Door Rudolf Rocker
Dit betreft Deel II. van het boek Achter tralies en prikkeldraad. Kijk hier voor Achter tralies en prikkeldraad - Deel I.
De eerste uittocht. — Onder bescherming der histrionische muze. — De nieuw-gearresteerden. — De “zwarte hand” of “Duits aanschouwelijk onderwijs”. — De ondergang van de Royal Edward. — De redevoering van de kommandant. — Domme Schmidt. — De vlucht van kapitein Schmidt. — Nieuw oproer en principiële meningsverschillen. — Munding legt zijn functie van bataljonschef neer. — Nieuwe uittocht naar het eiland Man. — De “immorele” Zola. — Botsingen met de nieuwen censor. — Blinde ijver schaadt slechts.
Toen wij ons nieuwe “Tehuis” in Palace opsloegen, koesterden velen van ons de hoop, dat er nu eindelijk gelegenheid zou zijn, hun tijd nuttiger te besteden, dan dit op de “Royal Edward” mogelijk was, waar de werkelijk beangstigende ruimteverhoudingen elke poging tot ernstige bezigheid illusoir maakten. Wij hadden een heel aantal pedagogisch geschoolde krachten op verschillend gebied onder ons, die gaarne bereid waren de geestelijke ontwikkeling van hun medegevangenen naar hun beste vermogen te bevorderen. Weliswaar waren de ruimten, die voor dit doel in Alexander Palace ter beschikking stonden, in het geheel niet voldoende. In alle geval hadden zich reeds verschillende klassen tot een gemeenschappelijke studie verenigd, en men droomde reeds van een planmatige groepering der enkele vakken; en reeds bezig een bepaald leerplan voor het geheel uit te werken, kregen we op een kwade dag bericht, dat ongeveer duizend man van ons naar het eiland Man gestuurd zou worden. Dat was een slag, waarop niemand was voorbereid. Wij waren er allen zo zeker van, dat wij hier tot het sluiten van de vrede vastzaten, en nu werd opeens allen plannen, die wij uitgewerkt hadden, de bodem ingeslagen, een derde van ons ging alweer een onbestemd lot tegemoet.
Ongewoon hevig werden diegenen opgeschrikt, wier families in Londen woonden en die hier gelegenheid hadden hun verwanten minstens éénmaal per maand te zien en te spreken. Daar het een verordening van het ministerie van oorlog betrof, kon de commandant, trots alle verzoeken die men hem deed, er niets aan veranderen en moest de zaak haar verloop hebben. Toen het echter spoedig daarop bekend werd, dat het plan bestond, van ons bataljon alléén zeven a acht honderd man weg te zenden, terwijl men het “C”-bataljon bijna geheel sparen wilde, ofschoon zich juist daarbij hele troepen jongelui bevonden, die geen god of goed mens in Londen kenden, zette dit veel kwaad bloed en gaf aanleiding tot velerlei verdenkingen.
Toen nu nog bekend werd, dat van de zogenaamde “Toneelclub”, die voor vijf of zes weken in het kamp was opgericht, op speciaal bevel van de commandant geen man naar het eiland Man gestuurd zou worden, ging een storm van verontwaardiging in ons bataljon op, want men voelde wel, dat dit bevel niet uit eigen initiatief van de commandant kwam, maar hem door de goede “patriotten” in “C” ingegeven was. Onder de leden van de genoemde club was er nauwelijks één, die kennissen in Londen had. Men kon wel begrijpen, dat elk, die reeds in drie, vier verschillende kampen rondgezworven had, er behoefte aan had, eindelijk eens tot rust te komen, ervan afgezien of hij familie in Londen had of niet. Maar daar ’t duidelijk was, dat juist zij, die verwanten hadden, het zwaarst door de verordening getroffen werden, zo was het niet meer dan menselijke plicht, in de eerste plaats met hen rekening te houden. Dat schenen echter juist de heren van de toneelclub onder geen voorwaarde te willen begrijpen, want zij. namen ook daarna elk middel te baat, om de verzending naar het eiland Man te ontgaan, zonder in ’t minst rekening te houden met hun getrouwde medegevangenen.
Deze toneelclub was in het kamp toch al niet erg getapt, waarvoor overigens de vertegenwoordigers wel hadden gezorgd. In een kennisgeving, die de club direct na zijn oprichting publiceerde, werd verklaard, dat de oprichters niet alleen voor de gezelligheid in het kamp wilden zorgen, maar in de eerste plaats naar het doel streefden de kunst te bevorderen, en het geestelijk leven van hun medegevangenen te ontwikkelen. Deze nog al hoog opgegeven pretenties stonden in elk geval in schrille tegenstelling met de eigenlijke prestaties van onze nieuwe kunstvrienden, die niet boven de meest gewone diletanterie uitstaken.
Met dat al waren de heren zelf zeer ingenomen met hun producten en beschouwden zich als geroutineerde spelers. Daar geen van hen door valse bescheidenheid geplaagd werd, kwamen ze zelfs op het geniale idee, de “Willem Teil” op te voeren. Het was gewoonweg om te brullen. Vooral de scène met het appelschot was van een hartroerende vrolijkheid, waar zelfs de onnozele humor van een Mark Twain niet tegen op kon.
Later probeerde men het met een detective-stuk in de soort van onze dubbeltjesromans en met verschillende “bonte avonden”, waar men het liefst over zwijgt.
Deze goede luitjes, van wie de meesten Engeland nooit eerder gezien hadden, moesten nu in het belang van de “Kunst” hier blijven, terwijl huisvaders in hun plaats naar het eiland Man vertrekken moesten. Men kan zich voorstellen, met welke verbittering dit bericht in het kamp werd opgenomen.
Ik had spoedig, nadat Munding het bericht van voren bracht, dat zoveel man ons bataljon moesten verlaten, met hem ruggespraak gehouden en hij was het er geheel mee eens, dat men in de eerste plaats rekening moest houden met de getrouwde lui. Toen echter door de onverkwikkelijke manipulaties in “C” de mensen in een ongekende opwinding geraakten, verklaarde Munding, dat hij de keuze, welke mensen naar het eiland moesten, aan de commandant zelf moest overlaten, daar hij zijn goede naam niet op het spel wilde zetten. Er was n.l. het gerucht verspreid, dat Munding moeite deed de compagnie van de heer M. te sparen, omdat hij daar zijn meeste vrienden had. Van dit gerucht was geen woord waar, maar de mannen waren nu eenmaal wantrouwend geworden en zagen overal spoken. Om deze reden hoofdzakelijk zag Munding zich wel genoodzaakt elke persoonlijke verantwoording af te wijzen. Overigens ontzenuwde de heer Von M. zelf deze ongegronde vermoedens, door zich met ’t gros van zijn compagnie vrijwillig voor ’t eiland Man aan te melden. Dat was een flinke en mannelijke daad, die in elk opzicht voordelig afstak tegen de treurige houding van de lieden der toneelclub.
Menige vriend en kennis, met wie ik sedert mijn internering de hele tijd samen was, moest van ons scheiden en het hart deed mij pijn, dat wij van elkaar moesten. Het zou helaas niet de laatste keer zijn, dat ik dergelijke ervaringen moest meemaken.
Nauwelijks was het eerste transport weg, of de vrijgekomen plaatsen werden snel weer aangevuld door nieuw aangekomenen, die pas gearresteerd waren. Onder de nieuwen bevond zich menige oude bekende van mij, o.a. ook onze Oostenrijkse kameraad Boyer, met wie ik reeds jaren lang uit de beweging bekend was en die ik natuurlijk dadelijk in mijn compagnie opnam. Ook een groep leden van de C.A.B.V. uit 107, Charlotte Street kwam in ons kamp, die echter merendeels in de zogenaamde “Ring” in het C-bataljon werden ondergebracht. Onder hen bevonden zich de kameraden Würtz en Becker, allebei sociaaldemocraten, twee brave, wakkere mannen, met wie ik voortaan goed bevriend werd.
Een week na de eerste exodus vond een tweede uittocht plaats, waarbij ik een groot aantal mannen uit mijn compagnie verloor. Ook Konrad, August en de meeste andere zeelui, die ik reeds op de “Royal Edward” leerde kennen, moesten er nu aan geloven. Ik was in een zeer melancholieke stemming, had echter gelukkig niet veel tijd aan mijn gevoel toe te geven, daar ik met de nieuwelingen de handen vol had. De lui hadden buiten veel meegemaakt en als men hun verhalen hoorde, wist men werkelijk niet, of men onder zulke omstandigheden de vrijheid boven de internering verkiezen moest. De meesten waren zeer terneergeslagen, daar zij hun families daarbuiten onverzorgd achtergelaten hadden, en het duurde lange tijd, voor zij zich aan de nieuwe verhouding gewenden. Meer dan de helft van mijn compagnie bestond nu uit nieuwelingen, maar wij begrepen elkaar spoedig en de nieuwe lotgenoten werden mij in ’t vervolg zeer toegedaan. In de eerste tijd is het dubbel noodzakelijk, de mannen vriendelijk te bejegenen en hen met raad en daad over de eerste zorgen heen te helpen. Een paar deelnemende woorden verrichten vaak wonderen en dragen er veel toe bij, de lui met hun nieuwe toestand te verzoenen.
Helaas begreep men dit niet overal en zo hadden de nieuwen veel te verdragen, wat men hun gemakkelijk had kunnen besparen. Vooral in het bataljon “C”, waar het patriottische element sterk vertegenwoordigd was, moesten de nieuw aangekomenen zeer voorzichtig zijn, om niet de opmerkzaamheid te trekken van die laffe gezellen, die zich als de vertegenwoordigers van het zuivere Deutschtum aanstelden, terwijl zij inderdaad slechts de vertegenwoordigers waren van hun leeghoofdige bekrompenheid. Deze hersenloze schepsels zagen in elke nieuweling reeds bij voorbaat een verdachte figuur. Dat men hem zo laat gearresteerd had, was in hun ogen bewijs genoeg, dat hij een slecht Duitser moest zijn. Even een onbedachtzaam woord kon zo iemand noodlottig worden.
De opmerking, dat Duitsland onmogelijk de oorlog kon winnen, was voldoende om door die bende laffe woestelingen overvallen en mishandeld te worden. Gewoonlijk wachtte men, tot ’t slachtoffer, dat men gekozen had, ’s avonds in bed lag. Dan wierp men hem een deken over het hoofd, terwijl twee man hem vasthielden en de overigen met stokken en andere voorwerpen op hem lossloegen. Zo mishandelde men eens in “C” een Dr. Phil. op verschrikkelijke manier, omdat hij een openbare protestnota tegen het doen ondergaan van de “Lustiania” mede ondertekend zou hebben, ofschoon dit helemaal niet vastgesteld was. In dit geval was de commandant gedwongen de man naar een ander kamp te sturen.
Zulk een rechtspleging noemde men het “verschijnen van de zwarte hand” of “Duits aanschouwelijk onderricht”. Zoals meestal, waren de meesten dezer ruwe gezellen, die zich aan zulke grofheden schuldig maakten, in de regel erbarmelijke lafaards, die zich slechts waagden aan zwakke of angstige mensen, die aan hun overmacht geen weerstand konden bieden. Het gemeenste was echter, dat deze ruwheden door een kleine kliek zogenaamde betere heren geïnspireerd werden, die natuurlijk wel oppasten, zichzelf in gevaar te brengen, maar de executies altijd aan anderen overlieten, tegen wie zij zich dan na volbrachte arbeid zeer erkentelijk betoonden. Wie het waagde, onomwonden en zonder vrees zijn mening te zeggen, dien durfde men niet aan. Helaas waren er zo maar weinig onder ons, vooral in de eerste tijd. Zo had men tegen mij, waar ik mijn mening niet onder stoelen of banken stak, weliswaar verscheidene dreigementen geuit, maar geen waagde het mij ooit te na te komen. En daarin lag juist het treurige en laffe van de hele zaak.
Bijna van ’t begin af, maar vooral na de eerste exodus, had zich in elk der drie bataljons een heel eigenaardige atmosfeer ontwikkeld. Het “C”-bataljon was de vaste burcht der patriotten in het kamp, die daar lange tijd onbeperkt de scepter zwaaiden, vooral toen na de aftocht van de heer von M. de heer Burandt en zijn aanhang naar “C” verhuisden, omdat ze zich in ons bataljon niet meer recht thuis gevoelden. Het “C”-bataljon herbergde de meeste welgestelde lieden in het kamp en was veel grieflijker ingericht dan de beide andere bataljonsvertrekken. De lui waren niet gedwongen, in één vertrek tezamen te huizen, zoals wij, maar werden verdeeld over een aantal grotere en kleinere ruimten. Ook waren daar speciale eetzalen en veel ander comfort, die men in de beide andere bataljons niet kende.
Het bataljon “B” bestond voor het grootste deel uit lieden, die tot de arbeidersklasse behoorden. Toch waren er vrij wat intellectuelen onder ons, alsook enige welgestelde mensen, die zich hoofdzakelijk over de vier laatste compagnieën verdeelden. Dank zij de verlichtende propaganda, die mijn vrienden en ik van ’t begin af verspreid hadden, heerste er in het “B”-bataljon een veel vrijere geest en een onmisbare achting voor andere meningen, waarvan men in “C” lange tijd niets af wist. Ook was er in ons bataljon meer saamhorigheidsgevoel en natuurlijke solidariteit.
Het “A”-bataljon was het slechtst gelegen. Het bestond uit twee grote ruimten, die met elkaar in verbinding stonden en een apart vertrek voor het gebruiken der maaltijden. Sommige vertrekken waren met een glazen dak bedekt en daar ze veel lager waren dan ons vertrek, heerste er in de zomer een ondraaglijke hitte. Deze ruimten maakten een erg armoedige en troosteloze indruk en herinnerden mij steeds aan Olympia. De bewoners van “A” waren haast uitsluitend arbeiders, onder hen bevond zich een tamelijk groot percentage Polen, die weinig gemeenschap met hun medegevangenen hadden. Mogelijk verklaart dit ook tot op zekere hoogte de opvallende onverschilligheid, die voor “A” bepaald karakteristiek was. Op enkele uitzonderingen na, interesseerde men zich in “A” bijna in ’t geheel niet voor welke geestelijke bezigheid ook, daarentegen waren er kansspelen meer in zwang, dan in de andere bataljons. Het ontbrak er aan een innerlijke band, welke alleen in staat is, een bepaalde atmosfeer te scheppen. In naam behoorden ook de bewoners van de “toren” tot “A”. Het was een kleine gemeenschap van welgestelde heren, die in een torenvertrek huisden en een aparte keuken dreven, voor welk gerief zij wekelijks een zekere som moesten opbrengen. Toch kwamen deze met de eigenlijke bewoners van “A” weinig in aanraking.
De 17e augustus berichtten de kranten, dat de “Royal Edward” door 'n vijandelijke onderzeeër tot zinken was gebracht. Dit bericht gaf onzen patriotten weer eens de gelegenheid tot een luidruchtige demonstratie in het kamp. De heren gingen tekeer als bezetenen en het hoera-geschreeuw hield niet op. Ik weet niet, wat er in een interneringskamp in Duitsland gebeurd ware, als daar dergelijke dingen waren voorgevallen. Bij ons gebeurde verder niets, dan dat de commandant de andere dag in de compound een kleine toespraak hield, waarbij hij onder meer aanhaalde, dat hij de manifestatie van de vorige avond om ons zelfs wil betreurde. Hij kon begrijpen, meende hij, dat wij als Duitsers de wens hadden, dat ons land uit deze oorlog glorierijk te voorschijn mocht komen, alleen viel het hem moeilijk te verklaren, hoe men aan zijn vreugde voor de ondergang van een schip en zijn bemanning op zo tactloze manier uiting kon geven. “Ik geloof te mogen zeggen”, zei hij, “dat dit onder Engelsen onmogelijk is.”
Na deze woorden maakte hij een stille handbeweging en verwijderde zich. De meesten van ons voelden wel, dat hij gelijk had. Misschien was het niet geheel correct, het hele kamp verantwoordelijk te stellen voor de brutale daden van enige leeghoofden. Pummels zijn er tenslotte overal, ofschoon ikzelf geloof, dat het pummelras nergens zo sterk ontwikkeld is, als bij ons.
Enige dagen na dit pijnlijke voorval bracht men ons tien of twaalf oude heden in het bataljon, waarvan enkelen over de zeventig, de jongsten niet onder de zestig waren. Enigen van hen konden zich slechts moeizaam op stokken voortslepen en moesten spoedig naar het hospitaal gebracht worden. Het betrof Duitse verpleegden van Engelse armenhuizen. Door de registratie van alle vijandige buitenlanders was men hen op het spoor gekomen en stuurde hen nu naar een interneringskamp.
Of er werkelijk mensen in Engeland waren, die geloofden, dat de veiligheid van het Britse wereldrijk door deze arme drommels in gevaar gebracht kon worden? Een Engels werkhuis is geen paradijs en ofschoon deze instelling heden misschien niet meer dezelfde reputatie geniet, als in de tijd van Dickens, zo zijn er altijd nog vele duizenden Engelse hongerlijders, die liever op straat sterven, dan dat zij in een werkhuis toevlucht zoeken. Het was dus stellig de bitterste nood en de absolute onbekwaamheid om zelfstandig het beetje levensonderhoud te verwerven, wat deze armsten der armen in het werkhuis gedreven had. Nu gunde men hun zelfs dit laatste toevluchtsoord niet en joeg hen, die reeds met een been in het graf stonden, in een interneringskamp, omdat zij in de keuze van hun zogenaamde vaderland niet voorzichtiger geweest waren. Zelfs de officier, die deze dag met de telling belast was, schudde het hoofd, toen hij die oude heden zag.
Tegen eind augustus kwam het tussen Munding en de commandant tot een eerste treffen, dat bijna tot een nieuw oproer in het kamp geleid had. De commandant had van het ministerie van oorlog de opdracht gekregen, een lijst van alle draaiers, mecaniciens enz. in het kamp op te maken, die eventueel bereid waren, buiten het kamp in hun vak te werken. Het was duidelijk, dat het in dit geval alleen om oorlogswerk ging. Toen de oude nu van Munding en de beide overige bataljonschefs eiste om zulke lijsten in hun bataljons op te maken, weigerde Munding beslist om aan zijn wensen te voldoen. Hij verklaarde hem openlijk, dat het voor hem hier een gewetensvraag betrof, en dat hij nimmer zijn medewerking zou verlenen, zijn eigen landgenoten te bewegen, oorlogswerk voor de Engelse regering te verrichten. Daar Munding van de drie bataljonschefs de enige was, die deze houding aannam, geraakte de oude in hevige toorn en beet Munding toe, dat hij in dit geval de consequenties moest trekken en zijn ambt als bataljonschef neerleggen. Waarop Munding zonder meer zijn rode band van de arm nam en weg ging.
Toen hij spoedig daarop in het bataljon terugkwam en ons van de zaak op de hoogte bracht, kwamen dadelijk alle compagniescommandanten tezamen, om ter zake hun houding te bepalen. Terwijl wij overlegden, geraakte het hele bataljon in grote opwinding, want het bericht werd reeds overal besproken. Munding was ongetwijfeld in zijn recht, en men kon van de man onmogelijk een daad vergen, die in strijd was met zijn innerlijke overtuiging. Ik verklaarde mij dan ook onmiddellijk solidair met hem en motiveerde mijn standpunt in korte woorden. Kareltje en pastoor Schmidt, de kapitein van de derde compagnie, waren het volkomen met mij eens. Daarmee was de zaak afgedaan, want ook de overige kapiteins hadden geen andere keus, ofschoon menigeen van hen zich niet prettig gevoelde met het oog op de nieuwe crisis. De kapiteinsvergadering droeg pastoor Schmidt en mij op, de enkele punten, die ons tot onze houding bewogen hadden, op principiële en zakelijke wijze samen te vatten en de commandant voor te leggen. Wij gingen dadelijk aan het werk, maar nog voor wij daar mee klaar waren, was er reeds een ontspanning van de toestand ingetreden. De commandant had ogenschijnlijk van de opwinding in het bataljon kennis gekregen, misschien had hij ook zelf over de zaak wat dieper nagedacht — kort en goed, hij liet Munding op zijn kamer roepen en verklaarde hem, dat er geen sprake van was, hem in een gewetensconflict te brengen, ja, dat het onderhavige geval niets met oorlogswerk te maken had. Munding antwoordde hem, dat hij als gevangene zich geen oordeel vormen kon, welk doel de Engelse regering met het opstellen der lijsten beoogde, hij moest slechts weigeren, voor dergelijke dingen enigermate als werktuig te dienen. Daarmee was de aangelegenheid voorlopig afgedaan, maar ik voelde instinctief, dat verdere botsingen onvermijdelijk waren. Ook Munding voelde het. Bovendien was hem het leven hier vrijwel onmogelijk geworden. Zijn beste kennissen waren reeds naar het eiland Man getrokken. Daar kwam nog bij, dat hij zich tegen stokerij van de laagste soort in zijn eigen omgeving moest verdedigen, zodat hij enige weken na dit voorval de commandant verzocht, hem bij het eerstvolgende transport naar het eiland Man mede op de lijst te zetten. De oude nam kennis van zijn besluit, zonder er ook maar met een woord op te reageren.
Ik heb in mijn opstel over de laatste crisis ook de naam van pastoor Schmidt genoemd, die destijds kapitein van de derde compagnie was. De pastoor was zonder twijfel een der markantste persoonlijkheden in ons midden en een van de voortreffelijkste mensen, met wie ik ooit in aanraking kwam. Hij was voor de oorlog voorganger van een kleine zelfstandige godsdienstige gemeente in een kleine Engelse stad, waarvan de naam mij ontgaan is. Ofschoon hij op de “Royal Edward” reeds bij ons was, was hij me nooit opgevallen. Pas in het Alexandra Palace leerden wij hem kennen. Toen ik eens op het grote terras op een bank zat en op de stad neerkeek, voegde hij zich bij mij en betrok mij in een gesprek. Tot mijn verbazing vernam ik van hem, dat hij regelmatig mijn voordrachten in het theater bezocht en een grote belangstelling daarvoor aan de dag legde. Ik had kort tevoren zes voordrachten over “Leo Tolstoj” als kunstenaar en sociaal filosoof gehouden, die een sterke indruk op hem gemaakt hadden. Daar ik destijds zijn ambt nog niet kende, hield ik hem voor een dominee van het gewone slag, en moest nu tot mijn verrassing erkennen, dat deze man een waar christen was.
Toen hij mij verzekerde, dat hij het met de inzichten, in mijn voordrachten naar voren gebracht, volkomen eens was, kon ik niet nalaten hem te zeggen, dat hij in dit opzicht een witte raaf was, omdat zijn collega’s wel moeilijk mijn ideeën konden aanvaarden. Waarop hij mij antwoordde, dat hij tot geen officieel kerkgenootschap behoorde, veel meer op het standpunt stond, dat er voor een waar christen binnen de kerk geen plaats was. Nu stelde ik pas goed belang in de man, en ik vernam van hem, dat hij bij ’t begin van de oorlog deze voor zijn gemeente afgeschilderd had als een misdaad tegen God en de mensen. Daarop werd hem van hoger hand een zachte wenk met een heipaal gegeven, dat hij zijn anti-oorlogspreken achterwege moest laten, daar men anders gedwongen was hem in een interneringskamp onder te brengen. Hij bleef zijn overtuiging trouw en koos het laatste.
Wij spraken sindsdien vaker samen, en ik leerde in de dominee een door en door eerlijk, hoogstaand karakter kennen, niet tot ’n lage daad in staat. Hij sprak met grote liefde van zijn familie en betreurde ten zeerste, dat men hem aan ’n bezigheid had ontrukt, die hem grote vreugde bereidde. Wat mij bijzonder bij hem opviel, was het feit, dat hij niemand veroordeelde, en voor ieder, die met hem in aanraking kwam, een goed woord had. Door mijn voordrachten was hij eerst goed met de leer van Tolstoj bekend geworden, die hij tot nog toe slechts kende als vertegenwoordiger van het lijdelijk verzet, en van wien hij buiten de romans slechts een paar kleine geschriften gelezen had. Van Tolstojs afwijzing van staat en eigendom wist hij voorheen niets, en juist deze zaken hadden nu zijn levendige belangstelling. Toen ik hem eens het historisch verband tussen het moderne militarisme en de kapitalistische staat uiteenzette, zei hij na lang nadenken: “Ik geloof, dat u gelijk hebt. Hoe langer ik daarover nadenk, des te sterker groeit bij mij de overtuiging, dat de staat in zijn huidige vorm de georganiseerde liefdeloosheid is.”
Toen ik op zijn verlangen mijn eigen inzichten grondig uiteenzette, meende hij, dat hij zich met het merendeel wel verenigen kon, alleen verwonderde hij zich erover, dat wij de leer van de christelijke verlossing geen enkele betekenis toekenden en de diepe innerlijke moraal van het christendom schijnbaar geheel buiten beschouwing lieten.
Ik trachtte hem duidelijk te maken, dat de idee der verlossing door de z.g. Zoon Gods in het geheel geen diepere zin had. Slechts indien men Jezus als mens en ook alleen maar als mens beschouwt, krijgt zijn offer voor zijn leer betekenis. Ziet men hem echter als een God, dan is de idee van het zogenaamde offer direct onzinnig, omdat men in dit geval niet ontkomt aan de gedachte, dat een God een minder omslachtige weg voor de verlossing zou hebben gevonden. Wat echter de moraal betreft, zij heeft aan geen enkele godsdienst, welke ook, haar oorsprong te danken, maar is veelmeer het direct gevolg van de menselijke samenleving en van maatschappelijke behoeften. Elke moraal vindt tenslotte haar verklaring in het maatschappelijke bestaan van de mens. Alle zeden, gebruiken en gewoonten moesten daarop teruggebracht worden en hadden later in de verschillende godsdienstige en filosofische systemen der mensen hun geestelijke neerslag gevonden.
Ik voelde, dat ik hier een punt aangeraakt had, dat hem vaker in twijfel gebracht moest hebben, want tegen mijn beweringen kon hij niets wezenlijks inbrengen, maar meende slechts, dat ik inderdaad een beter christen was dan miljoenen andere, wien het christendom maar uiterlijk vertoon was geworden.
De arme dominee! Zijn dagen in Alexandra Palace waren geteld, en het was wederom het dappere opkomen voor zijn overtuiging, dat hem noodlottig zou worden.
In de eerste dagen van September, was een man van de derde compagnie, waarvan dominee Schmidt kapitein was, gevlucht, zonder dat de Engelse autoriteiten daar vooreerst achter kwamen. Het betrof een naamgenoot van de dominee, een scheepskapitein Schmidt, die enige tijd tevoren door de Engelsen gevangen was. Hij had vroeger lange tijd op een Hollands schip gevaren en had zijn vlucht kennelijk zeer zorgvuldig voorbereid. In die tijd placht men nog elke Woensdagmiddag gevangenen naar het Duitse hospitaal in Dalston Lane te brengen, die met een oogkwaal of ander ongemak bezocht waren, welke men in ’t kamp zelf niet behandelen kon. Meestal waren het een of twee man, die door een soldaat begeleid werden. De soldaat had bevel, in het hospitaal zo lang te wachten, tot de patiënten behandeld waren, waarna hij ze weer veilig in het kamp terug moest brengen. Maar de soldaten namen het meestal niet zo nauw met hun bevel en voor een of twee shilling waren ze gaarne bereid hun beschermelingen een paar uur aan zichzelf over te laten, waarna men elkaar later op een gezette tijd en een vooraf bepaalde plaats weer trof om gezamenlijk de weg naar het kamp te vervolgen.
Kapitein Schmidt had nu enige malen het Duitse hospitaal voor een of andere gefingeerde kwaal bezocht en kennelijk zijn tijd besteed, om buiten de nodige voorbereidingen voor zijn voorgenomen vlucht te treffen. Als zeeman, die vele jaren tussen Holland en Engeland gevaren had, had hij ongetwijfeld goede verbindingen, en nadat hij vrienden opgespoord had, die bereid waren hem mee te nemen naar Holland, behoefde hij nog slechts op een bepaalde tijd uit het Palace te sluipen, om vandaar direct naar het schip te gaan, dat hem van Engeland wegvoerde. In Holland gekomen, schreef hij een briefkaart aan de commandant, waarin hij hem zijn geslaagde vlucht mededeelde.
De vraag was nu, hoe is hij uit het Palace kunnen ontkomen. Daarover werden de autoriteiten het nooit geheel eens, en ook onder de gevangenen waren er maar weinigen, die daarvan iets wisten. Ook ik wist van niets, totdat enige weken later de matroos Klein mij de zaak duidelijk maakte. Volgens hem had de vlucht zich aldus afgespeeld: Voor tijdverdrijf hadden verscheidene zeelui in het kamp een klein zeilscheepje gebouwd en hadden van de commandant verlof gekregen, deze op een kleine vijver aan de overkant van het Palace te laten varen — in Engeland overigens een geliefde sport. Daar de vijver iets buiten de prikkeldraadomheining gelegen was, zette men wachten uit, zolang de gevangenen daar bezig waren. Toch is de bewaking blijkbaar wat laks geweest, want het gelukte Schmidt, die aan deze sport regelmatig deelnam, zich in een kleine laagte te verschuilen, waar de matroos Klein hem met dor loof bedekte. Hij behoefde daar slechts rustig te blijven liggen, tot het donker werd, daar hij dan maar een houten schutting had over te klimmen om vrij te zijn.
