Weerbarstige herinneringen

Door Pszisko Jacobs


Weerbarstige herinneringen

Oude foto's waren altijd portretfoto's. De mensen erop keken je star en vooral deftig aan. Ze zagen er ook veel knapper uit dan ze in werkelijkheid waren. Enkele van die foto' s waren ingelijst, de meeste zaten in een schoenendoos. De doos werd tevoorschijn gehaald wanneer er bezoek was, maar ook wel op regenachtige dagen. Dan vond mijn moeder altijd wel even tijd om tekst en uitleg te geven. Allerlei dingen kregen wij te horen omtrent de geportretteerden. Een beetje droevig was altijd het verhaal dat werd afgestoken bij de foto van mijn moeders moeder, opoe Koster. “Ze stierf nog voordat jij er was. Aan kanker. Wij wilden een foto van haar omdat er nooit een was gemaakt.” Op die foto was een uitgeteerde vrouw in een donker jak afgebeeld. Zij maakte een heel andere indruk op mij dan de mensen op de overige foto's: zij was niet deftig, niet knap, zelfs niet star. Het leek of Opoe nog niet klaar was voor de foto toen die werd genomen. Over hoe dat vereeuwigen in zijn werk was gegaan, lieten mijn moeder en mijn tante Juus weinig los. Wel kwam telkens weer ter sprake dat Opoe van de Hugenoten afstamde.

Opa Koster hertrouwde, maar ik heb de andere opoe ook niet echt gekend. Mijn moeder had namelijk op zeker moment de relaties verbroken. Haar vader was een harde man geweest die zijn gezin slecht behandeld had. Hij had ook gedronken. Naar Opa's tweede vrouw heb ik als vijfjarige menigmaal staan kijken. Zij kende mij in het geheel niet, hetgeen ik maar gek vond. Ik herinner mij haar oudevrouwengezicht en haar donkere kleding, op het zwarte af, met zo'n mutsje op dat vrouwen van haar leeftijd toen droegen, met bandjes onder haar kin vastgeknoopt.

Veel later kwam er tussen Opa en mijn moeder een verzoening tot stand. Ik ontmoette hem bij haar in huis. Ik zag een slanke man van middelbare lengte, duidelijk de vader van mijn moeders zes broers. De verzoening strekte zich niet tot mij uit. Ik kon niet vergeten wat mij via zijn dochters en zoons over hem ter ore was gekomen. En ik moest steeds weer kijken naar zijn benige handen waarmee hij ook mijn moeder geslagen had. Mijn vader noemde hem spottenderwijze wel Nero - waardoor mijn moeder een dochter van Nero werd. Opa Koster stierf op zijn negenentachtigste. Zijn dood leverde mij een vrije dag op, het enig positieve dat ik over hem te vertellen weet. Maar naar zijn begrafenis ben ik vanzelfsprekend niet gegaan.

Mijn opa en opoe van vaderskant heb ik wel degelijk gekend. Ik ging graag naar hen toe. Ze bewoonden een klein huis in de De Witstraat. Dat was toen een levendige buurt van proletariërs en maatschappelijke randfiguren - garen-en-band lieden, zei mijn vader altijd -, met massa's kinderen, met café's, logementen en kleine bedrijven. Vooral de logementen waren voor mij met veel geheimzinnigheid omgeven: er plachten zwervers en hoeren in te huizen. Bij het woord zwervers dacht ik aan armoedige oude mannen met lange smerige baarden en bij hoeren dacht ik aan heksen.

Opa was een stille man, gedrongen van bouw, die binnen in zijn rieten stoel zat of buiten voor de deur stond om er op verbazingwekkende manier de mussen met zijn barnsteenkleurig speeksel te raken. Hij pruimde dus. Eigenlijk zat-ie altijd te kauwen, ook als-ie niks in zijn mond had. Binnen hield hij steevast zijn pet op, terwijl ook Opoe altijd een mutsje op had en daarbij een en hetzelfde oude schort aanhad. Zelfs nadat zij van mijn moeder een nieuw had gekregen, bleef zij dat oude geval dragen. Maar eerst nog wat meer over Opa. Hij was sjouwer, los werkman, aanvankelijk vooral tillend, dragend en slepend nabij de boorden van het Spaarne, een stille rivier waarover heel wat werd aan- en afgevoerd in die jaren. Ook ging Opa wel kolen lossen bij het spoor. In dat geval moest hij na zijn thuiskomst trachten zich met behulp van wat water in een emmer te ontdoen van het over zijn hele lijf vastgezette kolenstof. Later werd hij lid van de Orde Veertien. Die orde was eigenlijk meer een gilde. De leden waren sterke mannen die telkenmale veertien stenen op hun schouder namen en naar de metselaars droegen, ladder op, ladder af. En bakken met metselspecie. “Dus niet zelf metselen?” vroeg ik mijn vader. “Nee, de metselaars voelden er niks voor om hun opperlieden het vak te leren.” Dit gesprek vond drie jaar na Opa's dood plaats. Hij stierf op zijn eenenzeventigste, uitgeput door zijn actieve lidmaatschap van voormelde orde. Hij was de eerste dode die ik zag. Geel en koud was-ie, met een vreemde starre mond, waaruit nooit meer het prachtige bruine speeksel zou neerdalen op de kwetterende mussen.

Ik heb Opoe en Opa niet anders gekend dan met volkomen tandeloze monden. Zij spraken en aten met grote slappe lippen en moesten hun brood voordat zij het konden eten soppen in thee of koffie, net zoals dat in die dagen met de heel kleine kinderen de gewoonte was. Het wonderlijkste aan Opoe vond ik dat zij nooit liep. Ze had een zogenaamd open been. Daarbij dacht ik natuurlijk aan een gat door en door en ik was echt teleurgesteld toen mijn moeder me duidelijk maakte dat zoiets onzin was. Terwijl Opa bijna nooit wat zei, praatte Opoe met iedereen en alles in de kamer, zelfs tegen dat been van haar en tegen haar handen die soms pijn deden. En zij wist wel degelijk dat ik Fransie heette - dit in tegenstelling tot Opa -. Ook haar ongetrouwde en in huis wonende oudste zoon wist mijn naam. Hij was een grote man met een geweldige snor en een luide stem waarmee hij zo heerlijk vieze woorden kon zeggen, beter trompetteren.

“Opoe, hier is de gulden van Moe.” “Dag, Fransie, nee, loop nou niet meteen weg.” Dat ben ik heel niet van plan, maar ik heb mij wel achter de ronde tafel opgesteld. En dan Ome Kees: “Ha, die ouwe poepsnuiter!” En Opa gromt wat en kauwt verder. En Fransie: “Moe heb gezegd dat ik niet, dat ik niet,..' Ome Kees: “Heb ik je al verteld van die bruid met die mooie witte sleepjapon aan op de trap van het stadhuis?” Fransie (tegen Ome Kees, van wie hij dat verhaal minstens tien keer al heeft gehoord): “Ja” (en tegen Opoe die een dubbeltje in een stuk papier wikkelt en dit over de tafel naar hem toeschuift): “Moe heb gezegd dat ik alleen die gulden mocht geven en geen dubbeltje aannemen.” Opoe: “Dan zeg je toch niks tegen je moeder.” Fransie: “Dat kan toch niet, Opoe.” Opoe grinnikt en zegt “Jouw moeder is de dochter van Nero.” Maar dan raakt Ome Kees op gang: “Komp me dat meissie met een prachtige witte sleepjapon de trap van het stadhuis af en heb me daar een grote hond … ” Fransie: “Ja, Opoe, dat zegt Pa ook altijd.” Opa gromt wat en kauwt voort. Ome Kees: “Luister nou. Heb me daar een hond als een kalf een hoop, een hoop stront. .. je luistert niet eens.” Opoe: “Hou je van Opoe?” Fransie (tegen Ome Kees): “Ik luister wel.” En: “Ja, Opoe.” Ome Kees: “Heb me daar die hond een hoop stront. . .” Fransie: “Ik moet naar huis.” Maar hij blijft om naar het zo spannende en toch al tien keer gehoorde verhaal te luisteren. Terwijl Opoe verder tegen de tafel of tegen een kopje zit te praten en Opa aanstalten maakt om zijn vreedzame mussenjacht te beginnen, vertelt ome Kees van die almaar langer wordende witte sleep die meer en almaar meer van die hondenpoep meetrekt. Een prachtig verhaal is en blijft het.

Behalve mijn vader en ome Kees waren er nog twee zoons, Dirk en Arie. Laatstgenoemde zag ik maar zelden. Hij was getrouwd en woonde ergens anders. Dirk was net als Kees nog bij vader en moeder in huis, wat ik maar gek vond. Zo oude mannen moesten een vrouwen kinderen hebben en in een eigen woning zitten. Ome Dirk is later nog getrouwd, met een soldate van het Leger des Heils. Van haar, van tante Fiene, herinner ik mij alleen dat ze blond en dik was. Op een keer beluisterde ik een fikse ruzie tussen de twee inwonende broers, tussen ome Kees en ome Dirk dus. Het ging er over wie de rechtmatige eigenaar was van de formidabele natte tabakspruim die op de richel lag. Hoe het afliep weet ik niet: mijn moeder stuurde Sjon en mij de straat op.

Mijn vader had ook nog drie zusters. Bij twee van hen kwamen wij wel eens op bezoek. Dat waren tante Bet - Batseba, zoals mijn vader haar steevast aansprak - met een of andere oom en Anna, zonder een of andere oom. Tante Anna had wel een dochtertje, van mijn leeftijd, ook Anna geheten. Dat was Anna van Anna. Al die mensen bleven in de omgeving van Opoe en Opa wonen, in een buurt waar het leven zich vooral buitenshuis afspeelde, heel vaak ook op straat. In de zomer zag je de vrouwen stoelen naar buiten zetten. En dan golfden de gesprekken en ook de ruzies tussen de buren heen en weer, terwijl de kinderen riepen, dreinden en over de stenen rolden. Bij dergelijke gelegenheden hield ik mij vast aan Opa's stoel en keek met verbazing en vrees in het rond. Ik waagde het niet met de kinderen te spelen.

Tante Bet woonde in een steegje dat uitkwam op de Turfmarkt. Het bestaat al lang niet meer. Je moest eerst door een poortje en passeerde dan een aantal op elkaar gedrongen huisjes. Het steegje liep dood. In een van die kleine en donkere behuizingen stond een clivia op een hoge standaard. Die standaard was van eikenhout met messing knopjes. Ik zie de houtnerven in al hun scherpte nog voor me, wat helaas niet gezegd kan worden van het toen ongetwijfeld al sterk gerimpelde gezicht van tante Batseba.

Van dat steegje nog even teruggekeerd naar de woning van Opa en Opoe. Die twee sliepen in een bedstee. Dat was een bed in een wandkast en had dus iets heel geheimzinnigs. Ik heb er stiekem wel ingekeken, naar het bonte beddengoed. Het rook er naar stro en slapende mensen. De aankleding van de woning was uiterst schaars; er waren altijd te weinig stoelen en je liep er op de houten vloer. De ruw afgewerkte stoof onder Opoe's voeten had vijf gaten. Boven de tafel hing de gaslamp, een ding van glas dat fel wit straalde en de gezichten iets spookachtigs gaf. Een keuken was er niet. Bij de achterdeur bevond zich een waterpomp die niet meer in gebruik was. De kraan was in de gang, kwam zomaar uit de muur. Er moest een emmertje onder hangen want een afvoer was er niet. Ik ging er altijd even aan drinken, ook als ik geen dorst had. En de plee was gemaakt van een houten schot waarin een groot gat gezaagd was. Dat schot bevond zich boven een vaatje. Ik had steeds de grootste moeite daar mijn straaltje in te mikken. Die vaatjes werden regelmatig opgehaald en de mensen kregen dan een schoon afgeleverd. Dat gebeurde met een wagen waarvoor een groot paard. Mijn vader noemde het de boldootwagen. Het voltallige gezin heeft jarenlang moeten huizen in twee kamers en op de vliering.

Opoe stierf een jaar na Opa, ook eenenzeventig jaar. Opnieuw stond ik bij de inderhaast neergezette sponde in de voorkamer. En ook zij lag daar geel en koud, met een nu onbegrijpelijk stille mond. Ook haar dood maakte op mij een diepe indruk: Een dood mens is immers een heel ander mens.

Mijn moeders oudste broer, Dirk, was evenals zijn vader timmerman. Maar veel meer nog was hij een volgeling van Domela Nieuwenhuis, een anarchist dus. Hij nam nooit een blad voor de mond, was niet uit het veld te slaan; hij was met name in de sfeer van zijn beroep een lastige man voor zowel bazen als knechts. Als rechtgeaard voorstander van de beperking van het kindertal, als geheid nieuw-malthusianist, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om van zijn principes te getuigen. En het deerde hem geen zier of zijn toehoorders op de vuilbekkende toer gingen of bloosden van calvinistische schaamte. Een harde man was-ie, ook voor vrouwen kinderen, een onwrikbare aartsvader van het nieuwe geloof. Daarbij was hij ongelofelijk zuinig. Zijn laatste manchesterse broek heeft hij tenminste vijftien jaar gedragen - en het was zijn enige broek - terwijl zijn sokken een en al stop waren. Doordat hij veel langs de weg zat, er met zijn rechte magere gestalte en door zijn armelijke kleding opvallend uitzag, hebben vele Haarlemmers hem gekend. Toen hij zeventig werd, vond hij dat zijn krachten te zeer taanden. Hij kocht zich een paar halters en oefende hiermee totdat zijn hart het begaf.

De andere ooms van moederszijde. Ome Willem was metselaar. Zijn vrouw, tante Riek, woog op zeker moment tweehonderd veertig pond. Ik heb gezien hoe zij aan het strand in worstelpartijen haar volwassen zoons versloeg. Dat was niet zo moeilijk: ze hoefde maar aan hun nek te gaan hangen. In een door mij bijgewoond gesprek tussen deze tante en mijn moeder kwam laatstgenoemde met het verwijt dat Riek wat meer haar best moest doen om haar man van de drankfles te houden. Tante toonde zich in haar wiek geschoten, antwoordde dat zij liever had dat Willem af en toe dronken was dan dat-ie het met andere vrouwen aanlegde, zoals Fek wel deed. En Fek was mijn moeders man, mijn vader dus. Het gesprek nam plots een andere wending. En mijn fantasie reikte toen niet verder dan dat Pa te veel met andere vrouwen stoeide … Ome Piet. Hij was een broodmagere linkshandige zager en een kundig nagelindrijver. Zijn soms wonderlijke anarchistische uiteenzettingen dienden vooral om hem voor het werken te behoeden. Ome Jan was kolenboer en bezat alle knepen van een dergelijke leverancier. De man had een guitig gezicht maar bezat zeker geen guitig karakter. Ome Gerrit. Hij had appelrode wangen en een guitig gezicht. En hij wàs een guitige man. Hij had een vrouw die twintig jaar ouder was dan hij. Ik herinner mij van tante alleen dat zij erg groot was en heel lang haar had. Tijdens een bezoek bij hen - ik moet toen vier jaar geweest zijn - vond ik onder hun zeer pluchen sofa een prachtig rond pepermuntballetje. Floep in mijn mond en floep-floep er weer uit: het was een mottenbal en ik heb vreselijk moeten huilen, zo'n afschuwelijke smaak was het. Sindsdien was ik uiterst voorzichtig waar het snoepjes betrof die ik op de grond aantrof.

Voordat ik enigszins uitvoerig ga berichten over Kees, de jongste broer van mijn moeder, moet er aandacht besteed aan de zusters, vier in getal. De meiden dus. Behalve mijn moeder waren er Jannie, Juus en Rens. Levendig waren ze, zeer spraakzaam en nerveus. En zij zongen als tiereliers. Jannie wenste een volle neef te trouwen en had daar de toestemming van de koningin voor nodig. Ze woonden aan 't Wei ver in Westzaan, voerden een soort winkel in kruidenierswaren annex vleeswaren, met vooral uitbrengklanten. Wonderlijk vond ik bij hen het stilletje boven de sloot, zomaar op het water uitmondend. En ik moest altijd lachen om hun Zaanse dialect.

Tante Rens trouwde ene meneer Vis, die inderdaad op een vis leek. Zij kregen dus geen kinderen. Rens was zo verstandig om de man in te ruilen voor een andere, een ex-marinier, die het op latere leeftijd nog lukte voor een tweeling te zorgen, uiteraard in eendrachtige samenwerking met tante Rens. Een lieve, wat kinderlijke en stellig te bedeesde vrouw was zij, met een stem die daar goed bij paste: hoog en vrijwel zonder benedentonen.

Juus was de enige die nooit trouwde. Om redenen die zeer beslist te maken hadden met haar moeilijke jeugd - alle kinderen uit dat gezin waren min of meer gestigmatiseerd - kwam het er niet van. Een scherpe tong had zij. Haar ken ik van de oom- en tante-schaar nog het best Zij was jarenlang bij ons in huis, fungeerde als een soort tweede moeder. Juus maakte op zeer ijverige wijze deel uit van de Haarlemse anarchistische beweging, spande zich vooral in voor de hulp aan de dienstweigeraars. En ook van het libertair-socialistisch koor 'Zang Veredelt' was zij een trouwen actief lid.

De jongste broer van mijn moeder werd bij ons thuis nooit Ome Kees genoemd. Gewoon Kees leek het enig mogelijke. En dit kwam niet doordat hij maar weinig ouder was dan mijn oudste broer, maar hij had lange tijd een jongensachtig gezicht. Bovendien gedroeg hij zich als een puber, zijn levenlang trouwens. Een opstandige was en bleef hij, maar zijn opstandigheid was niet gericht In diepste wezen bleef hij zich verzetten tegen zijn zo autoritaire vader. Kees was voortdurend in verzet tegen degenen die boven hem gesteld waren en die hem naar hun hand wilden zetten. En Kees had geen lang haar en was nooit deelgenoot in een revolutionaire beweging. Hij voerde zijn strijd in zijn eentje en eigenlijk tegen iedereen. En hij deed dat op een weinig idealistische wijze.

Toen ik nog een kind was en ook nog wel wat later, zag ik in hem een waarachtig heldhaftige figuur. Dat hij na een gevecht met zijn aanstaande schoonvader en zwager, waarbij de deelnemers elkaar bewerkten met hamers en zagen, enige weken in het ziekenhuis moest doorbrengen, was een van de kleinere wapenfeiten. Dat hij met sjouters - politieagenten - vocht, begon er voor mij al meer op te lijken. En onvergetelijk is voor mij het verhaal over het gebeuren in en nabij de telegraafpaal, waarin Kees was geklommen om aan vorengenoemde sjouters te ontkomen. Hierbij ging het uiteraard niet om een ronde houten paal van drie à vier meter maar om een uit staal geconstrueerde rechthoekige paal die drie keer zo lang was. Daar had je er toen diversen van in Haarlem. Ze waren groen geschilderd en ergens bovenin zaten de witte porseleinen isolators waaraan de draden bevestigd waren. Ik ben menigmaal in zo'n paal geklommen.

Daar zat hij dan, hoog en niet in de kraag te vatten. Na herhaalde sommaties en bedreigingen klom een van de dienaren van het recht ook maar in die paal. Kees piste hem op zijn kop en met gezouten nek en haren zakte de vervolger omlaag. Intussen waren er honderden mensen toegestroomd, hield Kees korte redevoeringen en zong lange liederen van balladisch karakter. Vanuit de menigte klonken aanmoedigingen en verzoeken om meer ballades. “Kees, zing nog eens een liedje!” En Kees zong. Een tweede poging om hem uit de paal te halen veroorzaakte een nieuwe zoutwaterontlading. Urenlang bleef hij daar hoog in de lucht zingen, spreken en schreeuwen, totdat hij schor en uitgeput was. Maar al werd hij stiller, van opgeven was geen sprake. Intussen waren er duizenden mensen op de been en werden verkeer en uitgaansleven enigermate ontwricht Tenslotte kwam de brandweer en werd Kees omlaag gespoten. Zijn poging om met een reusachtige sprong een schuurdak te bereiken mislukte. Onder daverende toejuichingen werd hij afgevoerd. Hoezeer mijn moeder ook een voor mij te vertrouwen persoon was, het kon mij niet ontgaan dat zij dingen uitsprak die anderen vreemd en vijandig waren. Dat merkte ik al in de momenten dat zij aan vreemden uitlegde aan wie ik mijn voornaam Francisco te danken had: “Francisco Ferrer, de Spaanse anarchist die in 1909 door de klerikalen en de militairen werd vermoord.” Dergelijke uiteenzettingen vonden ook plaats aan de hand van afgedrukte foto' s van 'vooraanstaanden'. De naam Kropotkin is mij daarvan het best bijgebleven en dat kwam doordat wij een boekje bezaten waarin diens begrafenis was uitgebeeld. Het was uitgegeven na zijn dood in 1921. Prins, kozakkenofficier, gevangene van de tsaar, vluchteling, schrijver, spreker, anarchist In 1917 keerde hij naar Rusland terug. Duizenden mensen stonden langs de weg waar zijn begrafenisstoet voorbij kwam. Dat lieten de foto's duidelijk zien. “Kijk”, sprak mijn moeder dan, “hier zie je de anarchisten. Die mochten even uit de gevangenis om de begrafenis van hun kameraad bij te wonen.” Op mijn vraag waarom die in de gevangenis zaten, kreeg ik ten antwoord dat het door de bolsjewisten kwam. Toen ik veel later dat boekje aan wat vriendjes toonde, zorgde ik ervoor dat de moed der Russische anarchisten afstraalde op mijn moeder - en via haar op mij natuurlijk.

De verhalen over vroeger maakten het meeste indruk op mij. Ik bezat een levendige fantasie. Wat ik hoorde zag ik onmiddellijk voor mij gebeuren. Zo het verhaal over de droge snee brood. “Jullie weten niet wat honger is”, begon Moe. Om dan voort te gaan met wat ik al van buiten kende: dat zij als kind zo vaak zonder eten naar bed moest. Er wàs geen eten. En dat moeders moeder dan zei: “Slaap voedt ook.” Op een keer had de buurvrouw-naast haar bij zich binnengeroepen. “Ik kreeg zomaar een snee brood. Droog brood, maar toch. Zij was zelf heel arm en had ook kinderen. Ik heb dat brood heel langzaam opgegeten. Mijn broertjes en zusjes mochten het niet weten.” In de nooit geheel overwonnen vrees voor honger wortelde haar dwangmatige opeten van de broodkruimels die op haar bord waren achtergebleven. Nog sterker kwam dat tot uiting bij haar zuster Juus. Die ging zelfs door met het optippen nadat er geen kruimels meer waren.

Mijn vader hield van grappen die wat ruw van karakter waren. Zo vertelde mijn moeder meermalen dat hij haar eens voor hun trouwen, boven het water van de Kampersingel had gehouden. De kreten van vrees en schrik klonken door tot in de jaren twintig. Hij had aanvankelijk veel moeite gehad met de huwelijkse staat. Die twee trouwden overigens lang nadat mijn oudste broer geboren was. Het huisvrouw spelen ging de zeventienjarige goed af, maar met de domesticatie van de jonge echtgenoot had zij het niet makkelijk. Hij kon 's avonds niet in huis blijven, moest naar zijn makkers. “Even een straatje om”, zei hij dan. Maar hij bleef uren weg. Wanneer hij dan eindelijk thuis kwam, stortte Sientje een vloed van verwijten over hem uit, waarna hij beloofde het niet weer te doen. Helaas wist hij er enige avonden nadien toch weer rap tussenuit te gaan. “Je vader was gewoon niet te houden.” Ten einde raad deed Sientje de buitendeur op slot zodat hij er niet uit kon. “En je vader soebatten dat-ie een straatje om moest, waarna ik toegaf. Bleef-ie toch weer uren weg. Dus liet ik hem de volgende keer niet gaan en bleef de deur op slot.” En dan kwam de climax van haar relaas. “Was ik even naar de keuken om thee te zetten. Kwam ik terug. Weg was-ie. Ik zag alleen nog maar z'n vingers, aan de vensterbank. Was-ie uit het raam geklommen en hing-ie buiten tegen de gevel aan. En ik roepen: Fek, Fek, niet doen! Maar zijn vingers verdwenen en ik hoorde hoe zijn voeten op de stenen neerkwamen en dat-ie daarna hard wegliep. Toen ik bij het raam kwam, was-ie al de hoek om. En weer kwam-ie die avond laat thuis. Maar weer moest ik hem binnen laten.”

Mijn vader had maar twee jaar de lagere school bezocht en dat nog met heel veel spijbelen. Peuen noemde hij dat. Dag in dag uit had hij door de stad gezworven. Er was altijd wat te beleven geweest Nadat hij getrouwd was, vatte hij het plan op om te gaan leren. Hij kon immers niet bij zijn vrouw achterblijven. Fek ging naar een avondschool voor volwassenen. Daar leerde hij snel behoorlijk lezen, schrijven en rekenen. Wat later zou hij zich zelfs in de elektrotechniek verdiepen en radiotoestellen gaan bouwen. Dit laatste had vele jaren zijn grote liefde. Hij bouwde en verbouwde ze. Toen ik zeven was, mocht ik met de koptelefoon luisteren naar de stemmen en de muziek die van heel ver kwam. Bij geen van mijn vriendjes hadden ze zo'n wonderding in huis.

Ik ben geboren in Haarlem, de facto in de Barendsestraat maar officieel in de Kamperstraat, op nummer 35 B rood. Het huis lag om de hoek en stamde waarschijnlijk uit de tijd dat er nog geen Barendsestraat bestond. De post werd er nog wel eens verkeerd bezorgd. Nu draagt het huis geen nummer meer. Geboren worden op een plek die een andere plek is, het zou een voorteken kunnen zijn. Een donkere trap leidde naar een kleine overloop, waar zich de plee bevond. Naast de plee was een keukentje, kleiner nog dan een minieme pantry, waar je vanuit de achterkamer komend net in kon staan. Het keukenvenster was niet groter dan het pleeraampje en de spottende uitroep van een vrouw ergens beneden in de tuin vanwege het feit dat ik er stond te kijken klinkt nog in mijn oren. De kamers waren klein. Met de vijf jongens en tante Juus erbij was het gauw vol. Vanuit de voorkamer voerde een trap naar de zolder. Daar stond het grote eiken ledikant van mijn ouders. Voor het overige bestond die hoogste verdieping uit een zolderkamer en daarin was dan weer een bedstee. Die bedstee vormde de slaapplaats van de drie oudste broers. Aan het voeteneind ervan, ongeveer een meter naar omhoog, was een zelfgemaakt houten bedje vastgeschroefd aan de wand. Daarin sliep het jongste broertje. In het ledikant parallel aan de bedstee sliep tante Juus. Ik weet dat ik enige tijd bij haar geslapen heb, maar toen ik kleuter-af was geworden, kwam er voor mij een slaaptoestel op de zolder. Dat was een opvouwbaar ijzeren geval en mijn moeder noemde het een kermisbed. Die zolder was ook de plaats waar iedere week de was werd gedaan. Ik kom daar zo dadelijk op terug.

Op die zolder in dat huis ben ik geboren; bevallingen vonden toen alleen in het ziekenhuis plaats als daar een medische reden voor was. 1917 was het jaar, dus in een periode dat de eerste wereldbrand woedde en ook in ons land grote schaarste heerste. Het ligt voor de hand dat mijn komst eind 1916 met vrees tegemoet werd gezien. Mogelijkerwijs is er zelfs gepoogd die komst te verhinderen, mij in minder dan de knop te doen vergaan. Hiermee heb ik niets uitzonderlijks gezegd, want de abortus is altijd een van de standaardmethodes geweest om het kindertal te beperken. Maar dan: ook al was mijn komst gezien de omstandigheden een ongewenste, ik ben nooit een ongewenst kind geweest.

Ik was de vierde jongen in ons gezin en zou daarmee de op een na jongste worden: na mij kwam Johannes, die John en eigenlijk in goed Haarlems Sjonnie zou worden genoemd. Doordat de andere broers zoveel ouder waren - negen, elf en zelfs dertien jaar - is er een periode geweest waarin ik verreweg de jongste was. Ik moet toen een sterk middelpuntig bestaan hebben geleid, met als gevolg dat de komst van een broertje door mij als een grote schok werd ervaren. Ik weet daar niets meer van. Ik heb Sjon veelvuldig gepest en op zijn donder gegeven, maar niet langer dan nadat voor mij de jaren des onderscheids - 13, 14? - waren gekomen. De afstand tussen mij en de andere broers was dermate groot dat althans in mijn visie voor jaloersheid gewoon geen plaats was.

Mijn vroegste herinnering is die dat ik in een vreemd bed sta, in een ruimte met overal bedden, waarin zich niet alleen kinderen maar ook volwassenen bevinden, vrouwen, geen mannen. Aan een van de vrouwen reik ik de pot waarin ik zojuist een bolus heb gedaan. Zij lacht me uit, weigert de pot aan te pakken en praat op luide toon met een andere vrouw. Die weigering verbaast mij en dan verschijnt er een merkwaardig geklede vrouw die zuster wordt genoemd. Zij neemt de pot wel aan. Later op de dag zie ik bij een open raam in de muur mijn moeder staan. Zij lacht tegen mij en wuift, maar ze komt niet naar mij toe. En ik mag ook niet met haar mee. De daaropvolgende herinnering is die dat ik thuis in de kamer word neergezet en probeer te lopen. Ik rol omver en lig daarna op de vloer die heftig op en neer beweegt. “Hij kan nog niet staan,” hoor ik iemand zeggen. En dan was daar de middag van de peer, een woensdagmiddag, want anders zou ik op de bewaarschool zijn geweest. Mijn moeder staat vlak voor mij, heel erg groot zodat zij het licht voor mij wegneemt, en ik tel: een, twee, drie, vier. Waarna ik zeg dat ik vier jaar ben. Mijn moeder prijst me en stopt me dan een reusachtige peer in de handen. Nog is de geblokte keukendoek niet om mijn hals geknoopt of ik bijt en slurp aan de monsterlijk grote vrucht. Dat ik daarna alleen in huis ben dringt nauwelijks tot mij door. Ik bijt, slurp, kauw en slik zonder ophouden. Het sap druipt langs mijn handen en kin op mijn schort, in mijn mouwen en hals. Het plakt daar, maar ik moet voortgaan, want het rijke sap blijft stromen. Pas nadat de peer tot voor mij hanteerbare afmetingen is verkleind, begin ik energiek te wrijven en te vegen. Dat helpt niet. Ik bijt in de zwarte pitten. Ze zijn niet lekker en ik spuug ze uit, samen met de velletjes. Zomaar de kamer in. Ik wacht op een stem die mij verbiedt dat te doen, maar die stem komt niet. Nadat de peer geheel is weggewerkt en ikzelf dus geen geluiden meer maak, is het erg stil om mij heen, te stil. Daarom pak ik mijn twee beren en begin er woest schreeuwend mee te vechten. Dan is daar plotseling het ineenslaan van twee handen: mijn moeder. Opgelet, ik heb iets verbodens gedaan. En daarna weerklinkt haar boze en tegelijk wat droevige stem. Ook pas dan dringt het tot mij door wat ik heb aangericht. Stof en zaagsel uit de beren ligt over de vloer verspreid, zit op mijn handen en mijn gezicht gekleefd, heeft zich ook aan mijn schort gehecht. “Kijk eens hoe je schort er uitziet! Pas schoon aangekregen! Vies ben je en je moet meteen in bad!” In bad betekent gewoonlijk in de teil. Maar dat lijkt er nu niet op. Lange tijd rommelt mijn moeder in het keukentje. Met een ruk wordt het tafelkleed weggenomen. Haar voeten stappen snel heen en weer en ik heb moeite die te ontwijken. De grote wasemmer gaat op tafel. “Kom, kom!” roept zij ongeduldig. En daar vliegen de kleren al van mijn lijf, tot op mijn hemd met klepbroek na. Daar sta ik. “Opzij! Opzij!” en daar stroomt het hete water al uit de ketel in de emmer. Koud water wordt toegevoegd. Opeens sta ik naakt op de tafel. “Hoeps! ” roept mijn moeder en dan zweef ik boven de grote emmer en daar raken mijn voeten het warme watervlak. Langzaam zak ik omlaag en ik moet gaan zitten zodat het water stijgt tot bijna aan de rand, waarna de warmte mij omhult tot aan mijn oren. Dan is het lange tijd stil in huis, tot op het zingen van mijn moeder na, ergens boven. Ik knijp mijn neus dicht, laat het water tot vlak onder mijn ogen komen en verbeeld mij dat ik helemaal er onder ben. Het is alsof ik lange tijd geslapen heb en nu op ruwe wijze word gewekt door mijn moeders stem. “Omhoog!” En de roodbruine rubber spons veegt langs mijn lijf. Het water verkilt op mijn huid. Ik sta weer op tafel en de handdoek gaat nogal hardhandig over mijn billen en mijn roen [piemel]. “Ja, je hebt kromme benen”, zegt zij, “en dat zal wel zo blijven ook.” Dan krijg ik met snelle zij het niet stotende bewegingen mijn kleren aan. Mijn haren worden rap drooggewreven. “Ponnie [pony] stond je toch beter,” zegt mijn moeder terwijl de kam door mijn haren rukt.

