Het gilde. – Dubbele oorsprong der vrije middeleeuwsche stad. – Eigen rechtspleging, zelfbestuur. – Eervolle plaats van den arbeid. – Het handeldrijven der gilden en der steden.
Gezelligheid [groepsgewijs leven] en behoefte aan wederzijdse hulp en onderlingen steun zijn van de menschelijke natuur zoo onafscheidelijk, dat in geen enkel tijdvak van de geschiedenis menschen worden aangetroffen die in kleine afgezonderde families leefden, en tegen elkander strijd voerden om de bestaanmiddelen. Integendeel, zooals wij in de twee vorige hoofdstukken hebben gezien, bewijzen de moderne onderzoekingen dat reeds sedert het eerste begin van hun voorhistorisch bestaan, de menschen gewoon waren zich te vereenigen in gentes, clans of stammen (tribus) en deze werden in stand gehouden door het denkbeeld van een gemeenschappelijken oorsprong en door de vereering der gemeenschappelijke voorouders. Deze organisatie heeft gedurende vele duizenden jaren de menschen bijeen gehouden, ofschoon hoegenaamd geen gezag bestond, om ze hun op te dringen. Zij heeft diepe sporen achtergelaten in de latere ontwikkeling der menschheid; en toen de banden van den gemeenschappelijken oorsprong losgekomen waren tengevolge van de groote volksverhuizingen, toen het afzonderlijk gezin dat zich binnen den stam zelf ontwikkeld had, de oude stameenheid vernietigd had, werd een nieuwe vorm van vereeniging, die het territoriaal beginsel tot grondslag had, nl. de dorpsgemeenschap, door de socialen geest van den mensch in het leven geroepen. De dorpsgemeenschap hield op hare beurt de menschen eeuwenlang bijeen; door haar konden zich hunne sociale instellingen verder tot ontwikkeling brengen, en werden zij in staat gesteld eenige van de somberste tijdperken der geschiedenis door te maken zonder in losse groepen van families of individuen uiteen verspreid te worden; door haar konden zij tal van bijkomende maatschappelijke instellingen tot stand brengen, waarvan verscheidene thans nog bestaan. Thans willen wij de verdere ontwikkeling nagaan van de immervoortlevende neiging tot wederzijdse hulp. Als wij de dorpsgemeenschappen der zoogenaamde barbaren beschouwen, ten tijde toen voor hen een nieuw tijdperk van beschaving begon, na den val van het Romeinsche Keizerrijk, worden wij gebracht tot de studie van de nieuwe sociale behoeften der massa, in de middeleeuwen, voornamelijk in de middeleeuwsche gilden en in de middeleeuwsche stad.
Verre van de strijdlustige dieren te zijn waarmede men ze dikwijls heeft vergeleken, hebben de barbaren van de eerste eeuwen, onzer tijdrekening (gelijk zoovele Mongolen, Afrikaners, Arabieren, enz. die thans nog in denzelfden barbaarschen toestand verkeeren) steeds den vrede boven den oorlog verkozen. Afgezien van enkele stammen die gedurende de groote volksverhuizingen naar onvruchtbare woestijnen of hooglanden werden gedreven, en daardoor genoodzaakt werden hunne meer begunstigde buren periodiek te plunderen, is de groote hoop der Teutonen, Saksers, Kelten, Slaven, enz. in korten tijd teruggekeerd tot den landbouw en tot het veehouden, nadat zij gevestigd waren in hunne nieuw veroverde landerijen. In de vroegste barbaarsche wetten vinden wij reeds de voorstelling van maatschappijen, die samengesteld waren uit vreedzame landbouwgemeenschappen, geenszins horden van tegen elkander worstelende menschen. Door deze barbaren werd de streek bedekt met dorpen en boerderijen;[1] zij ontgonnen de bosschen, legden bruggen over de stroomen, en koloniseerden de vroegere geheel onbewoonde wildernis; en zij lieten het onzeker oorlogsbedrijf over aan broederschappen, scholae of trusts van bandelooze, rondom tijdelijke opperhoofden geschaarde mannen, die rondzwierven en hunnen avontuurlijken aard, hunne wapens en hunne kennis van de krijgskunst ten dienste stelden tot bescherming van de bevolking, die maar al te zeer verlangde in vrede te leven. De krijgsbenden zwierven heen en weder, en zetten hunne familieveeten voort; maar de groote massa bleef den grond bebouwen en bekommerde zich slechts weinig met de zoogenaamde heerschers, zoolang deze geen inbreuk maakten op de onafhankelijkheid van hare dorpsgemeenschappen.[2] De nieuwe bewoners van Europa brachten de stelsels van landhuishouding en landbebouwing tot stand die thans nog in zwang zijn bij honderden millioenen menschen; zij brachten hun stelsel van wedervergelding om het kwaad te vergoeden in de plaats van de oude stambloedwraak; zij leerden de eerste beginselen der nijverheid kennen en terwijl zij hunne dorpen versterkten met omheiningen van paalwerk of torens en aarden forten bouwden waarin zij eene toevlucht konden vinden in geval van een nieuwen inval, lieten zij weldra de taak om deze torens en forten te verdedigen over aan die welke van den oorlog eene specialiteit hadden gemaakt.
Het is dus hun eigen vreedzaamheid, niet de onderstelde oorlogszuchtige instincten der barbaren, die oorzaak is geweest van hun latere onderwerping aan de militaire opperhoofden. Het spreekt vanzelf dat de gewapende broederschappen door hare levenswijs beter in de gelegenheid waren zich rijk te maken dan de landbouwers in hunne landbouwgemeenschappen. Zelfs in onze dagen zien wij gewapende menschen bij gelegenheid bijeenkomen om Matabelen neer te schieten en ze te berooven van hunne kudden vee, alhoewel de Matabelen slechts vrede verlangen en bereid zijn ze tegen een hoogen prijs te koopen. De oude scholae van voorheen hadden voorzeker niet meer gemoedsbezwaren dan de scholae van den tegenwoordigen tijd. Kudden vee, ijzer (dat te dien tijde uiterst kostbaar was[3]) en slaven kwamen op die wijze in hun bezit; en ofschoon het meerendeel der verworven goederen ter plaats zelf verkwist werd, bij die glorierijke feesten waarover de heldendichten zooveel weten te vertellen, een zeker gedeelte althans van het gestolene strekte tot verdere verrijking. Braak land was in overvloed voorhanden, en er waren vele menschen bereid om het te bebouwen, als ze maar het noodige vee en de noodige werktuigen konden bekomen. Geheele dorpen die ten onder gebracht waren door veeziekten, pest, brand of door invallen van nieuwe immigranten, werden vaak verlaten door hunne bewoners, die heen gingen, op zoek naar nieuwe woonplaatsen. In Rusland wordt dit thans nog gedaan, in soortgelijke omstandigheden. En als een hirdman der gewapende broederschappen aan de boeren eenig vee aanbood om opnieuw te beginnen, en wat ijzer om een ploeg te maken of wellicht de ploeg zelf; als hij hun tevens zijne bescherming beloofde tegen verdere invallen en ze voor een zeker getal jaren vrij stelde van alle verplichtingen, eer zij moesten de terugbetaling van de aangegane schuld beginnen; vestigden de boeren zich op het land. En toen deze pioniers begonnen hunne schuld terug te betalen, na geworsteld te hebben tegen mislukten oogst, overstroomingen en besmettelijke ziekten, vervielen zij in slaafsche verplichtingen tegenover den beschermer van het grondgebied. Ongetwijfeld werd op die wijze rijkdom opgestapeld, en uit rijkdom ontstaat altijd macht.[4] En toch, naarmate wij dieper doordringen in het leven van die tijden (de zesde en zevende eeuw onzer tijdrekening) wordt het ons duidelijker dat een ander element dan rijkdom en militaire macht vereischt werd om het gezag in de handen van enkelen te doen overgaan. Een geest van recht en billijkheid, een verlangen van de massa naar het behouden van den vrede, naar het vestigen van hetgeen zij voor recht hielden, heeft aan de opperhoofden der scholae, koningen, hertogen, Knyazes en soortgelijken, de macht gegeven die zij twee of driehonderd jaar later verkregen hebben. Datzelfde begrip van recht, opgevat als eene passende wraakoefening tegen het gedane onrecht, dat opgegroeid was in de stamperiode, loopt nu als een roode draad door de geschiedenis der later volgende instellingen heen, en veel meer zelfs dan militaire en economische oorzaken, vormde het den grondslag waarop het gezag van de koningen en de leenheeren gevestigd werd.
De barbaarsche dorpsgemeenschap (zooals trouwens de hedendaagsche barbaren nog doen) heeft inderdaad altijd in ‘t bijzonder getracht spoedig een eind te maken aan de veeten die oprezen uit de begrippen van recht die te dien tijde algemeen verspreid waren. Toen ruzie ontstond trad de gemeenschap dadelijk bemiddelend tusschen de beide partijen op, en nadat de volksvergadering van het geval op de hoogte was gebracht, bepaalde zij het bedrag van het weergeld dat aan den verongelijkten persoon, of aan zijne familie, moest betaald worden en tevens van de fred of boete die aan de gemeenschap moest betaald worden voor het storen van den vrede. Inwendige geschillen werden op die wijze gemakkelijk geslecht. Maar toen veeten oprezen tusschen twee verschillende stammen, of tusschen twee in bondgenootschap vereenigde stammen, ondanks de maatregelen die genomen waren om ze te voorkomen[5], was het zeer moeilijk een vonnisvinder of scheidsman te vinden wiens beslissing door de beide partijen zou aangenomen worden uit hoofde van zijn onpartigheid en van zijne kennis van het oudste recht. De moeilijkheid was des te grooter daar het gewoonterecht der verschillende stammen en bondgenootschappen verschilde ten aanzien van het bedrag van het verschuldigd weergeld, in verschillende gevallen. Zoo kwam de gewoonte tot stand den vonnisvinder te nemen uit zulke families of zulke stammen die bekend stonden voor hun eerbiedig en ongeschonden bewaren van het oude recht; of onder die welke bedreven waren in de liederen, triaden, sagen, enz. waardoor de kennis van het recht door mondelinge overlevering behouden bleef; en op zulke wijze de kennis van het recht te bezitten werd een soort kunst, een geheimenis (a mystery) dat in bepaalde families zorgvuldig overgebracht werd van het eene geslacht op het andere. Aldus bestond in IJsland en in andere Scandinaafsche landen, de gewoonte bij iedere Allthing of nationale volksvergadering, het gansche recht van buiten op te zeggen, hetgeen door den lövsögmathr werd gedaan, tot onderricht van de geheele vergadering; en in Ierland, zooals bekend, leefde een speciale klasse van mannen die beroemd waren om hunne kennis van de oude overleveringen en die daarom, als rechters, van groot aanzien waren.[6] Evenzoo, als wij uit de Russische Jaarboeken vernemen dat sommige stammen van Noord-West Rusland, ten gevolge van de toenemende wanordelijkheden die ontstonden uit de oorlogen van den eenen stam tegen den anderen, zich wendden tot de Noormansche varingiar opdat deze hunne rechters zouden zijn en het gezag zouden voeren over de krijgsscholae; en als wij zien dat de knyazes (of hertogen) gedurende bijna tweehonderd jaar altijd verkozen werden uit dezelfde Noormansche familie, kunnen wij, tot de meening gebracht worden dat de Slaven in de Noormannen vertrouwen stelden om hunne betere kennis van het recht, die door verscheidene verwante Slavische stammen kon erkend worden. In dit geval was het bezit van runen, die tot het overbrengen van oude gewoonten gebezigd werden, een beslissend voordeel ten gunste van de Noormannen; doch, in andere gevallen, treffen wij zwakke teekens aan, die erop wijzen dat de oudste tak van het geslacht, de onderstelde moedertak, aangewezen was tot het verstrekken van rechters en in zijne vonnissen, die men voor rechtvaardig hield, stelde men vertrouwen.[7] Later ontwaren wij een duidelijke neiging om de vonnisvinders te nemen onder de Christelijke geestelijkheid, die te dien tijde nog getrouw was aan het thans vergeten beginsel der Christelijke leer, waarbij wraakoefening niet beschouwd werd als eene rechtvaardige daad. Te dien tijde stelde de Christelijke geestelijkheid de tempels open, als toevluchtsoorden voor hen die de bloedwraak ontvluchtten; hare leden traden gereedelijk als scheidsrechters op in crimineele zaken, en altijd bestreden zij het oud tribuair beginsel: leven om leven, wond om wond. Kortom, hoe dieper wij in de geschiedenis der vroege instellingen doordringen, des te minder kunnen wij ons vereenigen met de militaire theorie van den oorsprong van het gezag. Het heeft integendeel den schijn alsof die macht, waaruit later zooveel verdrukking voortgesproten is, haren oorsprong te danken had aan de vreedzame neigingen der massa.
In al deze gevallen werd de fred, die vaak zooveel als de helft der wedergelding bedroeg, aan de volksvergadering betaald; sedert onheugelijke tijden werd ze gebruikt voor werken van gemeenschappelijk nut en verdediging. Bij de Kabylen en bij zekere Mongoolsche stammen heeft zij nog dezelfde bestemming (het bouwen van torens); en wij bezitten rechtstreeksche bewijzen, dat zelfs verscheidene eeuwen later de gerechtelijke geldboeten te Pskov en in verscheidene Duitsche en Fransche steden, nog steeds tot het herstellen der stadsmuren aangewend werden.[8] Het was dus zeer natuurlijk dat de geldboeten aan den vonnisvinder zouden ter hand gesteld worden; in vergelding daarvoor, moest hij voorzien in het onderhoud van de schola van gewapende mannen waaraan de verdediging van het grondgebied toevertrouwd was en tevens rustte op hem de verplichting de vonnissen uit te voeren. Gedurende de achtste en de negende eeuw werd dit een algemeene gewoonte, zelfs als de vonnisvinder een gekozen bisschop was. Derwijze ontstond de kiem eener vereeniging van hetgeen wij thans de gerechtelijke en de uitvoerende macht zouden noemen. Maar de werkzaamheden van den hertog of koning waren uitsluitend tot, deze twee ambten beperkt. Hij heerschte niet over het volk, de hoogste macht bleef steeds in handen van de volksvergadering. Hij voerde zelfs geen bevel over de volksmilitie; als het volk de wapens opnam, werd het aangevoerd door een afzonderlijken, insgelijks verkozen bevelhebber, die geen onderdaan, maar ‘s konings gelijke was.[9] De koning was alleen op zijn persoonlijke domein heer en meester. Feitelijk beteekende het woord konung, koning, of cyning (synoniem van het Latijnsch rex), in de taal der barbaren, niets anders dan een tijdelijke aanvoerder of opperhoofd van een troep mannen. De bevelhebber van een kleine vloot van booten, of zelfs van een eenvoudigen zeerooversboot was ook een konung, en thans nog wordt de aanvoerder der visschers in Noorwegen Not-kong (koning der netten) genoemd.[10] De vereering waarvan de persoon van den koning later het voorwerp werd, bestond nog niet; het verraden van den stam werd met den dood gestraft, terwijl het vermoorden van een koning kon vergoed worden door het betalen van weergeld: de koning werd eenvoudig zooveel of zooveel duurder geschat dan een vrijman.[11] En door de sage wordt ons verhaald hoe Koning Knu (of Canute), toen hij een man van zijn eigen schola gedood had, zijne kameraden bijeenriep tot een thing waar hij op de knieën om vergiffenis smeekte. Vergiffenis werd hem geschonken, doch niet eer hij er in toegestemd had negenmaal het gewone weergeld te betalen. Een derde kwam hemzelf toe, als vergoeding voor het verlies van een zijner manschappen; een derde moest betaald worden aan de bloedverwanten van den gedooden man; en een derde (de fred) kwam de schola toe.[12] Er was feitelijk een geheele ommekeer in de heerschende denkbeelden noodig (onder den dubbelen invloed van de Kerk en van de geleerden in het Romeinsch recht), eer aan den persoon van den koning een begrip van heiligheid begon gehecht te worden.
Het ligt echter niet in het bestek van deze studie de trapsgewijze ontwikkeling van het gezag, uit de hier aangewezen elementen na te gaan. Geschiedkundigen hebben dat alles volledig verhaald: M. en Mevr. Green voor dit land; Augustin Thierry, Michelet en Luchaire voor Frankrijk; Kaufmann, Janssen, W. Arnold en zelfs Nitzsch voor Duitschland; Leo en Botta voor Italië, Byelaeff, Kostomaroff en hunne volgelingen voor Rusland enz. Zij hebben aangetoond hoe eenmaal vrije bevolkingen die eenvoudig bewilligden in het onderhoud van een zeker gedeelte van hunne militaire beschermers, trapsgewijze de lijfeigenen van deze militaire beschermers werden; hoe de opdracht (commendatio) aan eene kerk of aan een heer een harde noodwendigheid werd voor den vrijman; hoe ieder kasteel van een heer of van een bisschop een rooversnest werd. In een woord hoe het leenstelsel zich opgedrongen heeft en hoe de kruistochten, door het vrijmaken van lijfeigenen, die het kruis droegen, de eerste stoot gegeven hebben tot de volksontvoogding. Dat alles behoeft niet op deze plaats herhaald te worden, daar ons hoofddoel is het opbouwend genie (constructive genius) van de massa in hare instellingen van wederzijdse hulp te volgen.
Ten tijde toen de laatste overblijfselen der barbaarsche vrijheid schenen te verdwijnen, toen Europa gevallen was onder de heerschappij van duizenden kleine dwingelanden en den weg opging die moest leiden naar theocratiën en despotische Staten van gelijken aard als die welke in de eerste tijden der beschaving op den barbaarschen toestand gevolgd waren, of naar barbaarsche monarchiën (zooals wij thans in Afrika aantreffen); te dien tijde nam het leven in Europa een andere richting. Het ging denzelfden weg op dien eenmaal de steden van het Oude Griekenland opgegaan waren. Met eene eenstemmigheid die schier onbegrijpelijk is en door de geschiedkundigen gedurende langen tijd niet begrepen werd, begon de bevolking der steden en zelfs die der kleinste vlekjes het juk der wereldlijke en kerkelijke heeren van zich af te schudden. Vooreerst rees het versterkte dorp tartend tegenover het kasteel van den heer op; daarna werd het kasteel aangevallen en eindelijk vernield. De beweging plantte zich van de eene plaats naar de andere voort; iedere stad in Europa was erin betrokken. Vrije steden verrezen in minder dan honderd jaar aan de oevers van de Middellandsche zee, de Noordzee, de Baltische zee, den Atlantische Oceaan tot aan de fjorden van Scandinavië; aan den voet van de Apennijnen, de Alpen, het Zwarte Woud, de Grampian en de Karpathen; in de vlakten van Rusland, Hongarije, Frankrijk en Spanje. Overal greep de opstand plaats, droeg hij gelijke kenmerken, doorliep hij overeenkomstige toestanden en waren de uitslagen dezelfde. Overal waar de menschen ook bescherming vonden of hoopten te vinden achter hunne stadsmuren, stichtten zij hunne conjurationes, hunne broederschappen, hunne gezelschappen; zij waren vereenigd in een gemeenschappelijk denkbeeld en gingen onversaagd den weg op die leidde naar een nieuw, vrij leven waarin zij elkander wederzijds zouden steunen. En zij slaagden daarin zoo volkomen dat zij na drie- of vierhonderd jaar het geheele uiterlijk van Europa veranderd hadden. Overal in het land deden zij heerlijke prachtige gebouwen oprijzen die den geest van vrije vereeniging van vrije menschen in beeld brachten, en waarvan de indrukwekkende schoonheid tot nog toe ongeëvenaard is gebleven; zij vermaakten aan de volgende generatiën al de kunsten en nijverheden, waarvan onze tegenwoordige beschaving, met al hare verbeteringen en beloften voor de toekomst, slechts de verdere ontwikkeling is. En als wij nu nagaan welke krachten aan den arbeid zijn geweest om deze grootsche uitslagen teweeg te brengen vinden wij ze niet in het genie van individueele helden, noch in de machtige organisatie van reusachtige Staten, noch in de staatkundige bekwaamheden van hunne heerschers maar in denzelfden aandrang tot wederzijdse hulp en onderlingen steun waarvan wij de werking reeds leerden kennen in de dorpsgemeenschap en die in de Middeleeuwen versterkt en verlevendigd werd door een nieuwen vorm van vereeniging, met denzelfden geest bezield, maar geschoeid op eenen nieuwen leest; door de gilden.
Het is thans goed bekend dat het leenstelsel niet de ontbinding van de dorpsgemeenschap heeft meegebracht. Ofschoon de heer erin geslaagd was de boeren slaafschen arbeid op te leggen en hij zichzelf zulke rechten had toegeëigend als vroeger alléén de dorpsgemeenschap bezat (belastingen, goederen in de doode hand, successierechten, belastingen op huwelijken), toch hadden de boeren de twee hoofdrechten van hunne gemeenschappen behouden: gemeenschappelijk bezit van het land en eigen rechtspleging. In oude tijden, toen een koning zijn voogd naar een dorp zond, ontvingen de boeren hem met bloemen in de eene hand en wapenen in de andere en zij vroegen hem welke wet hij voornemens was toe te passen: die welke hij in het dorp vond of die welke hij medebracht? En in het eerste geval werden hem de bloemen overhandigd en werd hij aangenomen, terwijl zij hem in het tweede geval bevochten.[13] Nu, zij namen genoegen met ‘s konings of ‘s heeren ambtenaar dien zij niet konden afwijzen; maar hunne volksvergaderingen behielden de rechtspraak en zij zelf benoemden zes, zeven of twaalf rechters die samen met den rechter van den heer als arbiters en vonnisvinders optraden, in tegenwoordigheid der volksvergadering. In de meeste gevallen kon de ambtenaar niet anders doen dan het vonnis bevestigen en de gebruikelijke fred heffen. Dit kostbaar recht van eigen rechtspleging, dat te dien tijde evenveel beteekende als eigen bestuur en eigen wetgeving, was behouden gebleven door alle worstelingen heen; en zelfs de rechtsgeleerden die Karel de Groote omringden konden dat recht niet afschaffen; zij werden genoodzaakt het te bekrachtigen. Te gelijkertijd behield de dorpsgemeenschap hare oppermacht ten aanzien van al wat de gemeenschappelijke grondbezittingen betrof en (zooals Maurer heeft aangetoond) in zake van grondeigendom gebeurde het vaak dat zij van den heer zelf gehoorzaamheid vorderde. De toenemende macht van het feudale stelsel kon dien tegenstand niet breken. De dorpsgemeenschap hield zich staande en toen in de negende en tiende eeuw de invallen der Noormannen, der Arabieren en der Oegrers bewezen hadden dat militaire scholae maar weinig nut opleverden tot bescherming van het land, breidde zich over geheel Europa een algemeene beweging uit om de dorpen te versterken met steenen muren en citadellen. Door de krachtdadigheid der dorpsgemeenschappen werden toen duizenden versterkte centra gebouwd; en toen zij de muren eenmaal gebouwd hadden, toen een gemeenschappelijk belang in dit nieuw heiligdom, de stadsmuren, was ontstaan, begrepen zij weldra dat zij voortaan weerstand konden bieden aan de aanmatigingen van hunne binnenlandsche vijanden, de heeren, evenzeer als aan de invallen van vreemdelingen. Er ontwikkelde zich binnen de versterkte omheining een nieuw, een vrij leven. De middeleeuwsche stad was geboren.[14]
Geen enkel tijdperk in de geschiedenis kon beter de opbouwende kracht der volksmassa laten blijken dan de tiende en de elfde eeuw, toen de versterkte dorpen en marktplaatsen (oasen midden in het leenplichtige woud) zichzelf begonnen vrij te maken van het juk van hun heer en de toekomstige stadsorganisatie langzaam tot stand brachten; ongelukkigerwijs zijn de geschiedkundige berichten over dit tijdperk bijzonder schaarsch: wij kennen de vruchten, maar omtrent de middelen waardoor zij gewonnen werden weten wij weinig. De volksvergaderingen der steden, beschermd door hare muren (geheel onafhankelijk, ofwel onder de leiding van voorname families van edel- of kooplieden) veroverden en behielden het recht den militairen verdediger (defensor) en opperrechter der stad te verkiezen of althans eene keus te doen onder die welke aanspraak maakten op dit ambt. In Italië zonden de jonge gemeenten gestadig deze verdedigers of domini weg, en zij bevochten degene die weigerden heen te gaan. Hetzelfde geschiedde in het Oosten. In Bohemen namen rijken en armen (Bohemicae gentis magni et parvi, nobilis et ignobilis) deel aan de verkiezing[15] terwijl de vyeches (volksvergaderingen) van de Russische steden geregeld hare hertogen (altijd uit dezelfde familie Rurik) verkozen, waarmede zij overeenkwamen, en de knyaz (prins) werd ontslagen als hij reden tot ontevredenheid had gegeven.[16] Te dien tijde bestond in de meeste steden van West- en Zuid-Europa de neiging om een door de stad zelf verkozen bisschop tot verdediger te nemen. En zoovele bisschoppen hebben zich aan het hoofd gesteld om de privilegiën der steden te beschermen en om hare vrijheden te verdedigen, dat velen onder hen na hunnen dood beschouwd werden als beschermheiligen van verscheidene steden. H. Uthelred van Winchester, H. Ulrik van Augsburg, H. Wolfgang van Regensburg, H. Heribertus van Keulen, H. Adalbertus van Praag, enz. evenals vele abten en monniken werden op die wijze de heiligen van steden, omdat zij voor de verdediging der volksrechten geijverd hadden.[17] En onder de nieuwe verdedigers, hetzij wereldlijke of geestelijke, hebben de burgers eigen rechtspleging en eigen bestuur voor hunne volksvergadering veroverd.[18]
Het geheele werk der vrijmaking is vooruitgegaan door eene reeks onmerkbare daden van verkleefdheid aan de gemeenschappelijke zaak, volbracht door mensehen uit de massa – onbekende helden, wier namen door de geschiedenis niet werden bewaard. De wonderbare beweging ten gunste van de Godsvrede (treuga Dei) waardoor de volksmassa trachtte aan de eindelooze familieveeten der edellieden een eind te stellen, werd geboren in de jonge steden: de bisschoppen en de burgers trachtten den vrede, die binnen hunne stadsmuren heerschte, onder de edellieden te verbreiden.[19] Reeds te dien tijde brachten de Italiaansche handelssteden en inzonderheid Amalfi (die sedert 844 hare verkozen consuls bezat en in de tiende eeuw vaak van doge veranderde)[20] op het gebied van handel en zeewezen het gewoonterecht tot stand dat later geheel Europa ten voorbeeld heeft gestrekt; Ravenna bracht hare handenarbeidsorganisatie tot stand en Milaan, waar de eerste omwenteling plaats greep in 980, werd een groot handelscentrum en sedert de elfde eeuw waren haar handelsgilden volkomen onafhankelijk.[21] Hetzelfde geldt voor Brugge en Gent alsook voor verscheidene Fransche steden, waar het Mahl of forum eene geheel onafhankelijke instelling geworden was.[22] En reeds begon, gedurende dat tijdperk, de kunstvolle versiering der steden met bouwkundige gedenkteekens, die thans nog onze bewondering opwekken en luide getuigenis afleggen van de intellectueele beweging te dien tijde. “Alsdan werden de domkerken schier over de geheele aarde vernieuwd”, schreef Raoul Glaber in zijne kroniek, en uit dien tijd dagteekenen sommige van de heerlijkste monumenten van den middeleeuwschen bouwtrant: de bewonderenswaardige oude kerk van Bremen werd gebouwd in de negende eeuw, Sint Marcus te Venetië werd voltooid in 1071, en de fraaie dom van Pisa in 1063. De intellectueele beweging, die beschreven werd als de Hergeboorte[23] en het Rationalisme der Twaalfde Eeuw, de voorbode van de Hervorming[24], dagteekent feitelijk uit dat tijdperk, toen de meeste steden nog niet anders waren dan eenvoudige agglomeraten van kleine dorpsgemeenschappen, door muren omringd.
Er werd echter, behalve het beginsel van de dorpsgemeenschap, nog een ander element vereischt om aan deze opkomende centra van vrijheid en verlichting de eenheid van denken en handelen en den ondernemingsgeest te geven die in de twaalfde en de dertiende eeuw hunne kracht uitmaakten. Ten gevolge van de toenemende verscheidenheid der bezigheden, bedrijven en kunsten, en door het uitbreiden van den handel met verre landen, ontstond de behoefte aan een nieuwen vorm van vereeniging: in deze behoefte werd voorzien door de gilden; zij waren het vereischte nieuw element. Talrijke boekdeelen werden geschreven over de vereenigingen die zich in de middeleeuwen onder de namen gilden, broederschappen, gezelschappen, neringen (in Rusland noemde men ze druzhestva, minne, artels: in Servië en Turkije esnaifs; in Georgië amkari enz.) zoo ontzaglijk uitgebreid hebben en een zoo belangrijke rol hebben gespeeld in de vrijmaking der steden. Maar het heeft meer dan zestig jaar geduurd eer de geschiedkundigen de universeele verbreiding en de ware kenmerkende trekken dezer instelling begrepen. Nu eerst (nadat honderden gilden-statuten uitgegeven en bestudeerd werden en nadat hunne verwantschap met de Romeinsche collegiae en met de vroegere vereenigingen in Griekenland en Indië[25] werd ontdekt, kunnen wij met volle vertrouwen de meening uitspreken dat deze broederschappen ontstaan zijn door de verdere ontwikkeling van de beginselen die in de gens en in de dorpsgemeenschap in zwang waren.
Niets kan een beter denkbeeld geven van deze middeleeuwsche broederschappen dan de tijdelijke gilden die gevormd werden aan boord van de schepen. Toen een vaartuig van de Hansa, na de haven te hebben verlaten, een halven dag zeereis achter den rug had, riep de kapitein (Schiffer) de bemanning en de passagiers allen bijeen op het dek, en, zooals een tijdgenoot verhaalt, hield hij de volgende toespraak:
“Aangezien wij thans moeten vertrouwen op God’s genade en aan de golven prijsgegeven zijn”, zoo sprak hij, “moet ieder onzer de gelijke zijn van de anderen. En aangezien stormen, woeste baren, zeeroovers en andere gevaren ons alom bedreigen, moeten wij stiptelijk de orde handhaven, opdat wij onze reis tot een goed einde mogen brengen. Daarom zullen wij een gebed ten hemel zenden om een gunstigen wind en een gelukkige reis te bekomen; en overeenkomstig de wet van het zeewezen, zullen wij diegene aanstellen die de rechterszetels (Schöffenstellen) zullen bekleeden.” Daarop verkoos de bemanning een voogd en vier schepenen (scabini), die als hare rechters zouden optreden. Aan het einde der reis legden de voogd en de scabini hun ambt neer en spraken zij de bemanning volgenderwijze toe: “Hetgeen aan boord gebeurd is, moeten wij elkander vergeven; het moet dood en vergeten zijn (todt und ab sein lassen). Hetgeen wij rechtmatig hebben geoordeeld was uit eerbied voor de rechtvaardigheid. Daarom verzoeken wij U allen in naam der eerlijke gerechtigheid ieder gevoel van haat te laten varen en op brood en zout te zweren dat Gij zonder wrok zult blijven. Moest echter iemand van U zich voor verongelijkt houden, kan hij zich tot den landvoogd wenden en van hem vóór zonsondergang, gerechtigheid vragen.” Bij het aanlanden werden de Stock en de fred-boeten aan den voogd der zeehaven overhandigd om onder de armen uitgedeeld te worden.[26]
Dit eenvoudig verhaal geeft wellicht beter dan eenige andere oorkonde, een denkbeeld van den geest der middeleeuwsche gilden. Overal waar eene groep menschen bijeenkwam met een gemeenschappelijk doel, visschers, jagers, handelsreizigers, metselaars, gevestigde ambachtslieden, kwamen soortgelijke inrichtingen tot stand. Aldus was aan boord van een schip de kapitein bekleed met het scheepsgezag; doch, in ‘t belang van het welslagen der gemeenschappelijke onderneming, kwamen allen die aan boord waren overeen, rijken en armen, officieren en bemanning, kapitein en matrozen, dat zij in hunne wederzijdse betrekkingen elkander als gelijken zouden behandelen; dat zij eenvoudig menschen zouden zijn die zich verplicht achtten elkander behulpzaam te zijn en die in voorkomend geval hunne twisten zouden laten beslechten door de rechters die zij alle te zamen benoemd hadden. Hetzelfde greep plaats als een zeker aantal ambachtslieden, metselaars, timmerlieden, steenhouwers, enz. bijeen kwamen om bijvoorbeeld eene kathedraal te bouwen; alle maakten deel uit van eene stad die hare politieke organisatie bezat, en daarenboven behoorde ieder hunner tot zijn eigen bedrijf, maar zij waren bovendien vereenigd door hunne gemeenschappelijke onderneming, hetgeen zij beter dan iemand wisten, en zij sloten zich nauwer aaneen, ofschoon de banden tijdelijk waren: zij stichtten het gilde tot het bouwen der kathedraal.[27] Wij kunnen heden ten dage in de Kabylische çof hetzelfde terugvinden: de Kabylen hebben hunne dorpsgemeenschap; maar deze volstaat niet om aan alle behoeften aan politieke, handels- en persoonlijke vereeniging voldoening te schenken, en de nauwer verbonden broederschap of çof wordt gevormd.[28]
Wat de sociale kenmerken van het middeleeuwsche gilde betreft, de statuten van om ‘t even welk gilde kunnen daarvan eene voorstelling geven. Als wij bv. de skraa van een vroeg Deensch gilde nemen, lezen wij daarin: vooreerst eene opgave van de algemeene broederlijke gevoelens die moeten heerschen in het gilde; daarop volgt de regeling betreffende de eigen rechtspleging in gevallen van twist tusschen twee broeders, of tusschen een broeder en een vreemdeling; en daarna worden de maatschappelijke plichten van de broeders opgesomd. Als het huis van een broeder afgebrand is, of als hij zijn schip verloren heeft, of als hij geleden heeft bij het ter bedevaart reizen, zijn al de broeders gehouden hem ter hulp te komen. Als een broeder gevaarlijk ziek wordt, moeten twee broeders bij zijn bed waken totdat alle gevaar voorbij is, en als hij sterft, moeten de broeders hem begraven, geen kleine zaak, in die tijden van besmettelijke ziekten, en zijn lijk volgen naar de kerk en naar het graf. Indien zulks noodig is, moeten zij na zijn dood voor zijne kinderen zorgen; vaak wordt de weduwe eene gildezuster.[29]
Deze twee hoofdtrekken kwamen in elke broederschap voor, om het even met welk doel deze bestond. Steeds behandelden de leden elkander als broeder en zuster en noemden zij elkander bij dien naam.[30] Alle waren gelijk voor het gilde. Zij bezaten in gemeenschap eenig kateel (chattel) of have (stock), bv. vee, land, gebouwen, plaatsen voor den eeredienst. Alle broeders beloofden onder eed alle oude veeten te vergeten, en zonder de verplichting aan te gaan nooit met elkander ruzie te hebben, bestond de overeenkomst dat geen twist in eene veete zou mogen ontaarden en dat hunne geschillen niet zouden gebracht worden voor een andere rechtbank dan die der broeders zelve. En als een broeder geschil had met iemand die geen lid was van het gilde, bestond de overeenkomst dat zij hem in ‘t goed en in ‘t kwaad zouden bijstaan. Werd hij bv. ten onrechte beschuldigd iemand te hebben aangerand, of had hij zich daaraan werkelijk plichtig gemaakt, de gildebroeders waren gehouden hem te ondersteunen en de zaak op vreedzame wijze ten einde te brengen. Zoolang de aanval niet verraderlijk was gepleegd, in welk geval de aanvaller vogelvrij verklaard werd, stond de broederschap hem ter zijde.[31] Als de bloedverwanten van den verongelijkte hem wilden wreken door een nieuwen aanval, verschafte de broederschap den bedreigden broeder een paard om te vluchten, of eene boot met een paar roeiriemen, een mes en een vuurstaal; in geval hij in de stad bleef, vergezelden hem twaalf broeders om hem te beschermen, en intusschentijd regelden zij het weergeld. Zij gingen naar de rechtbank om zijne verklaringen onder eede te bevestigen, en indien hij plichtig bevonden werd, duldden zij niet dat hij gansch ten gronde ging en een slaaf werd doordien hij het weergeld niet betalen kon; zij betaalden het alle gezamenlijk, zooals de gens in vroegere tijden deed. Slechts dan, als een broeder zijne trouw gebroken had tegenover zijne gildebroeders, of tegenover anderen, werd hij uit de broederschap gebannen als een onwaardige (the scal han maeles af brödrescap met nidings nafn.)[32]
Dit waren de hoofdbeginselen van deze broederschappen die langzamerhand het geheele leven der middeleeuwen vervulden. Er zijn ons immers alle mogelijke gilden bekend; gilden van lijfeigenen[33], gilden van vrijmannen en gilden van lijfeigenen en vrijmannen tevens; gilden die in ‘t bijzonder ten doel hadden te jagen, te visschen of een handelsexpeditie te ondernemen, en uiteengingen nadat zij het doel bereikt hadden; en gilden van een bepaald ambacht of een bepaalden handel, die eeuwen lang bleven voortbestaan. En naarmate de verscheidenheid der werkzaamheden in de maatschappij toenam, werd ook de verscheidenheid der gilden grooter. Aldus zien wij niet alleen kooplieden, ambachtslieden, jagers en boeren in gilden vereenigd; wij treffen ook gilden aan van priesters, schilders, lagere onderwijzers en hoogleeraren, alsook gilden om het passiespel op te voeren, om eene kerk te bouwen, om ‘t mysterie van een zekere kunst of ambachtsschool tot ontwikkeling te brengen of om zich te vermaken. Zelfs gilden van bedelaars, beulen, meisjes van plezier, alle ingericht volgens hetzelfde tweevoudig beginsel van eigen rechtspleging en onderlingen steun.[34] Wat Rusland betreft, uit stellige bewijzen is gebleken dat zijne artels (zie verder Hoofdstuk viii) van jagers, visschers en handelaars evenveel hebben bijgedragen tot het “maken van Rusland” als de zich vermenigvuldigende dorpsgemeenschappen, en tot op onze dagen zijn tallooze artels over het land verspreid.[35]
Uit deze enkele opmerkingen blijkt hoe onjuist de beschouwingen waren van zekere vroegere navorschers der gilden, die in het jaarlijksch gelag of banket het wezen zelf der instelling zochten. Feitelijk werd het gemeenschappelijk maal steeds gehouden op den dag van de verkiezing der overheden van het gild, of na eene beraadslaging over wijzigingen der statuten, ofwel ‘s anderen daags, en zeer dikwijls op den dag dat twisten, die onder de broeders ontstaan waren, beslecht werden[36], of bij gelegenheid van het afleggen van een nieuwen eed van getrouwheid aan het gilde. Het gemeenschappelijk maal was eenvoudig eene bevestiging van de broederschap, evenals het feestmaal bij de oude stamvergadering (het mahl of malum), of het aba der Boerjaeten of het parochiefeest en het oogstfeest. Het was de symbolische voorstelling van de tijden toen alles in den stam in gemeenschap was. Althans op dien dag behoorde alles aan allen; alle waren aan dezelfde tafel gezeten en namen deel aan hetzelfde maal. Zelfs in een veel lateren tijd zat op dien dag de bewoner van het armhuis van een Londensch gilde nevens den rijken schepene. Wat het onderscheid betreft dat verscheidene navorschers hebben willen maken tusschen het oud Saksische frith guild (eetgilde) en de zoogenaamde sociale of godsdienstige gilden - alle waren frith guilds (eetvereenigingen) in den hierboven aangeduiden zin[37] en alle waren godsdienstig, zooals eene dorpsgemeenschap of eene stad die onder de bescherming van een bijzonderen heilige staan, sociaal en godsdienstig zijn. Als de instelling der gilden zulke ontzaglijke uitbreiding genomen heeft, in Azië, Afrika en Europa, als zij duizenden jaren lang bestaan heeft en telkens opnieuw weer te voorschijn is gekomen als gelijke voorwaarden haar in het leven riepen, dan is het omdat het gilde iets meer was dan eene eetvereeniging of eene vereeniging om op een bepaalden dag te kerk te gaan, of een begrafenisclub. De gilden voldeden aan diep ingewortelde behoeften van de menschelijke natuur; zij vereenigden in zich al de hoofdrechten die de Staat zich later ten bate van zijne bureaucratie en zijne politie heeft toegeëigend, en nog veel meer. Het waren vereenigingen tot onderlingen steun met raad en daad, onder alle omstandigheden. Het waren inrichtingen tot instandhouding van de gerechtigheid, maar hierin verschilden zij van den Staat, daar in alle omstandigheden de invloed werd ondervonden van humane broederlijke gevoelens, in plaats van de vormelijke geest die de kenmerkende eigenschap is van de tusschenkomst van den Staat. Als een gildebroeder voor het gerecht van het gilde verscheen, moest hij zich verantwoorden tegenover mannen die hem goed kenden, die vroeger aan zijne zijde hun dagelijkschen arbeid hadden volbracht, die met hem aan het gemeenschappelijk maal hadden gezeten en met hem vroeger hunne broederlijke plichten hadden gekweten; mannen die zijns gelijken en inderdaad zijne broeders waren; geen theoreticussen van het recht, noch verdedigers van eens andermans belangen.[38]
Het ligt voor de hand dat eene instelling die de behoefte aan vereeniging zoo volkomen bevredigde zonder aan het individu zijn initiatief te ontnemen, zich moest uitbreiden, moest opgroeien en sterk worden. De eenige moeilijkheid was een vorm te vinden die zou toelaten de bonden van gilden in een bondgenootschap te vereenigen, zonder de vereenigingen van dorpsgemeenschappen in verwarring te brengen en alles tot één harmonieërend geheel samen te brengen. En toen deze vereenigingsvorm gevonden was, toen de steden, dank aan eene reeks van gunstige omstandigheden, hare onafhankelijkheid plechtig konden bevestigen, geschiedde dit met eene eensgezindheid die onze bewondering opwekt, zelfs in onze eeuw van spoorwegen, telegrafen en boekdrukkunst. Honderden charters, waarin de steden hare vrijwording neergeschreven hebben, zijn tot ons gekomen, en in alle vinden wij dezelfde hoofdbeginselen terug, niettegenstaande de oneindige verscheidenheid in de bijzonderheden die afhingen van de mate waarin de ontvoogding was geschied. De stad richtte zich in als een bondgenootschap van kleine dorpsgemeenschappen en gilden tevens.