Om de vlucht van de kapitein zo lang mogelijk geheim te houden, gebruikten een paar gevangenen, die in de zaak ingewijd waren, een heel eenvoudig middel: daar men sedert de vlucht van Arndt de dagelijkse tellingen aan de bedden opgegeven had, en de lui slechts nog ’s morgens bij ’t verlaten van de hal en ’s avonds bij het binnenkomen geteld werden, zo kwam het er op aan ervoor te zorgen, dat die tellingen klopten. Want de controle, die door een officier, een sergeant en een korporaal uitgeoefend werd, was zeer streng. Nu bevond zich op de rechterzijde van ons bataljonsvertrek de reeds genoemde “Italiaanse tuin”, die aanvankelijk slechts voor de leden van bataljon “C” toegankelijk was. Door de herhaalde aanvragen van onzen bataljonschef was de commandant eindelijk bewogen om door het midden van deze uitgestrekte tuin een ongeveer twee en een halve meter hoge afrastering aan te brengen, waardoor wij de helft van de tuin gebruiken konden en daardoor in de gelegenheid gesteld werden, ons ook na de avondtelling nog een paar uur vrij te bewegen.
Waar nu in alle drie bataljons de telling ’s avonds op dezelfde tijd plaats had, zo behoefde van het “C”-bataljon elke avond maar een man van de reeds getelden over de afrastering te klimmen om in ons bataljon te geraken. De eerste telling klopte natuurlijk niet, zodat dadelijk voor de tweede keer begonnen werd. Intussen was de man uit “C” in ons bataljon aangeland, en nu klopte het. Het merkwaardigste was, dat het bericht van kapitein Schmidts vlucht zich ongelooflijk snel door het hele kamp verspreid had. Men sprak er overal van, evenwel verliepen er drie volle dagen, voordat het Engelse bestuur erachter kwam. Het viel de sergeant Evans op, dat de eerste telling in “B” nooit klopte, terwijl de tweede steeds juist was. Mogelijk was het ook het gedrag der gevangenen, dat bij hem enige verdenking deed ontstaan. Elke dubbele telling veroorzaakte anders bij de lui steeds een onaangename beweging. Nu sinds de laatste drie dagen echter ondergingen de mannen dit proces met de grootste bereidwilligheid, en de mede deling, dat nóg eens geteld moest worden, dat anders steeds met de meeste wrevel werd opgenomen, lokte nu slechts opgewektheid uit. Dat gaf te denken.
Op een Zondagvoormiddag — het was ongeveer elf uur — kwam plotseling het bevel, bij de bedden aan te treden. Zelfs de kerkdienst in het theater werd plotseling onderbroken en de lui in het bataljonsvertrek teruggevoerd. Nu hielden Munding en de dominee het voor raadzaam, de commandant mee te delen, dat er een man van de derde compagnie ontbrak. De oude geraakte natuurlijk weer van streek en vloekte, dat het een aard had.
Toen hij eindelijk de dominee vroeg, sinds wanneer hij de man vermiste, antwoordde hem deze, die tot geen leugen in staat was: “Sinds drie dagen.” Daar bleef de ouden heer bijna de adem weg, en hij begon te razen als een bezetene. Toen hij echter de dominee toeschreeuwde, waarom hij het geval niet vroeger gemeld had, antwoordde deze in alle kalmte, dat hij zich niet geroepen voelde politiediensten te verrichten. Munding stelde zich op hetzelfde standpunt. Nu was de oude sprakeloos. Blijkbaar had hij dat niet verwacht. Weliswaar moest hij later bij rustig nadenken de dominee gelijk geven, maar hij kon hem zijn handelwijze nooit vergeven.
In “B” herhaalde zich nu nog eens hetzelfde schouwspel als bij Arndts vlucht. Het hele bataljon werd opgesloten, terwijl de beide andere bataljons in het compound konden gaan. Dan werden de lui echter baldadig. Enigen trokken het rasterwerk in de “Italiaanse tuin” af, dat ons van “C” scheidde, en kwamen op die manier in vrijheid. Het was een begin, dat onder omstandigheden kwade gevolgen kon hebben, want het was niet aan te nemen, dat de commandant maar steeds zou toegeven. Maar tegen de avond verscheen de adjudant in het bataljon en verklaarde in naam van de commandant, dat het niet de bedoeling was de lui te bestraffen, en dat wij morgen weer in de compound konden gaan. Zijn woorden werden door allen met zichtbaar genoegen begroet, en in het bataljon heerste weer rust en vrede.
De andere dag liet majoor Mott mij bij zich roepen en verzocht mij hem op een kleine wandeling op het bovenste terras te begeleiden, daar hij gaarne over een en ander met mij wilde spreken. Hij was vriendelijk en voorkomend als altijd en stuurde direct op zijn doel af, terwijl hij mij vroeg, hoe ik over de laatste gebeurtenissen in het kamp dacht. Ik verklaarde hem op kalme en zakelijke manier, dat naar mijn mening Munding en de dominee onvoorwaardelijk in hun recht stonden, want de werkzaamheid der kapiteins bepaalde zich uitsluitend tot de zaken van het interne beheer, men mocht de lui echter onder geen voorwaarde aanzetten, om voor de Engelse overheden politiediensten te verrichten.
Hij hoorde mij aandachtig aan en verklaarde dan, dat hij wel begreep, dat de dominee de vlucht van Schmidt niet onmiddellijk aan de commandant had medegedeeld, maar dat hij de zaak drie dagen lang verborgen hield, kon men toch moeilijk billijken. Ik antwoordde hem, dat men zulke gevallen het best beoordelen kon, als men probeerde zich in de toestand van de dominee te verplaatsen. “Stelt U zich voor, majoor”, zei ik, “dat de rollen verwisseld werden, en dat U zelf zich in een interneringskamp onder landgenoten bevond. Hoe zoudt U als man in een dergelijk geval gehandeld hebben?” — Toen ik hem de vraag in deze directe en onmiddellijke vorm stelde, gaf hij zonder aarzeling toe, dat hij wel moeilijk anders had kunnen handelen. Na een poosje vroeg hij mij, of ik op het standpunt stond, dat een gevangene in het algemeen recht had, te ontvluchten. Zonder mij een ogenblik te bedenken, antwoordde ik hem: “Zeker geloof ik dat. Het is mijn diepste en innigste overtuiging, dat een gevangene het onverbrekelijk recht heeft, zich de vrijheid te verschaffen, waar ook de gelegenheid zich voor hem aanbiedt, want het feit, dat men hem tegen zijn wil vasthoudt, is de beste bevestiging van dat recht.” “In dat geval moet U ook de overheid in het ongelijk stellen, als zij het uitbreken van een gevangene bestraft”, vervolgde hij. — “Zeer zeker”, was mijn antwoord. “De overheid bestraft de gevangene, niet omdat zij daartoe het recht heeft, maar eenvoudig, omdat zij daartoe de macht heeft.” En daar de Engelse pers enige dagen vóór ons onderhoud de geslaagde vlucht van twee Engelse burgergevangenen uit het interneringskamp in Ruhleben vermeldde, die te voet heel Duitsland doorgelopen hadden, om aan de Hollandse grens te komen, die zij gelukkig konden passeren, maakte ik hem op dit geval opmerkzaam en toonde hem, hoe de gehele openbare mening daarin overeenstemde, dat die beiden niet alleen het recht hadden te vluchten, maar men rekende hun die koene daad direct als een verdienste aan. — “Ik zelf” — zei ik, “wens die beiden geluk met hun goed geslaagde vlucht, en zou het oprecht betreurd hebben, als het hun tegengelopen was. Daarbij is het mij volkomen hetzelfde of het gaat om Duitsers, Engelsen of Fransen. Voor mij zijn het in de eerste plaats gevangenen, die naar de vrijheid haken, en dit verlangen geeft hun het morele recht tot hun daad.”
Kennelijk hadden mijn woorden een sterke indruk op hem gemaakt, want hij sprak me met geen woord tegen. Eindelijk probeerde hij mij te verklaren, dat die voortdurende vluchtpogingen de commandant toch niet onverschillig konden zijn, daar een grote verantwoordelijkheid op hem rustte. Dientengevolge is het begrijpelijk, als hij op middelen zint, zulke pogingen in de toekomst te voorkomen. Ik antwoordde hem, dat ik mij de positie van de ouden man wel kon voorstellen, maar ontvluchtingspogingen kan men nooit geheel voorkomen, al neemt men ook de beste veiligheidsmaatregelen. — “Als een mens zich vast in het hoofd zet, te ontvluchten, zo zal hij steeds vroeger of later zijn plan uitvoeren. Er zijn mannen uit de Bastille en uit de loden kamers van Venetië ontvlucht, waarom zou ’t enkelen niet gelukken, uit het Alexandra Palace te ontvluchten, waar veel minder hindernissen te overwinnen zijn? Bij deze dingen moet ook de commandant zich tenslotte neerleggen.”
Hij kon niet nalaten, mij gelijk te geven. “Maar er is nog een punt, dat de commandant zeer bezig houdt,” zei hij dan. “U weet, dat U en de overige kapiteins zich op plaatsen kunnen bewegen, die voor de andere gevangenen niet toegankelijk zijn, en van waaruit men een vlucht veel gemakkelijker zou kunnen bewerkstelligen. Dat betekent dus, dat de commandant in de kapiteins een zeker vertrouwen stelt, daar hij hun anders het betreden van die plaatsen niet zou veroorloven. Zoudt U nu het vertrouwen, dat U geschonken wordt, beschamen en uw positie gebruiken, om een voorgenomen vlucht beter te kunnen uitvoeren?”
Hij keek mij strak in de ogen, toen hij mij die vraag stelde. Ik weerstond rustig zijn blik en antwoordde: “Vanzelfsprekend kan ik in dit geval alleen voor mijzelf spreken. En dan kan ik U alleen zeggen, dat het nooit mijn aard geweest is, een vertrouwen, dat in mij gesteld werd, te misbruiken. Had ik dus het plan te ontvluchten, dan zou ik tevoren een manier vinden, mijn strepen af te leggen.”
“Dat is het, wat ik hoofdzakelijk wilde weten”, zei hij, terwijl hij mij de hand reikte. “Ik heb overigens niets anders van U verwacht.” Daarop groette hij vriendelijk en verwijderde zich, terwijl ik naar het bataljon terugging en onverwijld dit onderhoud aan Munding mededeelde.
Het was duidelijk, dat de oude met de majoor tevoren over deze dingen gesproken had en misschien wel de aansporing tot dit onderhoud gegeven had. Daarom was vrijwel met zekerheid aan te nemen, dat de majoor hem ook van ons onderhoud in kennis zou stellen. Dat hij zich juist tot mij gewend had, kwam mij op het eerste moment wat vreemd voor, maar verklaarbaar was het wel. Men wist vooraan heel goed, dat ik een tamelijke invloed in het kamp had. Om deze reden was mijn positie in alle geval van belang voor vele zaken in het militair beheer.
De oude commandant werd in die tijd zeer door ziekte geplaagd, en het was moeilijker dan ooit met hem om te gaan. In de Orderly Room hadden bijna dagelijks scènes plaats, waarover men slechts ’t hoofd kon schudden, en het was niet aangenaam voor hen, die daar verschijnen moesten. Dat de oude heer lijdend was, was van zuiver menselijk standpunt bezien, te betreuren, maar dat bijna drieduizend mensen ’t bijna elke minuut moesten voelen, was onzinnig. Het kwam dan ook tussen Munding en de oude bijna dagelijks tot allerlei wrijvingen, tot Munding eindelijk de zaak moede werd en kort besloten zijn ambt als bataljonschef, waaraan hem toch niets meer gelegen was, neerlegde. Kort daarop ging andermaal een transport van driehonderd gevangenen van ons bataljon naar het eiland Man, waarbij zich ook Munding en dominee Schmidt bevonden.
Dat Munding door de oude naar het eiland Man gestuurd werd, was nog te begrijpen, daar hij er zelf om gevraagd had. Dat hij het echter ook de dominee deed was kleinzielig, want dominee Schmidt was een rechtschapen en oprecht man, die nooit langs omwegen ging. Men kon hem in geen enkel opzicht van hulp aan kapitein Schmidt betichten, want hij had niet ’t flauwste vermoeden van diens plannen. Zijn enige misdaad bestond daarin, dat hij zich niet verlaagd had tot verrader. Hem daarvoor te bestraffen, was werkelijk geen edele daad. Ook de commandant moest toegeven, dat de dominee als man niet anders handelen kon. Maar de gedachte, dat de kapitein geslaagd was in zijn vlucht, liet de oude geen rust. Hij voelde deze daad als een belediging, die men hem persoonlijk had aangedaan, en nu werd hij tegen de dominee onrechtvaardig. Hoezeer hem de vlucht van Schmidt aangreep, bewijst de volgende episode: Enige dagen na het bekend worden van de vlucht verzamelde de oude alle kapiteins om zich heen en hield een toespraak, waarbij hij zei, dat hij het de vluchteling heel niet kwalijk nam, dat hij de vrijheid zoekt, maar de manier, waarop hij zijn vlucht mogelijk gemaakt had, was onwaardig. Hij heeft het kamp als een dief verlaten, in plaats van met geweld uit te breken, wat een mannelijke daad geweest zou zijn. De hulpeloze naïviteit van deze argumentatie ontwapende eenvoudig. Alsof het voor een weerloze man ooit mogelijk geweest was, een open strijd op te nemen met tot de tanden gewapende posten.
Toen Munding zijn post neergelegd had, werd ik weer van alle kanten bestormd om zijn plaats in te nemen. De overgrote meerderheid van het bataljon verwachtte met stelligheid, dat ik mij ditmaal niet langer afwijzend zou tonen. De ervaringen echter van de laatste tijd hadden mij van de zaak nog afkeriger gemaakt. Ware het mogelijk geweest met een man als majoor Mott samen te werken, dan had ik misschien aan het algemeen verlangen van mijn lotgenoten toegegeven, zonder langer tegen te streven. Maar met de ouden, door ziekte gekwelde commandant was een goede verhouding op de duur onmogelijk, zodat ik het niet eens proberen wilde. Ik verklaarde dus mijn medegevangenen in korte woorden, dat ik ook verder bereid was in ’t belang van het bataljon te werken, dat ik om weloverwogen redenen de post van bataljonschef niet kon aannemen. Toen men eindelijk inzag, dat ik niet van mijn besluit af te brengen was, koos men de kapitein van de negende compagnie, een zekeren heer Trepte, tot bataljonschef. Deze nam ook de benoeming aan en deelde in een korte toespraak mede, dat hij zich vooral op mijn medewerking verliet. Op deze wijze ging nog eenmaal de kelk aan mij voorbij, maar ik had het gevoel, dat ons moeilijke verwikkelingen te wachten stonden.
Door het laatste transport naar het eiland Man had ik andermaal een groot deel van mijn oude vrienden en bekenden verloren en het was mij droefgeestig te moede. Had ik niet mijn geliefden in Londen gehad, ik had mij geen ogenblik bedacht en was de anderen gevolgd. Het leven werd hier steeds somberder. De enige voldoening waren nog de wekelijkse voordrachten, die met buitengewoon succes bekroond werden en mij de gelegenheid gaven voor mijn ideeën te werken.
Ik had nu reeds een hele serie voordrachten gehouden, zonder dat ik in mijn toespraken ook maar de minste reserve behoefde te betrachten. Veiligheidshalve had ik in ’t eerst bijna zuiver literaire thema’s uitgezocht, waarbij ik natuurlijk steeds zorgde, met de algemene toestanden, waaronder de kunstenaar persoonlijk en zijn werk zich ontwikkelden, in de meest uitgebreide zin rekening te houden. Af en toe vertoonde zich een censor in het theater, meestal echter verliepen de vergaderingen zonder bewaking.
Ik was juist met een nieuwe serie voordrachten over de “Romantische School in Duitsland” begonnen, toen er voor het eerst moeilijkheden opdaagden. De tegenwerking ging van de nieuwen censor uit, die kort tevoren zijn post betrokken had. Voor de oudere ingezetenen was hij eigenlijk geen nieuweling, want het was dezelfde heer W., die wij reeds op de “Royal Edward” hadden leren kennen. Ik was daar slechts een paar maal met de man in aanraking gekomen en kende hem daarom niet nader. Hier echter, waar ik als compagnieleider vaker met hem te doen had, liet hij zich van de onaangenaamste kant zien. Reeds het uiterlijk van de man maakte een onaangename indruk. Hij kon iemand nooit recht in ’t gezicht kijken en als men hem strak aankeek, dan sloeg hij de blik neer, alsof men hem op een slechte daad betrapt had. Als men met hem sprak, had men steeds het gevoel, dat men op zijn hoede moest zijn. Daarbij had hij steeds een kruipende vriendelijkheid, maar zonder het echte gevoel. Hij was buitengewoon nieuwsgierig en misbruikte zijn positie als censor om zijn neus te steken in de intiemste familieverhoudingen der gevangenen, die hem totaal niets aangingen — een eigenschap, die men anders bij Engelsen weinig vindt. Hij stond in verbinding met een hele collectie filantropische instellingen en tractaatjesverenigingen en was, als ik goed ingelicht ben, zelf lid van zo’n gezondbiddersclub, wat zich in zijn gehele karakter voortreffelijk weerspiegelde. Hij droop steeds van moraal en rook overal onraad en zedenbederf, maar wat hij en zijn soortgenoten voor religie hielden, was in de kern slechts schijnheiligheid en huichelachtige komedie. Zelfs onder zijn eigen collega’s vertrouwde men hem niet en ik hoorde vaak uitspraken, die alles behalve vleiend voor hem waren. De oude commandant kon hem niet luchten en toen hij hem later tweemaal direct op onwaarheden betrapte, werd de verhouding zo gespannen, dat de heer W. zich tot vreugde van het hele kamp moest laten overplaatsen.
Mijn medegevangenen noemden hem om zijn rode haar maar de “rooie” en er was zeker geen enkele onder ons, die hem ook maar de geringste sympathie toedroeg. Ieder die met hem te doen had, kreeg de onaangenaamste indruk van hem, want de tactloze manier, waarop hij in het privéleven van de lui trachtte te dringen, mishaagde allen.
Wat voor geesteskind die man was, daarvan slechts een voorbeeld uit honderden: Onze vriend Lepsch, van wien reeds vroeger sprake was, werkte vóór zijn internering bij een Engelse kapper, met wien hij de hele tijd op vriendschappelijke voet stond. Bij zijn internering beschikte hij over wat spaargeld, dat hij grotendeels op diens verlangen aan zijn zogenaamde vriend leende, daar deze hem de verzekering gaf, dat hij steeds kleine afbetalingen naar het kamp zou sturen. Lepsch, die het volste vertrouwen in de man stelde, gaf hem zonder meer het geld. In de eerste tijd stuurde de ander hem af en toe kleine bedragen, tot hij opeens niets meer van zich liet horen. Toen Lepsch nu zelf in nood kwam en dringend aan hem schreef, antwoordde hij, dat hij zich tegen een vijandig buitenlander tot niets verplicht gevoelde. Met deze brief ging Lepsch naar censor W. en verzocht hem om bijstand tegen zulk een trouweloze en lage daad. W. antwoordde echter koeltjes, dat hij met een vijand van zijn land niet kon samenspannen om tegen een van zijn landgenoten te ageren.
Dit antwoord toont ’t karakter van de man in het felste licht. Noch de commandant, noch majoor Mott, noch wie ook van de andere censoren zouden zo’n standpunt ingenomen hebben, dat elke trouweloze schurkenstreek quasi rechtvaardigde.
Tussen mij en W. bestond van ’t begin af een gespannen verhouding, want de hele valse natuur van de man stond mij vreselijk tegen. Hij voelde dat goed en ofschoon hij tegenover mij steeds een innemende vriendelijkheid toonde, vertrouwde ik hem niet verder, dan ik hem zag. Spoedig nadat hij zijn bezigheid in het Alexandra Palace aanving, probeerde hij een pakket boeken en brochures, die ik in het kamp wilde verspreiden, in beslag te nemen, terwijl hij mij op lieflijke manier verzekerde, dat zijn voorschriften helaas niet toelieten, socialistische boeken aan de gevangenen uit te reiken. Ik antwoordde hem kort, dat ik in dat geval gedwongen was, het oordeel van de commandant in te roepen. Dat had hij blijkbaar niet verwacht. De commandant gelastte hem echter zonder meer mij de boeken te overhandigen. Ik kon in zijn ogen lezen, hoe pijnlijk hem die zaak trof, ofschoon hij niets wilde laten merken. Kort daarop deed zich een ander geval voor, dat hem aanleiding gaf, mij nog meer te haten. Aan een man uit mijn compagnie had men van buiten een paar boeken gestuurd, waaronder zich ook een Duitse vertaling bevond van Zola’s “Germinal”. De censor weigerde echter hem dat boek uit te reiken, met de bewering, dat het een immoreel werk was. De man vertelde mij de zaak, die mij ontstemde en daar ik zijn compagnieleider was, ging ik direct naar W., om de zaak nog eens met hem te behandelen. Hij was vriendelijk als altijd en meende, dat ik er toch onmogelijk belang bij kon hebben, de invoer te bevorderen van onreine werken in het kamp. Ik antwoordde hem, dat ik Zola’s werk helemaal niet voor onrein hield en vroeg hem, waarop hij zijn mening baseerde. Mijn hardnekkigheid verdroot hem zichtbaar, maar hij beheerste zich en zei in een opwelling van verontwaardiging: “En u gelooft werkelijk, dat de scène, waar schaamteloze wijven de kruidenier ontmannen, niet hoogst aanstotelijk is?”
Ik keek hem enigszins verward aan, want ik was verbaasd, met welk een virtuositeit farizeeërs van zijn slag steeds zulke passages uit een boek opsnuffelen. Dan kon ik me echter niet weerhouden hem ietwat lomp te vragen, of hij in het hele werk niets anders dan deze plaats ontdekt had. Hij werd ogenschijnlijk verlegen en brak het gesprek kort af. Ik maakte echter voor de man, dien men zijn boek onthouden had, een brief op aan de commandant, en enige dagen later overhandigde men hem zonder bedenking het verboden werk.
Deze heer W. was het dus, die mij bij mijn voordrachten de eerste moeilijkheden in de weg trachtte te leggen. Ik had reeds twee voordrachten over de “Romantische School” gehouden en nu een voordracht over E. Th. A. Hoffman voorbereid, toen W. de commandant er opmerkzaam op maakte, dat volgens een nieuwe beslissing van het ministerie van oorlog in de interneringskampen niet meer over moderne Duitse literatuur gesproken mocht worden, daar men in Ruhleben een soortgelijke maatregel had getroffen. Ik werd derhalve voor de oude geroepen, die me op de nieuwe verordening opmerkzaam maakte en ’t betreurde, dat hij mij onder deze omstandigheden niet over het bedoelde thema kon laten spreken. Ik antwoordde hem, dat men een schrijver, die reeds in 1822 gestorven was, toch niet direct als een vertegenwoordiger van de moderne literatuur in Duitsland kon beschouwen.
Nu wendde de oude zich wat terzijde en keek W. veelbetekenend aan. Deze werd zo rood als een kalkoense haan en wist niet anders te zeggen, dan dat het toch in elk geval een voordracht over Duitse literatuur betrof. Daarop vroeg de commandant hem met onverholen ironie, of hij mijn voordrachten al eens had bijgewoond. Nu geraakte W. nog meer in verlegenheid en antwoordde, dat hij tot nog toe daarvoor helaas geen gelegenheid had gehad.
“Goed dan”, besloot de oude kort, terwijl hij zich weer tot mij keerde, “u kunt uw voordracht houden en de heer W. zal zich de moeite getroosten naar u te luisteren.”
Ik had grote moeite mijn lachen te bedwingen, toen ik het verwarde gezicht van de censor zag en ik ging snel weg. Op de voordrachtavond was hij tijdig aanwezig en nam in de voorste rijen plaats. Toen de voordracht ten einde was, trad hij op mij toe en dankte mij voor de genotvolle avond. Toen mijn vrouw mij enige dagen later bezocht, knoopte hij een gesprek met haar aan en kon mijn voordracht niet genoeg prijzen. Maar ik wist, hoeveel ik daarvan te geloven had. Korte tijd later vernam ik uit betrouwbare bron, dat hij hemel en aarde bewogen had, om mij naar het eiland Man te krijgen, maar hij had geen geluk met zijn streken, want de oude commandant streepte kortweg mijn naam van de lijst af tezamen met nog enige anderen, die W. hem gepresenteerd had.
Eiland-Man-terreur. — Trieste stemming in het kamp. — Intrigen van de nieuwen censor. — Gesprekken met een engelsen officier over socialisme en anarchisme. — De aankomst der zeelieden van Eastcote. — Oude bekenden. — Zeppelins boven Londen. — In duisternis. — Het geval Bitter. — De dood van de dirigent Wanda. — In het krematorium van Golders Green. — Kerst-voorbereidingen. — Het Dr. Markel-comité. — Oudejaarsavondstemming.
Het was onloochenbaar, dat de veelvuldige transporten naar het eiland Man en de voortdurende aanvulling van de bataljons door nieuwe gevangenen, geleidelijk een volslagen ommekeer in de geestelijke structuur van de gevangenen moesten teweegbrengen. De nieuw aangekomenen waren in ’t algemeen geen slechtere mensen dan alle anderen, maar ze waren schuw en angstig door de eeuwige verdrukking en vervolgingen, waaraan ze buiten waren blootgesteld. Degenen onder ons, die men al dadelijk bij het begin van de oorlog geïnterneerd had, ontbrak immers de gelegenheid, om de radicale ommekeer in de openbare mening, die zich gedurende de laatste jaren daarbuiten voltrokken had, juist te leren kennen. De nachtelijke luchtaanvallen van de Duitsers op Londen en andere steden en de grenzeloze hetze van de gele pers, die hierdoor sterk bevorderd werd, hadden de haat der bevolking tegen alles wat Duits was, tot kookhitte opgevoerd. Onder deze omstandigheden was het leven voor een zogenaamde “vijandige buitenlander” daarbuiten alles behalve aangenaam, en het was geen wonder, dat vele Duitsers en Oostenrijkers zich vrijwillig bij de politie aanmeldden voor internering. Zo ontwikkelde zich onder de landgenoten, die zich nog immer in het twijfelachtige privilege der “vrijheid” verheugden, heel geleidelijk dat karakteristieke gevoel van voortdurende onveiligheid en hevige nervositeit, dat men de meesten pas gevangenen van het gezicht lezen kon.
De grote meerderheid der nieuw aangekomenen waren lieden, die sedert vele jaren in Engeland woonden en veelal met Engelse vrouwen getrouwd waren. Velen van hen hadden hun gezinnen in de grootste nood achter moeten laten en waren dus van knagende zorgen om hun lot vervuld. Daarbij kwam nog de voortdurende vrees, dat men ze misschien naar het eiland Man kon sturen, wat onafgebroken als een zwaard van Damocles boven hen zweefde en voor de mensen een gestadige zenuwpijniging betekende. Het was duidelijk, dat deze mensen door de vele hatelijkheden en vervolgingen, die ze buiten te verdragen hadden en in de voortdurende zorgen om hun gezinnen, in het algemeen vreesachtiger en soepeler waren, dan men het vroeger gewoon was. Dit feit bleef de commandant en zijn staf niet verborgen en werd voor het militair bestuur een middel om de discipline in het kamp strenger toe te passen en de gevangenen steeds het gevoel in ’t bewustzijn te brengen van hun hopeloze afhankelijkheid. Wie zich niet weerde, ging eenvoudig naar het eiland Man. Niets was eenvoudiger, maar ook niets wreder, dan deze doorlopende dreiging, die de gevangenen het leven vergalde en hen op de ergste manier ontmoedigde. Langzaam aan verkregen de oude ingezetenen van het kamp een zekere invloed op de nieuwen, zodat deze het waagden ietwat vrijer op te treden. Maar totdat dit gebeurde, ging gewoonlijk al weer een nieuwe troep naar het eiland Man, en hetzelfde proces herhaalde zich steeds weer opnieuw.
Onder deze omstandigheden was de post van bataljonschef niet benijdenswaardig, want zijn eisen in het belang van het algemeen vonden bij de commandant en alle overige instanties van het militair beheer voortaan grotere tegenstand, dan dit vroeger het geval was. Daaraan waren ongetwijfeld in de eerste plaats de veranderde omstandigheden schuld, ofschoon men niet vergeten mag, dat het ook nu nog en nu meer dan ooit, op de persoonlijkheid van de leider aankwam. Helaas bleek hoe langer hoe meer, dat onze nieuwe bataljonschef niet de man was, die de nieuwe toestand kon beheersen. Hij bezat noch de doortastende energie van Munding, noch de taaie onwrikbaarheid, die zich nooit uit het evenwicht laat brengen en een vast doel weet na te streven. Door deze oorzaken maakte zich spoedig een achteruitgang van alle dingen in het bataljon bemerkbaar en menige stelling, die wij met grote moeite veroverd hadden ging weer verloren, zonder dat men noemenswaardige tegenstand bood. Het ergste was echter, dat Trepte meer en meer onder de invloed van censor W. geraakte, die hem voortaan verleidde tot dingen, welker uitwerkingen direct noodlottig waren. Ik deed in de eerste tijd alle moeite, hem met raad en daad bij te staan, en hij toonde zich ook in ieder opzicht erkentelijk voor die hulp. Allengs volgde hij echter steeds meer de inblazingen van een kleine groep gunstelingen, die zich aan hem vastgeklampt hadden en hem maar al te vaak tot handelingen bewoog, die hem slechts verderfelijk moesten zijn. Als hij dan in allerlei benauwdheden geraakte en niet meer heen of weer kon, kwam hij gewoonlijk bij mij en vroeg me om raad, die ik hem ook nooit weigerde. Ik had hem meer dan eens geholpen, de kar weer enigszins in het goede spoor te brengen, ofschoon ik er steeds meer van overtuigd werd, dat hij op de duur niet te helpen was. Zodra was niet een crisis overwonnen of hij leende zich weer voor vreemde inblazingen, tot ik het tenslotte opgaf hem te raden, daar het toch geen zin had.