Het aankleden wordt voltooid met een schoon schort. Dat is hard van de stijfsel zoals moeders dat toen zo wilden en kinderen zo vervelend vonden. Het tweede schone schort die dag. Terwijl mijn moeder de zaak opruimt trek ik met mijn twee beren naar de voorkamer. Ik kijk op straat. Later komen de grote broers thuis. Mijn jongste broer is nergens te bekennen. En ook mijn vader verschijnt niet. Veel later - en wij hebben dan allang gegeten - komt tante Juus thuis. Het pakje brood legt zij op de schoorsteen. Zij wil mij een zoen geven, maar ik ontwijk haar. Ik houd niet van die klapzoenen waarvan je wang zo nat wordt. Haar gezicht is erg rood. Dat zeg ik tegen haar. “Ja”, antwoordt zij, “het is erg warm voor ok-to-ber.”

Bij Zandvoort lagen toen nog witte houten schepen op het strand, als grote trage vissen die eerst weer tot leven kwamen in het water. Terwijl mijn moeder in de schaduw van een kleine parasol zit te lezen, beklim ik met veel moeite het harde lijf van zo'n schip. En eenmaal bovenop gekomen ondervind ik dat het dek en de banken al even hard zijn. De touwen en katrollen verwarren mij en ik ga tegen de hete mast staan en omarm die. Om mijn hals zit een groene zijden sjaal. Voor het overige ben ik naakt, met de ronde buik en het onbeduidende geslachtsdeel van een cherubijn. Daar sta ik dan en tuur naar mijn moeder, die zit te lezen. Telkens wanneer ik bij haar kom en zwijgend ga zitten, tast zij zonder op te zien naar haar tas en neemt er het zakje met ananasballetjes uit. “Eén tegelijk,” zegt zij dan. Maar dat wist ik best. “En niet naar de trap gaan.” De grote houten trap stijgt op uit het strand, legt zich op de duinrug en verdwijnt boven op de boulevard. Onder de trap liggen gebroken flessen. Er is veel schaduw. Tussen de palen klim ik omhoog in het almaar zakkende zand, zorgvuldig de glasscherven vermijdend, steeds hoger, met boven mij de stappen en het stemmengeluid van kinderen en volwassenen. Mijn huid schrijnt nog van het klimmen op het schip. Ik moet terug, denk ik. Voorzichtig stap ik op de open plekken. Het stappen gaat steeds vlugger. Er brandt iets aan mijn voet. Beneden slaat de zon op mij neer en zie ik eerst niets. Mijn linkervoet is rood van het bloed. Ik loop hard naar mijn moeder. Dan zijn er opeens veel stemmen en draait een meneer verband om die voet. Mijn moeder is boos, draagt mij hijgend de trap op en loopt naar de tram. Zij blijft boos. In het ziekenhuis lachen de zuster en de dokter tegen mij. Het wordt koud aan die voet. Daarna pakken ze hem mooi in een reusachtig verband en verschijnt mijn moeder weer. Zij blijft boos, zelfs nadat wij thuisgekomen zijn.

Jopie van drie deuren verderop komt voorbij net dat ik de deur openmaak. Het schemert buiten, de lantarens zijn nog niet aan. Wel brandt er licht in de bewaarschool aan de overkant. “Mag ik binnen?” vraagt Jopie. Zij is een groot en bijdehand meisje. Ik knik. “Even thuis zeggen.” En weg is zij. En terug is zij. De buitendeur gaat dicht en wij zitten in het donker op de onderste trede. Zij vertelt over school, over de grote school. Dat klinkt zo wonderlijk mooi dat ik vraag of ik niet met haar mee kan gaan. Nee, dat gaat niet. Ik moet nog meer dan een jaar wachten. Om mij te troosten begint zij over haar twee zusters. Die zijn al bijna zo groot als moeders. Ik moet vertellen over mijn grote broers. Om de balans wat in evenwicht te brengen begint zij over een tante die een boerderij heeft, met koeien en een geit en geitjes, kippen en konijnen. De kleine geitjes drinken van de moeder. “En weet je wat er uit de kont van de konijnen komt?” Kont is voor mij een woord uit een andere wereld. “Poep natuurlijk”. “Nee,” zegt zij dan, “knikkers.” En begint hard te lachen. Ik geloof daar natuurlijk niets van. En opeens vertelt Jopie iets zo onmogelijks dat ik bijna uitschreeuw dat zij jokt. Zij heeft gezegd dat zij niet zo'n slangetje heeft als ik om uit te plassen. Waar ik een roentje heb - zo heet dat bij ons thuis - heeft zij gewoon een gaatje waar ze uit plast. Maar het wordt nog erger. Alle meisjes hebben geen slangetje. En dan vindt ik dat ze maar over iets anders moet gaan praten, want ik houd niet van jokken. Dan zegt zij dat ik bij haar maar 's moet voelen. Dat doe ik prompt. Het is of ik daar onder aan haar buik steeds weer misgrijp. Niet het kleinste roentje [piemeltje] heeft zij. Maar van dat gaatje is niet waar. “Je hebt daar twee billetjes,” zeg ik en ben daar niet van af te brengen. En omdat zij is beginnen te fluisteren, fluister ik ook. Daar klinkt bovenaan de trap de stem van mijn moeder. Het licht uit de kamer strijkt langs haar hoofd. De haarranden gloeien ervan en zelfs Jopie moet daarvan onder de indruk zijn. Ze is tenminste erg stil geworden. Mijn moeder: “Wat doen jullie daar in het donker?” Zij buigt wat dieper naar omlaag en de gloed in de haarranden dooft. Jopie is snel opgestaan, heeft aan het touw getrokken en is naar buiten geglipt. Ik klim naar boven, trede na trede en zoals de grote mensen dat doen. De stem van mijn moeder heeft boos geklonken. Zij wacht mij op maar zegt alleen dat ik de deur moet dichtdoen. Ik ben al heel lang binnen en nog altijd heeft ze niets gezegd, niet eens gevraagd wat ik daar beneden met Jopie heb gespeeld. Ik wacht op dat vragen. Omdat er niets komt, begrijp ik dat ik over Jopie moet zwijgen. Dat is erg moeilijk. Ik heb iets belangrijks te vertellen. Ik zet mijn blokken op elkaar en snuif af en toe aan mijn handen. Daar is de geur van Jopie die zo snel de deur was uitgeglipt. Dan zegt mijn moeder in de stilte dat Jopie geen goed vriendinnetje voor me is. Ik voel mij schuldig. Ik weet zeker dat ik niet stout ben geweest. Maar stout zijn treedt wel vaker zomaar op. Ik krijg ongevraagd een pannetje met water op een krant voor me neergezet en mag daarin die blokken doen waaromheen geen papier zit. Af en toe mors ik op de krant. Nadat mijn moeder mijn handen heeft gedroogd is de geur van Jopie geheel verdwenen.

Eenmaal per week werd de was gedaan. Ik kwam altijd onder de indruk van de ernst waarmee het gebeuren plaatsvond. Geweldige schuimmassa's groeiden onder de snel bewegende handen en armen. Dat drukke gedoe werd door een andere bewerking gevolgd. Daarbij waren de bewegingen minder heftig. De ernst van de vrouwen werd minder. Er werd gespoeld. Een deel werd in de bleek gezet. Het bleekpoeder kwam uit slordige blauwe pakjes. Een latere handeling was het in de teil deponeren van een katoenen zakje blauw. De kleur daaruit verspreidde zich door het water wanneer je het er in rondsleepte, iets wat ik graag deed om het wonderlijke ervan. Aan het eind van de dag waren de vrouwen doodmoe. Hun aanvankelijke kortafheid was geweken. Met voldane gezichten stapten zij rond, snoven aan de gewassen lakens en slopen alsof het om geurige bloemen ging. Het strijken was ook al zo'n werk dat de vrouwen uitputte. Ik herinner mij de merkwaardige lucht die het teweeg bracht en de vervaarlijke manier om vast te stellen of de op het gas verhitte ijzeren strijkbouten de juiste temperatuur hadden. Zo'n bout werd dan tot vlakbij een vrouwenwang gebracht. Leuker vond ik het wanneer op de onderzijde van zo'n bout werd gespuwd. Aan het sissen was te horen of dat ding gebruiksklaar was. Eén keer maakte ik mee dat er een teil omkiepte. De grijze watergolf bewoog zich over de vloer naar de trap. Prachtig. Bijna was ik gaan juichen. Maar het was ook verschrikkelijk: tante Juus begon te huilen. Ik daalde de trap af en ging vervolgens zitten op het midden van de benedentrap. Daar bleef ik huilen terwijl de druppels naast me neertikten. Toen mijn moeder thuiskwam werd ik onmiddellijk getroost en tegen Juus zei ze dat er zo'n heerlijk schuim in de emmers stond. Uit het schuim werd het goede geboren.

Schuin tegenover ons was de bewaarschool. Poppenschool was de gangbare benaming ervoor. En onder de kinderen zelf werd gewoonlijk het woord poppedrol gebruikt. Je werd er bezig gehouden, met zingen en spelen in de kring, met matjes vlechten van glimmend papier, met tekenen en kleuren, met uitknippen en plakken. Bij dit laatste werd er gebruik gemaakt van een soort boekje, voor elk kind één, en als dat vol was, mocht je het mee naar huis nemen. Wanneer het weer het toeliet, werd op de plaats achter de school gespeeld. Daar was een grote zandbak. Kwam je van daaruit weer naar binnen dan moest je heel lang op de tegels stampen om het zand van de kleren en schoenen te verwijderen. En dan had je nog de uitgebreide potzitterij. Op zeker moment moesten alle kinderen gaan plassen en eventueel 'een grote doen', de jongens dus veelal staand, de meisjes zittend op een pot. De eerste keer dat ik het meemaakte, keek ik vol verbazing naar al die blote billen en loshangende broeken en hemden. Naderhand lachten wij, jongens, superieur om die meidenkonten.

Vanzelfsprekend werden er verhalen verteld, meestal door de oudste juf. Dat waren de sprookjes die ik al kende maar ook heel vreemde, met daarin namen als Ruben, Jozef, Maria, Jezus en God. Vooral deze laatste kwam steeds weer ter sprake en dan werd er een bepaald spel gedaan van handen vouwen, ogen toe en nazeggen wat de juf zei. Aldra sprak die juf over God als iemand die alles maar dan ook alles kon. Hij had alles geschapen, hetgeen ik zodanig begreep dat hij alle schapen had gemaakt. Met die wijsheid over een langbaardige man die alles kon en alles wist kwam ik bij mijn moeder aan. Zij verklaarde onmiddellijk dat God niet bestond en evenmin een plaats die Hemel heette. “Maar de juf zegt het en zij jokt toch niet?” “Nee, zij jokt niet maar zij vergist zich. Het zijn allemaal sprookjes, dingen dus die niet echt gebeurd zijn. Je gelooft je moeder toch?” Het sprak vanzelf dat ik haar geloofde. “Juf, mijn moeder zegt dat God en Jezus niet bestaan.” “Oh!” riepen de kinderen geschrokken. En de juf zal wel weemoedig geknikt hebben over zoveel zondig onverstand van de zijde van mijn moeder. Maar hoe christelijk die juf ook geweest mag zijn, het was geen christelijke bewaarschool waar zij het bewind over had. En zodoende werd die poging om mij voor het christendom te winnen meteen de kop ingedrukt. Ik was een atheïstenkind. Mijn ouders waren twintig jaar daarvoor uit de hervormde kerk getreden. Het leren kennen van de bijbel en de daarin optredende figuren begon voor mij pas op het moment dat ik de 'Amusante Bijbel” van Leo Taxil ging lezen. In dat boek vol illustraties wordt milde spot bedreven. Overigens moet ik nadrukkelijk vermelden dat ons nooit werd belet kennis te nemen van het godsdienstige repertoire. Integendeel. Maar ook daar trad een zekere indoctrinatie aan het licht. Ons werd voorgehouden dat het boek 'Einde van de priesterheerschappij' veel interessanter was.

Toch moet mijn verblijf op die bewaarschool van nut geweest zijn, al was het maar dat ik merkte dat niet alle mensen dachten als bij ons thuis. Onvergetelijk ook zijn voor mij de tochten naar de Hout, de hertenkamp vooral, waar de bruingevlekte dieren met graagte de door ons meegebrachte sigarenpeuken wegwerkten.

Aanvankelijk is de woning je hele domein. Dan vindt de echte grote uitbreiding van je levensgebied plaats: je gaat de straat op. Er is weinig verkeer; auto's komen er vrijwel nooit, een enkele keer komt er een paardenwagen voorbij, handkarren en fietsen komen al vaker voor. Oppassen moet je voor de hard rennende grote kinderen, met name wanneer die hand in hand over de volle breedte van de straat komen aanzetten en daarbij zingen: “Wij wijken niet, voor niemand niet, alleen voor paard en wagen!” En een blijvend gevaar blijken de harde ijzeren lantarenpalen. Vele malen ben ik er met mijn hoofd tegenaan gebotst. Even verderop in de Kamperstraat is een smederij-wagenmakerij. Daar kijk je vol spanning naar het verhitten van de stalen band en hoe die vervolgens om een houten wagenwiel wordt gelegd en dan sissend in het water wordt gekoeld. Belangrijker is nog de achterkant van die smederij. Daar zit onderaan een losse plank. Met anderen samen kruip je er naar binnen. Het is er donker en stil maar niet beangstigend. Het is de plek waar je later de uit de voddenzak thuis gehaalde kleren aantrekt nachtjaponnen, jurken, blouses, reusachtige hoeden. Dan komt het heerlijke moment dat je uitgedost en wel vanuit het donker in het licht kruipt. De aan de overzij van de straat zittende kinderen joechen [juigden].

Een uitzonderlijke gebeurtenis is het wanneer je samen met je moeder de stad in gaat, naar de Botermarkt - waar geen boter te zien is -, naar het Verwulft en de brede straat ervoor en erachter: een oude gracht die gedempt is. Er valt veel te zien en je vragen gaan maar door. Het belangwekkendst zijn de trams die met veel geting en met gebonk in de rails telkens weer voorbij trekken. Maar je moeder wil niet dat je blijft staan kijken. Eén vreselijk gebeuren dreigt iedere keer opnieuw: dat je moeder een bekende ontmoet. Het praten van de twee vrouwen wil geen einde nemen. “Moe, gaan we nou weer verder?” Geen antwoord. Nogmaals en nu wat luider klinkt het dringende verzoek om de tocht voort te zetten. “Ja, Fransie, zo meteen. En trek niet zo aan mijn arm.” Maar het praten duurt en duurt. Dan eindelijk vervolgen moeder en zoon hun weg. Helaas komt het nog wel eens voor dat ergens op de markt of zomaar in de Kleine Houtstraat een andere bekende wordt ontmoet, waarbij een zelfde soort van onbegrijpelijke woorden wordt gewisseld. Als troost is daar de grote blauwe tram die op de Kampervest komt aangedenderd om dan knersend en piepend door de bocht over de brug te gaan. En het mooiste van al zijn natuurlijk de schepen die door de singel varen, geladen met zand, richting het Spaarne meestal, met twee mannen die het vaartuig voortbomen of met een man achter bij het roer, waar de motor puft en hoest. O, eens te mogen meevaren!

Intussen is de actieradius nabij de eigen woning vergroot. Steeds vaker kom je in de Van Marumstraat, loopt die door tot aan de Rozenprieelstraat waar Ome Dirk en tante Sien met Freek en jonge Dirk wonen. Voor deze Dirk was er een andere maar die is dodelijk verongelijkt onder de tram in de Hout. Over hem wordt gesproken als over Dirkie-die-dood is. Ik begrijp dat niet goed. Verder dan naar hun huis kijken kom ik niet. Op bezoek gaan, vindt alleen plaats met je moeder en vader. En met Sjon erbij. Want langzamerhand is zijn aanwezigheid een vanzelfsprekende geworden. Dit betekent niet dat je hem meeneemt op je tochten. Hij is nog een kind van-voor-het-huis en op-de-stoep. Vaak sta je te kijken voor de school in de Linschotenstraat Daar leer je lezen en schrijven. Volgend jaar mag jij er ook heen. Tot aan het Spaarne kom je nu zelfs. Het mooiste van al is het wanneer de boot van Bus voorbijkomt, een stevig vaartuig dat zijn golven achter zich aansleurt en het water tot op de kant doet spatten. Vriendjes tronen je mee om over te varen met het pontje bij de Bakkerstraat. Aan de overkant zijn tientallen kinderen bezig met het graven van kuilen. Ze noemen het daar het Grijze Zandje.

Er verschijnt een vijand. Een onbekende grotere jongen springt steeds vaker vanuit een portiek of ergens bij een hoek te voorschijn om Fransie vervolgens schoppend, stompend en spuwend te achtervolgen. Op een keer rent de boosaard achter de kleine jongen aan de Kampersingel op. De vluchteling komt te vallen en zijn knie raakt lelijk verwond. Een grote meneer neemt de hevig snikkende jongen mee naar huis. Ze gaan een grote deur binnen, lopen door een met marmer beklede gang naar een hoog licht vertrek. Daar wordt de knie verbonden en wordt er een koekje verstrekt om het snikken te doen stoppen. De jongen voelt hoe de tranen op zijn gezicht verdrogen. Nadien blijkt de vijandige jongen voorgoed te zijn verdwenen.

Nu Sjon wat groter wordt en niet steeds weer gedragen hoeft te worden - of hoogstens af en toe een stukje - komt een wandeling naar de Hout steeds vaker voor, meestal met Moe erbij maar niet zo heel zelden ook met Pa. Die weet op verbazingwekkende manier de iepenbladeren tussen zijn vingers te laten knallen. Maar het beklimmen van de muziektent moet ik zonder zijn hulp volbrengen. Alleen Sjon krijgt van hem een kontje. En die begint onmiddellijk te simpen [jammeren] omdat hij bang is dat zijn vader en moeder werkelijk zullen weglopen zonder hem. Ik ben niet bang. Ik weet immers de weg terug naar huis.

Die winter komen er steeds meer mensen op bezoek, van ver weg, uit Amsterdam en Den Haag. Zij hebben zachte geribbelde kleding aan en hel gekleurde kielen en jurken. Hun haren zijn lang, ook bij sommige mannen en er zijn er bij die met hun blote voeten in schoenen met openingen lopen. Ze praten luid alsof ze boos op elkaar zijn, trekken zo nu en dan hun gezichten strak terwijl hun ogen niemand schijnen te zien, in elk geval niet de kleine jongen vlak voor hen. Prettig is dat ze mij niet zoenen, ook de vrouwen niet. Zo nu en dan brengt tante Juus een man mee. Een keer is dat een heel grote man met een lange grijze baard. Wanneer hij lacht dreunt het in zijn borst. Ik blijf hem aanstaren. Dan zegt mijn moeder dat ik maar op zolder moet gaan spelen. Daar zit ik dan en luister naar het onophoudelijke drukke en harde praten beneden. Ze hebben daar geen ruzie, al lijkt het er wel op.

De lagere school is de echte school. Dat vinden de volwassenen, maar nog meer vinden dat de kinderen zelf. Wanneer ik op weg ben naar mijn zesde jaar zijn de woorden 'grote school' niet van de lucht. Ik kan het betreden van die nieuwe wereld nauwelijks afwachten.

Aap, noot, Mies. Op het grote driepotige bord hangen de plaatjes met de benamingen eronder en op de lessenaars vlak voor de kinderen liggen de leesplankjes. Bij die plankjes horen ronde dozen met letters. De juffrouw staat bij het bord en praat en wijst aan en doet voor, loopt soms langs de banken om te zien of de kinderen het goed doen. Zo is mijn herinnering van die eerste leeslessen. Maar steeds weer is er die twijfel of het zo wel gegaan is. Het is alsof ik het alleen maar zo wens te zien: een klas vol kinderen aan wie de geheimen van het lezen ontsluierd worden. Geen twijfel koester ik omtrent mijn herinnering aan de eerste schrijfles. Dat staat in mijn geheugen gegrift. De juf doet voor hoe je het potlood moet vasthouden. Voor mij ligt het kleine schrift met de blauwe kaft waarop een rechthoekig velletje papier is geplakt. Ik houd het potlood vast zoals het wordt voorgedaan. Maar dan duurt alles mij toch veel te lang. Ik wéét immers hoe je met een potlood over het papier moet gaan. Dat heb ik thuis al geleerd. En enige letters kan ik ook al tekenen. Het duurt mij te lang en zo begin ik op de palm van mijn linkerhand te tekenen, eerst lijnen dwarsover en daarna lijnen in de lengte. Zodra ik die hand beweeg, bewegen ook de lijnen. Prachtig is het. Bijna vergeet ik dat ik op school ben. Daar roept de juf mijn naam. Ik moet voor de klas komen om te laten zien wat voor moois ik in mijn hand heb getekend. Trots loop ik naar het podium, zo trots dat de andere kinderen er stil van worden. Ik toon haar de betekende handpalm. Opeens slaat er een onmetelijk grote schrik door mij heen. En pas dan voel ik hoe het brandt op de plek waar door mij potloodstrepen zijn getrokken. De juf heeft er met een bamboestokje op gemept Het ronde vrouwengezicht met de bril waarachter de boze bruine ogen komt op mijn gezicht toe. De rode mond stort een vloed van onbegrijpelijke klanken over mij uit Ik begrijp daar alleen maar uit dat ik mijn hand vies heb gemaakt Nu moet er iets gebeuren. Ik houd het niet langer uit. Ik barst los in snikken en loop verblind door de tranen naar mijn plaats terug. Ik begrijp niet wat ik verkeerd heb gedaan. Ik hèb niets verkeerds gedaan. Later hoor ik van mijn moeder dat het geen lieve juf is, dit in tegenstelling tot juffrouw Punt, van dezelfde school. Zij is erg groot, loopt mank, heeft een lange donkere japon aan en komt elke dag door onze straat.

Dagen daarna nog trekt de schrik door mij heen wanneer de juf met het stokje iets aanwijst en haar stem zich verheft. En ik heb de grootste moeite om bij het schrijven het potlood goed vast te houden. Ondanks dat komen langzaamaan de wonderen op mij af. Voordat ik het weet kan ik tot honderd tellen. En waar ik nog maar zo kort geleden niet wist wat de kriebeltjes op papier te zeggen hadden, vermag ik nu de woorden te voorschijn te toveren: ik kan lezen. Buitenshuis ben ik voortdurend bezig met het ontcijferen van de letters die op de winkelramen staan geschilderd, in huis vertel ik mijn moeder wat er op de boekenbanden te lezen staat en ook de kranten laten zich iets van hun geheimen ontfutselen. Met het schrijven heb ik meer moeite, behalve wanneer ik thuis de letters uit een boek nateken.

De school maakt ook dat ik een nieuw vriendje krijg, Bram van de Berg, die mijn vader om onbekende redenen Brammetje Schoensmeer noemt, dit tot mijn en Brams grote verontwaardiging. Wij hebben allebei diepe bewondering voor de grote jongens die over het schoolplein molenwieken. En het vangen van de rupsen in de begroeiing voor de schoolgevels heeft onze gelijkgezinde aandacht. Met Bram erbij waag ik mij steeds verder weg van de eigen straat, tot op het Houtplein, tot aan de ophaalbrug over het Spaarne, tot ver op het Grijze Zandje, waar broer Piet aan het voetballen is en ik de bal tegen mijn hoofd geknald krijg.

Tijdens een woensdagmiddaglijke tocht langs het Spaarne beklimmen wij met tientallen andere kinderen een dekschuit Daarop ligt de wonderlijkste rommel die door ons uit en te na bekeken moet worden. Opeens heerst er grote opwinding. Er is een jongen in het water gevallen. Hij is geheel en al verdwenen. Daar begint een andere jongen op schrille toon te roepen: “Meneren, ach, meneren, redt mijn broertje dat aan het verdrinken is!” Een man in werkkleding komt aangerend en duikt het water in. Ook hij verdwijnt geheel en al. Maar even later komt hij boven met de drenkeling en klimt met deze op de kant. Daar geeft hij de jongen een ontzaglijke klets voor zijn billen en verdwijnt in een loods. Terwijl Bram en ik verder trekken raak ik niet uitgepraat over het bruisende lichtgroene water waaruit de man met de jongen omhoog geschoten kwam en heeft Bram het almaar over de klap op de kont van die jongen. Hij zegt: “Dat was om het water uit hem te slaan.”

Omstreeks die tijd, maar dan op een zondag, gaan wij met een bus naar Alkmaar toe. De mensen in de bus kennen elkaar want er wordt druk over en weer gepraat Ik vraag mijn moeder wat een mie-ting [meeting] is en krijg ten antwoord dat daar mensen spreken, buiten in een bos. Maar wat zij vergeet te vertellen is dat er muziek wordt gemaakt. En dat er rode spandoeken hangen waarop grote witte letters zijn genaaid. Ik lees Sjon voor wat er op staat. Maar die heeft alleen maar belangstelling voor mijn nieuwe pet. Die wil hij op hebben. Ik vertik het. Hij begint te huilen. En dan barst de muziek los uit allerlei instrumenten. Daarna praat er een man. Na hem zegt een vrouw een gedicht op. Zij wordt rood in haar gezicht en schreeuwt dan erg hard: “Dat is de daad!” Er wordt geklapt, waaraan Sjon en ik mee doen. Daarna komt er een man met een snor aan het woord. Dat is Rijnders, zegt mijn moeder. Hij heeft een harde stem en al pratend maakt hij sommigen kwaad. Die roepen er tussendoor. Dat verveelt Sjon en mij en we gaan wat rondlopen. De mensen die overal verspreid op de grond zitten zien ons helemaal niet, staren ononderbroken naar de man die Rijnders heet Ik vind harige bruine rupsen en laat die over mijn handen lopen. Opeens wordt er luid geklapt. Opnieuw is er muziek. De meeste mensen zijn nu opgestaan en er wordt luid gezongen. Gekke open monden hebben ze. En hun gezichten kleuren zich rood. Dat is ook bij mijn moeder het geval. En het is net of zij tranen in haar ogen heeft. Zeker door de zon, denk ik.

Mie-tings, ver-ga-de-ring-en en dergelijke dingen kunnen mij niet bekoren. Ik moet er te lang stilzitten. En je mag er niet praten, zelfs niet fluisteren. Doe je dat, dan weerklinkt er meteen van alle kanten een gesis. Het klappen in de handen werkt verlossend en ik doe er ook hard aan mee. En het zingen heeft voor mij altijd iets bijzonders. De klanken gaan door mij heen. Ronduit vervelend zijn de bijeenkomsten waar druk heen en weer wordt geroepen of op boze manier iets wordt gezegd waarna een ander op al even boze manier wat terugzegt. Dat gaat maar door, gaat maar door. Het lijkt wat op de ruzie-achtige gesprekken die thuis tussen mijn moeder en mijn vader plaatsvinden. Zij weten ook niet van ophouden. De waarheid zal de mens vrij maken, meent mijn vader. Nee, meent mijn moeder, de vrijheid zal de mens waar maken.

Mijn moeder legt mij nog wel eens wat uit, bijvoorbeeld waarom er geen oorlog mag zijn - terwijl ik het schieten en zo juist zo leuk vind - en dat al-co-hol drinken heel slecht is - wat ik grondig met haar eens ben, want als je langs een café loopt, stinkt het er -. Mijn vader legt niets uit of het moet met de radio te maken hebben. Dan heeft hij het over trillingen die door de lucht gaan en in je oren komen, alles heel erg moeilijk te begrijpen. Mijn vader kan niet zingen, heb ik vastgesteld, of liever gezegd: hij weet maar een enkel liedje. Dat is jas- sie-aan-de-boom. Ik hoor het hem graag zingen. En Sjon ook. Terwijl hij ons op zijn schouder heeft gezet loopt hij met grote stappen door het huis en herhaalt steeds weer jassie-aan-de-boom. Mijn moeder en tante Juus zingen als tiereliers, meestal wanneer ze staan af te wassen maar ook wel wanneer ze ander werk in huis doen, strijken bijvoorbeeld.

Zomaar op een dag krijg ik te horen dat wij gaan verhuizen. Ik moet naar de hoofdonderwijzer, meneer Van het Hart, om een briefje af te halen. Hij stopt dat onder mijn bloes en roept dat ik het niet mag verliezen. Daarna maakt hij met een andere onderwijzer die daar zit grapjes over mij. Buiten gekomen haast ik mij naar huis, want ik moet helpen inpakken. De volgende dag lopen Sjon en ik luid schreeuwend en stampend over de kale vloeren in onze woning. Verhuizen vind ik heerlijk, maar mijn moeder en tante Juus denken daar heel anders over. Die zeggen nu al doodmoe te zijn.

De nieuwe woning bevindt zich in de Jan Steenstraat, een heel huis, is ruimer dan in de Barendsestraat Achter is een tuin met een schuur. Ik klim meteen in de perenboom en tuur vandaar over de andere tuinen heen. De ene schutting om onze tuin is dicht begroeid met klimop, waarin honderden slakken met horentjes zitten. Mijn broer Piet zegt dat hij een konijnenhok voor ons gaat maken. Voor ons huis hangen kinderen rond die met Sjon en mij willen spelen. Sjon is al gauw buiten, maar ik moet eerst nog helpen met sjouwen. Ik heb de oude straat al helemaal vergeten.