“Al diegene die behooren tot het gezelschap van de stad”, zoo luidt een charter in 1188 aan de burgers van Aire verleend door Philips, graaf van Vlaanderen, “hebben beloofd en bij eede bevestigd dat zij elkander als broeders zullen helpen, in al wat nuttig en billijk is. Dat als iemand door woorden of daden een anderen beleedigd heeft, hij die daarvan geleden heeft zich niet zal wreken, noch hij zelf, noch zijn volk […] hij zal eene klacht indienen en de beleediger zal het kwaad weer goed maken overeenkomstig de uitspraak van twaalf gekozen rechters die in de zaak als scheidsmannen zullen handelen. En in geval de aanvaller of de aangevallene, na drie waarschuwingen, zich niet onderwerpt aan de uitspraak der scheidsrechters, zal hij uit het gezelschap gebannen worden als een slecht mensch en een meineedige.”[39]
In de charters van Amiens en Abbeville lezen wij:
“Ieder lid der gemeenschap zal getrouw zijn aan zijn medelid (con-juror) en hem bijstaan met raad en daad in overeenkomst met hetgeen hem de gerechtigheid zal ingeven.”
In de charters van Soissons, Compiègne, Senlis, en vele andere die op denzelfden leest zijn geschoeid, staat geschreven:
“Alle zullen elkander helpen, zooveel het in hunne macht ligt, binnen de grenzen der Gemeente en zullen niet dulden dat men een hunner iets ontneme, of dat iemand gedwongen worde belastingen te betalen.”[40] Enzoovoort, met tallooze varianten van hetzelfde thema.
“De Gemeente”, schreef Guilbert de Nogent, “is een eedverbond tot wederzijdse hulp (mutui adjutorii conjuratio) […] Een nieuw en afschuwelijk woord. Het maakt de lijfeigenen (capite sensi) vrij van alle lijfeigenschap; daardoor kunnen zij slechts veroordeeld worden tot het betalen van een wettelijk bepaalde boete voor overtredingen der wet; zij kunnen niet langer gedwongen worden tot betalingen die lijfeigenen altijd gewoon waren te betalen.”[41]
Dezelfde geest van ontvoogding verbreidde zich in de twaalfde eeuw over al de deelen van het vasteland: zoowel de rijke gemeenten als de armste steden werden medegesleept. En ofschoon wij mogen zeggen dat de Italiaansche steden over ‘t algemeen de eerste waren om zich vrij te maken, kunnen wij geen centrum aanwijzen waar de beweging zou ontstaan zijn. Zeer dikwijls gaf een klein vlek in centraal Europa den eersten stoot in zijn gewest, en groote steden namen het charter van het klein vlek tot model. Aldus werd het charter eener kleine stad, Lorris, aangenomen door 83 steden in Zuid-West Frankrijk, en dat van Beaumont diende tot model voor meer dan 500 steden en gemeenten, in België en Frankrijk. De steden zonden bijzondere afgevaardigden naar de naburige steden ten einde een afschrift van haar charter te bekomen en haar grondwet werd naar dit model vastgesteld. Nochtans deden zij meer dan eenvoudig afschrijven: zij stelden hun eigen charters op in overeenkomst met de toegevingen die zij van hunne heeren verkregen hadden; en, zooals een geschiedkundige heeft opgemerkt, de uitslag was dat de charters der middeleeuwsche gemeenten dezelfde verscheidenheid vertoonen als de Gothische bouwtrant van hunne kerken en kathedralen. Overal heersen dezelfde leidende gedachten, de hoofdkerk, die de zinnebeeldige voorstelling was van de vereeniging van parochie en gilde binnen de stad, en dezelfde eindelooze verscheidenheid in de bijzonderheden.
Eigen rechtspleging was de hoofdzaak en eigen rechtspleging beteekende zelfbestuur. Maar de gemeente was niet eenvoudig een autonoom (zelfstandig) gedeelte van den Staat, zulke dubbelzinnige woorden waren alsdan nog niet uitgevonden; zij was zelf een Staat. Zij had het recht van oorlog en vrede; het recht met hare naburen verdragen te sluiten en verbonden aan te gaan. Zij was heer en meester over haar eigen zaken en bemoeide zich niet met die van anderen. Het hoogste politiek gezag kon geheel in handen zijn van een democratisch forum zooals het geval was te Pskov, waar de vyeche gezanten ontving en zond, verdragen sloot, prinsen aannam en afdankte, of jarenlang zonder prinsen hare zaken beredderde; of wel een aristocratie van kooplieden of zelfs van edellieden kon het gezag in handen hebben, of zich daarvan meester maken, zooals het geval was in honderden steden van Italië en van Midden-Europa. Het beginsel bleef evenwel onveranderd; de stad was een Staat en - hetgeen wellicht nog merkwaardiger was - als eene aristocratie van kooplieden of zelfs van edellieden zich meester had gemaakt van de macht, bleef het gemoedsleven der stad voortbestaan en de democratische geest bleef behouden: beide waren slechts in geringe mate afhankelijk van hetgeen de politieke vorm van den Staat mag genoemd worden.
De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt in het feit, dat een middeleeuwsche stad geen gecentraliseerde Staat was. Gedurende de eerste eeuwen van haar bestaan kon de stad nauwelijks een Staat genoemd worden, wat de inwendige inrichting betreft, daar de middeleeuwen evenmin bekend waren met onze tegenwoordige bestuurlijke centralisatie als met de huidige territoriale centralisatie. Elke groep had zijn aandeel in de oppermacht. De stad was gewoonlijk gedeeld in vier deelen of in vijf tot zeven afdeelingen, die alle uitstraalden van een centrum; ieder deel of afdeeling stemde in hoofdzaak overeen met een zekeren handel of een zeker bedrijf, dat er de overhand had, maar werd nochtans bewoond door menschen van verschillenden socialen stand en bedrijf, edellieden, kooplieden, ambachtslieden; en iedere afdeeling of deel vormde een volkomen onafhankelijk geheel. In Venetië was ieder eiland eene onafhankelijke politieke gemeenschap die haar eigen georganiseerde bedrijven, haar eigen zouthandel, haar eigen gerecht en bestuur en haar eigen forum bezat; en de benoeming van een doge door de stad bracht geen verandering in de inwendige onafhankelijkheid dier eenheden.[42]
Te Keulen waren de bewoners verdeeld in Geburtschaften en Heimschaften (viciniae), d.i. gebuurtegilden, die dagteekenden uit het Frankisch tijdperk. Ieder bezat zijn rechter (Burrichter) en de gebruikelijke twaalf verkozen vonnisvinders (Schöffen), zijn voogd, en zijn greve of aanvoerder der plaatselijke militie.[43] De geschiedenis van het vroegere Londen, vóór de verovering, zegt Green, is die “van een zeker aantal kleine groepen, die verspreid lagen binnen de muren; iedere groep had haar eigen leven en haar eigen instellingen, gilden, rechtsdistricten, godsdiensthuizen enz., en eerst langzamerhand hebben de groepen zich vereenigd tot een geheel.”[44] Uit de jaarboeken der Russische steden Novgorod en Pskov, die beide tamelijk veel plaatselijke bijzonderheden bevatten, leeren wij dat de afdeeling (konets) bestond uit onafhankelijke straten (ulitsa); iedere straat werd hoofdzakelijk bewoond door ambachtslieden van een bepaald bedrijf en daarenboven door kooplieden en grondeigenaars en vormde een afzonderlijke gemeenschap. In ieder dier straten bestond de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van al de leden als eene misdaad was gepleegd; iedere straat had haar eigen rechtsmacht en haar eigen bestuur onder de straatschepenen (ulichanskiye starosty), haar eigen zegel en als het noodig was haar eigen forum; zij had haar eigen militie, verkoos haar eigen priesters, en had haar eigen collectief leven en collectieve ondernemingen.[45]
De middeleeuwsche stad doet zich dus voor als een dubbele federatie, nl. van alle hoofden van gezinnen die vereenigd waren in kleine territoriale bonden (straat, parochie, afdeeling) en van individuen die bij eede vereenigd waren in gilden, in overeenkomst met hun bedrijf. De oorsprong der eerstgenoemde bonden is de dorpsgemeenschap, waaruit de stad gesproten is, terwijl de gilden later verschenen, toen nieuwe omstandigheden deze vereenigingen in het leven riepen.
De middeleeuwsche stad had vooral ten doel de vrijheid, het zelfbestuur en den vrede te handhaven en de arbeid was haar voornaamste grondslag, zooals wij weldra zullen zien, als wij over de ambachtsgilden zullen spreken. Maar voortbrengen was niet het eenige waarop de aandacht van den middeleeuwschen econoom gevestigd was. Zijn practische geest liet hem begrijpen dat het noodig was het verbruik te verzekeren ten einde productie te verkrijgen; en derhalve werd in iedere stad in de eerste plaats gezorgd voor de gemeene behoeften en het gemak van armen en rijken (gemeine notdurft und gemach armer und richer[46]). Het was volstrekt verboden levensmiddelen en andere koopwaren van de eerste noodzakelijkheid, zooals kolen, hout, enz., te koopen eer zij op de markt waren gebracht, of alleszins te koopen in bijzonder voordeelige voorwaarden waar andere buitengesloten waren (dwz. de preëmpcio). Alle waren moesten ter markt worden gebracht en aldaar voor eenieder te koop worden geboden totdat het luiden van de bel het sluiten van de markt had aangekondigd. Eerst daarna was het den kleinhandelaar toegelaten de overblijvende waren te koopen, en dan nog moest hij genoegen nemen met een eerlijke winst.[47] Bovendien, als een bakker na het sluiten der markt graan gekocht had in ‘t groot, had elk burger het recht een gedeelte van het graan (ongeveer een half kwart) voor eigen verbruik op te eischen tegen den koopprijs, als hij het deed eer de koop definitief gesloten was; en wederzijds had de bakker hetzelfde recht in geval de burger graan kocht om het weder te verkoopen. In het eerste geval bracht men eenvoudig het graan naar den stadsmolen om het aldaar tegen een vasten prijs te laten malen, en het brood kon men laten bakken in den four banal of gemeenteoven.[48] Kortweg, als schaarschheid heerschte in de stad, hadden allen daarvan meer of minder te lijden; maar de algemeene rampen daargelaten, zoolang de vrije steden bestonden, kon niemand daarbinnen van honger omkomen, hetgeen ongelukkig in den tegenwoordigen tijd maar al te vaak voorvalt.
Al deze regelingen behoor en echter tot latere tijdperken van het bestaan der steden, daar de stad vroeger zelf gewoon was al de levensmiddelen die de inwoners gebruikten te koopen. De door Gross onlangs uitgegeven oorkonden zijn te dezen aanzien volkomen stellig en zij bevestigen ten volle zijn besluit, nl. dat de ladingen levensmiddelen “aangekocht werden door bepaalde burgerlijke ambtenaren uit naam van de stad, en daarna uitgedeeld werden onder de burgers-kooplieden; het was niemand toegelaten waren te koopen die in de haven aangekomen waren, tenzij de stedelijke overheden weigerden ze te koopen.” Gross voegt hierbij: “Dit schijnt een algemeen gebruik te zijn geweest in Engeland, Ierland, Wales en Schotland.”[49]
Zelfs in de zestiende eeuw zien wij dat koren gemeenschappelijk aangekocht wordt voor het “gemak en profijt in alle zaken van deze […] stad en Kamer van Londen, en van al de burgers en inwoners derzelve zooveel het in onze macht ligt” (comoditie and profitt in all things of this […] Citie and Chamber of London, and of all the Citizens and Inhabitants of the same as moche as in us lieth), zooals de Mayor in 1565 schreef.[50] Zooals wel bekend is, was te Venetië de geheele korenhandel in handen der stad: als de pynders aan het kantoor dat den invoer bestuurde het graan in ontvangst namen, waren zij gehouden aan elken burger de hem toegekende hoeveelheid aan huis te zenden.[51] In Frankrijk was de stad Amiens gewoon zout aan te koopen en het aan al de burgers tegen den inkoopprijs uit te deelen[52] en thans nog bestaan in vele Fransche steden de halles, die vroeger gemeentelijke dêpots waren van koren en zout.[53] Het was eene regelmatige gewoonte te Novgorod en Pskov in Rusland.
Al hetgeen de gemeentelijke aankoopen ten behoeve van de burgers, en de wijze waarop dit gewoonlijk geschiedde betreft, schijnt tot nog toe de aandacht der geschiedkundigen niet voldoende te hebben opgewekt; hier en daar treffen wij echter interessante feiten aan die op dit onderwerp nieuw licht werpen. Aldus bevindt zich onder de oorkonden die door Gross worden aangehaald eene ordonnantie van Kilkenny van het jaar 1367, waaruit wij leeren hoe de prijzen der waren werden bepaald, nl.: “De kooplieden en de zeelieden moesten bij eede den inkoopprijs en het vervoer van de waren opgeven. Daarna bepaalden de burgemeester (mayor) der stad en twee vroede mannen den verkoopprijs der waren.” Dezelfde regel werd gevolgd te Thurso voor koopwaren die “over zee of over land” aangebracht waren. Die wijze van bepalen van den prijs (naming the price) strookt zoo volkomen met de begrippen van den handel in de middeleeuwen dat zij schier algemeen in zwang moet geweest zijn. Het was eene zeer oude gewoonte den prijs te laten vaststellen door een derden persoon; en het was voorzeker een wijd verspreid gebruik dat in den handel binnen de stad de prijzen bepaald werden door vroede mannen (door een derde partij) en niet door den kooper of den verkooper. Dit brengt ons echter nog verder terug in de handelsgeschiedenis, nl. in den tijd toen de geheele stad handel bij stapelvoortbrengst dreef en de kooplieden slechts de makelaars der stad waren door wier bemiddeling de uitvoerartikelen verkocht werden. Eene ordonnantie van Waterford, insgelijks door Gross uitgegeven, luidt als volgt: “that all manere of marchandis what so ever kynde thei be of […] shal be bought by the Maire and balives which bene commene biers (algemeene aankoopers voor de stad) for the time being, and to distribute the same on freemen of the citie (the propre goods of free citisains and inhabitants only excepted)”. Men kan deze ordonnantie moeilijk anders verklaren dan door aan te nemen dat de geheele buitenhandel der stad gedreven werd door hare zaakvoerders. Daarvan hebben wij daarenboven rechtstreeksche bewijzen wat Novgorod en Pskov betreft. Het waren het Souvereine Novgorod en het Souvereine Pskov die hunne karavanen van kooplieden naar verre landen zonden.
Het is ons eveneens bekend dat schier in alle middeleeuwsche steden van Midden- en West-Europa, de ambachtsgilden gewoon waren al het noodige ruw materiaal gezamenlijk te koopen en de voortbrengselen van hun arbeid werden verkocht door hunne zaakvoerders, en het is zoo goed als zeker dat hetzelfde gedaan werd voor den buitenhandel, te meer daar men in den vreemde, tot de dertiende eeuw (zooals goed bekend is) de kooplieden van eene bepaalde stad, als korps, aansprakelijk stelde voor de schulden van een hunner, en bovendien was de geheele stad verantwoordelijk voor de schulden van ieder harer kooplieden. Eerst in de twaalfde en dertiende eeuwen sloten de steden aan den Rijn bijzondere verdragen om deze verantwoordelijkheid af te schaffen.[54] En eindelijk hebben wij de merkwaardige oorkonde van Ipswich, door Gross uitgegeven, waaruit wij vernemen dat het koophandelsgilde dezer stad bestond uit allen die de vrijheid der stad bezaten en hunne bijdrage (hunne hanse) aan het gilde wenschten te betalen en dat de gemeenschap gezamenlijk besprak op welke wijze het koophandelsgilde het best kon in stand gehouden worden en hoe daaraan zekere privileges konden verleend worden. Aldus schijnt het koophandelsgilde van Ipswich veeleer een korps van beheerders der stad te zijn geweest dan een gewoon privaat gilde.
Kortweg, hoe meer wij de middeleeuwsche stad leeren kennen, des te beter zien wij dat zij niet eenvoudig eene politieke organisatie tot bescherming van zekere politieke vrijheden is geweest. Het was eene poging om op veel grootere schaal dan in de dorpsgemeenschap, een nauw aaneengesloten vereeniging in te richten, tot wederzijdse hulp en steun, voor verbruik en opbrengst en voor het maatschappelijk leven in ‘t algemeen; eene vereeniging die aan den scheppenden geest van elk afzonderlijke groep van individuen in zake van kunst, ambachten, wetenschap, handel, en politieke organisatie, volkomen vrijheid van uitdrukking zou schenken zonder de menschen de staatskluisters aan te leggen. In hoeverre deze poging gelukte, zullen wij het best zien als wij in het volgend hoofdstuk de inrichting van den arbeid in de middeleeuwsche stad en hare betrekkingen met de naburige plattelandsbevolking zullen hebben onderzocht.
Overeenkomsten en verschillen tusschen de middeleeuwsche steden – De ambachtsgilden: Staatsattributen van ieder hunner. – Houding der stad tegenover de boeren; pogingen om ze vrij te maken. – De heeren. – Uitkomsten door de middeleeuwsche stad verkregen: in zake van kunst, onderwijs. – Oorzaken van verval.
De middeleeuwsche steden werden niet ingericht volgens een vooropgevat plan, opgelegd door den wil van een vreemden wetgever. Iedere stad was een natuurlijk voortbrengsel, in den vollen zin van het woord, een steeds afwisselend resultaat van den strijd tusschen verschillende factoren die telkens opnieuw in elkander grepen, al naar gelang van hunne betrekkelijke kracht, van de wisselvalligheden hunner onderlinge botsingen, en van den steun dien zij in hunne omgeving vonden. Daarom is het onmogelijk twee steden te vinden die nauwkeurig dezelfde inwendige organisatie en dezelfde lotgevallen hebben gehad. Ieder stad afzonderlijk genomen, verandert van eeuw tot eeuw. En nochtans, als wij een algemeenen blik werpen over al de steden van Europa, verdwijnen de plaatselijke en nationale verschillen, en wij worden getroffen door eene wonderbare overeenkomst tusschen allen, ofschoon ieder stad zich onafhankelijk en onder verschillende voorwaarden ontwikkeld heeft. Er schijnt weinig overeenkomst te bestaan tusschen de kleine stad, in het Noorden van Schotland, met hare bevolking van ruwe landbouwers en visschers; de rijke gemeente in Vlaanderen met haren wereldhandel, hare weelde, haar zucht naar vermaak en haar opgewekt leven; de Italiaansche stad, verrijkt door haren handel met het Oosten, die binnen hare muren de beschaving en den kunstsmaak tot verfijning brengt; en de arme landbouwersstad in het moerassig merengebied van Rusland. En toch gelijken zij zeer op elkander door de hoofdtrekken van hare organisatie, en den geest die er heerscht. Overal zien wij dezelfde bonden van kleine gemeenschappen en gilden, dezelfde buitenwijken (sub-towns) rondom de moederstad, dezelfde volksvergadering en dezelfde teekens der onafhankelijkheid. De verdediger (defensor) der stad, onder verschillende kleedingen en verschillende namen, vertegenwoordigt hetzelfde gezag en dezelfde belangen; het toevoeren van het voedsel, de arbeid en de handel zijn bijna nauwkeurig op gelijke wijze geregeld. Inwendige en uitwendige worstelingen worden met dezelfde eerzucht gevoerd; zelfs de gebruikte formules bij de worstelingen en in de jaarboeken, ordonnantiën en stedelijke verordeningen zijn eender; en de bouwkundige gedenkteekens, onverschillig of zij tot den Gothischen, Romaanschen of Byzantijnschen stijl behooren, zijn de uitdrukking van hetzelfde streven en dezelfde idealen; zij werden op gelijke wijze ontworpen en gebouwd. Vele verschillen hangen enkel af van verschillen in den ouderdom der steden, en wezenlijke verschillen tusschen zustersteden worden in verscheidene deelen van Europa teruggevonden. De eenheid der leidende gedachte en de gelijkvormigheid van den oorsprong wegen op tegen de verschillen in klimaat en ligging, rijkdom, taal en godsdienst. Zoo kunnen wij spreken van de middeleeuwsche stad, als van een wel bepaalde phase der beschaving; en terwijl ieder onderzoek betreffende de plaatselijke en individueele verschillen hoogst welkom is, mogen wij vooral onze aandacht vestigen op de hoofdlijnen der ontwikkeling die aan alle steden gemeen zijn.[1]
Ongetwijfeld heeft de bescherming die van af de vroegste barbaarsche tijden aan de marktplaats werd verleend, eene belangrijke, doch geenszins uitsluitende rol gespeeld in de vrijmaking der middeleeuwsche stad. De vroege barbaren wisten van geen handel drijven binnen hunne dorpsgemeenschappen; zij dreven alleen met vreemdelingen handel, op zekere aangewezen plaatsen, en op bepaalde dagen. En ten einde aan den vreemdeling toe te laten zich naar de ruilingplaats te begeven, zonder vrees omgebracht te worden ten gevolge van eene veete tusschen twee stammen, werd de markt steeds onder de bijzondere bescherming van al de stammen geplaatst. Zij was onschendbaar, gelijk de plaats van den eeredienst, in de schaduw waarvan zij gehouden werd. Bij de Kabylen is zij thans nog anaya, evenals het voetpad dat de vrouwen volgen als zij water gaan putten uit de bron; niemand mag ze gewapend betreden, zelfs niet in tijd van oorlog tusschen de stammen. In de middeleeuwen werd aan de marktplaats hetzelfde voorrecht toegekend.2 Veeten mochten niet vervolgd worden op de plaats waar de menschen kwamen om handel te drijven, evenals in een bepaald bestek in den omtrek; als er een twist ontstond onder de bonte menigte koopers en verkoopers, werd de zaak gebracht voor hen, die de marktplaats onder hunne bescherming hadden, voor het gerecht der gemeenschap, of voor den rechter van den bisschop, den heer, of den koning. Een vreemdeling die kwam handeldrijven werd beschouwd als een gast, en werd ook aldus genoemd. Zelfs de heer, die zonder gewetensbezwaar een koopman langs de heirbaan geplunderd zou hebben, eerbiedigde het Weichbild, d.i. de paal die zich op de marktplaats bevond: deze paal droeg de wapens van den koning, of een handschoen, of het beeld van den plaatselijken heilige, of eenvoudig een kruis, al naar gelang de markt zich onder de bescherming bevond van den koning, den heer, de plaatselijke kerk, of de volksvergadering – de vyeche.[3]
Het is gemakkelijk te begrijpen hoe de eigen rechtspleging der stad zich heeft kunnen ontwikkelen uit de speciale rechtspleging op de marktplaats, nadat dit recht, vrijwillig of niet, aan de stad zelf toegekend was. Een dergelijke oorsprong der stedelijke vrijheden, die in vele gevallen kan aangetoond worden, heeft onvermijdelijk een bijzonderen stempel gedrukt op hare verdere ontwikkeling. Het handeldrijvend gedeelte der gemeenschap kreeg daardoor overwicht. De burgers die te dien tijde een huis bezaten in de stad, en mede-eigenaars waren van de stadsgronden, vormden zeer dikwijls een gilde van kooplieden dat den handel der stad in handen had; en ofschoon in den beginne elk burger, rijk en arm, kon deel uitmaken van het handelsgilde en niettegenstaande, naar het schijnt, handel gedreven werd voor de geheele stad door hare zaakvoerders, werd het gilde langzamerhand een soort bevoorrecht lichaam. Met naijver belette het de vreemdelingen, die weldra in de vrije gemeenten begonnen toe te stroomen, in het gilde te treden en het behield de voordeelen die de handel opleverde voor de weinig talrijke “families” die burgers waren ten tijde van de ontvoogding. Blijkbaar bestond het gevaar dat eene kooplieden-oligarchie op die wijze zou ontstaan. Maar reeds in de tiende eeuw, en meer nog in de twee volgende eeuwen, waren de groote ambachten (chief crafts), die eveneens in gilden ingericht waren, sterk genoeg om het oligarchisch streven der kooplieden in toom te houden.
Het ambachtsgilde was destijds de gemeenschappelijke verkooper van zijne voorbrengselen en de gemeenschappelijke kooper van de ruwe grondstoffen en zijne leden waren kooplieden en handenarbeiders tevens. Dientengevolge was het overwicht, dat de ambachtsgilden bij het begin der stedelijke vrijheid verkregen hadden, eene waarborg waardoor aan den handenarbeid de hooge plaats verzekerd werd die hij later in de stad bekleedde.4 Feitelijk was handenarbeid in de middeleeuwsche stad geen teeken van minderwaardigheid; hij droeg integendeel de sporen van het hoog aanzien waarin hij in de dorpsgemeenschap stond. Handenarbeid in een mysterie werd beschouwd als een vrome plicht tegenover de burgers: als een openbaar ambt dat even als welk ander achtenswaardig was. Bij het voortbrengen en bij het handeldrijven heerschte een begrip van rechtvaardigheid tegenover den voortbrenger en van recht tegenover den voortbrenger en den verbruiker tevens, dat ons thans buitensporig zou toeschijnen. Te dien tijde werd geschreven dat het werk van een looier, een kuiper of een schoenmaker moet “rechtvaardig” en eerlijk (just, fair) zijn. Hout, leder, of garen die de ambachtsman gebruikt moeten “recht” (right) zijn; brood moet eerlijk gebakken worden, enz. Moesten wij die taal overbrengen in ons dagelijksch leven, hoe gemaakt en onnatuurlijk zou zij niet klinken! Maar te dien tijde was zij het niet, omdat de middeleeuwsche handwerksman niet voortbracht voor een onbekenden kooper en zijne waren niet wierp op eene onbekende markt. Hij werkte in de eerste plaats voor zijn gilde: voor eene broederschap van mannen die elkander kenden, die de techniek van het ambacht verstonden, en bij het bepalen van den prijs van ieder product de bedrevenheid bij het vervaardigen, of den arbeid die er aan besteed was konden waardeeren. Het gilde, niet de afzonderlijke voortbrenger, was gelast met het verkoopen der waren aan de gemeenschap, die op hare beurt aan de broederschap van verbonden gemeenschappen de waren verkocht die uitgevoerd werden en zich verantwoordelijk stelde voor hunne hoedanigheid. Eene dergelijke inrichting bracht teweeg dat ieder ambacht er eer in stelde geen waren van geringere hoedanigheid aan te bieden; en technische gebreken of vervalschingen waren zaken waarin de geheele gemeenschap betrokken was, omdat “daardoor het openbaar vertrouwen zou verloren worden”, zooals in eene ordonnantie wordt gezegd.[5] Daar produceeren een sociale plicht was die onder het toezicht stond van de geheele amitas, kon de handenarbeid, zoolang de vrije gemeente bestond, niet vervallen in den staat van vernedering waarin hij zich thans bevindt.
Het onderscheid tusschen meester en leerling of tusschen meester en werkman (compayne, gezel) bestond in de middeleeuwsche steden van het eerste begin af; doch, bij den aanvang beduidde dit slechts een verschil in ouderdom en bekwaamheid, niet in rijkdom en macht. Na een leertijd van zeven jaar, en na zijne kennis en bekwaamheid door een kunststuk te hebben bewezen, werd de leerling zelf een meester. En eerst veel later, in de zestiende eeuw, nadat de koninklijke macht de stad en de ambachtsorganisatie vernield had, was het mogelijk meester te worden eenvoudig krachtens erfrecht of vermogen. Maar dat was ook een tijd van algemeen verval der middeleeuwsche kunst en nijverheden.
In den bloeitijd der middeleeuwsche steden bleef niet veel plaats over voor gehuurden arbeid en nog minder voor gehuurde arbeiders. De wevers, de boogmakers, de smeden, de bakkers, enz. werkten voor het ambachtsgilde en voor de stad. En als ambachtslieden in het bouwvak gehuurd werden, werkten zij als een tijdelijke corporatie (zooals thans nog geschied in de Russische artels), waarvan de arbeid als één geheel betaald werd. Arbeiden voor een baas kwam eerst later in zwang; maar zelfs in dit geval, was het loon van den werkman hooger dan thans, zelfs in dit land (Engeland), en was het veel hooger dan het gedurende de eerste helft der negentiende eeuw in geheel Europa gewoonlijk was. Thorold Hogers heeft de Engelsche lezers daarvan op de hoogte gebracht; en hetzelfde geldt het Europeesche vasteland, zooals bewezen werd door de onderzoekingen van Falke en Schönberg en door vele toevallig voorkomende aanduidingen. Zelfs in de vijftiende eeuw verdiende te Amiens een metselaar, een timmerman of een smid vier sols per dag, hetgeen gelijk stond met 48 pond brood, of met 1/8 gedeelte van een kleinen os (bouvard). In Saksen stond het salaris van 6 werkdagen van een Geselle in het bouwvak gelijk met den prijs van drie schapen en een paar schoenen (zooals Falke’s eigen woorden luiden).[6] De geschenken door werklieden (Geselle) aan kathedralen gedaan getuigen eveneens van hun betrekkelijken welstand, zonder te gewagen van de roemrijke donatiën van zekere ambachtsgilden en van hetgeen zij plachten te verteren aan feesten en optochten.[7] Hoe meer wij over de middeleeuwsche stad vernemen, des te meer worden wij overtuigd dat de arbeid nimmer zoo voorspoedig was en in zulk aanzien stond als ten tijde toen het leven der stad zijn toppunt had bereikt.
Meer nog: vele wenschen onzer hedendaagsche radicalen waren reeds in de middeleeuwen verwezenlijkt geworden, en zelfs veel van hetgeen thans voor utopisch gehouden wordt, was te dien tijde verwezenlijkt. Men spot met ons, als wij verklaren dat arbeid aangenaam moet zijn, maar eene middeleeuwsche ordonnantie van Kuttenberg zegt: “iedereen moet zijn arbeid aangenaam vinden […] en niemand zal zich toeëigenen wat anderen door vlijt en arbeid voortgebracht hebben, terwijl hij zelf niets doet (mit nichts thun), want wetten moeten een schild zijn voor vlijt en arbeid.”[8] En in het tegenwoordig gerucht over het achturenwerk, kan het nuttig zijn te herinneren dat eene ordonnantie van Ferdinant den Eerste, betreffende de Keizerlijke koolmijnen, den arbeidstijd van een mijnwerker bepaalde op acht uren “zooals van ouds gebruik was” (wie vor Alters herkommen), en het was verboden den Zaterdag namiddag te werken. Zelden was de arbeidstijd langer, en dikwijls was hij korter, zooals ons door Janssen wordt medegedeeld. In dit land, zegt Hogers, in de vijftiende eeuw, “was de wekelijksche arbeidstijd der werklieden slechts 48 uren”.[9] De Zaterdagsche halve rustdag, dien wij als eene moderne verovering beschouwen, is feitelijk eene oude middeleeuwsche instelling; voor een groot gedeelte van de gemeente was het de dag waarop werd gebaad, terwijl de Woensdag namiddag de baddag was voor de Gezellen.[10] En ofschoon geen schoolmaaltijden bestonden, wellicht omdat op school geen hongerige kinderen waren, werd op vele plaatsen badgeld uitgedeeld aan de kinderen wier ouders dit bezwaarlijk geven konden. De Arbeids-Congressen (Labour-Congresses) waren eveneens een gewoon verschijnsel in de middeleeuwen. In zekere deelen van Duitschland plachten ambachtslieden van hetzelfde vak en van verschillende gemeenten, ieder jaar bijeen te komen om vraagstukken die hun vak betroffen te bespreken: bv. de leer- en de reisjaren, het loon, enz. In 1572 erkenden de Hanze-steden uitdrukkelijk het recht der ambachtsgilden om bijeen te komen op periodieke Congressen en besluiten te nemen, van welken aard ook, zoolang zij niet in strijd waren met de stedelijke verordeningen ten aanzien van de hoedanigheid der waren. Het is bekend dat dergelijke Arbeids-Congressen, gedeeltelijk internationaal, gelijk de Hanze zelf, gehouden werden door bakkers, gieters, smeden, looiers, degen- en helmsmeden.[11]
De gildeorganisatie vereischte natuurlijk een stipt toezicht over de ambachtslieden door het gilde en daartoe werden steeds bijzondere gezworenen aangesteld. Het is echter zeer merkwaardig dat zoolang de steden hare vrijheid behielden, geen klachten over het toezicht geuit werden; maar na het optreden van den Staat, die de eigendommen der gilden verbeurd verklaarde en hunne onafhankelijkheid vernietigde ten bate van zijn eigen bureaucratie, werden de klachten talloos.[12] Van een anderen kant bewijst de ontzaglijke vooruitgang in alle kunsten dat het middeleeuwsch gildenstelsel het persoonlijk initiatief niet in den weg stond.[13] Feitelijk was het middeleeuwsch gilde, evenals de middeleeuwsche parochie, straat of gebuurte, geenszins een korps van burgers onder het toezicht van staatsambtenaren, maar eene vereeniging van mannen die met een bepaalden handel vertrouwd waren: beëedigde koopers van ruwe grondstoffen, verkoopers van gefabriceerde waren, meesters in het ambacht, gezellen (compaynes) en leerlingen. De raad van het gilde voerde het oppergezag wat de inwendige inrichting van het bedrijf betrof, zoolang hij geen aanstoot gaf aan de andere gilden; in dit geval werd de zaak gebracht voor het gilde der gilden, voor de stad. Maar het gilde was nog iets meer. Het bezat zijn eigen rechtspleging, zijn eigen militaire macht, het hield zijn eigen algemeene vergaderingen, het had zijn eigen overleveringen van worstelingen, roem en onafhankelijkheid; zijn eigen betrekkingen met andere gilden van hetzelfde vak in andere steden: met één woord, het was een organisch geheel, hetgeen alleen mogelijk was door de volledigheid zijner levensverrichtingen. Als de stad onder de wapenen werd geroepen, trad het gilde op als eene afzonderlijke compagnie (schaar) gewapend met zijn eigen wapenen (of met zijn eigen kanonnen, die in een later tijdperk door het gilde aardig versierd werden), aangevoerd door bevelhebbers die het zelf verkozen had. Het was, met één woord, eene eenheid in het bondgenootschap, even onafhankelijk als de republieken Uri of Geneva vijftig jaar geleden in het Zwitsersch verbond. Het gilde te willen vergelijken met een hedendaagsche handelsvereeniging (trade union), die geen van al de hoofdeigenschappen der Staatssouvereiniteit bezit en waarvan de werkzaamheid tot een paar verrichtingen van tweeden rang is beperkt, is dus even onverstandig als Florence of Brugge te vergelijken met eene Fransche gemeente die een plantenleven leidt onder het Napoleontisch Wetboek, of met eene Russische stad onder de gemeentewet van Katharina de Tweede. Beide hebben haar verkozen burgemeester (mayor) en de laatstgenoemde heeft ook hare ambachtscorporatiën; maar het verschil is even groot als tusschen Florence en Fontenay-les-Oies of Tsarevokokshaisk, als tusschen een Venetiaanschen doge en een hedendaagschen maire die zijn hoed afneemt voor den klerk van den sous-prefect.
De middeleeuwsche gilden waren in staat hunne onafhankelijkheid te handhaven; en later, vooral in de veertiende eeuw, toen het oude stadsleven, ten gevolge van verscheidene oorzaken die wij weldra zullen aanwijzen, eene diepe wijziging onderging, bleken de jongere ambachtsgilden krachtig genoeg te zijn om hun rechtmatig aandeel in het bestuur der stadszaken te veroveren. De massa, die georganiseerd was in “kleine neringen”, kwam in opstand om de macht te ontrukken aan eene opgroeiende oligarchie; meestal slaagde zij hierin en aldus opende zij een nieuw tijdperk van voorspoed. In zekere steden werd de opstand, weliswaar, in bloed gesmoord en arbeiders werden in massa onthoofd, te Parijs in 1306, en te Keulen in 1371. In dergelijke gevallen geraakten de vrijheden der stad spoedig in verval en de stad werd trapsgewijs onderworpen aan het centraal gezag. De meeste steden hadden echter genoeg levenskracht behouden om, na den storm, met vernieuwde kracht op te treden.[14] Een tijdperk van verjonging was hare belooning. Voor haar begon een nieuw leven, dat zijne uitdrukking vond in overheerlijke gebouwen en het aanzijn gaf aan een nieuw tijdperk van voorspoed, aan een plotselingen vooruitgang op het gebied der nijverheid, aan nieuwe uitvindingen en aan eene nieuwe intellectueele beweging die naar de Renaissance en de Hervorming heeft geleid.