Het zou onbillijk zijn, de man voor alles verantwoordelijk te stellen, wat zich in die tijd bij ons in het bataljon afspeelde. Er waren vele dingen, die hij met de beste wil niet veranderen kon. Maar het is helaas niet te ontkennen, dat hij veel verzuimde en zich aan menige bepaling onverantwoordelijk onderwierp, tegen de uitvoering waarvan hij met zijn gehele persoon had moeten optreden.
Een van de meest funeste verschijnselen onder Trepte’s leiding was de afvoer van hele compagnieën naar het eiland Man. Totnogtoe had men altijd nog enig verschil gemaakt in de keuze der voor transport bestemden en rekening gehouden met de getrouwde mensen, die hun gezinnen in Londen hadden. Zelfs, toen Munding de commandant verklaarde, dat hij er van af zag de keuze der mannen zelf op zich te nemen en dit aan het Engelse militaire beheer overliet, had de algemene opwinding in het kamp het genoemd beheer bewogen, een zekere methode te volgen in het uitkiezen der gevangenen. Dat werd nu grondig veranderd. Men maakte zich het werk zeer gemakkelijk, daar men eenvoudig hele compagnieën op de lijst zette, om op die wijze het door het ministerie van oorlog voorgeschreven aantal te bereiken.
De eigenlijke uitvinder van deze nieuwe methode was de censor W. en Trepte was helaas van zo beklagenswaardige zwakheid, dat hij deze even wrede als onzinnige maatregel niet met alle kracht bestreed. Zelfs de censoren van “A” en “C” schudden het hoofd over de simpele manier, waarop hun collega W. ’t sorteren der mannen in ons bataljon ten uitvoer bracht. Een van mijn medegevangenen, die op het bureau van de censor als schrijver aangesteld was, vertelde mij, hoe in zijn tegenwoordigheid Mr. Marley, de censor van “A”, W. aanmerkingen over zijn optreden maakte, maar deze antwoordde hem heel lakoniek: “Wij bevinden ons in oorlog en dan moet een ieder lijden.” Deze harteloze woorden zijn kenschetsend voor het hele karakterbeeld van dien vromen huichelaar.
Men nam niet eens de moeite, de gezinnen van de getrouwde mannen, die men op deze manier naar het eiland Man zond, van het voldongen feit in kennis te stellen.
Dientengevolge vernamen de arme vrouwen pas de verscheping van hun mannen, toen zij in het Palace kwamen om hen te bezoeken. Wekenlang speelden zich in de bezoekkamer dagelijks vreselijke scènes af. Vele vrouwen geraakten geheel buiten zichzelf en wisten van smart niet wat te beginnen. Anderen weenden stil en hadden nauwelijks de kracht naar huis terug te keren. De heer W. zag dit alles, maar hij dacht er niet aan, zijn methoden te veranderen. Hij meende immers, dat “in de oorlog allen lijden moeten”, om zijn niet al te nauw geweten te sussen.
Over ’t algemeen deed de censuur, waarover de gevangenen steeds te klagen hadden, in die tijd weer veel van zich spreken. Niet alleen, dat in het doorsturen van onze correspondentie een verdere vertraging van enige dagen ingetreden was, die men eigenlijk niet verklaren kon, tot geruime tijd later bleek, dat onze brieven tweemaal gecensureerd werden, eenmaal in het kamp en nog eens in het Salesbury House. Het is moeilijk te zeggen, of het in dit geval een overdreven voorzichtigheid van het War Office betrof of — wat waarschijnlijker was — een misverstand tussen beide censuurbureaus.
Maar er waren ook dingen, waarover men slechts het hoofd kon schudden, omdat daarvoor in ’t geheel geen verklaring te vinden was. Zo werd elke brief, die een gevangene van zijn verwanten kreeg, kortweg door de censor in beslag genomen, als er bijv. een kleine foto bij was. Er verliepen zes maanden, voor men deze onzinnige en doelloze maatregel weer ophief, die zeker toegeschreven moet worden aan een verkeerd begrepen voorschrift van de censuur-overheid. Voor deze dingen kon men de censoren in het kamp natuurlijk moeilijk verantwoordelijk stellen. Wanneer echter de heer W. wekelijks dozijnen brieven van de lui achterhield, omdat zogenaamd het adres van de afzender niet volledig op de enveloppe stond, dan was dit eenvoudig een daad van persoonlijke willekeur. Met welk ’n belachelijke pedanterie deze heer zijn ambt waarnam, daarvan nog een voorbeeld onder honderd andere: Een man van mijn compagnie, Spoor genaamd, schreef zijn vrouw een brief op haar verjaardag en daar hij haar ter viering van die dag enig teken van zijn aanhankelijkheid geven wilde, voegde hij bij zijn schrijven een groen kastanjeblad. Acht dagen later kreeg hij zijn brief terug met een bemerking van de censor W., dat het niet geoorloofd is een groen blad bij een brief te voegen. Laten wij aannemen, dat het bijleggen van een onschuldig blad werkelijk in strijd was met de voorschriften, wat ter wereld hield de heer W. ervan terug het voorwerp des aanstoots stilzwijgend te verwijderen en de brief door te zenden? Waarom bedierf hij de onschuldige vreugde van twee mensen, om een paar tere woorden te wisselen op een dag, die voor hen een bizondere betekenis had? Slechts kwaadwiligheid kon hier in het spel zijn, anders niets. Zulke voorbeelden kon men in menigte opnoemen en niets vermocht de lui meer op te winden dan deze kleinzielige speldeprikken, die zij moeilijker verdroegen, dan openlijke grofheid. Mogelijk moet men een soortgelijke toestand meegemaakt hebben, om dit feit naar waarde te kunnen schatten.
Toen ik op een goede dag vóór de avondtelling op het bovenste terras zat en in een of andere krant verdiept was, kwam de wachthebbende officier bij mij en knoopte een gesprek met mij aan. Natuurlijk spraken wij over de rampzalige oorlog, die in die tijd bijna het enige onderwerp van gesprek vormde. Hij had waarschijnlijk een en ander van mij gehoord en ’t interesseerde hem daarom mijn mening over de oorlog te vernemen. Ik maakte van mijn hart geen moordkuil en zei hem ongezouten mijn opvatting. Hij hoorde mij aandachtig aan en zei tenslotte, dat het te betreuren was, dat zulke ideeën zo weinig onder de volkeren van Europa verspreid waren. Dan verklaarde hij kort en bondig, dat ook naar zijn mening de oorlog tenslotte een ongehoorde misdaad was, die zijn wortel had in het kapitalistische systeem van onze tijd. Hij ging zelfs zover, te beweren, dat een maatschappelijke ordening, die niet in staat was, zulk een verschrikkelijke misdaad op de ganse menselijke cultuur te verhinderen, alle recht van bestaan verloren had.
De manier, waarop hij sprak, wekte mijn belangstelling, want ik voelde instinktief, dat het hem niet om lege frazen ging, maar dat hier een langzaam gerijpte overtuiging tot uitdrukking kwam. Bovendien behoorde hij tot de weinige officieren in het kamp, die zich door hun humaan en joviaal optreden bij alle gevangenen bemind hadden gemaakt. Wij spraken sindsdien vaker met elkaar en ik merkte met verbazing, dat hij zich vrij ernstig met sociale problemen bezighield. Hij was met bijna alle socialistische auteurs van zijn tijd in Engeland en Amerika Bekend en interesseerde zich bijzonder voor Alfred Russel Wallace en de grondhervormers. Van Kropotkin had hij wel al gehoord, maar niets gelezen en daar men hem gezegd had, dat ik anarchist was, zo was hij er gebrand op, mijn zienswijze omtrent het maatschappelijke in ’t algemeen en vooral over de betrekkingen van de enkeling tot de maatschappij te leren kennen. Hij had over onze ideeën niets anders gelezen dan Bernard Shaws “Impossibility of Anarchism”, maar dat was voldoende om in hem de overtuiging wakker te roepen, dat socialisme en anarchisme onoverbrugbare tegenstellingen waren, die generlei gemeenschappelijke aanrakingspunten met elkaar hadden.
Hij was daarom zeer verrast, toen ik hem verklaarde, dat zulk een tegenstelling heel niet bestaat en alleen maar door de staatssocialistische richtingen kunstmatig is geconstrueerd. Ik toonde hem aan, dat de grote stichters van de moderne anarchistische beweging, Proudhon, Bakoenin en Kropotkin, in hun kritiek op de huidige maatschappijvorm en in hun houding tegenover de meest uiteenlopende levensvragen steeds het maatschappelijke voorop stelden en de som van het stoffelijke en geestelijke welzijn van de enkeling als maatstaf namen voor de maatschappelijke vorming. In ieder geval, verklaarde ik hem, zal de anarchist de verhouding van enkeling tot maatschappij in een heel ander licht zien, dan de verschillende staatssocialistische richtingen en partijen, die alle min of meer door marxistische ideeën beïnvloed zijn. Voor hen is de mens als persoon slechts een onwezenlijk bestanddeel in het raderwerk der maatschappelijke productie, een “arbeidskracht”, een zielloos werktuig der economische ontwikkeling, die onherroepelijk zijn geestesleven en wilsuitingen bepaalt. Voor zover bij deze richtingen de enkeling alsnog in aanmerking komt, beschouwt men hem als een maatschappelijk doorsneeprodukt, dat met de maatstaf van algemene begrippen gemeten moet worden. Op deze wijze hebben zij zich van de levende werkelijkheid een bepaalde voorstelling gevormd en zijn in zekere zin het slachtoffer van een optisch bedrog, omdat zij de fata morgana, die hun die verbeeldingskracht voortovert, met de werkelijkheid zelf verwisselen. Zij zien in de historische ontwikkeling slechts de dode raderen, het uiterlijk mechanisme en vergeten daardoor al te gemakkelijk, dat achter die krachten en voorwaarden der productie levende mensen staan, mensen van vlees en bloed, met persoonlijke wensen, neigingen en voorstelling, en daar hem de individuele verscheidenheid, die toch de rijkdom van het leven uitmaakt, slechts als een onbetekenende bijzaak voorkomt, zo wordt hun zelf het leven kleurloos, als een schim.
Daartegenover zette ik hem de opvatting der anarchisten, uiteen over de individu en zijn betrekkingen tot de samenleving. Voor ons is de enkeling geen abstrakt schaduwbegrip, losgeweekt van zijn maatschappelijke omgeving, maar een sociaal wezen, dat met zijn medemensen door duizend stoffelijke, geestelijke en ziele-betrekkingen verbonden is. Om de maatschappelijke welstand, de vrijheid, de cultuur van een volk te beoordelen, gaat de anarchist niet af op het kwantum der algemene produktie, of op de formele “vrijheid,” die in een of andere constitutie is opgenomen, noch op de zogenaamde cultuur-hoogte van een bepaalde periode. Hij probeert veeleer vast te stellen, hoe groot het persoonlijke aandeel van de welstand is, dat elk afzonderlijk lid der maatschappij het zijne noemt en in hoeverre de enkeling in staat is, zijn persoonlijke neigingen, wensen en vrijheidsbehoeften te bevredigen binnen het raam der algemeenheid en tot op welke hoogte de algemene cultuur in iedere enkeling haar individuele uitdrukking vindt. Naar deze uitkomst velt hij zijn oordeel over het universeel karakter der maatschappij. Voor ons is de persoonlijke vrijheid in geen geval een onbepaald abstract begrip, zij komt ons veeleer voor als de praktische mogelijkheid, voor iedere enkeling, om de hem door de natuur geschonken krachten, talenten en bekwaamheden ten volle te kunnen ontplooien. En daar wij in het persoonlijkheidsgevoel de hoogste uitdrukking zien van het menselijke vrijheidsinstinkt. Zo verwerpen wij principieel elk autoriteitsprincipe, dat tenslotte nooit iets anders geweest is, dan de ideologie van het brutale geweld. De vrijheid op basis van economische en sociale gelijkheid is de onvermijdelijke voorwaarde voor een betere toekomst. Slechts onder zulke voorwaarden schijnt ons de mogelijkheid gegeven te zijn, het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid in ieder mens tot hoogste bloei te brengen en het levende bewustzijn der solidariteit tot zulk een hoogte in hem te ontwikkelen, dat zijn individuele wensen en behoeften zich als het ware openbaren als resultaten van zijn sociaal gevoelen.
Hij volgde mijn uiteenzettingen met de meeste interesse en verklaarde mij, dat ik geheel nieuwe geestelijke perspektieven voor hem geopend had. Op zijn verlangen verschafte ik hem Kropotkins hoofdwerken: “Mutual Aid”, “The conquest of Bread”, “Fields, Factories and Workshops”, “The French Revolution”, “Modern Science and Anarchism” en de “Memoiren”.
Hij verdiepte zich met vurige ijver in de lectuur van deze boeken en had mij, telkens als hij me zag, vele vragen ie stellen. Vooral het “Wederkerig Dienstbetoon” maakte een sterke indruk op hem en hij vertelde mij, dat dit wonderbare werk hem een heel andere kijk op de geschiedenis had gegeven.
Nu begreep hij eerst goed het grote onderscheid tussen de maatschappelijke organisatievormen en de verschillende vormen van de staat, die door de meeste socialisten volkomen verworpen wordt. Toen ik hem in de loop van ons gesprek uiteenzette, hoe naar mijn inzicht de praktische verwezenlijking van het socialisme in hoofdzaak uit de economische organisaties der arbeiders voortkomen moest, dat het er voor de werkende klassen niet om ging de politieke macht te veroveren en een of andere partij aan de overwinning te helpen, maar veel meer daarom, de organisatorische en administratieve bekwaamheden te verwerven, die hen alleen in staat konden stellen, een reorganisatie van de maatschappelijke productie en consumptie op basis van het vrije socialisme te bewerkstelligen, verwonderde hij zich, dat hij niet van zelf op die idee gekomen was. Hij zei mij, dat het hem nu volkomen duidelijk was en dat thans ook de bewustwording van de praktische verwezenlijking van het socialisme bij hem was doorgebroken.
Het was mij steeds een genoegen, met dezen man in officiersuniform, te praten, die zo menselijk voelde en zich zoveel moeite gaf tot de kern der sociale problemen door te dringen. Helaas werd hij later naar een ander kamp overgeplaatst en ik hoorde niets meer van hem. Als zovelen uit die tijd van bittere nood, is hij geheel uit mijn levenskring verdwenen. Maar ik heb het gevoel, dat de nieuwe leer bij hem op vruchtbare bodem viel, want het was meer dan een toevallige belangstelling, die hem bewogen had, zich meer daarmee te bemoeien.
In de laatste dagen van September kwam een aantal zeelieden uit het zogenaamde Trade Union Camp van Eastcote bij ons aan, dat op bevel van ’t ministerie van oorlog opgeheven werd. Onder hen zag ik menig ouden bekende weer, die ik reeds op de “Royal Edward” had leren ken
nen. Het Trade Union Camp van Eastcote dankte zijn ontstaan aan het initiatief van de bekenden arbeidersleider en organisator der internationale Zeemansfederatie, Havelock Wilson, die van de regering gedaan had gekregen, de Duitse leden van zijn vakbond een speciaal kamp toe te staan, waar zij tamelijk veel vrijheid genoten. Het kamp stond onder beheer van ’n burgerlijk commandant, die naar ’t eenstemmig oordeel der geïnterneerde zeelieden een mild en mededeelzaam man was, die hun menige vrijheid bezorgde, waarvan men bij ons zelfs niet durfde dromen. Ook was de verzorging aanmerkelijk beter dan in de andere kampen. Wilson bezocht dikwijls het kamp en stond met de gevangenen op goede voet. Ook Tom Mann, die gedurende de gehele oorlog een tamelijk gereserveerde houding aannam, verscheen enige keren in het kamp en hield toespraken tot de geïnterneerde zeelieden, waarin hij hen zijn solidariteit verzekerde.
Later echter, toen door de aanhoudende hetze in de gele pers de haat tegen de Duitsers zich steeds meer uitbreidde, hief de War Office kortweg het kamp van Eastcote op en stuurde de gevangenen naar het Alexandra Palace. Naar het scheen, had Havelock Wilson, die zich steeds meer tot een hopelozen hoera-patriot ontwikkelde, er ook geen belang meer bij, zijn stem tegen deze maatregel te verheffen.
De aankomst der mannen van Eastcote was een schouwspel voor goden. De militaire bewaking was namelijk zo sterk, dat bijna op elken zeeman een soldaat voorkwam. Het is moeilijk te zeggen, welke redenen de militaire overheden hadden, om zulke maatregelen te treffen en velen van ons konden de gedachte niet terzijde zetten, dat het alleen maar een demonstratie voor ’t Engelse publiek moest betekenen. De gevangenen van Eastcote waren stellig geen misdadigers, maar merendeels rustige en verstandige mannen. Onder hen bevond zich een groot aantal oude lieden. Toen ik een van hen, een zekeren Otto, die men mijn compagnie had toegewezen, naar zijn leeftijd vroeg, zei hij, dat hij negenenzestig jaar was. Toen hij merkte, dat ik mij daarover verwonderde, vertelde hij, dat hij nog bij lange na niet de oudste was, daar zich onder zijn kameraden mannen van twee- en drieënzeventig jaar bevonden. Dat men mannen op deze leeftijd in een interneringskamp stopte, was een daad, welker afschrikwekkende brutaliteit door niets te rechtvaardigen was.
In September en October werd Londen vaak door Zeppelinaanvallen bezocht, die allerlei verwoestingen aanrichtten en talrijke mensenlevens eisten, zonder dat zij enig strategisch doel bereikt hadden. Het was een medogenloze overbrenging van de oorlog op een burgerbevolking, zoals men tot nu toe niet beleefd had. Het is bijna met zekerheid aan te nemen, dat men in Duitsland de hoop koesterde, door zulk een terrorisering van de Londense bevolking de Engelse regering soepeler te maken en haar de noodzakelijkheid van een spoedige vrede bij te brengen. Niets was foutiever, dan zulk een opvatting van zaken, die slechts bewees, hoe hopeloos blind de heersende machten in Duitsland waren en hoe grondig hun elk begrip ontbrak van de psyche van andere volken. Juist het tegendeel werd daardoor bereikt. De dood van weerloze vrouwen en kinderen ontstak de haat van de Engelsman tegen Duitsland tot in het waanzinnige, en bleek een beter wervingsmiddel voor het Engelse leger dan vergaderingen en pers. Wie de taaie natuur van de Engelsman uit eigen aanschouwing kent, zal zich daarover niet verwonderen. Een volk, dat zich reeds tientallen jaren in persoonlijke vrijheden verheugt, die de meesten Duitsers zelfs nog na hun revolutie als iets onbereikbaars toeschenen, een volk, dat niet in al haar bewegingen politioneel onder curatele stond, beschikt over een zelfstandigheid van doen, die men in absolute militaire staten, waar de enkeling slechts als automatisch onderdeel van het grote geheel beschouwd wordt, tevergeefs zoekt.
Voor ons zelf echter hadden deze aanvallen onaangename gevolgen, daar men er plotseling toe overging, de glazen daken van onze gevangenis zwart te verven, om de vijandelijke vliegtuigen bij hun nachtelijke aanvallen geen richtlijnen te verschaffen. Daardoor werden hoofdzakelijk de bataljons “A” en “B” getroffen, die hun licht bijna uitsluitend van boven kregen. Hoe meer het beschilderen van de reuze grote grasvlakte vorderde, des te donkerder werd het bij ons, totdat eindelijk toen het werk klaar was, de grote hal, waarin wij woonden, de indruk maakte van een reusachtig graf, waarin nauwelijks nog een zonnestraal doordrong. En het scheen, alsof ook de mensen duisterder en zwaarmoediger werden, die zich als schaduwen in deze sombere schemering bewogen.
Gelukkig was het weer buiten nog tamelijk goed, zodat wij ons het grootste deel van de dag in de compound konden ophouden, maar ik huiverde nu reeds bij de gedachte aan de droefgeèstige nevelperiode, die voor de deur stond en wij gedwongen zouden zijn in de duisternis onze dagen te slijten. De natuur meende het evenwel beter met ons dan de mensen, want toen eind October hevige regenbuien loskwamen, die dagenlang aanhielden, verdween de zwarte verf steeds meer, tot wij eindelijk weer de hemel boven ons konden zien. Een tweede poging, ons in Egyptische duisternis te hullen, verliep eveneens vruchteloos, daar nieuwe regenbuien het werk der mensen te schande maakten. Nadat men op die wijze tweemaal tijd, geld en werk nutteloos verspild had, het men het erbij. De koude tijd zette dat jaar zeer vroeg in. Midden November viel er reeds flink sneeuw, wat in Londen toch al tot de zeldzaamheden behoort. Daar de stoomverwarming in ons bataljon niet functioneerde, heerste er in de grote hal, waar de wind door de talloze openingen kon binnendringen, een grimmige koude. De gevangenen waren gedwongen, de meeste uren van de dag op de britsen te liggen en zich dicht in hun dekens te rollen. De algemene stemming was daardoor zeer gedrukt, want de gedachte aan de komende winter vervulde ieder van ons met bange zorg. Bijna iedereen werd die tijd door chronische verkoudheid bezocht en daar het hospitaal geheel vol was, zo was het grootste deel der zieken gedwongen, de bataljonskamer voor hef te nemen. Dat veranderde eerst een weinig, toen een maand later de verwarming eindelijk zover hersteld was, dat de stoom in de buizen bleef.
Ik zelf voelde destijds steeds duidelijker de voortekenen van een influenza. Het hoofd deed mij pijn en het was als had ik lood in mijn leden. Toch trachtte ik de ziekte met alle middelen te bestrijden, tot ik op een morgen niet meer kon opstaan. Een lichte koorts was opgekomen en het hoofd deed mij tot barstens toe zeer. Mijn kameraden bekommerden zich om mijn gezondheid met een direct roerende opmerkzaamheid. Ieder wilde me op een of andere manier goed doen en met hun hulp gelukte het mij ook, de boosaardige ziekte in enige dagen de baas te worden. Wel voelde ik mij nog geruime tijd zwak, maar de koorts was overwonnen. Het ergste waren de nachten, die ik tijdens mijn ziekte meestal slapeloos doorbracht. Het steunen, zuchten, hoesten en rochelen nam dan geen einde en elk geluid weerkaatste in de machtige ruimte als een vreemde echo. Het was, alsof een nachtmerrie al die slapende mensen bezwaarde. Het geheel maakte een onheilspellende indruk en in die uren leek mij die plaats een oord der verschrikking.
In deze nachten was het ook, dat een der zeelieden, die van Eastcote gekomen waren, plotseling stierf. Ik hoorde het zware rochelen van de man en zag van mijn brits af, hoe verscheidene van zijn kameraden zich als donkere schaduwen om zijn bed bewogen. Toen eindelijk na twee uren de dokter kwam, naar wien men vergeefs gevraagd had, vond hij reeds een lijk.
Ook het geval Bitter speelde zich om die tijd af, dat vooral ons bataljon, waartoe de man behoorde, in grote opwinding bracht. Bitter werd plotseling ziek en moest naar het lazaret overgebracht worden, nadat hij zich enige dagen daartegen verzet had. Want in die tijd bestond nog de wrede regel, dat zieken, die aan het bed gekluisterd waren en niet de kracht hadden zich naar de hezoekkamer te begeven, in ’t geheel geen bezoeken mochten ontvangen. Juist in die tijd, als de liefde en hartelijkheid van zijn verwanten de mens een dubbele behoefte is, ontzegde men hem deze troost door een brutaal machtsgebod.
De ziekte van Bitter nam zeer snel een gevaarlijk karakter aan, maar ofschoon de man, reeds in de omarming des doods, herhaaldelijk smeekte en bad, dat men zijn vrouw zou veroorloven hem te bezoeken, wees men zijn verzoek botweg af. Ja, men stelde de vrouw zelfs niet in kennis met de bedenkelijke toestand van haar man. Eerst toen hij gestorven was, deelde men haar in sobere woorden zijn dood mede. De arme vrouw schreef een vertwijfelde brief aan een onzer medegevangenen, die door het gehele kamp rondging en waardoor de mannen diep geschokt werden. Daar vrouw Bitter volkomen zonder middelen was en door de dood van haar man ook de kleine ondersteuning verloor, die de Engelse regering verleende aan de vrouwen van geïnterneerde Duitsers en Oostenrijkers, zamelden wij in het kamp twee en twintig pond sterling voor haar op, om haar ons medegevoel voor het zware verlies, dat haar had getroffen, te betuigen.
De 30e November bracht de dood onze gemeenschap een schrijnend verlies toe, door Gustav Wanda uit ons midden te rukken, een musicus van meer dan gewone begaafdheid, wiens naam in geheel Europa bekend was. Wanda was afkomstig uit Boedapest, waar hij het konservatorium bezocht had. Na een jarenlang verblijf in Wenen en Parijs vestigde hij zich te Berlijn, waar hij zeven jaar lang leider was van het orkest in de “Wintergarten” en vier jaar als dirigent in het Nieuwe Operettetheater werkte. Gedurende deze tijd had hij ook met succes zijn krachten beproefd als operettecomponist. In zijn laatste levensperiode werkte hij als dirigent in het Gaity- en Adelphi-theater in Londen. Ofschoon hij ten huize van de Engelsen minister-premier Asquith, wiens echtgenote een grote belangstelling voor de kunstenaar aan de dag legde, een veel ge ziene gast was, kon hem dat van de internering niet redden. De gele pers volgde destijds met argusogen elke beweging van de minister en zijn familie en gebruikte elke kleinigheid om zijn val te bespoedigen. Toen daarop de bladen openlijk de arrestatie van de “Hunnen-dirigent” eisten, kon men zich tegen dit ultimatum van patriottisme niet langer verzetten en Wanda moest in het interneringskamp.
Maar daarmee was men nog lang niet tevreden, en toen revolverjournalisten van het slag van een Horatio Bottemly gelukkig uitgesnuffeld hadden, dat mevrouw Asquith enige brieven aan Wanda gestuurd had — als ik mij niet vergis — hem zelfs in het kamp bezocht had, hieven zij een geweldig geschreeuw aan en richtten openlijk in de pers vragen tot de minister, of hij ermee bekend was, dat zijn vrouw betrekkingen met geïnterneerde “Hunnen” onderhield.
Wanda was een der minzaamste en gezelligste mensen in het kamp. Zijn opgeruimd gemoed maakte hem iedereen tot vriend. Daarbij straalde uit hem geheel het vrijheidslievende temperament van de kunstenaar en was hij een intelligent waarnemer van mensen en dingen. In de gevangenschap werd hij plotseling door een ernstige maagziekte overvallen, zodat men genoodzaakt was hem naar het Duitse hospitaal over te brengen, waar hij na een smartelijk lijden stierf. Zijn dood was ontstellend voor zijn talrijke vrienden in ’t kamp en trof in ’t bijzonder smartelijk de engere kring van zijn landgenoten, onder wie zich vooraanstaande musici bevonden, als de heren Lorant en Reschovsky. Door bemiddeling van de commandant, hoofdzakelijk echter door de voorspraak van majoor Larkin, die Wanda persoonlijk kende, gaf de War Office verlof, dat enige der naaste vrienden van Wanda in het kamp, de verassing van de kunstenaar in het Crematorium van Golders Green mochten bijwonen. Toen dit bekend werd, kwamen de vrienden van de gestorvene bij mij met het verzoek, bij de kist van Wanda een paar woorden te spreken.
De 8e December verlieten wij met z'n veertienen het kamp. Men wilde ons eerst een escorte van bewapende soldaten meegeven, maar door de inmenging van majoor Mott vergenoegde men zich ermee, ons een paar officieren toe te voegen. Het was een triestige, vochtig koude dag, die tot allerlei melancholische overdenkingen aanleiding kon geven. Toen wij in het krematorium aankwamen, vonden wij reeds een klein rouwgezelschap bijeen, dat zich derwaarts gespoed had, om de dode de laatste eer te bewijzen. Mij was het vreemd te moede te midden van deze ongewone omgeving na maanden lang gevangenschap. De halfdonkere stemmige ruimte van het krematorium met de in zwarte rouwkleeding verschenen mannen en vrouwen, wier gezichten zonderling afstaken in het matte schemerlicht. Op de achtergrond de officieren en niet ver van de zwarte kist de kleine kring van mijn lotgenoten. Langzaam en stemmig ruisten de accoorden van Beethovens treurmars door de schemerige ruimte en grepen de ziel met peilloze weemoed. Toen de laatste klanken langzaam weggevloeid waren, trad ik op de kist van de doden kunstenaar toe, om hem de laatste woorden toe te roepen.