Heel snel leer ik onze straat en de naaste omgeving kennen, dit vooral door het drukke contact met de andere kinderen. De meeste speelgenoten wonen in het eerste gedeelte. Dat is beduidend smaller dan verderop, waar wij wonen. En ook de huizen zijn kleiner, erbarmelijk klein eigenlijk, gezien het feit dat er grote gezinnen in zitten. Ik leer het begrip beis kennen. Daarbij gaat het om de eigen straat, het eigen woongebied. Het nieuwste gedeelte, het stuk voorbij de Santpoorterstraat, mag dan dezelfde naam dragen, het is baffengebied. De baffen zijn de rijken. Bovendien hebben ze een spraakje. In dat nieuwste deel bevindt zich een stuk braakliggende grond waarop wij voetballen en forten bouwen. Met dit laatste zijn dan gaten in de grond bedoeld waarover planken en karton of zeil komen en daarover aarde. Een soort van kazematten dus. De beis heeft randgebieden: de straten er omheen, de voortuinen daarin vooral, de steiger aan de Schotersingel. Nog wat verder weg liggen de bolwerken, de spoordijk, de bananenloods, de tennisbaan, de Delft Buiten het eigen gebied geraak je pas onder het viaduct door, richting duinen, de Julianalaan op, waar juist in die tijd veel huizen worden gebouwd. De bouwwerken zijn bij ons zeer in trek, ook al word je er vaak verjaagd door een wachtsman. Echte struintochten vinden plaats op de woensdag- en zaterdagmiddagen, heel vaak de kanten van Bloemendaal, Santpoort of Spaarndam op. In dergelijke gevallen heeft de groep een wat grotere omvang: je moet bedacht zijn op vijandelijke groepen. Maar het vaakst van al zitten wij toch op de steiger. Alleen de meisjes en het echt kleine grut hebben voornamelijk in de beis zelf hun vertier.

De steiger lag in de bocht van de Schotersingel. Vanaf de Van Ostadestraat liep een weg naar het water. Op de hoek hiervan, aan de Schotersingelkant, stond een zogeheten drinkbak. Dat was zo'n zwaar gietijzeren geval, met een altijd maar doorgaand waterstraaltje dat uitkwam in een grote ronde bak voor de paarden en meer naar beneden een kleinere bak voor honden. Aan een stevige ketting hing een metalen beker, al even onverwoestbaar. Maar wij maakten van die beker geen gebruik, dronken direct van het straaltje. Daarbij lagen we vaak geknield op de rand van de paardenbak. Op de helft van die weg, een stukje het plantsoen in en bereikbaar via een kort pad, stond een pisbak. Het geheel was gedrapeerd met bomen en struiken, kennelijk met de bedoeling steiger en pisbak verborgen te houden. Voor ons betekende die begroeiing mogelijkheden om te spelen, om er in weg te kruipen bijvoorbeeld. En natuurlijk. ook om te poepen. Wanneer je daar speelde, kwam het niet in je op voor zoiets naar huis te gaan. Zand was er vlak bij, lag op de steiger, zodat je je hoop flink kon toedekken. De steiger. Gemaakt van hout. De vaartuigen die er afmeerden waren voor het merendeel van de soort die voortgeboomd moest worden. Zandschuiten kwamen het meest voor, maar schuiten met stenen - spierwitte zandstenen en nooit andere - waren geen uitzondering. En een enkele keer kwam er een schuit met tuinaarde. Dan was het gooien met de kluiten niet van de lucht. Kleine vaartuigen waren het, waarop een schipper met een knecht. Dat waren stevig gebouwde mannen, want alle transport de wal op gebeurde met handkracht, in kruiwagens. Voor de steiger langs werden door de spelende kinderen steeds weer zand en stenen neergeplompt. Daardoor ontstond er vaste grond, een strook van twee, drie decimeter breed, waar je gemakkelijk op kon lopen. Die strook werd door ons demp genoemd. Was die strook nog in aanbouwen sterk verend, dan spraken wij van een gamp. Gampie trappen was een geliefde bezigheid. Onder de steiger zaten ratten. Een enkele maal gooiden wij er brood neer, op die demp dus, om er dan met veel geduld een steen boven te houden. Zelden was het raak. Dan lag daar een rat met een verpletterde kop of een gebroken rug, in dat geval piepend dat het een aard had. De rat werd tot een bloederige pulp geplet en in het water gelupt. Dat alles bewijst wel hoe bang wij voor die dieren waren.

Spelen in het zand dat door de schippers tot een hoogte van zestig, zeventig centimeter was opgereden. Maar wij, jongens, speelden het liefst met de stenen. Dat mocht niet van de politie, die waarschijnlijk geconfronteerd werd met klachten over breuk en drastische vermindering van de aantallen. Wij bouwden forten met muren van meer dan twee meter hoogte. Waren die stenen pas aangevoerd, dan sloeg de hitte er van af. Na een geforceerde bouw zat het spel er eigenlijk op. Al gauw werd het fort op slinkse manier verzwakt door onderaan stenen weg te slaan. Terwijl je er bovenop stond, donderde de boel in elkaar. Niet zelden zaten wij vol schrammen en blauwe plekken. Maar in zo'n geval doet spuug wonderen. De sjouters verschenen steeds weer, maar zij hadden weinig succes omdat we ze ook zonder op de uitkijk te staan allang in de smiezen hadden. Onmiddellijk gingen wij dan in het zand zitten spelen. Naast de tuinen met de fruitbomen oefent het water een grote aantrekkingskracht uit. Op het gras langs de singels mag je niet lopen - je doet het toch en steeds weer -, maar de Delft en zijn zijwateren vormen een rijk struingebied. Wanneer er al geen bootjes of kano's te enteren zijn, is er altijd de mogelijkheid om een vlot te bouwen. Lukt dat, dan zijn natte voeten steevast het gevolg. Een nat poot heet hier een zijkerd.

In en om de beis bedreven wij een veelvoud aan spelletjes. Een hiervan was verban. Er bestaan andere benamingen voor, verstoppertje bijvoorbeeld. Toch kan dit door zijn naar heel kleine kinderen insinuerende betekenis onmogelijk hetzelfde zijn als verban. Even Van Dale er op nageslagen: niets. En dan ga je

zelf associëren. Verban, verbannen, verbanning. Gehoord de schrille dan wel schreeuwachtige roep bij het bereiken van de verbanplaats - vaak een boom of een paal - mag geconcludeerd worden dat het dan op de opheffing van de verbanning moest gaan. Het spel moest plaatsvinden op een niet te warme of te koude vooravond, in de schemer of liever nog op de rand van schemer en duisternis. Dat vervloeien van het halfdonker naar het heeldonker was van groot gewicht. Indien nodig of door ons gewenst werd er hier en daar een straatlantaarn gedoofd. Dat was toen heel niet moeilijk: even langs de gietijzeren paal omhoog, het onderglas opzijgeschoven en aan het gasarmpje getrokken. Hoe vreemd het ook moge klinken, het echte spel was niet het zich verbergen en wat daarmee samenhing. Het spel draaide erom op een zo donker mogelijke plek - liefst in een voortuin in de Santpoorter - in een kluwen bijeen te liggen, jongens en meiden door elkaar, fluisterend, lachend en stompend. Dat bijeen liggen werd telkenmale herhaald. Het spel duurde totdat je naar huis moest. Het tijdstip daarvoor leek voor allen gelijk te liggen. Stemmen van moeders of van volwassen zusters en van een enkele grote broer weerklonken. Protesteren hielp niet komen moest je. Vaak konden wij er niet mee ophouden. Soms moesten ze ons naar huis toe slepen.

De meeste kinderen uit de beis gingen op school in de Schoterstraat. Dat was niet naast de deur. Ook ik ging erheen. Toch was er vlakbij een prachtige school, namelijk in de Tetterodestraat. Maar die was voor de baffen. Ik geloof ook niet dat wij en de baffen ons prettig zouden hebben gevoeld in elkaars gezelschap. Wij speelden nooit met elkaar. Wel vormden de kinderen van de baffen een goed doelwit voor de kinderen uit de beis. Bij de ontmoetingen was het minste wat wij deden het nabauwen van hun deftige spraak.

De school in de Schoterstraat dus. Een hoog somber gebouw in een smalle zonloze straat. Geen schoolplein. Wel was er achter de school een ruime plaats met hoge bomen, maar daar kwamen wij niet, ook niet in het vrije kwartiertje. Hoe somber en zonloos ook. de kinderen waren er even opgewekt als elders. Ik kwam er in de tweede klas bij juffrouw Hissink, een tamelijk dikke vrouw van rond de vijftig. Zij gedroeg zich levendig, was soms kinderlijk vrolijk, en wist ons goed bezig te houden. Een opvallende gewoonte van haar was dat zij meermalen per dag haar stevig behaarde bovenlip met cacaoboter bestreek. De kinderen zeiden dat zij dat deed om haar snor weg te krijgen. Maar bij mijn weten heeft ze die altijd behouden. Ik weet niet of zij een goede pedagoge was, maar wij hadden het prettig bij haar. Met juf Hissink beleefde ik mijn eerste echte schoolreisje, naar Wijk aan Zee. Het was heet op het strand. De jongens trokken hun kielen, hessen en blouses uit. Ik droeg toen een fel paarse blouse. De meisjes ontdeden zich van hun boezelaars, schorten en jurken. De jongens gingen eerst veren zoeken, staken die in hun haar en verklaarden indianen te zijn. Gegraven werd er zonder einde, het meest nabij de zee, en nat werden allen door de aanrollende golven. Juf trakteerde ons op een ijsje en gebood tegelijkertijd de bovenkleren weer aan te doen. Om niet te verbranden, zei ze. Dat vonden wij maar onzin. De zon was immers een vuur. In die tijd kwamen kinderen met hun lijf nog maar weinig in de zon. Moe en schor keerden wij huiswaarts. Zand, zout en zonnewarmte schrijnden onze lichamen. Ook het gezicht van de juf was door de zon gekleurd, vooral haar neus glom erg rood, met daaronder de wonderlijk gebleekte snor.

Ik vond het leren niet onaangenaam maar het leven buiten de school wel veel belangrijker. Alleen al de weg naar en van school bracht veel verscheidenheid. Neem nou de voortuinen waar wij langskwamen, neem het water en de oevers van de Schotersingel, vergeet de portieken niet en de bakkerskarren op de hoek van de Schoterstraat waaruit je de broodkruimels met handenvol opschepte om ze dan in je mond te stoppen, met je tong rondtastend naar de krenten. Op de smalle ijzeren hekken langs het singelgras balanceerde je snel voorwaarts. Uit het water visten wij stukken hout op, rotte vruchten en kapotjes. De kapotjes vulde je met water waarna je ze met een fikse zwaai op de middenweg liet neerploffen. In die eerste periode probeerde ik aanvankelijk mijn broertje Sjon zoveel mogelijk te ontlopen. Ik vond hem toch wel akelig klein. En lastig. En kinderachtig. Hij ging nog altijd op de poppenschool, nu in de Colensostraat. Dat hield in dat hij door mijn moeder gebracht en gehaald moest worden. Ik begreep best dat die transporten heen en terug, en dit vaak ook nog vier keer per dag, voor haar een zware belasting waren. Het lag voor de hand dat ik die taak van haar zou overnemen. Maar ik voelde er niets voor en liet dit aan het begin op zeer driftige wijze weten ook. En Sjon moest het ontgelden. Hij was de veroorzaker van al die ellende. Mijn verzet hielp niet. Ik moest het leed ondergaan. Gelukkig werd dat leed gedeeld door Jan Harmsen, die zijn broertje Bon - van Bonifacius - op dezelfde manier en naar en van hetzelfde schooltje moest begeleiden. Op de heenweg hadden Jan en ik het niet zo moeilijk. Ergens op het Pretoriaplein smeerden hij en ik hem. En naderhand ontdeden wij ons van het tweetal in de Cronjéstraat. Maar de terugweg was veel minder eenvoudig. Sjon en Bon - vooral Bon - treuzelden en treuzelden, met name bij hun start in de Colensostraat. Ze moesten worden afgehaald. Deed je dat niet, dan kon je blijven wachten. Altijd bleven die twee ergens staan of zitten, liggen soms. Dus bleek rechtstreeks en snel afhalen de beste methode. Jan en ik renden erheen, namen de twee ukken bij de hand en begonnen aan een spannende tocht huiswaarts. De spanning zat hem daarin dat Bon onderweg vaak in zijn broek poepte. Jan werd daarvoor verantwoordelijk gesteld. Hij had het maar te voorkomen en kreeg op zijn donder als hem dat niet lukte. Al voortsnellend vroeg hij dan ook om de minuut of Bon al moest, waarop deze met nee antwoordde. Naarmate wij dichter bij de beis kwamen werd Jans vragen dringender van toon en kreeg Bons antwoord almaar een huileriger karakter. En op het moment dat wij bijna thuis waren, op nog geen honderd meter van de straat, begon Bon echt te huilen en zag je de poep uit zijn broekspijpen komen, meestal het grote litteken op zijn rechterkuit besmeurend. Alsof-ie het er om deed. Alsof-ie wilde dat Jan op zijn donder zou krijgen. Wanneer wij er op uittrokken, 's woensdags of 's zaterdags, deed Bon het nooit in zijn broek. De kinderen in de beis hadden er intussen wel voor gezorgd dat bepaalde achterstanden in mijn geestelijke ontwikkeling snel waren ingehaald. Want toen wij naar de nieuwe straat verhuisden was ik een erg naïef kind. Een aardig voorbeeld was mijn antwoord op de vraag of ik bakken kon. Dat 'kon' stond eigenlijk voor 'kende', maar een dergelijk fijn taalonderscheid bestond er voor ons niet. “Ja”, zei ik heel opgewekt, want ik dacht aan het bakken van zandtaartjes. Ze wezen mij een zus van Jan en Bon toe, die een jaar ouder was dan ik. Wat werd ik door haar uitgelachen toen bleek dat ik dacht zandtaartjes te gaan maken terwijl bedoeld was dat ik bakken - vieze of schuine - moest gaan vertellen. Dergelijke bakken kende ik helemaal niet. Dat werd snel verholpen. Veel schokkender was voor mij de informatie die ik kreeg op het punt van kindertjes maken. Dat grote mensen zo iets raars deden, wilde er bij mij natuurlijk niet in. Maar ook in dat opzicht was ik niet hardleers. Mijn naïveteit moet vooral toegeschreven worden aan de grote afstand in leeftijd die tussen mij en mijn grote broers bestond. Bedoelde soort levenskennis wordt binnen het gezin gewoonlijk van kind op kind doorgegeven.

Niet alleen dat de door de vriendjes zo dramatisch overgebrachte wijsheden mijn naïveteit verjoegen, ik verloor ook een goed deel van mijn vertrouwen in de volwassenen. Het bleek dat die allerlei dingen voor je verborgen wilden houden. Op een dag kwam ter sprake waar de kinderen vandaan kwamen. Uit de buik van de moeder. Op zich was dit al een antwoord dat toen op grote vooruitstrevendheid duidde. In andere gezinnen werden dergelijke kwesties niet eens aangeroerd. En toen stelde ik de vraag waarop ik het antwoord inmiddels al kende: hoe zo'n kind dan in die buik kwam. Mijn moeder wist kennelijk niet goed raad met de rechtstreekse confrontatie, verzuimde dat gunstige moment te benutten en antwoordde: “Dat krijg je later nog wel te horen.” Voor mij werd er toen een deur dicht gesmeten. Het terugtrekken op het eigen gebied was begonnen. Van de veelvuldig door ons bedreven seksuele spelletjes heeft zij geen weet gehad, al zal ze natuurlijk wel het een en ander vermoed hebben. Zij was immers grootgebracht in een kinderrijk gezin, bovendien in een tijd dat de arbeiderswoningen klein en erg gehorig waren. Dat mijn moeder in vergelijking tot andere moeders zeer vooruitstrevend was, zal verderop nog blijken.

Er was nog iets dat niet ongenoemd mag blijven: het pikken. Natuurlijk valt het zich wederrechtelijk toe-eigenen van vruchten die nog aan de boom zitten hier buiten. Die handeling is zo algemeen verbreid dat het moet berusten op een primitief rechtvaardigheidsgevoel: alles is er voor iedereen. Appels, peren, maar ook pruimen, kersen, bessen, peren en worteltjes. Punt. Punt uit? Ach nee, wij kenden een soort van vervolg. De groenteboer ging met zijn paard en wagen van deur tot deur. Aan zijn wagen hing een mand met stek. Daar mocht je wel eens een greep in doen van hem. Voor je het besefte pakte je een goede bellefleur of een sterappeltje vlak daarnaast. Van de groenten wagen naar de groentewinkel was een wat grotere stap. Het eiste voorbereiding. De spanning was ook groter. En het ging niet meer om het fruit maar om rollen drop en pepermunt, frujetta, chocoladerepen, nogablokken. En wij beperkten ons niet tot de groentewinkels. Dat pikken werd een rage. Soms werd je betrapt en moest je als een dolle de winkel uitrennen. Toen, zomaar, was het pikken voorbij, gingen wij over tot het normale spelen - inclusief het pikken van de bomen natuurlijk. Ik ben nooit in mijn lurven gepakt, wel bijna. Wij pikten appels uit een kleine boomgaard aan de Julianalaan. Het huis heette 'De Meierij' en staat er nog altijd. Wij stormden de tuin in. De mensen achter de ramen bonkten op het glas maar kwamen niet naar buiten. Pas nadat wij onze zakken en blouses vol hadden renden we terug naar de weg. Maar de politie was wel degelijk gewaarschuwd. Vanuit de verte kwamen twee smerissen op een motor met zijspan op ons afgedenderd. Wij vlogen over het prikkeldraad, worstelden ons tussen de manshoge brandnetels en distels door naar de spoordijk, kreten van pijn en angst uitstotend, verder langs de dijk, verder, met achter ons het verzwakkend geluid van de motor. Paniek dus, maar wel een die ons voortdreef, niet verlamde. We bleven bij elkaar, wachtten zelfs op de tragere broeders. Ergens lag een roeiboot. We klommen erin en voeren naar de overkant. Tussen de huizen door bereikten wij een stuk land met dichte begroeiing. Daar lagen we hijgend bijeen. Om van de schrik te bekomen begonnen wij de appels op te eten. Ja, wij beseften terdege dat wij iets gedaan hadden wat niet mocht. Maar er mocht zoveel niet. Neem nou het nasnuffelen van de vuilnisbakken, een geliefde bezigheid. Er stak wat in van het rondzwervend verzamelen van allerlei spul. En in dit geval waren wij natuurlijk nieuwsgierig naar hetgeen de baffen - want bij hen oefenden we dat werk uit - weggooiden. Wat wij vonden werd even later weer weggegooid. Een enkeling waagde het uit een wijnfles het restant op te drinken. En uit de fraai gekleurde apothekersdoosjes namen wij de pillen, likten daaraan en vergruizelden ze vervolgens onder onze voeten.

De wekelijkse wasbeurt - het in de teil gaan - verschilde bij ons thuis niet zoveel van de handelingen elders. Toch was het naar de huidige maatstaven gemeten bijzonder genoeg. Vrijdagsavonds gebeurde het. Dat wassen gold alleen Sjon en mij. De grote broers brachten een bezoek aan het badhuis.'s Zomers gingen Sjon en ik maar zelden in de teil omdat wij veel zwommen, hoofdzakelijk in zee maar ook in de fortgracht bij Spaarndam en later in het Spaarne. En een enkele keer gingen wij naar het zwembad. Nu dan eerst dat wassen op de vrijdagavond. We zaten erg lang in het water, kregen er ouwevrouwenhanden van. Aanvankelijk wèrden wij gewassen, later moesten wij het zelf doen. Alleen het wassen van de haren met een door mijn moeder gemaakte shampoo bleef lange tijd haar voorrecht. Dat kopwassen vond ik niet prettig, maar ik protesteerde nooit, dit in tegenstelling tot Sjon, die vrijwel onmiddellijk begon te roepen van: “Niet me hoofie wasse!” Vanzelfsprekend kwam er heel wat water op het keukenzeil terecht. Voordat het hete water in de teil moest worden gedaan weerklonk de roep: “Opzij, opzij, anders verbran je je!” Dat luide roepen had zijn oorzaak. Broer Fer was als kind in een teil met heet water gevallen. Hij moest naar het ziekenhuis. Je kon het op zijn rug nog altijd zien. Na het wassen was het nagels knippen aan voeten en handen, ook al zo'n vervelend gedoe. Voor mijn moeder vormde dat vrijdagsavondse wassen een onmisbaar ritueel. En nu vraag ik mij toch af of ook zij in de teil ging. Mijn vader maakte op de fabriek gebruik van de douche. Hij smeet zomers ook wel eens emmers koud water over zich heen, achter op de plaats.

Nauw samenhangend met de reinheidsverlangens van mijn moeder - ongetwijfeld een erfenis van hààr moeder - was de jacht op luizen. De eitjes ervan, de neten, waren het ergste van al. Netenkop was een staand scheldwoord. Vlooiendoes werd minder gebezigd. Neten kreeg je niet weg met de kam. De stofkam werd door ons altijd aangeduid met luizenkam. Volgens de schooldokteres moesten de neten worden verwijderd met warme azijn. Mijn moeder zwoer bij spiritus. Zij was wat de luizen betreft altijd op haar hoede. Van de klasgenoten kreeg je zo nu en dan enteraars. Zodra je thuis wat al te nadrukkelijk op je hoofd krabde, moest je van Moe aan tafel komen zitten, met je hoofd boven een stuk wit papier. Vond zij eenmaal een luis, dan hield zij niet op met kammen. Tot besluit werd je kop met spiritus begoten. Ogen stijf dicht, daar komt het. En dan ging het koud over je hoofdhuid, liep het spul over je gezicht en in je nek. De scherpe lucht drong in je neus. Intussen vertelde Moe over het hoe en waarom van luizen en neten. Zij bleek er echt bang voor te zijn. Dat vond ik maar gek: die kleine dingen.

Op zeker moment ontstond er in ons gezin een nieuw gebruik waar water aan te pas kwam. We moesten gehard worden. Het leek Sjon en mij een zonderlinge ingeving van Moe. Ik vermoed nu dat zij er over had gelezen. Het moet samenhangen met de toen opkomende mode van de zogeheten waterkuren. Je kon met allerlei waterkuren velerlei kwalen behandelen. Terug naar mijn moeder. En naar haar twee jongste zoons. Zij had een waterkuur ontdekt die ons niet onthouden mocht worden: wij moesten gehard tegen ons plots overvallende koude. Dat immers was het moment waarop bacillen en virussen toesloegen.

Het hardingsproces vond plaats in het koude jaargetijde, vlakbij de snorrende salamanderkachel. Voordat wij ons 's morgens aankleedden moesten eerst ik en dan broer Sjon het bovenlijf ontbloten. In een bak stond water, zo uit de kraan. Moe stelde zich op met in haar rechterhand een washandje en begon vervolgens te wenken, uit te nodigen en aan te moedigen om dichterbij te komen. Deed je dat dan pakte ze je stevig vast met haar linkerhand, doopte de rechter met het washandje in het koude water en wreef hiermee over je rug en na opnieuw indopen over je borst en je buik. De ontmoeting van dat kouwe natte ding met je warme lijf was zonder meer een schok. Maar daar ging het juist om. Het was wel eens moeilijk om die ontmoeting af te wachten. Maar nooit ben ik weggesprongen en nooit heb ik geroepen om even te wachten. Sjon rukte zich vaak los en was daarna bijna niet over te halen bij Moe terug te komen. En altijd strekte hij een afwerende hand uit naar het natte brok textiel. Meermalen pakte hij mijn moeders hand en hield die lange tijd vast om moed te verzamelen. Soms verloor zij haar geduld. Meestal probeerde zij hem over te halen, met gebaren en woorden van verzekering dat het best zou meevallen en dat het O zo goed was tegen griep en verkoudheden. Toch was de ontmoeting van koud water met je warme lichaam ons niet onbekend. 's Zomers bij het zwemmen gaan in zee was je aan de andere jongens en jezelf verplicht om het water in te rennen en er zonder aarzelen in te duiken. Dat was ook een schok zonder weerga. Maar de verschillen zijn evident. Het zeewater was minder koud dan het water zo uit de kraan en je dook erin na een lange rush.

En dan was daar de onverwachte introductie van de vitamines in ons gezin. John en ik waren daarover niet enthousiast. Kort ervoor was er al het eerste tandenpoetsen geweest. De tandpasta zelf was niet bezwaarlijk, smaakte naar pepermunt. Maar dat gewroet met die prikkelige borstel langs je tandvlees was vervelende. Gelukkig kon je volstaan met het alleen maar natmaken van die borstel. Die vitamines. Ze waren erg gezond, zei mijn moeder, je kon er zonder niet leven. Het was niet zoiets als suiker of zout. Ze zaten in groente en fruit vooral. Haar betoog klonk niet overtuigend. Op fruit hadden wij niets tegen, maar van veel groente zagen wij het nut niet. Wij aten bij ons thuis het bitters Brusselse lof al toen andere arbeiderskinderen zich nog verlustigden in koolraap, zuurkool en winterpeen. Gelukkig werd de groente minder onsmakelijk juist door de speurtocht naar de vitamines. Ze zaten in de groente en moesten er in blijven, dus koken met weinig water en ook zo kort mogelijk. Daardoor werd het lof minder bitter en kreeg ook de andijvie een redelijke smaak. Onaangenaam was wel dat er door het korte koken soms harde brokken in zaten. Juist die barstten van de vitamines, betoogde mijn moeder, in samenspanning met tante Juus. Er werden lange gesprekken over gevoerd. En over nog meer. Pindakaas. Zaten ze daar ook in of was die boterachtige massa belangrijk vanwege de vetten, koolhydraten, eiwitten en gewichtige mineralen? John en ik vonden het spul gewoon lekker. Wij hadden waardering voor de man die ons eens per week kwam bezoeken en dan met van eerbied getuigende gebaren het kleine potje neerzette. Anderhalf ons. Vijfendertig cent. Duur dus, in vergelijking met de gewone keukenstroop. Maar wat is stroop zolang het geen appelstroop is? Die kwam iets later en moest alleen al vanwege de zurige smaak rijk aan vitamines zijn. Wij behoorden tot de generatie die werd doordrongen van het belang van tomaten eten. Dat deden wij jaren voor onze vriendjes. Tomaten dus. En aardappelen dun schillen. En appels en peren ongeschild eten. Maar als eersten onder de voedselvernieuwers leerden wij het gevoel voor maat. Geen brokken rammenas eten alsof het fruit was en geen dure marmelade uit de reformwinkels. Vitamines ja - en in die dagen alleen A, B, C, Den E - maar geen overdreven gedoe. Later was mijn moeder zeer geschokt bij het vernemen dat sommige vitamines werden gemaakt, langs 'sjemische' weg. Het kapitalisme had zelfs die kleine voedselverheffers in zijn greep gekregen.

Tegenwoordig wordt snoepen rechtsreeks in verband gebracht met zich voeden. In mijn jeugd was dat niet zo. Snoepen was van een geheel andere orde en had vooral betrekking op het kinderleven. Bij ons thuis werd relatief weinig gesnoept. Ja, als je ziek was, koortsig en in bed of met een deken in de grote stoel! Dan kreeg je een puntzakje vol met van die kleine dingen. Ze knapperden tussen je tanden. Dat zakje mocht je helemaal zelf leegmaken. Je was al half beter als je het kreeg. Naast toffees had je salmiakdropjes, koningsbroodjes, ouwewijvenkiezen, grote zoute drop, veterdrop, duim drop. John en ik kregen van Pa en de grote broers wel veel geld voor de zondag, maar dat moest nagenoeg geheel in de spaarpot. Vol afgunst stonden we naar de vriendjes te kijken die veel minder geld kregen maar dit in zijn geheel mochten opmaken. Daar stonden ze als bezetenen te kauwen, te sabbelen en te zuigen. John en ik mochten toekijken. Nou ja, als er een echte vriend bij was, mocht je even sabbelen op een pepermuntrest of kauwen op de afgekoelde pruik aan een zouthout. Echt gedeeld werd er alleen als je samen wat verdiende of als je geld vond. Voor dat vinden hadden we soms een speciale methode. Bij vele winkels had je toen roosters voor de etalage en daarin verloren de mensen wel eens geld. Gebeurde zulks, dan toonden wij wel medelijden maar beslist niet hoe wij daaraan iets konden doen. Dat geld visten wij op met een stok waaraan een kluit zachte zeep zat. Voor het op een of andere manier verkregen geld kochten wij vaak koekkruimels bij Jamin. Daarin mocht ieder op zijn beurt een natgemaakte vinger steken en dan aflikken. Denk niet dat de winkeliers je node zagen-komen. Aan snoep werd altijd goed verdiend. Mijn moeder wist te vertellen van een ronddraaiende schijf waarop alle heerlijkheden lagen uitgestald. Mijn ouders hebben zelf een snoepwinkeltje gehad. Toen waren de grote broers nog klein. Bij een van de pogingen om Pietje wat te laten wegratsen - zondagsmorgens als Pa en Moe nog sliepen - was die met een dreun gevallen.

Over onze kleding moet ook nog iets worden vermeld. Mijn eerste herinnering is die van de overgang van hansop naar pyjama. De hansop was nachtkledij die uit één stuk bestond. Aan de achterzijde kon het bilgedeelte omlaag geklapt worden voor de plee- en potzitterij. Terwijl de meeste moeders hun kinderen toen nog lieten slapen in hun ondergoed en ook wel- maar veel minder vaak - in hansoppen, kwam onze moeder aanzetten met die belachelijke pyjama's. Onze vriendjes lachten ons uit en spraken van gevangeniskleren. Maar ik merkte dat zij jaloers waren op die dingen. Dat en de onverzettelijkheid van mijn moeder maakten dat wij het nieuwe nachtgoed accepteerden. Heel anders was het met de meidenbroeken. Mijn moeder, gesteund door tante Juus, kwam op de onzalige gedachte om voor John en mij zwarte directoirs te kopen. Directoirs waren broeken voor meisjes en vrouwen met om het middel en in de pijpen elastiek. Meidenbroeken als ondergoed! Ten einde wat van het meidenachtige weg te nemen - en ook om praktische redenen - werden de elastieken uit de pijpen gehaald en werd er een gulpgaatje in geknipt. Meidenbroeken bleven het. Protesteren hielp niet. Broer John gaf zijn verzet al gauw op, ik niet. Ik schaamde me rot met die dingen aan. Met zwemmen deed ik mijn uiterste best mijn bovenbroek en dat ding tezamen uit te trekken, alsof die meidenbroek de voering van die bovenbroek was. De zaak werd nog wat ingewikkelder door de van katoen gebreide borstrokken, dienend als hemden. Zeker, ze waren netjes en heel schoon, wat van het ondergoed van de vriendjes niet altijd gezegd kon worden. Maar die borstrokachtige hemden leken al te veel op meidenspul. Op de HBS droegen de meeste jongens modem ondergoed, Interloc geheten. Ik probeerde het zo te regelen dat ik thuis mijn gymkleding aantrok. Maar dat vond de gymleraar Hop niet goed. Dus moest ik in de kleedkamer allerlei vreemde toeren uithalen om zowel mijn misvormde directoir als het zelfgebreide borstrok onzichtbaar te houden.

Er was nog een kledingstuk dat moeilijkheden opleverde. Hierbij raakte ik in grote tweestrijd. Het ging om een zogenaamd Russisch overhemd, buiten de broek hangend en met een taille-riem er omheen. Dat soort hemden werd veel door anarchistische Duitsers gedragen. Ik had ze gezien en bewonderd op de zogenaamde Pinkstermobilisaties - waarover ik het zeker nog zal hebben. Met dat hemd oogstte ik veel bewondering, maar op de Prins Hendrikschool waren er die zeiden dat het AJC-kleding was . En AJC-ers waren kinderen van sociaaldemocraten, lieden waar we bij ons thuis niet op gesteld waren. Ik voelde mij door die opmerkingen onder een verkeerde schijnwerper geplaatst. Mijn uitleg hielp geen zier. Bovendien ging de rubberen riem steeds los. Wat er van dat hemd geworden is, weet ik niet. Nu zou ik zo'n Tolstoj-hemd best willen dragen.