Het leven eener middeleeuwsche stad was eene opeenvolging van harde worstelingen om vrijheid te veroveren en te behouden. Gedurende dezen geweldigen strijd ontwikkelde zich inderdaad een krachtig en volhoudend ras van burgers; liefde en eerbied voor de geboortestad werden door dit strijden aangekweekt en de grootsche zaken die de middeleeuwsche gemeenten hebben volbracht waren een rechtstreeksch voortbrengsel van die liefde. Maar de opofferingen die de gemeenten zich in den strijd voor vrijheid moesten getroosten waren niettemin wreed; zij lieten diepe sporen van verdeeldheid na, ook in haar inwendig leven. Zeer weinig steden slaagden erin, door een gunstig samentreffen van omstandigheden, de vrijheid te verkrijgen bij den eersten slag, maar deze verloren haar meestal even gemakkelijk als zij haar bekomen hadden; terwijl de meesten vijftig of honderd jaar lang en vaak langer moesten kampen, eer haar recht om vrij te leven erkend werd, en andermaal honderd jaar om hare vrijheid op stevige grondslagen te vestigen; de charters der twaalfde eeuw waren slechts een stap op den weg naar de vrijheid.[15]
De middeleeuwsche stad was feitelijk eene versterkte oase midden in eene streek die in leenplichtige onderdanigheid gedompeld was en zij moest hare plaats veroveren door de macht van hare wapenen. Ten gevolge van de oorzaken waarvan wij in het vorig hoofdstuk hebben gewag gemaakt, werd iedere dorpsgemeenschap langzamerhand onder het juk gebracht van een wereldlijken of geestelijken heer. Het huis van den heer was een kasteel geworden en zijne wapenbroeders waren het schuim van gelukzoekers, steeds bereid om de boeren te plunderen. Gedurende drie dagen in de week waren de boeren gehouden voor den heer te arbeiden en daarenboven waren zij nog onderworpen aan afpersingen om het recht te hebben te zaaien en te oogsten, te leven, te huwen of te sterven, in vreugde en verdriet. En het ergst was dat zij gestadig geplunderd werden door de gewapende roovers van een of anderen naburigen heer, die het goed vonden ze te beschouwen als verwanten van hunnen meester en zich op hen en op hun oogst en hun vee wreekten, uit hoofde van eene veete die bestond tusschen den meester der boeren en den heer der gewapende roovers. Elke weide, elke akker, elke rivier, elke weg in de nabijheid der stad, elke man ten plattelande stond onder een heer.
De haat der burgers tegen de leenheerige barons werd op zeer kenschetsende wijze uitgedrukt in de verschillende charters die zij hen dwongen te onderteekenen. In het charter dat Hendrik v in 1111 aan Speier verleende werd hij gedwongen te teekenen dat hij de burgers ontheft van “de afschuwelijke en verfoeielijke wet over de goederen in de doode hand, waardoor de stad in de diepste armoede is gezonken” (von dem scheusslichen und nichtswürdigen Gesetze, welches gemein Budel genannt wird, Kallsen, i. 307). In de coutume van Bayonne, die geschreven werd omstreeks 1273, worden plaatsen aangetroffen als de volgende: “Het volk bestond vroeger dan de heeren. Het volk, dat den vrede verlangt en talrijker is dan al de andere, heeft de heeren gemaakt om de machtigen te breidelen en neer te slaan.” enz. (Giry, Etablissements de Rouen, i. 117, aangehaald door Luchaire, blz. 24). Even kenschetsend is een charter dat aan Koning Robert ter onderteekening werd voorgelegd. Hij wordt gedwongen daarin te zeggen: “Ik zal geen ossen noch andere dieren stelen. Ik zal geen kooplieden aanvallen, ze niet berooven van hun geld en van hen geen losgeld vorderen. Van Maria-Boodschap tot Allerheiligendag zal ik in de weiden noch paarden, noch merries, noch veulens rooven. Ik zal geen molens in brand steken, noch de bloem stelen […] Ik zal geen dieven beschermen.” enz. (Dit document werd uitgegeven door Pfister en overgedrukt door Luchaire). Het charter dat “verleend” werd door den Aartsbisschop Hugues, van Besançon, en waarin hij gedwongen werd al de onheilen op te sommen die het gevolg waren van zijn recht op goederen in de doode hand, is eveneens kenschetsend.[16] Enzoovoort.
Vrijheid kon in een dergelijke omgeving niet behouden blijven en de steden waren genoodzaakt buiten hare muren oorlog te voeren. De burgers stuurden zendboden naar de dorpen om er den opstand te leiden; zij namen dorpen in hunne corporaties op en voerden rechtstreeks oorlog tegen de edellieden. In Italië, waar het land dicht bezaaid was met leenheerlijke kasteelen, was de strijd heldhaftig en er werd aan beide zijden met sombere bitterheid geworsteld. Florence doorstond 77 jaar lang eene reeks bloedige worstelingen teneinde haar contado van de edellieden te verlossen; maar toen de verovering (in 1181) voltrokken was, moest alles opnieuw begonnen worden. De edellieden vereenigden zich; zij stichtten verbonden tegenover die van de steden, en daar zij telkens opnieuw ondersteund werden door den Keizer of den Paus, deden zij den oorlog gedurende andermaal 130 jaar voortduren. Hetzelfde had plaats te Rome, in Lombardije en over geheel Italië.
In deze oorlogen legden de burgers bewonderenswaardige dapperheid, koenheid en volharding aan den dag. Maar de bogen en bijlen der neringen en gilden hadden niet altijd de overhand in de gevechten tegen de gepantserde ridders, en vele kasteelen weerstonden ook de vernuftige belegeringstoestellen en de volharding der burgers. Zekere steden, zooals Florence, Bologna, en talrijke steden in Frankrijk, Duitschland en Bohemen, slaagden erin de omliggende dorpen te ontvoogden en hun streven werd beloond met buitengewone voorspoed en rust. Maar zelfs hier, en in nog hoogere mate in de minder sterke of minder voortvarende steden, lieten de handelaars en de handwerkslieden, die door den oorlog uitgeput waren en hun eigen belangen verkeerd begrepen, zich niet genoeg gelegen aan de belangen der boeren. Zij verplichtten den heer hulde te zweren aan de stad; zijn kasteel ten plattelande werd ontmanteld, en hij stemde erin toe een huis te bouwen en zijn verblijf te houden in de stad, waarvan hij een medeburger (com-bourgeois, con-cittadino) werd; hij behield daarentegen het meerendeel zijner rechten over de boeren, wier lasten slechts gedeeltelijk werden verlicht. De burger kon maar niet begrijpen dat gelijke rechten van burgerschap konden verleend worden aan den boer, die hem van voedsel voorzag, en er ontstond een diepe klove tusschen stad en dorp. In sommige gevallen liep het voor de boeren uit op eene eenvoudige verandering van eigenaar: de stad kocht de rechten der barons af en verkocht ze in aandeelen, aan haar eigen burgers.[17] Lijfeigenschap bleef voortbestaan, en eerst veel later, omstreeks het eind der dertiende eeuw, heeft de revolutie der “neringen” (craft revolution) het ondernomen daaraan een eind te stellen; zij schafte persoonlijke lijfeigenschap af maar tevens beroofde zij de lijfeigenen van het bezit van het land.[18] Het is gemakkelijk te begrijpen dat de noodlottige gevolgen van een dergelijke politiek zich weldra in de steden zelve deden gevoelen; het platteland werd de vijand der steden.
De oorlog tegen de kasteelen had een ander nadeelig gevolg: hij sleepte de steden mede in eene lange reeks onderlinge oorlogen, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de theorie (die onlangs nog in zwang was) volgens dewelke de steden hare onafhankelijkheid verloren door haren naijver en haar onderlinge vijandschap. De imperialistische geschiedkundigen hebben deze theorie in ‘t bijzonder gesteund, maar thans is zij zeer ondermijnd door moderne onderzoekingen. Stellig hebben de Italiaansche steden elkander met onverzettelijken haat bestreden, maar nergens elders is een dergelijke strijd zoo erg geweest. En zelfs in Italië werden de oorlogen tusschen de steden, vooral in het vroeger tijdvak, teweeggebracht door bijzondere oorzaken. Zooals door Sismondi en Ferrari werd aangetoond, waren zij eenvoudig de voortzetting van den oorlog tegen de kasteelen, waarbij de vrijheidsgeest van de gemeente en van het bondgenootschap onvermijdelijk en met geweld in botsing kwam met het leenplichtig stelsel, het imperialisme en het pausdom. Vele steden, die slechts gedeeltelijk het juk van den bisschop, den heer of den Keizer hadden afgeschud, werden tegen de vrije steden opgeruid door de edellieden, den Keizer en de Kerk, wier staatkunde het was tusschen de steden tweedracht te zaaien en ze tegen elkander te wapenen. Deze bijzondere omstandigheden (die gedeeltelijk ook in Duitschland weerklank vonden) verklaren waarom de Italiaansche steden, waarvan sommige bij den Keizer ondersteuning zochten om den Paus te bestrijden, terwijl andere aan de Kerk hulp vroegen tegen den Keizer, weldra verdeeld werden in Welfen en Gibellijnen en waarom dezelfde verdeeldheid ontstond in elke afzonderlijke stad.[19] De ontzaglijke economische vooruitgang die door talrijke Italiaansche steden volbracht werd, juist ten tijde toen deze worstelingen het hevigst waren[20], en de verbonden die zij met elkander zoo lichtelijk sloten, kenschetsen deze worstelingen nog beter en ondermijnen nog dieper de bovenvermelde theorie. Reeds in de jaren 1130-1150 kwamen machtige verbonden tot stand. Enkele jaren later, toen Fredericus Barbarossa een inval deed in Italië en met de hulp van de edellieden en van zekere achterlijke gemeenten, tegen Milaan oprukte, werd in vele steden de geestdrift van het volk door de volkspredikanten aangevuurd. Crema, Piasenza, Brescia, Tortona, enz. snelden ter hulp; de banieren van de gilden van Verona, Padua, Vicenza en Treviso wapperden zijde aan zijde in het kamp der steden tegenover die van den Keizer en de edellieden.
Het Lombardisch Verbond werd het volgend jaar geboren en 60 jaar later werd het versterkt door de toetreding van vele andere steden en het werd eene blijvende inrichting: de helft van de oorlogskas van het verbond bevond zich te Genua en de andere helft te Venetië.[21]
In Toskane stelde Florence zich aan het hoofd van een ander machtig verbond, waarvan Lucca, Bologna, Pistoia, enz. deel uitmaakten, en dat er veel toe bijdroeg om den adel in midden-Italië ten onder te brengen; kleinere verbonden kwamen daarenboven alom tot stand. Kleingeestige naijver bestond ongetwijfeld, en het viel gemakkelijk twist te zaaien, maar stellig heeft dit de steden niet belet zich te vereenigen ter verdediging van hare vrijheid. Eerst later, toen afzonderlijke gemeenten kleine Staten geworden waren, braken oorlogen tusschen hen uit, hetgeen altijd onvermijdelijk is, als Staten strijden om de opperheerschappij of om koloniën te veroveren.
Soortgelijke verbonden ontstonden in Duitschland met hetzelfde doel. Toen het land onder de opvolgers van Koenraad ter prooi was aan de eindelooze veeten tusschen de edellieden, gingen de Westphaalsche steden een verbond aan tegen de ridders: een der bepalingen daarvan was, dat men aan een ridder, die zou volharden in het verhelen van gestolen goederen, nooit geld zou leenen.[22] Terwijl “de ridders en de adel leefden van roof en moordden naar hun goedvinden” (zooals de Wormser Zorn klagend te kennen geeft) stichtten de steden aan den Rijn (Mainz, Keulen, Speier, Straatsburg en Bazel) een verbond waarbij zich in korten tijd zestig steden aansloten; het beteugelde de rooverij en stichtte den vrede. Later ontstond het verbond der Zwabische steden met hetzelfde doel; het was verdeeld in drie vrede-districten (Augsburg, Constance en Ulm). En zelfs als zulke verbonden verbroken werden[23] had hun bestaan genoeg geduurd om te bewijzen dat de beweging tot het herstellen van vrede en eendracht van de steden uitging, terwijl de onderstelde vredemakers (de koningen, de keizers en de Kerk) twist zaaiden en tegenover de adellijke roovers machteloos waren. De steden, niet de keizers, waren de feitelijke stichters der nationale eenheid.[24]
Gelijksoortige bondgenootschappen, die hetzelfde doel hadden, kwamen tot stand tusschen kleine dorpen, en nu dat Luchaire hierop de aandacht heeft gevestigd, mogen wij hopen over dit onderwerp weldra veel te vernemen. Dorpen vereenigden zich in kleine federaties in het contado van Florence, en ook in de afhankelijkheden van Novgorod en Pskov. Voor Frankrijk zijn stellige bewijzen voorhanden dat eene federatie van zeventien boerendorpen in het Laonnais heeft bestaan gedurende bijna honderd jaar (tot 1256) en hard gestreden heeft om hare onafhankelijkheid. Drie andere boerenrepublieken met beëedigde charters, van gelijken aard als die van Laon en Soissons, bestonden in de nabijheid van Laon en daar zij aan elkander grensden, steunden zij elkander in hare vrijheidsoorlogen. Luchaire is de meening toegedaan dat vele dergelijke federaties in de twaalfde en de dertiende eeuw in Frankrijk tot stand gekomen zijn, maar dat de oorkonden daaromtrent meestal Verloren zijn. Daar zij geen beschuttende muren bezaten werden zij door de koningen en de heeren gemakkelijk tenonder gebracht. Maar onder zekere gunstige omstandigheden, als zij ondersteund werden door een verbond van steden, en in hunne bergen beschutting vonden, werden zulke boerenrepublieken onafhankelijke eenheden van het Zwitsersch Verbond.[25]
Bondgenootschappen tusschen gemeenten, met vreedzame oogmerken, kwamen algemeen voor. De betrekkingen, die tot stand gekomen waren gedurende het tijdperk der vrijmaking, bleven daarna voortbestaan. Somtijds, als de scabini van eene Duitsche stad een vonnis moesten uitspreken over een nieuw en ingewikkeld geval, verklaarden zij dat zij het vonnis niet wijs waren (des urtheiles nicht weise zu sein), en zij zonden afgevaardigden naar eene andere stad, om het vonnis te bekomen. Dit geschiedde eveneens in Frankrijk[26] terwijl het bekend is dat Forli en Ravenna aan elkanders burgers wederzijds het burgerschap verleenden en volle burgerrechten schonken in beide steden. Het lag ook in den geest van den tijd een geschil tusschen twee steden, of binnen eene stad, te onderwerpen aan eene andere gemeente, die men verzocht als arbiter op te treden.[27] Handelstractaten tusschen twee steden waren zeer gewoon.[28] Verbonden tot het vervaardigen en het regelen van de afmetingen der vaten voor den wijnhandel, haring-verbonden (herring unions) enz. waren eenvoudig de voorgangers van de groote handelsfederaties der Vlaamsche Hanze en der latere groote Noord-Duitsche Hanze; de geschiedenis daarvan zou voldoende zijn om veel licht te werpen op den geest van federatie waarvan de menschen te dien tijde doordrongen waren. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat de middeleeuwsche steden door hare Hanze-verbonden meer bijgedragen hebben om het internationaal verkeer, de scheepvaart en de aardrijkskundige ontdekkingen te bevorderen dan al de Staten samen gedurende de eerste 17 eeuwen onzer tijdrekening. Met een woord, in de federaties van kleine territoriale eenheden, in de vereenigingen van menschen die in hunne respectieve gilden samen werken tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel, in de federaties van steden en groepen van steden, vinden wij het wezen van het leven en het denken te dien tijde. Het tijdvak dat van de tiende tot de vijftiende eeuw onzer tijdrekening verliep, was dus gekenmerkt door een ontzaglijk streven om wederzijdse hulp op groote schaal toe te passen door middel van federaties en vereenigingen op ieder gebied der menschelijke bedrijvigheid, en in alle mogelijke graden. Dit streven werd in zeer hooge mate met welslagen bekroond. Menschen die vroeger verdeeld waren werden daardoor vereenigd, vrijheid werd hun voor een groot gedeelte verschaft en hunne kracht werd vertienvoudigd. In een tijd, toen het particularisme door zoovele krachten werd aangekweekt, toen oneenigheid en naijver door zoovele oorzaken konden ontstaan, is het verheugend te zien dat steden, die over een uitgestrekt vasteland verspreid waren, zooveel gemeenschappelijke belangen hadden, en zoo gereedelijk verbonden aangingen om talrijke gemeenschappelijke doeleinden te bereiken. Op den duur moesten zij voor hare machtige vijanden onderdoen: daar zij het beginsel van wederzijdse hulp niet ruim genoeg opvatten, begingen zij noodlottige misslagen; maar het was niet door haren naijver dat zij ten gronde werden gebracht, en het was niet bij gebrek aan vereenigingsgeest dat zij misslagen begingen. De vruchten van het nieuwe streven der menschheid in de middeleeuwsche stad waren ontzaglijk. In het begin der elfde eeuw waren de steden van Europa groepjes ellendige hutten, die als eenig sieraad lage lompe kerken bezaten, waarvan de bouwmeesters nauwelijks wisten hoe een boog te maken. De kunsten, die schier uitsluitend uit weven en smeden bestonden, liepen nog in hare kinderschoenen; geleerdheid vond men slechts in enkele kloosters. 350 jaar later was het uiterlijk van Europa echter zeer veranderd. Alom waren rijke steden ontstaan, omringd van ontzaglijke dikke muren die met torens en poorten waren versierd: iedere poort, ieder toren was een kunstwerk op zichzelf. De grootsche, kwistig versierde kathedralen, met hare hemelwaarts oprijzende klokketorens, vertoonden eene schoonheid van vormen en eene stoutheid van opvatting die wij thans te vergeefs trachten te evenaren. De ambachten en kunsten bereikten eene volmaaktheid die wij thans in menige richting niet hebben overtroffen, als wij de vernuftige kundigheid van den werkman en de volkomenheid in de afwerking hooger schatten dan de spoedige vervaardiging. De schepen der vrije steden doorreisden in alle richtingen de Baltische en de Middellandsche zee; nog een inspanning en zij zouden de Oceanen overvaren. In uitgebreide streken nam welstand de plaats in van ellende, de geleerdheid nam toe en werd verspreid. De methoden der wetenschap werden bereid, de grondslagen der natuurlijke wijsbegeerte werden gelegd en de weg die leiden moest naar al de mechanische uitvindingen, waarop onze tijd zoo trotsch is, werd gebaand.
Dit waren de verbazende veranderingen die in minder dan 400 jaar in Europa tot stand kwamen, en de schade die aan Europa berokkend werd door het verlies van zijne vrije steden kunnen wij slechts begrijpen als wij de zeventiende eeuw met de veertiende en de dertiende vergelijken. De welvaart die vroeger kenmerkend was voor Schotland, Duitschland en het Italiaansche laagland, was voorbij. De wegen verkeerden in een ellendigen staat, de steden waren ontvolkt, de arbeid was in slavernij vervallen, de kunst was verdwenen en de handel zelf was in verval.[29]
In de onderstelling dat de middeleeuwsche steden geen geschreven oorkonden hadden nagelaten die getuigen van haren luister, en dat van haar niets anders was overgebleven dan de gedenkteekens der beeldende kunst die wij thans over geheel Europa aantreffen, van Schotland tot Italië en van Gerona in Spanje tot Breslau in het Slavisch gebied, zouden wij niettemin tot het besluit worden gebracht dat van het begin van het Christelijk tijdvak tot het einde der achttiende eeuw, de menschelijke geest zijne hoogste ontwikkeling heeft bereikt in die tijden van onafhankelijkheid der steden. Als wij bv. een middeleeuwsch schilderij aanschouwen dat Neurenberg afbeeldt, met zijne tallooze torens en fiere torenspitsen, die alle den stempel dragen van eene vrije scheppende kunst, kunnen wij nauwelijks gelooven dat die stad 300 jaar vroeger niets anders was dan eene verzameling armzalige hutten. En onze bewondering wordt nog grooter als wij de bouwkunstige détails en de versiering onderzoeken van ieder der tallooze kerken, klokketorens, stadspoorten en stadhuizen die over geheel Europa verspreid zijn, oostwaarts tot in Bohemen en de thans doode steden van Poolsch Galicië. Niet alleen Italië, deze bakermat der kunst, maar geheel Europa is vol van zulke gedenkteekens. Het feit dat van alle kunsten, de bouwkunst, die meer dan eenige andere eene sociale kunst is, tot de hoogste ontwikkeling was gekomen, is welsprekend genoeg op zichzelf. Een dergelijke kunst kan alleen voortgesproten zijn uit een leven dat bij uitnemendheid sociaal was.
De middeleeuwsche bouwkunst is groot; niet alleen ten gevolge van den vooruitgang van den handenarbeid; niet alleen omdat ieder gebouw en ieder bouwkunstige versiering uitgedacht waren door mannen die door eigen arbeid geleerd hadden welke kunstige effecten kunnen verkregen worden uit steen, ijzer, brons of zelfs uit eenvoudige balken en mortel; niet alleen omdat ieder gebouw eene vrucht was der collectieve ervaring die in ieder mysterie of ambacht [30] opgehoopt was; zij was groot omdat zij uit een grootsch denkbeeld geboren was. Evenals de Grieksche kunst was zij de vrucht van het begrip van verbroedering en eenheid dat door de stad aangekweekt werd. Hare stoutheid kon zij slechts verkregen hebben door onversaagde worstelingen en zegepralen: zij droeg den stempel der kloeke levenskracht, omdat het leven der stad vol levenskracht was. Eene kathedraal of een gemeentehuis was het zinnebeeld van de grootheid van een organisme waarvan ieder metselaar, ieder steenhouwer de schepper was, en een middeleeuwsch gebouw rijst niet voor ons op als de vrucht van een eenzame krachtsinspanning, waarbij duizenden slaven ieder het aandeel arbeid zouden verricht hebben dat hun door de verbeelding van één man was aangewezen, maar als het werk der geheele stad. De trotsche klokketoren verhief zich boven een gebouw dat zelf grootsch was en waarin het hart der stad klopte, niet boven een niets beduidenden steiger, zooals de ijzeren toren te Parijs, of boven een schijnbeeld van steen dat dienen moet om een leelijk ijzeren geraamte te verbergen, zooals het geval is met de Tower Bridge te Londen. Evenals de Acropolis te Athene was de kathedraal eener middeleeuwsche stad bestemd om de grootheid der zegevierende stad te verheerlijken, om de eendracht van hare ambachten zinnebeeldig voor te stellen, om den roem van elk burger te verkondigen in eene stad waarvan hij de schepper was. Nadat zij hare ambachtsrevolutie hadden volbracht, gingen de steden dikwijls over tot het bouwen eener nieuwe kathedraal, waardoor zij eene uitdrukking wilden geven aan de jonge, ruimere en breeder opgevatte eenheid die in ‘t leven was geroepen.
De middelen waarover zij beschikten voor die groote ondernemingen waren bespottelijk gering. De kathedraal van Keulen werd begonnen met eene jaarlijksche som van slechts 500 mark; eene gift van 100 mark werd aangeschreven als eene aanzienlijke donatie[31] en zelfs toen het werk zijn voltooiing naderde en de giften belangrijker werden, bedroeg de jaarlijksche uitgave ongeveer 5.000 mark en nooit werd 14.000 mark overtroffen. De kathedraal van Basel werd met even geringe middelen gebouwd. Maar ieder corporatie schonk hare bijdrage in den vorm van steen en arbeid en haar verfraaiingsgenie aan haar gemeenschappelijk gedenkteeken. Hier bracht ieder gilde zijne politieke idealen in beeld: het verhaalde, in steen of in brons de geschiedenis der stad, verheerlijkte de beginselen vrijheid, gelijkheid en broederschap[32], prees de bondgenooten der stad, en wenschte hare vijanden naar de hel. En ieder gilde bewees zijne liefde voor het gedenkteeken der gemeente door het rijkelijk te versieren met vensters in gekleurd glas, met schilderijen, met “poorten die waard waren de poorten van den hemel te zijn”, zooals Michelangelo zeide, of met steenen versierselen die tot in het kleinste hoekje van het gebouw aangebracht werden.[33] Kleine steden en zelfs kleine parochies[34] wedijverden op dit gebied met de groote steden, en de kathedralen van Laon of St. Ouen behoeven nauwelijks onder te doen voor die van Reims, of voor het Gemeentehuis van Bremen, of voor den klokketoren der volksvergadering te Breslau. “Geen werken dienen begonnen te worden door de gemeente die niet werden opgevat in overeenkomst met het groot hart der gemeente, dat zelf bestaat uit de harten van al de burgers, vereenigd in een gemeenschappelijken wil” – aldus luiden de woorden van den Raad van Florence; en dezen geest bespeuren wij in al de werken van algemeen nut, die door de gemeenten uitgevoerd werden, zooals kanalen, terrassen, wijn- en boomgaarden rondom Florence, of de bevloeiingskanalen die de vlakten van Lombardije doorkruisten, of de haven en de waterleiding van Genua, en feitelijk alle gelijksoortige werken die schier door iedere stad werden voltooid.[35]
Alle kunsten waren in de middeleeuwsche steden op gelijke wijze vooruitgegaan; de kunsten zijn thans meerendeels slechts de voortzetting van hetgeen zij te dien tijde reeds waren. De welvaart der Vlaamsche gemeenten berustte op het vervaardigen van fijn laken. In het begin der veertiende eeuw, vóór het verschijnen der pest, vervaardigde Florence 70.000 tot 100.000 panni wollen stoffen, die op 1.200.000 goudgulden geschat werden.[36] Het drijven van edele metalen, de gietkunst, de kunstige kleinsmederij, zijn scheppingen van de middeleeuwsche mysteriën, die het op haar gebied zoover hadden gebracht, dat zij in staat waren alles te vervaardigen wat kan gemaakt worden met de hand, zonder de hulp van een krachtigen motor. Met de hand […] en ook door vernuft, want zooals Whewell schreef:
“Perkament en papier, drukken en graveeren, verbeterd glas en staal, buskruit, uurwerken, telescopen, het zeekompas, de tijdrekening van den nieuwen stijl, het tientallig stelsel; stelkunde, trigonometrie, scheikunde, contrapunt (eene uitvinding die gelijk staat met eene herschepping der muziek), dat alles zijn wij verschuldigd aan dien tijd dien wij met zooveel minachting het Stationnair Tijdvak hebben genoemd.” (History of Inductive Sciences, 1. 252).
‘t Is waar, dat door geen enkele dezer uitvindingen een nieuwe natuurwet werd bekend gemaakt, zooals Whewell deed opmerken, maar de middeleeuwsche wetenschap heeft meer gedaan dan het ontdekken van nieuwe natuurwetten; zij baande den weg tot de ontdekking van al de thans bekende beginselen der mechanische wetenschappen; zij leerde den navorscher feiten waarnemen en over feiten redeneeren. Het was eene inductieve wetenschap, al had zij ook de belangrijkheid en de macht der inductieve methode nog niet volkomen begrepen; en zij legde de grondslagen der mechanica en der natuurlijke wijsbegeerte tevens. Francis Bacon, Galilei en Copernicus waren de rechtstreeksche nakomelingen van een Roger Bacon en een Michael Scot, evenals het stoomtuig een rechtstreeksche vrucht was van de onderzoekingen die in de Italiaansche hoogescholen gedaan werden over het gewicht van den dampkring, en van de wiskundige en technische wetenschap die te Neurenberg werd beoefend. Maar is het wel noodig uit te weiden over den vooruitgang van wetenschap en kunst in de middeleeuwsche stad? Het is immers voldoende te wijzen op de Kathedralen, wat de bedrevenheid betreft, en op de Italiaansche taal en het dichtstuk van Dante, op het gebied van den geest, om terstond in te zien hoeveel de middeleeuwsche stad geschapen heeft gedurende de vier eeuwen van haar bestaan.
Het valt niet te betwisten dat de middeleeuwsche steden aan de Europeesche beschaving een ontzaglijken dienst hebben bewezen. Zij hebben belet dat de beschaving zou onderworpen worden aan de theocratiën en despotische staten van voorheen; zij schonken haar de verscheidenheid, het zelfvertrouwen, de kracht van initiatief en de ontzaglijke geestelijke en stoffelijke levenskrachten die zij thans bezit en die hare voortreffelijke wapenen zijn om aan nieuwe invallen uit het Oosten te weerstaan. Maar hoe komt het dat die centra van beschaving, die er naar streefden aan diep ingewortelde behoeften der menschelijke natuur voldoening te schenken en zoo vol levenskracht waren, niet zijn blijven voortbestaan? Waarom waren zij in de zestiende eeuw uitgeput en bereikten zij alsdan het punt van afgeleefdheid? Waarom bezweken zij nu voor aanvallen van buiten, die zij zoo dikwijls hadden afgeweerd, en door inwendige worstelingen, waarin zij te voren daarentegen nieuwe krachten hadden geput?
Verscheidene oorzaken droegen daartoe bij: sommige daarvan wortelden in het verre verleden, terwijl andere een gevolg waren van de misslagen die de steden zelve begingen. Omstreeks het einde der vijftiende eeuw kwamen reeds machtige Staten tot stand, die opgebouwd waren naar het oud Romeinsch model. In ieder land, in ieder streek was een of ander leenheer, die listiger en spaarzamer was dan zijne naburen en vaak minder gemoedsbezwaren had, er in geslaagd grootere persoonlijke eigendommen, een grooter aantal boeren op zijne landerijen, meer ridders in zijn gevolg en meer schatten in zijne kast te bezitten. Hij koos tot verblijfplaats eene groep gunstig gelegen dorpen die aan het vrije gemeenteleven nog niet gewend waren – Parijs, Madrid of Moskou – en door den arbeid zijner lijfeigenen maakte hij daarvan koninklijke versterkte steden, waarheen hij krijgskameraden en kooplieden lokte, door met milde hand dorpen uit te deelen en den handel te beschermen. Aldus ontstond de kiem van een toekomstigen Staat en daardoor werden andere gelijksoortige centra langzamerhand opgeslorpt. Rechtsgeleerden, die bedreven waren in het Romeinsch recht, kwamen naar dergelijke centra toegestroomd; en uit den burgerstand ontstond een ras van volhoudende, heerschzuchtige mannen, die de verdorvenheid der heeren evenzeer haatten als hetgeen zij de bandeloosheid der boeren noemden. De ware vorm der dorpsgemeenschap, waarvan in hunne wetboeken geen gewag werd gemaakt, en de ware beginselen van het federalisme gaven hun aanstoot en werden door hen beschouwd als barbaarsche overleveringen. Het Caesarisme, gesteund door de fictie der volkstoestemming en de macht der wapenen, was hun ideaal en zij werkten ijverig voor hen die beloofden dit ideaal te verwezenlijken.[37]
De Christelijke kerk, die eertijds vijandig was aan het Romeinsch recht, was thans zijn bondgenoot en werkte in dezelfde richting. Daar de poging, om van Europa een theocratisch Keizerrijk te maken, mislukt was, schonken de verstandige en heerschzuchtige bisschoppen hun steun aan degene op wie zij rekenden om de macht van de Koningen van Israël of van de Keizers van Constantinopel te herstellen. De Kerk heiligde de opkomende heerschers, zij kroonde ze als de vertegenwoordigers van God op aarde, zij bracht de geleerdheid en de regeerkunst van hare dienaren in hun dienst, evenals haar zegen en hare vervloekingen, hare schatten en de sympathiën die zij onder de arme klasse der bevolking behouden had. Toen de boeren, wier verlossing de steden niet hadden kunnen of willen bewerken, ondervonden dat de burgers niet in staat waren de eindelooze oorlogen tusschen de ridders (waarvan zij zooveel te lijden hadden) te doen ophouden, vestigden zij hunne hoop op den Koning, den Keizer of den Grootprins, en terwijl zij deze behulpzaam waren om de machtige leenbezitters ten onder te brengen, werkten zij tevens het oprichten van een gecentraliseerden Staat in de hand. En dit werd daarenboven bevorderd door de invallen der Mongolen en der Turken, door den heiligen oorlog tegen de Mooren in Spanje en door de verschrikkelijke oorlogen die weldra losbraken tusschen de opgroeiende centra van heerschappij, Ile de France en Bourgondië, Schotland en Engeland, Engeland en Frankrijk, Lithauen en Polen, Moskou en Tver, enz. Machtige Staten kwamen tot stand; en de steden moesten thans het hoofd bieden niet alleen aan losse bondgenootschappen van heeren, maar aan machtig georganiseerde centra, die legerscharen van lijfeigenen ter hunner beschikking hadden.
Het ergst was dat de opkomst der autocratiën begunstigd werd door verdeeldheden die binnen de steden waren ontstaan. De grondgedachte der middeleeuwsche stad was grootsch, maar zij was niet ruim genoeg opgevat. Wederzijdse hulp en dienstbetoon kan men niet beperken tot een kleine vereeniging; zij moeten zich uitbreiden over de omgeving of anders wordt de vereeniging door de omgeving opgeslorpt. En te dezen aanzien heeft de middeleeuwsche burger, bij den aanvang, een zwaren misslag begaan. In plaats van de boeren en de ambachtslieden, die onder de bescherming der stadsmuren bijeenkwamen, te beschouwen als zoovele helpers, die hun aandeel zouden bijdragen tot het oprichten der stad, hetgeen ze werkelijk deden, werd eene scherpe grenslijn getrokken tusschen de oude burgerfamilies en de nieuw aangekomenen. De burger behield voor zichzelf al de voordeelen die gemeentehandel en gemeentelanden opleverden, en voor den nieuw aangekomene bleef niets anders over dan het recht om in vrijheid met zijn eigen handen te arbeiden. Aldus werd de bevolking der stad verdeeld in burgers of ingezetenen en inwoners.[38] De handel, die vroeger gedreven werd door de gemeente, werd het privilegie van de “families” van koop- en ambachtslieden, en de volgende stap, het individueel voorrecht, of het privilegie van uitbuitende monopolie-vereenigingen, was onvermijdelijk.
Dezelfde splitsing ontstond tusschen de eigenlijke stad en de omgevende dorpen. De gemeente had weliswaar getracht de boeren vrij te maken, maar, zooals reeds werd vermeld, werden hare oorlogen tegen de heeren veeleer tot vrijmaking der stad zelf, dan tot verlossing der boeren gevoerd. Zij liet aan den heer zijne rechten op de lijfeigenen (les vilains), op voorwaarde dat hij de stad met vrede zou laten en een medeburger zou worden. Maar de door de stad “aangenomene” edellieden, die nu binnen hare muren verbleven, voerden den ouden strijd eenvoudig voort in den schoot zelf der stad. Het mishaagde hun zich te onderwerpen aan een gerecht, dat uit eenvoudige handwerks- en kooplieden was samengesteld, en liever vochten zij in de straten om hunne oude veeten. ledere stad bezat thans hare Colonnas en Orsinis, hare Overstolzen en Wisen. Daar hunne bezittingen, die zij steeds behouden hadden, hun aanzienlijke inkomsten bezorgden, vereenigden zij talrijke beschermelingen rondom zich en zij brachten de gebruiken en gewoonten van het leenwezen in de stad zelve. En als een gevoel van misnoegdheid onder de ambachtslieden begon te ontstaan, boden zij hun zwaard en hunne aanhangers aan om het geschil te beslissen door een open strijd, in plaats van een einde te laten maken aan de misnoegdheid, door de middelen die daartoe vroeger werden aangewend.
De grootste en noodlottigste misslag der meeste steden was, dat zij haren rijkdom bouwden op den handel en de nijverheid, en den landbouw verwaarloosden. Zij herhaalden aldus den misslag dien de steden van Griekenland eenmaal begingen: daardoor werden zij tot dezelfde misdaden gebracht.[39] Door zich van het platteland te vervreemden werden talrijke steden onvermijdelijk gebracht tot eene staatkunde die vijandig was aan de boeren, hetgeen hoe langer hoe duidelijker werd, ten tijde van Eduard den Derde[40], van den Jacqueriën (boerenopstanden) in Frankrijk, van de Hussieten-oorlogen en van den boerenkrijg in Duitschland. Van den anderen kant werden zij door hare handelspolitiek betrokken in ondernemingen in verre landen. De Italianen stichtten koloniën in het Zuid-Oosten, de Duitsche steden in het Oosten, de Slavonische steden in het verre Noord-Oosten. Men begon huurtroepen op de been te brengen voor de koloniale oorlogen, en weldra ook voor de plaatselijke verdediging. Leeningen werden aangegaan en de schulden werden zoo aanzienlijk dat de burgers daardoor ontmoedigd werden; en bij elke verkiezing waarbij de koloniale staatkunde in ‘t belang van enkele families op het spel stond, werden de twisten erger. Het verschil tusschen rijken en armen werd sterker uitgesproken en in de zestiende eeuw vond de koninklijke macht in elke stad bereidwillige bondgenooten en steun onder de armen.
Er bestaat echter nog eene andere oorzaak, die de gemeente-instellingen tot verval heeft gebracht, en nog gewichtiger en dieper gelegen is dan al de vorige. De geschiedenis der middeleeuwsche steden is een van de merkwaardigste voorbeelden van den invloed van ideeën en beginselen op de lotsbestemming der menschheid, en van de tegenovergestelde uitwerking die verkregen wordt als eene diepe verandering in de leidende denkbeelden tot stand komt. Gedurende de elfde eeuw waren de leidende gedachten: zelfvertrouwen en federalisme, souvereiniteit van elke groep en samenstelling van een staatkundig lichaam, opklimmende van het enkelvoudige naar het samengestelde. Maar sindsdien waren de denkbeelden volkomen veranderd. De geleerden in het Romeinsch recht en de prelaten der Kerk, die nauw aaneengesloten waren sedert Innocentius den Derde, waren erin geslaagd de kracht te breken van het denkbeeld (het oud Grieksch denkbeeld) dat bij het stichten der steden het leidend beginsel was geweest. Twee of driehonderd jaar lang onderwezen zij van den kansel, van den leerstoel der Hoogeschool en van den rechterszetel, dat heil dient gezocht te worden in een machtigen gecentraliseerden Staat onder het toezicht van een halfgoddelijk gezag[41]; dat één mensch kan en moet de redder zijn der maatschappij, en dat het hem toegelaten is namens het openbaar belang alle gewelddaden te begaan: bv. mannen en vrouwen op den stapel te verbranden, ze op de afschuwelijkste wijze dood te folteren, geheele provincies in de diepste ellende te dompelen. En zij lieten niet na deze lessen op groote schaal in praktijk te brengen, met eene ongehoorde wreedheid, overal waar het zwaard van den Koning, of de brandstapel van de Kerk, of beide te gelijk konden aangewend worden. Door deze onderrichtingen en voorbeelden, die onophoudend herhaald werden en op het openbaar gemoed inwerkten, werd de geest der burgers als het ware in een nieuwen vorm gegoten. Zij werden er toe gebracht geen gezag te uitgebreid en geen moorddaden te wreed te vinden, als het slechts het “openbaar heil” gold. En door deze nieuwe geestesrichting en dit nieuw vertrouwen in de macht van één man, verwelkte het oud federalistisch beginsel, en de scheppende geest der massa stierf uit. Het Romeinsch denkbeeld overwon, en onder dergelijke omstandigheden werden de steden gereedelijk ten buit van den gecentraliseerden Staat.