Ik had mij de hele morgen tevergeefs ingespannen, een paar passende woorden uit mijn geest te putten, maar ik kon mijn gedachten niet één ogenblik concentreren. De nieuwe indrukken buiten het kamp, het gesprek der vrienden, alles werkte sterk op mij en liet mij geen rust vinden, zodat ik het eindelijk opgaf iets passends te bedenken. Toen ik echter de matverlichte ruimte betrad, in welker midden plechtig de kist troonde, en de klanken van het orgel door mijn ziel voelde vloeien, wist ik zeker, dat ik de juiste woorden zou vinden.
Langzaam verdween de kist met de resten van de doden kameraad in een kleine opening in de wand, terwijl de tonen van de muziek klagend versmolten door de schemerige ruimte. Mij was het alles een zonderlinge, fantastische droom en het duurde enige minuten, voor ik weer tot de werkelijkheid teruggekeerd was. Het was een sombere dag en somber was de stemming, die in onze harten daalde, toen wij de weg terug naar het Palace insloegen.
Nog dezelfde dag kwamen de naaste vrienden van de overledene bij mij en verzochten mij, de woorden, die ik bij de kist van Wanda gesproken had, op te schrijven, opdat men ze in druk behouden kon. Ik voldeed aan hun verzoek en gaf hun enige dagen later het manuscript. De commandant stuurde het ter goedkeuring aan de War Office. Een week later werd toestemming verleend. Een van onze medegevangenen, die voor zijn internering zelf aandeelhouder van een grafische onderneming was, bezorgde het ter perse. Als motto had de jonge, talentvolle kunstenaar, Alex Reschovsky twaalf maten van zijn “Rouw-klanken” aan mijn woorden doen voorafgaan, die hij zijn doden vriend gewijd had. Het kleine werkje werd in het gehele kamp verspreid en de opbrengst ter beschikking gesteld van de noodlijdende kameraden.
In het kamp hield men zich nu druk bezig met de voorbereidingen met het aanstaande Kerstfeest — het tweede, dat wij in gevangenschap zouden meemaken. Men wilde de velen onbemiddelden kameraden in het kamp een kleine vreugde bereiden door een verbetering der maaltijden op de feestdagen. Een speciaal Kerstfeest-comité werd tot dit doel opgericht, dat in zijn werkzaamheid door verschillende organisaties binnen en buiten het kamp, naar vermogen werd gesteund. Daar was vooral het “Dr. Markel-comité”, dat bijna gedurende deze hele tijd van onze gevangenschap op prijzenswaardige manier voor de bevrediging der meest verschillende behoeften der gevangenen zorg droeg. Dr. Markel, een geboren Duitser, die — als ik goed ingelicht ben — zich voor vele jaren in Engeland liet naturaliseren, gaf zich trots alle aanvallen in de gele pers, alle moeite, de gevangenen met raad en daad bij te staan. Hij legde in opdracht van zijn comité de grondslag voor de oprichting van bibliotheken in de verschillende interneringskampen en voorzag de leergierige elementen van wetenschappelijke leerboeken, waarvan vele — de hemel mag weten, waarom — in de eerste tijd door het militair beheer de gevangenen werden onthouden. Zijn assistenten voorzagen de gevangenen, die behoefte hadden, zich met knutselwerk onledig te houden, van de nodige gereedschappen en grondstoffen en verschaften de scholen in het kamp de nodige leermiddelen. In één woord, het comité ontwikkelde gedurende de gehele tijd van zijn bestaan een zegenrijke arbeid, die voor velen onder ons de toestand wat dragelijker maakte.
Het “Dr. Markel-comité” had in elk kamp een vertegenwoordiger onder de gevangenen, wiens taak het was, een bepaalde commissie te vormen, om met haar hulp het werk van het comité in het kamp organisatorisch samen te stellen en de leider zekere voorstellen voor zijn arbeid te verschaffen. In ons kamp werkte de heer Kastner als gemachtigde van het comité, die zijn taak, die niet altijd gemakkelijk was, in de meest uitgebreide zin en gerechtigheid vervulde. Hij werd terzijde gestaan door enige mannen, die hem trouw hielpen. Speciaal moet hier de heer Trinks uit ons bataljon genoemd worden, die onvermoeid en belangeloos voor het comité ijverde.
Met behulp van het “Dr. Markel-comité” was de Kerst-feestcommissie in staat, in het hele kamp verlanglijstjes te laten verdelen, waarop ieder zijn bijzondere wensen kon vermelden. Natuurlijk waren het hier slechts kleinigheden, die daarvoor in aanmerking kwamen. In elk geval deed men alle moeite, om ieder een kleine vreugde te bereiden. Ook de verschillende verenigingen en corporaties, die ter verzorging van de conversatie en kunstgenot in het kamp zich allengs ontwikkeld hadden, bleven niet achterwege en hielpen met lofwaardige ijver mee, om de onderneming te doen slagen. De “Concertvereniging” bereidde enige concerten voor in het theater, welker opbrengsten het Kerstfeestfonds ten goede kwamen.
Deze vereniging werd enige maanden na onze aankomst in het Alexandra Palace in het leven geroepen en ontwikkelde zich in heel korte tijd tot een voortreffelijk orkest. In Londen woonde voor de oorlog een belangrijk aantal Duitse musici, die in de talrijke theaters en concertgebouwen van de Engelse hoofdstad hun kunnen ontplooiden. Zo kwam het, dat na de internering der Duitsers in Engeland bijna in elk kamp een groot aantal Duitse musici te vinden waren. Vooral bij ons kwam dit tot uiting, waar vrijwel alle instrumenten in de vereiste verhouding aanwezig waren. Zo vormde zich een orkest, dat gedurende de oorlogsjaren zeker tot de beste behoorde, waarover Londen beschikte. Bijzondere verdienste voor het ontstaan en de bloeiende ontwikkeling van de concertvereniging, verwierf een onzer medegevangenen, de heer H. Strecker, een zoon uit de oude Rijnstad, Mainz, en een van de meest sympathieke figuren in het kamp. De vereniging verheugde zich in de bijzondere welwillendheid van de ouden commandant, die zelden een concert oversloeg en gewoonlijk nog enige gasten van buiten meebracht. De commandant was niet alleen persoonlijk een muziekliefhebber, hij was ook van oordeel, dat deze een uiterst weldadige invloed op de gevangenen uitoefende, een opvatting, welke niet te betwijfelen viel.
Onder de leiding van de kapelmeester Anton Wüst gaf de concertvereniging elke Zondagavond concerten in het theater, die door honderden gevangenen bezocht werden en hun stille uren van zelf-inkeer en vergetelheid schonken, wat niet genoeg gewaardeerd kon worden. De vereniging organiseerde van tijd tot tijd muzikale avonden, die aan bepaalde meesters der toonkunst, als Beethoven, Liszt, Wagner enz. gewijd waren en presteerde bij deze gelegenheden werkelijk iets van de eerste rang.
Buiten de leden van het orkest waren in het kamp nog enige muzikale kunstenaars van betekenis. Deze vormden een kleine groep op zichzelf en gaven van tijd tot tijd concerten in een kleinere zaal, waar werkelijk iets meesterlijks geboden werd. Ik mag bij deze gelegenheid niet vergeten, de beide jonge Hongaarse kunstenaars, Ferry Lorant en Alex Reschovsky te noemen. De heer Lorant was een vioolvirtuoos, wien een technisch kunnen en een diepte van uitdrukking ter beschikking stonden, die zich vaak in onwereldse vormen openbaarden. Het vuur en de meeslepende kracht van zijn voordracht, hadden een fabelachtige uitwerking. Het is mogelijk, dat de gevangenschap mij deze uitwerkingen nog dieper deed aanvoelen, dan anders misschien het geval zou geweest zijn. Ik geloof zelf stellig, dat zij de mens voor de innerlijke gevoelens die de muziek veroorzaakt, veel ontvankelijker maakt. In elk geval heb ik vooral het “Souvenir de Moscou” nooit eerder met zulk een overweldigende kracht horen voordragen.
Alex Reschovsky was een meester aan de vleugel. Hij bezat niet het stormachtige en eigengereide kunstenaarstemperament van zijn vriend Lorant, maar was meer een bezonnen, op zichzelf gericht karakter, dat in de diepte peilde. Zijn spel was van volmaakte fijnheid en bracht elke trilling van zijn gevoel meesterlijk tot uitdrukking. Als ik naar zijn kunst luisterde, werd Chopin mij tot een innerlijke beleving en ik voelde de hele huivering van deze zenuwgeselende muziek in elke hoek van mijn ziel weerklinken.
De comandant had de beiden kunstenaars voor hun dagelijkse oefeningen een speciale plaats onder het orgel aangewezen, die helaas het nadeel had, slechts kunstmatig verlicht te kunnen worden en zeer slecht geventileerd was. Daar zij mij beiden zeer waren toegedaan, had ik vaak de gelegenheid hen in hun heiligdom te bezoeken en mij door hun spel te bedwelmen. Het behoort tot de mooiste herinneringen, die ik uit mijn gevangenschap heb meegenomen.
Om ook wat van hun kant aan het Kerstmis-fonds bij te dragen, organiseerden de heren Lorant, Reschovsky en enige van hun vrienden ’n avond kamermuziek, die, behalve het uitgelezen kunstgenot, dat de hoorders geboden werd, voor de Kerstkas nog de som van vier en vijftig pond sterling opbracht.
Zo spanden zich allen in, om de Kerstdagen in het kamp zo aangenaam, als in de gegeven omstandigheden mogelijk was, voor te bereiden. In het hele kamp was om die tijd een zekere rust merkbaar, die men er anders niet kende en die nog slechts eenmaal onverwachts verbroken werd, toen kort voor de feestdagen de zeelieden, die uit het kamp van Eastcote bij ons gekomen waren, plotseling naar het eiland Man getransporteerd werden. Voor de arme kerels was dit een pijnlijke verrassing, want zij hadden zich nu reeds aan de nieuwe omgeving gewend. Menigeen van hen was reeds in acht of tien verschillende interneringskampen geweest en bevond zich om zo te zeggen doorlopend op tournee. Wij trachtten hun de bittere pil wat te vergulden, door hun voor het afscheid een deel van het Kerstfonds af te staan.
Op Kerstavond was er een uitvoering in het theater, waaraan ook de concertvereniging meewerkte. Men had mij verzocht een korte toespraak te houden, wat ik ook deed. Ik nam de gelegenheid waar, mijn gedachten de vrije loop te laten en toepasselijke beschouwingen te houden over de blijde boodschap: “Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen” en de grauwe dodendans, die sinds achttien maanden over Europa woedde en overal verscheurde mensenlijven, bloed en ruïnes achter zich liet. Op het merendeel mijner lotgenoten maakten mijn woorden een onmiskenbare indruk, alleen de patriotten waren geen bewonderaars en de heer Burandt verklaarde later in de kring van zijn getrouwen in het “C”-bataljon, dat zo’n rede “de Duitse zaak meer schade deed, dan het verlies van vijfhonderd kanonnen.”
Ofschoon gedurende de feestdagen een vriendelijke stemming in het kamp was waar te nemen, wilde toch de ware vrolijkheid niet doorkomen. De gedachten der meesten verwijlden veel bij hun verwanten daarbuiten en menig een van ons tobde in stomme zorg. Wat een verschil, nu of een jaar geleden! Toen was ieder vast overtuigd, dat onze gevangenschap niet van lange duur zou zijn, en had er één beweerd, dat wij nog een jaar achter slot en grendel zouden zitten, dien had men voor een volslagen gek gehouden. Ook nu waren de meesten van ons nog door stille hoop bezield, dat de onzalige oorlog niet meer lang duren kon. Men voerde allerlei beweegredenen aan, om dit inzicht te verdedigen, en velen geloofden vast, dat wij aan de vooravond van beslissende gebeurtenissen stonden. Desniettemin was de stemming gedrukt en men voelde een zekere ongerustheid, die men voor een jaar bij niemand kon bemerken.
Wat mij persoonlijk betrof, ik was werkelijk in een verheven stemming. De lieve vrienden van buiten hadden mij niet alleen met al het mogelijke verzorgd, om mij een vreugde te bereiden, ik had de laatste dagen ook een groot aantal brieven ontvangen van vrienden, die mij lief en dierbaar waren. Malatesta, de oude, onvermoeide strijder schreef mij, dat hij mij binnenkort zou bezoeken en ik verheugde mij nu reeds op dat weerzien. Ook Tom Kell, de uitgever van “Freedom”, beloofde mij een bezoek en vond broederlijke woorden van troost en sympathie. Uit Amerika had ik een brief van de oude vriendin Emma Goldman ontvangen, die in die tijd met andere kameraden onbevreesd een propaganda tegen de oorlog voerde, tot men haar later, toen de Verenigde Staten zelf aan de oorlog deelnamen, de mond sloot, door haar achter slot en grendel te zetten. Van de vele kameraden in Amerika, die levendig met mijn lot begaan waren, was het vooral mijn oude vriend, Dr. Michael Cohn, die gedurende de oorlog met mijn vrouw en mij een regelmatige correspondentie onderhield en ons in ieder opzicht zijn broederlijke solidariteit betuigt. Het bewustzijn, overal in de wereld zulke wakkere vrienden en kameraden te bezitten, was mij steeds een vreugdevolle genoegdoening in de lange maanden der gevangenschap en droeg er wezenlijk toe bij, elk persoonlijk ongerief, dat mij wedervoer, standvastig te overwinnen.
Zo verliepen de feestdagen en naderde het nieuwe jaar. Op Oudejaarsdag bezochten mijne geliefden mij tezamen met mijn ouden vriend Lazar Sabelinsky, die tot de trouwste vrienden van mijn leven behoorde. Ofschoon wij elkaar in de weinige minuten, die ons ter beschikking stonden, niet veel konden zeggen, was mijn hart vol van vreugde en een warm behaaglijk gevoel doorstroomde mij, toen ik de geliefden weer de hand ten afscheid reiken moest.
De commandant had ons toegestaan, de Oudejaarsnacht tot half een op te blijven. Ik zat met enige vrienden in een hoek, toen de klok twaalf uur sloeg en het “Gelukkig Nieuwjaar” begon. Nu kwamen zij van alle kanten op mij af en verzochten mij, een paar woorden te spreken. En ik sprak tot hen, friste hun moed op en bezwoer hen, het lot manhaftig het hoofd te bieden en nooit te vertwijfelen. Mij zelf was het licht om het hart die nacht en ik voelde hoe mijn eigen stemming in hen overvloeide en de hoop ontvlamde op betere dagen, die de meesten zo nodig hadden, om niet tot vertwijfeling te geraken. Ik kon echter die nacht lange tijd geen rust vinden. In bonte rij stegen de verwarde belevingen der laatste jaren voor mij op en verdichtten zich steeds meer, tot ik eindelijk langzaam in slaap zonk.
Het verschrikkelijke treurspel van de visser Michaelis. — Oproep der Duitse kroonprinses. — Een gevaarlijke gluiper. — Kort proces der vissers. — De zelfmoord van de sergeant Sooder. — Manifestatie der patriotten tegen het maken van postzakken. — Een scherp antwoord. — Het portret van de keizer. — Neutralen in het kamp. — Bij de zieken kommandant. — Mijn “bevel tot arrestatie”. — Het feest der Hongaren. — Inwendige krisis. — Mijn verkiezing tot bataljonskommandant. — Een eerste stap.
Het nieuwe jaar zette droevig in. Een van onze medegevangenen, de visserman Michaelis, ontving op Nieuwjaarsdag van zijn vrouw uit Duitsland de vreselijke tijding, dat zijn vier zoons binnen een week op het “veld van eer” gevallen waren. Zijn schoondochter verloor bij het vernemen van de jobstijding het verstand en moest naar een gekkenhuis gebracht worden. Ik zie de man nu nog voor mij. Hij sprak geen woord, zat op zijn brits en tuurde voor zich heen. Zijn kameraden trachtten hem te troosten op hun ruwe, maar door en door eerlijke manier, maar hij reageerde nergens op en men kon het hem aanzien, dat hij hun woorden nauwelijks hoorde. Welk troostwoord had hier ook kunnen helpen? Hier was een mensenziel wreed vertrapt, een hart was uitgebrand, verdord, om nooit weer nieuwe kiemen voort te brengen. En de man zat hier in gevangenschap, terwijl zijn arme vrouw daarginds van nameloze smart verteerde en geen ziel om zich had, die haar een woord van troost kon zeggen. Alles wat hij doen kon, was, zijn vrouw de door de censuur voorgeschreven zes en twintig regels te sturen, die ze misschien na twee maanden zou ontvangen.
De visser was een dapper man. Hij voelde, dat het aanhoudend piekeren ten koste van zijn verstand ging. Hij spande dan ook al zijn krachten in en aanvaardde zijn lot. Hij weende niet, klaagde niet, beet de tanden op elkaar en zweeg. Als men hem zo zag, maakte hij een kalme en beheerste indruk, maar wie weet wat er in die arme ziel omging. Steeds bekroop mij een vreemde huivering, als ik de zwijgzame, schrale man voorbij zag gaan, want ik had steeds het gevoel, dat hij van het leven niets meer te verwachten had.
In diezelfde tijd las ik in een nummer van de “Nord-westdeutsche Zeitung”, dat een van onze kameraden in een pakket verborgen uit Duitsland had ontvangen, een oproep van de kroonprinses aan de Duitse moeders, dat zij het vaderland sterke zonen mochten schenken, om de gapingen aan te vullen, die de oorlog het land had toegebracht. Dit beroep op het eigenlijke vak van het proletendom, de staat goedkoop kanonnenvoer te leveren, dat bereid is, zich voor een zaak te laten afslachten, die niet zijn zaak is, maakte op mij een afschuwelijke indruk, met de verschrikkelijke tragedie voor ogen, die hier een enkele van ons getroffen had. Voorwaar een edel beroep, aan het zogenaamde vaderland zijn bloedaccijns te voldoen, dat gelijk Saturnus zijn eigen kinderen opvrat.
De visserlui, waartoe Michaelis behoorde, vormden een eigenaardig element in het kamp. Zij waren voor enige maanden in de Noordzee, waar zij hun gevaarlijk beroep uitoefenden, door Engelse oorlogsschepen verrast en zo in gevangenschap geraakt. Ongeveer honderdvijftig van hen had men in ons bataljon ondergebracht, van de kapitein tot de scheepsjongen. Zij vormden een speciale compagnie en hadden een hunner kapiteins, een zekeren Holzhauser, tot compagniesleider gekozen. Holzhauser verstond geen woord Engels, maar hij baande zich overal zijn weg naar de vertegenwoordigers van het engelse militair bestuur, als het belang van zijn mannen dat vereiste. Het was een prachtig slag mensen, deze visserlui.
in wie nog veel oorspronkelijks en kinderlijks leefde. De meesten van hen waren in een vakbond en neigden min of meer naar de sociaal-democratische ideeën. Zij bezochten regelmatig mijn wekelijkse voordrachten in het theater en zaten gewoonlijk in de eerste rijen. Ik werd spoedig nader met hen bekend en wij verstonden ons heel goed. Toen zij na hun gevangenneming de eerste brieven uit het vaderland ontvingen, klaagden vele vrouwen erover, dat men belasting van hen eiste. Op haar verweer, dat hare mannen zich in Engelse gevangenschap bevonden, antwoordde men, dat alleen de vrouwen van soldaten, die in de oorlog gevangen genomen waren, vrij waren van belasting, niet alzo de vrouwen van civiele gevangenen. Het was duidelijk, dat deze uitlegging geheel willekeurig was en klaarblijkelijk van een ondergeschikte instelling uitging. Toen mij enige lieden hun nood klaagden, schreef ik enige brieven aan de betreffende bestuurslichamen en zette de zaak uiteen. Het gevolg was, dat vrouwen in al de gevallen, waar ik mij mee bemoeid had, van belasting werden ontheven. Toen dit onder de visserlui bekend werd, kwamen er minstens twee dozijn tot mij met het verzoek, dat ik ook voor hen een overeenkomstig schrijven aan de Duitse overheid zou richten. Ik voldeed natuurlijk aan hun wensen en had ook — wat eigenlijk niet anders te verwachten was — in ieder geval succes. Bij deze gelegenheid kon ik regelmatig de volgende waarneming doen: Telkens als ik een der visserlui het schrijven aan het betreffende dorpsbestuur overhandigde, greep hij dadelijk zijn geldbeurs en vroeg mij, wat hij schuldig was. Zei ik hem dan, dat het niet mijn gewoonte was, voor dergelijke dingen betaling aan te nemen, dan bleef hij eerst aandringen, dat ik voor mijn moeite een behoorlijke betaling zou aannemen. Tot ik hem eindelijk duidelijk gemaakt had, dat het me er alleen om te doen was, hem een dienst te bewijzen. Dan stak hij met zichtbare verlegenheid zijn beurs weer weg en zei: “Nu, dan nog wel bedankt.”
Onze visserlui waren kalme en brave mensen, waar men heel goed mee om kon gaan, mits dat men tegen hen ook echt menselijk was en niet laag op hen neerkeek. Maar er waren ook dingen, waarbij met hen niet te spotten viel. Daarvan een karakteristiek voorbeeld:
Dra na de aankomst der visserlui werd ook een zekere Dr. Karl Leibrand bij ons bataljon ingeleverd, dien men die dag in Londen gearresteerd had. Reeds het hele uiterlijk van de man was hoogst onsympathiek. Zijn zoetsappig, katachtig vriendelijk wezen stond ieder, die met hem in aanraking kwam, al gauw tegen. Men voelde instinctief, dat de man zich anders voordeed, dan hij in werkelijkheid was. Nauwelijks was hij een tijdje hier, of het viel op, dat hij voortdurend met de censor en met de overige Engelse bestuursbeambten te doen had. Hoewel hij op de mouw geen insigne van het interne beheer droeg, passeerde hij kalm alle posten in het kamp en wist stee.ds op de verschillende bureaus te komen, zonder dat iemand kon verklaren, hoe dat gebeurde. Zo kon het dan ook niet uitblijven, dat de man bij de gevangenen in verdenking viel en door allen beschouwd werd als een onbetrouwbare stiekemerd. Later kwam het dan ook uit, dat de verdenking van de lui niet ongegrond was, want het toeval speelde ons enkele documenten in handen, die Engeland aan het Engelse militair bestuur gezonden had, waaruit duidelijk bleek, dat deze man vals spel speelde. Onder deze stukken bevonden zich ook enige waarvan hier een vers als proef:
“Yet kept on fighting until they had won Victory over the German Hun, Crushing for even the godless foe! — Glorious heroes they! Yonder they go! Join in the hurrahs, Fred! Welcome them loud! Mothers and sweethearts and wives in the crowd How of their menfolk they now must be proud!”
Dat de heer Leibrand de kinderen van zijn Muze aan de censor stuurde, had ogenschijnlijk ten doel, bij het militair bestuur een wit voetje te halen. Erger was, dat deze man van eer met succes getracht had enigen van zijn medegevangenen te hypnotiseren, door ze om te praten, werk aan te nemen in een Engelse munitiefabriek. Hij had dit in een der genoemde stukken zelf toegegeven, door o.a. te schrijven: “Gedurende de vijf maanden van mijn internering in het Alexandra Palace heb ik nooit en in geen enkel opzicht mijn loyale genegenheid tegenover Engeland verloochend, maar integendeel, hiervan overal in woord en daad blijk gegeven. Dat blijkt reeds daaruit, dat ik mij de moeite getroostte dit land een dienst te bewijzen, door een aantal eerste klas mecaniciens onder de geïnterneerde Duitsers aan te werven, die Engeland welgezind zijn en zich bereid verklaarden, buiten oorlogswerk te verrichten, een daad, die hen verhindert ooit weer in hun vaderland terug te keren”.
De heer Leibrand kon gelukkig niet vermoeden, dat deze stukken ons in handen zouden vallen, zodat wij in staat waren, afschriften daarvan te maken. Maar dat gebeurde geruime tijd later, en wat ik hier vertellen wilde, speelde zich af in een tijd, dat wij nog generlei positieve bewijzen voor Leibrands schuld in handen hadden.
Op een keer gebeurde het, dat ik door een of andere oorzaak mijn wekelijkse vergadering in het theater moest laten vervallen. De andere dag kwam een aantal visserlui bij mij op het bataljonsbureau. Aan hun hoofd stond een zekere Schmidt, een beste kerel, dien ik persoonlijk hoogachtte. Ik vroeg de lui naar hun verlangen en Schmidt zei mij, dat zij gekomen waren, om van mij persoonlijk de reden te vernemen, waarom ik gisteravond geen voordracht gehouden had. Ik was ietwat verbaasd, gaf hun niettemin de gewenste inlichtingen. — “Dat wil dus zeggen,” zei Schmidt, wiens korte gespierde gestalte mij steeds aan een voorhamer herinnerde, “dat u volgende week weer zult spreken?” — “Zeer zeker!” zei ik. Dan wendde hij zich tot zijn kameraden en zei: “Zie je, het is altijd beter als men van tevoren informeert.”
Nu werd ik werkelijk nieuwsgierig en vroeg hem, wat dat allemaal betekende. Eerst was hij niet best aan het praten te krijgen, maar eindelijk besloot hij toch, mij te biechten “Weet u,” zei hij, “in het kamp verspreidde zich gisteren het gerucht, dat die verdomde gluiper, Leibrand, u bij de commendant aangebracht had, waarop deze u verboden had, verder voordrachten in het kamp te houden. Daar u ons nu het tegendeel verzekerd hebt, zijn wij tevreden en is de zaak voor ons afgedaan.”
Ik zag hem glimlachend aan en vroeg: “En als het werkelijk zo geweest was, wat zoudt u dan gedaan hebben?”
Daar strekte hij zijn beide reuzensterke armen naar mij uit en kromde de vingers, alsof hij iemand wilde pakken. “Wat wij gedaan hadden?” zei hij. “Wij hadden de kerel in de Dardanellen (zo noemden de zeelui onze closetinrichting) verdronken en hem dan in de “Italiaanse tuin” begraven”.
Als hij daar zo stond zag hij er stellig naar uit, dat het bij hem niet alleen om woorden ging. Zijn kameraden stemden volmondig met hem in en dachten dat het toch wel niet best met de kerel zou aflopen. Ik bezwoer ze, Leibrand met rust te laten, daar het zich werkelijk niet loonde, dat zijnentwege een eerlijke kerel in het ongeluk kwam. Dat zagen ze ook in en beloofden mij, hem links te laten liggen. Enige weken later kwam het niettemin uit, dat Leibrand heimelijk arbeiders voor bewapeningsdoeleinden in het kamp had aangeworven. Toen dit bekend werd, was het natuurlijk met hem afgelopen. Een van de visserkapiteins dreigde hem in de compound, en hij kon van geluk spreken, dat hij naar de soldaten kon vluchten, die hem in bescherming namen en weg hielpen. Tot in hun ziel walgden de oude commandant en majoor Mott van dezen intrigant en gluiper, en zij hadden slechts diepe verachting voor hem, wat ik uit enige terloopse opmerkingen duidelijk kon merken. Nadat Leibrand enige dagen zijn kamp moest opslaan in de wacht, bracht men hem naar een ander kamp.
Op de morgen van de 4e Januari vond men in de kleine vijver aan de oostkant van het Palace het lijk van de sergeant Sooder. Men stelde dadelijk vast, dat hier zelfmoord gepleegd was. Spoedig daarna vernamen wij ook de oorzaak, die de ongelukkigen man in de dood gedreven had. Sooder had in het ,,C“-bataljon twee shilling van een man geleend, die hij voor een gelegenheidskoopje dringend nodig had. Dit gehele onschuldige feit kwam de sergeant-majoor ter ore, die de commandant daarvan rapport uitbracht. Sooder werd zodoende voor een krijgsraad gebracht, dat hem tot zes weken arrest en degradatie veroordeelde. De arme duivel trok zich de zaak zo aan, dat hij na het uitboeten van zijn straf een einde aan zijn leven maakte. De soldaten waren vreselijk verontwaardigd over de sergeant-majoor en gaven onverholen blijk van hun verachting voor deze smadelijke aanbrengerij. Kort daarop werd de sergeant-majoor, die ook de gevangenen hoogst onsympathiek was, naar een einder kamp verplaatst.
Daar Sooder zich tegenover de gevangenen steeds zeer menselijk gedragen had, hield men in zijn kamp een kleine inzameling voor zijn weduwe, wat de som van zes pond sterling opbracht. Door bemiddeling van de commandant werd het geld aan de arme vrouw overhandigd, die in een speciale brief aan de gevers haar welgemeende dank uitsprak.