Geheelonthouder was ik van huis uit. Mijn moeder, als rechtgeaard volgelinge van Domela Nieuwenhuis, ging mij hierin voor. Zij had het drankmisbruik overigens van zeer nabij meegemaakt, had er direct onder geleden. Opa Koster was meer gaan drinken naarmate het kindertal in het gezin was toegenomen. Mijn weerzin tegen de alcohol werd geschraagd door afbeeldingen van dronken mannen die door bleke verdrietige vrouwen met kinderen uit de kroeg werden gehaald. Dan waren daar de liedjes als 'Ach vaderlief, toe drink niet meer'. En er was een mij sterk aansprekend boek als 'Okke Tannema'. Niet te vergeten mijn lidmaatschap van de zang- en toneelvereniging voor kinderen 'Klimop'. Die gaf elk jaar een luisterrijk anti-alcoholisch toneelfeest in de schouwburg aan de Jansstraat. Toch maakte ik mij op zeker moment los van die vereniging. Misschien vond ik al die anti-alcoholische stichtelijkheid niet aan mij besteed. Wij waren immers al geheelonthouders. Overigens was ik in die dagen een zeer principieel mannetje. Zo weigerde ik eens een pakje sigaretten te halen, deed dit zelfs niet nadat mij tien gulden werd geboden als ik het wel deed.

Het enige feest 'op principiële grondslag' dat door anarchisten werd gevierd was het feest van de Eerste Mei. Die dag was naar oud-proletarische opvattingen de dag waarop ze vrij nàmen, dus zonder toestemming te vragen aan hun baas. Ze gingen gewoon niet. Die dag werd doorgebracht met het houden van optochten, met vergaderen en zingen, met het bijwonen van een toepasselijk toneelstuk dat door eigen mensen werd opgevoerd. Ook de kinderen werden van school gehouden. De Haarlemse anarchistenkinderen vierden het feest in een zaal - het Brongebouw bijvoorbeeld -. Daarvan herinner ik mij een zeer luidruchtige polonaise waarbij de kleintjes door de anderen woest werden meegesleurd. Of men trok er op uit, naar het strand of naar Groenendaal. In dit geval verbrokkelde het gezamenlijk handelen aldra langs de lijnen van geslacht en leeftijd. Van het aankweken van verbondenheidsgevoelens kwam weinig terecht. Die meifeesten hebben dan ook geen diepe indruk op mij gemaakt. Dat was beslist wel het geval met de zogeheten Pinkstermobilisaties. Er was hierbij geen sprake van militair gedoe, integendeel, want juist de Nederlandse anarchisten waren altijd degelijk doorbakken anti-militaristen. De organisatie van die mobilisaties berustte bij jongere bewegingsgenoten. Toen wij daar voor het eerst heengingen - in 1926 - had de principiële kant van de zaak niet mijn belangstelling. Ik was gebrand op het kampleven dat ons in het bos en op de heide te wachten stond. Ik zag een aantal tenten, een hele grote om in te eten en te vergaderen en diverse kleinere waarin geslapen zou worden. Het was er een uitermate druk gedoe: mensen liepen heen en weer, riepen naar elkaar, sleepten met bossen stro en aan alle kanten klonk muziek en zang. Met name de aanwezige Duitsers hadden mijn onverdeelde aandacht. Om te beginnen spraken zij een taal waarvan je bijkans geen woord begreep. Ze zagen er ook zo heel anders uit dan de meeste volwassenen die ik kende. Ze droegen het haar erg lang en ongeveer zoals te zien was op de tekeningen van Fidus . In die tijd was ook in bewegingskringen kort-met-een-kuif of met een scheiding gebruikelijk. Het fluweel manchester kwam bij die Duitsers veel meer voor, bovendien met een rijbroek of een korte broek. Een Nederlandse volwassen anarchist die met een korte broek liep was toen iets uitzonderlijks. Daarbij droegen de Duitsers kleurige overhemden die veelal buiten hun broek hingen. Aan hun voeten zag ik behalve de mij reeds bekende sandalen ook wonderlijke rijglaarzen. Bij het veel kleinere aantal meisjes was het manchester minder overheersend. Die hadden wijde in de wind wapperende fel gekleurde japonnen aan. Hun ook al ongewoon lange hoofdhaar werd bijeengehouden met spangen van brons of messing.

Die Duitsers waren zeer muzikaal. Velen van hen bespeelden een instrument. En zij zongen beter dan de Nederlanders, melodieuzer, verzorgder. Ik heb er nimmer een zien roken, maar tot mijn verbazing vernam ik dat zij niets verkeerds zagen in het drinken van een glas bier of wijn. Vanzelfsprekend was alcohol taboe in dit door streng-geheelonthouderse anarchisten geleide kamp. Opvallend vond ik ook dat de Duitsers minder doordrongen waren van het mysterie der gebroken geweertjes.

Er waren ook andere buitenlanders en eveneens Nederlanders die mijn nieuwsgierigheid wekten. Zo was daar de eerste ochtend al de uit Haarlem afkomstige Odo Witsen , een donkerharige man die zich naakt onder de pomp ging wassen. Sjon en ik waren niet preuts grootgebracht maar een naakte kerel in zijn blote kont onder de pomp moesten wij van heel nabij bekijken. We waren het er over eens dat de man wel een erg kleine piemel had. De meeste lieden daar gingen gekleed als mijn vader en moeder, onopvallend dus. Al die mensen waren bijeengekomen om te vergaderen en te discussiëren. Ik vond dat drukke heen en weer gepraat achteraf weinig interessant Anders lag dat met een vergadering waarbij de spreker als het ware aan het declameren sloeg. Dan raakten de toehoorders opgewonden, gingen er tussendoor roepen en floten soms schel op hun vingers. Natuurlijk stonden de mensen na afloop van zo'n vergadering op om te gaan zingen. 'De Wapens Neer'. 'De Internationale', waarbij ook de buitenlanders meezongen. 'Marianne, voer ons aan' had voor mij de meeste bekoring. Aan dat zingen deed ik mee zo luid ik kon. Dan wist ik dat ik bij al die grote mensen hoorde, voelde mij door de zang opgenomen en meegevoerd. Soms verbaasde ik mij erover dat ik daarna nog stond waar ik had gestaan. Het jaar daarop waren wij opnieuw in het kamp te Soest. Het was boeiender nog dan de eerste maal. En ik verstond al wat Duits. Nog duidelijker dan het jaar ervoor waren de Duitsers voor mij de afgezanten van de nieuwe maatschappij waar mijn moeder het zo vaak over had. Hun zingen en musiceren waren het bewijs. En ook hun druk gebaren wanneer ze tijdens het spreken in vuur en vlam geraakten.

Ik was aanwezig bij een van de demonstraties tegen het ter dood brengen van Sacco en Vanzetti. Dat waren twee Amerikaanse anarchisten van Italiaanse oorsprong die al heel lang in de gevangenis zaten op beschuldiging van moord. Zij waren veroordeeld tot de elektrische stoel. En dat terwijl ze die moord niet gepleegd hadden. Dus vonden velen dat ze gered moesten worden. Alom werd geprotesteerd. Zelfs mijn vader had zich er over opgewonden. En die was anders niet zo voor de Beweging. Ik weet nog goed dat ik bij iemand achter op de fiets mocht, ik dacht bij Jaap Verzijlberg maar het kan ook Cassa of Co Hazevoet zijn geweest Ik mocht zomaar mee met een stoet van wel honderd mannen en vrouwen die al fietsend door Haarlems binnenstad trokken onder de uitroep: “Red Sacco en Vanzetti!” Ook ik riep dat zo hard ik maar kon. Op de Grote Markt stonden twee sjouters te schreeuwen en te gebaren dat wij de Zijlstraat in moesten. Maar wij reden gewoon recht door. De roep dat Sacco en zijn makker uit de gevangenis moesten weerkaatste weer en telkens weer tegen de gevels. Sommige toeschouwers klapten in hun handen, anderen balden hun vuisten. Ik vond het geweldig. Zelfs de sjouters konden ons niet tegenhouden! Over de brug links af en langs de singel terug door de Kleine Houtstraat, almaar roepend en bellend, om de kerk heen de Jansstraat in. Achter het station werd afgestapt, precies op de plek waar die kunstfietser altijd zijn toeren deed. Co Hazevoet hield een korte toespraak. Een groep grotere jongens zwermden om ons heen, schreeuwend dat de politie wel gauw zou komen en dat er dan geknokt ging worden. Maar nadat wij nogmaals dreigend hadden geëist dat Sacco en Vanzetti vrij moesten worden gelaten, gingen we uiteen. Tante Juus aaide mij toen over mijn bezwete kop en deze keer had ik daar geen bezwaar tegen. Terwijl ik naar huis liep voelde ik nog de kepen van die bagagedrager in mijn billen. Maar al lopende veerde ik nadrukkelijker dan ik gewoonlijk al deed. Ik was er zeker van dat onze tocht door de stad zou helpen. Maar een week later werden die twee toch vermoord op de elektrische stoel. Thuis waren wij die dag erg bedroefd.

Ons gezin kon met recht een “anti-militaristisch gezin worden genoemd. Mijn moeder moet zeer ontroerd geweest zijn toen zij vernam dat mijn oudste broer de dienst geweigerd had. Dat was juist in de tijd dat ik jongens die mij belaagden trachtte af te schrikken met het argument dat ik mijn grote broer zou roepen, want die was soldaat… Van zijn gevangenname herinner ik mij niets, evenmin van zijn thuiskomst. Wel weet ik nog van een bezoek aan de strafgevangenis, samen met mijn moeder. Zijn gezicht had het mijne zo geraspt met zijn baard. Broer Fer ging wel in dienst; hij was nooit zo betrokken bij de anarchisten. Na een maand werd-ie afgekeurd. Van broer Piets weigeren was ik mij veel meer bewust. Herhaaldelijk waren ze voor hem aan de deur geweest Dat mocht dan voor ons gezin bijzonder zijn, het was in die dagen geen zeldzaam verschijnsel. Natuurlijk raakten de betrokkenen geëmotioneerd. Twee van die kerels aan de deur om een zoon des huizes mee naar het gevang te nemen zorgde in menig anti-militaristisch gezin voor beroering. En minstens even emotioneel verliep de thuiskomst van een dienstweigeraar. Vond de gevangenname in beperkte kring plaats - bovendien niet zelden midden in de nacht -, de terugkeer uit de bajes werd echt gevierd. Dan verschenen ook makkers en kameraden, niet zelden in de gestalten van vertegenwoordigers van groepen of verenigingen. Toen Piet terugkeerde, werd hij nog diezelfde avond door een compleet zangkoor - 'Zang Veredelt' uit Haarlem - toegezongen. Ik vond dat alles machtig interessant, geneerde mij alleen voor de tranen die vloeiden. Wat er zoal gezongen werd? 'De Wapens Neer' natuurlijk. En 'Broeders, laat ons de kazerne slopen'.

Had ik in de Barendsestraat nog maar weinig begrepen van het anarchistische verbeteren van de wereld, in de Jan Steen begon velerlei me te dagen. Van groot gewicht was hierbij het feit dat er meer dan voorheen allerlei mensen bij ons overhuis [op bezoek] kwamen. Ik herkende hen als mensen uit de 'beweging'. Dit hield in dat ze op een bepaalde wijze met ons verbonden waren - en wij met hen natuurlijk. De band met hen was een andere dan die met de familie, vrienden, kennissen, collega's en buren. Er was iets extra's, iets dat ik later verwoord zou vinden in de uitdrukking 'door begeerte aangeraakt' - begeerte naar een betere samenleving. De anarchistische beweging heeft zich altijd gekenmerkt door een grote openheid en … door naïveteit. Vanaf het moment dat je je bij hen voegde kon je meedoen en je werd zonder merkbare overgang als een der hunnen beschouwd. Dat er soms rare vogels meededen lag dan ook voor de hand. Dat louche figuren misbruik maakten van de heersende argeloosheid eveneens. Om maar te zwijgen van zekere warhoofden en geestelijk onevenwichtigen… Maar de veerkracht der ware anarchisten bleek steeds weer sterk genoeg om de tegenslagen te overwinnen. Die ware anarchisten muntten stellig niet allen uit door theoretische kennis omtrent de beginselen. Het was vooral de begeerte naar de nieuwe samenleving die hun gezindheid bepaalde. Neem nou mijn moeder en tante Juus. Als kind reeds begreep ik dat het beredeneren niet hun sterkste punt was. Maar hun uitdragen van wat zij als goed en rechtvaardig zagen heeft mij vaak verbaasd. Voor de goede zaak stonden zij altijd gereed. Zij waren zeer actief binnen het kader van hun mogelijkheden. Daarbij stond het praten over het anti-militarisme met wie dan ook op de voorgrond. En ook over hun afkeer van het parlementaire stelsel wisten zij hun tong te roeren. Toch hebben ze een keer meegedaan aan de raadsverkiezingen in Haarlem. Ze kwamen daarbij zelfs op de kandidatenlijst te staan, verwierven elk vijf, zes stemmen. Over dat meedoen mag niet geringschattend gedacht worden. Het ging in dit geval om het verwerven van een raadszetel namens de Anti-Stemdwangpartij. Centrale figuur van het gebeuren was George Oversteegen , iemand die vooral door toedoen van tante Juus in ons gezin werd geïntroduceerd.

George - Sjors - was een telg van een uitgebreide familie die woonde aan de Slaperdijk. Ze genoten grote bekendheid in de anarchistische beweging. In hun woning verkeerden groepen jonge mensen. In de grootste kamer stonden tafels en banken van ongeschilderd hout. Avond aan avond aten de mensen er sausjes - aardnoten - en dronken daarbij thee zonder melk uit grove witte kommen. Ik was er enige malen in huis. Wilde gesprekken werden er gevoerd, er werd voortdurend gezongen bij gitaar en mandoline. Op zeker moment verscheen Sjors vaker bij ons thuis dan voordien. Dat had dus te maken met die Anti-Stemdwangpartij. De opzet ervan was iemand - Sjors dus - in de raad te krijgen, waarna het raadsgebeuren op de hak zou worden genomen. De verkiezingsprogaganda ging met het zingen van zelfgemaakte liederen gepaard. Bij het samenstellen van de dichtregels was ik meermalen aanwezig. Als jongen van tien hoorde en zag ik hoe ze de woorden bijeensprokkelden, de verkregen teksten zongen en herzongen, met af en toe een riedel op de gitaar. Er werd opgeschreven, doorgestreept, veranderd, toegevoegd. En veel gelachen. Ik vond het een boeiende aangelegenheid, daar in de voorkamer van onze woning in de Jan Steen. Mijn moeder en vooral mijn tante Juus werden almaar nerveuzer. Ik zag onze lijstaanvoerder toen erg vaak, herinner mij hem in een baaierd van beelden. Ik hoorde van de vergaderingen, las de strooibiljetten, de verkiezingsplakkaten en de gekalkte leuzen. Luid zingend en roepend fietste men door de stad. Van de druk bezochte bijeenkomsten kwamen smeuïge verslagen in de plaatselijke pers. De spanning steeg. De dag van het stemmen was daar. En Sjors werd gekozen! Nu stonden er grootse dingen te gebeuren! Uilenspiegel als raadsheer. Bij zijn ambtaanvaarding betrad hij het stadhuis met een hogezije [zwarte hoge cilindrische hoed] op en op klompen waaruit het stro puilde. Helaas was dat zijn laatste heldendaad. Aldra liep hij mee in het gareel. Zoals in een van zijn liedjes door hem zelf voorspeld gooide hij alle gedane beloften overboord. De Haarlemse anarchisten barstten van verontwaardiging om het gepleegde verraad. Het zou nog erger worden: hij pleegde een nadrukkelijk burgerlijk huwelijk, met receptie en al. Bij die gelegenheid boden de ex-geestverwanten hem en zijn vrouw Aaltje een grote bos distels en brandnetels aan.

Al was de anarchistische beweging in Haarlem aangeslagen door de gebeurtenissen rond de Anti-Stemdwangpartij, verslagen was zij zeker niet Men toonde zich even actief als voorheen. En de bewegingsmensen bleven in gelijke mate onze woning betreden. Toch viel mij door zekere voorvallen in ons gezin op dat mijn vader zich steeds scherper ging afzetten tegen de beweging en haar vertegenwoordigers. Dat moet de toevloed van deze laatsten zo niet verhinderd dan toch ingedamd hebben. Duidelijk zou dit eerst worden nadat mijn ouders gescheiden waren. Van de scholen heb ik nooit een hoge pet op gehad. Er wordt je wel wat bijgebracht, maar van het belangrijkste komt weinig terecht: je leert er niet hoe je moet leren en dus ook niet hoe prettig het leren kan zijn. De scholen waren voor mij altijd dwanginstituten. Je mocht er weinig en je moest er veel. Ach, ik maak juf Hissink beslist geen verwijten. Ik bewaar goede herinneringen aan haar. Zij was lief en grappig. Ik geloof dat ik een goede leerling was. Maar de vlot lerende wordt kriebelig van het trage gedoe, wordt lastig dus. Het echte leren begon voor mij in de vierde klas, waar ik meneer Huizen als onderwijzer kreeg. Ik bleek erg goed in taal en rekenen en in de vijfde klas ook erg goed in opstellen maken. Dit was een door de donkerharige man met de forse neus zelf ontworpen vak en werd ook opgenomen in de schoolrapporten. Heeft Huizen mij op de rails naar het schrijven gezet? In de zesde klas kwam zo nu en dan ter sprake wat ik later moest worden. Vakarbeider net als mijn broers? Ik koos voor de gymnastiek. Om gymleraar te worden moest je naar de HBS. Dat stond mij al veel minder aan. Een bezwaar was ook dat een gewone lagere school niet voor de HBS opleidde. Huizen begon een reeks voorbereidende lessen met mij door te nemen in de vakken taal, rekenen, geschiedenis en aardrijkskunde. Dat deed hij met veel overtuiging en grote ijver. Ik had hem daarvoor dankbaar moeten zijn, was het echter niet. Ik was lastig. Spijtig voor hem ook was dat ik voor het toelatingsexamen zakte; ik faalde in rekenen. Maar Huizen verklaarde onmiddellijk dat er sommen waren opgegeven die hij nog niet met mij behandeld had. Het niet slagen was voor mij een geweldige slag. Ik was niet gewend in iets te falen. Ik wilde sterven. Maar sterven is geen wilsproces. Ik moest nu naar een school die wel op de HBS voorbereidde. Twee straten bij ons vandaan was zo'n school, in de Tetterodestraat. Maar de hoofdman [directeur] ervan wenste geen arbeiderskind op te nemen. Nou dan niet, dacht mijn moeder, die in de weigering een uiting van de kapitalistische samenleving zag - wat het in zekere zin ook was. Zij probeerde het met de school in de Prins Hendrikstraat. De hoofdonderwijzer, Cransberg, verklaarde geen enkel bezwaar tegen mijn komst te hebben. Het eerste wat de onderwijzeres van mijn klas deed, was mij inprenten dat zij met mevrouw en niet met juffrouw aangesproken moest worden. Mevrouw Schaefer was een droge en ongetrouwde dame van de leeftijd van juf Hissink. En of de duvel het zo wilde: die twee kenden elkaar, woonden in hetzelfde huis. Mevrouw S. toonde zich ingenomen tegen mijn Haarlemse accent, bauwde mij na. Dat hielp geen snars natuurlijk. Het platte Haarlems heb ik mij afgewend op de HBS aan de Raaks, waar de leraar Duits, Bakker, ons uit eigen beweging spraaklessen ging geven. En dat deed hij met de hele klas, ook met degenen waarvoor het niet nodig was, dit stellig met het oogmerk niet de aandacht speciaal te richten op de platst sprekenden - waartoe ik ongetwijfeld behoorde - Mevrouw S. dus. Al heeft ze mij veel kennis bijgebracht, dankbaar kan ik daarvoor niet zijn. Uit haar houding kon ik niet anders opmaken dan dat zij op mijn aanwezigheid in de klas geen prijs stelde. Ik was zo anders. Het deed haar pijn te moeten erkennen dat die weerbarstige jongen met het opvallend proletarische stemgeluid een of ander ding erg goed had gedaan. Nog hoor ik haar verklaren dat ik de rekenproef van honderd er wel het beste had afgebracht, maar dat er geen bewerkingstijd stond vermeld, Dat was niet waar: ik had die tijd genoteerd en dat was aan de leerkracht voorbehouden … Met de jongens in de klas kon ik het meteen goed vinden, vooral nadat ik bewezen had sterker te zijn dan de tot dat moment sterkste jongen van de klas, een zoon van bakker De Dood in de Kleine Houtstraat. Ik werd aanvoerder van het schoolelftal, meer omdat ik als verdediger van geen wijken wist dan om mijn voetbaltechnische bekwaamheden.

Wat vond ik in die jaren echt belangrijk? En nu even niet gedacht aan sport en dergelijke. Dan was er maar één ding dat mij intens bezighield: het lezen. Ik las en las en hield node op met lezen. Toch heb ik het nooit zo bont gemaakt als mijn broer Piet, de intelligentste zoon uit ons gezin, die helaas met zijn intelligentie te weinig heeft gedaan. Piet was de ware letterverslinder. Hij raapte zelfs stukjes krantenpapier van de straat op om ze dan heel geconcentreerd te gaan lezen. Van mijn lezen herinner ik me bepaalde momenten. Bijvoorbeeld hoe ik opgewonden een stuk uit de krant voorlas. Het ging over kuitenprikkers. Dat waren in die dagen lieden die geobsedeerd raakten door de almaar kortere rokken - en dus de almaar meer zichtbaar wordende vrouwenbenen. Er ontwaakte in hen een niet te beheersen drang om in die benen te prikken, te steken soms, tot bloedens toe. Soms gebeurde dat met een aangescherpte wandelstok. Het stuk in de krant handelde over een jongen van mijn leeftijd - negen jaar - die na zo'n kuitenprikkerij gegrepen was. Op zeker moment stapte ik de leeswereld van de volwassenen binnen. Een van de eerste boeken was 'Van het westelijk front geen nieuws' van [Erich Maria] Remarque. Daarna volgden de boeken over Merijntje Gijzen en 'Droomkoninkje' van Herman Heijermans.

Dat ik gymleraar wilde worden had niets uitzonderlijks in zich. Vele jongens hebben dat gewenst. Ik was erg goed in gym, op de lagere school bij onder meer Wieland Los, op de HBS bij Hop, een fanatieke aanhanger van het keurturnen. Vanaf zeker ogenblik nam mijn lichamelijke vaardigheid op rappe wijze toe. Dat kwam doordat ik met de broers Kees en Piet mee mocht doen bij de Arbeiderssportbond. Twaalf was ik. Meedoen bij de mannen! Vooral in het brug turnen maakte ik vorderingen. De oorzaak was een toevallige: voordat wij de zaal konden betreden oefenden wij aan de brug die op de gang stond. In de zaal leerde ik onder leiding van Dekker het turnen aan rek en ringen, later ook het paardvoltigeren. Dekker werd Aapje genoemd vanwege zijn fysionomie. Een aardige man die om mij onbegrijpelijke redenen een eind aan zijn leven maakte. Parallel aan die ontwikkeling verliep mijn vaardigheid in de atletiek. Die had een impuls gekregen in 1928, toen in Amsterdam de Olympische Spelen werden gehouden. Ik had het voorrecht dagenlang op de Sintelbaan te mogen verblijven. Daar trainden de atleten. Mat Christiani was de terreinbeheerder. Via diezelfde sintelbaan kreeg ik naderhand spullen: een speer, een diskus, een kogel, zelfs spikes en een trainingspak. Ik oefende op het veldje voor ons huis in de Lucas Meyer[straat te Haarlem]. Elke dag noteerde ik de door mij behaalde resultaten. Maar ik begreep aldra dat de atletiek niet echt mijn gebied was. Het turnen, dat was het. Het werd mij ook voorgehouden door Hop. “Je bent klein en sterk en dat is goed bij turnen. Jammer dat je van die kromme benen hebt. Die moet je leren sluiten, anders kost het je bij de wedstrijden punten.” Hop liet mij ook op overdreven manier weten hoe goed hij mij wel vond nadat hij had gehoord dat ik de school ging verlaten. Een kwartier voor het einde van de les hield hij een formele toespraak: dat ik een geboren turner was en moreel verplicht om van mijn gaven gebruik te maken ten einde een groot keurturner te worden. Nog niet genoeg: ik had een goed karakter, was zo bescheiden en nog veel meer. In feite was ik een uiterst verlegen knaap van veertien die zich op dat moment geen raad wist met de hem ten deel vallende ophemeling. Maar ik loop op de gebeurtenissen vooruit.

Veel vroeger dan gewoonlijk worden John en ik gewekt “Opstaan!” roept mijn moeder. “Wij gaan verhuizen!” Ik moet nog dromen. Haar stem heeft een opvallend dunne klank. Wanneer ik beneden kom zie ik tot mijn verbazing verscheidene mensen in de kamers ronds tappen. Naast de gezinsleden zijn dat ook enige goede vrienden. Ze zijn druk bezig het interieur te demonteren, in te pakken en weg te dragen. Tante Juus komt net binnenstappen. Is die al weg geweest? De klok wijst net half zeven aan. “Ik heb Fek voorbij zien gaan. Hij heeft beslist niks in de gaten, is gewoon naar zijn baas.” In haar hals en gezicht zijn de rode vlekken te zien die zich bij haar voordoen wanneer ze zenuwachtig is. Gewoonlijk verdwijnen die nadat zij een glas water waarin tien druppels valeriaan zijn opgelost heeft leeggedronken. Nu schijnt daar geen tijd voor te zijn. Jammer, want ik kijk na dat innemen altijd met verbazing en bewondering hoe haar gezicht na enige geweldige boeren weer gewoon wordt. Ook zij begint als een razende met inpakken. Al doende legt zij aan mijn moeder uit hoe zij op het Bolwerk heeft gestaan, tussen de struiken, om Fek - dat is mijn vader - na te speuren. Pas dan wordt John en mij een en ander uitgelegd. Pa mag van de verhuizing niet weten, hij gaat niet mee met ons, wordt in dit huis achtergelaten. Van dit laatste kan ik mij geen voorstelling maken. Ik begrijp wel dat de breuk tussen mijn vader en moeder nu definitief is. En dat is een grote opluchting. Geen ruzies meer en ook niet langer de vrees dat mijn vader na zijn vertrek uit huis daarin toch weer terugkeert, met als gevolg een nieuwe periode van onverdragelijk oplopende spanningen. Opluchting, hoe nerveus de anderen - vooral mijn moeder en tante Juus - zich ook gedragen.

Daar komt nog bij dat John en ik het verhuizen een boeiende aangelegenheid vinden. Wij weten ons nuttig en bekwaam om mee te helpen. Wij halen de kasten leeg, trekken de meubels van hun plaats, sjouwen alles naar aangewezen plaatsen. Naarmate de woning leger raakt stampen John 'en ik er luider in rond. Ik begrijp de spanning der volwassenen niet goed. Mijn broer Piet legt het uit: Pa zou om wat voor reden dan ook plotseling kunnen verschijnen. Ik ben daar heel niet bang voor. Hij is weg en hij blijft weg, niet alleen vandaag maar op alle dagen die nog komen gaan, voor altijd en immer. Maar ik begrijp best dat hij niet mag weten waar wij nu gaan wonen. Daarover hebben tante Juus en mijn moeder het telkens weer. Ik zeg dat wij hem als-ie komt toch gewoon voor de deur laten staan. Maar dat blijkt hen niet gerust te stellen. Voortmaken en opschieten, de verhuiswagen komt zo meteen. De naam van de nieuwe straat wordt niet genoemd. De buren zouden het kunnen horen en dan later aan Pa vertellen … 's Middags zouden wij al in de nieuwe woning zitten. “Ja, maar waar? Ik moet toch weten waar ik straks heen moet” Vlak voordat wij naar school gaan wordt het ons fluisterend verteld: Lucas Meijerstraat, aan het eind van de Kloosterstraat. bij die noodwoningen. Op mijn vraag wat voor huis het is, krijg ik geen antwoord. Ik moet trouwens rennen om niet te laat te komen.

Op het plein dat geen plein is staat een rij houten woningen, telkens twee stuks in elkaars verlengde en dat zes maal. Daartussen bevindt zich wat stoepwerk en veel grijs zand. Kaal is het er. In een van die woningen ben ik binnen geweest, enige jaren geleden, bij Herman Groenendaal . Samen met tante Juus. De reden van ons bezoek werd mij niet duidelijk, maar ik was zo al verguld de legendarische figuur die Herman eens was nu van dichtbij te kunnen aanschouwen. Hij was de dienstweigeraar om wie in 1921 in heel Nederland beroering ontstond vanwege zijn voedselweigering. Daarover had men destijds zelfs uitvoerig geschreven in de gewone, burgerlijke pers, maar vooral onder de arbeiders begon het te gisten zodat protestvergaderingen, straatdemonstraties, botsingen met de politie en werkstakingen het gevolg waren. Dagenlang weerklonk de gescandeerde roep “Herman Groenendaal moet vrij!” Daar zat dan die eens zo beroemde man, een gewoon iemand zo te zien, met een opvallend zachte en beschaafde stem. Eerlijk gezegd was ik toen wat teleurgesteld over zijn normale uiterlijk en gedragingen. Niettemin vroeg ik op de dag van de verhuizing meteen naar hem, aan tante Juus. “Herman? Die woont er al lang niet meer. Is weggetrokken nadat zijn vrouw gestorven was.” Ik herinner mij een blonde slecht uitziende vrouw. Die leefde dus niet meer, dacht ik. Anders had Herman er nog gewoond. Jammer.

Onze nieuwe woning is fraaier dan de vorige. In de straat achter de onze, in de Ben Viljoen, woont mijn vroegere meisje van school, Appie van Dam. Blank en blond, het knapste meisje van de klas. Mijn vriend Krijn Zandstra woont ook vlakbij. Nog altijd begeleidt hij me naar en van de Prins Hendrikschool. Krijn was altijd een inventieve en ondernemende jongen. Wij begrepen elkaar zonder veel woorden.