Florence (in de vijftiende eeuw) is een typisch voorbeeld van deze verandering. Vroeger was eene volksomwenteling het uitgangspunt van een nieuwen vooruitgang. Maar nu, als het volk, tot wanhoop gebracht, in opstand kwam, werd het niet geleid door opbouwende denkbeelden; uit de beweging werd geen enkel nieuw idee geboren. Er werden 1000 vertegenwoordigers naar den Gemeenteraad gezonden, in plaats van 400 zooals vroeger; in de signoria namen 100 mannen plaats, terwijl er vroeger slechts 80 waren. Maar eene omwenteling die slechts de vormen wijzigde kon geen vruchten afwerpen. De volksontevredenheid nam toe en nieuwe opstanden braken los. Een redder, de “tyran”, werd te hulp geroepen; hij vermoordde de opstandelingen, maar de inrichting der gemeente verviel hoe langer hoe meer. En toen het volk van Florence, na een nieuwen opstand, om raad vroeg aan den man, die door het volk het meest bemind werd, Gieronimo Savonarola, antwoordde deze monnik: “O, mijn volk, Gij weet, dat ik mij met staatszaken niet kan inlaten […] reinig uwe ziel, en als Gij dan uwe stad hervormt, zult Gij, volk van Florence, de hervorming in geheel Italië hebben begonnen!” Carnavalsmaskers en slechte boeken werden verbrand; eene liefdadigheidswet en eene wet tegen de woekeraars werden aangenomen, en de democratie van Florence bleef wat zij was. De vroegere bezieling was verdwenen. Door zich te veel op het gouvernement te verlaten hadden zij opgehouden op zichzelf te vertrouwen; zij waren onbekwaam nieuwe wegen te banen. De Staat behoefde slechts binnen te treden en hunne laatste vrijheden te vernielen.
De geest van wederzijdse hulp bleef niettemin in de massa voortleven, zelfs na die nederlaag. Hij bloeide weer op met ontzaglijke kracht, toen de eerste verbreiders der hervorming tot communisme opwekten en hij bleef voortbestaan toen de massa zuchtte onder de overheersching eener autocratische macht, nadat zij was teleurgesteld in hare hoop een nieuw leven tot stand te brengen naar den geest van een hervormden godsdienst. Thans nog leeft die geest voort; hij zoekt een weg die brengen kan naar een nieuwen grondslag, naar iets anders dan den Staat, de middeleeuwsche stad, de dorpsgemeenschap, den stam of clan der wilden, iets dat uit dat alles samen zou voortspruiten, en beter zou zijn, door een ruimere en diepere opvatting van het algemeen menschelijke.
Volksopstanden in het begin der Staatsperiode. – Instellingen van Wederzijdse hulp in den tegenwoordigen tijd. – De dorpsgemeenschap: hare worstelingen tegen hare afschaffing door den Staat. – Gewoonten, voortkomende uit het leven der dorpsgemeenschap, die in onze moderne dorpen nog behouden zijn. – Zwitserland, Frankrijk, Duitschland, Rusland.
De neiging tot wederzijdse hulp is zoo oud en is zoo diep geworteld in de geheele evolutie der menschheid, dat zij behouden is gebleven tot op onze dagen, in weerwil van al de wisselvalligheden der geschiedenis. Deze neiging kwam vooral tot ontwikkeling gedurende tijdperken van vrede en voorspoed; maar zelfs toen de grootste rampen de menschen teisterden, toen geheele streken door oorlogen werden verwoest en geheele bevolkingen door ellende werden weggemaaid, ofwel onder het juk der dwingelandij zuchtten, bleef zij voortbestaan in de dorpen en onder de armere klassen in de steden. Door die neiging werden de menschen bijeengehouden en op den duur opgewekt tot verzet tegen de heerschende, vechtende en vernielende minderheden die erop neerzagen als op sentimenteelen onzin. En telkens als de menschheid aan het werk ging om een nieuwe maatschappelijke organisatie op te bouwen, die in overeenstemming was met een nieuw stadium der ontwikkeling, was het door diezelfde immer voortlevende neiging tot wederzijdse hulp dat de grondgedachten der nieuwe organisatie werden ingegeven. Nieuwe economische en sociale instellingen, in zoover zij eene schepping waren van de massa, nieuwe ethische stelsels, nieuwe godsdiensten, alle zijn uit dezelfde bron gevloeid. De zedelijke vooruitgang van ons geslacht, in zijne groote lijnen beschouwd, doet zich voor als eene trapsgewijze uitbreiding van de beginselen van het wederzijdse hulp, van af den stam tot de steeds grooter wordende menschenvereenigingen, en eenmaal zal de wederzijdse hulp de geheele menschheid vereenigen tot één geheel, over de verschillen der godsdiensten, der talen en der rassen heen.
Na de wilde stamperiode en vervolgens de dorpsgemeenschapsperiode te hebben doorleefd, brachten de Europeanen, in de middeleeuwen, een nieuwen organisatievorm tot stand, die het voordeel opleverde aan het individueel initiatief veel vrijheid te laten, terwijl tevens volkomen voldaan werd aan de menschelijke behoefte aan wederzijdse hulp. Een bondgenootschap van dorpsgemeenschappen, waarover zich een netwerk van gilden en broederschappen uitspreidde, kwam in de middeleeuwsche steden tot stand. De ontzaglijke resultaten die verkregen werden door dezen nieuwen vereenigingsvorm, nl. algemeene welvaart in kunst, nijverheid, wetenschap en handel, werden tamelijk uitvoerig besproken in de twee vorige hoofdstukken. Tevens werd beproefd aan te toonen op welke wijze aan het einde der vijftiende eeuw, de middeleeuwsche republieken, omringd van domeinen van vijandige leenheeren, machteloos om de boereu van de lijfeigenschap te bevrijden, en allengs door de denkbeelden van het Romeinsch Caesarisme verdorven, gedoemd waren de prooi te worden der opkomende militaire Staten.
Alvorens zich echter voor drie achtereenvolgende eeuwen te onderwerpen aan de opslorpende macht van den Staat, deed het volk een ontzaglijke poging om de maatschappij te hervormen op de oude grondslagen van het wederzijdse hulp. Het is thans wel bekend dat de groote beweging der hervorming niet uitsluitend een opstand was tegen de misbruiken der Katholieke Kerk. Zij werd tevens geleid door het ideaal eener maatschappelijke hervorming, en dit ideaal was te leven in vrije broederlijke gemeenschappen. De eerste geschriften en preeken die het meest weerklank vonden bij de massa, waren diegene die vervuld waren van het denkbeeld der economische broederlijkheid. In de Twaalf Artikelen en gelijksoortige belijdenissen, die onder de Duitsche en Zwitsersche boeren en ambachtslieden verspreid werden, werd niet alleen verkondigd dat elkeen het recht had den Bijbel volgens zijn eigen opvatting te verklaren; tevens werd gevorderd dat de gemeentegronden zouden teruggegeven worden aan de dorpsgemeenschap, dat de leenplichtige dienstbaarheid zou afgeschaft worden, en telkens werd verwezen naar het “ware” geloof, een geloof van broederlijkheid. Tegelijkertijd sloten zich duizenden en nogmaals duizenden mannen en vrouwen bij de Communistische broederschappen van Moravië aan; zij schonken haar hun gansch vermogen en leefden in talrijke en voorspoedige koloniën, die ingericht waren volgens de Communistische beginselen.[1] Alléén groote slachtingen, waarbij duizenden werden vermoord, waren bij machte aan deze wijd verbreide volksbeweging een eind te maken en het was door het zwaard, het vuur en de pijnbank dat de jonge Staten hun eerste beslissende overwinning op de volksmassa behaalden.[2]
Gedurende de drie volgende eeuwen hebben de Staten op het vasteland en in deze eilanden stelselmatig alle instellingen uitgeroeid waarin het streven naar wederzijdse hulp vroeger eene uiting vond. De dorpsgemeenschappen werden van hare volksvergaderingen, hare rechtbanken en haar onafhankelijk bestuur beroofd. Hare landerijen werden verbeurd verklaard. Men ontnam aan de gilden hunne bezittingen en privilegiën en plaatste ze onder het toezicht van een staatsambtenaar, aan wiens grillen en omkoopbaarheid zij onderworpen waren. De steden verloren hare souvereiniteit, en de ware bronnen van hare levenskracht, de volksvergaderingen, de verkozen rechters, het verkozen bestuur, het recht van zelfregeering van de parochie en van het gilde, werden ten gronde gebracht; de staatsambtenaar maakte zich meester van ieder deel van hetgeen vroeger een organisch geheel was geweest. Eene dergelijke noodlottige staatkunde en de daaruit voortvloeiende oorlogen brachten teweeg dat vroeger dichtbevolkte en rijke streken nu verwoest en verlaten werden; rijke steden werden onbeduidende vlekken; de wegen die ze met andere steden verbonden werden onbruikbaar. Nijverheid, kunst en kennis geraakten in verval. Staatkundige opvoeding, opvoedkunde, wetenschap en recht werden de dienaren van het denkbeeld der Staatscentralisatie. Van den leerstoel der hoogescholen en van den kansel werd onderwezen dat de instellingen die vroeger tot beoefening van wederzijdse hulp bestonden, niet geduld konden worden in een behoorlijk ingerichten Staat; dat de Staat alleen de vereenigingsbanden tusschen zijne onderdanen kon vertegenwoordigen; dat federalisme en “particularisme” de vijanden waren van den vooruitgang en dat de Staat de enige ware baanbreker was voor verderen vooruitgang. Aan het eind der achttiende eeuw waren de koningen op het vasteland, het Parlement van Groot Brittannië, en de Revolutionnaire Conventie in Frankrijk, alhoewel zij tegen elkander oorlog voerden, het eens om te bevestigen dat binnen den Staat geen afzonderlijke bondgenootschappen tusschen de burgers mogen bestaan; dat dwangarbeid en dood de eenige gepaste straffen waren voor arbeiders die het waagden zich te “coaliseeren”. “Geen Staat binnen den Staat!” De Staat alleen en de Staatskerk moeten zorg dragen voor de openbare belangen, terwijl de onderdanen niets anders moeten zijn dan een losse menigte van individuen die door geen bijzondere banden vereenigd zijn en niets anders doen kunnen dan zich tot het Gouvernement te wenden, telkens als zij gemeenschappelijke behoeften hebben. In Europa was dit theorie en praktijk tot in het midden der negentiende eeuw. Zelfs handels- en nijverheidsmaatschappijen wekten argwaan op. Wat de werklieden betreft, hunne bonden werden als onwettig behandeld, in dit land, schier tot in den tijd dien wij hebben beleefd, en op het vasteland een twintigtal jaren geleden nog. Het geheele stelsel van onze staatsopvoeding was van zulken aard dat nu nog, zelfs in dit land (Engeland), een aanzienlijk gedeelte der maatschappij het als eene revolutionnaire maatregel zou beschouwen, moest men thans dezelfde rechten verleenen die een ieder, vrijman of lijfeigene, 500 jaar geleden bezat in de dorpsgemeenschap, het gilde, de parochie en de stad.
Het bemachtigen van alle maatschappelijke ambten door den Staat bevorderde onvermijdelijk de ontwikkeling van een teugelloos en bekrompen individualisme. Naarmate de verplichtingen tegenover den Staat talrijker werden, verminderden blijkbaar de verplichtingen der burgers tegenover elkander. In het gilde, en in de middeleeuwen was iedereen lid van een of ander gilde of broederschap, waren twee broeders gehouden om de beurt bij een zieken broeder te waken; thans ware het voldoende zijn buurman het adres te geven van het dichtsbij gelegen hospitaal voor armen. In de barbaarsche maatschappij werd iemand, die tegenwoordig was bij een gevecht dat uit een twist was voortgesproten en geen pogingen aanwendde om te voorkomen dat het een noodlottig einde zou nemen, zelf als een moordenaar beschouwd; maar thans, volgens de theorie van den allen beschermenden Staat, behoeft de omstander niet tusschenbeide te komen: dit is de taak van den politiedienaar. En terwijl het in een wild land, bij de Hottentotten, schande ware te eten zonder vooraf driemaal, met luider stemme, geroepen te hebben of er niemand een deel van het voedsel verlangt, behoeft een achtenswaardig burger thans niets anders te doen dan de armenbelasting te betalen; voor ‘t overige kan hij de uitgehongerden van honger laten omkomen. Ten gevolge daarvan zegeviert overal, in het recht, de wetenschap, den godsdienst, de theorie dat een mensch zijn eigen geluk kan en moet nastreven zonder zich te bekommeren over de behoeften van andere menschen. Het is de eeredienst van den dag, en wie twijfelt aan de deugdelijkheid van zulken eeredienst wordt beschouwd als een gevaarlijke utopist. Door de wetenschap wordt luide verkondigd dat de strijd van elk tegen allen het leidend beginsel is in de Natuur evenals in de menschelijke maatschappijen. Aan die strijd schrijft de biologie de vooruitgaande ontwikkeling van het dierenrijk toe. De geschiedenis volgt dezelfde richting, en staathuishoudkundigen, in hunne onnoozele onwetendheid, beschouwen den vooruitgang der hedendaagsche nijverheid en werktuigkunde als een “wonderbare vrucht” van datzelfde beginsel. Zelfs de godsdienst die van den kansel verkondigd wordt, is een individualistische godsdienst, verzacht door een meer of minder liefdadigen omgang met onze naaste, vooral op Zondagen. “Practische” menschen en theoretici, mannen van wetenschap en godsdienst, predikanten, rechtsgeleerden en staatkundigen, allen zijn het er over eens: dat het individualisme de eenige vaste grondslag is waarop het bestaan en de verdere vooruitgang de maatschappij kan berusten, alhoewel de wrangste uitingen van het individualisme in meerdere of mindere mate kunnen verzacht worden door de liefdadigheid. Het schijnt derhalve vruchteloos in onze hedendaagsche maatschappij te zoeken naar instellingen en gewoonten van wederzijdse hulp. Wat kan daarvan overgebleven zijn? En toch, zoodra wij het beproeven te onderzoeken op welke wijze millioenen menschelijke wezens leven, zoodra wij hunne dagelijksche betrekkingen leeren kennen, worden wij getroffen door de ontzaglijke rol die de beginselen van wederzijdse hulp en dienstbetoon, zelfs in onzen tijd, in het leven der menschen vervullen. Ofschoon de instellingen tot wederzijdse hulp, in de praktijk en in de theorie ten onder werden gebracht gedurende drie of vier volle eeuwen, leven nog steeds honderden millioenen menschen onder zulke instellingen die zij heilig behouden, en daar waar zij te niet gingen, trachten zij ze weer tot stand te brengen. In onze onderlinge betrekkingen hebben wij allen oogenblikken van opstand gekend tegen het fatsoenlijk individualistisch geloof van den dag, en daden die ingegeven zijn door de neiging tot wederzijdse hulp komen in onzen dagelijkschen omgang zoo veelvuldig voor, dat alle verdere ethische vooruitgang plotseling zou stilstaan, moesten dergelijke daden ophouden. De menschelijke maatschappij zelve zou zelfs niet zoo lang als de levensduur van een enkele generatie behouden blijven. Deze feiten worden door de sociologen meestal over het hoofd gezien, ofschoon zij van hoog belang zijn voor het leven en den verderen vooruitgang der menschheid. Thans willen wij deze feiten nader onderzoeken: wij zullen beginnen met de bestendige instellingen van onderlingen steun en vervolgens zullen wij de daden van wederzijdse hulp bespreken, die haren oorsprong hebben in persoonlijke of sociale sympathie.
Als wij een algemeenen blik werpen op de tegenwoordige inrichting der Europeesche maatschappij, worden wij dadelijk getroffen door het feit dat, in weerwil van al hetgeen gedaan werd om zich van de dorpsgemeenschap los te maken, deze vereenigingsvorm nog steeds in ruime mate voortbestaat, zooals wij aanstonds zullen zien, en ook dat vele pogingen aangewend worden om ze te doen herleven in een of anderen vorm, of om ze te vervangen door eene andere instelling. De heerschende meening ten aanzien van de dorpsgemeenschap is, dat zij in Westelijk Europa haar eigen natuurlijken dood gestorven is omdat gemeentelijk grondbezit onbestaanbaar werd met de hedendaagsche eischen van den landbouw. Maar de waarheid is, dat de dorpsgemeenschap nergens van zelf te niet ging; integendeel, overal hebben de heerschende klassen gedurende verscheidene eeuwen onvermoeide, maar niet altijd gelukkige pogingen aangewend om ze af te schaffen en om de gemeentegronden te bemachtigen. In Frankrijk begon men reeds in de zestiende eeuw de dorpsgemeenschappen te berooven van hare onafhankelijkheid en van haar land. Het was echter eerst gedurende de volgende eeuw, toen de boeren door afpersingen en oorlogen gebracht waren in eenen staat van afhankelijkheid en ellende dien al de geschiedschrijvers levendig beschreven hebben, dat de landrooverijen gemakkelijk konden geschieden en op schandalige wijze bedreven werden. “Elkeen heeft er van genomen naar zijn goedvinden […] men heeft ze gedeeld […] Men heeft gebruik gemaakt van verzonnen schulden om de gemeenten uit te schudden.” Aldus lezen wij in een edict in 1667 uitgevaardigd door Lodewijk den Veertiende.[3] Het spreekt vanzelf dat de Staat deze kwalen trachtte te genezen door de gemeenten nog afhankelijker te maken en door ze zelf te plunderen. Feitelijk werden al de geldelijke inkomsten van de gemeenten twee jaar later verbeurd verklaard door den Koning. Het rooven van gemeentegronden werd hoe langer hoe erger en in de volgende eeuw waren reeds ontzaglijk groote uitgestrektheden land, volgens zekere schattingen de helft van het bebouwd grondgebied, in ‘t bezit van den adel en de geestelijkheid, die het grootendeels braak lieten liggen.[4] Maar de boeren behielden steeds hunne gemeenteinstellingen en tot 1787 plachten de dorpsgemeenschappen, die bestonden uit al de huisvaders, bijeen te komen in de schaduw van den klokketoren, of van een boom, om het akkerland dat zij nog behouden hadden te kavelen en te herkavelen, om de belastingen vast te stellen en om hunne uitvoerende macht te verkiezen, precies zooals thans in de Russische mir geschiedt. Dit werd door Babeau’s onderzoekingen ontegensprekelijk bewezen.[5]
Het Gouvernement vond echter de volksvergaderingen “te rumoerig”, te ongehoorzaam en in 1787 werden zij vervangen door een verkozen raad, samengesteld uit een meier (maire) en drie tot zes syndics die onder de rijkste boeren verkozen werden. Twee jaar later (14 December 1789) werd deze wet volkomen bekrachtigd door de revolutionnaire Assemblée Constituante die het te dezen aanzien volkomen eens was met het oud régime, en nu kwamen de bourgeois du village aan de beurt om de gemeentegronden te plunderen, hetgeen gedurende het geheele revolutionnair tijdperk bleef voortduren. Eerst den 16en Augustus 1792 besloot de Conventie, onder den drang der boerenopstanden, dat de ontnomen landerijen aan de gemeenten zouden teruggegeven worden[6] maar zij gaf te gelijkertijd bevel de gronden bij gelijke deelen uitsluitend onder de rijke boeren te verdeelen. Deze maatregel gaf aanleiding tot nieuwe opstanden en werd het volgend jaar ingetrokken; alsdan kwam het bevel de gemeentegronden in gelijke deelen te verdeelen onder al de medegerechtigden, rijken en armen, werkzame en niet werkzame (active and inactive).
Deze twee wetten strookten evenwel zoo weinig met de opvatting der boeren dat zij niet werden nagekomen en overal waar de boeren een gedeelte van hun land opnieuw in bezit hadden genomen, bleef het onverdeeld. Maar toen kwamen de langdurige oorlogsjaren en de gemeentegronden werden (in 1794) als pand voor de staatsleeningen verbeurd verklaard door den Staat, te koop geboden, en op die wijze buitgemaakt; zij kwamen andermaal in handen der gemeenten en werden opnieuw verbeurd verklaard in 1813; en eerst in 1816, werd hetgeen nog overbleef (d.i. ongeveer 15.000.000 morgen van het minst vruchtbaar land) aan de dorpsgemeenschappen teruggegeven.[7] En hiermede was de teistering der gemeente nog niet ten einde. Elk nieuw régime zag in de gemeentegronden een middel om zijne aanhangers te beloonen en drie wetten (de eerste in 1837 en de laatste onder Napoleon iii) werden afgekondigd om de dorpsgemeenschappen aan te zetten tot het verdeelen van hare grondeigendommen. Driemaal moesten deze wetten ingetrokken worden tengevolge van den tegenstand der dorpen, maar telkenmale werd een brok gemeentegrond weggekaapt, en Napoleon iii, onder het voorwendsel de verbeterde landbouwmethoden aan te moedigen, schonk uit de gemeentegronden uitgestrekte eigendommen aan zijne gunstelingen.
Wat de onafhankelijkheid der dorpsgemeenschappen betreft, wat kon daarvan nog overblijven, na zoovele teisteringen? De meier en de syndics werden eenvoudig beschouwd als onbezoldigde ambtenaren van het staatsraderwerk. Zelfs onder de tegenwoordige Derde Republiek, kan een dorpsgemeenschap al zeer weinig uitvoeren zonder het reusachtig raderwerk van den Staat, tot zelfs de prefect en de ministeries, in beweging te brengen. Het klinkt haast ongeloofelijk, en nochthans is het waar dat, als bv. een boer zijn aandeel in de herstelling van een gemeenteweg in geld wil betalen (in plaats van zelf de vereischte hoeveelheid steenen te breken), niet minder dan 12 verschillende staatsambtenaren hunne goedkeuring moeten geven, en 52 verschillende akten moeten door hen opgemaakt en heen en weer gezonden worden: dan eerst is het den boer toegelaten dat geld te betalen aan den gemeenteraad. En al het overige is op denzelfden leest geschoeid.[8]
Overal in West- en Midden-Europa geschiedde hetzelfde als in Frankrijk. Zelfs de belangrijkste data der groote aanslagen tegen de boerenlanderijen zijn dezelfde. Wat Engeland betreft, het eenig verschil is dat de plundering geschiedde door afzonderlijke maatregelen eerder dan door algemeene razzia’s. Het ging langzamer, maar het was doeltreffender. Het wegkapen der gemeentegronden door de heeren begon eveneens in de vijftiende eeuw, na de nederlaag van den boerenopstand in 1380, zooals blijkt uit de Historia van Rossus en uit een statuut van Hendrik den Zevende waarin gesproken wordt van de beslagleggingen onder den titel: “enormitees and myschefes as be hurtfull […] to the common wele” (verfoeilijkheden en misdrijven nadeelig […] voor het algemeen welzijn).[9] Later onder Hendrik viii, werd het Groot Enkwest ingesteld om aan het ontvreemden der gemeentegronden een eind te stellen, maar het liep uit op eene bekrachtiging van hetgeen geschied was.[10] Het rooven van gemeentegronden duurde maar altijd voort en de boeren werden van het land verjaagd. Maar het is vooral sedert het midden der achttiende eeuw dat het uitroeien van alle sporen van gemeentelijk grondbezit stelselmatig doorgedreven werd, in Engeland en in alle andere landen. De verdwijning ervan moet ons dus niet verwonderen, maar wel het feit dat het kon behouden blijven, zelfs in Engeland, zoodanig dat het “nog algemeen bestond ten tijde van de grootvaders van het thans levend geslacht”.[11] Door Seebohm werd aangetoond dat de afschaffing van het stelsel van gemeentelijk grondbezit het ware doel van de Enclosure Acts was[12], en dit doel werd zoo volkomen bereikt door de akten die, ten getale van bijna vierduizend, tusschen 1760 en 1844 gepasseerd werden, dat er thans van het gemeentelijk grondbezit niets anders overblijft dan zwakke sporen. De heeren namen het land der dorpsgemeenschappen en elke toeëigening werd afzonderlijk door het Parlement bekrachtigd.
In Duitschland, in Oostenrijk, in België werd de dorpsgemeenschap eveneens door den Staat vernield. Gevallen waarin de leden eener gemeente (commoners) zelf hun land verdeelden waren zeldzaam[13], terwijl de Staat ze overal tot verdeeling dwong of eenvoudig de private toeëigening van hunne landerijen begunstigde. De laatste slag die in Midden-Europa aan het gemeentelijk grondbezit werd toegebracht, dagteekent insgelijks van het midden der achttiende eeuw. In Oostenrijk, in 1768, dwong het Gouvernement met geweld de gemeenten tot de verdeeling van hare gronden; twee jaar later werd eene speciale commissie met dat doel benoemd. In Pruisen werden de Justizcollegien door verscheidene ordonnantiën van Frederik den Tweede (1752, 1763, 1765 en 1769) aangespoord om de verdeeling op te dwingen. In Silezië werd te dien einde, in 1771, een speciaal besluit uitgevaardigd. Hetzelfde geschiedde in België, en daar de gemeenten niet gehoorzaamden, werd, in 1847, eene wet gemaakt, waarbij het Gouvernement gemachtigd werd gemeenteweiden te koopen om ze in ‘t klein te verkoopen, en over te gaan tot den gedwongen verkoop van het gemeenteland, als zich een zoogenaamde kooper aanbood.[14] Kortweg, als men gewaagt van den natuurlijken dood der dorpsgemeenschap, ten gevolge van economische wetten, is dit eene grap die even afschuwelijk is als te spreken van den natuurlijken dood der soldaten, die op het slagveld worden geslacht. De zaak was zeer eenvoudig: de dorpsgemeenschap had meer dan duizend jaar lang bestaan; en overal, telkens als de boeren niet ten gronde waren gebracht door oorlogen en uitbuitingen, verbeterden zij voortdurend hunne landbouwmethoden. Maar toen de waarde van den grond grooter was geworden, ten gevolge van de ontwikkeling der nijverheid, en toen de adel, onder de staatsorganisatie, eene macht had verkregen die hij onder het leenstelsel nooit had bezeten, maakte hij zich meester van de beste gedeelten van de gemeentegronden en deed hij zijn best om de gemeenteinstellingen te vernielen.
De instellingen der dorpsgemeenschap beantwoordden echter zoo volkomen aan de behoeften en de denkbeelden der grondbebouwers dat, ondanks alles, Europa thans nog alom levende overblijfselen van de dorpsgemeenschappen vertoont, en het plattelandsleven is gedrenkt met gewoonten en gebruiken uit den tijd der dorpsgemeenschappen. Zelfs in Engeland, ondanks al de krachtige maatregelen, die tegen de vroegere inrichting werden genomen, bleef zij tot in het begin der negentiende eeuw voortbestaan. Gomme, een der weinige Engelsche geleerden die aan dit onderwerp hunne aandacht hebben geschonken, heeft in zijn werk aangetoond dat vele sporen van het gemeentelijk grondbezit overgebleven zijn in Schotland: het runrig-huurbezit (runrig tenancy) is blijven voortbestaan in Forfarshire tot in 1813, en in zekere dorpen van Inverness bestond, tot in 1801, de gewoonte het akkerland zonder eenige grensaanduiding voor de geheele gemeenschap te beploegen, en de verkaveling geschiedde eerst daarna. In Kilmore was het kavelen en herkavelen der akkers volop in zwang “tot vóór 25 jaar” en de Crofters-Commissie trof deze gewoonte nog aan op zekere eilanden.[15] In Ierland bleef het stelsel bestaan tot den grooten hongersnood; en wat Engeland betreft, de werken van Marshall, die onopgemerkt bleven totdat Nasse en Sir Henry Maine daarop de aandacht vestigden – bewijzen ontegensprekelijk dat in het begin der negentiende eeuw het dorpsgemeenschapsstelsel wijd verspreid was over schier al de Engelsche graafschappen.[16] Niet langer dan twintig jaar geleden was Sir Henry Maine “zeer verbaasd over het groot getal gevallen van abnormale eigendomsrechten, die ongetwijfeld uit het vroeger bestaan van collectief eigendomsrecht en gezamenlijke grondbebouwing voortgesproten waren” en die hij na een betrekkelijk kort onderzoek ontdekte.[17] En aangezien gemeente-instellingen zoo kort geleden nog in leven waren, zou men ongetwijfeld talrijke gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp in de Engelsche dorpen aantreffen, indien de schrijvers in dit land aan het dorpsleven een weinig aandacht wilden schenken.[18]
Wat het vasteland betreft, de gemeente-instellingen zijn nog volop levend in vele gedeelten van Frankrijk, Zwitserland, Duitschland, Italië, de Scandinaafsche landen en Spanje, om niet te gewagen van Oostelijk Europa. In deze streken is het dorpsleven doordrongen met gemeentelijke gewoonten en gebruiken; en schier ieder jaar wordt de literatuur van het vasteland verrijkt met degelijke werken over dit onderwerp en andere zaken, die daarmede in verband staan. Ik moet mij derhalve beperken bij de meest typische voorbeelden. Zwitserland is ongetwijfeld een van die voorbeelden.
Niet alleen de vijf republieken Uri, Schwytz, Appenzell, Glarus en Unterwalden hebben hare landerijen onverdeeld behouden en worden bestuurd door hare volksvergaderingen, maar in al de andere kantons zijn de dorpsgemeenschappen eveneens in het bezit gebleven van een veelomvattend zelfbestuur, en aanzienlijke gedeelten van het Federaal grondgebied zijn haar eigendom.[19] Tweederden van de alpenweiden en van de gezamenlijke bosschen van Zwitserland zijn tot nog toe gemeentegrond gebleven; en talrijke akkers, boomgaarden, wijngaarden, veenland, steengroeven, enz. zijn collectief eigendom. In Waadland (Vaud), waar het hoofd van ieder huisgezin nog steeds deelneemt aan de beraadslagingen van den verkozen gemeenteraad, heeft de geest van gemeenschap een krachtig leven behouden. Tegen het eind van den winter gaan al de jonge mannen van ieder dorp, gedurende eenige dagen, naar de bosschen om er boomen te vellen; zij laten ze langs de steile hellingen naar beneden glijden: het timmerhout en het brandhout worden onder al de huisgezinnen verdeeld of ten hunnen bate verkocht. Deze tochtjes zijn ware feesten van den mannelijken arbeid. Aan de oevers van het meer van Genève wordt een gedeelte van den arbeid, die vereischt wordt tot het onderhoud der wijngaardterrassen, nog steeds in gemeenschap verricht; en in de lente, als de thermometer vóór zonsopgang onder nul dreigt te dalen, roept de waker al de hoofden van gezinnen op, om stroovuren aan te steken, of om mest te verbranden, ten einde de wijnstokken voor de vorst te beschutten door eene kunstmatige wolk. In schier alle kantons bezitten de dorpsgemeenschappen zoogenaamde Bürgernutzen; zij houden nl. een zeker aantal koeien in gemeenschap ten einde aan elk huisgezin boter te verschaffen; of zij hebben gemeenteakkers of wijngaarden, waarvan de opbrengst verdeeld wordt onder de burgers; of zij verpachten hun land ten bate van de gemeenschap.[20]
Het kan als een regel gelden dat de gemeenten nooit nalaten hare landerijen goed te verzorgen, overal waar zij een uitgebreiden werkkring hebben behouden en aldus levende gedeelten van het nationaal organisme vormen, en waar zij niet tot diepe ellende werden gebracht. Aldus vormen de gemeente-eigendommen in Zwitserland een treffend tegenbeeld van den ongelukkigen toestand der “commons” in Engeland. De gemeentebosschen in Waadland en Wallis worden op bewonderenswaardige wijze onderhouden, geheel in overeenstemming met de regels van den modernen boschbouw. Elders worden de perceelen gemeenteland, die door het herkavelen van eigenaar verwisselen, goed bemest, in ‘t bijzonder als er geen gebrek is aan weiden en vee. De weilanden in het hooggebergte worden in den regel goed onderhouden, en de wegen zijn uitstekend.[21] En als wij in Zwitserland het chalet, den bergweg, het vee der boeren, de wijngaardterrassen of het schoolgebouw bewonderen, mogen wij niet uit het oog verliezen dat, zonder de gemeentebosschen en de gemeentesteengroeven, waaruit het timmerhout en de steen werden gehaald, zouder de gemeenteweiden waarop de koeien leven, zonder den collectieven arbeid die de wegen heeft aangelegd en de schoolgebouwen heeft opgericht, er zeer weinig te bewonderen zou vallen.
Het behoeft nauwelijks gezegd dat in de Zwitsersche dorpen talrijke gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp behouden zijn gebleven. De avondbijeenkomsten die beurtelings in ieder huisgezin plaats grijpen om de walnoten te pellen; de avondpartijtjes waarop gezamenlijk genaaid wordt aan den uitzet van het meisje dat gaat trouwen; het oproepen van helpers, voor het bouwen van huizen, het binnenhalen van den oogst, en voor allerhande werk dat een van de burgers mocht verlangen gedaan te krijgen; de gewoonte kinderen te verruilen, van het eene kanton naar het ander, ten einde ze in de gelegenheid te stellen om twee talen aan te leeren, Fransch en Duitsch, enz. zijn algemeen verspreide gewoonten.[22] Terwijl van den anderen kant aan verscheidene moderne vereischten in denzelfden geest wordt voldaan. In Glarus werden de meeste bergweiden in een tijd van tegenspoed verkocht; de gemeenten blijven echter immer door akkerland koopen. Gedurende tien, twintig of dertig jaar (al naar gelang van de gevallen) blijft het aangekochte land in handen van afzonderlijke burgers (commoners) en daarna wordt het gevoegd bij den gemeenschappelijken grond die herkaveld wordt in overeenkomst met de behoeften van allen. Talrijke kleine genootschappen worden opgericht om door gemeenschappelijken arbeid zekere levensbehoeften voort te brengen, brood, kaas, wijn, al geschiedt dit ook op kleine schaal; en landbouwcoöperaties in ‘t algemeen, breiden zich in Zwitserland zeer gemakkelijk uit. Vereenigingen van tien à dertig boeren, die in gemeenschap weilanden en akkers koopen, en deze collectief, als medeeigenaars bebouwen, komen algemeen voor, terwijl overal zuivelgenootschappen bestaan, om melk, boter en kaas te verkoopen. Feitelijk is Zwitserland de geboorteplaats van dien vorm van samenwerking. Dit land is, voor ‘t overige, een uitgebreid terrein voor de studie van allerlei kleine en grootere maatschappijen die ten doel hebben in allerhande moderne behoeften te voorzien. In zekere gedeelten van Zwitserland vindt men, schier in elk dorp, een aantal maatschappijen, tot bescherming tegen brand, om te varen, tot het onderhouden van de kaden aan de oevers van een meer, tot het verschaffen van water, en alom in het land bestaan maatschappijen van boog- en scherpschutters, van topografen, van onderzoekers van voetpaden en soortgelijke, die voortgesproten zijn uit het modern militarisme.
Zwitserland is echter geenszins eene uitzondering in Europa, want gelijksoortige instellingen en gewoonten bestaan in de dorpen van Frankrijk, Italië, Duitschland, Denemarken, enz. Eerder zagen wij wat de heerschers in Frankrijk gedaan hebben om de dorpsgemeenschap ten gronde te brengen en om zich meester te maken van hare landerijen; maar in weerwil van dat alles, is eentiende gedeelte van het bebouwbaar grondgebied (d.i. 13.500.000 morgen) gemeente-eigendom gebleven; dit gedeelte omvat de helft van al het natuurlijk weiland en eenvijfde van de gezamenlijke bosschen van Frankrijk. De bosschen voorzien de bewoners van brandstof en het timmerhout wordt meestal door gemeenschappelijken arbeid met de vereischte regelmatigheid gehakt; het vee der medebezitters mag vrij op de weilanden grazen en hetgeen overgebleven is van de gemeenteakkers wordt in zekere deelen van Frankrijk, onder andere in de Ardennen, op de gewone wijze gekaveld en herkaveld.[23]
Door deze hulpbronnen kunnen de armere boeren een slecht jaar, bv. als de oogst mislukt, doorkomen, zonder genoodzaakt te zijn hunne kleine eigendommen te verkoopen en zonder reddeloos in schulden te vervallen. Dit is, voorwaar, van belang, zoowel voor de landbouwarbeiders als voor de kleine boereneigenaars, die ongeveer drie millioen in getal zijn. Het is zelfs twijfelachtig of het voortbestaan van kleine boereneigendommen mogelijk ware zonder deze bijkomende hulpmiddelen. Maar de ethische beteekenis der gemeentebezittingen, hoe klein zij ook zij, is nog hooger dan hare economische belangrijkheid. Door haar wordt in het dorpsleven eene kern van gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp behouden; het zelfzuchtig individualisme en de hebzucht, die maar al te zeer bevorderd worden door het klein grondbezit, worden daardoor in toom gehouden. Wederzijdse hulp onder alle mogelijke omstandigheden maakt deel uit van het dagelijksch dorpsleven, in al de deelen van het land. Overal vinden wij, onder verschillende namen, het charroi, d.i. de vrije hulp der geburen om den graanoogst binnen te halen, of om aan den wijnoogst mede te helpen, of om een huis te bouwen; overal zien wij de avondbijeenkomsten die wij eerder (in Zwitserland) reeds hebben vermeld, en overal vereenigen zich leden der gemeente voor allerhande werk. Schier al de schrijvers die over het Fransch dorpsleven hebben geschreven, vermelden dergelijke gebruiken. Het is echter wellicht verkieslijk op deze plaats eenige uittreksels te geven uit brieven die ik onlangs ontving van een vriend dien ik verzocht had mij zijne waarnemingen over dit onderwerp mede te deelen. Zij werden geschreven door een bejaard man, die jaren lang meier is geweest van zijne gemeente (in Ariège in Zuid-Frankrijk); de feiten, die hij vermeldt, zijn hem sinds vele jaren bij persoonlijke ervaring bekend; zij leveren het voordeel op dat zij alle afkomstig zijn uit dezelfde streek, in plaats van bijeengegaard te zijn uit een uitgestrekt gebied. Zekere feiten mogen schijnbaar onbeduidend zijn; over ‘t geheel geven zij echter een aanschouwelijk tafereel van de kleine dorpswereld.
“In verscheidene gemeenten onzer omstreken” – aldus schrijft mijn vriend – “is de oude gewoonte: l’emprount in zwang. Als op eene métairie (boerderij) vele handen vereischt worden om een of ander werk spoedig te verrichten, aardappels rooien of gras maaien, worden de jongelui uit de omstreken bijeengeroepen; jongens en meiden komen in aantal, en verrichten het werk, blijmoedig en voor niet; en ‘s avonds, na een vrolijken maaltijd, wordt er gedanst.
In dezelfde gemeenten, als een meisje gaat trouwen, komen de meisjes uit de buurt om te helpen naaien aan haren uitzet. In verscheidene gemeenten spinnen de vrouwen nog tamelijk veel. Als de spinklossen moeten afgewonden worden, geschiedt dit in één avond. Alle vrienden worden uitgenoodigd om daaraan mede te helpen. In vele gemeenten van Ariège en in andere streken van Zuid-West-Frankrijk, wordt het pellen der maïskolven eveneens door al de geburen verricht. Zij worden onthaald op kastanjes en wijn, en als het werk volbracht is, dansen de jongelui. Dezelfde gewoonte bestaat voor het persen van noot- en hennepolie. In de gemeente L. wordt op gelijke wijze de graanoogst binnengehaald. Deze dagen van lastigen arbeid worden feestdagen, daar de eigenaar er eene eer in stelt een lekkeren maaltijd op te disschen; loon wordt niet betaald: alle doen hetzelfde de een voor den ander.[24]
In de gemeente S. groeit het gemeenschappelijk weiland elk jaar aan, derwijze dat schier al het land van de gemeente thans in gemeenschap is. De veehoeders worden gekozen door al de eigenaars van vee (met inbegrip van de vrouwen). De stieren zijn gemeente-eigendom.