In februari liet het militair bestuur in het kamp bekend maken, dat gevangenen, die geneigd waren, voor de regering postzakken in het kamp te naaien, werk konden krijgen. Daar deze arbeid vroeger voor het grootste deel in de gevangenissen verricht werd, was de vergoeding natuurlijk zeer gering. Niettemin waren er heel wat lieden, die bereid waren die bezigheid aan te nemen. Deels voerde hen daartoe de gedachte, tenminste iets te doen, om zich te verzetten tegen de grauwe eentonigheid der gevangenschap, deels lokte hen het uitzicht, hun gezinnen buiten een beetje te kunnen helpen. Wel ontvingen de vrouwen van geïnterneerde “vijandige buitenlanders”, als ze geheel onbemiddeld waren, van de Engelse overheden een kleine wekelijkse ondersteuning, maar het verkrijgen daarvan ging vaak met zulke vernederingen gepaard, dat slechts de vrouwen, die absoluut geen andere uitweg zagen, daartoe overgingen. Daarover waren juist de laatste tijd vele klachten der vrouwen ruchtbaar geworden, dat men haar onder alle mogelijke voorwendsels de wekelijkse “allowances” kortte of geheel introk. Zo was van een vrouw van een medegevangene in mijn compagnie, een zekere vrouw Seisz, die vier kinderen had en weldra het vijfde verwachtte, de ondersteuning geheel ingetrokken. Men beduidde haar eenvoudig, dat zij haar huisraad kon verkopen. Dat in dergelijke gevallen het bureaucratisme en vaak directe kwaadwilligheid van de plaatselijke ondergeschikte besturen de hoofdrol speelden, lag duidelijk voor de hand.
Zulke klachten der arme vrouwen, die in het vervolg steeds vaker voorkwamen, oefenden op het gros van mijn lotgenoten een deprimerenden invloed uit. Niets sloopte zó de zenuwen, als dit gedwongen niets doen, terwijl buiten het gezin in de bitterste ellende wegzonk.
Daarbij kwam nog, dat men het in de gevangenschap op de duur niet kon uithouden, als men niet van de een of andere kant wat toegestopt kreeg. De voeding die ons van de Engelse regering geleverd werd, was bij lange na niet in staat, de behoeften der gevangenen ook maar bij benadering te bevredigen, en toen van 1916 af op bevel van de War Office kortingen op de rantsoenen werden doorgevoerd, waarover later nog gesproken wordt, werd de toestand voor het merendeel der geïnterneerden direct wanhopig. Vele vrouwen offerden dan ook het laatste, om de toestand van haar mannen enigszins dragelijk te maken. De meeste der gevangenen behoorden tot de arbeidersstand en beschikten slechts over hun handenarbeid. Zelfs diegenen, die vroeger een kleine spaarpenning ter zijde konden leggen, hadden deze al lang uitgegeven. Het was dus helemaal geen wonder, dat zich velen bereid verklaarden, postzakken te naaien, ofschoon het diep treurig betaald werd.
Daar verrees echter plotseling een hindernis, waarmee ze tevoren niet gerekend hadden. De dragers des “wahren Deutschtums” in bataljon “C” verklaarden, dat men voor de Engelsen onder geen voorwaarde mocht werken, en noemden allen “Vaterlandsverrater”, die daar anders over dachten. De mannen in het “C”-bataljon, die zich reeds voor het werk gemeld hadden, werden door allerlei dreigementen en deels door brutaal geweld daarin verhinderd. Daar men echter in “A” en “B” een ander standpunt innam, zo eisten de hyperpatriotten van “C”, die bijna uitsluitend tot de bezittende klasse behoorden, dat men in ,,B” een vergadering van de compagniesleiders uitschreef, waar zij hun standpunt konden toelichten. Aan dit verlangen werd ook voldaan.
Wat wij te horen kregen, was het oude vervelende gezeur, dat de meesten allang de keel uithing. Ik hoorde dat gezwam een tijdlang aan, tot ik eindelijk mijn geduld verloor en een toon aansloeg tegen de heren, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Ik vroeg hun, wie hun het recht gaf, over de armoede en de ellende van hun onbemiddelde kameraden recht te spreken. “U, mijne heren,” zei ik, “zijt met alle geluksgoederen gezegend. U ontvangt elke maand rijkelijke geldtoelagen en elke week pakketten met dingen, waarover drie vierde van onze medegevangenen zelfs niet durft te dromen. Hebt u ooit uw overvloed gedeeld met uw noodlijdende medegevangenen? Hebt u zich er ooit iets van aangetrokken, als een armen duivel het water over de tanden liep bij het zien van uw slemppartijen? Het zijn uw privilegies, die u dank zij uw geld hier geniet, die de gele pers dagelijks gelegenheid geeft, zich over ons zogenaamd goede leventje te ergeren, terwijl negen tiende van onze lotgenoten daarvan niets hebben. Dat u, mijne heren, geen post zakken wilt naaien, is duidelijk, en in uw plaats is het heel gemakkelijk, de grote patriot uit te hangen, die voor de Engelsman niet wil werken. Maar met welk recht wilt u anderen, die niet in uw aangename omstandigheden verkeren, dwingen, zich naar uw wil te schikken? Is u bereid, van heden af al het geld en alle pakketten, die u ontvangt, met uw arme medegevangenen broederlijk te delen? Als dat het geval is, kunnen we verder praten. Bij uw groot patriottisme kan de keus u niet zwaar vallen.”
Daarop waren de heren ogenschijnlijk niet verdacht geweest. Om tenminste de schijn te redden, probeerden zij nog allerlei tegenwerpingen, maar toen zij zagen, dat alle kapiteins aan mijn zijde stonden, dropen ze af als natte poedels.
Het “B”-bataljon lag onze patriotten in “C” toch al als een steen op de maag, daar wij eenvoudig onze eigen weg gingen en ons niet schikten onder de dictatuur van een paar bekrompen gezellen. Gedurende de Kerstdagen hadden de vertegenwoordigers van het “Dr. Markel-comité” een kleine tentoonstelling in het kamp gearrangeerd van voorwerpen, die in het kamp vervaardigd werden, snijwerk, ingelegde dozen en geldkistjes, tekeningen, beelden, enz. Fluks verschenen ook de patriotten van “C” op het toneel met een portret van de Duitsen keizer en verlangden van de heer Kastner, dat hij dat ook op de tentoonstelling zou brengen. Kastner, die zeer goed wist, dat hij daarmee de gehele onderneming in gevaar bracht, daar de commandant — die op zijn beurt weer aan de bevelen van de War Office gehouden was — de tentoonstelling van het portret in geen geval zou toestaan, trachtte tevergeefs, de zaak voor de lieden uit te leggen. Tegen de hardleersheid van deze helden was geen spraakzaamheid opgewassen. Tenslotte verloor hij zijn geduld en wees het portret kortweg af. Daarmee had hij de patriottische toom van deze lompe kerels tot kookhitte gebracht en een van hen, een zekere V., zond Kastner een uitdaging. Hoe onze held zich die zaak eigenlijk voorstelde, bleef zijn geheim. In ieder geval kreeg hij het antwoord, dat hem toekwam.
Nu hielden de heren met hun keizerportret een Amerikaanse veiling, die in het “C”-bataljon drie en twintig pond sterling opbracht. Daarop probeerden zij ook hun geluk in “B”, maar trots al hun ijver, kwamen hier slechts negentien shillings bij elkaar. Zulk een lage stand van de patriottische geest ondervonden de heer Burandt en zijn mannen direct als een belediging, en men kan begrijpen, dat zij ons bataljon niet zeer genegen waren. Daarbij kwam nog een tussenspel, dat de mannen van Wodan nog meer tegen ons moest opzetten. Toen na de Kerstdagen het zogenaamde “Kerstcomité”, waarvan wij reeds spraken en dat zijn zetel in “C” had, met een afrekening te voorschijn kwam, die dat alles behalve was, en waaruit men slechts dat éne zien kon, dat de heren de bedoeling hadden, de bataljons “A” en “B” op snode wijze te bedriegen, steeg in het kamp zulk een storm van verontwaardiging op tegen de handelingen dezer lieden, dat tenslotte de commandant in eigen persoon moest ingrijpen. De oude verklaarde de eerste afrekening van nul en geen waarde en beloofde de lui ervoor te zorgen dat een juiste afrekening gegeven werd, waartoe revisoren uit alle drie bataljons genomen zouden worden. Dat het bataljon ,,B“ juist mij en Kareltje als revisoren benoemde, joeg de heren in “C” nog meer de damp in. En daarbij die laatste acte met de postzakken — dat was meer, dan men billijkheidshalve verdragen kon.
Wij kregen in die tijd bijna elke dag nieuwe toevoer in het kamp. Meest waren het pas gearresteerden uit Londen, waaronder ik menig ouden bekende terug vond. Zo kwamen ook de kameraden Albert Weisheit en Richard Klose, twee oude strijders van de anarchistische beweging in Duitsland, in ons midden. Ook de kameraden Adolf Feingold en August Stracke kwamen bij ons. Stracke was voorheen op het eiland Man en moest eindelijk hier heen gebracht worden, daar hij zich met zijn kunstbeen op de ongebaande wegen van het gindse kamp nauwelijks bewegen kon. Interessant was het feit, dat in die tijd heel wat burgers van neutrale landen bij ons ingeleverd werden, die men van verschillende schepen had afgehaald. Zo kregen wij Spanjaarden, Hollanders, Amerikanen, Argentiniërs, Russen enz., in het kamp. Ook een ras-Engelsman bevond zich onder de ingeleverden, die zijn wieg in de buurt van Birmingham had. Lieden, die op deze manier in de gevangenschap raakten, waren niet gelukkig, want zo gemakkelijk als zij in het interneringskamp konden terecht komen, zo moeilijk was het er weer uit te komen. Het duurde gewoonlijk maanden, voor ze met hun respectieve vertegenwoordigers in verbinding konden komen, en waren hun papieren niet volmaakt in orde, dan kon er veel water naar de zee lopen, voor zij zich weer in de vrijheid konden verheugen. Een Spanjaard en een Argentijn waren vier maanden bij ons in het kamp, voor zij weer vrij kwamen, een Hollander vijf maanden. Een Rus hield men zeven maanden vast, tot hij tenslotte woedend werd en dreigde alles kapot te slaan. Maar men stopte hem eenvoudig in een cel, tot hij makker werd.
Het mooiste was de geschiedenis met de Engelsman, dien men bij ons ingeleverd had. Men had hem van een of ander schip afgehaald en met anderen bij ons in het kamp gebracht, omdat zijn papieren niet geheel in orde waren. Maar hij bekommerde zich in ’t geheel niet om zijn vrijlating, daar hij vreesde, dat men hem in het leger kon stoppen en hij leefde met ons in de broederlijkste harmonie. Toen ik hem eens vroeg, waarom hij geen maatregelen trof voor zijn ontslag, antwoordde hij heel gemoedelijk, dat het volgens hem veel geriefelijker was, als levende Engelsman met Duitsers geïnterneerd te zijn, dan als doode Engelsman in Frankrijk of België begraven te worden. De man had humor, en wat het beste was, hij begreep, dat hij in de loopgraven niets te zoeken had. Eerst na zes maanden dacht men weer aan hem en liet hem vrij, wat hem misschien heel niet gelegen kwam, ofschoon ook de gevangenschap hem de laatste maanden zwaar op de zenuwen ging.
In Februari werd de oude commandant ernstig ziek en lag boven in zijn woning te bed. Majoor Mott voerde in zijn afwezigheid het bewind, en ieder voelde, dat alles rustiger en vlotter van stapel liep dan vroeger, toen het hele interne beheer zich steeds in een toestand van chronische nervositeit bevond. Op zekere dag verraste de bataljonschef mij met het bericht, dat de oude mij wenste te spreken. Ik was enigszins verbaasd, want ik kon mij in het geheel niet voorstellen, wat de zieke man van mij wilde. Hij had gedurende de hele tijd van zijn ziekte niemand van mijn medegevangenen ontvangen dan de drie bataljonschefs, en ook hen eerst, toen hij reeds weer aan de beterende hand was. Wat kan hem dus aanleiding geven juist naar mij te verlangen?
Ik begaf mij met Trepte naar de eerste verdieping van de linker zijvleugel, die juist boven het restaurant van de officieren lag en waar ik tot nog toe niet was binnengeweest. In de voorkamer troffen wij een dokter en een pleegzuster aan. De dokter zei mij, dat de commandant weliswaar herstellende was, maar nog altijd zeer zwak en verzocht mij, het onderhoud niet langer dan tien minuten te maken. Ik beloofde hem zijn woorden ter harte te nemen. De pleegzuster opende de deur en wees stilzwijgend op een Spaans scherm op de achtergrond van de grote, luchtige ruimte, waarachter het bed van de zieke stond. De hele kamer was in een aangenaam halfduister gehuld, daar de jaloezieën half neergelaten waren. Ik trad op de ouden toe, die zich moeizaam wat oprichtte en mij met een zwak glimlachen begroette. De ziekte had hem flink aangepakt. Hij scheen mij tien jaar ouder geworden. Geheel ingedroogd zag hij er uit en het vale gezicht was door en door met kleine plooien bedekt, die ik vroeger nooit bemerkt had. Het viel mij moeilijk te geloven, dat dit dezelfde man was, die zo temperamentvol vloeken en opspelen kon en die trots zijn hoge leeftijd overal in het kamp rondsnuffelde en met flinke, elastische passen over de terrassen liep.
Ik vroeg hoe het hem ging en sprak de hoop uit, dat hij spoedig weer hersteld zou zijn. Hij schudde vermoeid het hoofd en meende, dat een man op zijn leeftijd geen hoge eisen meer aan het leven stellen mocht. Daarop zei hij mij, dat hij om mij gestuurd had om te vernemen, hoe het in ons bataljon toeging. Ik antwoordde hem, dat er in zijn afwezigheid niets veranderd was en alles kalm zijn gang ging. Zijn stem klonk zwak en bevend, en men kon hem duidelijk aanhoren, dat de ziekte hem totaal had uitgeput.
Na een korte pauze zei hij plotseling geheel zonder aanloop tegen mij, dat hij steeds het beste met de lui voor had. “Velen willen dat helaas niet begrijpen”, vond hij, “maar het is toch, zoals ik zeg. Natuurlijk kan ik niet iedereen tevreden stellen, zoals ik gaarne wilde, maar als verstandig man zult u begrijpen, dat ik in vele opzichten ook gebonden ben. Ik kan niet altijd, zo ik wil. Ik betreur de ongelukkige omstandigheden van de lui en weet wat het betekent als men plotseling voor jaren uit zijn gezin en zijn omgeving wordt weggerukt. Vooral voor de oudere mensen is het zeer hard en men moet alles doen, om hun moed in te spreken, opdat ze niet wanhopig worden.”
Ik was ten zeerste verrast, dat ik hem zo hoorde spreken. Was het hem er alleen om te doen geweest, mij dit te zeggen? Wat voor bedoeling had hij daarmee? Voorzag hij spoedig zijn einde en kwelde hem de behoefte zijn gemoed te luchten? Dat alles schoot mij door het hoofd, tot mij tenslotte het diep menselijke der gehele scène tot bewustzijn kwam.
Ik verzekerde hem, dat de meesten van ons wel van zijn goede bedoelingen overtuigd waren, dat men het echter verklaarbaar moest vinden, als mensen in onze omstandigheden soms het geduld verloren en tegen het onrecht mopperden, dat hun werd aangedaan. Zijn ingevallen gezicht kreeg een tevreden uitdrukking en een pijnlijk lachje zweefde om zijn gerimpelde mond. Dan werd zachtjes de deur opengemaakt, de pleegzuster kwam in de kamer en gaf mij een zachte wenk. Ik zei hem, dat ik hen nu niet langer storen wilde, daar een langer oponthoud zijn gezondheid kon schaden. Hij knikte stil en reikte mij de hand ten afscheid, wat hij vroeger nooit gedaan had.
Enige weken later was de oude reeds zover hersteld, dat hij aan de arm van de pleegzuster op het terras kon gaan wandelen. Hij kwam ook weer meer in het kamp, om een overzicht te nemen en was de hele tijd buitengewoon schappelijk. De zware ziekte had hem als het ware omgedraaid. Maar dat duurde niet lang. Nauwelijks had hij het laatste restje van zijn ziekte schijnbaar overwonnen, of daar keerde ook zijn oude natuur terug. Hij vloekte en raasde er op los als een polderjongen en was zelden tevreden te stellen. Zo zonderling is de menselijke natuur aangelegd.
In die tijd kreeg ik bij toeval mijn “steekbrief” in handen. Zo vaak de politie tot de arrestatie van een Duitser overging en hem aan het interneringskamp overleverde, werd aan de commandant van het kamp gelijktijdig een speciaal document van de plaatselijke politie overhandigd, dat een min of meer volledig signalement van de gearresteerde bevatte. In dit stuk, dat het opschrift “Metropolitan Police Personal Particulars of a Prisoner of War” droeg, waren tien rubrieken, die door de politie ter inlichting van het militaire beheer ingevuld waren: 1. Nummer van de geïnterneerde in het vreemdelingenregister der politie; 2. Familienaam; 3. Voornamen; 4. Nationaliteit en geboorteplaats; 5. Woonplaats; 6. Beroep; 7. of getrouwd en hoeveel kinderen; 8. of onbemiddeld; 9. Tijd van verblijf in Engeland; 10. Reden van de internering.
Mijn steekbrief had het nummer 5627 en was voorzien van het stempel der plaatselijke politie van Leman Street “H” Did. Bij punt 10, waar de redenen voor internering opgegeven waren, stond het volgende:
“He has no naval or military service, but is of an age when liable for service in the enemy’s forces, and is considered as one likely to enage in acts inimical to this country.”
(Holl.: Hij heeft wel niet bij leger of vloot gediend, is echter op een leeftijd, dat hij verplicht is in het vijandelijke leger dienst te nemen en geldt als iemand die waarschijnlijk geneigd is, aan vijandige daden tegen dit land deel te nemen).
Dit document was ondertekend door Jas. Billings, Spt. en B. Thomson, assistent commissaris.
Het is niet de moeite waard, nog een woord te verspillen aan deze onzinnige motivering van mijn internering, die toch de diepere oorzaken niet vermag te camoufleren. Of buiten dit document der plaatselijke politie nog zo een direct van Scotland Yard voorhanden was, kon ik helaas niet te weten komen.
Hoe dit stuk mij zo in handen viel? Zeer eenvoudig! De censor W. had schijnbaar behoefte, het politiebericht over mijn persoon in te zien. Hij was daarmee zo onvoorzichtig, dat het stuk tussen oude papieren geraakte, waar een van mijn medegevangenen het ontdekte en het mij als een geschenk gaf.
Op 15 Maart hadden de Hongaren in het kamp het plan, hun zogenaamd onafhankelijkheidsfeest te vieren. Men had daarbij een muziekavond op het oog, waaraan de heren Lorout, Reschowsky, Zsolt en anderen zouden meewerken. De uitvoering zou plaats hebben in het schoollokaal van bataljon “C”, en men had daarvoor alle Hongaren en nog een paar Duitse gasten uitgenodigd. Bij deze gelegenheid was het feestcomité met het verzoek bij mij gekomen, om die avond een korte rede te houden over de Maart-gebeurtenissen van het jaar 1848 in Hongarije en Oostenrijk. Ik verklaarde mij bereid, hun wens te vervullen, met de bemerking echter, dat mijn opvatting van de toenmalige gebeurtenissen wezenlijk anders was dan de gangbare beschrijvingen. Men verklaarde mij, dat men ook niet anders verwacht had en dat het vanzelfsprekend was, dat ik alleen mijn persoonlijke overtuiging weergaf.
Toen evenwel de vlegels in “C” van het plan der Hongaren kennis kregen, geraakten ze in ware opstand. Een verheerlijking van de revolutionaire gebeurtenissen van het jaar 1848, dat was meer, dan een patriottenhart kon verdragen. Vooral was het de heren een doorn in het oog, dat men uitgerekend mij had uitgenodigd, de feestrede te houden, en daarbij nog in hun bataljon, waar tot nu toe geen andere mening geduld was dan die, welke de heer Burandt en zijn club als de enige ware wensten te erkennen. Wat was daaraan te doen? Als totnogtoe steeds in zulke gevallen, wisten de lompe rekels — die de Engelsen uit principe haatten en hun idioot “Gott strafe England!” tot morgen- en avondgebed verheven hadden — ook nu geen andere raad, dan de Engelsen commandant om hulp te vragen.
De commandant, wien men de zaak zo voorstelde, alsof het feest der Hongaren tot grote stoornissen in het kamp aanleiding kon geven, wilde natuurlijk niet, dat de innerlijke vrede in gevaar kwam. Hij liet daarom het comité der Hongaren bij zich komen en verzocht de lui, in het belang van de goede verstandhouding van hun feest af te zien. Het comité voldeed ook aan deze wens. Nauwelijks echter was deze nieuwste arglistige streek van de patriottische kliek in het bataljon ruchtbaar geworden, of een schreeuw van verontwaardiging klonk door het hele kamp, zodat het de heren bang te moede werd en zij dadelijk probeerden met het feestcomité te onderhandelen. Zij verklaarden, dat zij het feest niet in de weg wilden staan, ofschoon het hun voorkwam, dat de tijd er niet geschikt voor was, de revolutionnaire herinneringen van het jaar 1848 op te halen. Zij verwachtten echter van de loyaliteit der Hongaren, dat men er van af zou zien, de feestrede toe te vertrouwen aan een uitgesproken revolutionnair en anarchist. De Hongaren lieten echter de heren zeggen, dat zij er van af moesten zien, met lieden te onderhandelen, die zich zo grof en achterbaks tegen hun medegevangenen hadden gedragen.
Mijn naaste vrienden ik ik besloten evenwel, de zaak voor de heren niet zo kalmpjes te laten verlopen. Daar het niet ging, bij de commandant om verlof te komen voor een bizondere vergadering in de theaterzaal, omdat ik hem in dat geval het doel daarvan had moeten vertellen, kwamen wij op het idee een algemene vergadering op de avond van 15 Maart in bataljon “B” uit te schrijven. Door plakbiljetten in de drie bataljons werd bekend gemaakt, dat ik een voordracht zou houden over de Russischen schrijver Maxim Gorki. Ieder wist intussen, dat het thema maar voorgewend was en dat er in werkelijkheid heel andere dingen besproken zouden worden.
De avond van de 15e Maart verzamelde zich in bataljon “B” een grote mensenmenigte. Het halve kamp was op de been. De hele orkestruimte rondom het grote orgel in “B” was dicht bezet, en overal in de zaal, in de gangen, tussen de britsen verdrong zich de menigte. Toen ik stipt om zes uur mijn plaats aan de lessenaar innam, viel er geluidloze stilte. Ik verklaarde de vergaderden eerst, dat ik vanzelfsprekend niet de bedoeling had, heden over Maxim Gorki te spreken, maar veelmeer de revolutionaire gebeurtenissen der jaren 1848-1849 in Oostenrijk en Hongarije in de kring mijner beschouwingen zou trekken. Voor ik echter op dat thema inging, hield ik me ongeveer twintig minuten lang bezig met de ongehoorde gedragingen der heren in “C”, wier blinde haat en Kleinzielige bekrompenheid reeds meer dan eens het hele kamp in toornige opwinding hadden gebracht. Ik schonk de heren niets en de luide bijval der vergadering, die de agressiefste delen van mijn rede zo te zeggen onderstreepte, was een teken, dat ik de grote meerderheid van mijn medegevangenen uit het hart gesproken had.
Toen ik mijn filippika sloot met de woorden: “Niemand moet gedwongen worden aan vergaderingen en uitvoeringen deel te nemen, die in strijd zijn met zijn overtuiging en inzichten. Maar ook niemand heeft het recht, de vrije uitspraak der overtuiging van een ander te beletten. Deze grondstelling van wederzijdse verdraagzaamheid is de enige basis, die het leven nog enigermate draaglijk maakt. Om deze reden zullen wij het niet langer dulden, dat een klein aantal bekrompen lieden en geestelijke nullen voortdurend onze omgeving bederft. Te veel onbeschaamdheid wordt ons lastig en we zullen de heren tonen, dat wij ons te weer weten te stellen!” — brak van alle kanten een bruisende bijval los, die minutenlang geen einde nam.
Onder ademloze opmerkzaamheid der vergadering sprak ik dan over de gebeurtenissen van het wilde jaar in Oostenrijk en Hongarije. Had ik, zoals eerst het plan was, slechts in de kleine kring der Hongaren een korte toespraak gehouden, zeker zou ik niet langer dan hoogstens een kwartier gesproken hebben. Nu behoefde ik mij echter generlei beperkingen op te leggen en kon ik dieper op de toenmalige gebeurtenissen ingaan, waarbij ik natuurlijk ook de gelegenheid had, de gebeurtenissen van tegenwoordig in de kring van mijn beschouwingen te betrekken.
Deze vergadering was als een bom ingeslagen. De goede lieden in “C” wisten niet wat hun gebeurde en velen van hen gingen te keer als geslagen honden. Men zocht naar allerlei uitvluchten, om de openbare mening in het kamp de kop in te drukken, maar het hielp niets. In “C” zelf, waar vooral onze kameraad Würtz werkte, schaarden de vrijheidslievende elementen zich bijeen, om de domme vlegels, die het bataljon zo lang gedrild en geterroriseerd hadden, eindelijk eens de wind uit de zeilen te nemen. In alle drie bataljons circuleerde een request aan de commandant, waarin dringend geprotesteerd werd tegen het onverantwoordelijk optreden van een kleine minderheid, die zich niet ontzag bij elke gelegenheid de bemiddeling van het Engelse militaire bestuur in te roepen, om interne aangelegenheden, waarbij alleen de gevangenen geïnteresseerd waren, naar hun zin beslissend te beïnvloeden. Dit request werd door een overweldigende meerderheid der medegevangenen ondertekend. Zelfs in het “C”-bataljon, waar men geen middel onbeproefd liet, om de circulering van het request te verhinderen, kreeg het van de nog niet ten volle zevenhonderd inwoners driehonderd ondertekeningen. — Nog eenmaal probeerden de patriotten in “C”, een streek met ons uit te halen, waarover later nog, maar zij ondervonden bij de poging reeds zulk een tegenstand in hun eigen bataljon, dat ze het eindelijk opgaven, ons verder hindernissen in de weg te leggen en het kamp hun dictatuur op te dringen.
Het was in de loop van ons verblijf hier vaker voorgekomen, dat plotseling de een of andere medegevangene het bevel kreeg, zijn zaken te pakken en onder geleide van een soldaat naar het eiland Man gestuurd werd. Zulke afzonderlijke transporten waren natuurlijk zeer kostbaar en gebeurden bijna steeds op speciale order van de War Office. Dergelijke orders werden vanzelfsprekend slechts in bijzondere gevallen gegeven. Zo gebeurde het, dat een geboren Transvaler, die men wegens zijn Duitse afkomst om de een of andere reden geïnterneerd had, op stel en sprong naar het eiland Man getransporteerd werd. Zoals spoedig uitkwam, was dit alleen daarom gebeurd, omdat de betrokkene bezoek van Philip Snowden, de minister van financiën der latere “arbeidersregering” in Engeland, zou ontvangen. Daar het er ’t War Office duidelijk om te doen was, dat Snowden de man niet zou zien, werd de laatste eenvoudig naar het eiland Man gestuurd.
Zulke gevallen kwamen meer voor. Maar er waren ook andere gevallen, dat het ministerie van oorlog zich in zaken mengde, waarvan men eigenlijk zou aannemen, dat zij buiten zijn belangensfeer lagen. Zo werd in ons kamp plotseling een zekere Höcker op bevel van het War Office naar het beruchte eiland opgestuurd, omdat hij met een Engels meisje verloofd was. Door de dagelijkse hetze in de gele pers beïnvloed, stonden de ouders van het meisje erop, dat de verhouding werd afgebroken. Maar het meisje bleef haar uitverkorene trouw en bezocht hem herhaaldelijk. Dan schreef haar vader aan het War Office, en ogenblikkelijk werd de steen des aanstoots uit de weg geruimd.
Door een dergelijk noodlot werd de Hongaarse musicus Z. getroffen. Deze was bij een Engelsman — terecht of ten onrechte, weet ik niet — in verdenking gekomen, dat diens vrouw zich in hem verliefd had. Terstond zond de beledigde echtgenoot een schrijven aan het War Office, met het gevolg, dat Z. direct op speciaal bevel naar het eiland Man gestuurd werd. Dat het ministerie van oorlog in zo'n moeilijke periode ook nog tijd vond zijn strategie tot het lastige terrein der liefde uit te breiden, is toch een feit, dat wel wrevel wekken moet.
Onze bataljon bevond zich gedurende de eerste maanden van het nieuwe jaar in een aanhoudende inwendige crisis, die steeds wijder om zich heen greep. De bataljonschef was bij de lui totaal in diskrediet geraakt en kon niet heen of weer. Deels had de middelerwijl ingestelde inkrimping der rantsoenen daaraan schuld, waaraan Trepte vanzelf niets veranderen kon, daar dit op speciaal voorschrift van het War Office doorgevoerd werd, deels echter had hij de lieden door allerlei onbezonnen stappen tegen zich ingenomen, daar hij veelal te toegeeflijk was tegen de censor W. In Januari en Februari stak er al een storm op in het bataljon, zodat toen de val van Trepte reeds onvermijdelijk scheen. Daar hij mij in beide gevallen om raad vroeg, zo zei ik hem openlijk, wat naar mijn mening gebeuren moest, om de stemming die zich tegen hem ontwikkeld had, tot staan te brengen. Hij zag het ook in en beloofde te doen wat in zijn vermogen lag. Door mijn inmenging gelukte het dan ook, de algemene ontevredenheid nog eenmaal in bedwang te houden. Maar ieder kon voelen, dat de zaak niet meer van langen duur kon zijn.