Met tante Juus mee zijn we nu met ons zessen. Ik kom in mijn puberteit, mijn stem wordt mannelijker, de weg naar groter worden ligt voor mij. To grow or not to grow, that's the question. Maar mijn moeder was een kleine vrouw, een meter achtenvijftig mat zij, en toen ik tien was, woog zij niet meer dan honderd pond. Ik kon haar optillen. Ik was er zeker van dat ik beduidend groter dan zij zou worden. Mijn vader was een voor die tijd tamelijk grote man, een meter zes en zeventig, en ik heb hem nooit anders gekend dan met een rijkelijk stevige en zware gestalte. Zo groot als hij was wilde ik worden. En nog wat sterker als het even kon. Niet zo dik natuurlijk. Mijn oudste broer was een meter zeventig, toen een normale lengte, Fer was een meter een en tachtig. En broer Piet reikte niet verder dan een meter acht en zestig. Uit deze zo precieze opgave blijkt wel hoe belangrijk ik een en ander vond. Ik wil daarover op ingehouden manier vertellen. Ik heb kromme benen, ben dus een goede nakomeling van mijn vader en meer nog van mijn moeder. Is dat echt van belang? Jawel. Als mijn benen recht waren geweest, had ik enige centimeters méér gemeten. Het tweede punt was dat ik een relatief lange nek had. Als derde was daar mijn relatief grote hoofd. Op de lagere school was ik bij lange na niet de kleinste. Op de HBS was ik in de eerste twee klassen ook al niet de kleinste. Maar daar begon het noodlot zich langzaam aan af te tekenen. Bij de gymlessen werd toentertijd gerangschikt naar lengte. In die twee jaren schoof ik gestadig op naar de staart van de slang. Bij gym vond ik dat niet erg. Maar buiten de gymzaal was het een andere zaak. Niet alleen dat de jongens almaar langer werden, ook de meisjes begonnen mij te overschaduwen. Ach, twee meter had ik nooit willen worden, maar een meter zeventig - inclusief de kortere nek en het wat kleinere hoofd - zou toch niet te veel verlangd zijn. Ik wenste het proces te bespoedigen en deed rek- en strekoefeningen. Ik noteerde om de week mijn nieuwe lengte. Maar op het laatst was de toename zo gering dat ik besloot mijn notities ervan een jaar vooruit te maken. En zo kwam ik op een meter zeventig. Helaas staat er in mijn pas dat ik een meter vijfenzestig ben…

Nauw samenhangend met mijn verlangen tot groter worden was mijn overgang tot het vegetarisme. Ethische overwegingen speelden daarbij geen rol. En dat zou toch voor de hand gelegen hebben. Domela Nieuwenhuis had zich in 1894 tot het vegetarisme bekend. Het tijdstip waarop mijn moeder anarchiste werd, lag zo'n tien jaar later. Gezien haar bewondering voor Domela is het merkwaardig te noemen dat er bij ons thuis nooit serieus over nagedacht is om zelf vegetarisch door het leven te gaan. Ik moet aannemen dat die soort ethiek mijn moeder niet aansprak. Bovendien werd in die jaren - en nog vele jaren daarna - vlees als het degelijkste voedsel beschouwd. Ik was thuis de enige die vegetariër werd. Het was na een lezing van een boekje dat ik, als dertienjarige, tot de overtuiging kwam dat leven zonder dierlijk voedsel het allergezondste was. In dat boekje stond een opsomming van lieden die sterk geworden waren door vegetarisch te leven. Dat maakte een diepe indruk op mij. Dokters en professoren gaven onomwonden te kennen dat het verband tussen vegetarisch voedsel en een voorspoedige ontwikkeling van de lichaamskrachten vaststond. Ik was niet zo naïef te denken dat ik een boom van een kerel zou worden, maar ik voorzag wel een toename van mijn lichamelijke kracht. En waarom zou het toenemen van mijn lichaamslengte niet eveneens een gevolg kunnen zijn? De thuis voor mij alleen gemaakte jus was het duidelijkste bewijs van mijn anders zijn. Mijn moeder wist die met eenvoudige middelen heel smakelijk te maken. Anderen waren daar minder bedreven in. Afgezien van wat plagerijen werd mijn vegetariër zijn wel gewaardeerd. Toen ik de betekenis van de eigen lichaamskracht van minder belang ging achten, was het met mijn vegetarische levenswijze spoedig gedaan. Maar ik ben nog altijd van mening dat het gezonder is. Daarbij komt nog dat ik onze vleesvreterij maar een slechte gewoonte vind. Ik ben er van overtuigd dat de mensen binnen honderd jaar met afgrijzen zullen denken aan hun voorouders, die de dieren eerst met goede zorgen en zelfs met liefde omgaven om ze dan af te maken en op te eten. Eens zullen koeien, varkens en schapen er uitsluitend zijn ter verfraaiing van het landschap.

Een heel andere buurt dus. Van een beis is geen sprake. Maar contacten met de buurkinderen - ook die uit de noodwoningen - zijn er wel degelijk. Langzamerhand echter worden de speelgenoten je te kinderachtig. Ze blijken niets af te weten van hetgeen je in de boeken hebt ontdekt. Zelfs de oudere meisjes en jongens blijken onwetend. En dom ook, want ze willen niets aannemen van wat je hun vertelt. Neem nou de jongen van ernaast, zeventien is-ie en gelooft echt dat er in het sperma maar één ding zit dat bij een vrouw een kind kan veroorzaken. Vermijd je dat ding, dan kan je niks gebeuren. Hoe duidelijk je hem ook uitlegt dat het om miljoenen zaadcellen gaat, hij lacht en zegt dat je onzin verkoopt: stel je voor zo'n beetje zaad en dan miljoenen… Zijn zuster van negentien is al even dom. Dat merk je de eerste keer dat je met haar praat. Maar zij bezit iets waarvoor je als jongen een niet in te tomen belangstelling hebt Zij toont zich scheutig en nog voor je veertiende jaar ben je geheel en al op de hoogte gebracht En nu eens niet uit een boek. Maar je kunt er met niemand over praten, met haarzelf het minst van al.

Nu mijn vader niet langer deel van ons gezin uitmaakt, verschijnen er steeds meer mensen uit de beweging bij ons thuis. Dat zijn voor het merendeel leeftijdsgenoten van broer Piet, maar ouderen zitten er ook wel tussen. De toevloed wordt nog gestimuleerd doordat een jongere van de Amsterdamse Mokergroep bij ons in de kost komt. Van hemzelf is mij vooral bijgebleven dat hij als lasser zoveel overuren bij zijn baas maakte en verder dat hij op zeker moment twee meisjes had, beiden Annie geheten. De ene had machtig grote borsten, de andere - met wie hij later zou samenblijven - was een aantrekkelijk jong ding uit een van de noodwoningen. Zij was maar twee jaar ouder dan ik. Ondanks die vele bewegingsgenoten wordt er weinig gediscussieerd en dat juist in een periode waarin ik nieuwsgierig begin te worden naar het hoe en waarom van het anarchisme. Ik moet zelfs vaststellen dat mijn feitelijke kennis die van de meeste volwassenen overtreft, iets dat mij meer verwart dan dat ik er trots op ben. Er wordt wel veel gelachen en opgewonden gepraat. En gezongen. Het valt mij op dat mijn moeder meer dan de anderen over principiële dingen begint. Maar zij en tante Juus reageren steeds weer op afleidende kwinkslagen en grappen.

Ik mag vooral niet verzuimen te berichten hoe belangrijk het kamperen voor mij was. In 1923 kampeerde ik voor de eerste maal. Ik was zes jaar en mocht mee met mijn vijftienjarige broer Piet. Waarom ik meeging, is niet meer te achterhalen evenmin of Piet ingenomen was met mijn aanwezigheid. Ik werd in een zelfgemaakt karretje gezet, op de tent en de dekens, en door vele straten en over de lange weg naar zee voortgereden. Het duwen gebeurde door een van de grote jongens. Buiten Piet waren dat er vier. Ze waren groot en erg sterk. Aan het strand gingen ze in een kring staan en gooiden mij in het rond en dwarsover alsof ik een bal was. Al rondsuizend verlangde ik ernaar weer gauw op het zand te mogen staan. En stond ik eenmaal, dan hoopte ik dat ze mij weer gingen rondgooien.

Die jongens hadden reusachtige pakken brood bij zich. Een van hen liet mij happen van een chocoladereep, erg lekker, maar ik kreeg er een vreselijke dorst van. Ik meen dat ze allen zwembroeken bij zich hadden. Handdoeken waren er beslist niet. Tot mijn verwondering droogden ze zich af met hun hemden en borstrokken. Piet en ik hadden een geblokte handdoek bij ons. Ik heb toen alleen maar pootje gebaaid. De schelpen deden pijn onder mijn voeten, De jongens waarschuwden mij op te passen voor de kwallen. Die waren erger dan brandnetels. Er moest een groot vuur worden gemaakt van aangespoeld hout. Wankelend en hijgend sleepte ik met de anderen de stukken hout aan. Nog voor het echt donker was, werd het vuur aangestoken. Het begon te knetteren en te vonken en er kwamen geweldige rookwolken van af, die over de duinen wegtrokken. Wij zaten dicht bij het vuur, waarin ik bloemen zag bewegen. De zee hield niet op met ruisen en ik werd er slaperig van. Maar ik kreeg het ook koud aan mijn rug en dat terwijl mijn gezicht veel te warm werd. Piet deed zijn jasje om me heen. Opeens begonnen de jongens als gekken over het vuur te springen. Na een poos was alle hout opgebrand en zag je alleen nog gloeiende bonken. Die werden met zand bedekt. En toen was het pikkedonker om ons heen. Ik was bang dat we de tent niet terug zouden vinden. Maar Piet wist precies waar die stond.

De kaars werd aangestoken. Piet zei dat ik moest gaan plassen. Ook de grote jongens plasten her en der. Het bed werd gespreid. De tent was erg klein. Twee jongens gingen buiten slapen, dicht tegen de tent aan. Ze hielden niet op met praten. Nou, welterusten, heette het telkens weer. Maar even later werd er opnieuw gepraat. Er kwam een scheur in de tent. Die werd dichtgemaakt met twee spelden. Het was echt even stil. “Gelukkig”, zei Piet, “ze houden eindelijk hun bek.” “Piet, hé, Piet!” “Krijg de worm in je tiet”, antwoordde mijn broer. En dat moest-ie nog wel tien keer zeggen. Van de zondag daarop herinner ik mij weinig. Wij aten bramen en een van de jongens gooide kleine klitten in mijn haar, waarna Piet erg boos werd. Het karretje waarin ik slaperig zat te knikkebollen piepte en stootte zonder einde. Thuis zei ik dat ik de volgende keer beslist weer mee ging. Dat wilde Piet niet. Gelukkig mocht ik naderhand toch af en toe met hem en zijn makkers mee.

Het kamperen kwam toen weinig voor. Alleen aan de kop van de Zeeweg stonden van zaterdag op zondag drie, vier tenten. De tentverlichting bestond uit een kaars in een flessenhals. Poepen deed je in het duin. Gedronken werd er water dat je in bescheiden hoeveelheid kon krijgen bij een van de villa's die daar stonden. Slapen deed je meestal op een deken zo op het zand. Dat mag prettig lijken, in de loop van de nacht wordt dat zand hard als steen. En koud kreeg je het ook. Het kamperen werd tot een gezinsaangelegenheid nadat wij een oude legertent hadden gekocht. Die eerste zomervakantie bleven Sjon en ik onafgebroken aan het strand. De volwassenen wisselden elkaar af. Mijn moeder was er enige weken achtereen. Mijn vader moest elke morgen vroeg op om met de fiets naar het station in Haarlem te gaan. 's Avonds keerde hij na een kort bezoek aan de woning bij ons terug. Het was mijn moeder die het toezicht uitoefende. Tante Juus en de grote broers verschenen ook wel eens. Aldra kregen wij kinderen op bezoek, van familie maar ook van buren. Later verschenen er ook vriendjes van school. Mijn moeder had het er druk mee. Op zeker moment vond ze Sjon en mij groot genoeg om het zonder haar te doen. Wij kregen wat geld en zij keerde huiswaarts, blij van het eeuwige zand verlost te zijn. Tegen haar afwezigheid hadden wij geen enkel bezwaar, integendeel, het vrije leven kon nu eerst recht beginnen. Wij voerden het bewind over de andere kinderen.

Het aantal tenten bleek ieder jaar groter. De burgemeester van Bloemendaal vond dat proletarische gedoe op zijn grondgebied maar niks en wilde tot een kampeerverbod overgaan. De kampeerders vormden onmiddellijk een vereniging en bereikten dat het verbod er niet' kwam. Een en ander hield wel in dat er velerlei bepalingen en voorschriften kwamen. Erg veel last hadden wij kinderen, daar niet van. Wij bleven komen, zelfs nadat onze ouders waren uiteengegaan. Alleen in het jaar nadat Piet aan het strand was gearresteerd, werd ons de vergunning geweigerd. Maar daar vonden wij een foefje op en dus ging het kamperen gewoon door. De reeks werd pas afgebroken nadat wij naar Amsterdam waren verhuisd. Voordat ik tot dat gebeuren overga moet mij van het hart dat er heden ten dage aan of nabij het strand niet meer wordt gekampeerd. Tegenwoordig wonen de mensen er en dat is heel iets anders dan kamperen.

Mijn herinneringen aan de HBS in Haarlem zijn niet zozeer uitgewist als wel overdekt door de onaangename ervaringen later, in Amsterdam. Daar aan de Raaks was ik toen nog een puber van dertien, veertien die argeloos de toekomst tegemoet ging. Mijn problemen aan die Haarlemse HBS lijken me nu zo kinderlijk van aard toe. Het gekke is dat ik mij van de leraren veel meer herinner dan van mijn medeleerlingen. Voorzanger was daar toen directeur, voor mij een donkere zwijgzame man op afstand. Als leraren had ik Lieve - of was het de Liefde - (voor Nederlands, allesbehalve lief, een aanbidder van en profeet voor het dictee), de goedhartige manke Brands (eveneens voor Nederlands, groot spaarder van potloodstompjes), de grappenmaker Pot (geschiedenis), de mij onsympathieke de Jong (meetkunde), de veel gepeste Elte (algebra), de reeds eerder genoemde Bakker en Hop, Messchaert (Ouwe Teun, voor Frans), Apeldoorn (landkaarten kleuren), van Dijk (de Sik, voor tekenen) en de jongensachtige Wiehers die kort daarvoor met een leerling getrouwd was (gaf natte his [biologie]). Het was daar, achteraf en vergelijkenderwijs bezien, niet zo slecht. Helaas was ik in de loop van de tijd erg verlegen geworden, zozeer zelfs dat ik bij het verlaten van de school verzuimde van de meeste leraren afscheid te nemen. Van de leerlingen herinner ik mij vooral Manie van Amerongen (uit de Saenredamstraat, was ook in de Schoterstraat op school geweest), Tonny de la Mar, toen al een gehaaid voetballer, en Jaap Eden, de zoon van de eertijds beroemde schaatskampioen. Jaap was een geweldige hoogspringer.

Onaangenamer bleek het voor mij in Amsterdam. Ik verscheen daar midden in het schooljaar. Het leerprogram was er heel anders, in het een was men er verder in het andere minder ver. Ik kwam volkomen scheef te liggen. Bovendien waren er geen boeken voor mij; evenals in Haarlem was ik aangewezen op het gratis ter beschikking stellen van de leermiddelen. Ik kon dus goed deels mijn huiswerk niet maken. Mijn eerste heftige botsingen met de leraren namen een aanvang. De school kenmerkte zich door een grote onverschilligheid jegens de afzonderlijke leerling. Bij mijn moeder hoefde ik met mijn problemen niet aan te komen: die wist daarmee toch geen raad.

Ik moet nu eerst vertellen op welke wijze wij - mijn moeder, John en ik – in dat verdomde Amsterdam terechtkwamen. De veroorzaker van die ingrijpen de verandering was ene Priem, een man op wie mijn moeder verliefd geworden was - en hij op haar, moet ik toch wel aannemen. Wanneer ik aan hem terugdenk, dan zie ik het eerst van al een man die 's morgens heftig slurpend zijn havermoutpap wegwerkte. Iets van die witte substantie bleef altijd achter op zijn roze lippen. Met die havermoutlippen zoende hij mijn moeders mond voordat hij naar zijn werk vertrok. Ik weet dat dit laatste geen reden mag zijn om een hekel aan iemand te hebben, maar het kan evenmin een reden zijn om iemand sympathiek te vinden.

Priem was een vurig deelnemer aan de beweging. In die tijd was hij voorzitter van de Amsterdamse vereniging van anarcho-syndicalistische gemeentearbeiders. En als zodanig maakte hij deel uit van het comité dat zich bezighield met het oprichten van het Domela Nieuwenhuismonument. Het was in verband hiermee dat ik voor de eerste maal met hem in aanraking kwam. De bestuursvergaderingen van dat comité vonden vanaf een zeker tijdstip plaats bij ons thuis. En dat vond ik maar vreemd, gezien het feit dat de betrokkenen allen Amsterdammers waren. Die vergaderingen namen weinig tijd in beslag.

Daarna werd er brood gegeten. En vervolgens met vuur en verve gekaart. Ik kreeg de indruk dat het laatste van meer belang was dan het eerste. Maar dan het eten. Daar zorgde mijn moeder voor. De sneden brood werden rijkelijk besmeerd en belegd, veel rijkelijker dan wij het gewend waren. Er kwam echte boter op en dan daarop plakken dure ham en dikke schijven gerookte worst. Zo waren die mannen het thuis vast niet gewend. Maar, verdomme, waarom moest nu juist ik dat zo scherp zien? Merkwaardiger nog vond ik dat mijn moeder voor dat eten werd betaald. Mensen die bij ons op bezoek kwamen kregen altijd te eten zonder ervoor te betalen. Ik sprak er toen wel over met mijn moeder, maar die redeneerde dat die mannen bij een bezoek aan een restaurant of koffiehuis ook hadden moeten betalen. En zij voegde er aan toe dat het geld vergoed werd door het comité. Dat vond ik minstens even gek. “Waarom nemen ze geen brood van thuis mee? Dat is toch veel goedkoper? En het geld kunnen ze beter besteden aan het standbeeld.” Ik vond dat die mannen zich gedroegen als bonzen. En tegen bonzen waren de anarchisten immers zo gekant. Tot goed begrip: die anarcho-syndicalistische vereniging wàs ook een vakverbond, zij het met een revolutionair karakter. En een revolutionair zou Priem ook altijd blijven. Hoewel hij even burgerlijk gekleed was als mijn vader - een kostuum met een vest en een horloge met ketting over zijn buik - en altijd een gleufhoed op had, was hij een echte proletariër die zich niet boven zijn mede-proleten verheven voelde. Voordat ik het vergeet aan de oprichting van het Domela Nieuwenhuismonument heeft Priem met de allergrootste ijver meegewerkt. Het kostte veel moeite om aan het geld ervoor te komen. Vergeten wij toch niet dat er toen een alomvattende economische crisis heerste, veel dieper insnijdend dan die van de zeventiger jaren bijvoorbeeld. Ook waren er besprekingen met de gemeente-instanties en niet in de laatste plaats met de beeldhouwer Polet, een man die zo zijn eigen opvattingen had. Met rechtmatige trots mocht Priem dan ook een van de woordvoerders zijn bij de onthulling. Die vond plaats” op een zaterdagmiddag in augustus 1931. John en ik liepen mee in de schier eindeloze optocht erheen. Ik herinner mij van de gebeurtenis zelf alleen dat er vele mensen waren hoe het doek werd weggetrokken en dat er een korte ruzie was met Lou de Visser, een partijcommunist die dreigde de zaak in het honderd te sturen als-ie niet ook het woord mocht voeren. En de communisten hadden geen stuiver bijgedragen in de kosten! Ik weet nog dat ik daarover het kwaadst was. Maar Lou mocht zijn schreeuwerd opendoen en de rust bleef gehandhaafd. Priem was een man met een middelbare gestalte - verre de mindere van mijn vader - met toen al - vier-, vijfenveertig jaar was-ie - erg grijs haar, geen ziertje kaal maar wel rijk aan roos, met een volledig kunstgebit en enigszins bevende handen. Een driftige figuur, dol op sigaren, goedlachs, goedgeefs, tja, wat nog meer? Mijn moeder had eindelijk een man getroffen die sterk bij de beweging betrokken was. En - ik kan er niet omheen - zij was gek op hem. Het zat er dus in dat ze met hem zou gaan samenleven. Dat was in onze kringen gebruikelijk, dit in tegenstelling tot in de rest van de samenleving. De minnares die haar minnaar ging volgen… Het impliceerde dat John en ik mee moesten. O, ik zag de noodzaak daarvan best in. Bovendien had ik Priem tot op dat moment nog niet van zijn havermoutpap zien eten. Wij kwamen te wonen in de Javastraat, in een benedenwoning. Ik kreeg meteen een fiets want de school waar ik heen moest, bevond zich op grote afstand. Dat was de Tweede Openbare Handelsschool. Waarom ik niet naar gewone HBS-a ging, heb ik nooit begrepen. Een HBS-a was ook veel dichterbij. Bedoelde school bevond zich in de P.L. Takstraat. Iets van het instituut heb ik al onthuld. Ook in ander opzicht was het leven voor mij probleem rijker geworden. In Haarlem mocht ik mij dan niet altijd op mijn gemak gevoeld hebben ben ik bezat er tenminste een zekere status, op school, op straat, In het gezin, bij de gymnastiekvereniging. En niet te vergeten bij Appie van Dam, een echt bekoorlijke jongedame die vaak bij ons voor de deur verscheen. Maar wat praat ik hier van Appie… In Amsterdam was ik alleen maar de nieuwe jongen van hiernaast Een buurtleven had je daar met Ik kende niemand, niemand kende mij. Voor de school gold hetzelfde. Ik werd door de jongens geaccepteerd omdat ik goed in gym was. De leraren stonden veel verder van mij af dan ik in Haarlem gewend was. Om een voorbeeld te noemen: in Haarlem vond er eenmaal per jaar een fietstocht plaats naar een plek ergens buiten de stad. Leraren en leerlingen deden daar gelijkelijk mee aan spelen en spelletjes. Zo was er een voetbalwedstrijd tussen de leraren en de jongens van de hoogste klassen. In Amsterdam was zoiets ondenkbaar. Daar toonden de leraren geen enkele belangstelling voor het wel en wee van de jonge mensen die onder hun hoede stonden. Zij gedroegen zich veeleer als tegenstanders van de leerlingen. En waren dit in zekere zin ook door hun pogingen om de baas in de klas te blijven. Amsterdam was ook duidelijk een grote stad. De mensen hielden elkaar veel meer op afstand dan in Haarlem. Voor ik het wist was het schooljaar voorbij. Ik bleef zitten. Dat kwam hard aan. In Haarlem zou mij dat beslist niet overkomen zijn. Tegenover al dat negatieve stond gelukkig iets zeer positiefs: ik werd voor het eerst hevig verliefd. En die verliefdheid werd ruimschoots beantwoord.

Die zomer stond onze tent in het Spanderswoud, met nog een tiental tenten. Je had daar veel bos en heide, met dichtbij het zwembad Crailoo en verderop een verrukkelijke zandafgraving. Ik was net aan vijftien - de jongen met de mannenbenen - en het meisje dat zoveel voor mij ging betekenen was stellig niet zomaar een kind. Zij was een heuse jonge vrouw van zeventien. Dit kon niet verhinderen dat Bep, toen wij na een lange afwezigheid in het avondlijk duister terugkeerden bij de tenten, van haar mama een harde klap op haar wang kreeg. Ik schrok daar geweldig van. Bep concludeerde alleen dat wij voortaan op meer verborgen wijze bij elkaar moesten komen. En dat was daar heel niet moeilijk. Als ik toen een man was, dan nog een zeer jonge. Want spelen en speels bezig zijn vulden mijn dagen, naast de heftige vrijpartijen met Bep natuurlijk. Aan het speelse bezigzijn deed zij met graagte mee. In haar nabijheid was ik na die eerste avond nooit verlegen meer, al besefte ik terdege dat haar ervaring in de liefde de mijne ver overtrof. Als het naar mij was gegaan had onze relatie na de vakantie mogen voortduren. Maar hoe moest dat tussen een jongen van vijftien en een meisje van zeventien? In de stad was ik gewoon weer een jongen in korte broek, want voor een plusfour voelde ik nog weinig en nog veel minder voor een lange broek. En aan knapen in lange broek was mijn Bep gewend. De verkering was snel ten einde.

Enige dagen liep ik treurig rond; maar andere dingen vroegen mijn aandacht. Met het leren had ik het nu gemakkelijk. Voor het overige voelde ik mij alleszins opgelaten. Met Priem waren er lichte botsingen: ook tegenover jonge mensen bleek hij een baasspeler. Maar tussen hem en mij bevond zich mijn moeder en dat besefte hij heel goed. Er was iets dat door hem ongeweten in zijn voordeel sprak. Hij had namelijk een groot aantal boeken in bewaring. Daar was veel van mijn gading bij, inzonderheid erotische werken, waaronder er waren met prachtige illustraties. Ik las ze in het verborgene, want ik had al lang begrepen dat Priem in seksueel opzicht geknepen opvattingen koesterde. Bij de andere boeken waren veel historische, over de Franse Revolutie bijvoorbeeld, met fraaie wat romantische afbeeldingen. Ik las ze met grote aandacht, ook die over de Parijse Commune. Priem had er vast geen letter van gelezen.

Medio '33 vond er een ingrijpende gebeurtenis in ons gezin plaats. Priem had bij mijn moeder toch niet gevonden wat hij er van gehoopt had zodat hij zijn vorige vrouw was gaan bezoeken en haar beloofd had terug te komen. Dat liet hij mijn moeder op een kwade dag weten. Ik kwam net thuis, hoorde mijn moeder gillen. Ze bleef gillen, kon er niet mee ophouden. De Havermouteter stond erbij met een gezicht van een dode. Voor mij opende zich een donker gat. Exit Priem. Wij bleven in Amsterdam. Een weg terug bestond er niet. Mijn vader… ja, hoe was het intussen mijn vader vergaan? En nu overvalt mij de schaamte: ik heb met geen woord meer gerept over hoe het mijn vader intussen was vergaan. Maar gezien mijn nooit geheel verwerkte emoties in samenhang met de botsingen die tussen hem en mijn moeder hadden plaatsgevonden ligt mijn neiging om die aangelegenheid uit de weg te gaan voor de hand. Natuurlijk heeft mijn kinderlijke visie van destijds al lang plaats gemaakt voor grondige pogingen tot objectiveren. Niettemin moet mij van het hart dat ik er in gindse dagen - en nog jaren nadien - van overtuigd was dat mijn vader het meeste schuld had. Hij had immers nogal eens iets met andere vrouwen uitstaande gehad? En het had er alle schijn van dat de ruzies door hem veroorzaakt waren. Ik dacht zo weinig mogelijk aan hem. Toch kwam mij omtrent zijn latere lotgevallen het een en ander ter ore. De eerste informatie over zijn gedragingen nadat hij was gearriveerd in de verlaten woning, stamde van de Reiberfamilie. De oudste zoon was kameraad van mijn broer Fer. De Reibers hielden die eerste avond hun oren stijf tegen de gemeenschappelijke scheidingsmuur gedrukt. Eerst heerste er een diepe stilte. Er valt niet aan te twijfelen dat mijn vader bij zijn thuiskomst een geweldige schok onderging. Na korte tijd weerklonken er stappen door de lege kamers, beneden, de trap op, boven, de trap af, weer beneden, heen en terug, heen en terug. Opeens was mijn vaders stem te horen. “Hij huilt,” fluisterden de Reibers tegen elkaar. Maar even later: “Nee, hij loopt te zingen.” En zo was het ook. Dat - ongetwijfeld onmelodieuze - zingen was vanzelfsprekend een uiting van nervositeit. Daarna was het stil geworden. Geen stap meer, geen stemgeluid. Na een uur ongeveer had hij de woning verlaten. Uiteraard was hij na die tijd niet lang meer in de Jan Steenstraat gebleven. De woning was immers volkomen leeg - een veldbed, een pannetje, een bord, een kom, een lepel was al wat er voor hem was achtergebleven - en ook zijn schaamte over de verlating zal hem verdreven hebben.

De scheidingsprocedure werd spoedig ingeleid. Na enige maanden mocht mijn moeder weer ondertekenen met CJ. Koster. En dat deed zij ook meteen consequent. Mijn vader kon niet meer onze nieuwe woning betreden zonder ons goedvinden. De scheidingsakte bepaalde dat mijn moeder geen alimentatie kreeg en dat mijn vader verplicht werd voor John en mij ieder zes gulden per week te betalen. Vanzelfsprekend zal er ook iets bepaald zijn omtrent de ontmoetingen tussen Pa en ons. Ik herinner mij hoe John en ik hem in enige van zijn kosthuizen bezochten. Soms was dat een compleet gezin, vaker ging het om een vrouw met kinderen zonder man in huis. Het is wel zeker dat mijn vader dan het bed met de vrouw deelde.

Mijn vader wist nooit goed raad met onze aanwezigheid. Zodoende konden wij een bezoek aan hem toen maar weinig waarderen. Zijn nervositeit werkte aanstekelijk. Hij wist niet wat met ons te beginnen. Naarmate ik ouder werd, begreep ik dat het in ons voormalige complete gezin niet anders was geweest. Ik herinner mij vooral zijn plagerijen, niet kwaad bedoeld maar vaak pijnlijk en zeer verwarrend om niet te zeggen beangstigend voor ons, kinderen. Het gevoel van onzekerheid in onze relatie is altijd gebleven. Hij was onbenaderbaar. Over zijn gevoelens en problemen heeft hij nooit met ons gesproken. En van de weeromstuit kwamen onze zieleperikelen eveneens niet ter sprake. Op zeker moment kwam hij in contact met een vrouw met wie hij ging trouwen. Dat was Erna, een Duitse, tien jaar jonger dan hij, afkomstig uit een net burgerlijk - bijna deftig - milieu. Ik vond haar meteen erg aardig, maar wel heel anders dan mijn moeder, bedeesder, ingetogener. En van anarchistische opvattingen viel bij haar niets te bespeuren. Maar eerst terug naar Amsterdam, nu in de Madoerastraat.

De woningen daar waren van oudere datum. Dat bleek al uit de indeling: voorkamer, alkoof, achterkamer, keuken, waranda. Buiten de eigenlijke woning was er een kleine kamer op de overloop. En er was een primitief kamertje op zolder. Een voor mij aangename omstandigheid was dat je er gemakkelijk zij het niet zonder gevaar op het dak kon komen. Vele malen heb ik de tocht over de daken rond het grote blok gemaakt, klauterend en springend, overal rondneuzend en turend naar de mensen in de drukke winkelstraat achter ons. Priem kwam in 't geheel niet af met geld en het geld van mijn vader was natuurlijk onvoldoende om de huishouding op gang te houden. Er moesten kamers verhuurd worden. Geen kostgangers, zei mijn moeder meteen. Toch kwamen er eerst van al kostgangers, zij het ongewone: Duitse jongemannen die aan de Nazi's waren ontkomen. Hun komst riep in mij de dankbare herinnering aan de Pinkstermobilisaties wakker. Ik was zes jaar ouder geworden, maar ik bleef hun aanwezigheid als een wonder ervaren. Ik had intussen aardig Duits geleerd zodat ik met hen praten kon. Was dat maar niet zo geweest.. Ik begreep nu waar ze het over hadden. En daar was niets verhevens bij, zelfs niets spannends, terwijl ze toch mensen op de vlucht waren. Zij hadden nooit deelgenomen aan een van de P.M.-kampen. Sterker nog: zij bleken daar nooit van gehoord te hebben. Vooral dit laatste bracht mij tot opperste verbazing. Er was zelfs een moment dat ik twijfelde aan hun integriteit. Zij gedroegen zich opvallend, gezien het feit dat hun verblijf in Nederland illegaal was. Niet dat ze zich veel op straat vertoonden, maar binnenshuis praatten zij luid en druk zodat ze buiten de woning en zeker in het trappenhuis goed te horen waren. Zij deden zo als hadden ze alle gevaar in Duitsland achtergelaten. Het was mij niet geheimzinnig genoeg. Een van hen speelde uur na uur op zijn mandoline, waarbij het drietal soms ook liedjes zong. Hierbij waren er die ik mij herinnerde van de pinkstermobilisaties - waar zij dus nooit geweest waren, verdomme - . Het waren anarcho-syndicalisten, volgelingen van Rudolf Rocker. O, ik vond hun aanwezigheid best prettig, maar ze brachten niet wat ik ervan had gehoopt. Voor hun verblijf werd ons een vrij schamel bedrag betaald - hun ondersteuning moest bijeengeschraapt worden. Maar ook dat geringe bedrag maakte dat wij het zelf wat minder schamel hadden.