In de gemeente M. worden de veertig of vijftig kleine schaapkudden van de leden der gemeente in drie of vier kudden bijeengebracht eer zij naar de bergweiden gezonden worden. Ieder eigenaar van schapen gaat gedurende eene week de schapen hoeden.
In het gehucht C. hebben verscheidene gezinnen eene dorschmachine in gemeenschap aangekocht. De vijftien à twintig personen, die vereischt worden voor den dienst der machine, worden door al de huisgezinnen verstrekt. Nog drie dorschmachines werden aangekocht en worden verhuurd door de eigenaars, maar het werk wordt verricht door vreemde helpers, die op de gewone wijze uitgenoodigd worden.
In onze gemeente R. moest de muur van het kerkhof opgetrokken worden. De helft van het noodige geld om kalk te koopen en om het loon van bedreven werklieden te betalen, werd door den gemeenteraad verstrekt en de andere helft door inschrijvingen. Zand en water aanbrengen, mortel maken, de metselaars bedienen, dat alles werd uitsluitend door vrijwilligers verricht [net als in de djemmaâ der Kabylen]. Op gelijke wijze worden de landwegen hersteld door de leden der gemeente, die daaraan vrijwillige werkdagen besteden. Andere gemeenten hebben aldus hare fonteinen opgericht. De wijnpers en andere kleine toebehoorten zijn vaak gemeente-eigendom.” Twee ingezetenen derzelfde streek, die door mijn vriend werden ondervraagd, deelden het volgende mede: “Te O. bestond enkele jaren geleden geen molen. De gemeente bouwde er een, en hief eene belasting van de inwoners. Wat den molenaar betreft, om bedrog en partijdigheid te vermijden werd besloten zijn loon op twee frank voor elken broodeter te bepalen, en het graan kosteloos te laten malen.
Te St. G. zijn slechts enkele boeren verzekerd tegen brand. Als er een brand is uitgebroken (hetgeen onlangs gebeurd is), geven allen iets aan het gezin dat schade geleden heeft, bijv. een zak kolen, een slaaplaken, een stoel, enz. en zoo wordt een eenvoudige huisraad bijeengebracht. Al de geburen helpen mede om het huis weer op te bouwen, en in afwachting wordt het gezin, zonder vergoeding, bij de geburen gehuisvest.”
Dergelijke gewoonten van wederzijdse hulp, waarvan nog vele voorbeelden konden aangehaald worden, verklaren waarom de Fransche boeren zich zoo gemakkelijk vereenigen om beurtelings gebruik te maken van den ploeg met zijn span paarden, van de wijnpers, van de dorschmachine, enz., die het eigendom zijn een hunner, evenals om allerhande landarbeid in gemeenschap te verrichten. Sedert onheugelijke tijden werden door de dorpsgemeenschappen kanalen in stand gehouden, bosschen ontgonnen, boomen geplant, moerassen drooggemaakt, en dit geschiedt nog immer voort. In La Borne (Lozere) werden onlangs nog barre heuvels door gemeenschappelijken arbeid in rijke tuinen herschapen. “De menschen brachten op hunne schouders aarde aan, maakten terrassen, plantten kastanje- en perzikboomen, legden boomgaarden aan, en water werd aangevoerd door bevloeiingskanalen, die twee à drie mijlen lang waren.” Zij hebben pas een nieuw kanaal gegraven over eene lengte van elf mijlen.[25]
Aan dienzelfden geest is ook het merkwaardig succes te danken, dat de syndicats agricoles (boeren- en landbouwersgenootschappen) onlangs behaalden. Eerst na 1884 werd het in Frankrijk toegelaten genootschappen van meer dan negentien personen te vormen, en ik behoef niet te zeggen dat, toen deze gevaarlijke proef gewaagd werd, aldus werd het in de Kamers genoemd, alle noodige voorzorgsmaatregelen, die door ambtenaren kunnen verzonnen worden, genomen werden. In weerwil daarvan, wordt Frankrijk allengs met syndicaten overdekt. Bij den aanvang was hun eenig doel zaden en meststoffen te koopen, daar bedrog in die twee handelstakken op groote schaal werd gepleegd.[26] Maar hun werkkring breidde zich allengs in verscheidene richtingen uit, o.a. wat het verkoopen van landbouwproducten en het verbeteren van den grond betreft. In Zuid-Frankrijk hebben de verwoestingen der Phylloxera talrijke wijnbouwersgenootschappen in het leven geroepen. Tien à dertig wijnbouwers vormen een syndicaat, koopen een stoomtuig om water te pompen, en doen het noodige om hunne wijngaarden beurtelings onder water te zetten (tot bestrijding der Phylloxera – vert.).[27] Nieuwe genootschappen tot beschutting der akkers tegen overstroomingen, tot bevloeiing van het land, tot het in stand houden der kanalen, worden gestadig opgericht, en de door de wet vooraf vereischte eenparige goedkeuring van al de boeren is geen hinderpaal. Elders treffen wij de fruitières of zuivelgenootschappen aan; bij sommige wordt al de boter en kaas in gelijke deelen verdeeld, zonder rekening te houden met de hoeveelheid melk die elke koe geeft. In Ariège bestaat een genootschap van 8 verschillende gemeenten, tot het gemeenschappelijk bebouwen van haar land dat zij vereenigd hebben; in 172 gemeenten (op 337) van hetzelfde departement werden syndicaten voor kostelooze medische hulp ingericht. In verband met de syndicaten, ontstaan genootschappen van verbruikers, enz.[28] “Deze genootschappen brengen eene geheele omwenteling in onze dorpen teweeg”, aldus schrijft Alfred Baudrillart, “en in ieder gewest dragen zij hun eigen bijzondere kenmerken.”
Van Duitschland geldt nagenoeg hetzelfde. Overal waar de boeren aan de landrooverijen konden weerstaan, is het land gemeente-eigendom gebleven; dit geldt vooral van Würtemberg, Baden, Hohenzollern, en de Hessische provincie Starkenberg.[29]
De gemeentebosschen worden in den regel voortreffelijk beheerd, en brand- en timmerhout worden elk jaar in duizenden gemeenten onder al de inwoners verdeeld; het oude gebruik van den Lesholztag is zelfs wijd verspreid: als de dorpsklok luidt, gaan zij allen naar het bosch zooveel brandhout halen als zij dragen kunnen.[30] In Westfalen treft men gemeenten aan waar al het land bebouwd wordt als een gemeenschappelijk eigendom, volgens al de vereischten van de hedendaagsche landhuishoudkunde. In vele gedeelten van Duitschland zijn de oude gemeenschappelijke gewoonten en gebruiken in zwang gebleven. Het is bekend dat het oproepen van helpers, ware feesten van den arbeid, in Westfalen, Hessen en Nassau een zeer gewoon gebruik is. In de gewesten die rijk zijn aan bosschen, wordt het hout van een nieuw huis gewoonlijk uit het gemeentebosch gehaald, en al de buren helpen aan het bouwen mede. Zelfs in de buitenwijken van Frankfort is het onder de tuiniers eene gewoonte dat, als een hunner ziek wordt, al de andere ‘s zondags in zijn tuin gaan werken.31 Zoodra in Duitschland, evenals in Frankrijk, de beheerschers van het volk hunne wetten tegen de boerengenootschappen opgeheven hadden, hetgeen eerst in 1884-1888 geschiedde, hebben deze vereenigingen zich wonder vlug ontwikkeld, ondanks al de wettelijke hinderpalen die haar in den weg werden gelegd.32 “Het is een feit”, schrijft Buchenberger, “dat in duizenden dorpsgemeenschappen, waar vroeger chemische meststoffen en rationeele veevoedering volkomen onbekend waren, de dagelijksche toepassing van beide, thans eene uitbreiding heeft genomen die niet kon voorzien worden, dank aan deze genootschappen.” (dl. ii. blz. 507) Allerhande arbeidbesparende werktuigen, landbouwmachines en veredeld vee, worden door de dorpsgemeenschappen aangekocht en talrijke maatregelen tot verbetering van de hoedanigheid der producten, beginnen ingevoerd te worden. Er komen eveneens genootschappen tot stand, tot het verkoopen der landbouwproducten, alsook tot het verbeteren van den grond.[33]
Uit het oogpunt der sociale huishoudkunde is al dit streven der boeren voorzeker van gering belang. Daardoor kan de ellende, waartoe de bebouwers van den grond over geheel Europa gedoemd zijn, niet krachtdadig, en vooral niet bestendig gelenigd worden. Maar uit het ethisch oogpunt, waarmede wij ons thans bezighouden, is de belangrijkheid daarvan niet te overschatten. Daaruit blijkt dat de massa der landbouwers, zelfs onder het thans overheerschend stelsel van egoïstisch individualisme, haar erfdeel van onderling dienstbetoon heilig behouden heeft. Zoodra de Staten eenige verzachting brengen in de ijzeren wetten, waardoor zij de banden tusschen de menschen hebben verbroken, ontstaan deze banden opnieuw, ondanks de talrijke politieke, economische en sociale moeilijkheden, en zij nemen de vormen aan, die het best beantwoorden aan de moderne vereischten der productie. Zij wijzen de richting en den vorm aan waarin verdere vooruitgang tegemoet moet worden gezien.
Het ware gemakkelijk eene groote menigte dergelijke voorbeelden aan te halen, uit Italië, Spanje, Denemarken, enz. en voor ieder dezer landen op zekere interessante kenmerken te wijzen.34 De Slaven van Oostenrijk en van het Balkanschiereiland, die de “vereenigde familie” of het “onverdeeld huisgezin” vertoonen, dienen eveneens vermeld te worden.35 Maar ik wil dadelijk overgaan naar Rusland, waar dezelfde geest van onderlingen steun zekere nieuwe onvoorziene vormen heeft aangenomen. Daarenboven, als wij handelen over de dorpsgemeenschap in Rusland, beschikken wij over eene ontzaglijke massa materiaal, die bijeengebracht werd gedurende het reusachtig onderzoek van huis tot huis, dat verscheidene zemstvos (provinciale staten) gedaan hebben, over eene bevolking van bijna 20.000.000 boeren, in verschillende deelen van het land.[36]
Uit de massa feiten die de Russische onderzoekingen hebben bijeengebracht, kunnen twee belangrijke gevolgtrekkingen afgeleid worden. Gedurende de eerste 25 jaren die op de vrijmaking der lijfeigenen zijn gevolgd, heerschte in Midden-Rusland een besliste neiging tot het ontstaan van individueel eigendom binnen de dorpsgemeenschap. Ten minste éénderde der boeren was immers tot volkomen ondergang gebracht (door zware belastingen, door het kavelen van kleine perceelen onvruchtbaar land, door schandalig hooge pachten, en door het zeer streng heffen van belastingen na volkomen mislukking van den oogst). Vele verarmde boeren, die geen paarden hadden, verlieten hunne kavels, en deze grond werd vaak het eigendom van rijkere boeren, die in het handeldrijven eene hulpbron vonden, ofwel het land werd aangekocht door vreemde handelaren, die vooral ten doel hadden de boeren uit te buiten door buitensporig hooge huurprijzen. Hier dient nog bijgevoegd te worden dat, ten gevolge van eene leemte in de vrijmakingswet van 1861, het zeer gemakkelijk was tegen een lagen prijs het land der boeren af te koopen37, en dat de staatsambtenaren hun machtigen invloed meestal gebruikten ten gunste van het individueel eigendom, en tevens tegen het gemeenschappelijk eigendom. Nochtans, gedurende de laatste twintig jaren is opnieuw eene sterke strooming tegen het individueel grondbezit in de dorpen van Midden-Rusland ontstaan en de middenklasse der boeren, die tusschen de rijken en de zeer armen staat, wendt ijverige pogingen aan om de dorpsgemeenschap staande te houden. Wat de vruchtbare steppen van het Zuiden betreft (thans het rijkst en het dichtst bevolkt gedeelte van Europeesch Rusland), zij werden grootendeels in de 19de eeuw gekoloniseerd onder het stelsel van het individueel grondbezit, dat in dien vorm door den Staat bekrachtigd wordt. Maar sedert het invoeren van verbeterde landbouwmetboden, met behulp van machines, zijn de boereneigenaars zelve trapsgewijze begonnen den overgang van hun persoonlijk eigendomsrecht in gemeentelijk bezit te bewerken, en in dien graanzolder van Rusland ziet men thans menigvuldige nieuwe dorpsgemeenschappen die de bewoners uit eigen beweging hebben tot stand gebracht.[38]
De Krim en het vasteland ten noorden daarvan (de provincie Taurida), waarover wij uitvoerige gegevens bezitten, leveren ons een voortreffelijk voorbeeld van die beweging. Na de annexatie in 1783, werd de kolonisatie van dit gebied begonnen door Russen uit Groot-, Klein- en Wit-Rusland (Kozakken, vrijgeborenen en ontloopen lijfeigenen). Zij kwamen uit alle hoeken van Rusland, afzonderlijk of in kleine groepen. Vooreerst legden zij zich toe op de veeteelt, en toen zij later begonnen den grond te bebouwen, bearbeidde ieder zooveel land als hij kon. Maar ten gevolge van het voortduren der immigratie, en van het invoeren van volmaaktere ploegen, werd de vraag naar land grooter, en toen ontstonden bittere twisten onder de kolonisten. Dit bleef jaren lang voortduren tot dat eindelijk die menschen, die vroeger door geen onderlinge banden vereenigd waren, gaandeweg op het denkbeeld kwamen dat aan deze twisten een eind diende gesteld te worden door het invoeren van het gemeenschappelijk eigendom. Zij namen besluiten, waarbij het land dat ieder individueel bezeten had, voortaan collectief eigendom werd, en zij begonnen te kavelen en te herkavelen, volgens de gewone regels der dorpsgemeenschap. Trapsgewijze nam de beweging eene groote uitbreiding en de statistici van Taurida troffen, in een klein gebied, 161 dorpen aan waar collectief eigendom door de boereneigenaars zelve was ingevoerd, voornamelijk tusschen 1855 en 1885, in de plaats van het individueel eigendom. De dorpsgemeenschappen, die op die wijze door de kolonisten vrijwillig opgericht werden, vertoonen veel verscheidenheid.39 De belangrijkheid dezer hervorming wordt nog grooter doordat niet alleen Groot-Russen, die de dorpsgemeenschap gewoon zijn, daaraan deelnamen; dit was ook het geval met Klein-Russen, die ze onder Poolsche heerschappij sinds lang vergeten waren, met Grieken en Bulgaren, en zelfs met Duitschers, die in hunne voorspoedige en halfindustrieële Volga-koloniën, hun eigen vorm van dorpsgemeenschap sinds lang uitgewerkt hebben.40 Het spreekt van zelf dat de Mohamedaansche Tartaren van Taurida hun land behouden hebben onder het Mohamedaansch gewoonterecht (d.i. beperkt persoonlijk bezit) maar zelfs bij hen werd de Europeesche dorpsgemeenschap in enkele gevallen ingevoerd. Wat andere nationaliteiten betreft, het privaateigendom werd afgeschaft in zes Esthonische, twee Grieksche, twee Bulgaarsche, één Czekisch en één Duitsch dorp.
Deze beweging is kenschetsend voor geheel de vruchtbare steppenstreek van Zuid-Rusland. Afzonderlijke voorbeelden daarvan worden ook aangetroffen in Klein Rusland. Aldus, in een aantal dorpen van de provincie Chernigov, waren de boeren vroeger persoonlijk eigenaar van hun landerijen; zij bezaten individueele wettelijke bewijzen van hun eigendom en waren gewoon hun land naar hun goedvinden te verpachten en te verkoopen. Maar in de jaren vijftig der negentiende eeuw, ontstond onder hen eene beweging ten gunste van het collectief bezit, vooral ten gevolge van het toenemend aantal behoeftige families. Het initiatief der hervorming werd in één dorp genomen, en de andere volgden; het laatst vermeld geval dagteekent van 1882. Er werd natuurlijk gestreden tusschen de armen, die gewoonlijk het collectief bezit eischten, en de rijken, die doorgaans privaateigendom verkozen, en de worstelingen duurden vaak jaren lang. In zekere gemeenten, waar het onmogelijk was de door de wet vereischte eenparigheid te bekomen, werd het dorp in tweeën gedeeld: het ééne onder het stelsel van den privaateigendom, het ander onder dat van het collectief bezit; en dit bleef voortduren totdat de twee deelen zich vereenigden in ééne gemeenschap, ofwel, zij bleven gescheiden. Wat Midden-Rusland betreft, het is een feit dat in vele dorpen, die den privaateigendom genegen waren, sedert 1880 eene sterke beweging is ontstaan ten gunste van het wederinvoeren der dorpsgemeenschap. Zelfs boereneigenaars die jarenlang onder het individualistisch stelsel geleefd hadden, keerden in massa terug naar de dorpsgemeenschappelijke instellingen. Ouder de talrijke oudlijfeigenen, die slechts éénvierde gedeelte van den wettelijken kavel gekregen hadden, maar in vollen eigendom en vrij van aflossing, ontstond aldus in 1890 eene uitgebreide beweging (in Kursk Ryazan, Tambov, Orel, enz.) ten einde hunne kavels te vereenigen en de dorpsgemeenschap in te voeren. De “vrije grondbebouwers” (volnyie khlebopashtsy) die door de wet van 1803 vrijgemaakt werden en die hunne landerijen gekocht hadden, ieder gezin afzonderlijk, staan nu schier alle onder het stelsel der dorpsgemeenschap dat zij zelve ingevoerd hebben. Al deze bewegingen zijn onlangs ontstaan, en niet-Russen sluiten zich daarbij aan. Aldus werd de dorpsgemeenschap ingevoerd door de Bulgaren, in het district Tiraspol, in de jaren 1876-1882, nadat zij zestig jaar lang onder het stelsel van den persoonlijken eigendom hadden geleefd. De Duitsche Mennonieten van Berdyansk vochten in 1890 om de dorpsgemeenschap in te richten en de kleine boereneigenaars (kleinwirthschaftliche) onder de Duitsche Wederdoopers maakten woelingen in hunne dorpen, met hetzelfde doeleinde. Een laatste voorbeeld: in de provincie Samara, stichtte het Russisch gouvernement in de jaren veertig, bij wijze van proefneming, 103 dorpen volgens het stelsel van den privaatgrondeigendom. Ieder gezin kreeg een heerlijk eigendom van 105 morgen. Reeds in 1890 hadden de boeren van 72 (op de 103) dorpen den wensch uitgedrukt de dorpsgemeenschap in te voeren. Ik ontleen al deze feiten aan het voortreffelijk werk van V.V., die eenvoudig de gegevens uit het hooger vermeld onderzoek van huis tot huis gerangschikt heeft.
Deze beweging ten gunste van het gemeenschappelijk bezit druischt in tegen de heerschende economische theoriën, volgens dewelke intensieve landbouw onvereenigbaar zou zijn met de dorpsgemeenschap. Het zachtste oordeel dat over deze theoriën kan geuit worden is echter, dat zij nooit op de proef werden gesteld: zij behooren tot het domein der staatkundige metaphysica. Uit de feiten die voor ons liggen blijkt daarentegen, dat overal waar de Russische boeren, door het samentreffen van gunstige omstandigheden, minder arm zijn dan gewoonlijk het geval is, dat overal waar zij in hunne nabijheid menschen vinden met kennis en initiatief, de dorpsgemeenschap het ware middel wordt om in den landbouw, en in het dorpsleven in ‘t algemeen, allerlei verbeteringen in te voeren. Hier, zooals elders, is de wederzijdse hulp een beter werktuig van vooruitgang dan de strijd van elk tegen allen, hetgeen de volgende feiten zullen aantoonen.
Onder de regeering van Nikolaas i dwongen talrijke Keizerlijke ambtenaren en bezitters van lijfeigenen veelal de boeren tot het invoeren van het gemeentelijk bebouwen van kleine perceelen dorpsgrond, ten einde de gemeentevoorraadschuren weer te vullen, nadat graan aan de armste bewoners geschonken was. Dit stelsel, waardoor de bitterste herinneringen aan de lijfeigenschap in ‘t geheugen der boeren werden opgewekt, werd verlaten zoodra de lijfeigenschap was afgeschaft. De boeren beginnen het echter thans uit eigen beweging weer in te voeren. In één district (Ostrogozhsk, in Kursk) was het initiatief van één persoon voldoende om het in te voeren in viervijfden der dorpen. Hetzelfde geschiedde in verschillende andere streken. Op een bepaalden dag komen de bewoners naar buiten, de rijkere met een ploeg of eene kar, de armere alleen met hunne handen en er worden geen pogingen gedaan om iemand’s aandeel in den gemeenschappelijken arbeid te kleineeren. De oogst wordt naderhand gebruikt om aan de armere bewoners leeningen (meestal geschenken) te doen, of ten bate van de weduwen en weezen, of voor de dorpskerk, of voor de school, of om eene gemeenteschuld te betalen.[41] Zooals te verwachten is van menschen die leven onder het stelsel der dorpsgemeenschap, wordt allerhande werk, dat als ‘t ware deel uitmaakt van den gewonen sleur van het dorpsleven, door de geheele gemeente verricht: bv. wegen en bruggen herstellen, dijken bouwen, draineeren, bevloeien, boomen vellen en planten enz.; het land wordt gepacht en de weiden worden gemaaid door de geheele gemeente en de arbeid wordt gemeenschappelijk verricht door oud en jong, mannen en vrouwen, op de wijze die door Tolstoï beschreven werd.[42] Dit alles geschiedt iederen dag, over het geheele land. De dorpsgemeenschap is bovendien geenszins afkeerig van moderne landbouwverbeteringen, als zij de uitgave kan doen, en als kennis, die tot nog toe den rijken alleen ten deel viel, den weg vindt naar het boerenhuis.
Zooeven werd gezegd dat volmaaktere ploegen in Zuid-Rusland spoedig werden verspreid, en in vele gevallen geschiedde dit door de tusschenkomst der dorpsgemeenschappen. De gemeenschap kocht een ploeg aan en beproefde dien op een stuk gemeentegrond, en de noodige verbeteringen werden den ploegmakers aangeduid; in menig geval werden deze zelfs door de gemeente geholpen om het vervaardigen van goedkoope ploegen, als dorpsnijverheid, in te voeren. In het district Moskou, waar de boeren onlangs in 5 jaar tijds 1.560 ploegen hebben gekocht, werd de stoot gegeven door de gemeenten, die als dorpsgemeenschap land pachtten met het bijzonder doel den landbouw te verbeteren. In het Noord-Oosten (Vyatka) hebben kleine boerengenootschappen, die rondreizen met hunne wanmolens (waarvan de vervaardiging, als dorpsnijverheid, in een der ijzerdistricten geschiedt), het gebruik daarvan in de naburige gouvernementen verspreid. In Samara, Saratov en Kherson is het gebruik der dorschmachine zeer verspreid, dank aan de boerengenootschappen die in staat zijn een duur werktuig te koopen, terwijl een afzonderlijk boer dit niet kan. En terwijl wij in schier alle economische handboeken lezen, dat de dorpsgemeenschap tot verdwijning was veroordeeld zoodra het drieslagstelsel vervangen werd door den wisselbouw, zien wij in Rusland vele dorpsgemeenschappen het initiatief nemen van het invoeren van den wisselbouw. Eer zij daartoe overgaan, zonderen de boeren gewoonlijk een stuk van het gemeenteland af om daarop een proef te nemen met kunstmatige weide, en de gemeente koopt het zaad.[43] Als de proef gelukt wordt het land opnieuw verdeeld zonder eenige moeilijkheid, ten einde het vijf- of zesslagstelsel toe te passen. Dit stelsel is thans in zwang in honderden dorpen van Moskou, Tver, Smolensk, Vyatka en Pskov.44 En waar land beschikbaar is, laten de gemeenschappen daarenboven een gedeelte van hun eigendom in kavels verdeelen tot het kweeken van vruchten. Eindelijk, de spoedige uitbreiding die onlangs in Rusland genomen werd door kleine modelboerderijen, boomgaarden, moestuinen, zijdewormkweekerijen, (die in de dorpsschool ontworpen werden onder de leiding van den onderwijzer of van een dorpsliefhebber) heeft men te danken aan den steun, die daaraan door de dorpsgemeenschappen werd verleend. Daarenboven komen blijvende verbeteringen, zooals draineeren en bevloeien, veelvuldig voor. Bv. in drie districten der provincie Moskou, waar een uitgebreide nijverheid bestaat, werden in de laatste tien jaren, in niet minder dan 180 à 200 verschillende dorpen, draineerwerken op groote schaal uitgevoerd, waarbij de inwoners zelve met de spade arbeidden. Aan het ander uiteinde van Rusland, in de dorre steppen van Novouzen, werden meer dan duizend dijken tot het insluiten van vijvers aangelegd en verscheidene honderden diepe welputten werden door de gemeenten gegraven. De inwoners van een welvarende Duitsche kolonie in het Zuid-Oosten, vrouwen zoowel als mannen, arbeidden vijf weken lang om een twee mijlen langen dijk te leggen tot bevordering der bevloeiing. Wat zouden alleenstaande menschen vermogen in dien strijd tegen het droog klimaat? Wat vermocht individueele krachtsinspanning toen Zuid-Rusland door de marmottenplaag geteisterd werd, en toen al de bewoners van het platteland, rijken en armen, collectivisten en individualisten, met eigen handen moesten arbeiden om de plaag te bestrijden? Den politiedienaar te ontbieden zou niet gebaat hebben; samenwerking was de eenige mogelijke remedie.
En thans, na zooveel te hebben gezegd over de wederzijds hulp die beoefend wordt door de veldarbeiders in beschaafde landen, zie ik dat ik een octavo-boekdeel zou kunnen vullen met voorbeelden uit het leven van honderden millioenen menschen, die eveneens onder de voogdij van meer of minder gecentraliseerde Staten leven, maar niet in aanraking zijn met moderne beschaving en moderne begrippen. Ik zou het inwendig leven van een Turksch dorp kunnen beschrijven, en zijn netwerk van bewonderenswaardige gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp. Terwijl ik mijn aanteekenbladen nasla, die bedekt zijn met voorbeelden uit het leven der boeren in den Caucasus, vallen mijne oogen op aandoenlijke daden van onderlingen steun. Ik ontdek dezelfde gewoonten in de Arabische djemmaâ en in de purra der Afghanen, in de dorpen van Perzië, Indië en Java, in de onverdeelde Chineesche familie, in de kampementen der halfnomaden van Centraal-Azië en der nomaden van het verre Noorden. Terwijl ik, voor de hand weg, mijne aanteekeningen uit de literatuur over Afrika inzie, vindt ik ze opgepropt met gelijksoortige daden; bv. helpers die opgeroepen worden om den oogst binnen te halen; huizen die gebouwd worden door al de inwoners van het dorp (soms om de verwoestingen, die beschaafde vrijbuiters aangericht hebben, te herstellen), of wel menschen, die elkander hulp verleenen na een ongeval; die een reiziger beschermen, enz. En als ik werken bestudeer zooals Post’s compendium van het Afrikaansch gewoonterecht, begrijp ik waarom, ondanks alle dwingelandij, verdrukking, plunderingen en rooftochten, tribuaire oorlogen, vraatzuchtige koningen, misleidende toovenaars en priesters, slavenjagers en dergelijke, die volkeren niet in de bosschen zijn verdwaald; waarom zij een zekere beschaving hebben behouden en menschen gebleven zijn, in plaats van af te dalen tot den rang van omzwervende families van vervallen orang-oetangs. De slavenjagers, de ivoordieven, de krijgszuchtige koningen, de Matabelen- en de Madagascar-helden komen en gaan, en de sporen die zij nalaten zijn gemerkt met bloed en vuur; maar de kern der instellingen, gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp, die in den stam en de dorpsgemeenschap zijn opgegroeid, blijft voortbestaan; daardoor blijven de menschen vereenigd in maatschappijen, die openstaan voor vooruitgang en beschaving, en beschaving zullen aannemen, als de dag zal gekomen zijn waarop zij beschaving zullen ontvangen in plaats van kogels.
Hetzelfde geldt van onze beschaafde wereld. Natuurlijke en sociale rampen komen en gaan. Geheele bevolkingen worden periodiek tot ellende gebracht en uitgehongerd; bij millioenen menschen verdort de levensader door het pauperisme in de steden; de begrippen en de gevoelens der menigte worden verdorven door leerstelsels die opgebouwd werden in ‘t belang der minderheid. Dat alles maakt stellig deel uit van ons leven. Maar de kern der instellingen, gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp blijft voortleven bij de menigte; daardoor worden de menschen bijeengehouden; en zij blijven hangen aan hunne gewoonten, hun geloof en hunne overleveringen, liever dan de leer aan te nemen van den strijd van elk tegen allen, die hun voorgehouden wordt onder den naam van wetenschap, maar die hoegenaamd geen wetenschap is.
De opkomst van arbeidersvereenigingen na de vernieling der gilden door den Staat. – Hare worstelingen. – Wederzijds hulpbetoon bij werkstakingen. – Coöperatie. – Vrije vereenigingen tot onderscheiden doeleinden. – Zelfopoffering. – Tallooze maatschappijen tot gezamenlijke werkzaamheid in alle mogelijke vormen. – Wederzijdse hulp in de achterbuurten. – Individueel dienstbetoon.
Als wij de dagelijksche levenswijs van de plattelandsbevolking van Europa nagaan, bevinden wij dat het leven der boeren doordrongen is van gebruiken en gewoonten van wederzijdse hulp en dienstbetoon, ondanks al hetgeen de moderne staten hebben gedaan om de dorpsgemeenschap ten onder te brengen; dat belangrijke overblijfselen van het gemeentelijk grondbezit zijn behouden gebleven; en dat kortgeleden, onmiddellijk na de verdwijning der wettelijke hinderpalen, die het ontstaan van boerenvereenigingen in den weg stonden, talrijke vrije vereenigingen, met allerlei economische doeleinden, onder de boeren tot stand zijn gekomen. Het streven dezer jonge beweging was het herstellen van een soort vereeniging van gelijken aard als de dorpsgemeenschap van weleer. Dit waren de besluiten waartoe wij in het vorig hoofdstuk werden gebracht. Thans willen wij onderzoeken welke instellingen van ouderlingen steun, heden ten dage onder de industriëele bevolking aangetroffen worden.
Gedurende de laatste 300 jaar waren de voorwaarden tot ontwikkeling van dergelijke instellingen even ongunstig in de steden als in de dorpen. Het is immers wel bekend dat, in de zestiende eeuw, toen de middeleeuwsche steden door de opkomende militaire staten onder het juk werden gebracht, al de instellingen waardoor de ambachtslieden, meesters en kooplieden in de gilden vereenigd werden gehouden, met geweld werden vernield. Het zelfbeheer en de eigen rechtspleging van het gilde en van de stad werden afgeschaft. De eed van getrouwheid tusschen de gildebroeders werd als staatsverraad beschouwd; op gelijke wijze als de landerijen der dorpsgemeenschappen, werden de eigendommen der gilden verbeurd verklaard; en de Staat nam de inwendige en technische organisatie van elk bedrijf in handen. Wetten, die hoe langer hoe strenger werden, beletten de handwerkslieden zich, op welke wijze ook, te vereenigen. Men gedoogde nog, een tijd lang, zekere schaduwen van de oude gilden; handelsgilden werden toegelaten, onder voorwaarde dat zij aan de koningen milde toelagen zouden schenken en zekere ambachtsgilden werden behouden als werktuigen van het bestuur. Eenigen hebben hun onbeduidend bestaan tot in onze dagen gerekt. Maar hetgeen vroeger de kracht van het middeleeuwsch leven en van de middeleeuwsche nijverheid uitmaakte, is sinds lang bezweken onder de vernielende druk van den gecentraliseerden Staat.
In Groot-Brittannië, dat wij kunnen noemen als een der beste voorbeelden van de industriëele politiek der moderne staten, zien wij reeds in de vijftiende eeuw het Parlement een begin maken met het vernielen der gilden, maar het was vooral in de volgende eeuw dat afdoende maatregelen werden genomen. Hendrik viii heeft niet alleen de inrichting der gilden in den grond geboord, maar tevens hunne eigendommen verbeurd verklaard, met nog minder recht en plichtplegingen, aldus schreef Toulmin Smith, dan bij het aanslaan der kloostergoederen.1 Edward vi voltooide dit werk2 en reeds in de tweede helft der zestiende eeuw werd door het Parlement uitspraak gedaan over al de geschillen die tusschen ambachts- en kooplieden ontstonden, hetgeen vroeger in ieder stad afzonderlijk geschiedde. Het Parlement en de koning bepaalden zich niet bij het uitoefenen der rechtsmacht in alle dergelijke geschillen; zij behartigden de belangen der Kroon in den uitvoerhandel en begonnen derhalve weldra voor ieder vak het aantal leerlingen te bepalen en de techniek van elke nijverheid nauwkeurig te regelen, bv. het getal draden per el stof, de zwaarte der stof, enz. De uitslag was niet gunstig, het dient gezegd te worden. Het ligt immers volkomen buiten de bevoegdheid van een gecentraliseerden staat geschillen en technische moeilijkheden op te lossen die reeds eeuwen lang geregeld werden door overeenkomsten tusschen verbonden steden en gilden, die gestadig in betrekking waren met elkander. Door de gestadige bemoeiingen der staatsambtenaren werden de nijverheden verlamd en in volkomen verval gebracht. En toen, in de achttiende eeuw, de huishoudkundigen opkwamen tegen de staatsregeling der nijverheden, gaven zij slechts uiting aan een wijd verspreide ontevredenheid. De afschaffing der staatstusschenkomst, door de Fransche Revolutie, werd begroet als eene daad van verlossing, en Frankrijk’s voorbeeld werd weldra elders nagevolgd.
De Staat was evenmin gelukkig met de loonsregeling. In de middeleeuwsche steden, in de vijftiende eeuw, toen het verschil tusschen meesters en leerlingen of daglooners, hoe langer hoe sterker uitgesproken werd, ontstonden bondgenootschappen van leerlingen (Gesellenverbände) – die soms een internationaal kenmerk droegen – tegenover de verbonden van meesters en kooplieden. Nu was het de Staat die de herstelling hunner grieven op zich nam: onder het statuut van Elisabeth (1563) waren het de vrederechters die de loonen regelden derwijze dat aan werkgasten en gezellen een behoorlijk bestaan verzekerd werd. De rechters waren echter onmachtig om de strijdige belangen te verzoenen, en nog meer om de meesters tot gehoorzaamheid aan hunne vonnissen te dwingen. De wet werd allengs doode letter, en aan het einde der achttiende eeuw werd zij afgeschaft. Doch, terwijl de Staat de loonsregeling opgaf, bleef het den daglooners en arbeiders strengelijk verboden zich te vereenigen om loonsverhooging te bekomen, of om het loon op een zeker peil te houden. In den loop der achttiende eeuw werden telkens opnieuw wetten tegen de arbeidersvereenigingen afgekondigd, en eindelijk in 1799, verbood de Staat, onder bedreiging met zware straffen, alle vereenigingen van welken aard ook. Feitelijk volgde het Britse Parlement hierin slechts het voorbeeld na der Fransche Revolutionnaire Conventie, die een draconische wet had aangenomen tegen werkerscoalities: eene coalitie van een zeker aantal burgers, werd gehouden voor een aanslag tegen de heerschappij van den Staat, die ondersteld werd al zijne onderdanen op gelijke wijze te beschermen. De vernieling der middeleeuwsche vereenigingen werd aldus voltooid. In stad en dorp heerschte de Staat over een losse menigte individuen, en hij was gewapend om door de strengste maatregelen te beletten dat afzonderlijke bondgenootschappen, van welke soort ook, onder zijne onderdanen, opnieuw tot stand zouden komen. Het was onder dergelijke voorwaarden dat het streven naar wederzijdse hulp in de negentiende eeuw zijn weg moest banen.