In Maart nam de inwendige crisis weer heel bedenkelijke vormen aan. Enige bizonder extreme lieden bedreigden Trepte direct en eisten van hem, dat hij zijn post verlaten zou, daar men hem anders daartoe zou dwingen. De 17e kwam tenslotte de catastrophe. Trepte moest eindelijk zelf inzien, dat van een voortzetting der zaken door zijn persoon geen sprake meer kon zijn, en verzocht de commandant om zijn ontslag. De oude, die zonder twijfel over de gang van zaken in het bataljon was ingelicht, verzette zich dan ook niet tegen deze wens en accepteerde het aftreden van Trepte.
Ik wist zeker, dat ik ditmaal de algemene drang van mijn medegevangenen niet langer kon weerstaan. Inderdaad lieten die zaken ook niet lang op zich wachten. Nauwelijks had zich het nieuws in het bataljon verspreid, dat Trepte was afgetreden, of men bestormde mij van alle kanten, om de post aan te nemen. Ook de compagniesleiders, die spoedig na het afdanken van Trepte, voor een overleg waren samengekomen, waren eenstemmig van oordeel, dat ik mij thans niet langer aan de algemene wens van het bataljon mocht onttrekken. Dat zag ik ook in. En daar ik mij nu eenmaal bij de situatie moest neerleggen, liet ik mij niet langer vragen en verklaarde mij bereid, de leiding over te nemen, vooropgezet, dat de grote meerderheid van het bataljon daarmee accoord ging.
De stemming had nog dezelfde dag plaats en eindigde daarmee, dat ik met 893 tegen 87 stemmen en 13 onthoudingen met de leiding van het bataljon en zijn vertegenwoordiging tegenover het engelse militaire bestuur, werd belast. Het resultaat van de stemming werd overal met stormachtige vreugde begroet, en ik was in ieder geval de enige in het hele bataljon, wien het helemaal niet licht om het hart was. Ik ondervond niet alleen de gehele zware verantwoordelijkheid, die ik met deze post overgenomen had, ik wist ook, dat door de voortgezette inkrimping der rantsoenen, die sinds de laatste tijd was ingesteld, de algemene omstandigheden steeds lastiger werden en tot veelvuldige verwikkelingen leiden moesten.
Het was me dus niet bizonder wel te moede. Ik nam mij vast voor, alles te doen wat in mijn vermogen was, om de toestand van mijn medegevangenen te verlichten, en vooral om mijn persoonlijke onafhankelijkheid zowel tegenover de commandant als tegenover mijn lotgenoten, onaangetast te handhaven. Destijds was ik er overigens vast van overtuigd, dat ik deze post niet al te lang zou bekleden. In dit opzicht heb ik me echter grondig vergist, want ik bleef er twee jaar aan vastzitten en raakte hem pas kwijt, toen ik het kamp en Engeland moest verlaten.
De andere dag — het was de 18e Maart — begaf ik mij naar de commandant, om hem de uitslag van de verkiezing mee te delen. Hij groette mij vriendelijk en wenste mij geluk met mijn verkiezing. Ik dankte hem en verklaarde hem lachend, dat ik persoonlijk helaas de zaak niet als een geluk kon aanvoelen en alleen door de morele druk van mijn medegevangenen besloten had, de post aan te nemen. Mijn woorden schenen hem ietwat te bevreemden, en hij was van oordeel, dat het toch altijd een grote eer was, het vertrouwen van zijn kameraden te bezitten. Ik antwoordde hem, dat ik dit vertrouwen ook wel wist te waarderen, dat mij echter aan de post zelf persoonlijk absoluut niets gelegen was. Hij geloofde, dat wel niet ieder in mijn toestand zo dacht als ik.
Dan sprak hij de hoop uit, dat ik hem zou helpen, zijn zware plichten te vervullen en een harmonische samenwerking mogelijk te maken. Ik antwoordde hem, dat het vanzelfsprekend ook mijn wens was, in goede verstandhouding met hem te werken, dat ik echter zijn medewerking meer nodig had, dan hij de mijne. En daar ik wist, dat hij mijn voorganger vaak niet eens te woord stond, als hij hem de een of andere zaak wilde voorleggen, nam ik tegelijk de gelegenheid waar en zei hem:
“Als vertegenwoordiger van mijn bataljon heb ik vanzelf in de eerste plaats voor de belangen van mijn medegevangenen op te komen. Maar U zult mij steeds bereid vinden alle noodwendigheden, die zich in de loop des tijds mochten voordoen, met U gemeenschappelijk te overwegen en op te lossen. Daartoe is nodig, dat ik Uw gehoor heb. Ik beloof U, dat ik U niet met beuzelingen zal lastig vallen en dat ik alle interne aangelegenheden van het bataljon met mijn medegevangenen zelf zal regelen, zover ik daartoe bij machte ben. Daarbij echter geloof ik met alle zekerheid te mogen aannemen, dat ik in alle vragen van belang, die wij zonder uw speciaal verlof niet kunnen afdoen, op uw hulp en medewerking mag rekenen. Als dit niet mijn vaste overtuiging was, had het heel geen zin voor mij, met het werk te beginnen.”
Ik sprak geheel vrijuit met hem, zodat hij beslist moest voelen, dat elke bijgedachte mij verre was. En hij voelde het ook, want hij het zich tot een openhartigheid verleiden, die mij ongemeen verraste. Hij vertelde mij n.l. zonder terughouding, dat, zodra hij gisteren van het stemresultaat in ons bataljon kennis had gekregen, hij na langdurige overweging besloten had, bij de politieke politie in Scotland Yard nadere inlichtingen over mijn persoon op te vragen. Hij verklaarde mij, dat dit anders niet zijn gewoonte was, dat hij zich echter met het oog op mijn geestelijke richting als commandant van het kamp verplicht achtte, zulk een inlichting te verlangen, om eventuele onaangename konsekwenties te voorkomen.
Hij zweeg een tijd, dan vervolgde hij:
“Op mijn telefonische aanvraag kreeg ik dit bescheid: Rocker is sedert lange jaren een der aktiefste anarchisten in Engeland, maar tegen zijn persoonlijke eerbaarheid is niets in te brengen. Dat is alles, wat ik wilde weten. Over Uw politieke inzichten heb ik geen oordeel uit te spreken. De persoonlijke eerbaarheid van een man is mij genoeg.
Ik was reeds van plan, hem te zeggen, dat de politie mijns inziens de denkbaarst slechte inrichting was, waar men in zulke zaken een oordeel kon vragen. Maar ik bedacht me bijtijds en zweeg. Wat had het voor zin gehad? Kennelijk was de oude tot nu toe in de mening geweest, dat een anarchist een of ander product der misdadigheid voorstelde. Toen hij dus van mijn verkiezing kennis kreeg, vond hij het raadzaam bij de politie inlichtingen te vragen, daar hij ogenschijnlijk vreesde, dat ik het hele kamp in oproer kon brengen. Daar hij nu het antwoord kreeg, dat ik geen misdadiger was, hield hij mij waarschijnlijk voor een beetje half zacht, maar mijn “spleen” deerde hem weinig, zolang hij van mij geen “misdadige handelingen” te vrezen had.
Daarmee was ons eerste onderhoud afgelopen, en ik kon nu aan de arbeid gaan, die heus niet altijd licht was, maar ook niet geheel nutteloos is gebleken.
Keukenpolitiek. — Een laatste poging van C. — De dankbare Hongaren. — De bataljonsleiders. — De Engelse post uit de verblijven teruggetrokken. — Toestanden in het hospitaal. — Malatesta's bezoek. — De strijd om de kantine. — Het geval Paderta. — Tweehonderd priesters en monniken in het kamp. — Vader Gebhardt. — Het afscheid van de “munitiearbeiders”. — Debatten in het Engelse parlement over de toestand der burgerlijke gevangenen. — De zelfmoord van Machner in het hospitaal. — Waanzinnigen in het kamp.
Toen ik van de commandant terugkeerde, riep ik de compagniesleiders voor een bizondere beraadslaging bijeen en deelde hun mede, dat de oude mijn verkiezing bevestigd had. Daarna zette ik hun uiteen, dat naar mijn mening zekere veranderingen in het interne bestuur onvermijdelijk noodzakelijk waren, waarmede we echter pas konden beginnen, nadat een nieuwe verkiezing van de kapiteins plaats gevonden had. De meesten waren het hiermede direkt eens, enigen hunner konden daarvoor niet bizonder enthousiast zijn, daar zij van hun mensen niet geheel zeker waren. Ik kon hen niet helpen, omdat het er voor mij in de allereerste plaats op aankwam, dat de totale organisatie van het interne bestuur, door het vertrouwen al onzer medegevangenen gedragen werd; alleen zo was een reorganisatie mogelijk, die uitsluitend met de belangen van het geheel rekening hield. Bij de verkiezingen, die nog dezelfde dag plaats vonden, werden bijna alle oude kapiteins opnieuw gekozen. Slechts in twee of drie compagnieën had men een nieuwe vertegenwoordiger benoemd.
In een twee kapiteinsvergadering ontwikkelde ik in korte trekken de richtlijnen, die naar mijn mening gevolgd moesten worden om voor het geheel onder de gegeven verhoudingen het grootste voordeel eruit te halen. Voor alles kwam het voor mij erop neer, dat alle interne aangelegenheden van het bataljon door onszelf geregeld werden en het engelse militaire bestuur slechts in die gevallen om raad betrokken werd, waar dit niet ontgaan kon worden. Op deze gronden eiste ik van de kapiteins, dat de oude methode, dat ieder compagnieleider op zichzelf mensen wegens overtreding van de kampvoorschriften enz. aan de commandant meldde, voor goed zou ophouden en bood mij aan, waar in dit verband moeilijkheden zouden ontstaan, zelf de bemiddeling op mij te nemen.
De eerste vraag, die ons bezighield, was natuurlijk de voeding, die gedurende de laatste zes maanden voortdurend slechter werd. Wel konden wij in dit opzicht weinig veranderen, daar de rantsoenen door de Engelse regering voorgeschreven waren en zelfs de commandant kon ons hier met de beste wil niet helpen. Alles, wat wij hier konden doen, was, de Amerikaanse gezant, die toen de vertegenwoordiging van de Duitsers en Oostenrijkers in Engeland op zich genomen had, om bemiddeling verzoeken. Dat hebben wij ook gedaan, zonder daarmede — zoals wij later zien zullen — ook maar enig succes te bereiken. Hoewel wij niet bij machte waren, het kwantum van de rantsoenen, die ons werden bezorgd, groter te maken, wij konden tenminste ervoor zorg dragen, dat de produkten, die ons volgens voorschrift geleverd moesten worden, ook inderdaad voor de gevangenen aangevoerd werden. En juist in dit opzicht was het in de meeste interneringskampen slecht gesteld. In vele kampen werden grote verduisteringen ontdekt, waarbij in alle gevallen de eigen landslieden betrokken waren. Hoe ongelooflijk het ook klinkt, het laat zich helaas niet ontkennen, dat bijna in ieder kamp gewetenloze mensen aanwezig waren, die zich niet schaamden, hun eigen lotgenoten op een of andere wijze van dat, wat zij kregen, nog te bestelen en zich op kosten van het geheel persoonlijk voordelen te verschaffen. Dit is een der zwartste hoofdstukken uit onze gevangenschap en misschien wel de beschamendste van allen. Ook bij ons was niet alles, zoals het zijn moest en men mompelde allerhande dingen, die het wantrouwen van de mensen voortdurend waakzaam hield. Ik wil toegeven, dat het in vele gevallen onkontroleerbare geruchten betrof, die echter, zoals het in een dergelijke massakamp onvermijdelijk is, door velen voor waar aangenomen werden en dan geheel fantastische afmetingen aannamen. Daarom moest men erop bedacht zijn, dat zulke geruchten geen ontstaansmogelijkheden hadden of ze — voorzover zij reeds in omloop waren •— de kop in te drukken. Dit kon echter slechts gebeuren door een strenge en onbelemmerde kontrole. Ik sloeg de mensen daarom voor, uit hun eigen rijen een “Food Inspector” te kiezen, wiens opdracht het moest zijn de door de regering te leveren levensmiddelen zelf in ontvangst te nemen en erop te letten, dat de voorgeschreven hoeveelheid en kwaliteit ook geleverd werden. Om te verhinderen, dat bij de transporten van de opslagplaatsen naar de keuken, iets verdween, werd een speciale weegschaal aangeschaft, zodat in de keuken alle leveringen nog eens nagewogen konden worden.
Voor kontrole in de keuken had men reeds vroeger een speciale keukencommissie gevormd, wier taak het was, bezwaren van de mensen in ontvangst te nemen en voor alles erop te letten, dat het in de keuken eerlijk toeging. Na mijn verkiezing werd deze instelling op een bredere basis gesteld en wel in dier voege, dat iedere compagnie een vertegenwoordiger in de keukencommissie plaatste, die dan iedere dag afwisselend toezicht hield. Op deze wijze gelukte het ons, een dragelijke toestand te scheppen. De mensen hadden nu de overtuiging, dat zij de rantsoenen, die voor hen beschikbaar waren, ook wer kelijk ontvingen. Voor alles werd er echter streng op gelet, dat de koks met het materiaal, dat te hunner beschikking stond, ook inderdaad van het eten maakten, wat in die situatie mogelijk was. Dat was geen makkelijke taak, want de dingen, die ons de regering leverde, lieten weinig afwisseling toe. Behalve dit ontvingen wij generlei kruiden, noch verse groenten, die voor de gezondheid der mensen zo noodzakelijk waren. Dat alles moesten wij kopen en hoe meer geld ons voor dit doel ter beschikking stond, zoveel te beter was het met onze voeding gesteld.
Mijn verkiezing tot bataljonsleider was voor de patriotten in “C” een zware slag. Niet, dat zij van mijn kant misschien iets te vrezen hadden, echter de gedachte, dat juist ik, die zij de gehele tijd zo heftig hadden bestreden, thans het grootste bataljon in het gehele kamp zou vertegenwoordigen, was hun onverdragelijk. Waarschijnlijk vreesden zij ook, dat de invloed van ,,B” zich van nu af aan in de beide andere bataljons sterker merkbaar zou maken, waarmee zij overigens geen ongelijk hadden. Weliswaar hadden de heer Burandt en zijn aanhangers moeten zeggen, dat zij aan deze gebeurtenis niets meer konden veranderen, echter de aanmatiging van deze heren was zo groot, dat zij eerst een nieuwe gevoelige nederlaag moesten lijden, wilden zij grondig genezen worden. Daar zij van al de nederlagen, die zij tot nu toe leden, niets geleerd hadden, kwamen zij op de onzalige gedachte, in ’t “C”-bataljon een kleine vergadering van hun getrouwen bijeen te roepen, die in een geestdriftige protestresolutie hun afkeuring tegen mijn verkiezing moest uitspreken. Wat die goede mensen eigenlijk daarbij dachten, is hun geheim gebleven. Kort en goed, die vergadering vond plaats. Intussen was de zaak bekend geworden en zo verschenen ook een groot aantal Hongaren en lieden uit de zogenaamde “Ring”, waar onze vriend Würtz kapitein was, in het strijdperk. Ook uit andere afdelingen van het “C”-bataljon was een aanzienlijk aantal mensen gekomen, wien het streven van deze volbloed-vaderlanders in het kamp reeds lang tegenstond.
De heer Burandt, wien het enigszins beklemd te moede moet zijn geweest, toen hij moest waarnemen, dat niet zijn getrouwen alleen ter plaatse waren, verklaarde het doel der vergadering. Hij verzekerde de toehoorders herhaaldelijk, dat hij tegen mij als persoon niet het geringste in te brengen had, dat hij zelfs van de eerlijkheid van mijn willen en de zuiverheid van mijn streven vast overtuigd was. Echter naar zijn mening was dit niet voldoende. Hij was eerder van mening, dat wij tegenover de Duitse regering een grote verantwoordelijkheid hadden en dat het daarom onmogelijk kon, dat een uitgesproken anarchist hier enige duizenden Duitse mannen vertegenwoordigde.
Na hem nam Würtz het woord en brandmerkte het als een buitengewone brutaliteit, wanneer men het hier waagde tegen de bijna eenstemmige wilsuiting van het grootste bataljon in het kamp een protest te verwekken. Hij gaf uitdrukking aan de mening, dat mijn verkiezing door een overweldigende meerderheid van het gehele kamp met een vreugdevolle voldoening werd begroet en dat de meesten hier wel van mening moesten zijn, dat het er voor een bataljonsleider minder op aankomt, zich met heel afgezaagde frazen te bedwelmen, dan wel voor de belangen zijner medegevangenen op eerlijke wijze op te komen en deze tegenover de commandant met mannelijke vastberadenheid te verdedigen. Daarbij mag de politieke gezindheid over ’t algemeen geen rol spelen. Men heeft het helaas maar al te vaak beleefd dat mensen, die in hun zogenaamd patriottisme niets beters wisten te doen dan als een zakmes samenklappen, wanneer zij tegenover de kommandant stonden en de belangen moesten behartigen. Toen daarna naar men zei een reserve-officier hoogmoedig verklaarde, dat het hem en zijn vrienden een verplichting was, hun medegevangenen voor domheden te bewaren, was de maat vol, en men verklaarde de heren tamelijk ruw, dat het mensen, die door hun gehele houding bewezen hadden, dat hun gehele leven tot heden een grote domheid was geweest, slecht stond, zich over die zogenaamde “domheden” van anderen grijze haren te maken. Wanneer dan een zekere heer Scharf, die in het gehele kamp als een rustig en bezonnen man bekend was, mijnheer Burandt, in zijn gezicht zei, dat naar zijn mening het in ’t algemeen niet tot een houding van een goed duitser behoort, wanneer men zijn vaderlandslievendheid ieder uur in een kruiwagen laat plezierrijden, was het noodlot van de vergadering beslist. Mijnheer Burandt en zijn aanhangers voelden nu wel, dat zij het in hun eigen bataljon hadden verspeeld en probeerden niet langer ons moeilijkheden in de weg te leggen.
Ik had tot nog toe geen kennis gemaakt met de leraar Scharf, die zich zo mannelijk in die vergadering gedroeg. Wij leerden elkaar pas enige tijd later kennen. Zo vaak als ik aan mijn gevangenschap terugdenk, zweeft mij het beeld van dien man voor de geest, in wiens geestvolle trekken zo veel verborgen leed lag. Ik weet niet, hoe het kwam, maar ik moest iedere keer aan Jean Paul denken, wanneer ik hem voor mij zag en ik geloof nu nog, dat hij in de vreemde wereld van dien groten duitser beter zou passen dan in de tegenwoordige. Dezen man brandde een vurig verlangen in het hart dat in onze grof materialistische periode geen bevrediging vinden kon. Achter zijn wonderlijke bescheidenheid verborg zich een zuiver weten en voor alles een gouden karakter, dat van geen kronkelpaden afwist. Wij spraken wel niet over politieke onderwerpen, en ik weet nu nog niet of er wel tussen ons een of ander politiek aanknopingspunt was. Maar als mens kwamen wij elkaar zeer nabij, en er waren ogenblikken dat ik schouwen mocht in het diepe zieleleven van dezen vreemden man. In de gevangenschap is het kennen van zulk een mens een dubbele gebeurtenis, en zij geeft een kostbare vergoeding voor het gedwongen gezelschap met zoveel huichelaars met wie men voortdurend in aanraking komt, en die opzettelijk geschapen schijnen te zijn, om iemand het leven nutteloos te verbitteren. Hadden de heren Burandt en Co. in “C” tot nog toe geen middel onbeproefd gelaten, om mij een poets te bakken, toch verheugde ik mij in een sympathie bij de grootste meerderheid van mijn medegevangenen, die vaak geheel overdreven vormen aannam. Enige dagen na de vergadering in “C” was het mijn verjaardag. Een mijner intieme vrienden zal wel iets daarvan hebben losgelaten, zodat ik mij nauwelijks kon verweren tegen de feliciterenden en de hand mij ’s avonds pijn deed van het vele drukken, ’s Avonds had men, zonder dat ik er iets van wist, in de kantine een klein concert georganiseerd, waaraan de heren Lorant en Reschovsky door hun kunst een bizondere wijding gaven. De Hongaren uit het kamp overhandigden mij bij deze gelegenheid een tekening, die de hongaarse kunstschilder Saban ontworpen had. De plaat bevond zich in een bewonderenswaardig bewerkte draaibare lijst, die ook in het kamp was gemaakt. Op de ene kant zag men de figuur van de hongaarse vrijheidsdichter Petöfi en het programma van het hongaarse vrijheidsfeest, dat de heren in “C” toentertijd verijdeld hadden. Aan de andere kant, de eigenlijke plaat, zag men een bron die op de rotsen ontspringt, een zittende vrouwengestalte, wier blik peinzend in de verte zweefde, terwijl de rechterhand een griffel tot schrijven gereed houdt. Op de blauwe rotsen hadden bijna alle hongaren uit het kamp hun handtekening gezet. Boven het geheel stond de opdracht: “De Hongaren; aan hun toegenegen Rocker.”
Terwijl ik op die dag bezoek van mijn familie ontving, die mij talrijke gelukwensen en kleine geschenken van mijn kameraden van buiten overbracht, bevond ik mij in een gelukkige stemming en zei keer op keer tot mij zelf, dat een mens in mijn omstandigheden geen reden had, aan de wereld en de mensen te twijfelen, ondanks alles.
Door mijn baantje kwam ik ook met mijn beide collega’s van “A” en “C” in nadere aanraking, daar wij vaak samen moesten komen om over gemeenschappelijke aange legenheden van het kamp te beraadslagen. Ook moesten wij bijna iedere week een paar maal alle drie voor de commandant verschijnen, om van verordeningen kennis te nemen of met hem problemen van interne aangelegenheid betreffende het bestuur te bespreken.
Over de bataljonleider Hutt van het “C”-bataljon waren verschillende geruchten in omloop, en toen ik de vertegenwoordiging van het “B”-bataljon overgenomen had, meenden enigen mijner medegevangenen mij voor hem te moeten waarschuwen. Uit ervaring wist ik, hoe licht dergelijke geruchten ontstonden en verbreid werden, en hechtte aan de waarschuwingen geen waarde. Het lag niet in mijn bedoeling onwaarachtig te zijn, dientengevolge had ik geen grond, de een of ander te vrezen. Hutt gedroeg zich in de eerste tijd tegenover mij enigszins terughoudend, echter toen hij mij nader leerde kennen, ontwikkelde zich tussen ons een goede verhouding, die gedurende de gehele tijd onzer samenwerking nooit verstoord werd.
Ik weet niet, hoe de verhoudingen waren, voordat ik de vertegenwoordiging van “B” overgenomen had. Het is zeer goed mogelijk, dat Hutt vroeger door de patriotten in “C”, die meer dan een jaar lang het gehele bataljon terroriseerden, zich een weinig te veel had laten beïnvloeden. Voorzover mijn persoonlijke ervaringen in aanmerking komen, kan ik slechts zeggen, dat Hutt zijn plicht over het geheel trouw vervuld heeft. Bovendien was immers de invloed van de heren Burandt en Co. tegen de tijd, dat ik mijn baantje aanvaardde, bijna gebroken, terwijl men hen zelfs in hun eigen bataljon niet meer ernstig nam. Onder die omstandigheden moest het Hutt zoveel te lichter vallen zijn eigen weg te gaan.
Ook met de bataljonsleider Lutz uit “A” werkte ik de gehele tijd in de beste verstandhouding. Er had tussen ons ook in ’t geheel geen mogelijkheid tot wrijving kunnen ontstaan, want Lutz liet aan Hutt en mij in de meeste gevallen het initiatief, zowel wat de formulering als wat de mondelinge verdediging tegenover de commandant betrof.
Wij waren nu al reeds tien maanden in Palace, en nog steeds hadden wij dag en nacht drie gewapende schildwachten in het bataljon, wat vooral des nachts onaangenaam was. Het aflossen van de wacht en de daarmede gepaard gaande bevelen midden in de nacht wekten vele mensen iedere keer uit de slaap. Bizonder onaangenaam was die toestand voor diegenen onder ons, die hun slaapplaats in de onmiddellijke nabijheid der beide platformen hadden, waarop de schildwachten de gehele nacht met hun zware soldatenlaarzen af en aan liepen. De jonge mensen wenden hier allengs aan, echter oudere heren, die overigens niet zo licht in slaap vielen, ondergingen deze nachtelijke rustverstoringen als een voortdurende marteling. Ik herinner mij nog heden met diep medelijden een zekere dr. Ornstein, een man van twee en zeventig jaar, die mij herhaaldelijk met tranen in de ogen zijn leed klaagde en vaak hele nachten geen oog kon sluiten. De oude man bevond zich in het algemeen in een slechte toestand. Hij was jaren lang vice-konsul geweest op het eiland Chios, tot hij tijdens de oorlog op een dag door de engelsen in zijn woning werd overvallen en met zijn beide zoons naar Engeland werd overgebracht. Aan het zachte klimaat van Griekenland gewend, leed de grijsaard verschrikkelijk onder de ruwe koude wintermaanden en was bijna steeds ziek. Ondanks zijn pogingen, om als konsulaat-ambtenaar uitgewisseld te worden, duurde het bijna een jaar voor hij eindelijk succes had.
Mijn voorgangers hadden verschillende malen gepoogd, de commandant te bewegen, de schildwachten uit het kamp terug te trekken, waarvan de aanwezigheid geen enkel nut had. maar de oude wilde daarvan niets horen. Ofschoon het derhalve niet waarschijnlijk was, dat ik meer succes zou hebben, had ik mij desondanks voorgenomen de zaak met alle ijver te behandelen. Toen ik de commandant mijn voorstel bekend maakte en het er vooral op toelegde hem duidelijk te maken, hoe de oude mensen hoofdzakelijk zwaar onder de huidige toestand te lijden hadden, dacht hij na en antwoordde mij, dat hij de zaak overdenken zou. Er ging een week voorbij, zonder dat' de oude weer op de zaak terug kwam. Toen ik hem eindelijk eraan herinnerde, wendde hij zich tot zijn adjudant en gaf het bevel, dat de schildwachten nog dezelfde dag ingetrokken moesten worden. De vreugde in het kamp was natuurlijk groot toen het welslagen van mijn bemoeiingen bekend werd. Vooral de oude dr. Ornstein wist zich bijna geen houding te geven en werd niet moede, mij te bedanken, ofschoon ik hem de verzekering gaf, dat mij de zaak geen inspanning had gekost.
Daar de zaak met de schildwachten zo goed verlopen was, zette ik mij direkt aan het werk, een andere zaak voor elkaar te brengen. De gehele dag door bevonden zich in de bataljonszaal een sergant en twee korporaals, wier opdracht het was, ervoor te zorgen dat de kampvoor-schriften overal nageleefd werden. Deze mensen stonden met de gevangenen merendeels op zeer goede voet en namen het vooral later met de voorschriften niet zo nauw. Slechts ’s avonds kwam het onverkwikkelijke optreden, wat zijn oorzaak had in het feit, dat de soldaten zich niet eerder mochten terugtrekken, alvorens alle gevangenen in bed waren. Hieraan waren voornamelijk gedurende de zomermaanden moeilijkheden verbonden. Het beviel de meesten van ons niet, reeds om negen uur op de brits te liggen. De soldaten echter hadden er natuurlijk belang bij, erop aan te dringen, dat de mensen zo mogelijk precies volgens voorschrift naar bed gingen, want zij verlangden na hun dienst ook naar rust. Niet allen begrepen dit en menigeen zag in de handelwijze der soldaten slechts een gewone plagerij.
De hele zaak was eenvoudig belachelijk, want de mensen konden ook zonder medewerking der soldaten in bed komen. Ik zette derhalve aan de commandant de zaak uiteen en verzocht hem toe te staan, dat de soldaten zich na afloop van hun dienst uit de bataljonszaal zouden verwijderen, zonder te moeten wachten, tot iedere man in bed lag, waardoor veel onaangename twisten zouden worden vermeden. Hij keek mij eerst niet-begrijpend aan en vroeg mij, indien de soldaten het niet deden, wie dan de mensen bewegen moest naar bed te gaan. Ik kon een glimlach niet onderdrukken en antwoordde hem, dat de meeste mijner medegevangenen bijna allen volwassen mannen waren, die ook voor de oorlog zonder vreemde hulp het bed hadden kunnen vinden. Hij zweeg een ogenblik, vroeg mij dan, of ik bereid was, de verantwoording op me te nemen, dat de mensen zonder optreden van zijn soldaten volgens voorschrift op het bepaalde uur gingen slapen.
“Zeker”, antwoordde ik, “en indien u de mensen zou veroorloven gedurende de zomermaanden tot tien uur op te blijven, dan ben ik vast overtuigd, dat alles van een leien dakje zal gaan”.
“Goed”, zei hij. “Ik zal nog heden bevelen, dat mijn soldaten zich om negen uur terugtrekken; ik verlang echter, dat de mensen uiterlijk tien uur allen te ruste begeven. Al het verdere laat ik aan u over. Zou het echter blijken, dat u meer beloofd hebt, dan u kunt nakomen, dan moeten wij tot het oude systeem terug keeren”.
Ik riep direkt de mensen tezamen en maakte hen bekend met het resultaat mijner onderhandelingen met de commandant. Tegelijkertijd deed ik een beroep op hun gezond verstand en eiste van hen, de nieuwe bepalingen precies na te leven, en niet door een onbezonnenheid nutteloos het verworvene te verspelen. Allen waren zeer tevreden en ik was overtuigd, dat ik geen moeilijkheden te duchten had.