Ik trok vaak naar Haarlem op de fiets. Slapen deed ik bij mijn broer Piet. Die had intussen een kind, Eduard Douwes geheten, vernoemd dus naar Multatuli. Dat was in die dagen zo'n mode; de oudste dochter van broer Kees heette Adinda. In Haarlem gekomen vertelde ik nooit wat over thuis, zelfs niet wanneer ik daartoe min of meer werd geprest. Zo gauw ik er aankwam, zocht ik de boekenkast op, was niet langer van deze wereld. Niet alleen boeken las ik; ik verdiepte mij ook in de bewegingskranten, uitgaven waaraan mijn moeder geen geld kon besteden. John had weinig belangstelling meer voor onze vroegere woonplaats. Van hetgeen hij in Amsterdam uithaalde, was mij niet veel bekend. Hij bezocht de grafische school, moest drukker worden, voetbalde veel op straat, hielp een groenteboer met rondbrengen, bewoog zich op een eigen circuit. Zijn altijd stevig gebleven Haarlemse accent werd doortrokken met het Amsterdamse.

De Duitsers bleven niet lang bij ons. Ze hunkerden naar ander gezelschap, naar jong vrouwelijk gezelschap uiteraard. Ik heb hen nadien nooit weergezien. Hun namen - gefingeerde natuurlijk - weet ik niet meer, wel hoe ze er uitzagen. Alle drie waren ze slank en licht van bouw, twee met een zeer blanke huid en lichtblonde haren, een met een wat donkerder huid en haren die kroesden. Zij gebaarden veel tijdens het spreken. Ze bezaten onvoldoende kleding, maar gingen daar niet onder gebukt. De kroesharige bespeelde de mandoline. Van hun wezenlijke activiteiten kwam ik weinig aan de weet. Zij zwegen er niet alleen over, zij wensten ook niemand in de kamer te zien wanneer ze met hun papieren bezig waren. Ik dacht dat het ging om pamfletten die in Duitsland verspreid moesten worden. Intellectuelen waren het beslist niet. Over hoe de anarchistische maatschappij er uit zou moeten zien, hadden ze het nooit. En juist daar was ik zo nieuwsgierig naar. Alleen al omdat ze Duitsers waren, moesten ze daarover zinniger kunnen praten dan bijvoorbeeld mijn moeder. De mens is goed, zei die keer op keer. Tja, dat meende ook ik, maar wat concrete informatie zou niet gek geweest zijn.

Die zomer bracht ik twee weken door in het Spanderswoud. Dat was bij vrienden van mijn moeder, mensen die ze had leren kennen via Priem. Ze woonden bij ons in de straat. Er waren drie kinderen: een zoon van mijn leeftijd, een dochter van vijftien en een dochtertje van acht. Het gezin waarvan Bep deel uitmaakte, was er niet. Ter compensatie was er dan het meisje van vijftien. Ik plaagde haar altijd een beetje en trok met haar broer op. Dit was een gemengd genoegen. Een echt gesprek kon je met hem niet voeren. Zodra ik dat poogde begon hij scheef te lachen en zei dat ik niet moest gaan lullen als zijn ouweheer. Dus ging ik maar weer ballen of een eind fietsen. Wat mij terstond opviel was dat het meisje wel moest helpen bij de huishoudelijke taken maar dat wij daarvan waren vrijgesteld. 's Avonds regelde ik het zo dat ik dichtbij haar kwam te liggen. Ik streelde haar hoofd, haar gezicht - vooral haar mond indachtig het geleerde bij Bep - en tastte al gauw naar haar borsten. Natuurlijk deed zij schrikachtig. Geluidloos gleed ik naast haar. Zij was versteend, maar ik wekte haar tot leven. Er was voor mij geen houden meer aan. Maar ik werd mij er opeens van bewust dat haar ouders uiterst benepen lieden waren. Met name de op dat moment luid snurkende vader had alle trekken van een starre burgerman - ook al was hij een anarcho-syndicalist -. In het volle daglicht bleek Dini erg schichtig te zijn. De nachtelijke duisternis gaf haar enige moed. Wel zorgde zij ervoor dat het zusje tussen ons in kwam te liggen. Maar het strelen van haar hoofd en lippen behield voor mij zijn bekoring. En dan: hoe jong zij ook was, met haar kwam het wel tot serieuze gesprekken, weliswaar niet over het anarchisme maar dan toch over anti-militarisme en geheelonthouding.

Echte verkering kreeg ik na de zomer met Greetje, een veertienjarig lang meisje, dat zich bepaald minder vreesachtig gedroeg dan Dini. Zo brachten zij en ik bezoeken aan het spoorwegemplacement achter het slachthuis. In de veewagens lag altijd wel ergens wat schoon stro. Op een avond werden wij na het verlaten van zo'n wagon gesnapt door een reusachtige smeris. Hij had een bij zijn gestalte passende bouvier bij zich, die onmiddellijk naar ons begon te happen. Het dier bleef te keer gaan zodat er van het gesprek tussen de smeris en ons weinig terechtkwam. De kerel dreigde wel maar moest zijn roofdier in bedwang houden, hetgeen ik donders goed begreep. Naar dat begrijpen gedroeg ik mij ook zodat de smeris almaar woedender werd. Ik was bang en genoot tegelijkertijd: smerissen - in Haarlem sjouters genoemd - waren nu eenmaal de directe vertegenwoordigers van het gezag, zeg maar de staat. Greetje was zo verstandig - en nog wat banger dan ik in verband met mogelijke consequenties - om mij mee te trekken. En dat versterkte mij in mijn heldenrol. In die tijd liep ik al rond in een lange broek. De plusfour droeg ik toen het meeste.

Aan de school begon ik steeds meer een hekel te krijgen. Goed, ik ging naar de derde, ik kreeg een tien voor gym, maar ik lag voortdurend overhoop met de leraren. Ik was niet goed op maat te snijden. De botsingen resulteerden in bezoeken aan de directeur - die mij isoleerde, hetgeen geen enkele indruk op mij maakte - en vooral in mateloze hoeveelheden strafwerk. Tot gesprekken in de klas kwam het niet. Politiek was tot taboe verklaard, dat wil zeggen in samenhang met de leraren. De leerlingen onderling kwamen trouwens ook niet verder dan wat gekift over de NSB en DINASO. Alleen het gepraat over jazz nam nooit een einde. Daarover raakten de discipelen der diverse richtingen niet uitgekletst.

Ik turnde bij Zeeburg, een vereniging van benepen sportbedrijvers met wie ik nauwelijks contact had. Heel anders dan ik had meegemaakt in Haarlem. Mijn sportbedrijven in Haarlem begon welhaast legendarische trekken aan te nemen. Bij Zeeburg dook ik een halve kameraad op, een jongen die zich aan mij opdrong. Bij hem kwam ik na enige tijd veel, erg veel, over huis. Dit had te maken met zijn jongere zuster, een andere Dini, met wie ik stevige verkering kreeg. Maar eerst moet ik het over iets heel anders hebben, over iets dat ons leven in de Madoerastraat grondig zou wijzigen.

De man verscheen op een avond, kwam naar aanleiding van de raamadvertentie, waarin een kleine kamer te huur werd aangeboden. Hij was gescheiden, zevenendertig, goudsmid, zonder werk als zovelen, en na bezichtiging van de aangeboden ruimte onmiddellijk tot huren bereid. Op de kleine kamer stonden een bed, een stoel en een nachtkastje. Wassen moest-ie zich binnen, in de keuken, waar 's morgens een kop thee voor hem klaar stond. Een gulden vijftig was de huur. Ook de zolderkamer ging toen weg voor een gulden vijftig, onder dezelfde voorwaarden. Alphonse Pierre Marie waren 's mans voornamen, telg uit een goed katholieke Brabantse familie. Hij praatte met John en mij alsof wij z'n vriendjes waren. En dat vond ik maar gek. De gouden mantels om zijn snijtanden vond ik nog gekker. Daarnaast bewoog hij op vreemde manier een deel van zijn gezicht, nabij het linkeroog, een stuk voorhoofd met een wenkbrauw. Hij had dus een tic. Maar goed, je moet de mensen nemen zoals ze zijn. Met die gedachte waren John en ik best bereid hem als kamerbewoner te accepteren. Nog geen week na zijn komst werd ik midden in de nacht wakker gemaakt door John. Hij was vanuit de voorkamer, waar hij en ik sliepen, naar de wc gegaan en had op zijn weg door het alkoof vastgesteld dat Moe daar niet was. En het licht in de huiskamer brandde. John opende de deur van de woning en luisterde naar geluiden vanuit de kleine kamer. Ja, daar waren de nieuwe huurder en mijn moeder in een mompelend gesprek gewikkeld. “Hij is zeker ziek geworden”, opperde mijn broer. “Ja, dat zou kunnen. Ik blijf nog even op”, antwoordde ik. “Ik ook.” Na een kwartiertje verscheen mijn moeder. “Wat mankeert Fons?” vroeg ik. Mijn moeder zuchtte diep en zei dat ze iets met ons te bespreken had. Toen begreep ik het meteen - ik had intussen heel wat van de automatismen van het leven begrepen: die vent wilde met haar aanpappen! Het was een schok. Niet alleen was-ie tien jaar jonger dan Moe, hij was helemaal niet het type man dat bij haar paste. Inderdaad onthulde het daaropvolgende gesprek dat hij met mijn moeder in zee, in dit geval ook in bed, wilde. Dat laatste zei mijn moeder niet, maar het lag vooraan in haar denken. Ach ja, zij was, naar ik langzaamaan begrepen had, het type van de minnares. Niet dat zij zomaar met een man te bed zou gaan, O nee. Daar was zij gewoonweg te kuis voor. Maar de behoefte aan een man, vooral aan de bewondering van een man voor haar vrouw zijn, leefde sterk in haar. Wat wij er van dachten, vroeg zij ons. Als wij het niet wilden, gebeurde het niet. Wat is daarop uw antwoord, geachte zoon en toeverlaat? Geen bezwaar dus. Ja, als een mens alles vooruit wist, dan…. En zo geviel het dat Alphonse Pierre Marie de nacht daarop bij onze moeder sliep, een soort van bruidsnacht…

Fons speelde zijn rol voorbeeldig, dat wil zeggen aanvankelijk bescheiden en toch openhartig. Hij vertelde ons dat hij goudsmidsjongen was geweest, hoe ze toen met soms voor tienduizenden guldens aan goud bij zich door de stad moesten en dan even de buidel hadden neergezet om te gaan knikkeren. “Nooit beroofd?” vroeg ik. Nee. Hadden die jongens toen nooit bij stilgestaan. Later was-ie hofmeester op een grote boot geworden. Tijdens die lange reizen was er altijd wel een vrouw - zo'n rijke - naar hem toegekomen en dan hup te koffer [het bed in]. “Altijd?” vroeg John. “Altijd.” Hij vertelde erover als een jager, nee, als een jongen, als Dirk, een vroeger vriendje van mij. Een tikje pralend sprak hij en heel niet als de man die met mijn moeder samenleefde. Ook kwamen bepaalde relaties met hoerenbazen ter sprake. En van die naar zijn bevindingen in het inbrekersvak. Hij had er ook een jaar of wat opzitten. Dit laatste maakte zeker niet dat Fons in mijn achting daalde. Bij broer Kees en broer Piet was er destijds ook sprake geweest van de gevangenis, wegens dienstweigering - ik had hen diverse malen in de bajes bezocht. En mijn eigen vader had een half jaar gezeten doordat de restanten koperdraad die ze mochten verkopen almaar langer waren geworden. Nee, door de ons ingeprente afkeer jegens de politie en de justitie bracht de mededeling over zijn gevangenisverblijf hem eerder wat nader tot ons. Een slimme vogel, die Fons. Ook op ander gebied wist hij ons te benaderen: hij toonde belangstelling zo niet begrip voor de beweging. En zijn bewondering voor Willem van Iependaal was nog groter dan de onze. Nog geen drie maanden na zijn komst mengde hij zich in onze discussies, al was dit meer met opgewondenheid dan met kennis van zaken.

Mijn moeder raakte hierdoor verblind, meende dat zij door haar persoonlijke bemoeienis een discipel voor het anarchisme had gewonnen. Ik doorzag dat maar kon hem die ijver niet kwalijk nemen. Kwalijker vond ik het dat hij naakt door onze woning rondliep. John en ik waren beslist niet preuts grootgebracht, maar dat lange slappe lijf van die man met daar onderaan zijn overmaatse geslachtsdeel…

De situatie werd nog wat ingewikkelder nadat Fons' dochter bij ons in huis kwam. Rie was door de man waar haar moeder mee samenleefde herhaaldelijk belaagd. Zo zei Fons dat Rie's moeder had hem hierover ingelicht, met het dreigende advies het kind mee te nemen voordat… En zo belandde Rie vanuit een fraaie woning - want de moeder was wat men toen noemde een maintenee [gezelschapsdame] - in een echte arbeiderswoning in oostelijk Amsterdam. Niet dat zij zich daaraan stoorde. John en ik kregen er zeer onverwacht een soort zuster bij. Wel, broederlijke gevoelens heb ik voor haar nooit gekoesterd, wel andere. De tweede avond al- Moe en Fons en John waren afwezig - deed ik in de kamer het licht uit en voerde Rie naar de divan. Een voorzichtig gehouden herdersuurtje volgde. Van een werkelijke relatie met de zestienjarige - ik was inmiddels zeventien geworden - wilde ik niets weten. Zo lief kon ik haar niet vinden. Bovendien had Fons zich van stonde af aan uiterst jaloers getoond.

Over wat er aan spannends tussen Rie en mij plaatsvond moest gezwegen worden. Dat meende ook Rie, dacht ik. Totdat ik haar dagboek in handen kreeg dat open en bloot in een kast lag. Ik wist dat Fons regelmatig las wat daarin werd neergeschreven. Hij begon mij al scheef aan te kijken terwijl ook zijn tic zich versnelde. Dat kon alleen maar tot onaangenaamheden leiden. Ik zei haar dus dat het helaas nooit wat kon worden tussen ons. Natuurlijk speet het mij wel degelijk vanwege de beëindiging van onze herderlijke genoegens. Ik haalde opgelucht adem - en mijn moeder waarschijnlijk ook - toen ik Fons hoorde zeggen dat ze niet meer bang hoefden te zijn daar ik, getuige het dagboek, niks in Rie zag.

Rie werd leerling-kapster. Dank zij de fooien die zij ontving was zij ons gezin in financieel opzicht niet tot last Maar gedonder aan de horizon doemde op. Rie was weinig gezeggelijk, niet echt opstandig maar dan toch ongevoelig voor de redenaties van Fons. Per slot van rekening had zij hem als vader nauwelijks gekend. Fons vreesde haar omgang met jongens en had het steeds weer over het gevaar dat zij liep om met een buik-met-benen thuis te komen. Waarop ik dacht maar niet uitsprak dat er toch voorbehoedsmiddelen bestonden. Niet dat ik in die tijd zelf aan het gebruiken ervan dacht. Mijn moeder koos in deze geen partij, dacht waarschijnlijk aan haar eigen jongemeisjesjaren in Haarlem, met Fek die haar zwanger had gemaakt en zich niet dan na veel aandringen tot trouwen bereid getoond had. Haarlem. Hoe vaak ik mijzelf ook terugdacht in mijn geboortestad, ik wist dat de realiteit mij daartoe geen mogelijkheden bood. Wij zaten in Amsterdam, wij zouden er blijven. Wat niet wegnam dat ik op allerlei manieren ontsnapte door over andere werkelijkheden te fantaseren. Ik schreef dus. Ook al is van dat geschrevene niets bewaard gebleven, brokstukken ervan hebben mij nog jarenlang vervolgd. Terzake mijn vriend, terzake.

Fons had inmiddels ook zijn stappen op het terrein van de familie gezet. Hij werd uiteraard geaccepteerd als de man van Moe, van Sientje. Tja, wij zijn altijd zeer meegaand geweest, niet zelden te meegaand. Alleen schoonzuster Annie wist, haar gewoonte getrouw, wat bijtende opmerkingen te plaatsen. Een ervan was dat hij, Fons, het toch maar aardig voor elkaar gekregen had. Ik kon haar op dat punt volledig gelijk geven. Niet dat Fons een klaploper was, integendeel, hij deed alle mogelijke moeite er iets bij te verdienen. Ik meen dat hij zeven gulden ondersteuning kreeg. Af en toe kwam zo'n kwalijke figuur van de steun controleren of Fons echt niet mèèr was dan een kamerbewoner. Dan moest er allerzijds een misselijk makend stukje toneel worden opgevoerd. Uiterst fel waren die lieden op het punt van in het geheim iets bijverdienen, overigens een nagenoeg onmogelijke zaak. En als er zich een mogelijkheid voordeed, was er nog altijd de politie die verhinderde dat iemand zonder vergunnning iets aan de man bracht. Op een dag probeerde Fons het met een instrumentje waarmee ladders in dameskousen konden worden opgehaald. Na zeer veel moeite was het hem gelukt er één te verkopen. Winst een dubbeltje. Nog geen kwartier later hield hem een stille smeris aan. Na lang praten - waarbij vooral nederigheid het parool was - liet de stille zich vermurwen. Die kerel maakte er geen werk van. Mij zou het vermurwen nooit gelukt zijn: tegenover dat soort lui kon ik mij alleen maar bokkig gedragen. Ter verduidelijking: steuntrekkers die waren betrapt op pogingen er stiekem iets bij te verdienen, werden bestraft door het volledig inhouden van hun uitkering, soms wekenlang. En omdat vrijwel niemand iets te missen had in die dagen, betekende dat een ware ramp.

In 1933 ging ik dan over naar de derde. Het jaar daaropvolgend bleef ik weer zitten. Ik was het schoolbestaan volkomen zinloos gaan vinden. Maar ik zat in een schuit die pas definitief zou afmeren aan het einde van de reis - om met Céline te spreken: un voyage au bout de la nuit. Jezus-nog-aan-toe, hoevele oplossingen heb ik zitten bedenken! Het beeld van het gymleraarschap was danig verbleekt. O, ik turnde nog wel degelijk. En steeds beter. Daar zat zeker toekomst voor mij in, naar mij van alle zijden werd voorspeld. Maar mijn hart was er niet langer bij. Met name de mensen die de turn wereld bevolkten, stootten mij af met hun geestelijke geborneerdheid. Het kon niet uitblijven dat ik gekoppeld werd aan een zusje van een der turnvrienden. Met haar ben ik meer dan twee jaar opgetrokken. In schoolmatige zin had zij een verderfelijke invloed op mij. En ik op haar. Wij waren namelijk hartstochtelijke spijbelaars. Het spijbelen is bepaald geen vrucht van de liefde tot de school. Bedoeld meisje was vaak tot het plegen van 'onwettig verzuim' bereid doordat ze telkens weer nagelaten had haar huiswerk te doen. En dat kwam vanzelfsprekend ook bij mij veel voor. Niet altijd viel ons spijbelverlangen samen. De ene keer haalde zij mij over, de andere keer ik haar. Gevoegd bij de keren dat we tegelijkertijd het verlangen naar de vrijheid voelden opwellen, mocht het geen verbazing wekken dat onze verzuimquota tot beduidende hoogte stegen. In het warmere jaargetij gingen we de stad uit of in een park zitten kletsen en scharrelen. Regende het en hadden wij samen dertig èent bij ons, dan gingen wij naar de bioscoop. Dit deden wij ook in het koude jaargetij. Vrij vaak gingen we op bezoek bij mensen van wie we wisten dat ze onze komst niet aan de grote klok zouden hangen. Heel wat keren hebben wij in de woning van Mat Christiani gezeten. Soms zat daar het neefje Eddy te oefenen op de gitaar van Mat. Hij keurde ons niet meer dan een afwezige blik waard en trok onvermoeid aan de snaren. Bij dat spijbelen bleef het niet. Er moesten verzuimbriefjes voor school worden geschreven. Dat deed ik dus en ondertekende met de zorgvuldig nagemaakte handtekening van mijn moeder. Hetzelfde deed ik voor mijn meisje. Eén keer zond het opperhoofd van mijn school zo'n door mij geschreven en ondertekend ziektebriefje per post naar mijn moeder. De wantrouweling! Maar de kerel kon niet weten dat ik er met mijn moeder over kon spreken. Zij maakte zich uiteraard wel ongerust. De directeur kreeg een passend - door mij geformuleerd - antwoord.

Nog voordat onze verkering ten einde was, bedankte ik voor de turnvereniging. Dat bracht enige commotie teweeg. Afgezanten van het bestuur kwamen enige malen aan de deur om mij alsnog over te halen lid te blijven. Mijn plotselinge besluit had mijzelf het meest verbaasd. Het overkwam mij tijdens de jaarlijkse turnbijeenkomst: een feestelijk gebeuren waarbij veel publiek aanwezig was. Tijdens mijn reuzezwaaien aan het hoge rek vroeg ik mij opeens af waarom ik toch zo dwaas door de lucht suisde, als een circusacrobaat je. Nadat ik met een gestrekte salto netjes op mijn voeten was beland, stond mijn besluit vast: geen keurturnen meer voor mij. Ik nam afscheid van een milieu dat mij tegenstond. Toch koos ik niet voor een ander milieu. Ach, ik wist wel dat ik op een of andere wijze betrokken zou raken bij de anarchistische beweging. Maar ik zag helemaal geen opening. Ik was op weg een eenmansganger te worden. Ja, als ik in Haarlem was gebleven…

Mijn relaties tot de beweging beperkten zich in die dagen tot het bezoeken van vergaderingen en het bijwonen van wat film- en toneelgebeurtenissen, meestal in gezelschap van mijn moeder. Was ik tijdens die bijeenkomsten een tamelijk passieve deelgenoot, bij andere gelegenheden kon ik actief zijn op een gebied dat bij uitstek het mijne was, namelijk het turnen. Pinkster 1935 bijvoorbeeld stond ik 's morgens vroeg voor een grote schare anarchisten de gymoefeningen voor te doen. En in datzelfde jaar gaf ik gymlessen aan de leden van een syndicalistische jeugdbeweging, in een zaaltje aan de Prinsengracht. Maar het had nog te veel weg van een afebben van mijn turnverlangens… Toch betrad ik op die manier het pad dat naar de beweging zou voeren. Daar droeg in grote mate toe bij dat ik al lezende - en ik las als een verslaafde - een flinke hoeveelheid kennis verzamelde. Die kennis kwam mij te stade [van pas] op school. Ik hield daar voordrachten die tot ware toespraken werden. Als onderwerpen waren daar onder meer 'De psychologie van de oorlog', 'De evolutieleer', 'het fenomeen Freud'. En dat waren zaken die echt in de taboesfeer lagen. Niet alleen dat ik in die dagen roem oogste in de gymzaal, ook de geruchten omtrent mijn gewaagde spreekbeurten deden de ronde op school. Die ontwikkeling zou niet goed mogelijk zijn geweest zonder mijn activiteiten bij een bepaalde jeugdorganisatie. Daarover nu dus eerst.

Het begon met Dini, het meisje van mijn nachtelijke benaderingen in een stikdonkere tent in het Spanderswoud. Wij woonden in dezelfde straat. Afgezien van wat grappen maken over en weer en een snelle stoeipartij in ons trappenhuis hadden wij niet meer met elkaar te maken gehad. Op een avond in maart '36 kwam Dini bij ons binnenstappen en begon op indringende wijze met mij te praten over een jeugdorganisatie waar ze lid van was. Ik moest beslist eens komen kijken. Zij legde het op zeker moment zelfs tactisch aan: misschien voelde ik iets voor hun naderende pinksterkamp? “Mag jij daar dan heen?” vroeg ik. Dat was helaas niet het geval. Ik kreeg opeens medelijden met haar en beloofde de eerstvolgende bijeenkomst aanwezig te zijn. Ik was daar en zag er niet zoveel in. Maar de aanwezigheid van de vele meisjes maakte toch dat ik positief reageerde. Ik werd lid en na enige tijd werd ik algemeen secretaris. Die zomer ging ik over naar de vijfde. Het einde van mijn lijden was nu in zicht. Mijn redevoeringen op school werden meeslepender nog. Ook mijn Nederlandse opstellen deden het erg goed. Een daarvan ging over mijn verblijf in de gevangenis. De zomer ervoor had ik aan het Zandvoortse strand een bekeuring gekregen omdat ik er in een zwembroek rondliep. Ik verdomde het de boete te betalen en moest daarom drie dagen zitten. Het verblijf aan de Weteringschans vond ik belangwekkend. Overigens geloofde men op school niet dat ik beschreef wat ik had meegemaakt. Zoiets overkwam een HBS-jongen immers niet. In die tijd nam ik mij definitief voor schrijver te worden. Maar belangrijker was dat ik eindelijk begonnen was mij voor iets in te zetten. De dagen van toezien waren voorbij.

Aanvankelijk stond bij ons het streven naar zelfstandigheid centraal, dit zowel binnen als buiten onze organisatie. Na verloop van tijd kwamen onze principes scherper naar voren. Het allerbelangrijkste daarbij was dat wij onomwonden stelden dat de jeugd recht had op de beleving van haar seksualiteit. En dat betekende in die dagen een waarlijk ongehoord streven. Daarnaast bestond er in onze groep een scala aan opvattingen en meningen. Dat bracht de van vrijheid en onafhankelijkheid doortrokken atmosfeer met zich mee. Merkwaardig genoeg nam de belangstelling voor de geheelonthouding en het vegetarisme bij ons af. Min of meer vanzelfsprekend waren wij vrijdenkers, hoewel zich zo nu en dan iemand met vrij-religieuze opvattingen meldde. Wat in elk geval steeds sterker naar voren kwam, was het anti-militarisme zoals dat opgeld deed in de anarchistische beweging. Hoe dan ook, ik was rechtstreeks en terdege betrokken bij een boeiend en vaak opwindend groepsbestaan. Mijn geestelijke ontwikkeling werd gestimuleerd en dat leidde tot een grondige bestudering van allerlei kennisgebieden. Daarbij nam dat van de psychologie wel de belangrijkste plaats in.

Na ruim twee jaar maakte ik een einde aan mijn relatie met Tonnie. Haar eeuwige somberheid was me te veel geworden. Ik had al genoeg te stellen met mijn eigen situatie. Zo was ik het voorafgaand jaar gezakt voor mijn eindexamen. Verdomme! Moeizaam ploegend tussen de zaken die ik echt belangrijk vond moest ik het nog eens overdoen. Tezamen met vele van mijn groepsgenoten was ik er van overtuigd dat wij nooit een plaats zouden vinden in het vigerende [heersende] productiesysteem. Daar kwam nog bij dat de oorlog dreigde, ook al wilden de miljoenenmassa's het niet waar hebben en zeiden de diverse regeringen dat ze naar vrede streefden. Die oorlog zou weliswaar uitmonden in een wereldrevolutie, maar dit ten koste van ontelbare mensenlevens.

Nadat ik van school was deed ik slechts verplichte pogingen om aan werk te komen. Toch kwam ik aan een baantje, via een jongen van school. Ik werd kantoorbediende, een benaming waar de onderdanigheid van af droop. Ik werd na vier maanden ontslagen, was in aanvaring met de chef gekomen en had mij niet bereid getoond de rug te krommen en het hoofd te buigen. Op de dag dat ik zonder werk kwam, huurde ik een kamer bij twee groepsgenoten. Ik voorzag een armelijk maar dan toch onafhankelijk bestaan. Men zou mij immers een ondersteuning moeten geven. Dat pakte heel anders uit.

Mijn verbinding met de anarchistische beweging bleef een losvaste, liep via de jeugdorganisatie waartoe ik behoorde. We deden veel mee aan acties, bezochten demonstratieve en andere vergaderingen, cursusavonden en mengden ons onvervaard in de somtijds felle discussies. Maar de beweging was in opbraak, begon almaar meer vast te lopen op de zandbanken van de steeds weer opdoemende meningsverschillen. Vooral de kwestie of - en hoe - de Spaanse anarchisten in hun met militair geweld gepaard gaande strijd gesteund mochten worden joeg de anarchistische broeders en zusters uiteen.

Naast de groepsbijeenkomsten nam het uitgeven van ons maandblad de belangrijkste plaats in. Behalve artikelen en berichten kwamen daar regelmatig gedichten in voor, merendeel van eigen mensen. Vooral Carel Kneulman, de latere beeldhouwer, liet van zich weten. Vanzelfsprekend publiceerde ik in ons blad, in totaal ruim veertig maal. Ik schreef ook wat in twee andere bladen. Maar al dat werk had niets te maken met het ware schrijven, waartoe het eens moest komen.

Ik zou voorgoed tot de vijfde stand blijven behoren. Naar het voorbeeld van menige groepsgenoot probeerde ik het met musiceren en zingen op straat, met het zogeheten pieren dus. Ik was er helaas ongeschikt voor. Zodoende moest ik zien rond te komen van de vijf gulden die mijn vader me iedere maand stuurde, van enkele zeer mager betaalde lessen in de talen en van een zeer beperkt verhandelen van tweedehands boeken. Tot stelen kwam ik niet. Dat had ik trouwens alleen bij de rijken mogen doen en die zijn, zoals bekend, altijd het beste beschermd. Ik werd almaar armer. Vijf keer vroeg ik steun aan, vijf keer werd die geweigerd. Ik gleed af naar een toestand waarin ik onvoldoende geld had om eten te kopen. Ik begon honger te lijden, maar hield dat voor anderen verborgen. Warm voedsel kreeg ik maar zelden.

Een enkele maal at ik bij mijn moeder, namelijk op die dagen dat ik bij haar de was kwam doen. Het heilige schuim ontstond nu onder mijn eigen handen.

Ik kon de verhevenheid daarvan niet inzien. Fons was intussen naar een andere vrouw vertrokken - een lief mens, nee echt, van Trijntje geen kwaad woord. In die dagen kwam ik in aanraking met een Duitse illegale emigrant. Ik meen dat Freddie - een jongen uit onze groep - hem meebracht. Het deed vermoeden dat hij een syndicalist was. Hij was naar Spanje getrokken toen daar de revolutie uitbrak:, had later als zovelen naar Frankrijk moeten vluchten, was nu enige maanden in Amsterdam. Hij sprak vrij goed Nederlands zij het met een opvallend accent. Ernst was natuurlijk niet zijn echte naam. Van begin af aan voerden wij eindeloos lange gesprekken. Een vriend? Ik zag in hem veeleer een van de Duitsers van vroeger, een brenger van de revolutie“ dit vooral nadat hij me over Spanje had verteld. Hij bleek een groot bewonderaar van Emma Goldman en Alexander Berkman en nog meer van Erich Mühsam, de bekende Duitse anarchist die in '34 in een concentratiekamp was vermoord. Ernst verscheen steeds vaker, wist op den duur dat ik vaak honger leed. Hij haalde mij er toe over tenminste twee keer per dag wat te eten, waarvan één maaltijd samen met hem. Dat betrof een bord havermout 'nach schwedischer Art'. En dan 's avonds drie sneden brood met wat zout Dat alles kon niet verhinderen dat ik de hele dag aan eten moest denken.

Wat Ernst het meest ontbeerde was een vrouw. Hij was toen, meen ik, zesendertig, had een compleet leven achter zich en was nu niet in een positie er een vriendin op na te houden. Iedere week spoorde ik hem aan een dagboek aan te leggen. Hij durfde niet: wat op papier stond, kon hem verraden. Hij was veel minder dan wij anti-militarist. Zeker, hij was vierkant tegen het oorlogsinstrument als zodanig maar kon weinig waardering opbrengen voor het principe van de geweldloosheid. Onze discussies namen nooit een einde. Het was onmogelijk de droom over de ons verlossende revolutie los te laten…

Enige maanden voordat de Duitse troepen Polen zouden binnenvallen - waardoor de oorlog een feit werd - richten wij het Anti Oorlogs Comité op. Voorlopig beperkten wij ons tot het samenstellen en verspreiden van pamfletten. Begin oktober '39 was er een bijeenkomst van werkers. Het ging er zeer levendig toe en ik herinner mij dat er zelfs enige tijd werd gediscussieerd over hetgeen ons te doen stond als de Hitlertroepen Nederland zouden binnenvallen. In de bijeenkomst kwam duidelijk naar voren dat men de pamfletten in het hele land wenste te verspreiden. Daarvoor moest een van ons het land in.