Is het wel noodig te zeggen dat zulke maatregelen niet in staat waren dit streven te dooden? Door de geheele achttiende eeuw heen werden de arbeidersverenigingen telkens opnieuw ingericht[3] en de wreede vervolgingen onder de wetten van 1797 en 1799 konden dit niet tegenhouden. Telkens als het toezicht verslapte, telkens als de genootschappen niet dadelijk werden aangeklaagd door de meesters, werd daaruit voordeel getrokken. Onder den dekmantel van vriendenmaatschappijen, begrafenisclubs, of geheime broederschappen, breidden zij zich uit in de weefnijverheid, onder de messenmakers van Sheffield, onder de mijnwerkers, en er kwamen krachtige federale inrichtingen tot stand om de vakvereenigingen te steunen gedurende werkstakingen en in tijden van vervolging.[4]
De opheffing der Combination Laws in 1825 gaf aan de beweging een nieuwen stoot. In alle vakken ontstonden vereenigingen en nationale bondgenootschappen[5] en toen Robert Owen zijn Grand National Consolidated Trades Union stichtte, werd na enkele maanden de toetreding van een half millioen leden verkregen. Dit tijdperk van betrekkelijke vrijheid is trouwens van korten duur geweest. In de jaren dertig begonnen de vervolgingen opnieuw, en daarop volgden de wreede en welbekende veroordeelingen van 1832-1844. De Grand National Union werd ontbonden; over het geheele land begonnen de bijzondere werkgevers en het Gouvernement in zijn eigen werkhuizen de arbeiders te dwingen tot het afbreken van alle betrekkingen met vereenigingen, en tot het onderteekenen van het daartoe bestemde “document”. Unionisten werden in ‘t groot vervolgd onder de Master and Servant Act (werkgevers- en werknemerswet), werklieden werden in hechtenis genomen op eenvoudige aanklacht voor slecht gedrag, door den werkbaas ingediend.[6] Werkstakingen werden op autocratische wijze onderdrukt; het eenvoudig aankondigen eener werkstaking, of het daarbij optreden als afgevaardigde, werden met de meest ontzettende veroordeelingen gestraft, zonder te gewagen van het onderdrukken van werkstakersopstootjes door de militaire macht, en van de veroordeelingen, die op de herhaalde uitbarstingen van geweld volgden. Het beoefenen van wederzijdse hulp was onder dergelijke omstandigheden allesbehalve gemakkelijk. En nochtans, in weerwil van al de hinderpalen, waarvan de tegenwoordige generatie zich nauwelijks een denkbeeld kan vormen, kwamen de bondgenootschappen in 1841 weder te voorschijn, en sindsdien hebben de werklieden niet opgehouden zich onversaagd te vereenigen. Na een langen strijd, die meer dan honderd jaar heeft geduurd, werd het recht van vereeniging veroverd, en thans behoort éénvierde gedeelte der geregeld in betrekking zijnde werklieden (d.i. ongeveer 1.500.000) tot vakvereenigingen (trade unions).[7]
Wat de andere Europeesche Staten betreft, het zij genoeg te zeggen dat, tot voor zeer korten tijd, allerhande vereenigingen vervolgd werden als samenzweerdersbonden; en dat zij in weerwil daarvan alom bestaan, ofschoon zij vaak den vorm van geheime genootschappen moeten aannemen; uit de werkstakingen in de jaren negentig is genoeg gebleken hoe uitgebreid en krachtig de arbeidersvereenigingen zijn, (vooral de Knights of Labour) in de Vereenigde Staten en in België. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het feit alleen, lid te zijn van een bond (zelf de vervolgingen daargelaten) veel opofferingen, tijd en onbezoldigden arbeid kost, en aanhoudend in gevaar brengt zonder werk te vallen omdat men lid is eener vereeniging.[8]
Ieder lid leeft daarenboven voortdurend onder de bedreiging van staking; en de akelige werkelijkheid eener werkstaking is, dat het beperkt crediet van een arbeidersgezin, bij den bakker en den pandjesbaas, spoedig uitgeput is; de ondersteuningsgelden zijn zelfs niet voldoende voor het voedsel, en honger staat weldra op het gelaat der kinderen geschreven. Voor iemand die in nauwe aanraking met de werklieden leeft, is een langdurige werkstaking een hartbrekend schouwspel. Wat eene werkstaking moet geweest zijn in dit land, veertig jaar geleden, en wat zij thans nog is, overal, behalve in de rijkste gedeelten van het vasteland, kan men zich gemakkelijk voorstellen. Thans nog eindigen de werkstakingen telkens opnieuw met den volkomen ondergang en de gedwongen emigratie van gansche bevolkingen, terwijl het neerschieten van werkstakers, bij de geringste uitdaging, op het vasteland nog tot de gewone gebeurtenissen behoort.[9]
En toch doen zich ieder jaar, in Europa en Amerika, duizenden werkstakingen en lock-outs voor, de wreedste en langdurigste zijn in den regel de zoogenaamde “werkstakingen uit sympathie” (sympathy strikes) die aangegaan worden om kameraden, die uit het werk ontslagen zijn, te steunen, of om de rechten der vereenigingen te handhaven. En terwijl een gedeelte van de pers geneigd is de werkstakingen te verklaren door schrikaanjaging, spreken diegene die onder de werkstakers hebben geleefd met bewondering van de wederzijdse hulp die zij gestadig beoefenen. Iedereen heeft hooren spreken van de reusachtige som arbeid die vrijwillig door werklieden volbracht werd, ten einde de dokwerkers van Londen tijdens hunne werkstaking te steunen; van de mijnwerkers die, nadat zij zelve weken lang werkeloos waren geweest, met hetzelfde doel eene wekelijksche bijdrage van vier schellingen betaalden, toen zij het werk hervatten; van de mijnwerkersweduwe die tijdens de arbeidsstrijd van 1894, in Yorkshire, aan het werkstakingsfonds de spaarpenningen bracht van haren man; van het laatste stuk brood dat altijd gedeeld wordt met de buren; van de Radstockmijnwerkers, die met groote moestuinen bedeeld zijn en 400 mijnwerkers van Bristol uitnoodigden hun voorraad koolen en aardappelen uit hunne tuinen te nemen, enz. Tijdens de groote werkstaking der mijnwerkers in Yorkshire, in 1894, kenden al de correspondenten van nieuwsbladen altijd dergelijke feiten, ofschoon het niet allen toegelaten was zulke ongepaste zaken aan hunne respectieve couranten over te brieven.[10]
Het is echter niet uitsluitend in unionisme (het vormen van bonden) dat de behoefte der arbeiders aan wederzijdse hulp hare uitdrukking vindt. Daarenboven bestaan politieke genootschappen, die door vele werklieden beschouwd worden als beter geschikt om algemeene welvaart te bekomen dan de vakvereenigingen, waarvan de werkkring te beperkt is. Het spreekt van zelf dat het bloote feit lid te zijn van een politiek korps, op zich zelf genomen, niet kan gelden als eene uitdrukking van geneigdheid tot wederzijdse hulp. Wij weten allen dat de politiek het veld is waar de zuiver egoïstische bestanddeelen der maatschappij en de altruïstische strevingen op de meest ingewikkelde wijze in elkander grijpen. Maar ieder ervaren politicus weet dat al de groote politieke bewegingen een veel omvattend en vaak verafgelegen doel beoogden, en dat de bewegingen, die de meest onbaatzuchtige bezieling konden opwekken, de krachtigste waren. Alle groote historische bewegingen droegen dit kenmerk, en in onze dagen is dit het geval met het socialisme. De woorden “bezoldigde opruiers” zijn stellig het geliefkoosd refrein van degenen die er niets van af weten. Maar, ik spreek hier slechts van hetgeen ik zelf heb waargenomen, had ik gedurende de 24 laatste jaren de daden van toewijding en zelfopoffering, waarvan ik in de socialistische beweging getuige was, in een dagboek neergeschreven, zou de lezer van zulk dagboek het woord heldhaftig gestadig op de lippen hebben. De menschen waarvan ik zou gesproken hebben waren evenwel geen helden; het waren middelmatige menschen, die door een grootsche idee waren bezield. Ieder socialistisch nieuwsblad, er zijn er honderden alleen in Europa, heeft dezelfde geschiedenis van jarenlange opofferingen, zonder hoop op vergelding, en in verreweg de meeste gevallen, zonder eenige persoonlijke eerzucht. Ik heb gezinnen gekend, die niet wisten of zij den volgenden dag voedsel zouden hebben: de man werd overal geboycot uit hoofde van zijne medewerking aan het blad, en de vrouw onderhield het gezin met haar naaiwerk. En toen dit jaren had geduurd, trok het gezin zich terug zonder één woord van verwijt, eenvoudig zeggende: “Houdt den strijd vol; wij kunnen niet langer!” Ik heb mannen gekend die door tering waren aangetast en wisten dat zij gingen sterven; ik heb ze zien loopen, door sneeuw en mist, om meetings in te richten; zij voerden er het woord enkele weken voor hun dood. En toen zij zich eindelijk naar het hospitaal lieten brengen was het met de woorden: “Nu, vrienden, ik ben op; de dokters zeggen dat ik nog slechts enkele weken te leven heb. Zeg aan de makkers dat ik zal gelukkig zijn als zij mij komen bezoeken.” Ik heb daden bijgewoond waarvan men zeggen zou dat zij geïdealiseerd zijn, moest ik ze hier verhalen; en de namen dier menschen zijn buiten een kleinen vriendenkring nauwelijks bekend, en zullen weldra vergeten zijn, als de vrienden op hunne beurt zullen verdwenen zijn. Ik weet zelf niet wat ik het meest moet bewonderen, de grenzenlooze opofferingsgeest dier enkelen, of de totale som der afzonderlijke daden van toewijding der massa. De verkoop van een paar dozijnen exemplaren van een stuiversblad, eene meeting, het winnen van ieder honderdtal socialistische stemmen bij eene verkiezing, vertegenwoordigen telkens eene hoeveelheid krachtdadigheid en vereischen eene som opofferingen waarvan een oningewijde geen flauw begrip heeft. En hetgeen thans door de socialisten gedaan wordt, werd vroeger door ieder vooruitstrevende, politieke en godsdienstige volkspartij gedaan. Alle vroegere vooruitgang werd teweeggebracht door dergelijke menschen en door dusdanige toewijding.
Samenwerking werd dikwijls, vooral in Groot-Brittannië, als gemeenschappelijk individualisme beschreven, en ontegenzeggelijk is hare tegenwoordige strekking het aankweeken van coöperatief egoïsme, niet alleen tegenover de gemeenschap in den ruimsten zin, maar ook tegenover de samenwerkers zelve. Niettemin was de beweging oorspronkelijk stellig gekenmerkt door wezenlijke wederzijdse hulp. Zelfs thans zijn hare ijverigste voorstanders overtuigd dat coöperatie de menschheid moet brengen tot een volmaakteren harmonischen toestand, wat de economische betrekkingen betreft, en men kan onmogelijk verblijven in een van de vestingen der samenwerking in het Noorden, zonder in te zien dat de groote meerderheid der massa die meening deelt. De belangstelling in de beweging zou bij de meesten verdwijnen moesten zij dit geloof verliezen; en men kan niet loochenen dat eene strooming van breedere idealen van algemeenen welstand en van solidariteit tusschen de voortbrengers, in de laatste jaren onder de samenwerkers is onstaan. Er bestaat tegenwoordig, ongetwijfeld, eene neiging om tusschen de eigenaars van coöperatieve werkplaatsen en de werklieden, betere betrekkingen tot stand te brengen. De belangrijkheid der samenwerking in dit land, in Holland en in Denemarken, is algemeen bekend; in Duitschland en vooral aan den Rijn zijn de coöperatieve genootschappen eveneens een belangrijke factor van het industrieel leven.[11] Het is echter in Rusland dat wij wellicht de beste gelegenheid vinden om de coöperatie in alle mogelijke vormen te bestudeeren. In Rusland is het eene inheemsche vrucht, eene erfenis uit de middeleeuwen; en terwijl eene vormelijk ingerichte coöperatieve maatschappij van officieële zijde wantrouwen zou verwekken en tegen allerhande wettelijke moeilijkheden zou moeten worstelen, is de onvormelijke coöperatie – de artél – de ware grondslag van het Russisch boerenleven. De geschiedenis van de “wording van Rusland” en van het koloniseeren van Siberië is de geschiedenis der handeldrijvende en jagende artéls of gilden, gevolgd door dorpsgemeenschappen, en thans wordt de artél overal aangetroffen: in iedere groep van 10 à 50 boeren die uit hetzelfde dorp naar de fabriek gaan arbeiden; ook bij de werklieden in al de onderdeelen van het bouwvak; bij visschers en jagers; bij veroordeelden die op weg zijn naar of in Siberië; bij pakjesdragers aan den spoorweg; bij boodschaploopers aan de beurs; bij werklieden aan de tolkantoren; alom in de dorpsindustrieën (die aan 7.000.000 menschen werk verschaffen), van boven tot beneden in de arbeidersklasse bestaat de tijdelijke of bestendige artél, voor opbrengst en verbruik, in alle mogelijke vormen. Heden ten dage zijn nog vele vischplaatsen, in de zijrivieren die zich in de Kaspische zee uitstorten, in handen van ontzaglijke artéls: de Oeral behoort toe aan de gezamenlijke Oeralsche Kozakken die de vischplaatsen, wellicht de rijkste der wereld, onder de dorpen kavelen en herkavelen, zonder eenige tusschenkomst van het Bestuur. Het visschen wordt immer beoefend door artéls in den Oeral, de Volga en de meren van Noord-Rusland. Behalve de bestendige artéls, bestaan tallooze tijdelijke artéls die met een bijzonder doel tot stand komen. Als tien of twintig boeren uit een of ander dorp zich naar eene groote stad begeven om te arbeiden, bv. om te weven, te timmeren, te metselen, booten te bouwen, enz., vormen zij altijd eene artél. Zij huren kamers en een kok (dikwijls is het de vrouw van een hunner die als kok dienst doet), zij kiezen een ouderling (elder) en gebruiken gemeenschappelijk hunne maaltijden: elk betaalt aan de artél zijn aandeel voor voedsel en huisvesting. Als eene groep veroordeelden zich naar Siberië begeeft, gaat zij op gelijke wijze te werk, en de verkozen ouderling is de officieel erkende tusschenpersoon tusschen de veroordeelden en de militaire bevelhebber der groep. In de gevangenissen doen de dwangarbeiders hetzelfde. De pakjesdragers aan den spoorweg, de boodschaploopers aan de Beurs en de stedelijke boodschappers in de hoofdsteden, die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor elk lid, staan in een zoo goed gerucht dat kooplieden aan een lid der artél groote sommen in geld of bankbiljetten toevertrouwen. In de verschillende onderdeelen van het bouwvak worden artéls gevormd die van 10 tot 200 leden tellen; en de ernstige aannemers van bouwwerk en spoorwegen verkiezen met eene artél te onderhandelen liever dan met afzonderlijk gehuurde werklieden. De proeven die het Ministerie van Oorlog onlangs genomen heeft om rechtstreeks te onderhandelen met produceerende artéls (die te dien einde in de huisindustrie gevormd waren) door bestellingen te doen van laarzen en allerhande koper- en ijzerwaren, worden als zeer bevredigend beschouwd; terwijl het verpachten van eene staatsijzermijn (Votkinsk) aan een artél van werklieden, 7 of 8 jaar geleden, gunstig is uitgevallen.
Aldus zien wij dat in Rusland de oude middeleeuwsche instelling, waarmede de Staat zich niet heeft bemoeid (wat hare niet vormelijke verrichtingen betreft), tot nog toe volkomen levend is gebleven en dat zij de meest verschillende vormen aanneemt, in overeenstemming met de eischen van de moderne industrie en den modernen handel. Wat het Balkanschiereiland, het Turksche Keizerrijk en den Caucasus betreft, daar zijn de oude gilden volkomen blijven voortbestaan. De esnafs van Servië hebben hunne middeleeuwsche kenmerken zuiver behouden; zij bestaan uit meesters en daglooners tevens; zij besturen ieder bedrijf en het zijn inrichtingen van wederzijdse hulp bij den arbeid en in geval van ziekte[12]; de Caucasische amkari, vooral te Tiflis, hebben, behalve die werkzaamheden, een aanzienlijken invloed op het stedelijk bestuur behouden.[13]
In verband met de samenwerking zou wellicht ook melding gemaakt dienen te worden van de vriendenmaatschappijen, van de maatschappijen voor onderling vermaak en hulpbetoon (unities of odd-fellows); van de maatschappijen in dorpen en steden voor het betalen van geneeskundige hulp; van de kleeding- en begrafenisfondsen; van de kleine vereenigingen, die onder fabrieksmeisjes algemeen bestaan, en waarin zij elke week enkele stuivers storten, om daarna door het lot te laten beslissen wie de som van één pond ontvangt, waarmede iets stevigs en duurzaams kan gekocht worden; en vele andere. In al dergelijke maatschappijen en vereenigingen leeft een geest van gezelligheid en vroolijkheid, ondanks het nauwkeurig in acht nemen van het “credit en debet” van ieder lid. Talrijk zijn echter de vereenigingen die het bereidwillig opofferen van tijd en gezondheid en van het leven, als zulks noodig is, tot grondslag hebben, en hier kunnen wij talrijke voorbeelden vinden van de voortreffelijkste vormen van wederzijdse hulp.
De Reddingmaatschappij (Lifeboat Association) in dit land en gelijksoortige instellingen op het vasteland, dienen in de eerste plaats vermeld te worden. De genoemde vereeniging bezit thans langs de kusten dezer eilanden meer dan 300 booten, en dit getal ware tweemaal grooter, waren de visschers niet te arm om reddingbooten te koopen. De bemanning bestaat evenwel uit vrijwilligers, wier bereidvaardigheid om volkomen onbekende menschen te redden, ieder jaar op een harde proef wordt gesteld; elken winter vernemen wij den dood van verscheidene dier dapperen. En als wij hun vragen wat hen aanzet om hun leven aldus te wagen, zelfs wanneer schijnbaar geen mogelijkheid tot redden bestaat, krijgen wij soms een antwoord in den trant van hetgeen hier volgt. Een vreeselijke sneeuwstorm woedde over het Kanaal en raasde over het vlakke, zandige strand van een nietig dorpje in Kent; een kleine smak, met sinaasappelen geladen, strandde dichtbij op het zand. In deze ondiepe wateren kan alléén gebruik worden gemaakt van eene reddingboot met vlakken bodem, van een zeer vereenvoudigd model, en die te water laten in zulken storm, was schier met zekerheid eene ramp tegemoet gaan. En toch voeren de mannen uit; zij worstelden uren lang tegen den wind, en de boot kapseisde tweemaal. Een man verdronk, de overige werden op de kust geworpen. Een hunner, een beschaafd kustwachter, werd den volgenden morgen ontdekt, deerlijk gekneusd en half bevroren in de sneeuw. Ik vroeg hem waarom zij dan toch zoo een hopelooze poging gewaagd hadden. “Ik weet het zelf niet”, antwoordde hij. “Daar lag het wrak; al de menschen uit het dorp stonden op het strand, en allen zeiden dat het uitzinnig zou zijn te vertrekken, dat wij nooit voorbij de branding zouden komen. Wij zagen vijf of zes mannen die zich vastklampten aan den mast, en wanhopige seinen maakten. Wij hadden allen een gevoel dat iets moest gedaan worden, maar wat konden wij doen? En uur, twee uren gingen voorbij, en wij stonden daar allen. Wij gevoelden ons allen erg rampzalig. En plotseling, in ‘t gehuil van den storm, meenden wij hun geschreeuw te hooren, zij hadden een knaap met zich. Wij konden het niet langer uithouden. Eensklaps zeiden wij: ‘Wij moeten gaan!’ De vrouwen zeiden het ook; zij zouden ons voor lafaards uitgescholden hebben waren wij niet gegaan, ofschoon zij den volgenden dag vertelden dat het uitzinnig was geweest. Als één man snelden wij naar de boot, en gingen. De boot kapseisde, maar wij konden ze weer rechtleggen. Het ergst was die arme dr […] te zien verdrinken naast de boot, en niets te kunnen doen om hem te redden. Er kwam een vreeselijke golf, de boot kapseisde nogmaals, en wij werden op het strand geworpen. De mannen werden toch gered door de D-boot, de onze werd mijlen ver in zee opgenomen. Mij vond men den volgenden morgen in de sneeuw liggen.”
Hetzelfde gevoel bezielde de mijnwerkers der Rhonda-vallei, toen zij zich aan het werk stelden om hunne kameraden uit die verdronken mijn te verlossen. Zij hadden eene laag kool van twee en dertig yards doorboord, om hunne begraven kameraden te bereiken; er bleef nog slechts eene laag van drie yards te doorboren toen zij door mijngas werden omringd. De lampen gingen uit, en de verlossers trokken zich terug. Bij het voortzetten van den arbeid was er gevaar elk oogenblik in de lucht te zullen springen. Maar het kloppen der begraven mijnwerkers werd steeds gehoord. De mannen leefden nog; zij riepen om hulp; verscheidene mijnwerkers verklaarden zich bereid kost wat kost het werk voort te zetten. En toen zij neerdaalden in de mijn bleven hunne vrouwen stom toezien, met tranen in de oogen, maar zonder een enkel woord om ze te weerhouden. Daar is de kern der menschelijke psychologie. Behalve als de menschen krankzinnig worden gemaakt op het slagveld, kunnen zij geen hulpgeroep aanhooren, zonder daaraan gevolg te geven. De held treedt vooruit en doet: allen hebben het gevoel dat zij hetzelfde hadden moeten doen. De drogredenen van het verstand kunnen niet op tegen het gevoel van wederzijdse hulp, want dit gevoel werd aangekweekt door duizenden jaren sociaal leven der menschheid, en door honderden duizenden jaren gezellig leven, eer de menschheid bestond. Maar, zal men vragen, hoe konden dan die menschen in de Serpentine verdrinken, in tegenwoordigheid van eene menigte lieden, waarvan niemand een stap deed om ze te redden? En dat kind, dat in het kanaal van Regent’s Park viel, en dat zou verdronken zijn, in het bijzijn van eene zondagsche volksmenigte, zonder de tegenwoordigheid van geest eener meid, die een New-Foundlander-hond losliet om het kind te redden? Het antwoord ligt voor de hand. De mensch is het product van zijn overgeërfde instincten en van zijne opvoeding tevens. Onder de mijnwerkers en de zeelieden ontstaat een gevoel van solidariteit ten gevolge van hunne gemeenschappelijke bezigheden en van hun dagelijkschen onderlingen omgang, en de gevaren die ze omgeven versterken hunne dapperheid en hun moed. In de steden, daarentegen, wordt onverschilligheid aangekweekt door het ontbreken van gemeenschappelijke belangen; voor moed en dapperheid bestaan weinig gelegenheden, en derhalve verdwijnen die deugden of zij worden in een andere richting beoefend. De tradities van den mijn- en den zeeheld leven daarenboven voort in de mijnwerkers- en visschersdorpen, gehuld in een poëtischen lichtkrans. Welke zijn daartegenover de overleveringen van eene Loudensche bonte volksmenigte? De eenige gemeenschappelijke overleveringen die zij mocht bezitten, moesten door de literatuur worden aangebracht, en eene literatuur die overeenstemt met de heldenverhalen der dorpen bestaat ternauwernood. De geestelijkheid verlangt te bewijzen dat al wat uit de menschelijke natuur voortspruit zondig is, en dat al het goede in den mensch een bovennatuurlijken oorsprong heeft; zij is derhalve meestal blind voor daden die niet kunnen gelden als voorbeelden van ingeving of genade van omhoog. En wat de wereldlijke schrijvers betreft, die schenken voornamelijk hunne aandacht aan ééne soort heldhaftigheid, nl. die waardoor het staatsbegrip bevorderd wordt. Daarom bewonderen zij den Romeinschen held, of den krijgsman op het slagveld, maar de heldhaftigheid van den visscher gaan zij voorbij, schier zonder daarop acht te slaan. De dichter en de schilder kunnen ongetwijfeld begeesterd worden door de heerlijkheden van het menschelijk hart, maar zij kennen beide slechts zelden de levenswijs der armere klasse, en terwijl zij in staat zijn den Romeinschen of den krijgsheld, in een conventioneele omgeving, te bezingen of te schilderen, zijn zij onbekwaam op een aangrijpende wijze den held te bezingen of op het doek te brengen, wiens daden volbracht werden op het nederig tooneel dat hun onbekend is. Als zij wagen dit te doen, is hun werk slechts rhetorica.[14]
De tallooze maatschappijen, clubs, kringen voor vermaak, voor studie en onderzoek, voor opvoeding, enz., die in den laatsten tijd zoo menigvuldig zijn geworden dat het jaren zou duren alleen om de lijst er van op te maken, zijn eveneens voortbrengselen van de nooit rustende neiging tot vereeniging en wederzijdse hulp. Sommige daarvan hebben slechts het gezamenlijk genot van de vreugden des levens ten doel, zooals de jonge vogels van verschillende soorten, die bijeenkomen in den herfst. Elk dorp in dit land, in Zwitserland, in Duitschland, enz. heeft zijn cricket-, voetbal-, tennis-, kegel-, duiven-, muziek- of zangvereenigingen. Andere maatschappijen tellen een veel grooter aantal leden en sommige, zooals de wielrijdersbond, hebben in korten tijd eene ontzaglijke uitbreiding genomen. Ofschoon de leden dezer vereeniging niets anders in gemeenschap hebben dan hunne liefhebberij voor het fietsen, bestaat reeds onder hen eene soort vrijmetselarij tot wederzijdse hulp, vooral in de afgelegen hoeken waar het aantal fietsers kleiner is. Zij beschouwen het “c.a.c.” (Cyclists’ Alliance Club) in een dorp, als eene soort tehuis, en op de jaarlijksche wielrijdersbijeenkomst werd menige duurzame vriendschap gesloten. In Duitschland vormen de Kegelbrüder (de broeders van het kegelspel) een genootschap van gelijken aard, evenals de turnvereeniging (300.000 leden in Duitschland), de onvormelijke roeiersbroederschap in Frankrijk, de yachtclubs, enz. Zulke genootschappen zullen voorzeker de verdeeling der maatschappij in economische klassen niet wijzigen, maar zij dragen er toe bij om de sociale verschillen minder scherp te maken, vooral in de kleine steden, en daar zij alle dezelfde neiging volgen om zich te vereenigen tot groote nationale en internationale bondgenootschappen, helpen zij zekerlijk mede om persoonlijke vriendschapsbanden te doen ontstaan tusschen menschen die in verschillende deelen der aarde wonen.
De Alpenclubs, het Jagdschutzverein in Duitschland, dat meer dan 100.000 leden telt (jagers, gevormde houtvesters, dierkundigen en eenvoudige vrienden der Natuur) en het Internationaal Ornithologisch Genootschap, dat in Duitschland uit zoölogen, vogelkweekers en eenvoudige boeren bestaat, dragen hetzelfde kenmerk. Niet alleen hebben die vereenigingen, in enkele jaren, veel en nuttig werk verricht, dat slechts door groote maatschappijen behoorlijk kon volbracht worden (landkaarten, bergwegen, schuilplaatsen - hutten - de studie van de levenswijs der dieren, van schadelijke insecten, van het trekken der vogels, enz.), maar door haar werden tusschen de menschen nieuwe banden tot stand gebracht. Twee alpinisten van verschillende nationaliteiten die elkander in eene hut in den Caucasus ontmoeten, of de professor- en de boer-ornitholoog die zich in hetzelfde huis bevinden, zijn voor elkander niet langer vreemdelingen. Het Uncle Toby’s Genootschap te Newcastle, dat reeds meer dan 260.000 knapen en meisjes geleerd heeft geen vogelnesten te vernietigen en alle dieren zacht te behandelen, heeft meer bijgedragen om menschelijke gevoelens te ontwikkelen en om den lust voor de studie der natuurlijke wetenschappen op te wekken dan hoopen moralisten en de meeste onzer scholen gedaan hebben.
Wij mogen, zelfs in dit vluchtig overzicht, niet nalaten melding te maken van de duizenden wetenschappelijke, letterkundige, kunst- en onderwijsgenootschappen. De wetenschappelijke lichamen, die tot nog toe onder het nauwkeurig toezicht van den Staat leven, en vaak door hem worden gesubsidieerd, hebben zich, over ‘t algemeen, in een zeer nauwen kring bewogen, en werden vaak beschouwd als een middel om van staatswege jaarwedden te bekomen; hunne beperktheid heeft tevens ongetwijfeld aanleiding gegeven tot kleingeestige ijverzucht. Toch is het een feit, dat deze genootschappen er toe bijdragen om de ongelijkheid der geboorte, de verschillen in de politieke denkwijze en in het godsdienstig geloof minder scherp te maken; in de kleine afgelegen steden zijn de wetenschappelijke, aardrijkskundige of muziekmaatschappij en (vooral diegene die zich tot een uitgebreiden kring van liefhebbers richten) kleine centra van intellectueel leven; zij vormen als ‘t ware eene schakel tusschen de kleine stad en de wijde wereld; het zijn plaatsen waar menschen van verschillenden stand op gelijken voet met elkander omgaan. Om deze centra naar waarde te schatten moet men ze, bv. in Siberië, kennen. Wat de tallooze onderwijsgenootschappen betreft, die pas beginnen het Staats- en het Kerkelijk monopolium in zake van onderwijs af te breken, zij zullen ongetwijfeld eerlang, op dit gebied, de leidende macht worden. Aan de Froebel-Vereenigingen hebben wij reeds het kleuterschoolstelsel te danken en aan de talrijke onderwijsgenootschappen zijn wij het hooge peil van het vrouwenonderwijs in Rusland verschuldigd, ofschoon deze genootschappen en groepen gestadig tegen eene machtige Regeering moeten optreden.[15]
Zooals wel bekend is, hebben de verschillende paedagogische genootschappen in Duitschland de moderne methoden van het wetenschappelijk onderwijs in de volksscholen grootendeels uitgewerkt. Het is ook in dergelijke genootschappen dat de onderwijzer zijn krachtigsten steun vindt. Hoe ellendig zou de overwerkte en slecht bezoldigde dorpsonderwijzer niet zijn, zonder de hulp die zij hem verleenen![16] Al die genootschappen, maatschappijen, broederschappen, vereenigingen, instituten, enz., die thans in Europa alleen, bij tienduizenden bestaan, en ieder een ontzaglijke som onbetaalde of onvoldoende betaalde arbeid vertegenwoordigen, die zonder eerzucht wordt volbracht, wat zijn zij anders dan de uitdrukking, in oneindig verschillende vormen, van de immer voortlevende neiging van den mensch tot wederzijdse hulp en dienstbetoon? Schier drie eeuwen lang werden de menschen belet zich te vereenigen, zelfs om op het gebied van letterkunde, kunst of onderwijs samen te werken. Maatschappijen konden slechts ontstaan onder de bescherming van den Staat of van de Kerk, of als geheime broederschappen, zooals de vrijmetselarij. Maar thans is de tegenstand gebroken, en alom rijzen vereenigingen op; zij breiden zich uit over de menigvuldige takken der menschelijke bedrijvigheid; zij worden internationaal en ongetwijfeld dragen zij er toe bij, met eene kracht die thans nog niet naar waarde kan worden geschat, om de muren te sloopen die de Staten tusschen de verschillende nationaliteiten hebben opgetrokken. Ondanks den naijver die aangekweekt wordt door de handelsmededinging, en ondanks de aanhitsingen, waardoor de geest van een ondergaand verleden haat tracht op te wekken, groeit het bewustzijn der internationale solidariteit voortdurend aan, zoowel onder de leiders op het gebied van den geest, als onder de massa der arbeiders, sedert zij eveneens het recht op internationale betrekkingen hebben veroverd; en deze geest heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het voorkomen van een Europeeschen oorlog gedurende het laatste kwart der 19de eeuw.
De godsdienstige liefdadige vereenigingen, die alweer een geheele wereld vormen, behooren hier zeker vermeld te worden. Het lijdt niet den minsten twijfel dat verreweg de meeste harer leden bezield zijn met dezelfde gevoelens van wederzijdse hulp, die in de geheele menschheid aanwezig zijn. Ongelukkig worden deze gevoelens door de godsdienstleeraars aan een bovennatuurlijke ingeving toegeschreven. Velen beweren dat de mensch niet met bewustheid kan gehoorzamen aan de ingevingen van den geest van wederzijdse hulp zoolang hij niet voorgelicht werd in den specialen godsdienst dien zij vertegenwoordigen, en met den H. Augustinus weigeren zij meestal aan den wilden afgodendienaar dergelijke gevoelens toe te kennen. En daarenboven, terwijl het vroege Christendom, evenals alle andere godsdiensten, een beroep deed op de breedopgevatte humane gevoelens van wederzijdse hulp en sympathie, heeft de Christelijke Kerk den Staat geholpen om den ondergang te bewerken van alle instellingen van onderlingen steun, die vroeger hadden bestaan, of die zich buiten haren schoot hadden ontwikkeld, en in de plaats van de wederzijdse hulp, die iedere wilde meent verschuldigd te zijn aan zijn stamverwanten, heeft zij de liefdadigheid gepredikt, die geldt als de vrucht eener ingeving van omhoog, en bijgevolg eene zekere voortreffelijkheid toekent aan dengene die geeft, boven dengene die ontvangt. Met deze beperking, en zonder eenige kwetsende bedoeling voor de personen, die zich zelven houden voor uitverkorenen, omdat zij eenvoudig daden van menschlievendheid volbrengen, mogen wij gewis de tallooze godsdienstige liefdadigheidsvereenigingen beschouwen als uitingen van de algemeene geneigdheid tot wederzijdse hulp. Uit al de bovenstaande feiten blijkt dat het roekeloos najagen van persoonlijke belangen, zonder acht te slaan op de behoeften van anderen, niet de eenige kenmerkende eigenschap is van het moderne leven. Nevens de strooming die met zooveel hoogmoed het leven der menschheid wil beheerschen, zien wij de landelijke en de industriëele bevolking een harden strijd voeren om de bestendige instellingen van wederzijdse hulp weer tot stand te brengen; en wij ontdekken in alle klassen der maatschappij eene zeer uitgebreide beweging ten gunste van het oprichten van tallooze meer of minder bestendige instellingen met dat doel. Maar als wij van het openbaar leven naar het privaatleven van het moderne individu overgaan, ontdekken wij eene andere zeer uitgebreide wereld van wederzijdse hulp, die door de meeste sociologen voorbij gezien wordt omdat zij beperkt is tot den engen kring van het familieleven en van de vriendschapsbetrekkingen.[17]
Onder het tegenwoordig sociaal stelsel werden al de vereenigingsbanden tusschen al de bewoners van een zelfde straat of buurt verbroken. In de rijkere gedeelten der groote steden leven de menschen zonder te weten wie hunne naaste buren zijn. Maar de bewoners der dichtbevolkte stegen kennen elkander zeer goed en zijn onophoudend met elkander in aanraking. Er wordt natuurlijk nu en dan gekibbeld, zoowel in de stegen als elders; maar de menschen groepeeren zich aldaar volgens hunne persoonlijke affiniteiten, en wederzijdse hulp wordt er beoefend op eene wijze waarvan de rijkere klassen geen denkbeeld hebben. Als wij bv. kinderen uit eene armenbuurt gadeslaan, terwijl zij gezamenlijk op straat of op een plein spelen, bespeuren wij aanstonds dat de beste verstandhouding onder hen heerscht, ondanks gebeurlijke toevallige vechtpartijen, en die goede verstandhouding behoedt ze voor allerhande ongevallen. Zoodra een dreumes het hoofd vooroverbuigt boven de opening van een riool, roept een ander dreumes: “Blijf daar niet staan, er zit koorts in dat gat!” “Klim niet over dien muur, als je ‘r vanaftuimelt wordt je door den trein overreden! Loop niet te dicht bij de sloot! Eet van die bessen niet, vergif. Je zou sterven!” Dit zijn de eerste lessen die een kleine bengel van zijn kameraden krijgt, als hij met hen buiten ‘s huis medeloopt. Hoevele kinderen, die geen ander speelplaats hebben dan de straatsteenen rondom de “modelwerkmanswoningen”, of de kaaien en de bruggen der kanalen, zouden niet omkomen, door wagens overreden worden, of in slijkpoelen verdrinken, ware het niet van dat soort wederzijds hulpbetoon! En als een blonde Jack in de sloot tuimelt, achter den tuin van den melkboer, of als een roodwangige Lizzie op den duur nog in het kanaal duikelt, heft het jong gebroed een zoo verschrikkelijk geschreeuw aan dat de geheele buurt in rep en roer staat en te hulp snelt.
En thans komt het bondgenootschap der moeders aan de beurt. “Gij kunt u niet voorstellen in welke mate zij elkander bijstaan”, vertelde mij onlangs eene doctores die in eene armenbuurt woont. “Als eene vrouw in blijde verwachting geene toebereidselen heeft gemaakt of heeft kunnen maken tegen de geboorte van haar kind – en hoe vaak gebeurt dit niet! – brengen al de geburen iets voor den nieuweling. Eene der buurvrouwen draagt zorg voor de kinderen, eene andere komt af en toe het huiswerk verrichten, zoolang de moeder te bed ligt.” Deze gewoonte is algemeen. Al wie onder de armen heeft geleefd maakt daarvan gewag. Op duizenderlei wijze staan de moeders elkander bij en zij zorgen voor kinderen die de hare niet zijn. Er is eene zekere opleiding toe noodig, goede of slechte, laat ze dit zelf beslissen, eer eene vrouw uit de rijkere klasse een rillend en hongerig kind op de straat kan voorbij loopen, zonder acht er op te slaan. Maar de moeders uit de armere klassen hebben die opleiding niet genoten; zij zijn niet bestand tegen het gezicht van een hongerig kind; zij moeten het te eten geven en dat doen zij immer. “Als schoolkinderen brood vragen, wordt het hun zelden geweigerd”, schrijft mij eene vriendin die gedurende verscheidene jaren in Whitechapel in betrekking met een werkliedenclub werkzaam is geweest. Maar ik kan evengoed nog enkele gedeelten uit haren brief overschrijven:
“Zieke buren verzorgen, zonder de geringste vergoeding te verwachten, geschiedt algemeen onder de werklieden. Evenzoo als eene vrouw kleine kinderen heeft en moet uit werken gaan, draagt eene andere moeder altijd zorg voor de kinderen.
Was het niet dat de menschen uit de werkende klasse elkander helpen, zij zouden niet kunnen bestaan. Ik ken gezinnen die elkander gestadig ondersteunen, geld, voedsel en brandstof geven, kleine kinderen grootbrengen in geval van ziekte en overlijden.
Het onderscheid tusschen ‘mijn en dijn’ wordt bij de armen minder nauwkeurig in acht genomen dan bij de rijken. Schoenen, kleeren, hoeden, enz., al wat ze dadelijk behoeven, leenen zij gestadig aan elkander, evenals allerlei huisraad.
Verleden winter hadden de leden van den United Radical Club eene kleine som bijeengebracht en na Kerstdag begonnen zij soep en brood uit te deelen aan de schoolkinderen. Gaande weg klom het getal der kinderen tot 1.800. Het geld kwam van anderen, maar al het werk werd door de leden van den club verricht. Sommige werkeloozen kwamen te vier uur ‘s morgens om de groenten schoon te maken en de aardappelen te schillen; vijf vrouwen kwamen om negen of tien uur (nadat zij haar eigen huiswerk hadden verricht) om te koken, en bleven tot zes of zeven uur, om de schotels om te wasschen. Op het uur van den maaltijd, tusschen twaalf en halftwee, waren twintig à dertig werklieden aanwezig om de kinderen aan soep te helpen. Ieder hunner besteedde daaraan al den tijd dien hij op zijn etenstijd kon uitsparen. Dat heeft twee maanden lang geduurd. Niemand werd betaald.”
Mijne vriendin vermeldt ook een aantal individueele gevallen, waarvan de volgende typisch zijn: “Annie W. werd door hare moeder uitbesteed bij eene bejaarde vrouw in de Wilmot street. Toen de moeder stierf, behield de oude vrouw, die zelf zeer arm was, het kind, zonder daarvoor een cent vergoeding te ontvangen. Toen de oude vrouw op hare beurt overleed, werd het kind, dat toen vijf jaar oud was, gedurende hare ziekte verwaarloosd en het was in lompen gekleed; het werd echter dadelijk opgenomen door Mrs. S., eene schoenmakersvrouw, die zelf zes kinderen had. Toen onlangs haar man ziek werd, leden zij allen gebrek. Enkele dagen geleden verzorgde Mrs. M., die moeder is van zes kinderen, Mrs. M[…]g gedurende hare ziekte en nam het oudste kind mede naar haar eigen kamers […] Maar hebt gij dergelijke feiten wel noodig? Zij komen algemeen voor […] Ik ken ook Mrs. D. (Oval, Hackney Road); zij heeft eene naaimachine en naait gestadig voor anderen, zonder ooit eene vergoeding aan te nemen, ofschoon zij zelf voor hare vijf kinderen en haar man moet zorgen […] enz.”
Eenieder, die eenigszins bekend is met de levenswijs der werkende klassen, weet stellig dat zij nooit de moeilijkheden waartegen zij moeten worstelen zouden te boven komen, moesten zij niet in ruime mate wederzijdse hulp beoefenen. Het is eene uitzondering als een arbeidersgezin zijn geheele leven doorbrengt zonder omstandigheden te moeten doorworstelen zooals de crisis die de lintwever Jozef Gutteridge, in zijne eigen levensgeschiedenis beschreven heeft.[18] En als zij in dergelijke gevallen niet alle ten gronde gaan, is het dankzij wederzijdse hulp. In Gutterridge’s geval daagde eene oude vrouw op, die zelf ellendig arm was, op ‘t oogenblik dat de eindcatastrophe nabij was; zij bracht brood, kolen en beddegoed, die men haar op crediet had gegeven. In andere gevallen is een andere persoon de redder, of de buren doen wat zij kunnen om het gezin te helpen. Hoevelen, echter, zouden niet elk jaar onvermijdelijk ten ondergaan, zonder de hulp van andere arme menschen.[19]
Plimsoll moest erkennen, na eenigen tijd onder de armen te hebben doorgebracht (met 7 schelling 6 pence in de week), dat de vriendschappelijke gevoelens, die hij die menschen in den beginne toedroeg, overgingen in diepe bewondering en eerbied, toen hij zag hoe de betrekkingen tusschen de armen doortrokken zijn met wederzijdse hulp, en op welk eenvoudige wijze zij hulp verleenen. Na vele jaren ervaring kwam hij tot het besluit dat “als men er over nadenkt, de groote meerderheid der werkende klasse is zooals die menschen zijn”.20 Wat het grootbrengen van weezen betreft, dit is, zelfs in de armste families, eene zoo verspreide gewoonte dat men het een algemeenen regel mag noemen. Aldus, bij de mijnwerkers, na de twee ontploffingen te Warren Vale en te Lund Hill, werd bevonden dat “bijna een derde der verongelukte mannen, behalve hun eigen gezin, nog andere verwanten onderhielden, en dit kunnen de respectieve comitees getuigen”. Plimsoll voegt daarbij: “Hebt gij erover nagedacht wat dit beteekent? Ik twijfel niet of rijke en zelfs tamelijk bemiddelde menschen doen dit ook. Maar bedenk eens welk verschil.” Als een werkman inteekent voor een shilling om de weduwe van een kameraad bij te staan, of sixpence geeft om een gezel te helpen bij het betalen van de extra uitgaven eener begrafenis, bedenk eens wat een dergelijke som beteekent voor iemand die 16 shillings in de week verdient en daarmede zijne vrouw en soms vijf of zes kinderen moet onderhouden.21 De heele wereld door, zijn dergelijke inteekeningen een algemeen verspreide gewoonte in de arbeidende klasse, ook onder omstandigheden die niet zoo buitengewoon zijn als een sterfgeval in het gezin, en elkander helpen bij den arbeid behoort tot hun dagelijksch leven.