Drie weken na het van kracht worden van de nieuwe verordening, die niet alleen onzen mensen, maar ook de soldaten hoogst welkom was, zat ik ’s nachts — het zal ongeveer 11 uur geweest zijn — in mijn bureau, om nog verschillende werkjes te doen, toen ik plotseling sleutels hoorde rammelen en direct daarop mijn naam roepen. Het was de oude, die verschenen was, om de proef op de som te nemen. Toen ik met hem de rijen van de slapende kompagnieën afgelopen had, ontdekte hij in de achterste hoek van de hall vijf of zes oude mannen, die op een bank zaten en stil met elkaar praatten. Dat was een kolfje naar zijn hand, want nu kon hij aantonen, dat het oude systeem toch gerechtvaardigd was. Ik zei hem echter, dat wanneer hij dat verhinderen wilde, hij de gehele nacht door soldaten in het bataljon zou moeten houden en zelfs dan nog was het te betwijfelen of hij daarmede succes zou hebben. Onder de betrapten bevond zich ook een man van drie en zeventig jaar, die op de vraag van de commandant, waarom hij nog op was, verklaarde, dat het voor hem onmogelijk was, vóór middernacht te slapen en dat hij nu derhalve hier zat, om zich enige kwellende uren te besparen. Ik maakte de commandant erop attent, dat de mensen zich met opzet in de uiterste hoek van de grote hall teruggetrokken hadden, om niemand in zijn rust te storen en dat het hier zeker niet ging om een kwaadwilligheid om het kampvoorschrift te overtreden. De oude werd plotseling weekhartig en zei, dat hij niet ontstemd was op de oude mensen en zich voor het overige op mij verliet.
Tegen ’t eind van April werd ik plotseling door een hevige koorts overvallen en moest ik mij op voorschrift van de dokter naar het hospitaal begeven. Ik droeg Kareltje gedurende mijn afwezigheid de vertegenwoordiging van het bataljon op en liet hem iedere dag aan mij verslag uitbrengen. Het was een soort influenza die mij te bed hield. Het hoofd deed mij pijn en mijn ledematen geleken als van lood. Daarbij had ik geen eetlust en ieder voedsel stond mij tegen. In het hospitaal heersten toentertijd erbarmelijke toestanden. De meeste zieken lagen op gewone britsen als in het bataljon. Beddegoed was een onbekend artikel en wie geen eigen beddegoed medebracht, moest zich met de gewone paardedeken tevreden stellen. Het ontbrak er aan alles en behalve een paar laxeermiddelen waren er bijna geen medicijnen. Daarbij was het streng verboden, zich op eigen kosten medicijnen van buiten te verschaffen. Om deze reden verzetten zich de mensen om in het hospitaal te gaan, zelfs dan nog, toen men na het tragische einde van onze kameraad Bitter de zieken eindelijk toestond in het hospitaal bezoek te ontvangen.
Hoe slecht het in die tijd in dit opzicht met ons gesteld was, daarover slechts enige voorbeelden. Een Oostenrijkse dokter en natuuronderzoeker dr. Janowsky, leed bij tijden zeer hevig aan malaria. De man leefde lange tijd in Ned. Indië en was de Engelsen in handen gevallen. In het gehele hospitaal echter bevond zich geen korreltje kinine en alleen dit kon hem verzachting verschaffen. Veel bedenkelijker nog was het geval van zijn collega dr. Krause — dezelfde die later een zeer verdienstelijk werk over de kultuur der inwoners van het eiland Bali gepubliceerd heeft. Dr. Krause had zich in opdracht der hollandse regering speciaal naar Bali begeven, om zich daar hoofdzakelijk met de behandeling van pest-, cholera- en leprapatiënten bezig te houden. De man wijdde zich trouw aan zijn taak en had duizenden het leven gered. Hierbij gebeurde het zelfs, dat zijn echtgenote door de pest besmet werd. Korte tijd na zijn inkwartiering bij ons ontwikkelde zich bij hem aan een vinger van de rechterhand een klein blaasje, waarvan het naar zijn mening niet onmogelijk was, dat het een teken van lepra kon zijn. Daar dr. Krause voortdurend met leprazieken te doen had gehad, was besmetting niet uitgesloten.
Het enige middel dat hier zekerheid kon verschaffen, was bloedanalyse. Maar in het hospitaal ontbraken alle apparaten en het ongeluk wilde, dat het War Office kort te voren een verordening had uitgevaardigd, dat geen gevangenen meer naar het duitse hospitaal in Londen gezonden mochten worden, om daar geneeskundig te worden onderzocht. Hierdoor kon de man zich geen duidelijk beeld vormen van zijn toestand en was de gehele tijd aan een verschrikkelijke onzekerheid overgeleverd. Ik zal nooit vergeten, met welke stoicijnse rust deze man zich trachtte te verenigen met het idee, dat hij mogelijkerwijze wel eens lepra kon hebben. In dit geval was hij besloten te trachten zich geplaatst te krijgen in een kolonie voor leprazieken, waar hij de rest van zijn dagen aan de studie van deze verschrikkelijke epidemie wilde wijden. Het enige wat hem drukte, was de gedachte aan zijn echtgenote. Ik voelde een onbegrensde achting voor deze ernstige geleerde, die evenals zijn collega dr. Janowsky het ideale type van een arts was, zoals men zich graag zou wensen. Gelukkig bleek het vermoeden van dr. Krause zonder grond, zoals hij mij een jaar later, toen wij elkaar in Amsterdam ontmoetten, vertelde.
Hoe noodlottig overigens de verordening van het War Office voor de enkeling kon zijn, bewees het geval van een jongen kameraad van ons, een zekere Altscheffel. Ik had de jongen man reeds op de “Royal Edward” leren kennen, waar hij zich in de beste gezondheid verheugde. In het Alexandra Palace werd hij door een oogziekte overvallen, terwijl het verboden was, de man voor nader onderzoek naar het duitse hospitaal te zenden en zo verwaarloosde men zijn ziekte op een misdadige manier, tot men hem eindelijk naar een Engelse oogkliniek zond. Echter het was intussen reeds te laat. Altscheffel had alleen nog maar een zwak gezichtsvermogen toen hij in het kamp terugkeerde. Nadat men hem spoedig daarop naar Duitsland uitwisselde, berichtte hij ons in een brief uit München, die een ander voor hem geschreven had, dat hij geheel blind was.
Aangezien wij in het kamp een groot aantal doktoren hadden, verschaften deze zich van buitenaf een aantal noodzakelijke medicijnen om hun medegevangenen in geval van nood te kunnen helpen. Natuurlijk moest dit in het geheim gebeuren, want het was niet alleen streng verboden van buiten medicijnen van welke aard dan ook binnen te brengen, het was ook aan de duitse doktoren in het kamp met bedreiging van gevoelige straffen verboden, zieken te behandelen. Gedurende de laatste dagen van mijn verblijf in het hospitaal, bezocht mijn vrouw mij, tezamen met mijn ouden vriend Errico Malatesta. Het was voor mij een buitengewoon genoegen, de wakkere strijder, die door zijn vastbesloten houding tegen de oorlog mij nog sympathieker was geworden, na zo’n lange tijd weer te kunnen begroeten. Hij was niet in het minst veranderd, en zijn gloedvolle ogen lichtten even vriendelijk als vroeger. Hij vertelde mij van de stand onzer beweging in de verschillende landen en was de vaste overtuiging toegedaan, dat de oorlog in een revolutionnaire periode zou uitmonden die tot grote sociale veranderingen in geheel Europa moest voeren. Naar zijn mening zou Duitsland tegen de militaire druk van de geallieerden, en speciaal tegen de blokkade op de duur geen stand kunnen houden. Om die reden zou het oude regiem daar vroeger of later in elkaar storten en in zijn ineenstorting grote revolutionnaire schokken verwekken. Echter de geallieerde machten zouden daardoor zo verzwakt zijn, dat men tenslotte noch van overwinnaars, noch van overwonnenen zou kunnen spreken. Daarin lag de beste garantie voor een succesvolle opstandige beweging in geheel Europa. In werkelijkheid zouden de dingen zich echter anders ontwikkelen, indien Amerika mede in de oorlog betrokken werd. In dat geval moest met een volslagen overwinning voor de geallieerden rekening gehouden worden, wat tot gevolg zou hebben, dat voor de eerste vijf of tien jaar de reactie de teugels in Frankrijk in handen zou nemen. Dit zou echter een groot gevaar zijn voor de ontwikkeling van de sociale revolutie in Europa.
De tijd ging ons te vlug voorbij. Bij het afscheid stak hij mij nog heimelijk enige nummers toe van het nieuwe tijdschrift “Ce que faut dire”, wat onze vriend Sebastiaan Faure kort te voren in Parijs in het leven geroepen had. Dat blad zag er gehavend uit, omdat de pen van de censuur onbarmhartig in haar kolommen had huis gehouden.
In elk geval was het reeds een verheugend teken, dat die krant ook maar verschijnen kon.
Toen ik spoedig daarna in het bataljon terugkwam, begroette mij allen met grote vreugde. Ik vond handen vol werk en ofschoon ik nog niet geheel op dreef was, kon ik mij aan het werk niet onttrekken. Het was in het bijzonder het kantinevraagstuk dat ons toen flink bezighield.
Dit vraagstuk hield de geesten sedert onze aankomst in het Palace in gisting, zonder dat men de oplossing enigszins genaderd was. De zogenaamde “Alexandra Palace Trust” een particuliere onderneming, aan wie het Palace toebehoorde, had namelijk de kantine in de drie bataljons en ook de kantine van de soldaten in haar beheer. Wij waren derhalve gedwongen, iedere kleinigheid, die wij voor de bataljonskeukens buiten de door de regering geleverde rantsoenen nodig hadden, bij de Trust te kopen. Daarvan werd ons, evenals de soldaten, tien procent van de binnengekomen gelden op ons tegoed geschreven. Dit zogenaamde kantine-fonds had majoor Mott in zijn beheer. Men betaalde hieruit iedere week de lonen van de koks en van de andere keukengezellen; de inkomsten van de arbeiders, wien de reiniging der closetten en van de baden was toevertrouwd enz. Behalve dit ontving ieder bataljon iedere week een overeenkomstige som voor verbetering van haar keuken.
Nu waren de waren, die ons de “Alexandra Palace Trust” leverde, meestal van minderwaardige kwaliteit, behalve dat moesten wij ze belangrijk duurder betalen, dan men ze buiten kon kopen. Wij waren daarom herhaaldelijk bij de commandant geweest, met het verzoek, dat hij ervoor zorg zou dragen, dat ons het beheer der kantine overgedragen werd, echter zonder succes. De oude had wel, zoals ons uit betrouwbare bron bekend is, bij het ministerie van oorlog stappen in die richting gedaan, maar de Trust moet daar wel invloedrijke vrienden gehad hebben, want zelfs onze klachten bij de Amerikaanse gezant leidden tot geen enkel resultaat.
Nu verscheen plotseling enige dagen na mijn ontslag uit het hospitaal een kennisgeving aan het zwarte bord, die inhield dat geen gevangene pakketten van buiten meer mocht ontvangen, die dingen bevatten, die men in de kantine kon kopen. Deze brutale begunstiging van een particuliere kapitalistische onderneming ten koste van weerloze gevangenen, veroorzaakte in het kamp een storm van verontwaardiging. Ik kalmeerde de mensen en verhinderde zelfs, dat de kennisgeving er afgescheurd werd…. Hierna begaf ik mij direkt naar de commandant om met hem over de nieuwe verordeningen ruggespraak te houden. De oude had zich reeds teruggetrokken en ik kon slechts majoor Mott spreken, die van de verordening nog niets af wist. Ik verklaarde hem de toestand en drukte hem vooral op het' hart zo mogelijk nog hedenavond met de commandant over de zaak te spreken: opdat die onzinnige kennisgeving zo snel mogelijk verdwijnen, daar ik in het andere geval voor de rust in het bataljon iedere verantwoording zou moeten afwijzen. De volgende morgen werd de verordening op bevel van de commandant van het zwarte bord verwijderd. Later ontdekten wij, dat de censor Welton de ergerlijke ontwerper van deze fameuze verordening geweest was. Welke oorzaken de heer Welton bewogen hebben zich voor de zakenbelangen van de “Alexandra Palace Trust” zo ijverig te interesseren, bleef ons natuurlijk onbekend.
Enige weken later ging door de Engelse pers een kleine aantekening over de jaarlijkse ledenvergadering van de “Alexandra Palace Trust”, waarin de voorzitter van deze vereniging, de heer F. S. Stackard “energiek ertegen protesteerde, dat zich in Engeland een vereniging, merendeels uit quakers bestaand, gevormd had, die tot doel had, de geïnterneerde Duitsers en Oostenrijkers door liefdegaven hun toestand dragelijker te maken. Indien men de gelegenheid heeft, in het Alexandra Palace te zien, op welke vruchtdragende manier voor de Duitsers en Oostenrijkers gezorgd wordt”, verklaarde de heer Stackard, “dan moet men tot het besluit komen, dat er geen noodzakelijkheid voor zo’n fonds bestaat.” Tot slot gaven de menslievende vertegenwoordigers van het A.P.T., de heren Cadbury, Rowntree enz., de raad, zich meer met de toestand der geïnterneerde Engelsen in Duitsland en Oostenrijk bezig te houden. Dat juist nu een vertegenwoordiger van de A.P.T. zulk een protest in de wereld bracht, is zeker niet zonder belang. Een vennootschap, dat uit de internering van de Duitsers een aanzienlijke winst maakte, stond zo’n menslievende houding bijzonder goed. Of liet de heer Stackard de gedachte niet met rust, dat door eventuele liefdegaven het kantineprofijt van de Trust beinvloed zou kunnen worden? Werkelijkheid is het, dat het grootste deel van onze medegevangenen, die bijna uitsluitend op de rantsoenen van de regering aangewezen waren, reeds toen niet de gelegenheid hadden zich flink zat te eten. In elk geval had de verklaring van de heer Stackard, waarvan hij wel nauwelijks had vermoed, dat zij ook ons onder het oog zou komen, tot gevolg, dat onder de druk van de algemene verontwaardiging, die deze onder de gevangenen verwekte, de kantineprijzen iets verlaagd werden en wij het recht verkregen, onze waren voor de keuken ergens anders te betrekken.
Onder de nieuw aangekomenen der laatste maand, was mij herhaaldelijk een man opgevallen, die ongeveer dertig jaar kon zijn en steeds eruit zag, alsof hem een zware last op het hart lag. Ik zag hem niet met de anderen spreken. Hij had blijkbaar geen enkele vriend hier en scheen steeds in duistere gedachten verzonken te zijn. Op een dag sprak ik hem aan en vroeg hem, waarom hij zo terneergeslagen was. Mijn vraag scheen hem pijnlijk te zijn en hij wilde niet vrijuit spreken. Daarop verzocht ik hem vriendelijk, mij naar het bataljonsbureau te volgen. Daar aangekomen, sprak ik hem vriendelijk toe, het noodlot tegenstand te bieden en zich niet aan de vertwijfeling over te geven. Ik vroeg hem, of ik soms iets voor hem doen kon en verzekerde hem, dat ik gaarne bereid was hem te helpen, voor zover het in mijn macht was. Hij schudde moede het hoofd en zei “Helpen? Ik ben niet meer te helpen.” En nu vertelde hij mij zijn gehele huiveringwekkende geschiedenis.
De man heette Paul Paderta en woonde voor de oorlog in Folkestone, waar hij met een Engelse gelukkig getrouwd was en bij haar drie kinderen had. Daar Folkestone als kleine havenplaats aan het kanaal tot de zogenaamde “verboden zóne” behoorde, werd Paderta reeds de 22e October 1914 gearresteerd en naar het eiland Man gezonden. De vrouw echter, die in Folkestone geboren en daar haar ouders had, werd door de politie als “vijandelijke buitenlandse” uit haar geboortestad uitgewezen en moest met haar drie kinderen naar Londen verhuizen, waar zij geen mens had, die haar kon bijstaan. Pas in December betaalde men haar de eerste wekelijkse ondersteuning uit — elf Shilling en zes Pence voor haar en drie kinderen. Het was duidelijk, dat de vrouw daar niet van leven kon. Verwijderd van haar man en haar ouders, aan de ergste omstandigheden prijsgegeven, werd zij steeds zwaarmoediger, tot zij het in haar hoofd haalde “vrijwillig uit het leven te gaan”. Daar zij zich nergens vergift kon verschaffen, kwam de beklagenswaardige op de verschrikkelijke gedachte, een naald flink in kopergroen te dopen en zich daarmede in de lippen te steken. Zij bereikte haar doel, doordat bloedvergiftiging optrad. Een uiterst pijnlijke dood was het einde.
De man kreunde zacht, toen hij bij gedeelten de verschrikkelijke tragedie van zijn leven vertelde en moest zijn verhaal enige malen onderbreken, aangezien hem het innerlijke leed geheel overmande. De arme vrouw vocht met de dood, zonder dat Paderta er een vermoeden van had. Een geestelijke zond zes telegrammen naar ’t eiland Man waarvan men hem slechts de laatste twee overhandigde, waarin de dood van zijn vrouw medegedeeld werd. Daar hem de middelen ontbraken, de reis naar Londen te betalen, organiseerden de medegevangenen onder elkaar een kleine kollekte, om de ongelukkigen man de mogelijkheid te bieden, zijn dode echtgenote de laatste eer te bewijzen. Ondanks dat hij dus zelf zijn reis moest betalen, stond op de pas, die men hem overhandigde, de aantekening: “Is supplied by the government with a railway for his destination’.’ “Toen ik in het spoor zat” vertelde mij de ongelukkige, “maakte ik het plan, mijn drie kinderen de hals af te snijden en mijzelf de dood te geven. Toen ik echter in Londen aankwam, had men de kinderen reeds ondergebracht. Het jongste stuurde men naar de grootouders in Folkestone, de beide andere had de zuster der geestelijke bij zich genomen, die mij de dood van mijn vrouw gemeld had. Nu heb ik de moed niet meer, de hand aan mijzelf te leggen, echter mijn leven is weg. Voor mij heeft het geen doel meer te bestaan.”
Het verhaal van de zwaarbeproefde man had mij tot in de ziel geschokt. Ik trachtte hem te beïnvloeden en bezwoer hem, zich voor zijn kinderen te bewaren. Echter ik voelde, dat mijn woorden geen indruk op hem maakten. Hij had met het leven afgedaan. Ondanks dat ik mij in het vervolg alle moeite gaf, hem op te richten, werd hij steeds zwaarmoediger, tot hem eindelijk in September van hetzelfde jaar de dood van zijn diepe verbittering bevrijdde.
In het midden van Mei kreeg ons kamp een eigenaardige vermeerdering. Men bracht ons 206 priesters — ordebroeders en missionarissen uit Indië, die men daar als Duitsers geïnterneerd en na lange gevangenschap naar Engeland getransporteerd had. De meesten der nieuw-aangekomenen hadden een lange golvende baard en er waren enigen onder hen, die een kunstschilder als prachtige karakterkop hadden kunnen dienen. De nieuwe gasten in hun vreemde ordedrachten gaven ons kamp een heel bijzonder aanzien. De priesters, waaronder zich zowel katholieken als protestanten bevonden, moesten slechts een korte tijd hier blijven om later uitgewisseld te worden. Er bevonden zich vele interessante lieden onder hen, waarvan de meesten twintig jaren en langer in Indië geleefd hadden. Een aantal van hen had zich met een diepgaande studie van land en mensen beziggehouden en wisten veel interessants en vreemds te vertellen.
Toen ik nader met hem bekend werd, kwam ik ook hun ondervindingen gedurende de oorlog in Indië te weten. Volgens hun verhalen hadden ze veel verschrikkelijks door moeten maken. Toen de oorlog uitbrak, gaf men hun eerst de verzekering, dat hun niets gebeuren zou, zolang ze zich neutraal hielden. Dat veranderde echter heel gauw en de regering ging er toe over, alle Duitsers in ’t land te interneren. De gevangenen werden samen met vrouwen en kinderen in plaatijzeren hutten ondergebracht, waar zij bij een hitte van 45 graden Reaumur samenhokken moesten. De behandeling was zeer ruw. Zo werd een man, die te dicht bij het prikkeldraad kwam, door een wachtpost regelrecht aan de bajonet gespietst. Toen men hen eindelijk op een schip naar Europa bracht, zei men hun, dat ze direkt naar Duitsland gebracht zouden worden. Pas toen zij in Tilburg aankwamen, vernamen zij, dat ze vooralsnog met een interneringskamp genoegen zouden moeten nemen, tot men hen later verder zou kunnen brengen.
Toen ik enigen van hen vroeg, welke indruk de oorlog tussen de Europese zogenaamd beschaafde landen gemaakt had, antoordde men mij, dat de Indiërs alleen maar de schouders ophaalden en schijnbaar zo hun eigen mening omtrent de vertegenwoordigers der christelijke liefdesleer hadden. Heel vreemd deed het aan, dat een groot deel der priesters en ordebroeders uitgesproken patriotten waren en de oorlog, vooral tegen Engeland, met gloeiende geestdrift verdedigden. Ze waren er erg benieuwd naar, of de zeppelins Londen vaak bezochten en verheugden zich als zij van veelvuldige vliegtuigaanvallen der Duitsers hoorden.
Een roodharige monnik vertelde mij met diepe verontwaardiging, dat de engelsen de “Galconda” — dit was de naam van het schip, dat de mensen naar Europa gebracht had — als hulpkruiser geschilderd hadden. Ik had de indruk, dat hij daarmede zeggen wilde, dat de engelsen op die manier de opmerkzaamheid van de duitse onderzeeboten op de “Galconda” trachtten te vestigen om hierdoor het zinken van het schip te veroorzaken. Maar dit was niet het geval. De vrome man was er meer verontwaardigd over, dat de duitsers, die naar zijn mening van de maskering der “Golconda” kennis hadden, uit voorzichtigheid minstens vijf of zes engelse schepen gespaard hadden, om zich niet in gevaar te brengen, hun eigen landslieden in de grond te boren.
Deze monnik was overigens een geval op zichzelf. Reeds zijn gehele wezen maakte in ’t algemeen niet de indruk van een boeteling. Gedurende de avonduren zat hij gewoonlijk op zijn brits, door een dichte kring nieuwsgierigen omgeven, en gaf allerlei grappen ten beste, die steeds een schaterend gelach bij de toehoorders uitlokten. Op een keer dreef mij de nieuwsgierigheid ongemerkt bij zijn kring te gaan staan, om te horen, wat hij eigenlijk te vertellen had. Tot mijn grote verbazing echter, vermaakte hij de mensen met de gemeenste vuile taal, een taal, die de Markies de Sade alle eer aan zou doen. Natuurlijk was deze roodharige boeteling een uitzondering in zijn kring. Zijn overige lotgenoten gedroegen zich zeer ernstig en waardig, en menigeen van hen had in zijn wezen iets plechtigs, dat geheel vreemd aandeed. Ongeveer veertig of vijftig priesters en monniken bezochten regelmatig mijn voordrachten. Ik was toentertijd een lange reeks voordrachten begonnen over de sociale ontwikkeling van Europa na de grote franse revolutie, waarbij ik mij niet alleen tot de economische en politieke veranderingen in de staten beperkte, maar ook de verschillende filosofische en literaire stromingen in de behandeling invlocht. Toevallig was ik juist aan de verschillende socialistische stromingen en communistische systemen in Frankrijk gedurende de eerste helft der vorige eeuw gekomen, toen de mensen uit Indië in ’t kamp kwamen. Ik had reeds over Saint Simon en Charles Fourier en hun kringen gesproken en trachtte nu mijn toehoorders met de ideeën van Leroux en Bucher bekend te maken, waarbij ik ook niet vergat, op de socialistische pogingen en de machtige persoonlijkheid van Lamenais nader in te gaan. Blijkbaar hadden juist deze voordrachten van mijn nieuwe toehoorders een bizondere belangstelling. Ik merkte, hoe ijverig zij aantekeningen maakten en mijn uiteenzettingen met gespannen aandacht volgden.
Onder mijn toenmalige toehoorders bevond zich ook een Jezuitenoverste, Vader Gebhardt, die mij op een avond in mijn bureau opzocht, om nader kennis met mij te maken. Vader Gebhardt was een interessante verschijning. Het hoge voorhoofd, de dichte baard en voor alles de levendige ogen, die soms spottend opflitsten, gaven het gehele aanzien van de man iets buitengewoon aantrekkelijks. Na zijn eerste bezoek kwam hij meer bij mij. Wij spraken nooit over religieuze dingen. Blijkbaar was het alleen zijn bedoeling met mij een gesprek te voeren. Vader Gebhardt was een zeer belezen man, en een buitengewoon gezelschapsmens, wiens blik niet door zijn philosofische opleiding gesluierd was. Zijn oordeel over dingen en mensen trof steeds de spijker op de kop, en zijn prachtige humor kruidde zijn beschrijvingen nog op. een bizondere wijze. Hij had lang in Indië geleefd en was grondig bekend met de sociale verhoudingen van het land, waarvan hij veel bizonders wist te vertellen. Mensen van zijn slag waren tussen de gevangenen zeer zeldzaam, en het deed me leed zijn gezelschap te moeten missen, toen hij van ons moest scheiden. Hoe vreemd het leven de mensen samenbrengt, ik, de anarchist, en deze Jezuitenoverste — in onze levensbeschouwingen en ideeën over de mens en de wereld door afgronden gescheiden — en toch waren er tussen ons menselijke aanknopingspunten, die men stellig slechts in gevangenschap ontdekt.
De 20ste Mei was een groot oproer in het bataljon. Een aantal mechaniciens ontving plotseling bevel, hun zaken in te pakken, aangezien men hen naar een ander kamp wilde brengen. Daar velen van hen met de beruchte Dr. Leibrandt in nauwe betrekking hadden gestaan was men het er in het kamp direct over eens, dat deze mensen voor de engelse regering ammunitie zouden maken.
Het gerucht verbreidde zich als een lopend vuurtje onder de gevangenen, en er ontstond een dreigende oploop, zodat de wacht haastig de commandant in kennis stelde, die spoedig daarna met enige officieren in het bataljon verscheen.
De bedreigde mechaniciens hadden hun zaken reeds ingepakt en kropen angstig achter twee Engelse soldaten, die voor hun bescherming verschenen waren. Echter dat hielp hen weinig, want de verhitte mensen drongen de soldaten op zijde en stortten zich brandend van woede op de veronderstelde “verraders”. Een van hen werd verschrikkelijk toegetakeld, en slechts doordat de soldaten, die ras versterking ontvingen, de aangevallenen naar een gang drongen, die naar de wacht voerde, werd erger voorkomen. Toen de gevangenen zagen, dat hun de mechaniciens ontgaan waren, wierp men zich op hun bagage en sloeg alles kort en klein.
Eindelijk kon de commandant de rust herstellen en sprak hij de oproerige mensen verstandig toe. Hij verklaarde hun, dat de mensen niet, zoals men aannam, naar de munitiefabriek, maar naar een nieuw geopend arbeidskamp in Hackney Wick zouden worden gebracht, waar men alleen naaimachines maakte. De gevangenen heten zich kalmeren, ofschoon ieder er vast van overtuigd was, dat de geschiedenis met de naaimachines slechts een hst was. En toch bleek het later, dat de commandant de waarheid gezegd had. De lieden werden inderdaad naar Hackney Wick gebracht en fabriceerden daar naaimachines. Slechts het feit, dat enigen van hen met Leibrandt tamelijk vertrouwd waren, had hen ver dacht gemaakt.
De 26e bracht de pers bericht naar aanleiding der debatten in het Engelse parlement over de verschrikkelijke toestand der engelse burger-geïnterneerden in Ruhleben. In zijn verslag over de toestanden in Ruhleben bracht Lord Newton in het bijzonder naar voren, dat enige uitgewisselde Engelsen daar hun verstand verloren hadden. Ik was er steeds van overtuigd, dat de toestand der Engelse burgergevangenen in Duitsland op geen enkele wijze beter was dan de onze, zoals zo vaak in het kamp geponeerd werd. Dezelfde oorzaken moeten overal dezelfde gevolgen hebben. De gehele internering van burgers was een gruwelijke misdaad, die door niets gerechtvaardigd kon worden. Echter het zou verkeerd zijn, aan te nemen, dat onze toestand beter is geweest. Zelfs het feit, waarop Lord Newton met recht een bizondere nadruk gelegd had, het feit, dat de gevangenschap enkele gevangenen in de waanzin had gedreven, kon ook bij ons door een hele reeks gevallen verschrikkelijk genoeg worden aangevuld.
Pas enige dagen, voordat Lord Newton zijn verklaring in het parlement aflegde, had een onzer medegevangenen, een zekere Machner, in een aanval van geestverbijstering in het hospitaal zich de keel doorgesneden. Ik lag tijdens mijn verblijf in het hospitaal juist tegenover hem en nam waar, hoe hij steeds als wezenloos zat te kniezen en met niemand een woord wisselde. Zelfs zijn vrouw, die hem bezocht, kon nauwelijks enige woorden uit hem krijgen. De ongelukkige vrouw had enige wanhopige brieven aan het War Office gericht, waarin zij de zelfmoord van haar man voorspelde. Echter, wie bekommert zich om zulke kleinigheden in een zó verschrikkelijke tijd?