Wat lag toen meer de hand dan dat ik mij daarvoor aanmeldde? Bij acclamatie werd ik tot koerier benoemd. Drieënhalve week was ik onderweg, kwam met velerlei mensen in aanraking, maakte afspraken, beloofde nog eens weer te komen, hield drie keer een inleiding over de opvattingen van Wilhelm Reich, had het voorrecht twee maal bij een vrouw te mogen slapen en - voor mij toen heel belangrijk - kreeg iedere dag voldoende te eten. Het speet mij oprecht dat ik niet op voorraad kon eten.

Ik wil niet beweren dat die tocht door het land mijn instelling had veranderd. Maar de belevenissen - hoe gewoon ook op zich - hadden een diepe indruk op mij gemaakt. Mijn leven was mij zinvoller voorgekomen. De eerste dagen na mijn terugkomst betrapte ik mij er op dat ik fantaseerde over een manier om mijn tocht te vervolgen: ik moest immers de aangeknoopte verbindingen verstevigen, nieuwe relaties aan de oude toevoegen. In feite begon ik weer honger te lijden. Enig respijt was er door de verkoop van gestolen kwik. Mijn vader verzuimde nooit mij aan het begin van de maand vijf piek te sturen. Die winter kon ik een aantal keren per week van de gemeente eten. Het voedsel was niet altijd even smakelijk, hield het midden tussen dikke soep en dunne stampot Mijn geldvoorraadje bleef slinken. Het denken aan eten hield nooit op, hoe kwaad ik op mijzelf ook werd. Daar kwam bij dat ik het vaak koud had doordat mijn straalkachel het verdomde. Ook 's nachts had ik het koud. Juist toen het voorjaar zou beginnen kwam er een beduidende verandering in mijn leven: ik kon naar een studiekamp voor jonge werkeloze bedienden. In Lunteren. Eindelijk zou ik enige maanden achtereen voldoende te eten hebben. In Lunteren moest ik me wijden aan schoolse zaken. Te discussiëren viel er aanvankelijk weinig. De jongeren waren weinig onderlegd en degenen die wel wat wisten, uitten zich nogal apodictisch.

Ik ging meer tijd besteden aan het schrijven: explosieve stukjes proza die ik voorlas. Dat de Nazi's tevreden waren met het tot dan toe door hen bereikte wilde er bij mij niet in. Polen mocht dan verslagen zijn, de echte oorlog moest nog beginnen. Als de Duitsers Engeland wilden aanpakken, dan zouden de havens van Nederland onmisbaar zijn. Deze keer zouden wij niet buiten de oorlog blijven. Net als elders leefde men in het kamp in hoop en vrees. Die hoop werd de bodem ingeslagen en die vrees trad naar buiten in de vroege morgen van de tiende mei: de Duitse troepen waren ons land binnengevallen. Dat het ernstig bedoeld was, maakten de oorlogsgeluiden vanaf de Grebbelinie ons duidelijk. In de omgeving kwamen granaten neer. Boerengezinnen uit de buurt kwamen naar ons toegevlucht. Ik legde lijsten van namen aan. Wat mij vooral trof was dat voorheen zelfverzekerde lieden tot afwachtende bibberaars werden en dat voorheen schuchteren wisten wat hun te doen stond. De lege slaapzalen werden ingericht, een heuse huishoudelijke dienst geformeerd, bulletins samengesteld. Toen ik er op uitging om aan brood te komen, werd ik door de commandant van een Duitse gevechtsgroep teruggestuurd. Toen de koninklijke familie vertrokken bleek te zijn - dit in strijd met alle voordien gedane beloften - toonden de brave christelijke plattelanders zich zeer terneergeslagen. De geruchtenbron droogde nooit op. Het bombardement op Rotterdam leek ons aanvankelijk een boos gerucht Opeens was de oorlog voorbij.

Terug in Amsterdam gekomen vond ik een gratis maar voorlopig onderdak. Ik had er geen idee van hoe het verder moest. In de anarchistische beweging heerste algemene verwarring. Uit de schaarse discussies kwam vooral naar voren dat men moest trachten deze afschuwelijke tijd door te komen. Partij kiezen was uit den boze en eigen plannen bestonden er niet. Ernst was verdwenen. Aan wat geld komen viel niet te denken. Ik probeerde zoveel mogelijk te slapen teneinde honger en problematiek uit mijn bewustzijn te bannen. Op mijn kamer in de Lumeystraat, waar geen licht en geen stookgelegenheid was, kauwde ik overdag om het uur een kwart van een dunne snee brood op. En toen lukte het mij een plaats te krijgen in een werkkamp. Evenals het studiekamp stond het onder leiding van de N.V.V.

Bij onze aankomst in Vierhouten zag het er vriendschappelijk genoeg uit. De eerste indruk was de juiste. Het beviel mij daar goed: ik was bezig, er werd aan sport gedaan, ik kon discussiëren, ik kreeg te eten. En ik was een arbeider onder arbeiders. Maar de arbeidersjongens hadden verdomd goed door dat ik anders was. Ik kon onmogelijk in gebreke blijven wat het verkondigen van mijn principes betrof. Ik had iets weg van een socratische arbeider die zijn medearbeiders inlichtte omtrent hun eigen situatie en uitsprak wat van de toekomst te verwachten viel. De opvatting dat de Duitsers ons verder met rust zouden laten bestreed ik. De paar jodenjongens onder ons die overwogen het straks toch maar eens vrijwillig in Polen te gaan proberen ried ik zulks ten zeerste af. Maar ik wist ook niet wat ik hun àànraden moest Ik legde uit dat de Duitsers de oorlog zouden verliezen en na jaren van vechten tot revolutie zouden overgaan. Dan mochten Nederlandse arbeiders niet achterblijven. Ik was in hun ogen een aardige knul die hun sprookjes vertelde - besef ik nu.

Op zekere dag kwam er daar een veldwachter om mij een zeer onverwacht justitioneel vonnis voor te lezen. Wegens het verspreiden onder minderjarige jongeren van een vertaling van Wilhelm Reichs boekje 'Der sexuelle Kampf der Jugend' was ik veroordeeld tot tweehonderd gulden boete of zestig dagen zitten. Niet zo leuk in een periode waarin de nazi's hun terrein aan het uitzetten waren. Reich was een vurig tegenstander van het nazidom, was ook een vluchteling uit Duitsland. Eind september was het kamp voor mij gedaan. Terug naar Mokum dus.

Het door mij gespaarde geld raakte snel op. Hulp viel van geen kant te verwachten. Het moment kwam dat ik geen geld had om de kamerhuur te betalen. En eten deed ik al zo weinig mogelijk. Mijn fiets werd gestolen. Ik kon nergens meer heen. Nergens? Naar de Arbeidsbeurs kon ik. Daar vernam ik wat ze voor mij konden doen: zorgen voor werk in Mofrika. Ik overwoog, aarzelde, overwoog opnieuw. Tienduizenden werklozen waren gedwongen naar Duitsland te gaan, op straffe van steuninhouding. Ik zou uit de buurt zijn wanneer ze mij kwamen halen voor die twee maanden zitten. En dan de naderende revolutie. Moet je daarop niet voorbereid zijn? Je krijgt er te eten. Je kunt wat geld naar Moe sturen. En dan: je kunt van nabij meemaken hoe het leven daar is. Nou goed dan: word eindelijk een loonslaaf. Ik krijg een pas, bonnen en geld. Ik koop werkkleding. Ik krijg een papier mee waarop staat dat ik arbeider in een suikerfabriek in Magdeburg word. Tegen 70 pfennig per uur.

Aan het C.S. [Centraal Station] krijgen we te horen dat we naar Hannover gaan, naar een koekfabriek. De ruil van suiker naar koek lijkt ons geen slechte. Ik werd inpakker. Het werk was niet zwaar en niet smerig. Ik hield mij afzijdig, keek de kat uit de boom. Er zaten toen al honderdduizenden Polen in Duitsland. Dat waren echte slavenarbeiders. In de koekfabriek - van Bahlsen - werkten tientallen Poolse meisjes en vrouwen. Zij spraken een merkwaardige taal, die ik besloot onmiddellijk te gaan leren. Een van de Poolse meisjes leerde ik nader kennen: Babinka. Ik begon haar op te wachten bij de tramhalte wanneer ze Spätschicht [late dienst] had. Na korte tijd gingen we samen wandelen, meestal op zondagen. Dat bracht bezwaren met zich mee. De Polen moesten een P op hun kleding dragen en dat had ongeveer dezelfde betekenis als een jodenster. Urenlang liepen wij rond, zij mij in het Pools en ik haar in het Duits onderwijzend. Zo af en toe beet ze fel in mijn hand. Zeventien was ze toen, een ongetemd wezen uit Lodz dat mij eerst van al duidelijk maakte dat ze geen kind wilde: Nie chce dziecka.

Met de Franse krijgsgevangenen in de fabriek voerde ik onmiddellijk wezenlijke zij het korte gesprekken. Het waren reserve-officieren. Onder hen bevonden zich advocaten,' leraren, onderwijzers, tekenaars. Ik genoot hun vertrouwen, ook al doordat ik meteen verkondigde dat er revolutie zou komen. Soms werd hun tegenargumentatie mij te moeilijk: zo goed was mijn Frans toch weer niet. Ik wierp mij op een hernieuwde studie van hun taal. En hoewel ik nog geen Engelse K.G. [krijgsgevangenen] was tegengekomen, nam ik ook die taal ter hand. Er werkten ook nogal wat Tsjechen, amicale en zeer zelfbewuste lieden. Ik ging met hen naar Listerbad, een openluchtbad nabij het Mittellandkanal. We deden er veel aan turnen en worstelen. Vriendschap ontstond er tussen Jozef Blatka uit Praag en mij. Jozef vertoonde alle verschijnselen van iemand die onder heimwee gebukt ging. Hij zag niets in mijn uiteenzettingen over de naderende revolutie. Onder de Nederlanders waren er maar weinig met wie ik in contact kwam. Politiek geïnteresseerden waren er niet bij. En cultuurlijke symptomen kwamen er onder hen maar sporadisch voor. De meesten waren Brabanders, bovendien van de vretende en vooral zuipende soort.

De Duitsers. Mijn destijdse ontmoetingen met de Duitse illegale emigranten hadden mijn positieve kijk op hen terdege geschraagd. Natuurlijk was ik niet kritiekloos. Als jongen al had ik de boeken van Remarque en Ludwig Renn gelezen. Hans Fallada's boeken hadden mij inzicht verschaft in de denkwereld der Duitse kleinburgers. Nazi's waren wild geworden kleinburgers. En ik had kranten gelezen. Toch arriveerde ik in Duitsland met bepaalde verwachtingen. Ik hing het axioma aan dat de mens van nature goed was - overigens een van de belangrijkste pijlers van het anarchisme en als anarchist was ik het Derde Rijk binnengekomen. Vanzelfsprekend leerde ik in de loop van de tijd Duits tuig kennen. Mijn oordeel over de Duitsers werd er niet negatiever door. Want ik kwam ook met andere Duitsers in aanraking. Op de fabriek was dat bijvoorbeeld Fräulein Steghahn, een oude jongejuffrouw van zeer burgerlijken huize met wie ik uitvoerig kon praten over de verboden Duitse schrijvers. Verder Frau Buchheister, de vijftigjarige echtgenote van een kunstschilder die in Frankrijk gedetacheerd was en daar de bescherming genoot van zijn commandant Ik heb al zijn aanwezige verboden werk mogen zien. Dan was er nog de vader van een meisje dat bij Bahlsen werkte. Hij was sociaal-demokraat. Met hem heb ik vele uren op fluisterende toon zitten discussiëren. Hij zag niets in een revolutie.

Met Babinka was het na korte tijd voorbij. Zij bleek in onze primitief blijvende gesprekken van een starheid die ik niet begreep. In het voorjaar kwam ik in aanraking met Agnes, een figurante bij het Operahaus. Aanvankelijk voerden wij interessante gesprekken. Ik kwam achter de merkwaardigheden van het toneelbestaan. Later - dat wil zeggen nadat ik bij haar thuis heel heel stiekem in bed had gelegen - besloot ik alleen nog maar met haar te praten en te gaan eten. Zij had altijd honger. In de zomer leerde ik een Duits meisje kennen, Uschi geheten. Zij was slank, mager bijna, met een tamelijk spits gezicht. Ik

waag het niet een openhartig gesprek met haar te voeren. Zij verklaart mijn soms zwijgend anders zijn en mijn lichtzinnigheid uit het feit dat ik een kunstenaar ben…

Elke maand stuur ik mijn moeder minstens dertig mark. Het dwingt mij om er iets bij te verdienen. Ik waag het met lessen in Frans en Duits. Behalve dat ik van mijn leerlingen geld ontvang verschaffen hun gesprekken mij een diep inzicht in het Duitse familieleven.

Mijn relatie tot Schober, mijn chef, werd steeds slechter en ik was gedwongen naar iets anders uit te zien. Ik werd boekhouder bij een kleine ijzergieterij. Daar slaagde ik bepaald niet en het lukte mij correspondent te worden bij een rubbergroothandel. Dat de directeur een fielt was wist ik nadat ik de correspondentie had gelezen die hij persoonlijk voerde met een concentratiekamp, over gummiknuppels. Die zomer begonnen de bombardementen op Hannover. De oorlog was toen al verloren voor Duitsland. Mijn hoop bleef gevestigd op de Duitse soldaten die in Rusland stonden. Bij honderdduizenden sneuvelden ze. Eens moesten de overgeblevenen er genoeg van krijgen. Van de bombardementen verwachtte ik in dat opzicht niets: de gemiddelde Duitser voelde zich nu eerst recht slachtoffer van een niets en niemand ontziende vijand. Vanzelfsprekend werd mijn afkeer tegen het Duitse militarisme en de andere rotzooi steeds groter, maar daarmee werd ik beslist niet een aanhanger van het militarisme dat Mofrika bestreed. Had ik kunnen kiezen, dan zou het leven voor mij toen een stuk eenvoudiger zijn geweest. Ik had mijn angst en vrees kunnen omzetten in woede en haat. Tijdens de bombardementen was ik erg bang. Het sterven door zo'n bombardement kwam mij volkomen zinloos voor. Het ging mij niet aan, ik wilde weg, ik wilde eruit. Ik piekerde, ik overwoog en besloot een geestesziekte voor te wenden. Enige kennis van de psychologie en de psychiatrie kwam me daarbij van pas. Het risico was niet gering. Bij ontdekking liep je leven gevaar. En nog iets: Hanni, mijn vrouw, moest ermee akkoord gaan.

Nu eerst een kort bericht over mijn kennismaking met Joanna Racz. Toen ik haar voor het eerst ontmoette was ze ruim eenentwintig en in het bezit van een dochtertje van nog niet twee maanden, Monika Sonja geheten. Hanni was werkzaam in een Speisehaus - eethuis dus - waar ik vrij vaak kwam. Meteen al zag ik veel in haar en dat ze mij welgezind was bleek niet alleen uit het stukje vlees dat ze mij stiekem gaf maar ook uit enige avondlijke wandelingen. Al gauw gingen wij ook met de kinderwagen op stap. Dat sommige Nederlanders spottende opmerkingen maakten over mijn plotselinge vaderschap deerde mij uiteraard geen zier. Wij besloten te gaan trouwen. Dat bleek niet zo eenvoudig. Mijn 'arische' papieren kwamen vrij vlot. Hanni's papieren vergden veel moeite en tijd. Na een jaar vond de bruiloft plaats, in de woning van tante Lotte en Onkel August - geen echte familie. Daar wij geen woning hadden, trokken we voorlopig bij Hanni's zuster Lene in, boven de oude wallen van de Altstadt Na korte tijd kregen wij een minieme woning in de Weberstrasse toegewezen. En toen kwamen de bombardementen en evacueerden Hanni en Monika naar Dassel. Alles goed en wel, maar vertel 's wat meer over die Joanna Racz! Wees niet bang, de macht der nazi's is sinds lang gebroken, spreek er vrijuit over.

Van origine een Poolse kwam zij via haar oudste zuster die met een Duitser was getrouwd, in Duitsland terecht, nog voor Hitler aan de macht kwam. Door genoemde familieleden werd Hanna middels manipulaties met vervalste papieren tot een Duits kind getransformeerd en daarbij ook nog twee jaar ouder gemaakt. Dit laatste maakte het mogelijk aan het arbeidsproces deel te nemen. Dat was op het land. Lange tijd ging dat goed, maar nadat Polen verslagen en bezet was, kwam aan het licht dat de zo voortreffelijk Duits sprekende en zo arisch ogende Hanna een Poolse was. Opnieuw werden er zeer onwettige handelingen gepleegd en zo werd zij tot Duitse verklaard. Maar zozeer Duitse was Hanni/Janka niet dat zij zich iets aantrok van de opmerking op het Standesamt [Bevolkingsregister] in Hannover dat ze door mij te trouwen niet langer deel zou uitmaken van het Duitse volk. Zij merkte op dat liefde internationaal was, een antwoord dat niet geheel gevaarloos mocht heten. Nog iets: in zekere zin ben ik haar schepping. Nadat ik haar en haar vriendin had verteld dat ik Francisco heette en dat dit in Nederland tot Frans of - zeldzamer - tot Sisco werd verkort, noemde ze mij met een naam die daar op leek: Psisko. Die twee lachten uitbundig. Pas later kwam ik aan de weet dat Psisko boosaardige hond betekende. In verbasterde vorm zou die naam mij blijven vergezellen. Een bijzondere vrouw, die Janka Racz. Ze ging akkoord met mijn plan een geestesziekte voor te wenden en vervolgens naar Nederland te verkassen. Zij was toen vijf maanden zwanger. Ik begon mij voor te bereiden op mijn rol, raadpleegde mijn geheugen: Freud, Pfister, Stekel, Rausch en de anderen. Ik maakte aantekeningen die ik daarna vernietigde. En toen kwam het moment dat ik me bij de Betriebsarzt [bedrijfsarts] meldde.

Ik krijg een verwijsbriefje voor een zenuwarts. Nu begint het echt. In geen geval mag ik overdrijven. De goede man beprikt en bekrast mij, schrijft mij vervolgens twee weken rust voor. Nervenerschöpfung [geestelijke uitputting]. Wanneer ik na veertien dagen terugkeer naar Hannover ligt de binnenstad in puin. Ik meld me bij de zenuwarts. Zijn huis is verdwenen, ligt in de tuin. Hij kan me niet verder behandelen. Die avond is er een zware aanval. Ik ben bij Denis. Alles schudt en kraakt, stof slaat in de kelder naar binnen, lucht perst zich in onze oren. Wanneer ik veel later bij onze woning arriveer, blijkt deze onbewoonbaar. Rondom brandt en knettert het. Ik slaap op het met gruis en stof bedekte bed. De volgende dag bezoek ik een andere zenuwspecialist, een vrouw. Zij beslist dat ik naar Holland moet. Vanzelfsprekend protesteer ik. Ik krijg een briefje voor de fabriek mee. Door het op een bepaalde manier vast te houden kan ik lezen wat er staat. “Verdacht auf Schizophrenie” [Verdenking van schizofrenie] en “Zurück nach Holland” [Terug naar Holland]. In de fabriek word ik ondervraagd en bedreigd. Maar ik krijg ook te horen dat de aanvraag behandeld zal worden. Onze woning is onbewoonbaar en daarom hebben we ieder een Bombenpass gekregen. Ik woon dan in Wennigsen, veertien kilometer verderop. Ik verbrand mijn gevaarlijke boeken en papieren, kom daarbij in een huilerige stemming. Ik eet niet, ik scheer me niet. Na twee weken ga ik naar de fabriek. Ze bedreigen me met het strafkamp als ik niet dadelijk aan het werk ga. Ik kijk afwezig, spreek stokkend. Later meld ik me bij de zenuwspecialiste. Ze geeft me een verwijsbriefje voor het ziekenhuis.

Wanneer ik daar binnen ben, moet ik meteen het bed in. 's Morgens wordt mijn bloed afgetapt en dan staat opeens de dokter naast mijn bed. “Was haben Sie denn?” “Ich habe Angst” “Wovor?” “Das weiss ich nicht.” [Wat heeft u dan? Ik ben bang. Waarvoor? Dat weet ik niet] Hij stuurt mij naar de inrichting in Langenhagen. Daar word ik uitvoerig onderzocht en ondervraagd. Hoe verloopt schizofrenie? Nu mag ik geen fouten maken. Hier valt de beslissing. Schwester Inge observeert mij en maakt notities. Ik krijg zware slaaptabletten, moet 's morgens rusten en veel eten. De vierde dag, tien uur 's morgens. De chefarts en zijn plaatsvervangster gaan van bed naar bed, vragend en overleggend. Bij mijn bed staan ze zacht te praten. Ze schijnen af te willen stappen van het vermoeden dat ik schizofrenie heb. Ik toon mij intussen volkomen apatisch. De plaatsvervangster zegt dat ik een neurosegeval ben. De chefarts monstert mij nog eens en knikt dan bevestigend. Ik weet zo weinig van schizofrenie af. De beslissing lijkt genomen. Rijst de vraag: hoe gedraagt zich een neuroticus? Ik besluit te doen zoals ik tot nu toe heb gedaan.

Telkens weer is er luchtalarm, dreunt de flak [luchtafweergeschut], brommen de vliegtuigen. Wij zitten veel in de kelder, samen met de patiënten van de gesloten afdeling. Daaronder zitten diverse schizofrenen, die al dan niet luidruchtig gesprekken voeren met zichzelf. Ik tref er op zekere dag Jozef Blatka, mijn Tsjechische vriend, aan. Op mijn vraag wat hij hier doet krijg ik ten antwoord dat hij zich had willen ophangen en ook zijn polsen had doorgesneden. Om zijn polsen zit verband en in zijn hals zie ik striemen.

Bezoekdag. Tot mijn grote verrassing zijn Janka en Monika er. De kleine loopt heen en weer, iedereen wat vragend en overal aankomend. Tegenover Janka weet ik maar slecht mijn houding te bepalen: ik moet op mijn hoede zijn, speel een rol, er wordt naar mij gekeken. Bovendien ben ik al enigszins vergroeid met mijn rol. Ik weet dat mijn gedrag haar verwart: ben ik nu ziek of niet. Soms twijfel ik zelf.

De dagen rijen zich aaneen. De gestichtslieden weten nog steeds niet te zeggen of ik straks naar Nederland ga. Op een morgen heb ik een pijnlijke keel. De dag daarop heb ik flink koorts en kan nauwelijks eten. Een angina-aanval. Heb ik wel meer. De plaatsvervangster kijkt in mijn keel en denkt aan difterie. Er wordt een Abstrich [uitstrijkje] gemaakt, gaat naar Göttingen. Iedere dag krijg ik een injectie met een kromme naald. Het slikken wordt zo pijnlijk dat ik niet kan eten - vloeibaar voedsel- zonder eerst een verdovingstablet te hebben ingenomen. Janka komt even op bezoek om mij te vertellen dat ze over enkele dagen vertrekt. Ons afscheid is als een stukgetrokken touw, rafelig aan beide einden. Bij het weerzien - als dat er ooit is - zullen we met die rafelige einden moeten beginnen. Ik voel mij schuldig omdat ik niet helpen kan. “Dowidzenia.” [Vaarwel]

Dan, na vele dagen komt er bericht dat ik difterie heb. Ik moet overgebracht worden naar ziekenhuis Nordstadt in Hannover. Ik moet opnieuw beginnen. Wat mij daar dadelijk treft zijn de vele vrouwen en kinderen. Iedere dag is er luchtalarm, soms drie keer overdag en twee keer 's nachts. Gebombardeerd wordt er hier weinig. Een kwelling vind ik de nachtelijke cavalcades naar de kelders. De kleine kinderen worden door de meisjes en de vrouwen gedragen.

Soms draag ik de vijfjarige Peter die bij ons ligt Doordat ik slecht loop, blijf ik vaak achter, samen met de invalide Arbeitsdienstler [werkplichtige] Otto. Die stampt met zijn stok op de tegels en kankert zacht. Eindelijk zijn ook wij beneden. Tientallen kinderen liggen op matrassen op de grond. De verpleegsters dompelen lappen in water en reiken die de kinderen uit Ze moeten als rookmaskers dienen voor het geval dat er brand komt De kinderen staren ons, volwassenen, aan, tonen ons hun vertrouwen, een vertrouwen dat wij al vele malen hebben beschaamd.

Mijn Abstrich moet vier keer achtereen negatief zijn voordat ik weg mag. Dat wil maar niet lukken; twee, drie keer ja Met watten op stokjes wordt bij velen van ons een desinfectans in neus en tegen keelholte gewreven. Wanneer ik drink stroomt telkens weer het ingeslikte vocht naar buiten via mijn neusholte. Erger is dat het lijkt of mijn kuitspieren zijn ingekort Ook ben ik snel vermoeid. Na dagen en dagen word ik overgeplaatst naar een noodziekenhuis buiten de stad. Het duurt maar voort, de onzekerheid blijft Kom ik straks weg? Is het kind er al? En dan het telkens weer optredende janken van de sirenes, het gebrom van de vliegtuigen, de knallende flak, het ratelende boordgeschut, de dreunende inslagen van de bommen. Niet te vergeten het domme gepraat van de Duitse jongens over het verloop van de oorlog. Alsof ze het over voetballen hebben.

Ik verbruik mijn tijd met lezen, enkele boeken - van die vervelende Dominik vooral - en heel veel Krimi' s. Bij de dokters ligt mijn enige kans. De nazi's zijn oppermachtig, maar ze hebben voor de medici juist het primitieve respect dat ze doet stoppen. Mijn vierde Abstrich is er! De volgende dag word ik teruggebracht naar de inrichting. Onderweg heb ik het gevoel dat ik een examen moet afleggen. Ik loop er naar binnen, bestijg langzaam de trap en zie als eerste de hoofdverpleger. “Was machen Sie denn hier? Ich glaubte Sie wären längst in Holland.” [Wat doet u dan nog hier? Ik dacht dat u al lang in Holland was.] Ik ben de man die niets weet en gedraag mij apatisch. “Saubande”, zegt de hoofdverpleger en belooft dat hij de zaak onmiddellijk gaat regelen. Opnieuw heb ik sterke twijfels of ik ooit wegkom.

De huid van mijn handpalmen is aan het vervellen. Ik toon dat aan Schwester Inge. Ze vraagt of ik roodvonk heb gehad. Niet dat ik weet. Zij wil het de volgende dag tegen de dokter zeggen. De volgende morgen roept de hoofdverpleger me bij zich. Hij zegt dat ik meteen naar het Arbeitsamt [Arbeidsbureau] moet. Paul Loef, een Nederlandse student die aan bacteriofobie lijdt, brengt me naar de bushalte. Ik stap in. Binnen stinkt het naar houtgas. De straten zijn zo goed mogelijk vrijgemaakt van het puin maar toch niet half zo breed als ze waren. Heuvels van puin, soms zes, zeven meter hoog. En overal de stank van verbrand hout. Troepen Italiaanse krijgsgevangenen zijn aan het opruimen. En daar is Herrenhausen. Het Arbeitsamt [Arbiedsbureau]. Ik meld me bij de portier. Mijn naam zal afgeroepen woren. Mijn kuitspieren blijven vreemd trekkende bewegingen maken. Na een half uur word ik in een kamer geroepen. Daar zit een man met een dossier voor zich.

Hij begint me te vragen waarom ik niet heb willen werken. De man noemt punten, data en namen van mensen. Ik mag mij niet verdedigen. De man zegt dat mijn geval er slecht voor staat. Weer vraagt hij waarom ik geweigerd heb te werken. Wat ik in Holland ga doen? Of ik in de Anstalt [inrichting] kan blijven? Ik reageer niet. Dan zegt hij dat er nog geen beslissing genomen is en dat die nog weken kan uitblijven. Ik loop naar de deur. Wanneer ik de knop in mijn handen heb, roept hij me terug en zegt dat wij nog even naar een andere kamer moeten. Sloffend loop ik achter hem aan. Mijn benen willen niet. De man gaat met energieke stappen voor mij uit, een kamer binnen. Ik volg hem. Een andere kerel, ook met zo'n speldje en wat metaalstukjes op zijn kleding. Voor hem staat een etenstrommeltje. Op een papiertje ligt een augurk. Hij opent het trommeltje, neemt een hap brood en dan een beet van de augurk. De eerste kerel legt mijn geval uit. De augurkenvent gromt wat. Dan bladert hij in de papieren en brult opeens dat ik geweigerd heb te werken. “Hoe durft u?” Ik geef geen antwoord. De augurkenkerel blijft bladeren en zegt dan dat hier de beslissing staat, heel duidelijk. De ander leest, ik beweeg mij niet. Mijn hart dreunt. Een spel met gestoken kaarten. De stinkende verdommelingen, de sadisten! De man bestudeert mijn gezicht en zegt dan: “Sie fahren in die Heimat.” [U gaat naar huis.] Ik lach niet, ik zucht niet van opluchting. Ik ben de man die wordt teruggestuurd. Ik heb geen stem in het kapittel. Die twee kijken elkaar aan en ik krijg een formulier in mijn handen gedrukt. Ik moet naar de fabriek. Die moeten eerst tekenen. “Und kommen Sie vor drei Uhr zurück, sonst sind wir nicht mehr hier!” [En komt u voor drie uur terug, anders zijn we er niet meer.]

Een lange tocht door ravijnen van puin, met hier en daar een gedeelte waar van de oorlog bijna niets te merken is. Op de fabriek zijn er wat kleinigheden. Goed, goed. Ik teken en moet nog luisteren naar een sermoen. Goed, goed. Ik slof de poort uit. Terug nu. Bij het Arbeitsamt [Arbeidsbureau] krijg ik zonder gezeur het papier waarmee ze mij vrijlaten. Daar moet eerst nog het stempel van het Deutsche Arbeitsfront op. Ik loop en loop. Nu trillen alle spieren in mijn benen en ik heb honger. Voor de derde maal vandaag moet ik de kelder in. Bij het DAF staan rijen mensen. Na een uur ben ik aan de beurt. Ik krijg het stempel niet. Eerst moet ik naar het Polizeipresidium. Daarvoor is het al te laat. Naar de bus. Van vier peuken draai ik een sigaret Ik ga op straat zitten en rook heel langzaam. De bus komt en ik plof neer. Ik hoor dat dit de laatste bus is. Bij de inrichting gekomen schuifel ik de poort binnen en trek door het stikdonkere park. Mijn kuiten houden niet op met trillen. Op de trap ontmoet ik Schwester Inge. Ik vertel in enkele woorden wat er met mij gebeurd is. Binnen zitten ze net aan tafel. Niemand vraagt mij iets. Meelpap. Ik eet die totdat ik begin te

zweten. Daarna twee sneden brood met kwark en wat zout. Ik krijg een sigaret. Dan vertel ik aan Paul en Heini dat ik morgen vertrek. Die nacht moeten wij twee keer de kelder in. Er wordt veel geschoten.

Bij de ochtendronde gaat het bijna mis. De chefarts bekijkt mijn vervellende handpalmen en zegt dat ik meteen weg moet. Nu mag ik niet apatisch blijven. Ik zeg dat ik beslist niet naar Nordstadt ga omdat ik morgen naar Nederland vertrek. Dat wordt net aan goed gevonden. Wel moet ik apart gehouden worden. Paul brengt mij opnieuw naar de bus. Wij voeren een gesprek over de godsdienst, het geloof van de moderne mens, het farizeeërdom. Ik ben blij dat de bus nadert.