Dezelfde gewoonten van wederzijdse hulp zijn in de rijkere klassen niet onbekend, hoewel men natuurlijk geneigd is zich de menschelijke natuur in het meest pessimistisch licht voor te stellen, als men nadenkt over de hardheid waarmede rijke patronen hunne bedienden behandelen. Velen zullen zich nog de verontwaardiging herinneren die losbrak gedurende de groote werkstaking in Yorkshire, in 1894, toen oude mijnwerkers vervolgd werden door de mijneigenaars, omdat zij kolen uit een verlaten put genomen hadden. En, zelfs afgezien van de gruwelen die bedreven worden in tijden van worsteling en socialen oorlog, zooals het uitmoorden van duizenden gevangen werklieden, na den val der Commune te Parijs, wie kan bv. de onthullingen lezen van de arbeids-enquète (labour inquest) die hier in de jaren veertig werd uitgevoerd, of hetgeen Lord Shaftesbury schreef over “de vreeselijke levensverspilling in de fabrieken, waarin kinderen opgesloten worden die van de werkplaatsen weggehaald worden, of eenvoudig in alle gedeelten van het land gekocht worden om als fabriekslaven verkocht te worden”.[22] Wie kan dit lezen zonder diep getroffen te worden door de laagheid waartoe een mensch vervallen kan als zijne schraapzucht op het spel staat? Maar, het dient gezegd, de schuld van zulke daden is niet geheel aan de misdadigheid der menschelijke natuur te wijten. Wantrouwen, kwaadwilligheid, als ‘t ware haat voor de armere klasse, werden immers tot voor korten tijd opgewekt door het onderwijs van de mannen van wetenschap en zelfs van een gedeelte der geestelijkheid. Heeft de wetenschap niet onderwezen dat sedert de afschaffing der lijfeigenschap, geen mensch meer arm behoeft te zijn, behalve door eigen ondeugd? En hoe weinigen in de Kerk hadden den moed de kindermoorders te laken, terwijl velen onderwezen dat het lijden der armen, en zelfs de slavernij der negers deel uitmaken van de Goddelijke Orde! Was het ontstaan der afgescheiden Kerk (Nonconformism) niet grootendeels een volksprotest tegen de harde behandeling der armen van wege de Staatskerk?
Zooals Plimsoll deed opmerken, moesten de gevoelens der rijkere klasse, onder dergelijke geestelijke leiders, niet zoozeer verstompt, maar veeleer “beperkt” worden tot zekere maatschappelijke lagen. Zelden richten de rijke menschen hunne blikken naar omlaag, op de armen, waarvan zij gescheiden zijn door hunne levenswijs, en wier goede hoedanigheden, zooals zij zich in het dagelijksch leven voordoen, hun onbekend zijn. Maar onder de rijken, in den kring der familiebetrekkingen en der vrienden, wordt de wederzijdse hulp beoefend, evenals onder de armen, als men daarbij rekening houdt met de gevolgen van de zucht om rijkdommen op te stapelen en van de beuzelachtige uitgaven die de rijkdom zelf oplegt. Dr. Jhering en L. Dargun hebben volkomen gelijk als zij zeggen dat, indien eene statistiek kon opgemaakt worden van al het geld dat van hand tot hand overgaat, in den vorm van vriendschappelijke leeningen en hulpgeld, de totale som ontzaglijk zou zijn, zelfs vergeleken bij den omzet van den wereldhandel. En konden wij daarbij voegen, hetgeen gewis zou dienen gedaan te worden, al wat uitgegeven wordt aan gastvrijheid, kleine wederzijdse dienstbewijzen, zorgen aan anderman’s zaken besteed, geschenken en werken der liefdadigheid, wij zouden ongetwijfeld verbaasd zijn over de belangrijkheid daarvan in de nationale huishouding. Zelfs in de wereld die door commercieële zelfzucht beheerscht wordt, geeft het gebruik der uitdrukking: “Die firma heeft ons slecht behandeld” te kennen dat ook een vriendschappelijke behandeling bestaat, die gesteld wordt tegenover de slechte, nl. tegenover de behandeling naar de letter der wet. En ieder handelsman weet hoeveel firma’s elk jaar van bankroet worden gered door den vriendschappelijken steun dien andere firma’s haar verleenen. Wat de liefdadigheid betreft, alsook de som arbeid die ten bate van het algemeen welzijn vrijwillig verricht wordt door welgestelde personen evenals door werklieden en vooral door intellectueelen, iedereen weet hoe groot de rol is die in het hedendaagsch leven door die twee vormen der goedhartigheid vervuld wordt. Ofschoon de zucht naar roem, politieke macht, of maatschappelijke eereblijken vaak de ware natuur van dat soort goedhartigheid bederft, toch ligt de oorsprong ervan, in de meeste gevallen, ongetwijfeld in den aandrang tot wederzijdse hulp. Menschen die rijkdom hebben verworven, vinden daarin zeer dikwijls de verwachte bevrediging niet. Ondanks hetgeen de economen onderwijzen, nl. dat rijkdom de belooning is der bekwaamheid, beginnen anderen te gevoelen dat hunne belooning overdreven is. Het bewustzijn der menschelijke solidariteit begint te spreken; en ofschoon het maatschappelijk leven erop ingericht is om dit gevoel te smoren door duizenden kunstmiddeltjes, krijgt het evenwel dikwijls de overhand; alsdan trachten de menschen aan deze innig menschelijke behoefte voldoening te geven door hun vermogen weg te schenken, of door hunne krachten ten beste te geven voor iets, dat naar hunne meening het algemeen welzijn bevordert.
Kortweg, de vernielende invloed van den gecentraliseerden Staat, en de leerstelsels van dienstvaardige wijsgeeren en sociologen, die wederzijdsen haat en meedoogenloozen strijd als wetenschappelijke waarheden verkondigen, waren niet in staat de uitroeiing te bewerken van het gevoel der menschelijke solidariteit, dat in ons hart en in onzen geest zoo diep geworteld is omdat het werd aangekweekt gedurende de lange tijden onzer vroegere ontwikkeling: hetgeen de vrucht was der algemeene evolutie, sedert de vroegste tijden, kon niet overweldigd worden door een enkel verschijnsel dier evolutie. En de behoefte aan wederzijdse hulp en steun die in den laatsten tijd eene schuilplaats zocht in den engen familiekring, of in de achterbuurten, in het dorp of in de geheime arbeidersgenootschappen, doet in onze tegenwoordige maatschappij weer haar recht gelden om te zijn wat zij immer was: de leidende factor van verderen vooruitgang. Tot deze besluiten worden wij onvermijdelijk gebracht, als wij rijpelijk nadenken over de verschillende feitenreeksen die in de twee laatste hoofdstukken werden medegedeeld.
Als wij nu de lessen die uit het onderzoek der moderne maatschappij voortspruiten in verband brengen met de talrijke bewijzen betreffende het belang van wederzijdse hulp in de evolutie van het dierenrijk en van de menschheid, kunnen wij de resultaten van ons onderzoek als volgt samenvatten:
Wij hebben gezien dat in het dierenrijk, verreweg de meeste soorten in gezelschappen leven en dat de gezelligheid hun voortreffelijkste wapen is in den strijd om het bestaan. Deze uitdrukking gebruiken wij hier in hare ruime Darwiniaansche beteekenis; het geldt dus niet alleen een strijd om de bestaansmiddelen, maar een strijd tegen alle natuurlijke ongunstige voorwaarden die de soort bedreigen. De diersoorten waarbij de individueele strijd uiterst beperkt is geworden, terwijl de wederzijdse hulp zijn hoogste ontwikkeling heeft bereikt, zijn steeds de talrijkste, de welvarendste, en tevens het best geschikt voor verderen vooruitgang. De onderlinge bescherming die daardoor verkregen wordt, de mogelijkheid om een hoogen ouderdom te bereiken en de opstapeling der ervaring, de hoogere verstandelijke ontwikkeling en de verdere aangroeiing der gezellige gewoonten zijn eene waarborg voor het instandblijven der soorten, voor hare verbreiding en voor haar verdere vooruitgaande ontwikkeling. De niet gezellige soorten zijn daarentegen tot verval veroordeeld. Daarna gingen wij over tot den mensch. Wij vonden hem levend in clans en stammen (clans and tribes) bij het aanbreken van den steentijd; reeds in de lagere wilde toestanden, in den clan en den stam, troffen wij eene lange reeks sociale instellingen aan en wij ontdekten in de eerste tribuaire gewoonten en gebruiken de kiemen van al de instellingen die den lateren vooruitgang der menschheid hebben bewerkt. Uit den wilden stam ontstond de barbaarsche dorpsgemeenschap, en een nieuwe, nog wijdere kring van maatschappelijke gewoonten, gebruiken en instellingen, waarvan vele thans nog bestaan, ontwikkelde zich volgens de beginselen van het gemeenschappelijk bezit en de gemeenschappelijke verdediging van een gegeven grondgebied, onder de rechtsmacht der volksvergadering en in het bondgenootschap van dorpen die behoorden, of ondersteld werden te behooren, tot één stam (stem). En toen, door den drang van nieuwe behoeften, een nieuw tijdperk van vooruitgang aanving, ontstond de gemeente, waarbij territoriale eenheden (dorpsgemeenschappen) en gilden in elkander grepen; de gilden ontstonden ten gevolge van het gemeenschappelijk beoefenen van een bepaalde kunst of ambacht, of tot wederzijdse verdediging en steun.
En eindelijk werden in de laatste twee hoofdstukken feiten medegedeeld waaruit blijkt dat de opkomst van den Staat (naar het model van het Keizerlijk Rome), die met geweld een eind stelde aan alle middeleeuwsche instellingen van wederzijdse hulp, aanleiding heeft gegeven tot een nieuwen beschavingstoestand die niet duurzaam is. De Staat, die heerschappij voert over losse aggregaten van individuen en het op zich heeft genomen de eenige vereenigingsband tusschen de menschen te zijn, beantwoordt niet aan zijn doel. Het streven naar wederzijdse hulp heeft eindelijk zijn stalen wetten verbroken. Het daagde weer op en kwam weer tot zijn recht in tallooze vereenigingen die hoe langer hoe meer alle verrichtingen des levens omvatten, tot bevrediging van de levensbehoeften der menschen en tot herstel van de verliezen die het leven veroorzaakt. Men zal wellicht de opmerking maken dat de wederzijds hulp, al kan deze ook beschouwd worden als een van de factoren in de evolutie, slechts eene zijde van de betrekkingen tusschen de menschen voorstelt; dat nevens dezen factor, hoe machtig hij ook wezen moge, een andere factor bestaat en altijd bestaan heeft, nl. het zelfstandig optreden van het individu, dat niet enkel streeft naar het veroveren van den voorrang van personen of kasten, op economisch, staatkundig of geestelijk gebied, maar ook een nog veel belangrijker, doch minder in ‘t oog vallend streven vertoont tot het verbreken der banden, waardoor de stam (tribe), de dorpsgemeenschap en de Staat het individu in zijne vrijheid belemmeren, welke banden steeds eene neiging hebben om een bestendigen vorm aan te nemen. In andere woorden, in het zelfstandig optreden van het individu ligt een factor van vooruitgang.
Het ligt voor de hand dat een overzicht der evolutie niet volledig zijn kan zoolang deze twee voorname stroomingen niet nader worden onderzocht. Het zelfstandig optreden van het individu of van groepen individu’s en de worstelingen om den voorrang, alsook de botsingen die daaruit zijn voortgesproten, werden evenwel sedert onheugelijke tijden ontleed, beschreven en verheerlijkt. De epische dichter, de annalist, de geschiedkundige en de socioloog, hebben feitelijk tot nog toe alleen aan deze zijde der geschiedenis aandacht geschonken. De geschiedenis, zooals zij tot nog toe geschreven werd, is schier uitsluitend de beschrijving van de middelen waardoor en de wijze waarop de theocratie, de militaire macht, de autocratie, en later de rijkere klassen hare heerschappij hebben bevorderd, gesticht en in stand gehouden. De worstelingen tusschen deze krachten zijn feitelijk de grondslag der geschiedenis. Wij mogen dus de kennis van den individueelen factor in de menschelijke geschiedenis als aangenomen beschouwen, ofschoon voor eene nieuwe studie van het onderwerp, volgens de hooger aangewezen lijnen, ruimschoots gelegenheid overblijft; van den anderen kant, werd de wederzijdse hulp als historische factor geheel over het hoofd gezien. Die factor werd eenvoudig geloochend of beschimpt door de schrijvers van het tegenwoordig en van het vroeger geslacht. Het was derhalve noodig in de eerste plaats de aandacht te vestigen op de ontzaglijke rol van dezen factor in de ontwikkeling van het dierenrijk en van de menschelijke maatschappijen. Eerst nadat de belangrijkheid daarvan volkomen zal erkend zijn, zal het mogelijk worden eene vergelijking te maken tusschen de twee factoren. Het is blijkbaar onmogelijk het relatieve belang dezer beide factoren, zelfs bij benadering, te schatten door middel van een meer of minder statistische berekening. Een enkele oorlog, wij weten het allen, kan meer onmiddellijk en verafgelegen kwaad veroorzaken dan door de vrije beoefening van de wederzijdse hulp, gedurende eeuwen, nut kan worden gesticht. Wij zien echter dat in het dierenrijk wederzijdse hulp gelijken tred houdt met vooruitgaande ontwikkeling, terwijl strijd binnen de soort hand in hand gaat met achteruitgang. Wij zien ook, dat bij den mensch, het welslagen in strijd en oorlog evenredig is aan de ontwikkeling van de wederzijdse hulp in elk der twee strijdende landen, steden, partijen of stammen (tribes) en dat in den loop der evolutie, de oorlog zelf, zooveel dit mogelijk is, bijgedragen heeft tot bevordering van de wederzijdse hulp binnen het land, de stad of den clan. Naar aanleiding daarvan kunnen wij ons reeds een denkbeeld vormen van het belang van de wederzijdse hulp als factor van den vooruitgang. Maar wij zien ook dat het beoefenen van de wederzijdse hulp en zijne trapsgewijze ontwikkeling, de maatschappelijke voorwaarden hebben doen ontstaan die den mensch in staat hebben gesteld vorderingen te maken op het gebied van kunst, kennis en verstand; en dat de grootste vooruitgang in de kunst, de nijverheid en de wetenschap verwezenlijkt werd gedurende de tijdperken die overeenstemden met den hoogsten bloei der instellingen, die het wederzijdse hulp tot grondslag hebben. De studie van het inwendig leven der middeleeuwsche gemeenten en der oude Grieksche steden leert ons immers dat de wederzijdse hulp, zooals het in het gilde en in den Griekschen clan beoefend werd, verbonden met een ruim initiatief, dat aan het individu en aan de groep werd gelaten door middel van het beginsel der bondgenootschappen, aan de menschheid de twee heerlijkste tijdperken harer geschiedenis heeft geschonken, nl. in de Oudheid het tijdperk der Grieksche stad en in de middeleeuwen het tijdperk der gemeenten. De staatsperioden der geschiedenis, die daarop telkens zijn gevolgd, kwamen in de beide gevallen overeen met een spoedig verval.
Wat den plotselingen industriëelen vooruitgang betreft die in de 19de eeuw werd volbracht en die men gewoonlijk toeschrijft aan de zegepraal van het individualisme en van de mededinging, de oorsprong ervan dient voorzeker veel dieper gezocht te worden. Na de groote ontdekkingen die in de xve eeuw werden gedaan, vooral na de ontdekking van de druk van den dampkring en na de menigvuldige vorderingen die op het gebied der natuurphilosophie werden gemaakt, en dit alles geschiedde onder het middeleeuwsch gemeentenstelsel, waren de uitvinding van het stoomtuig en de omwenteling die door de verovering van die nieuwe kracht werd veroorzaakt, als ‘t ware onvermijdelijk geworden. Waren de middeleeuwsche gemeenten lang genoeg blijven bestaan om hare ontdekkingen zoover te brengen, dan had de omwenteling die de stoomkracht heeft teweeggebracht andere ethische gevolgen kunnen hebben; maar in de werktuigkunde en in de wetenschap zou dezelfde omwenteling onvermijdelijk tot stand zijn gekomen. Het vraagstuk blijft immers een open vraag of het algemeen verval der industrie, dat gevolgd is op den ondergang der vrije gemeenten, en vooral merkbaar was gedurende het eerste gedeelte der achttiende eeuw, niet eene oorzaak van aanzienlijke vertraging is geweest voor het verschijnen van het stoomtuig evenals voor de daaruit voortvloeiende omwenteling in de nijverheid. Als wij nadenken over de verbazende snelheid van den industriëelen vooruitgang, van de twaalfde tot de vijftiende eeuw, in het weven, in het bewerken van metalen, in de bouwkunst en in de scheepvaart; als wij bedenken tot welke wetenschappelijke ontdekkingen deze vooruitgang der nijverheid heeft geleid omstreeks het eind der vijftiende eeuw; worden wij gebracht tot de vraag of de menschheid niet verhinderd werd uit die veroveringen voordeel te trekken, door de algemeene verslapping in de kunsten en de nijverheid die na het verval der middeleeuwsche beschaving in Europa ontstond. Het was zeker niet door de verdwijning van den kunstambachtsman, noch door den ondergang der groote gemeenten, noch door het ophouden van hare onderlinge betrekkingen, dat de industriëele omwenteling kon bevorderd worden. Wij weten, inderdaad, dat James Watt meer dan twintig jaar van zijn leven heeft gearbeid om zijne uitvinding bruikbaar te maken, omdat hij in de xviiie eeuw niet vinden kon wat hij in het middeleeuwsch Florence of Brugge zonder moeite zou gevonden hebben, nl. handwerkslieden bekwaam om zijn ontwerp in metaal uit te voeren, met de kunstige nauwkeurigheid die een stoomtuig vereischt.
Als men nu de industriëele vooruitgang onzer eeuw toeschrijft aan den strijd van elk tegen allen, die door onze eeuw verkondigd wordt, redeneert men zooals een mensch die onbekend is met de oorzaken van den regen en dit verschijnsel toeschrijft aan het offerdier dat hij voor zijn leemen afgod heeft geslacht. Wederzijdse hulp en onderlinge steun, evenals ieder andere verovering op de natuur, bevorderen den industriëelen vooruitgang voorzeker veel meer dan onderlinge strijd.
Het is echter vooral op zedelijk gebied dat het beginsel van wederzijdse hulp zijne volle beteekenis verkrijgt. Dat wederzijdse hulp de ware grondslag vormt van onze ethische begrippen is duidelijk genoeg. Maar welke ook de meeningen zijn mogen omtrent den allereersten oorsprong van het gevoel of instinct van wederzijdse hulp, onverschillig of het ontstaan ervan toegeschreven wordt aan een biologische of aan een bovennatuurlijke oorzaak, wij constateeren het bestaan ervan ver beneden ons, op de laagste sporten van het dierenrijk. En van deze lagere toestanden uitgaande, kunnen wij dit gevoel volgen in zijn ononderbroken evolutie, in weerwil van een aantal tegenovergestelde krachten, door al de toestanden van de ontwikkeling der menschheid heen, tot den tegenwoordigen tijd. Zelfs de nieuwe godsdiensten die van tijd tot tijd ontstonden, altijd in die tijden dat het beginsel van wederzijdse hulp in verval raakte, in de theocratiën en de despotische Staten van het Oosten, of gedurende de laatste jaren van het Romeinsch Keizerrijk, zelfs de nieuwe godsdiensten hebben niet anders gedaan dan hetzelfde beginsel bekrachtigen. Hunne eerste aanhangers bevonden zich onder de nederigen, in de laagste, meest vertrapte lagen der maatschappij, waar het beginsel van wederzijdse hulp de noodzakelijke grondslag is van het dagelijksch leven; en de nieuwe vereenigingsvormen die in de eerste Boeddhistische en Christelijke gemeenschappen, in de Moravische broederschappen, enz. ontstonden, droegen het kenmerk van een terugkeer tot de gunstigste toestanden, van wederzijdse hulp in het stamleven van voorheen.
Maar bij elke poging om tot dit oud beginsel terug te keeren, werd de grondgedachte ervan ruimer opgevat. Het beginsel werd uitgebreid van den clan tot den stam (stem), verder tot het bondgenootschap van stammen, tot de natie, en eindelijk, althans als een ideaal, tot de geheele menschheid. Het werd tevens ook gelouterd. In het primitief Boeddhisme, in het eerste Christendom, in de geschriften van sommige Mohamedaansche leeraars, in de vroege beweging der Hervorming en vooral in de ethische en wijsgeerige beweging van de laatste eeuw en van onzen tijd, wordt het wraakbegrip, of het begrip van de “verschuldigde vergelding” (goed om goed en kwaad om kwaad) hoe langer hoe krachtiger verworpen. Hoogere beginselen, nl. geen wraak om ondervonden kwaad en vrijwillig meer te schenken dan men van zijne naburen hoopt terug te ontvangen, worden verkondigd als de ware grondslagen der zedeleer, die hooger staan dan gelijkheid, billijkheid of recht, en beter naar het geluk leiden. En het is niet de roeping van den mensch zijne daden te richten alléén naar liefde, die altijd persoonlijk is, of hoogstens den stam omvat, maar naar het bewustzijn van zijn eenzijn met elk ander menschelijk wezen. In de wederzijdse hulp, die wij terugvinden tot in het eerste begin der evolutie, vinden wij den stelligen en ontwijfelbaren oorsprong onzer ethische begrippen; en wij mogen verklaren dat de zedelijke vooruitgang der menschheid geleid werd door onderlingen steun, niet door ouderlingen strijd. In de ruime verbreiding van dat beginsel, ook nog in onze dagen, ligt de beste waarborg voor een nog hoogere ontwikkeling van ons geslacht.
i. – Zwermen van vlinders, schoenlappers, enz. (zie blz. 35)
M. C. Piepers heeft in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 1891, dl. l. blz. 198 (analyse in Naturwissenschaftliche Rundschau, 1891, dl. vi. blz. 573) belangwekkende onderzoekingen gepubliceerd over het zwermen van vlinders in Nederlandsch-Indië, schijnbaar ten gevolge van sterke luchtstroomen door den grooten West-moesson teweeggebracht. Dergelijke zwermen worden meestal waargenomen in de eerste maanden na het begin van den moesson, en bestaan gewoonlijk uit mannetjes en wijfjes van Catopsilia (Callidryas) crocale, Cr.; in sommige gevallen zijn de zwermen echter samengesteld uit individuen die tot drie verschillende soorten van het geslacht Euphaea behooren. Dit trekken schijnt ook paring ten doel te hebben. Het is trouwens best mogelijk dat dit zwermen geenszins eene voorop beraamde handeling is, maar een eenvoudig gevolg van nabootsing, of van den wensch om alle bijeen te zijn.
Bates zag op de Amazonenrivier de gele en oranje Callidryas (vlinders) “in dicht opeengehoopte massa’s, die soms een omtrek van twee à drie ellen hadden; zij hielden hunne vleugels rechtopstaande, zoodanig dat het strand uitzag alsof het bezaaid was met crocus-bedden.” Hunne trekkende scharen vlogen van Noord naar Zuid over de rivier “onafgebroken van den vroegen morgen tot zonsondergang”. (Naturalist on the Amazon, blz. 131) Gedurende hunne lange verhuizingen over de pampa’s komen schoenlappers in tallooze menigte bijeen, en hun ontzaglijke zwermen bevatten individuen die tot verschillende soorten behooren. (Hudson, Naturalist on the La Plata, blz. 130 en volg.)
De sprinkhanen (Zoniopoda tarsata) zijn bij uitnemendheid geneigd om in zwermen te vliegen. (Hudson, l.c. blz. 125)
ii. – De mieren (zie blz. 37)
Les fourmis indigènes, van Pierre Huber (Genève, 1810), waarvan eene goedkoope uitgave in 1861 bij Cherbuliez in de Bibliothèque Genevoise verscheen, en waarvan goedkoope vertalingen, in alle talen, zouden moeten in omloop zijn, is niet alleen het beste werk over dit onderwerp, maar tevens een model van echt wetenschappelijk onderzoek. Darwin had volkomen gelijk toen hij van Pierre Huber schreef, dat hij een nog grooter natuuronderzoeker was dan zijn vader. Ieder jong natuurkundige moest dit boek lezen, niet alleen om de feiten die erin vermeld worden, maar om de lessen die het bevat, wat de onderzoekings-methoden betreft. Het kweeken van mieren in kunstmatige glazen nesten, en de standaard-proeven, die latere onderzoekers, met inbegrip van Lubbock, hebben genomen, zal de lezer in Huber’s bewonderenswaardig werkje aantreffen. Den lezers van Forel’s en Lubbock’s boeken is het natuurlijk bekend, dat de Zwitsersche professor en de Engelsche schrijver hun werk begonnen hebben met een geest van afkeurende critiek, met het inzicht Huber’s beweringen, betreffende de bewonderenswaardige instincten van wederzijdse hulp der mieren, te weerleggen; doch, na een nauwkeurig onderzoek, konden zij niet anders doen dan die te bevestigen. Het is evenwel, ongelukkig genoeg, een kenmerk der menschelijke natuur, dat zij gaarne iedere bewering aanneemt omtrent het vermogen van den mensch om de natuurkrachten naar willekeur te wijzigen, terwijl zij weigert geloof te hechten aan goed bewezen wetenschappelijke feiten, die strekken om den afstand tusschen den mensch en zijne broeders de dieren te verkleinen.
Sutherland (Origin and Growth of Moral Instinct) heeft blijkbaar zijn boek begonnen met het inzicht te bewijzen, dat alle zedelijke gevoelens ontstaan zijn uit ouderlijke zorg en verwantschap-genegenheid, die alleen bij warmbloedige dieren aangetroffen worden; diensvolgens tracht hij de belangrijkheid van het medegevoel en van de samenwerking bij de mieren te verkleinen. Hij citeert Büchner’s boek (Aus dem Geistesleben enz.) en kent Lubbock’s proefnemingen. Wat Forel’s en Huber’s werken betreft, hij keurt ze af met de volgende woorden: “Maar zij (Büchner’s voorbeelden van medegevoel bij de mieren) zijn alle, of schier alle bedorven door een zekeren schijn van sentimentalisme […] die ze beter geschikt maakt voor schoolboeken dan voor streng wetenschappelijke werken; hetzelfde dient aangemerkt (ik cursiveer) te worden betreffende zekere wel bekende anekdoten van Huber en Forel.” (dl. i, blz. 298)
Sutherland deelt ons niet mede welke anekdoten hij bedoelt; maar het komt mij voor dat hij nooit in de gelegenheid zal geweest zijn Huber’s en Forel’s werken aandachtig te lezen. De natuur onderzoekers, die deze werken kennen, treffen daarin geen anekdoten aan.
Het nieuwste werk van Prof. Gottfried Adlerz over de mieren in Zweden (Myrmecologiska Studier: Svenska Myror och des Lefnadsförhållanden, in Bihan till Svenska Akademiens Handlingar, dl. xi. Nr. 18, 1886) mag hier vermeld worden. Nauwelijks dient gezegd dat de Zweedsche professor de bevestiging heeft gebracht van al de waarnemingen van Huber en Forel, betreffende de wederzijdse hulp bij de mieren (met inbegrip van de waarnemingen omtrent het deelen van voedsel), waardoor diegene die vroeger aan het onderwerp geen aandacht hadden geschonken, zoozeer getroffen werden. (blz. 136)
Prof. G. Adlerz deelt ook zeer belangwekkende proefnemingen mede waardoor de waarheid bevestigd wordt van Huber’s waarnemingen, dat mieren van twee verschillende nesten elkander niet altijd aanvallen. Een zijner proeven werd genomen met de mierensoort Tapinoma erraticum, een andere met de gewone boschmier (rufa). Hij bracht een geheel mierennest in een zak en ledigde dien uit op een afstand van zes voet van een ander nest. Er greep geen veldslag plaats, maar de mieren van het tweede nest begonnen de poppen van het eerste weg te dragen. Telkens als Prof. Adlerz werkmieren uit twee verschillende nesten met hare poppen bijeenbracht, greep meestal geen gevecht plaats; maar als het werkmieren zonder poppen waren ontstond een gevecht. (blz. 185-186) Prof. Adlerz volledigt tevens Forel’s en Mac Cook’s waarnemingen over de “mieren-natiën” die uit talrijke nesten bestaan, en volgens zijne berekeningen, die hem brachten tot een gemiddeld getal van 300.000 individuen van Formica exsecta voor ieder nest, kunnen zulke natiën vele (zelfs honderden) millioenen inwoners tellen. Maeterlinck’s voortreffelijk geschreven werk over de bijen, hoewel het geen nieuwe waarnemingen bevat, zou veel diensten bewijzen, was het minder ontsierd door metaphysische woordenpraal (less marred with metaphysical “words”).
iii. – Nestel-Vereenigingen (zie blz. 53)
Audubon’s dagboeken (Audubon and his Journals, New York, 1898), vooral diegene die betrekking hebben op zijn leven aan de kusten van Labrador en aan de St. Laurens rivier, in de jaren dertig, bevatten voortreffelijke beschrijvingen van de nestel-vereenigingen der watervogels. Sprekende van The Rock, een der Magdalene- of Amherst-eilanden, schreef hij: “Te elf uur kon ik duidelijk van op het dek zijn top onderscheiden. Ik meende dat hij verscheidene voet dik met sneeuw bedekt was. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor op ieder gedeelte der vlakke, vooruitspringende hellingen.” Het was echter geen sneeuw: het waren Schotsche ganzen die alle kalm neergezeten waren op hare eieren of op hare versch uitgebroede jongen – met hare koppen alle naar den wind toe gekeerd, elkander schier aanrakend, en in regelmatige rijen geplaatst. Tot op eene hoogte van een hondertal ellen boven de rots en tot op zekeren afstand daarvan “wemelde de lucht van vliegende Schotsche ganzen – alsof een groote sneeuwbui boven ons hoofd hing.” IJslandsche meeuwen en waterhoenders (foolish guillemots) broedden op dezelfde rots. (Journals, dl. i, blz. 360-363)
In ‘t zicht van het eiland Anticosti was de zee letterlijk bedekt met waterhoenders en met eene soort alken(Alca torda). Verder wemelde de lucht van zee-eenden. Op de rotsen der baai zaten te broeden: haringmeeuwen (herring gulls), zeezwaluwen (great Arctic en waarschijnlijk Foster’s), strandloopers (Tringa pusilla), zeemeeuwen, alken, Scoter-eenden, canada-ganzen (Anser canadensis), duikeenden, gewone aalscholvers (cormoran) enz. De zeemeeuwen waren uitermate talrijk: “Zij laten geen andere vogels met rust, drinken hunne eieren uit, verslinden hunne jongen. […] Zij nemen hier de plaats in van de arenden en de valken.” In 1843 zag Audubon aan den Missouri, boven St. Louis, gieren en arenden in koloniën nestelen. Aldus maakt hij melding van het verheven strand dat zich in “lange lijnen uitstrekt en waarboven zich reusachtige rotsen van kalksteen verheffen, met vele eigenaardige holten waarin wij, tegen den avond, gieren en arenden zagen binnentrekken” – d.w.z. gieren (Cathartes awra) en zeearenden (Haliaetm leucocephalus), zooals E. Couës in eene nota (dl. i, blz. 458) doet opmerken.
De Farne-eilanden zijn een van de beste broedterreinen langs de Engelsche kust, en in Ch. Dixon’s werk (Among the Birds in Northern Shires) wordt eene levendige beschrijving gegeven dier eilanden, waar tallooze meeuwen, zeezwaluwen, eidereenden, gewone aalscholvers, ringpluvieren, oestervangers, waterhoenders en papegaaiduikers ieder jaar bijeenkomen. “Als men deze eilanden nadert, is de eerste indruk dat deze meeuw (lesser black-backed gull) het geheele broedterrein voor zichzelf in beslag neemt, daar zij zoo overvloedig voorhanden is. De lucht, de grond en de naakte rotsen wemelen van deze vogels; en als onze boot eindelijk knarsend over het hobbelig strand sleept en wij vol ongeduld aan wal springen, ontstaat alom eene luidruchtige opgewondenheid, een verward geschreeuw van verzet dat aanhoudt zoolang wij op de plaats blijven.” (blz. 219)
iv. – Gezelligheid der dieren (zie blz. 57)
Vele feiten bevestigen dat de gezelligheid van de dieren grooter was toen zij minder vervolgd werden door den mensch: vele dieren die thans eenzaam leven in bewoonde streken, leven immers nog steeds in kudden in onbewoonde gewesten. Aldus vond Prjevalsky, op de droge woeste hooglanden van Noordelijk Tibet, beren die in gezelschappen leefden. Hij maakt melding van talrijke “kudden yaks, koetans, antilopen en zelfs beren”. De beren, schrijft hij, voeden zich met kleine knaagdieren, die aldaar in overvloed voorkomen, en zij zijn zoo talrijk “dat de inboorlingen mij hebben verzekerd, dat zij er in hetzelfde hol, honderd à honderdvijftig slapend hebben gevonden”. (Jaarlijksch Verslag van het Russisch Aardrijkskundig Genootschap voor 1885, blz. 11; Russisch). Hazen (Lepus Lehmani) leven in groote gezelschappen in het Transcaspisch gebied (N. Zarudnyi, Recherches zoologiques dans la contrêe Transcaspienne, in Buil. Soc. Natur. Moscou, 1889, 4). Volgens E. S. Holden hebben de kleine Kalifornische vossen die in de nabijheid van het Lick-observatorium wonen “een gemengd dieet: zij voeden zich met Manzanita-bessen en met de kippen van de sterrenkundigen”. (Nature, Nov, 5, 1891); zij schijnen eveneens zeer gezellig te zijn.
Zekere zeer belangwekkende voorbeelden van liefde voor gezelligheid bij de dieren, werden onlangs door C. J. Cornish medegedeeld (Animals at Work and Play, Londen, 1896), Zooals hij terecht opmerkt zijn alle dieren afkeerig van de eenzaamheid. Hij haalt ook een vermakelijk voorbeeld aan van de gewoonte der prairie-honden om altijd schildwachts uit te zetten. Deze gewoonte is zoozeer ingeworteld, dat zij zelfs in den dierentuin te Londen en in het Jardin d’Acclimatation te Parijs steeds een hunner uitzetten, om de wacht te houden (blz. 23). Prof. Kessler heeft zeer terecht doen opmerken dat het bijeenblijven van jonge vogels in den herfst bijdraagt tot de ontwikkeling van gezellige gevoelens. Cornish (Animals at Work and Play) geeft verscheidene voorbeelden van de spelen van jonge zoogdieren, zooals lammeren die spelen “follow my leader”[1] of “I’am the king of the castle”[2]; hij spreekt van hunne liefhebberij voor het wedloopen en van de jonge herten die eene soort “cross touch”[3] spelen; het stooten geschiedt met den neus. Daarenboven hebben wij over dit onderwerp het voortreffelijk werk van Karl Groos, Die Spiele der Thiere.
v. – Beperking der oververmenigvuldiging (zie blz. 77)
Hudson, in zijn Naturalist on the La Plata (Hoofdst. iii ) verhaalt een zeer belangwekkend geval van plotselinge aangroeiing eener soort muizen en de gevolgen van dezen plotselingen “levensgolf”. “In den zomer van 1872-1873”, schrijft hij, “hadden wij veel zonneschijn, met herhaalde regenbuien, zoodat er gedurende de warme maanden geen schaarschte was van wilde bloemen, zooals in de meeste jaren gebeurt.” Het jaargetijde was zeer gunstig voor de muizen en “deze vruchtbare kleine wezens waren in korten tijd zoo talrijk geworden dat de honden en de katten zich schier met niets anders voedden. Vossen, wezels en opossums waren overvloedig van kost voorzien; zelfs de insectenetende armadillo begon op de muizen jacht te maken.” De vogels werden erg roofzuchtig: “De Amerikaansche vliegenvanger (Pitangtis) en de Guira-koekoek aasden uitsluitend op muizen.” In den herfst verschenen tallooze ooievaren en eene uilensoort (short eared owl) om ook deel te nemen aan de algemeene kermis. Daarop volgde een droge winter: het droog gras was opgevreten of verging in stof en de muizen die geen beschutting en geen voedsel meer hadden begonnen uit te sterven. De katten keerden terug naar de huizen; de short-eared-uil – die een trekvogel is – verdween, terwijl een kleinere uilensoort, de burrowing owl, zoozeer verzwakte dat hij nog nauwelijks kon vliegen, “en zich ophield bij de huizen, den ganschen dag loerende op een verloren stukje voedsel”. Gedurende den winter volgde eene koude maand op de droogte, en alsdan kwamen ongelooflijk veel schapen en vee om. Wat de muizen betreft, Hudson merkt op dat “na de groote reactie, nog nauwelijks een door gebrek geteisterd overschot behouden bleef, om de soort voort te planten”.
Dit voorbeeld is des te belangrijker daar het ons leert hoe, in vlakten en hoogvlakten, de plotselinge vermeerdering eener soort onmiddellijk vijanden aanlokt uit andere gedeelten der vlakte, en hoe soorten die geen bescherming vinden in hare gezellige inrichting, door die vijanden onvermijdelijk vernield worden. Een ander voortreffelijk voorbeeld, uit de Argentijnsche Republiek, wordt door denzelfden schrijver vermeld. De rattenbever (Myiopotamus coypù) is aldaar zeer gemeen. Hij heeft de gedaante eener rat, maar is even groot als een otter. Het is een zeer gezellig waterdier. “’s Avonds”, schrijft Hudson, “zwemmen en spelen zij in het water; zij voeren met elkander gesprekken in vreemde klanken, die gelijken op het weeklagen en huilen van gewonde en lijdende menschen. De rattenbever, die onder zijn lang, grof haar een fraai bont heeft, werd op groote schaal naar Europa verzonden; doch, een zestigtal jaren geleden kondigde dictator Rosas eene wet af, waarbij de jacht op dit dier verboden werd. Het gevolg was dat de rattenbevers zich uitermate vermenigvuldigden; zij verlieten het water en werden trekkende landdieren, en overal wemelde het van rattenbevers, die op zoek waren naar voedsel. Plotseling brak eene geheimzinnige ziekte onder hen uit: zij bezweken in korten tijd en stierven schier uit.” (blz. 12)
Van den eenen kant uitroeiing door den mensch, en van den anderen kant besmettelijke ziekten, zijn dus de voornaamste oorzaken die de soort ten gronde brengen. Niet mededinging om de bestaansmiddelen: wellicht bestaat deze in het geheel niet.