In het Polizeipresidium [hoofdbureau] toon ik mijn papieren. Bij een loket krijg ik een groot formulier. Daarop staat onder meer dat ik geen gedrukte en geen beschreven stukken mee mag nemen naar Nederland. De ambtenaar staat op het punt mijn papieren af te stempelen, maar zegt dan dat ik een bewijs moet overleggen dat ik ben afgemeld in het Polizeirevier [politiedistrict] waar ik woonde. Ik loop naar buiten. Ik moet naar Wennigsen, een plaats op veertien kilometer afstand. Dat red ik nooit Daar schiet mij te binnen dat ik in Hannover nooit ben afgemeld. Op de politiepost krijg ik het stuk ongestempeld: eerst moet de verhuurder zijn handtekening zetten. Na enig praten krijg ik alvast dat stempel. In het portiek van een half-ingestort huis teken ik voor de huiseigenaar. Naar het Presidium [hoofdbureau]. Ik ben doodop, mijn hart raast en mij schiet te binnen dat ze een cardiogram gemaakt hebben, vanwege die difterie. Ik moet een half uur wachten op de desbetreffende ambtenaar. Die stempelt onmiddellijk. Weg. Nog steeds geen luchtalarm. Daar is de Goseriede en daar het oude kerkhof. Ik strompel de trap op. Even schrik ik hevig omdat de man achter het loket een beweging maakt alsof er iets niet in orde is. Ik sta buiten met alle nodige papieren en het treinkaartje en zal nooit weten waarom die loketkerel aarzelde. Of ik nu echt wegkom? Ik vrees nieuwe obstakels. Mijn benen houden niet op met trillen. In de inrichting vraagt men mij van alles. Ik antwoord, maar weet naderhand niet wat ik heb gezegd. Om twee uur krijg ik diarree. Om vijf uur moet ik weg. Ik moet rekenen op luchtalarm en pech met de bus. De diarree blijft. Ik schiet Schwester [zuster] Inge aan en een half uur later geeft ze mij een looizuurtablet. Ik kan niet weg. Pas om half acht is mijn diarree echt voorbij. 's Ochtends al begin ik mij gereed te maken voor de reis. Indachtig het verbodsformulier begin ik allerlei papieren te vernietigen. Ik verdom het mijn brieven van Janka te verscheuren. Het kost mij enige moeite een briefje los te krijgen waarop staat waarom ik naar Nederland terug moet. Schwester Inge geeft mij al heel vroeg mijn belegde brood mee en ook nog een half brood. De tijd wil maar niet voorbijgaan. Telkens weer kijk ik mijn papieren door. Heini geeft me een sigaret. Ik bezit nog bijna vier mark. Ik trek mijn jas aan en stap naar de hoofdverpleger. Die zegt dat het nog veel te vroeg is, maar hij heeft mijn papieren al klaar liggen. Ik moet nog wat tekenen en dan houdt hij een soort van toespraak en schudt mij lang de hand. Iets dergelijks gebeurt ook bij Schwester Inge. Van haar kan ik het velen. Goeie ouwe Inge, ik zal je nooit vergeten. Lelijke lieve ouwe Inge. Nog wat mensen druk ik de hand. Paul en ik lopen langzaam het park uit. Een gesprek van losse einden. Paul geeft mij nog snel een brief mee. Ik druk hem de hand, stap in, zwaai nog even naar hem en plof neer. Het laatste traject is begonnen.

Hannover komt in zicht. Ik houd mijn handen stijf in mijn zakken, wil niets aanraken in verband met mijn roodvonk. Scharlach [roodvonk]. Is dat misschien die middeleeuwse scharlaken pest? In het ziekenhuis en de inrichting is mij verteld dat ik voorzichtig moet zijn en in Nederland naar een ziekenhuis moet. Bij het Rathaus [stadhuis] moet ik er uit en dan te voet door de stad heen. Een kerkhof van huizen, winkels, instellingen. Het station ziet eruit als een circustent waar de storm het doek van afgerukt heeft. Ik loop door wat eens de stationshal was. Ik ga naar de perrons en loop daar wat rond. En weer naar beneden. En weer naar boven. Er zijn weinig reizigers. Op een bord staat dat de trein naar Holland drie kwartier vertraging heeft. Ik durf het station niet te verlaten. In het halfduister zie ik de karkassen van hotels, kantoren, winkels, bioscopen. Alom hangt de stank van verbrand hout en vochtig steenstof. Ik haast mij een eetkelder in en neem daar een kom ossenstaartsoep. Snel weer terug. Een Duitse vrouw loopt langs mij heen en zegt dat er Voralarm [vooralarm] is. Ik ga niet de bunker in op het moment dat er ergens met dun geluid een sirene begint. Ik kruip weg in het station. Er wordt geschoten. Iemand naast mij steekt een sigaret op. Er wordt weer geschoten, nu wat heviger en langer. Dan stilte. Entwarnung [sein veilig]? Ik ga het perron op. De trein nadert, langzaam want er zitten wat zwakke plekken in het viaduct De locomotief sist lang. Ik neem ergens plaats. Eindelijk, eindelijk. Vaarwel, verdomde stad.

Lang duurt het voordat de trein zich in beweging zet De trein maakt geen snelheid. In mijn jaszakken voel ik wat peukjes en losse tabak. Heel voorzichtig leeg ik de peuken in een vloeitje. In het donker smaakt de sigaret mij niet. Weer stopt de trein. Buiten klinken stemmen. Er stappen wat mensen in, Nederlanders, een man met zijn vrouwen dochtertje. Ze praten luid. Het zijn NSB-ers. De trein blijft staan. Het wordt stil. Alles schijnt te luisteren. Dan toch vertrekken wij. De trein maakt nu wat meer vaart, begint te stoten op de lassen in de rails. Na enige tijd gaat het langzamer. De trein stopt. Er is geen station te bespeuren. In de verte brandt het. “Das ist Minden” [Dat is de plaats Minden], zegt iemand naast mij. Langs de spoorbaan klinken stemmen. “Wir können nicht weiterfahren, die Sache ist gesperrt.” [We kunnen niet verder rijden, de boel is geblokkeerd] Een locomotief trekt voorbij. Nog even gewacht en dan zet de trein zich in beweging. In tegengestelde richting. Wij gaan terug. Terug naar Hannover zelfs. Daar vraag ik een conducteur wat er gaat gebeuren. Hij zegt dat wij via een omweg naar Holland gaan. De trein stopt nu nog maar zelden. Ik moet voortdurend denken aan mijn eerste reis naar Duitsland, met af en toe een vluchtige gedachte aan Haarlem, aan Janka, Monika en de kleine nieuweling. Nog onverwacht zijn we in Bentheim. Deze keer geen soep. Ik drink wat uit een kraan. Een jongen wordt voortgesleurd door twee kerels van de grenspolitie. Ze slaan en schoppen hem.

Door de controle. De krant om mijn halve brood wordt mij afgenomen. We rijden Nederland binnen. Ik ben niet verheugd. De toekomst nadert mij in verwarde en verwarrende beelden. Ik blijf me verbazen over de totale afwezigheid van puin. Het begint dag te worden. Woedend op mijzelf knijp ik in mijn vuisten. Verdomme, wees toch een beetje blij. Over de IJsselbrug. Een bleke winterzon boven het water. De Veluwe is grauwbruin. In Amersfoort stappen er veel mensen in. Het Gooi. Ik neem mij voor daarheen te gaan met Janka en de kinderen. Amsterdam. De mensen spreken over dingen die ik niet begrijp. Halfweg. Haarlem. Het Spaarne. Het station. Ik sta buiten.

Het is tamelijk stil op straat. In deze stad ben ik geboren. Dat is nu een feit van onbelang. Wanneer ik de Grote Markt opkom, begint het klokkenspel. En dan is daar opeens het ziekenhuis. Hier zal ik enige weken moeten blijven. Dat zeiden de dokters in Duitsland mij. De portier verwijst me naar de wachtkamer. Eindelijk verschijnt er een vrouwelijke dokter. Zij luistert aandachtig en stuurt me dan naar de Maria-stichting. Ik slof verder. Daar is dan mijn quarantaine. Ik meld me bij een non. Ze waarschuwt een dokter. Die komt, een echte dokter Dushkind. Hij vraagt mij het een en ander, ook of er kinderen in huis zijn. Voor de pasgeborene bestaat geen besmettingsgevaar, wel voor de oudste. En natuurlijk voor de kraamvrouw. Nee, ze kunnen mij niet opnemen. Voorzichtig zijn, geen handen geven, veel wassen, liefst met water waarin wat lysol. “Maar ik dacht…” “Goedemorgen.” Daar sta ik dan. Verdoofd loop ik weg. Ik kom voor de woning van mijn moeder. De deur gaat open. Zij staat boven aan de trap. “Je vrouw ligt in het ziekenhuis, is eergisteren bevallen van een meisje.” Ik zeg dat ik roodvonk heb en Monika niet mag aanraken. Mijn moeder brengt haar snel weg. Ik sta heel even te snotteren. Nadat mijn moeder terug is, begint er een verward gesprek. Ik spoel mijn mond met water waarin wat permanganaat en was mijn handen in lysol water. Alles waaraan ik niet had willen denken, stormt op mij af. Ik slaap een beetje, word opeens wakker: vliegtuigen en geschut. We moeten de kelder in. Ach wat, hier zijn geen kelders. Maar toch. Ik heb de bombardementen meegenomen naar hier. Ze zullen nooit van mij gaan. Wanneer de oorlog voorbij is, zal de oorlog bij me blijven. Hoe zal ik Janka kunnen begroeten zonder haar aan te raken? Ik kan mij dat niet voorstellen, maar ik mag haar niet in gevaar brengen. Of ze dat begrijpen zal?

De eerste dagen moet ik bij diverse overheidsinstanties het een en ander regelen. Langzaam dringt het tot mij door dat ik na twaalf jaar weer terug ben in Haarlem. Maar ik ben te moe en te verward ook om hierover blij of zelfs maar tevreden te zijn. Hanni en de kleine, Ilona, komen thuis. Het wordt een vreemde begroeting; ik moet immers gedurende zekere tijd afstand bewaren. En dan dat verdomde spoelen en gorgelen met in water opgelost permanganaat en het steeds weer in water met lysol wassen van mijn handen. Meermalen zeg ik het Hans Fallada na: “Was nun - kleiner Mann?” Het verwerven van een wekelijke ondersteuning verplicht mij me te laten inschrijven bij de Arbeidsbeurs. Die bevindt zich hier aan de Kleine Houtweg. Bij mijn komst hangt er enig volk rond. Dat toont zich weinig opgewekt. Enige activiteit tonen de drie, vier mannen die gedraaide sigaretten te koop aanbieden: zes, zeven voor een gulden. Persoonlijk verwacht ik van die inschrijving aldaar niet veel, maar na enige weken krijg ik zowaar een oproep, voor een administratief baantje bij ene Gatsonides. De naam heeft een Griekse klank. De man die mij ontvangt heeft veel weg van een Indo. Er volgt een uitvoerig gesprek, waardoor ik enige hoop krijg. Maar na een week wachten is daar het bericht dat er van mijn diensten helaas geen gebruik kan worden gemaakt. Waarschijnlijk was ik hem niet gezond genoeg voorgekomen. Inderdaad blijken nog maanden lang de gevolgen van mijn difterie: bij het drinken vloeit vaak nog het vocht door mijn neus naar buiten, ik loop slecht, ik heb weinig kracht. En dat voor iemand die altijd een vaardig lichaam had bezeten. Hoewel wij het zeker niet slecht hebben bij mijn moeder - op een bovenwoning in de Van Nieveltstraat - doen wij moeite een eigen plek te krijgen. Dat moet erg moeilijk zijn, want sinds jaren is het aantal beschikbare woonruimten aan het afnemen. Wij kunnen het bewijs overleggen dat we in Hannover een woning bezaten en - belangrijker nog - dat we die zijn kwijtgeraakt door een bombardement. Wij zijn zoals dat in Duitsland heette 'ausgebombt'. Dat maakt wel dat wij in de rij der wachtenden vooraan komen te staan. Maar veel fiducie heb ik daar niet in. Wie schetst mijn verbazing wanneer ik op zekere dag zomaar de sleutels van een woning in mijn hand gedrukt krijg! Het huis bevindt zich in de dr. Schaepmanstraat zes kamers, keuken, kleine tuin, schuurtje. Spullen bezitten wij niet, zelfs geen bed en kachel. Maar het direct nodige kan geleend worden. Ook tante Juus - dan al simpelweg Juus - brengt ons het een en ander. Niettemin dwingt de aanblik van lege ruimten tot plannen maken. Maar om die te kunnen volvoeren moet je geld, veel geld, bezitten. Dat is bij ons zeker niet het geval. Dus blijft het bij fantaseren. Met weemoed denken wij aan de spullen die in Duitsland zijn achtergebleven. Daaronder was prachtig meubilair uit de vorige eeuw. Al gauw krijgen wij een onderduiker in huis: Wim Koehorst, een schijnbaar uiterst opgewekte maar in wezen melancholieke jongen. Dan toch is zijn aanwezigheid een opwekkende. Hij heeft ook een poosje in Duitsland gezeten.

Het wachten is op het einde van de oorlog. En om het wat nauwkeuriger te zeggen: het wachten is op de invasie, die maar niet komt, terwijl de Russische soldaten bloedige gevechten leveren. In dat wachten zit weinig aan goede verwachtingen: de strijd zou wel eens boven en in Nederland kunnen losbarsten. De druk van de bezetter wordt almaar zwaarder. De soldaten en arbeiders blijken niet bij machte te revolteren. Dan eindelijk: de landing der geallieerden is begonnen in Frankrijk! De eerste dagen heerst er hier spanning of het wel wil lukken. De grote bek van de nazi's doet het nog altijd. Dan blijken daar de Duitse troepen niet opgewassen tegen de overmacht. Maar een leger blijft het, ze worden niet teruggejaagd. Ook in Rusland storten de fronten niet echt ineen. Intussen doen de bombardementsvliegtuigen hun afgrijselijke werk op de Duitse steden. Ik kan voor geen moment vergeten wat er gebeurt tijdens een luchtaanval op een stad. Langzaamaan en zo nu en dan met enige versnelling worden de Duitsers teruggedreven. Opeens bevinden de geallieerden zich op Nederlands gebied. Allerlei bekende plaatsnamen worden genoemd. En daar is het bericht dat ze al in Utrecht zitten, in Rotterdam, in Den Haag, ja, dat ze op weg zijn naar Haarlem. Groepen mensen stellen zich met bloemen op bij de Wagenweg. En van overal hoor je dat de NSB-ers en de Duitse families er vandoor gaan, in paniek, vluchtend in oostelijke richting. Dat alles culmineert op die dinsdag in september '44. Iedereen is in afwachting van de geallieerde soldaten. Pas langzaam en onwillig moeten wij accepteren dat het offensief bij de grote rivieren tot stokken gekomen is en dat de luchtlandingen nabij Nijmegen volkomen mislukt zijn. De oorlog is nog niet ten einde. Erger nog: het westen van Nederland blijkt een boze tijd tegemoet te gaan.

Die boze tijd zal naderhand terecht de hongerwinter worden genoemd. Door wat gunstige toevalligheden en wat handigheden lijdt ons gezin niet echt honger. Wij hoeven de suikerbieten niet te eten, kunnen volstaan met het koken en dan indikken van het sap. Overigens houd ik van het voedsel in huis de stand bij. Elke week bepaal ik ruwweg de ons resterende hoeveelheden. Zo bezaten wij op 1 januari 1945 85 kilo tarwe, 15 kilo erwten, 8 kilo bruine bonen, wat roggevlokken en gort, 60 kilo aardappels. Dat lijkt heel wat, maar vet en vlees ontbraken natuurlijk geheel en al. En het werd steeds moeilijker om aan voedsel te komen. De laatste aantekening is die van 29 april en geeft aan dat wij nog 10 kilo tarwe, 10 kilo erwten en 5 kilo rogge bezaten. Een groot probleem was het gebrek aan brandstof. Tenslotte was er ook geen gas meer en geen elektriciteit. In mijn eentje zaagde ik dunne bomen om, brak schuttingen af, haalde vlaggenstokken van schooldaken, sloopte de door de Duitsers langs de Amsterdamse Vaart aangelegde schuttersputjes. Wacht even, dit laatste deed ik samen met Hanni, in stikkedonker, waarbij de kinderwagen diende als onopvallend vervoermiddel. We vergaten gewoon maar dat hier sprake was van sabotage en dat de bezetters voor veel minder ernstige vergrijpen mensen ombrachten. Het weggehaalde hout bleek drijfnat te zijn. Ook zagen Hanni en ik een houten reclamebord om en sjouwen het ding naar huis. Het ding blijft steken in onze keuken, waar ik het eerst in stukken moet zagen. Hanni is dan zes maanden zwanger. De razzia's. Op de dag na Sinterklaas vindt er in Haarlem één plaats. De stad wordt afgesloten, maar ik ontkom via het bruggetje over de Zomervaart, loop naar mijn makker Harm in Mijdrecht en verblijf er enige dagen. Drie weken later is er weer zoiets. Dan toont een Duitse soldaat van middelbare leeftijd zich gevoelig voor mijn argumenten - en voor mijn voortreffelijke Duits, moet ik aannemen - en laat me gaan. De door het bombardement in '43 zwaar beschadigde woningen in de Da Costastraat en in de Teding van Berkhout worden van hun houtwerk ontdaan en storten ineen. Ook de half weggebombardeerde Van Zeggelenschool wordt door een op een mierenhoop gelijkende mensenmassa leeggesleept. Een smeris die tracht ons weg te jagen wordt uitgelachen. Even later doet hij in zijn gewone kloffie mee. Ik ben er ook bij, verover hout dat uitermate geschikt is voor ons noodkacheltje. Daarvan zijn er heel wat. Ze zijn klein en verbruiken heel weinig.

Op 20 april dient onze Olof zich aan. Ik verbaas mij erover dat de navelstreng zo dik is. Hanni krijgt van een kennis een ei. En dat is al wat zij als kraamvrouw extra krijgt. Ik koop ergens in de buurt een sigaret van eigen teelt. Die kost een knaak. Maar wat is een knaak als een brood drie tientjes kost? De voedseldroppings zijn wel erg opwindend omdat ze het einde van de oorlog aankondigen, maar ze veranderen niets aan de algemene situatie. Na veel te lange tijd wordt er eindelijk iets gedistribueerd. Met het Zweedse wittebrood lag het veel eenvoudiger. Het smaakte zoals wittebrood nog nooit gesmaakt had. Normaal gesproken zit in het huidige brood een flinke hoeveelheid bonenmeel.

Het bericht dat het met de oorlog gedaan is blijft zo lang uit dat je weer gaat twijfelen. Maar in de vooravond van de vierde mei lopen er plots in onze straat mensen heen en weer, nerveus, nee opgewonden, druk gebarend en nog drukker pratend. Wildvreemden drukken elkaar de hand. De mensen gedragen zich alsof morgen alles weer als vanouds is. Maar dan: wat was dat vanouds? Niet zeuren, man, de oorlog is voorbij! De volgende morgen hangen hier en daar roodwitblauwe vlaggen. Een Nederlander in Duits uniform loopt woedend en met dreigende vuist door onze straat en trekt de vlaggen eraf, schiet bovendien in de lucht. Maar even later gaan er uitgaven van de ondergrondse pers van hand tot hand en daarin staat het dat we bevrijd zijn. De vrijheid toont een onwillig gezicht Om te beginnen: die eerste week wordt er meer honger geleden dan daarvoor. De mensen hebben hun restvoorraadjes opgemaakt en de aanvoer van voedsel stokt. Bovendien laat Militair Gezag merken dat het met het militarisme nog lang niet gedaan is. De nieuwe gezagsdragers maken zich breed. Ze lijken verdacht veel op de oude. Ook is onmiddellijk te merken dat de vriendjespolitiek nu eerst recht begonnen is, de onophoudelijke kreten van vreugde der zich bevrijd voelende goedwillenden ten spijt. En zelfs klinkt hier en daar de stem van een krankzinnige die meent dat de Amerikanen maar meteen met de Russen moeten afrekenen.

Af en toe is er een onverwachte bezoeker. Zo verschijnt Denis Blok, een protestantse Brabander, met wie ik in Hannover veel was opgetrokken. Hij is juist naar de universiteitskliniek in Leiden geweest vanwege een granaatscherf die in zijn arm was blijven zitten. Wij hebben elkaar het een en ander te vertellen. Kort daarna stapt Jan Overduyn, een lid van de jeugdgroep, bij ons binnen, ten bewijze dat hij zijn verblijf in het concentratiekamp heeft overleefd. Hij laat maar weinig los van zijn ervaringen, heeft het heel kort over stapels lijken. Dan komt ook ter sprake wie niet zijn weergekeerd. Van onze groep zijn dat Loek Minke en Sonja en Mattthieu Lopez Cardozo. En over Priem komt mij ter ore dat die zich tijdens de bezetting heldhaftig heeft gedragen. Openlijk riep hij de Amsterdamse gemeentearbeiders op zich te verzetten tegen het ontslaan van hun joodse collega's. Daarvoor werd-ie prompt gegrepen en alleen een handigheidje van zijn advocaat redde hem het leven.

Het ondergrondse blad 'De Vonk' verandert in het weekblad 'De Vlam'. Ik besluit er mee te gaan werken. Korte tijd later is daar 'Spartacus' en ook dat wordt door mij rondgebracht Niet te vergeten 'De Vrijdenker', waarin ik na korte tijd zelfs het een en ander publiceer. Wij - dat wil zeggen Hanni, Olof en ik - bezoeken het Vlamkamp en pas dan begin ik te beseffen dat de tijden van oorlog en bezetting voorbij zijn. Tot dat besef draagt ook het bericht bij dat in Indonesië de Japanse bezetting voorbij is. En de atoombommen? De verschrikking hiervan zal pas veel later tot ons doordringen. Van dat alles heeft de nu drie maanden oude Olof geen weet. Naast onze tent slaapt hij rustig door in de uit Duitsland meegebrachte kinderwagen. Ook de daarop neerkletterende regen deert hem niet. Enige tijd later ga ik er toe over wat spreekbeurten te vervullen, vier of vijf in Haarlem en een in Amsterdam. In een kleine zaal in de Jansstraat zitten dan zo'n zeventig, tachtig mensen bijeen. Ik heb de indruk dat een aantal van hen komt teneinde elkaar weer eens te ontmoeten en dan te praten over de goede oude tijd. Toch bekruipt mij de gedachte dat het houden van spreekbeurten en cursussen mij een mogelijkheid voor de toekomst biedt. Evenals vele, vele anderen hebben wij bet niet breed, zeg maar arm. En de toekomst lijkt niet open te willen gaan. De ene dag rijgt zich aan de andere. Iets beter vergaat het ons nadat ik tewerk ben gesteld bij de distributiedienst, eerst in de Vleeshal, later in de Zijlstraat. Ik sta aan het loket van de afdeling die stamkaarten en zo meer inneemt dan wel uitreikt. Allerlei lieden melden zich, waaronder niet zelden vreemde figuren, Nederlanders vanuit het verre buitenland die zich ergeren aan het bonnensysteem en natuurlijk de zogenaamde displaced persons die zich gedragen als misplaatste personen. Ook tref ik er oude bekenden, onder meer Jaap Eden, die poor guy tegen mij zegt wanneer ik hem vertel dat ik een vrouwen drie kinderen heb, en dan nog een jongen uit de beis die zojuist uit de gevangenis is ontslagen. Deze laatste en ik grinniken maar zo'n beetje tegen elkaar. Van honderden wegtrekkende Haarlemmers neem ik de bescheiden in, aan honderden nieuwe bewoners van de Spaarnestad mag ik de bescheiden uitreiken. En ik heb daarbij het voorrecht mij verder te oefenen in wat talen, inclusief het Pools.

In oktober '45 treft ons een zware slag: in zekere nacht blijkt onze Ilona gestorven te zijn. Telkens weer zeggen goedmenende lieden dat het leven verder gaat. Waarna ik zo onredelijk ben mij af te vragen waarom dat nu juist zonder Ilona moet zijn. Enige afleiding vind ik in de cursus die ik dan geef aan een Haarlemse jeugdgroep, over de opvattingen van Wilhelm Reich. Het leven gaat inderdaad verder.

Een vreemde tijd. De mensen gedragen zich alsof zij grote verwachtingen hebben, maar als je ze polst over hoe de toekomst er uit moet zien, ontbreken de antwoorden geheel en al. Buurman de Wijs, een anti-militaristische en zeer christelijke sociaaldemocraat is zo optimistisch om te veronderstellen dat de scherpe politieke tegenstellingen in de wereld voorgoed verleden tijd zijn. Maar ook hij weet niet goed wat wij met het gat in Europa - dat nog altijd Duitsland heet - aan moeten. En ik durf hem te verzekeren dat de Amerikanen zich met de ex-nazi' s zullen verbroederen in hun ijver om Ruslands invloed te keren. Daarover moet hij hartelijk lachen. Intussen leggen wij die eerste tijd verjaarsbezoeken bij elkaar af. En ook voor het overige nemen de huiselijke feesten een zeer belangrijke plaats in, alles nog een gevolg van de troosteloze bezettingsjaren. En iedereen leest alle kranten die maar te bemachtigen zijn, hoe weinig degelijks daar vaak ook in staat.

Via Theo Bolleman, een vriend van school en van de jeugdgroep, word ik ambtenaar in Den Haag, bij het Ministerie van O., K. en W. Hoewel het werk daar op niets lijkt, maak ik plannen om te verhuizen. Maar voordat ik het omineuze plan kan uitvoeren komt er bij O., K en W. een katholiek aan het hoofd te staan, die onmiddellijk aan het ontruimen slaat. Theo en ik worden ook ontslagen. En dat ondanks de nadrukkelijke beloften! Ik voer daar nog wat minder uit dan ik al deed. Het lukt mij vervolgens opnieuw bij de distributiedienst te worden aangesteld, nu op een soort van controle-afdeling. Het werk is beslist minder aantrekkelijk dan eertijds aan het loket, maar via grappen en veel geklets - en werken natuurlijk - gaat de tijd voorbij. Intussen ben ik druk bezig met mijn talen en breid ik mijn leerlingenkring uit. Want ik heb mij serieus voorgenomen de kost - en nog wat meer - te verdienen met lesgeven, vertalen, cursussen en… schrijven. Met dit laatste moet ik nu toch eindelijk eens beginnen. De gedachte dat ik in het andere geval mijn leven zou moeten verdoen op een of ander kantoor vind ik onverdraaglijk. Ik solliciteer weliswaar om tenminste iets te hebben voor het moment dat het met de distributiedienst gedaan is. Dit laatste zet zich voor mij persoonlijk eerder in dan ik had gewild: ik word ontslagen wegens het verduisteren dan wel ontvreemden van enige textielvergunningen. Dat gebeuren vereist enige verklaring.

In het kort - maar weel” niet al te kort opdat ik mijn verontrusting en gal alsnog kwijt kan - : bij de distributiedienst werd op allerlei wijzen gesjoemeld dat het een aard had, heel niet verwonderlijk gezien de lange bezettingsperiode waar het sjoemelen een vast onderdeel was van het zich handhaven. Vergeten wij in dit verband vooral de hongerwinter niet: iedereen overtrad toen allerlei voorschriften en bepalingen, bijna iedereen stal van bijna iedereen. Dat moest eerst weer worden afgeleerd, hetgeen lang niet eenvoudig is in een samenleving waarin nog van alles ontbreekt. Corruptie bloeit het sterkst op die plaatsen waar wat te halen valt. Terzake, mijn jongen. Goed dan: ik nam wat ongebruikte vergunningen weg - vergunningen voor huishoudelijk textiel, meen ik - die zich bevonden tussen de afgewerkte papieren. Op zeker ogenblik werd dat gemerkt en onmiddellijk beijverden zich degenen die mijn superieuren waren te bewijzen dat zich op hun hoofden geen boter bevond. De politie werd onverwijld ingeschakeld en ik moest mee naar de Smedestraat, waar ik werd verhoord en verhoord. Ik weigerde natuurlijk te zeggen aan wie ik die vergunningen had afgestaan. Ik werd zelfs gevankelijk naar het kantoor van Vroom & Dreesmann gevoerd om de daar voorhanden vergunningen door te lopen. Tenslotte werd er een soort van bekentenis in elkaar gedraaid en tenslotte voerde men mij in een soort van houdgreep voor de Officier, die onmiddellijk verklaarde dat ik loog. Daarna werd ik vrijgelaten, kwam godbetert het onder toezicht van de reclassering - hier: ex-hoofdcommissaris van politie, Tenckinck, - te staan. Tja, vergeleken bij wat de collega's en de superieuren hadden volvoerd had ik het wel erg stom aangelegd. Maar het blazoen van de ambtenaren was door mijn arrestatie en verwijdering weer wat opgepoetst.

De nieuwe situatie - geen salaris, geen steun - dwong mij tot nog grotere ijver. Het lukte mij wat meer leerlingen te krijgen - waaronder enige taxichauffeurs - en ik slaagde erin flink wat tweedehands boeken te verhandelen. Maar een erg stevige bodem zat er niet in ons financiële bestaan. Ik bleef dus solliciteren. Begrijpelijkerwijs liet ik in mijn sollicitatiebrieven enige informatie weg. Op zeker moment kon ik beginnen bij een kleine Haarlemse handelsfirma. De baas ervan was zo goed de twee vrouwen in zijn dienst te ontslaan en mij als enige mannelijke bediende te engageren. Slechter kan het eigenlijk niet, want zo'n vent verwacht datje nog harder werkt dan hijzelf en dat tegen ongeveer een kwart van hetgeen hij verdient. Wel, ik zou op 1 juli beginnen. En laat ik nu bericht krijgen van een Amsterdams bouwbedrijf om mijn sollicitatie te komen toelichten. Ik erheen. In een klein vertrek zaten twee heren en ik bijeen. Een van de twee opende het gesprek. Hij stotterde. Waarop ik mijn blik op de andere heer richtte. Maar deze bleek nog erger te stotteren. Naarmate het onderhoud vorderde gingen de beide heren vlotter praten en dat moet hen zo verheugd hebben dat ze mij onmiddellijk in dienst van de firma wilden nemen. De aangeboden betrekking leek mij alleszins beter dan dat miezerige baantje in Haarlem. Ik legde mijn probleem aan de twee heren voor. Wel, dan moest ik maar op 1 augustus bij hen beginnen, meenden ze. Op 1 juli meldde ik mij bij die man in Haarlem en begon met te zeggen dat ik mijn ontslag nam, per 1 augustus dus. De man was zo verbolgen dat hij met vuurrood hoofd en verbeten stemgeluid meende dat ik maar direct moest gaan. Tot zijn verbazing ging ik daarmee opgewekt akkoord. Nog grotere verbazing tekende zich op zijn gezicht af toen ik vrolijk fluitend zijn woning verliet. Even later belde ik het bedrijf in Amsterdam op, waar men zich verheugd toonde en zei dat ik de volgende dag maar moest beginnen. Aldus geschiedde. En zo begon voor mij een periode van heen en weer reizen tussen Haarlem en Duivendrecht. Dat mocht niet langer dan een jaar duren, vond ik meteen al. Maar dat zou heel anders lopen. Hoe dan ook, ik wierp mij op de studie voor de M.O. [leraren]akte Engels.