Talrijke feiten konden aangehaald worden, die bewijzen dat streken die een veel gunstiger klimaat hebben dan Siberië, eveneens onderbevolkt zijn. En in Bates’ welbekend werk wordt dezelfde aanmerking gemaakt, zelfs ten aanzien van de oevers der Amazonenrivier. Bates schrijft: “Daar leven feitelijk vele soorten zoogdieren, vogels en kruipdieren, maar zij zijn zeer uiteen verspreid en alle zeer menschenschuw. De streek is zoo uitgestrekt en zoo eentoonig, wat de samenstelling van het woud betreft, dat men slechts met lange tusschenpoozen dieren in grooten getale aantreft, op zekere meer aantrekkelijke plaatsen.” (Naturalist on the Amazon, 6e uitgaaf, blz. 31)
Dit feit is des te merkwaardiger daar de Braziliaansche fauna, die arm is aan zoogdieren, geenszins arm is aan vogels; de Braziliaansche bosschen verstrekken hun voedsel in overvloed, zooals hooger, uit eene aanhaling over vogelmaatschappijen, gebleken is. En nochtans zijn de bosschen van Brazilië, evenals die van Azië en Afrika, niet over- maar veeleer onderbevolkt. Hetzelfde geldt van de pampa’s van Zuid-Amerika, waarvan W. H. Hudson zegt dat het waarlijk verbazend is dat slechts één kleine herkauwer aangetroffen wordt op die onafzienbare grasvlakte, die zoo heerlijk voor grasetende viervoeters geschikt is. Millioenen, door den mensch ingevoerde schapen, runders en paarden grazen thans, zooals bekend is, op een gedeelte van die weiden. Op de pampa’s zijn ook de landvogels, wat de soorten en de individuen betreft, weinig talrijk.
vi. – Aanpassingen tot het voorkomen der mededinging (zie blz. 79)
Talrijke voorbeelden van dergelijke aanpassingen worden aangetroffen in de werken van alle onderzoekers der vrije natuur. De harige armadillo is daarvan een zeer belangwekkend voorbeeld. Hudson schrijft van dit dier: “Hij houdt er een eigen levenswijs op na en diensvolgens gedijt hij terwijl zijne verwanten volop aan ‘t verdwijnen zijn. Zijn voedsel vertoont veel verscheidenheid. Hij aast op allerlei insecten, ontdekt wormen en larven verscheidene duim diep onder den grond. Hij houdt veel van eieren en jonge vogels en, evenveel als een gier, van krengen. Als hij gebrek heeft aan dierlijk voedsel leeft hij van plantaardige stoffen – klaver en zelfs maïskorrels. Terwijl andere dieren van honger omkomen, blijft de harige armadillo derhalve vet en sterk.” (Naturalist on the La Plata, blz. 71.)
Ten gevolge van zijn aanpassingsvermogen is de kievit over een zeer uitgestrekt gebied verspreid. In Engeland is hij “evengoed thuis op akkerland als in wildere streken”. Ch. Dixon zegt in zijn Birds of Northern Shires (blz. 67): “Verscheidenheid in het voedsel is bij de roofvogels nog meer de regel.” Aldus leeren wij van denzelfden schrijver (blz. 60, 65) “dat de blauwe kuikendief (Circus cyaneus) van de Britsche heide, zich niet alleen voedt met kleine vogels, maar ook met mollen en muizen, met kikvorschen, hagedissen en insecten; en de meeste kleinere valken leven grootendeels van insecten.”
Het zeer suggestief hoofdstuk dat W. H. Hudson wijdt aan de familie der Zuid-Amerikaansche stijgvogels (Anabates), levert ons een ander voortreffelijk voorbeeld op van de wijzen waarop aanzienlijke gedeelten der dierenbevolking de mededinging ontgaan, en tevens in een gegeven gebied zeer talrijk kunnen worden, zonder een der wapens te bezitten die gewoonlijk beschouwd worden als onontbeerlijk in den strijd voor het bestaan. De familie der stijgvogels is over een ontzaglijk groot gebied verspreid, van Zuid-Mexico tot Patagonië; er zijn reeds 290 soorten bekend, die tot nagenoeg 46 geslachten behooren. De meest in ‘t oog vallende bijzonderheid dezer soorten is de groote verscheidenheid hunner levenswijs. Niet alleen vertoonen de onderscheiden geslachten en soorten hare eigen bijzondere levenswijs, maar zelfs bij dezelfde soort verschilt de levenswijs vaak van de eene plaats tot de andere. “Zekere soorten uit de geslachten Xenops en Magarornis klimmen, gelijk de boomhakkers, loodrecht tegen de stammen der boomen op, om insecten op te zoeken, en zij doorsnuffelen, evenals de meezen, de kleinere twijgen en het gebladerte aan het uiteinde der takken, zoodat zij den geheelen boom, van aan de wortels tot aan zijn uitersten top, doorzoeken. Sclerurus, hoewel hij de dichtste wouden bewoont en voorzien is van scherp omgebogen klauwen, zoekt nooit zijn voedsel op boomen, maar uitsluitend op den grond, tusschen de afgevallen dorre bladeren; maar, vreemd genoeg, als hij verschrikt wordt, vlugt hij ijlings naar den stam van den dichtsbij gelegen boom, waaraan hij zich rechtopstaande vastklemt; alsdan blijft hij stil en bewegingloos en tengevolge van zijne beschuttende donkere kleuren, blijft hij aldus onopgemerkt.” Enzoovoort. Zij vertoonen ook zeer veel verscheidenheid wat het nestelen betreft. Aldus vinden wij in een enkel geslacht drie soorten die een ovenvormig nest uit leem bouwen; een vierde soort maakt in de boomen een nest van stokjes, en een vijfde boort een gat in den oever aan het water, zooals de ijsvogel.
Nu, tot deze uiterst soortenrijke familie behooren, volgens Hudson’s eigen woorden “de meest weerlooze vogels” en “thans heeft zij bezit genomen van ieder gedeelte van het Zuid-Amerikaansch vasteland; er bestaat feitelijk geen klimaat, geen grondsoort of plantengroei waaraan zich niet zekere soorten hebben aangepast.” Evenals de eenden, waarvan Syevertsoff sprak (zie den tekst), vertoonen zij noch krachtigen bek, noch klauwen: “Het zijn vreesachtige makke wezens, ongewapend en zwak; hunne bewegingen zijn minder vlug en krachtig dan die van andere soorten en hun vlucht is uiterst zwak.” Maar zij bezitten, volgens de opmerking van Hudson en Asara, “in hooge mate den geest van gezelligheid” ofschoon “de gezelligheid bij hen onderdrukt wordt door hunne levensvoorwaarden die ze noodzaakt eenzaam te leven”. Zij kunnen geene groote broed-vereenigingen vormen, gelijk wij bij de zeevogels zien, want zij leven van boominsecten, en zij moeten ieder boom afzonderlijk nauwkeurig doorzoeken, hetgeen zij met groote behendigheid doen. Zij roepen echter gestadig naar elkander in de bosschen, “voeren gesprekken met elkaar, op groote afstanden”. En zij vereenigen zich in trekkende troepen, zooals wel bekend is door Bates schilderachtige beschrijvingen, terwijl Hudson tot de meening gebracht werd “dat overal in Zuid-Amerika de Dendrocolaptiden de eerste zijn die zich vereenigen om gezamenlijk op te treden, en dat de vogels uit andere families ze volgen op hunne tochten en zich bij hen aansluiten, daar zij door ondervinding weten dat zij een rijken oogst mogen te gemoet zien”. Er dient nauwelijks bijgevoegd dat hunne geestesvermogens door Hudson zeer geprezen worden. Gezelligheid en verstandelijke vermogens gaan altijd hand in hand.
vii. – De oorsprong van het gezin (zie blz. 89)
Ten tijde toen ik het hoofdstuk dat in den tekst voorkomt schreef, scheen onder de anthropologen eene zekere overeenstemming tot stand gekomen te zijn betreffende het laat verschijnen, in de menschelijke instellingen, van de patriarchale familie, zooals wij haar kennen bij de Hebreeuwen en in het Keizerlijk Rome. Sindsdien zijn echter werken verschenen waarin de denkbeelden, die Bachofen en Mac Lennan verkondigd hebben, die door Morgan tot een stelsel verheven werden, en verder ontwikkeld en bevestigd werden door Post, Maxim Kovalevsky en Lubbock, tegengesproken werden. De voornaamste daarvan zijn die van den Deenschen Prof. C. N. Starcke (Primitive Family, 1889) en van Prof. Edward Westermarck (The Hislory of Human Marriage, 1891; 2e uitgaaf, 1894). Met dit vraagstuk betreffende de oorspronkelijke huwelijksinstellingen is hetzelfde geschied als met dat der oorspronkelijke instellingen van het grondeigendomsrecht. Toen Maurer’s en Nasse’s denkbeelden over de dorpsgemeenschap (die door een geheele school van begaafde onderzoekers ontwikkeld waren geworden) en de denkbeelden van al de moderne anthropologen over de oorspronkelijk communistische inrichting van den clan, schier algemeen waren aangenomen, gaven zij aanleiding tot het ontstaan van zulke werken als die van Fustel de Coulanges in Frankrijk, van Seebohm (professor te Oxford) in Engeland en van verscheidene andere, waarin eene poging werd gedaan (veeleer op schitterende dan op grondige wijze) om deze denkbeelden te ondermijnen en om twijfel te doen ontstaan omtrent de besluiten waartoe de moderne onderzoekingen hadden geleid (zie Prof. Vinogradov’s inleiding tot zijn merkwaardig werk Villainage in England). Op een gelijke wijze, toen de denkbeelden over het niet bestaan van de familie in het vroege stam-tijdperk door de meeste anthropologen en geleerden in het oud recht begonnen aangenomen te worden, riepen zij noodzakelijk zulke werken in het leven als die van Starcke en Westermarck, waarin de mensch, in overeenstemming met de Hebreeuwsche overlevering, voorgesteld werd alsof hij begonnen was met de familie (die, zooals vanzelf sprak, patriarchaal was) en alsof hij nooit de toestanden had doorloopen die door Mac Lennan, Bachofen en Morgan beschreven werden. Deze werken, waarvan de schitterend geschreven History of Human Marriage een wijden lezerskring gevonden heeft, hebben ongetwijfeld een zekeren indruk gemaakt: diegene die niet in de gelegenheid waren geweest de zware boekdeelen te lezen, die over het betwiste punt handelen, begonnen te twijfelen terwijl zekere goed op de hoogte zijnde anthropologen, zooals de Fransche Prof. Durkheim, eene verzoenende, doch ietwat onbestemde houding aannamen. Deze polemiek is echter voor het bijzonder doel van een werk over wederzijdse hulp van belang ontbloot. Het feit dat wij in stammen (tribus) hebben geleefd sedert de vroegste toestanden der menschheid, wordt niet betwist, zelfs niet door diegene die zich stooten aan het denkbeeld dat de mensch mogelijk een toestand doorloopen heeft waarin de familie, zooals wij haar thans verstaan, niet bestond. Het onderwerp is echter op zichzelf belangwekkend en verdient vermeld te worden, ofschoon ik moet opmerken dat het een boekdeel zou vergen om het behoorlijk te behandelen.
Als wij trachten den sluier op te lichten die de oude instellingen aan onze blikken onttrekt, vooral diegene uit den tijd toen de eerste menschelijke wezens op de aarde verschenen, zijn wij genoodzaakt – daar rechtstreeksche bewijzen onvermijdelijk ontbreken – ten koste van den meest inspannenden arbeid, iedere instelling uit het verleden op te sporen, en nauwkeurig, zelfs de zwakste sporen daarvan aan te teekenen, in de gewoonten, gebruiken, overleveringen, liederen, folklore, enz. Daarna dienen de afzonderlijke uitkomsten van ieder dezer bijzondere studiën vereenigd te worden, ten einde de maatschappij, die zou beantwoorden aan het gelijktijdig bestaan van al die instellingen, in onzen geest weder op te bouwen. Men kan derhalve begrijpen dat ontzaglijke feitenreeksen en tallooze nauwkeurige onderzoekingen over bijzondere onderwerpen vereischt worden, om tot eenig vertrouwbaar besluit te komen. Dat is nu juist wat in het monumentaal werk van Bachofen en zijne volgelingen aangetroffen wordt en hetgeen ontbreekt aan de andere school. De feiten die Prof. Westermarck heeft opgespoord zijn ongetwijfeld talrijk genoeg, en zijn werk heeft stellig, als critisch werk, een hooge waarde, maar diegene die de werken van Bachofen, Morgan, Mac Lennan, Post, Kovalevsky, enz., in den oorspronkelijken text kennen, en met de school der dorpsgemeenschap vertrouwd zijn, zullen daardoor slechts met moeite kunnen bewogen worden om van meening te veranderen en de theorie van de patriarchale familie aan te nemen.
Aldus hebben de argumenten die Westermarck aan de levenswijs der primaten ontleend heeft, naar mijne meening, geenszins de waarde die hij daaraan toekent. Onze kennis betreffende de familie-betrekkingen bij de gezellige apensoorten van den tegenwoordigen tijd is uitermate onzeker, terwijl de twee ongezellige soorten, orang-oetang en gorilla, buiten de bespreking dienen te blijven, aangezien die beide soorten blijkbaar in verval verkeeren, zooals ik in den tekst heb aangetoond. Er is ons nog minder bekend betreffende de betrekkingen tusschen mannelijke en vrouwelijke primaten, bij het eind van het Tertiair tijdvak. De soorten die alsdan leefden, zijn waarschijnlijk alle uitgestorven en wij kunnen ons niet het geringste denkbeeld vormen van de soort die de stamvorm was waaruit de Mensch gesproten is. Al wat wij met eenigen schijn van waarschijnlijkheid kunnen zeggen is dat, onder de zeer talrijke apensoorten, die te dien tijde bestonden, zeer verschillende familie- en stam-betrekkingen moeten bestaan hebben, en dat groote veranderingen sindsdien moeten ontstaan zijn in de levenswijs der primaten, van gelijken aard als die, welke tot stand zijn gekomen in de gewoonten van vele andere zoogdiersoorten gedurende de laatste twee eeuwen.
De bespreking moet bijgevolg beperkt blijven tot de menschelijke instellingen. En in het nauwkeurig onderzoek van elk afzonderlijk spoor van elke vroegere instelling, in verband met al wat ons bekend is over ieder andere instelling van hetzelfde volk of denzelfden stam, ligt het krachtigste argument van de school die beweert dat de patriarchale familie eene instelling is van betrekkelijk laten oorsprong.
Er bestaat feitelijk bij de oermenschen een ganschen cyclus van instellingen die volkomen verklaarbaar worden, indien men de denkbeelden van Bachofen en Morgan aanneemt, en anders geheel en al onbegrijpelijk blijven. Bij voorbeeld: de communistische levenswijs van den stam zoolang hij niet gesplitst was in afzonderlijke families onder het vaderrecht; het leven in lange huizen en in klassen die afzonderlijke lange huizen bewonen, in overeenstemming met den ouderdom en den graad van inwijding der jongelui (M. Maclay, H. Schurtz); de beperkingen die gesteld werden aan de opeenhooping van eigendom, waarvan verscheidene voorbeelden hooger in den tekst gegeven worden; het feit dat de vrouw die aan een anderen stam ontnomen werd aan den geheelen stam toebehoorde eer zij privaateigendom werd; en vele soortgelijke instellingen die door Lubbock werden onderzocht. Deze uitgebreide cyclus van instellingen, die in verval geraakten en eindelijk verdwenen gedurende het dorpsgemeenschappelijk tijdperk van de ontwikkeling der menschheid, strookt volkomen met de theorie van het stam-huwelijk; maar de aanhangers van de leer der patriarchale familie hebben daarop meestal geen acht gegeven. Dit is, voorwaar, de ware wijze niet om het vraagstuk te onderzoeken. Oermenschen hebben niet, zooals wij, verscheidene instellingen die boven of nevens elkander staan. Zij hebben slechts ééne instelling, den stam (clan), die in zich al de onderlinge betrekkingen van de leden van den stam (clan) vereenigt. Huwelijks- en eigendoms-betrekkingen zijn stam-(clan-)betrekkingen en het minst dat wij van de verdedigers der patriarchale familie-theorie mogen verwachten is, dat zij ons zouden bewijzen hoe de pas vermelde cyclus van instellingen – die later verdwijnen – zou kunnen bestaan hebben in eene vereeniging van menschen die leefden onder een stelsel dat met zulke instellingen onvereenigbaar was, nl. het stelsel der afzonderlijke familie bestuurd door den pater familias.
Nogmaals, het is niet mogelijk wetenschappelijke waarde toe te kennen aan de wijze waarop de verkondigers der patriarchale familie-theorie zich van zekere ernstige moeilijkheden ontmaken. Aldus heeft Morgan talrijke bewijzen aangevoerd dat een stipt nageleefd “geclassificeerd groepenstelsel” bestaat bij vele oorspronkelijke stammen, en dat al de individuen derzelfde categorie elkander aanspreken alsof zij gebroeders en gezusters waren, terwijl de individuen eener jongere categorie de zusters hunner moeder aanspreken als moeders, enz. Wanneer men komt verklaren dat dit een eenvoudige façon de parler is – een vorm waardoor eerbied wordt betuigd aan ouderen – is dit voorzeker eene gemakkelijke methode om zich te ontmaken van de lastige vraag waarom deze bijzondere wijze om eerbied te betuigen, en niet eene andere, bij zoovele volkeren van onderscheiden oorsprong is blijven voortbestaan, dermate dat zij thans nog voortleeft bij velen. Men mag met zekerheid aannemen dat ma en pa de gemakkelijkste lettergrepen zijn, die door een kind het gemakkelijkst kunnen uitgesproken worden, maar de vraag is, waarom volwassenen deze woorden uit de “kindertaal” gebruiken, en ze toepassen op eene zekere streng bepaalde categorie van menschen? Waarom bij zoovele stammen, die de moeder en hare zusters ma heeten, de vader aangeduid wordt door tiatia (gelijkt op diadia, oom), dad, da of pa? Waarom de benaming moeder die aan de tante’s van moeder’s zijde wordt gegeven, later vervangen wordt door een afzonderlijk woord? Enz. Als wij echter vernemen dat bij vele wilden de zuster der moeder evenveel verantwoordelijkheid draagt als de moeder zelf bij het grootbrengen van een kind, en dat, als een geliefd kind komt te sterven, de andere “moeder” (de zuster der moeder) zichzelf opoffert, om het kind op zijne reis naar de andere wereld te vergezellen, dan zien wij in die benamingen stellig iets dat veel dieper ingrijpt dan een façon de parler of eene manier om eerbied te betuigen, des te meer zoo, wanneer wij het bestaan leeren kennen van een ganschen cyclus overleveringen die alle ten gunste van dezelfde stelling pleiten en door Lubbock, Kovalevsky, Post uitvoerig werden behandeld. Men kan natuurlijk beweren dat de verwantschap volgens de moeder gerekend wordt “omdat het kind meer bij zijne moeder blijft”, of men kan in de physiologische onwetendheid der wilden de verklaring zoeken van het feit dat de kinderen, die één man bij verscheidene vrouwen uit verschillende stammen heeft, aan den stam hunner moeder toebehooren. Maar dit zijn argumenten die zelfs niet uit de verte beantwoorden aan de ernstigheid der besproken vraagstukken – vooral daar wij weten dat de verplichting den naam der moeder te dragen, beteekent dat men in ieder opzicht tot den stam der moeder behoort. Dit wil zeggen dat men rechten heeft op al de bezittingen van den moederlijken stam, dat men er mag op rekenen door hem beschermd te worden en nooit aangevallen te worden door iemand van den stam, en dat men de verplichting heeft de beleedigingen, den stam aangedaan, te wreken.
Zelfs in de onderstelling dat wij ons een enkel oogenblik met dergelijke verklaringen tevreden hielden, zouden wij weldra ontdekken, dat voor iedere feitenreeks – en zij zijn talrijk – eene afzonderlijke verklaring dient gegeven te worden. Ik wil er slechts een paar noemen: de verdeeling der stammen in klassen, in een tijd toen nog geen verdeeling bestond wat eigendom of socialen stand betreft; exogamie en al de daaruit voortvloeiende gewoonten die Lubbock heeft opgesomd; de plechtigheid van het bloedwisselen (blood covenant) en eene reeks gelijksoortige gebruiken die bestemd waren om de eenheid van afstamming te bekrachtigen; het verschijnen van huisgoden dat op het bestaan der stamgoden is gevolgd; het ruilen van vrouwen, hetgeen niet alleen geschiedt bij de Eskimo’s in tijden van rampspoed, maar bij vele andere stammen van eenen gansch verschillenden oorsprong; de toenemende losheid der huwelijksbanden, naarmate wij de beschavingsladder afdalen; de samengestelde huwelijken (compound marriages: verscheidene mannen huwen eene vrouw die zij om de beurt bezitten); de opschorsing der huwelijksbeperkingen gedurende kermissen, of telkens na vijf, zes, enz. dagen; het samenwonen van families in lange huizen; de verplichting het weeskind groot te brengen, die berust op den oom van moederszijde (zelfs in een later tijdperk); de talrijke overgangsvormen die trapsgewijze van de afstamming in de moederlijke lijn naar de afstamming in de vaderlijke lijn leiden; het beperken van het getal kinderen door den stam – niet door de familie – en de opheffing, in tijden van overvloed, van deze hardvochtige bepaling; familie-beperkingen die later komen dan de stam-beperkingen; het slachtofferen van bejaarde bloedverwanten in ‘t belang van den stam; de tribuaire lex talionis, en vele andere gewoonten en gebruiken die eerst dan eene “familie-aangelegenheid” worden, als de familie, in de moderne beteekenis van het woord, eindelijk samengesteld is; de huwelijks- en de voorafgaande huwelijksplechtigheden waarvan treffende voorbeelden kunnen gevonden worden in de werken van John Lubbock en van verscheidene moderne Russische onderzoekers; de afwezigheid van huwelijksplechtigheden daar waar de afstamming plaats vindt in de moederlijke lijn, en het verschijnen van zulke plechtigheden, bij stammen waar de afstamming in de vaderlijke lijn gerekend wordt – al deze feiten en vele andere[4] bewijzen, zooals Durckheim doet opmerken, dat het eigenlijk huwelijk “slechts toegelaten en verhinderd wordt door tegenstrijdige krachten”; het vernielen, na den dood van het individu, van hetgeen hem persoonlijk toebehoorde; en eindelijk de ontzaglijke massa nog bestaande overleveringen[5], mythen (Bachofen en zijne talrijke volgelingen), folklore, enz., die alle ten gunste van dezelfde stelling pleiten.
Dat alles bewijst natuurlijk niet dat er een tijdperk geweest is waarin de vrouw beschouwd werd als de meerdere van den man, of het “hoofd” was van den stam; dat is eene zaak van een geheel anderen aard, en mijne persoonlijke meening is dat een dergelijk tijdperk nooit heeft bestaan. De bovenstaande feiten bewijzen evenmin dat er een tijd is geweest waarin de geslachtelijke vereeniging vrij was van tribuaire beperkingen; dit zou heelemaal in strijd zijn geweest met alle bekende feiten. Als wij echter al de feiten, die gedurende den laatsten tijd aan het licht werden gebracht, onderzoeken volgens hunne onderlinge afhankelijkheid, worden wij onvermijdelijk gebracht tot de meening dat, indien het mogelijk is dat afzonderlijke paren, met hunne kinderen, in den oorspronkelijken stam hebben bestaan, deze aanvankelijke families alleen gedulde uitzonderingen waren, en geenszins eene instelling van den tijd.
viii. – Vernieling van privaat-eigendom op het graf (zie blz. 95)
In een merkwaardig werk van J. M. de Groot, The Religious Systems of China (Leiden, 1892-1897), vinden wij de bevestiging van dit denkbeeld. In China (zooals elders) is een tijd geweest dat al wat persoonlijk aan een doode had toebehoord op zijn graf werd vernield: zijne roerende goederen, huisraad (kateel), slaven en zelfs vrienden en onderhoorigen, en natuurlijk ook zijne weduwe. Er was eene sterke reactie vanwege de moralisten toe noodig om aan deze gewoonte een eind te maken. Bij de Zigeuners, in Engeland, bestaat nog in den tegenwoordigen tijd de gewoonte al het huisraad te vernielen op het graf. Toen enkele jaren geleden de Zigeuner-koningin stierf, werd al wat haar persoonlijk had toebehoord, op haar graf vernield. Dit werd destijds door verscheidene nieuwsbladen vermeld.
ix. – De “onverdeelde familie” (zie blz. 112) Tal van voortreffelijke werken over de Zadruga, of “samengestelde familie” der Zuid-Slaven, vergeleken met andere vormen der familie-organisatie, zijn verschenen sedert ik het bovenstaande schreef: nl. door Ernest Miler (Jahrbuch der Internationalen Vereinigung für vergleichende Rechtswissenschaft und Volkswirthschaftslehre, 1897), en I. E. Geszow’s Zadruga in Bulgarije, en Zadruga-eigendomsrecht en arbeid in Bulgarije (beide in het Bulgaarsch). Ik moet ook de welbekende studie van Bogisic vermelden (De la forme dite “inokosna”, de la familie rurale chez les Serbes et les Croates, Parijs, 1884), die in den tekst is vergeten geweest.
x. – De oorsprong der gilden (zie blz. 147)
Over den oorsprong der gilden werd veel geredetwist. Het lijdt niet den minsten twijfel of in het oude Rome bestonden ambachtsgilden of collegiën van handwerkslieden. Uit eene plaats in Plutarchus blijkt immers dat Numa wetten gemaakt heeft over de gilden. “Hij verdeelde de menschen – zoo wordt ons verhaald – in klassen, volgens hun beroep […] gaf bevel dat zij broederschappen, feesten en vergaderingen zouden hebben, en wees hun aan welken eeredienst zij aan de goden verschuldigd waren, in overeenstemming met de waardigheid van ieder beroep.” Het is evenwel bijna zeker dat de Romeinsche koning de vak-colleges noch uitgevonden, noch ingesteld heeft – zij hadden reeds bestaan in het oud-Griekenland; zeer waarschijnlijk heeft hij ze eenvoudig onderworpen aan een koninklijke wetgeving, juist zooals Philips de Schoone, vijftien eeuwen later, de beroepsvereenigingen in Frankrijk heeft gebracht onder koninklijk toezicht en koninklijke wetten, tot haar groot nadeel. Er wordt ook gezegd dat een opvolger van Numa, Servius Tullius, zekere wetten heeft gemaakt over de collegiën.[6]
Het was bijgevolg zeer natuurlijk dat geschiedkundigen de vraag stelden of de gilden, die in de twaalfde en zelfs in de tiende en de elfde eeuw zooveel uitbreiding namen, niet eene hernieuwing waren van de oud-Romeinsche Collegiën – te meer daar deze (zooals blijkt uit het bovenstaande citaat) geheel overeenkwamen met het middeleeuwsch gilde.[7] Het is immers bekend, dat corporaties van het Romeinsche type bestonden in Zuid-Gallië tot in de vijfde eeuw. Men heeft daarenboven te Parijs een opschrift uitgegraven waaruit blijkt dat te Lutetia eene corporatie van nautae onder Tiberius heeft bestaan en in het charter dat verleend werd aan de waterverkoopers (water merchants) te Parijs, in 1170, wordt van hunne rechten gesproken als bestaande ab antiquo (dezelfde schrijver, bl. 51). Derhalve zou het niet zoo verbazend zijn, moesten corporaties behouden zijn gebleven in het vroeg middeleeuwsch Frankrijk, na de barbaarsche invallen.
Maar zelfs indien dit aangenomen wordt, bestaat er nog geene reden om te beweren dat de Nederlandsche corporaties, de Noormansche gilden, de Russische artéls, de Georgische amkari, enz. ook noodzakelijk een Romeinschen of zelfs een Byzantijnschen oorsprong hebben gehad. Feitelijk bestond een zeer druk verkeer tusschen de Noormannen en de hoofdstad van het Oostelijk Romeinsche Keizerrijk en door de Slaven werd daaraan krachtig deelgenomen (zooals Russische geschiedkundigen en vooral Rambaud hebben bewezen). Het is dus mogelijk dat de Noormannen en de Russen de Romeinsche organisatie der vak-vereenigingen in hunne respectieve landen hebben ingevoerd. Maar, als wij zien dat reeds in de tiende eeuw de artél de grondslag was van het dagelijksch leven aller Russen, en dat deze artél (hoewel haar leven tot in onze dagen nooit werd geregeld door wettelijke bepalingen van welk soort ook) dezelfde kenmerken vertoont als het Romeinsch collegie en het Westersch gilde, worden wij nog meer geneigd aan het Oostersch gilde een nog ouderen oorsprong toe te kennen dan aan het Romeinsch collegie. De Romeinen wisten immers wel dat hunne sodalitia en collegia waren “hetgeen de Grieken hetairiai noemden” (Martin-Saint-Léon, blz. 2), en uit hetgeen ons van de Oostersche geschiedenis bekend is, mogen wij schier met zekerheid besluiten, dat de groote Oostersche natiën, evenals Egypte, eveneens dezelfde gilde-organisatie hebben gehad. De kenmerken dezer organisatie zijn overal, in hoofdzaak, dezelfde. Het is eene vereeniging van menschen die hetzelfde bedrijf of vak uitoefenen. Een dergelijke vereeniging, gelijk de oorspronkelijke stam, heeft haar eigen goden en haar eigen eeredienst, en daartoe behooren steeds sommige mysteriën, die eigen zijn aan ieder afzonderlijke vereeniging. Zij beschouwt al hare leden als broeders en zusters – wellicht (in den beginne) met al de gevolgen die een dergelijke verwantschap in de gens in zich sloot, of althans met plechtigheden waardoor de stam-betrekkingen tusschen broeder en zuster zinnebeeldig werden voorgesteld. Eindelijk bestaan in de gilde-organisatie al de verplichtingen tot onderlingen steun, die bestonden in den stam: nl. het uitsluiten van de mogelijkheid van een moord binnen de broederschap, dezelfde collectieve verantwoordelijkheid tegenover het gerecht als in den stam en de verplichting, de kleine geschillen voor de rechters, of liever, voor de arbiters der gilde-broederschap te brengen. Men mag dus zeggen dat het gilde geschoeid is op dezelfde leest als de clan.
Diensvolgens ben ik geneigd te meenen dat de opmerkingen, die in den tekst worden gemaakt omtrent den oorsprong der dorpsgemeenschap, eveneens toepasselijk zijn op het gilde, op de artél en op de ambachts- of gebuurte- broederschap. Toen de banden, waardoor de menschen vroeger in hunne stammen vereenigd waren, losgekomen waren, ten gevolge van landverhuizingen, van het ontstaan van de patriarchale familie en van de toenemende verscheidenheid der werkzaamheden, bewerkte de menschheid het ontstaan van een nieuwen territorialen band, in den vorm van de dorpsgemeenschap. En een andere band, een bezigheidsband, kwam tot stand, in een denkbeeldige broederschap: den denkbeeldigen stam. Deze werd voorgesteld door de “broederschap der bloedwisseling” (het Slavisch pobratimstvo) tusschen twee, of een klein getal menschen. En tusschen een grooter aantal menschen van verschillenden oorsprong (d. i. uit verschillende stammen voortgesproten), die hetzelfde dorp of dezelfde stad (of zelfs verschillende steden of dorpen) bewoonden, werd de nieuwe band voorgesteld door de phratry, de hetairiai, de amkari, de artél, het gilde.[8]
Wat het denkbeeld en den vorm eener dergelijke organisatie betreft, de bestanddeelen er van waren reeds in de wilde periode aangeduid. Wij weten immers, dat in de stammen van alle wilden afzonderlijke geheime inrichtingen van krijgslieden, toovenaars, jonge lieden, enz. bestaan: ware ambachts-mysteriën, waarin de kennis van het jagen of van het oorlogvoeren wordt overgemaakt, in een woord “clubs”, zooals Miklukho-Maclay ze beschreven heeft. Deze mysteriën waren hoogst waarschijnlijk het oorspronkelijk model der toekomstige gilden.[9]
Betreffende het hooger vermeld werk van E. Martin-Saint-Léon, wil ik hier bijvoegen dat het zeer nuttige inlichtingen bevat over de inrichting der bedrijven te Parijs – zooals zij beschreven wordt in het Livre des métiers van Boileau – en een goede samenvatting van mededeelingen over de gemeenten in verschillende gedeelten van Frankrijk, met volledige bibliographische aanduidingen. Hier dient echter herinnerd te worden dat Parijs eene “Koninklijke stad” was (zooals Moskou, of Westminster), en dat bijgevolg de vrije instellingen der middeleeuwsche stad daar nooit tot dien graad van ontwikkeling zijn gekomen dien zij in de vrije steden hebben bereikt. De corporaties van Parijs “geborenen opgegroeid onder de rechtstreeksche voogdij van het koningdom” (hetgeen de schrijver beschouwt als eene oorzaak van voortreffelijkheid, terwijl het eene oorzaak van minderheid was) zijn er verre van af “het beeld eener typische corporatie” voor te stellen; zij hebben nooit de wonderbare ontwikkeling bereikt en nooit den invloed op het geheele stadsleven uitgeoefend, die haar aandeel was in de vrije steden in Noord-Oost-Frankrijk, te Lyon, Montpellier, Nimes enz. of in de vrije steden van Italië, Vlaanderen, Duitschland enz. De schrijver heeft trouwens zelf op verschillende plaatsen in zijn werk, aangetoond hoe de tusschenkomst der Keizerlijke macht te Rome, en der Koninklijke macht in Frankrijk het leven der ambachtsgilden vernield en ontzenuwd heeft.
xi. – De markt en de Middeleeuwsche stad (zie blz. 156)
In een werk over de Middeleeuwsche stad (Markt und Stadt in ihrem rechtlichen Verhältnis, Leipzig, 1896) heeft Rietschel het denkbeeld ontwikkeld dat de oorsprong der Duitsche middeleeuwsche gemeenten dient gezocht te worden in de markt. Rondom de plaatselijke markt, die onder de bescherming stond van een bisschop, een klooster of een prins, vereenigde zich eene bevolking van koop- en ambachtslieden, maar geen landbouwersbevolking. De gewone verdeeling der steden in verschillende afdeelingen, die straalswijze van de marktplaats uitgingen en waarvan elk bevolkt was met ambachtslieden van bepaalde bedrijven, is daarvan een bewijs: gewoonlijk vormden zij de Oude stad, terwijl de Nieuwe stad meestal een landelijk dorp was, dat toebehoorde aan den prins, of aan den koning. Zij werden beide door verschillende wetten geregeerd. Het valt niet te betwijfelen dat de markt eene belangrijke rol vervuld heeft in de vroege ontwikkeling van al de middeleeuwsche steden, dat zij bijdroeg om den rijkdom der burgers te doen aangroeien en hun tevens liefde tot de onafhankelijkheid in den geest bracht. Doch, zooals Carl Hegel, de welbekende schrijver van een voortreffelijk algemeen werk over de Duitsche middeleeuwsche steden (Die Entstehung des deutschen Städtewesens, Leipzig, 1898), heeft aangemerkt, het stads-recht is geen markt-recht, en Hegel besluit dat de middeleeuwsche stad een dubbelen oorsprong heeft (hetgeen een nieuw bewijs levert ten gunste van de grondstelling van dit boek). Zij bevatte “twee bevolkingen die aan elkanders zijde leefden: eene landelijke en eene zuivere steedsche”. De landelijke bevolking, die vroeger leefde onder de instelling der Almende of dorpsgemeenschap, was bij de stad ingelijfd. Ten aanzien van de handelsgilden verdient het werk van Herman van der Linden (Les Gildes marchandes dans les Pays-Bas au Moyen Age, Gent, 1896, in Recueil de travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres) eene bijzondere melding. De schrijver volgt de trapsgewijze ontwikkeling van hunne politieke macht en van het gezag dat zij gaandeweg verkregen over de industriëele bevolking, in ‘t bijzonder over de lakenwevers, en hij beschrijft het verbond dat de ambachtslieden sloten om aan hunne toenemende macht weerstand te bieden. Het denkbeeld dat in dit boek ontwikkeld wordt, betreffende het ontstaan van het handelsgild in een later tijdperk, dat meestal overeenkomt met een tijdperk van verval van de vrijheden der steden, schijnt dus door H. van der Linden’s onderzoekingen bevestigd te worden.
xii. – Instellingen tot wederzijdse hulp in de Nederlandsche dorpen in onze dagen (zie blz. 193) In de verslagen van de Landbouw-Commissie van het Koninkrijk der Nederlanden worden talrijke feiten betreffende dit onderwerp medegedeeld en mijn vriend, de heer Cornelissen, was zoo vriendelijk om voor mij de daarop betrekking hebbende gedeelten uit deze zware boekdeelen uit te zoeken. (Uitkomsten van het Onderzoek naar den Toestand van den Landbouw in Nederland, 2 deelen, 1890).
Het is een zeer verspreid gebruik eene dorschmachine te hebben die op talrijke boerderijen rondgaat en om de beurt gehuurd wordt, hetgeen trouwens tegenwoordig in schier ieder ander land gebeurt. Men treft echter hier en daar eene gemeente aan die eene dorschmachine bezit voor de gemeenschap. (dl. i, xviii, blz. 31)
De boeren die geen paarden genoeg hebben om te ploegen, leenen de paarden hunner naburen. Het gebruik een gemeenschappelijken os of een gemeenschappelijken hengst te bezitten, is algemeen. Als het dorp den grond moet ophoogen (in lage streken) om eene gemeenteschool te bouwen, of als een boer een nieuw huis bouwt, wordt gewoonlijk eene bede opgeroepen. Hetzelfde geschiedt als een boer gaat verhuizen. De bede is in ‘t algemeen eene wijd verspreide gewoonte, en niemand, rijk of arm, zal verzuimen te komen met paard en kar.
Het gemeenschappelijk pachten van weiland door verscheidene landbouwers, die daarop hun vee laten grazen, komt in verscheidene gedeelten van het land voor; het is een verspreide gewoonte dat de landbouwer die een ploeg en paarden heeft, het land zijner werklieden beploegt. (dl. i. xxii, blz. 18, enz.)
Landbouwers-vereenigingen tot het aankoopen van zaad, het verzenden van groenten naar Engeland, enz. worden alom opgericht. In België geschiedt hetzelfde. In 1896 (zeven jaar nadat de eerste landbouwersgenootschappen in Vlaamsch-België waren ontstaan, en slechts vier jaar nadat zij in het Walenland waren ingevoerd) waren zij reeds ten getale van 207, met een gezamenlijk ledental van 10.000 (Annuaire de la Science Agronomique, dl. i. (2), 1896, blz. 148 en 149.)
Ik betuig hier aan Dr. Fris mijn oprechten dank voor de inlichtingen die hij mij bereidwillig heeft verstrekt en de hulp die hij mij verleend heeft bij het vertalen van een aantal technische uitdrukkingen.
De vertaalster
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Hoofdstuk 8
Appendix