Ik persoonlijk heb meer dan een dozijn gevallen beleefd, waarin enkele mijner medegevangenen tot waanzin vervielen en naar het gekkenhuis moesten worden gebracht, echter geschiedde dat pas dan, wanneer het al te laat was. Ja, het kwam zelfs herhaaldelijk voor, dat men ons de waanzinnige na enige weken weer terugzond. Het was verschrikkelijk aan te moeten zien, hoe bij enkele van mijn lotgenoten de geest langzaam vertroebelde, tot eindelijk op een dag de waanzin in hun hersenen duidelijk opflikkerde.
Hier slechts een paar gevallen. In het bataljon ,,A” bevond zich een scheepskapitein, Kaufmann genaamd, een man van ongeveer veertig jaar. De man was volkomen normaal toen hij bij ons kwam. Plotseling begon hij stil voor zich uit te kniezen, en sprak verward, wat eerst slechts de spot in zijn omgeving wakker riep, tot zich eindelijk de waanzin duidelijk liet zien. Alle pogingen om de man uit het kamp verwijderd te krijgen, leden schipbreuk op de weerstand van de Engelsen dokter. Tot het eindelijk zo ver kwam, dat de ongelukkige voor de ogen van het gehele bataljon zelfbevlekking bedreef en zijn eigen zaad opslokte. Ten laatste bracht men hem naar een krankzinnigengesticht, waar hij een paar maanden later overleden is.
Een ander geval: In ons bataljon bevond zich een zekere Bonsel, een man van ongeveer twee-en-vijftig jaar. Hij was een oude sociaal-democraat die ook regelmatig mijn voordrachten placht te volgen, waardoor ik nader met hem in kennis raakte. Bonsel was het type van een intelligente arbeider, die precies wist, wat hij wilde. Ik ging met de man vele maanden om, zonder dat mij het geringste was opgevallen. Tot ik op een dag merkte, dat Bonsel vaak urenlang op zijn bed zat te mijmeren. Dat was altijd een slecht teken en ik vroeg hem enige malen, wat er aan de hand was. Hij antwoordde echter ontwijkend, zelfs een beetje snauwend. Op een avond — mijn medegevangenen waren reeds te bed gegaan, — zat ik nog in mijn bureau een of ander boek te lezen, toen Bonsel plotseling voor mij verscheen. Zijn ogen waren verschrikkelijk vertrokken en zijn gezicht spookachtig bleek.
“Wat is er met jou, Bonsel?” vroeg ik een beetje geschrokken, want ik zag met de eerste blik, dat er iets met hem niet in orde was. Daar begon hij te huilen als een ziek dier en beschimpte zijn vrouw met de gemeenste uitdrukkingen. Hij beweerde bij hoog en bij laag, dat zij met een Engelsen officier in ’t Palace liefdesbetrekkingen onderhield, en hij verloor zich in allerlei bedreigingen. Ik gaf mij alle moeite hem gerust te stellen, wat mij ook eindelijk gelukte. Hij werd toen week als een kind en tranen vloeiden hem uit zijn ogen. Toen er weer bezoek was, ging ik expres vroeger naar voren, om zijn vrouw te leren kennen. Ik vond een arme, afgetobde vrouw, bij wie de naakte ellende uit iedere trek sprak.
Neen, deze vroegtijdig verwelkte proletariërsvrouw zag er werkelijk niet naar uit, een heimelijke liefde te hebben. Ik vroeg haar naar haar man. Toen sprongen haar de tranen in de ogen en ze bekende mij, dat hij de laatste maanden heftig tegen haar opspeelde, vooral wanneer het gebeurde, dat ze wat laat was.
“En toch is het niet mijn schuld”, zei wenend de arme vrouw. “Van ons huis af kost de reis vier pence, en daarom ben ik vaak gedwongen, een deel van de weg te voet af te leggen, en dan ben ik te laat.”
De arme vrouw wekte diep medelijden bij mij op. Toen de bezoektijd voorbij was liet ik Bonsel roepen, en werkte op zijn gemoed. Ik zei hem in ’t gezicht, dat het gemeen van hem was zijn arme vrouw op zo’n harteloze wijze te verdenken. Hij hoorde mij stil aan en weende als een kind. Ik liet hem beloven, zijn vrouw goed te behandelen. Hij greep mijn handen en verzocht mij om vergeving. Zo gingen weer een paar weken voorbij. Op een avond stormde hij opnieuw bij mij het bureau binnen. Hij hijgde van innerlijke woede en het schuim stond hem op de lippen.
“Wat is er aan de hand, Bonsel?” schreeuwde ik tegen hem. Toen vertelde hij met hete adem, dat hij zoeven gezien had, hoe zijn vrouw aan de arm van een officier door het kamp was gegaan. Voor zijn bed waren zij een ogenblik blijven staan en hadden hem uitgelachen.
“Dat is allemaal zuivere onzin”, weerlegde ik hem. “Je zal hebben gedroomd.” Hij bleef bij zijn bewering, en het kostte mij minstens twee uren, voor ik hem enigermate had gerustgesteld. De volgende morgen ontbrak Bonsel op het appèl. De sergeant vond hem in een hoek in elkaar gehurkt en meldde aan de commandant het geval. Ik maakte de oude duidelijk, dat de man ziek was en vertelde hem wat ik met Bonsel had meegemaakt. Tengevolge hiervan beval de commandant, dat men de man naar de dokter ter onderzoek moest brengen. Dit gebeurde. Echter dr. Moffard verklaarde, dat Bonsel de indruk op hem maakte van een volslagen onanist, wien ’t geen schade zou doen, wanneer men hem bestrafte. Enige dagen later kreeg de man aanvallen van razernij en men moest hem ten spoedigste naar een krankzinnigengesticht brengen, waar hij gestorven is.
Nog een geval. Op zekere dag verscheen bij mij in ’t bureau Grail, een stil en rustig mens, die niemand lastig viel. Hij keek mij met een eigenaardige blik aan en verzocht mij, te verhinderen, dat zijn kind van hem geroofd zou worden. Bij mijn verbaasde vraag waarover het ging, vertelde hij mij, dat hij de laatste nacht in de hel geweest was. Daar had hij duizenden pyramiden van grijnzende doodshoofden gezien. Uit de oogholten spatten voortdurend blauwe vonken. Bij een meer van bloed was de duivel plotseling voor hem verschenen en had hem een gloeiende lepel aangereikt. Hij had zich echter niet verbrand, omdat hij driemaal de naam Jezus had uitgesproken. Zo juist had hij in de bijbel gezien, dat de duivel hem zijn enige kind wilde ontnemen. Na een paar dagen kwam de man in het krankzinnigengesticht. Wat er van hem geworden is, heb ik nooit gehoord.
Het zou mij gemakkelijk vallen, hier nog een dozijn andere gevallen aan te halen. Maar welk nut zou het hebben? ’t Was verschrikkelijk aan te moeten zien, hoe een mens stap voor stap in de waanzin werd gedreven, zonder dat men het minste geringste er tegen doen kon. Een onbehagelijk gevoel bekroop mij iedere keer, als ik op die manier het uitblussen van een geest van dag tot dag kon waarnemen. Dit was een der huiveringwekkendste ervaringen van mijn leven. In andere tijden zouden deze dingen een hele wereld in opschudding gebracht hebben; wie vroeg toen daarnaar, terwijl de hele mensheid het verstand verloren scheen te hebben, en de tijd in het teken der rode waanzin stond?
Het bericht van Lord Kitcheners dood. — Onze ondervindingen met het Amerikaanse gezantschap. — Het artikel van Mr. Boss in de Weekly Dispatch. — De uitwerking van de pershetze op de gevangenen. — Thomas Keel gevangen genomen. — Schapiro, Linder en Lenoble voor de rechtbank. — De “Arbeiterfreund” moet ophouden te verschijnen. — Mijn vrouw gearresteerd. — Zielepijnigingen. — Gevangenen met Duitse vrouwen of met vrouwen van neutrale naties moeten naar het eiland Man. — Verschrikkelijke scènes. — Milly voor ’t Advisory Committee.
De 7de Juni ’s middags verbreidde zich onder de gevangenen de tijding van Kitchener’s dood en deed bliksemsnel de ronde door het gehele kamp. Aanvankelijk wilde men het niet geloven, echter toen later de avondbladen in het kamp kwamen die in korte aantekeningen het feit bevestigden dat lord Kitchener op een reis naar Rusland met de hele bemanning van het schip de dood in de golven had gevonden, maakte zich van de mensen een eigenaardige stemming meester, die zich moeilijk liet omschrijven. In “C” trachtten de patriotten het uit te buiten voor een demonstratie, echter werd dit door de overige gevangenen in de kiem gesmoord. Het was niet de vreugde, dat de man zijn dood had gevonden, die de mensen bezielde, neen, het was het ongehoorde van het voorval zelf, dat alle geesten in zijn ban geslagen had, en geen andere gevoelens liet opkomen. Men was als verlamd onder de grootte van de gebeurtenis die fantastischer vormen aannam, dan het geweest moet zijn. Eerst toen men de volgende dag de beknopte en bijgewerkte berichten in de pers las, die nadere details brachten, voorzover deze niet door de militaire censuur onderdrukt waren, zakte de spanning gelijdelijk af en gaf men zich aan allerlei vermoedens over. En geheel vanzelf verbreidden zich de avontuurlijkste geruchten, waarvan niemand de oorsprong naspeuren kon. Vreemd genoeg hadden allen de indruk, dat de oorlog niet lang meer duren kon. Een plotselinge hoopvolle vreugde verbreidde zich in het gehele kamp en greep de geesten geweldig aan. Iedere dag bracht een nieuw gerucht. Zo zou men weten, dat Zwitserland inmiddels bemiddeling tussen de vijandelike machten met succes ingeleid had. Men wist dit alles uit “heel zekere bronnen” en wat de hoofdzaak was, men geloofde het. De mensen wisten, dat Lord Kitchener de organisator van de oorlog in Engeland was geweest. Om die reden geloofden zij maar al te graag, dat men de man niet vervangen kon. En op dit vage vermoeden grondden zij hun verwachtingen. Slechts weinigen vermoedden, waarom deze oorlog uiteindelijk gevoerd werd, en deze weinigen wisten ook, dat het verlies van een man deze kwestie niet oplossen kon. Eindelijk verdween die hoop weer, om voor een kwellende onzekerheid plaats te maken en de algemene stemming werd triester en triester.
Een paar dagen na het ontvangen van het bericht van Kitcheners ondergang bezichtigden enige hollandse journalisten het kamp. Tot mijn verbazing herkende ik onder hen I. Samson, een gewezen anarchist, die in zijn tijd een van de organisators van het anarchistencongres in Amsterdam was geweest (1907), waar ik hem persoonlijk had leren kennen. Ik kon aan hem merken, dat hem onze ontmoeting onder zulke eigenaardige omstandigheden niet bijzonder aangenaam was. Hij sprak er zijn bevrediging over uit, dat de Engelse regering zo goed voor ons zorgde, en meende dat wij ons hier eigenlijk heel behagelijk moesten voelen. Ik antwoordde hem ironisch, dat hij het wel eens proberen mocht, een maand hier te leven, wellicht zou hij dan tot een ander inzicht komen. De censor van “C”, die de heren begeleidde, zag mij enigszins eigenaardig aan, maar zei echter niets. De heer Samson nam haastig afscheid van mij, om aan de onaangename situatie een einde te maken.
De 15de Juni bezocht ons de amerikaanse gezant Dr. Page in eigen persoon, en wij hadden gelegenheid, enige uren met hem te kunnen spreken. Met onze zogenaamde vertegenwoordiging was het zeer slecht gesteld. Wij wisten wel is waar dat het amerikaanse gezantschap de vertegenwoordiging van onze belangen op zich had genomen, echter tot Januari 1916 hadden wij niets daarvan gemerkt. Gedurende de gehele verschrikkelijke periode in de Olympia hadden wij geen mens, die zich voor ons interesseerde. Ook gedurende ons oponthoud op de “Royal Edward” bezocht ons nooit iemand, om over onze toestand inlichtingen in te winnen. Pas nadat wij reeds zeven maanden in Palace waren, bezocht een vertegenwoordiger van het Amerikaanse gezantschap uit Londen ons, dit geschiedde echter eerst, nadat wij schriftelijk daarom verzocht hadden. Later zei men ons, dat een vertegenwoordiger van het gezantschap reeds tweemaal tevoren dit kamp bezocht zou hebben, men had ons daarvan niet in kennis gesteld, en niemand van ons had de gelegenheid gehad de heren te zien en te spreken.
In December 1915 hadden wij onze bezwaren in een document samengevat en dit aan het gezantschap voor laten leggen. Wij hadden ons daarin hoofdzakelijk gericht op het kantine-vraagstuk, het bezoek, de ongelooflijke vertraging onzer correspondentie, de troosteloze toestand in het hospitaal, de gebrekkige voeding van de gevangenen en op het verbod van wetenschappelijke boeken enz. Tot slot hadden wij de hoop uitgesproken, dat wij in de toekomst op regelmatig bezoek van de vertegenwoordiger van het gezantschap zouden mogen rekenen, om een verbetering van de algemene toestand te bereiken. Daarover hadden wij van het gezantschap een schrijven ontvangen dat van 28 Januari 1916 dateerde en door Mr. Edward Long ondertekend was. In dit eigenaardige dokument werd ons kortaf medegedeeld, dat alle door ons naar voren gebrachte bezwaren door de engelse regering waren afgewezen. Op geen enkel punt werd te onzen gunste besloten. Zelfs de klaarblijkelijke afzetterij der gevangenen door een particuliere onderneming zoals de “Alexandra Palace Trust” was, werd gerechtvaardigd en goed genoemd. Het terneerdrukkende was, dat naar de koude zakelijke toon van het dokument te oordelen men op het vermoeden moest komen, dat de toonaangevers in het amerikaanse gezantschap de opvattingen van de engelse regering deelden. Op de door ons uitgesproken verwachting betreffende de regelmatige bezoeken vanwege het gezantschap reageerde dat schrijven met geen enkel woord.
Dat was een bittere teleurstelling na al de maanden, waarin men zich nooit om ons bekommerd had. Onze indruk werd nog verergerd door de geruchten in de engelse pers over de bemoeiingen van de amerikaanse gezant te Berlijn met de engelse burgergevangenen, die juist in die tijd gepubliceerd werden. Zo schreef de “Morning Post” de achtste Februari 1916: “Den heer……….den amerikaansen gezant, was het geen moeite te veel om te pogen, zich over de toestanden van de gevangenen inlichtingen uit de eerste hand te verschaffen. Tot aanvang December 1914 had hij het kamp van de burgergevangenen in Ruhleben tienmaal persoonlijk bezocht. In Augustus (1915) bleef hij vier dagen achtereen in het kamp en gaf iedereen der vijfduizend britse gevangenen, die het wenste, de gelegenheid, met hem persoonlijk te spreken. Buitendien confereerde de kapiteins van Ruhleben minstens eenmaal per week in het gezantschap.
Het was duidelijk, dat zich de gevangenen achteruit gezet moesten voelen, als zij deze berichten in de pers lazen. Onze bataljonsleiders hadden niet alleen geen gelegenheid, de gezant in zijn huis te kunnen spreken, wij konden zelfs geen brief aan het gezantschap schrijven, noch van daar ontvangen, die niet eerst door de commandant geopend werd. Tot aan het bezoek van dr. Page hadden wij driemaal de gelegenheid een vertegenwoordiger van het amerikaanse gezantschap te ontvangen. Bij de beide eerste bezoeken waren de gehele tijd ambtenaren van het engelse militaire bestuur aanweizg. Eerst toen wij in een schrijven aan het gezantschap tegen deze meer dan zonderlinge ongemanierdheid protesteerden, konden wij bij het derde bezoek met de vertegenwoordiger van het gezantschap alleen blijven. Toen wij, vertegenwoordigers der gevangenen, de Japanse Tempel, waar de bezoeken iedere keer plaatsvonden, verlieten, merkten wij achter het dunne houten beschot de censor W., die zich snel uit de voeten maakte, toen hij ons zag. Blijkbaar had hij er de gehele tijd luistervink gespeeld, een feit, dat zijn populariteit, die overigens nooit boven het vriespunt kwam, nu juist niet ten goede kwam. Toen hij spoedig daarna naar een militair kamp in Noord-Frankrijk overgeplaatst werd verheugde ieder in het kamp zich.
Wij hadden op het eerste schrijven van het gezantschap in Maart geantwoord en nog eens alle punten stuk voor stuk aan een uitvoerige beschouwing onderworpen. Geholpen heeft ons dit niets. Toen Dr. Page eens bij ons was, om naar de toestanden te informeren, releveerden wij nog eens onze bezwaren in alle onderdelen. Ook dit heeft ons niets geholpen. Onze toestand bleef onveranderd en alle verbeteringen, die wij in de loop van de tijd boeken mochten, hebben wij door eigen kracht moeten verwerven of menigmaal afdwingen.
De 25ste Juni bracht de “Weekly Dispatch” een sensationeel opgesteld artikel: “Bittere contrasten tussen twee interneringskampen”, waarin een vergelijking werd getrokken tussen de toestand der geïnterneerde engelse burgers in Ruhleben en die waarin wij in het Alexandra Palace ons verheugen mochten. De schrijver was een zekere Alexander Boss, die 19 maanden in Ruhleben geinterneerd was geweest en kort geleden naar Engeland uitgewisseld. Boss gaf een uitvoerige beschrijving van alle ontberingen en zieleleed waaraan de geïnterneerde engelse burgers in Ruhleben onderworpen waren. Het was een donker beeld dat hier ontworpen werd, waar elke lichtzijde ontbrak. En toch ben ik vast overtuigd, dat de schrijver de dingen getekend had, zoals hij ze inderdaad ook beleefd en meedoorleden had. Wie niet zelf de schrik ener jarenlange internering meegemaakt heeft, is nauwelijks in staat, zich van deze dingen een juist beeld te vormen. Maar de heer Boss ging verder. Hij trok een vergelijking tussen onze gewaande weelde en de treurige toestand van zijn landslui in Ruhleben. Volgens zijn beschrijving bevonden wij ons in een paradijs en het ontbrak ons alleen aan de gave der onsterfelijkheid, om ons geluk te voltooien. De heer Boss beweerde dat een onzer medegevangenen verklaard zou hebben, dat hij niet meer naar Duitsland terug wilde, al zou men hem vierduizend pond ’s jaars betalen. Volgens zijn bewering was ieder door de goede verdienste van ons in het kamp, die hij bereikte, in staat een flinke som over te sparen, die hem bij zijn latere terugkeer in het burgerleven goed te pas zou komen. Waar die verdiensten vandaan moesten komen, had de heer Boss echter niet aangegeven. Er was wel bij ons een enkele handarbeider, hoofdzakelijk kleermakers, die te hooi en te gras iets verdienen konden, echter hun aantal was zo klein, dat zij nog geen half procent van het kamp uitmaakten. De meeste verklaringen over de verhoudingen in het Palace waren hetzij moedwillige caricaturen der waarheid of verzinsels, die de heer Boss uit zijn duim gezogen had. Zoals b.v. zijn verklaring dat ieder van ons voorzien was van een ijzeren militaire krib en dergelijke meer. Daarbij bevatte het artikel de gekste tegenspraken. Aan de ene kant jubelde de heer Boss er over, dat het Duitsland aan alles ontbrak, aan de andere kant schimpte hij op de duitse regering, dat zij de gevangenen geen zeep leverde enz.
Hij verhaalde zijn lezers, dat drie-vierde der inwoners van Ruhleben van uit Engeland pakketten met levensmiddelen ontvingen, daar zij anders moesten honger lijden. En vlak daarna schreef hij triomferend, dat het aantal pakketten, welke de enkelen van ons uit Duitsland ontvingen, zeer klein was. “Een der gevangenen in het Alexandra Palace”, schreef de heer Boss, “toonde een worst, die hij een dezer dagen uit Duitsland ontvangen had en voerde dit als bewijs aan, dat het in Duitsland nog niet aan levensmiddelen ontbreken kon. Toen men hem antwoordde, dat men hem die worst waarschijnlijk slechts daarom sturen kon, omdat de gever haar ontberen moest, werd hij geheel ontsteld. Stellig beweerde de heer Boss, dat wij geen pakketten met levensmiddelen nodig hadden, gezien onze uitstekende verpleging.
Men kan begrijpen, dat een man, die negentien maanden geïnterneerd was, met recht verbitterd moest zijn. Niets verwekt zoveel bittere gevoelens in de mens als het bewustzijn, dat men onschuldig onrecht moet dulden. Echter uit het artikel van de heer Boss sprak niet alleen verbittering van het geleden onrecht, maar uit elk van zijn zinnen grijnsde de radicale nationalist, wien ieder begrip van een andermans leed volledig ontbrak, en die in het geheel niet vermoedde, dat tussen ons en zijn gevangen landslui in Ruhleben punten van diepmenselijke overeenkomst waren, ondanks alle nationale verschillen. Evenals hij, zou een van onze duitse patriotten geschreven kunnen hebben, indien hij vergelijkingen tussen de verhoudingen in Ruhleben en in het Alexandra Palace getrokken had, alleen was in dat geval Ruhleben een paradijs geweest.
In het hele artikel waren het slechts twee punten, waarin de heer Boss onweerlegbaar gelijk had. Het leed geen twijfel dat de ligging van het Alexandra Palace veel mooier was dan de schoonheid van het landschap waarin Ruhleben lag, zoals ik mij na de oorlog uit eigen aanschouwing overtuigen kon. Alleen had de heer Boss moeten zeggen, dat die schone omgeving, waar wij ons over verheugden, toch slechts aan het toeval te danken was. Geen ander kamp kon zich in deze met ons vergelijken. Evenwel in het Alexandra Palace huisden maar ongeveer drieduizend gevangenen, terwijl het gros der geïnterneerde Duitsers en Oostenrijkers in Knockaloe op het eiland Man moest leven waar men dertigduizend mensen samengebracht had. Niemand zou het echter invallen te beweren, dat de landelijke omgeving van Knockaloe mooier is geweest dan die van Ruhleben, zeker niet gedurende de lange wintermaanden, wanneer de mensen aan alle ruwheden van ’t weer waren blootgesteld. En er waren andere camps in Londen zelf, wier omgeving veel slechter waren dan die van Ruhleben. Wien zou het in de zin komen bijv. Ruhleben met het interneringskamp in Strafford te willen vergelijken?
Nog een punt, waarin de heer Boss ongetwijfeld gelijk had: Men veroorloofde de gevangenen in Ruhleben pas twintig maanden na het uitbreken van de oorlog bezoeken van hun familieleden. Dit was zeker een hardvochtige daad, waarvan de harteloosheid slechts diegene kan beoordelen, die eens in een zelfde omstandigheid is geweest. Het was eenvoudig een misdaad die hier aan weerloze mensen begaan was, wat door niets gerechtvaardigd kon worden. Was het de heer Boss alleen om de waarheid te doen geweest, dan had hij ook hier een andere maatstaf moeten aanleggen. Wel had men ons het recht, bezoeken te ontvangen nooit bestreden, ofschoon die bezoeken menigmaal onder voorwaarden plaats vonden, die ze veel eerder tot zielefoltering, dan tot ’n verkwikking maakten. Echter aan de andere kant mag men niet vergeten, dat voor een overgrote meerderheid der geïnterneerden dit recht alleen op papier bestond, daar zij praktisch niet in staat waren, daarvan gebruik te maken. Niet een half procent van onze op ’t eiland Man geïnterneerde landslui kon er ooit aan denken, bezoeken te ontvangen, daar hun familie in ’t geheel niet in staat was, tijd en geld daarvoor te vinden. Er waren duizenden gevangenen, die gedurende de gehele oorlog hun familie nooit gezien hebben. Vooral de jongere kinderen waren op die manier totaal van hen vervreemd.
Het artikel in de “Weekly Dispatch” had een storm van verontwaardiging in het gehele kamp verwekt. De gevangenen moesten dit hooglied op onze schijnbaar zo schitterende toestand wel als een verschrikkelijke hoon voelen, die zij des te dieper moesten voelen, omdat zij zich daartegen niet konden verweren. Wat de mensen deze keer in ’t bijzonder verontwaardigde was het feit dat Boss in het kamp geweest moest zijn, zoals in zijn artikel duidelijk naar voren kwam. Bezoeken waren hier immers geen zeldzaamheid, slechts men wist in de meeste gevallen niet, waarom het ging. Om de mensen enigermate gerust te stellen, kwamen Hutt, Lutz en ik voor een ernstige beraadslaging samen en vatten ons protest tegen de onwaarheden en vervalsingen in een schrijven aan de commandant samen, waarin wij van hem eisten, ervoor zorg te dragen, dat men ons in de toekomst alle bezoeken bespaarde, daar wij anders voor de gevolgen generlei verantwoording op ons konden nemen. Ons schrijven was tamelijk scherp gehouden, misschien wel een weinig te scherp voor gevangenen. Echter de verontwaardiging die in ons kookte, was zo sterk, dat wij onze woorden niet op een goudschaaltje konden wegen, terwijl ze bovendien slechts uiting gaven aan de algemene gevoelens van onze medegevangenen.
Het toeval wilde, dat juist op de dag, dat de commandant ons schrijven in ontvangst nam, uit ons bataljon een zekere Kröpke ontvlucht was. Ofschoon de vlucht van Kröpke onmiddellijk na de uitvoering moest verraden zijn, daar reeds een half uur later het hele kamp gealarmeerd werd, gelukte het Kröpke toch, te ontkomen en zijn weg naar Duitsland te vinden. Behalve kapitein Schmidt was hij de enige, wien het gelukt was, doch ook hij was zeeman. De oude bevond zich dientengevolge in een ongenietbare stemming en joeg door het kamp als een bezetene. Toen hij ons protest had gelezen, liet hij ons direct alle drie bij zich komen en stelde zich als een dolle aan. Hij wilde nergens van weten en geen enkele tegenwerping laten gelden. Integendeel hij verklaarde ons, dat ons schrijven muiterij was en dreigde ons met een krijgsraad. Hierop antwoordden wij hem, dat wij in dat geval van de verdere behandeling van de zaak afzagen en meldden hem spoedig daarop schriftelijk ons aftreden.
De volgende dag liet de oude ons opnieuw bij zich komen. Deze keer bevond hij zich in een geheel andere stemming en hoorde rustig toe, toen Hutt en ik hem de details der onaangename zaak uiteenzetten en hem aan ’t verstand brachten, welke uitwerking zulke leugen-berichten op de gevangenen moesten hebben. Hij bracht zelf zijn verontwaardiging over het artikel in heftige woorden tot uitdrukking en verzekerde ons, dat Boss vóór de bezichtiging van het kamp zijn erewoord gegeven had, niets te publiceren. Maar hij had zijn woord gebroken. Van hem als commandant kon men onmogelijk verlangen, dat hij een polemiek aanging met de pers, ook al niet, omdat hem dit zonder velof van de boven hem gestelde macht niet veroorloofd was. Doch hij beloofde ons, een brief naar majoor Larkin, aan het ministerie van oorlog te schrijven en hem de zaak onder het oog te brengen. Daarmede was dit incident gesloten. Dat kon in het vervolg niet verhinderen, dat de pers zich voortdurend met ons bezighield, ten opzichte van ons weelderige leven en van de gestelde machten eisten, de rantsoenen der “Hunnen” te beperken.
Deze onafgebroken aanvallen in de pers verbitterden de mensen het leven en hielden hen voortdurend in een toestand van nerveuse spanning. Wij weten, wat voor een verschrikkelijke rol de dagelijkse pers in alle ontwikkelingsperioden van de oorlog gespeeld heeft, hoe zij alle bronnen van de openbare moraal vergiftigde en elk begrip van recht en gerechtigheid loochende en vervalste. Echter slechts weinigen konden zich een begrip vormen, hoe deze dagelijkse hetze op de gemoedstoestand der gevangenen werkte en hen onderwierp aan de ergste zielenfoltering. Men moet trachten zich in de toestand van de geïnterneerden te verplaatsen. Deze mensen hadden niemand iets slechts aangedaan. Ieder van hen was overtuigd van zijn onschuld en had het bewustzijn van het hem aangedane onrecht. Men had hen losgescheurd uit hun familiekring, zakelijk geruïneerd en hen zelf het leven tot een last gemaakt. Echter men liet hen niet ongemoeid in hun ongeluk, maar men wroette voortdurend in de wonden, die men hun geslagen had en wierp hen iedere dag met nieuwe modder. Een gewone misdadiger, wanneer hij zijn vonnis ondergaat, wordt niet meer besmeurd, want het is een ongeschreven wet der menselijkheid, dat men een ongelukkige die zich niet meer verweren kan, niet met stenen gooit. Wij stonden beneden de misdadiger en iedere pershyena sleep voortdurend zijn tanden aan ons ongeluk.
Men stelle zich voor, wat de mensen moesten voelen, toen de gele pers van de engelse vrouwen der duitse geïnterneerden eisten, hun getrouwheid aan hun geboortegrond te bewijzen, doordat zij zich van hun mannen lieten scheiden, wanneer diezelfde bladen berichtten, dat voor dat doel een speciale vereniging gevormd was — ja, als de vrouwen, die hun mannen bezochten, dezen met tranende ogen vertelden, dat zij onderweg door propagandisten van deze vereniging aangehouden werden en geëist werd, zich van hun echtgenoten te scheiden. En deze •edele agitatie werd zelfs door kringen bevorderd, waarvan men eigenlijk iets meer terughouding had mogen verwachten. Zo verklaarde een Engelse rechter in ’n echtscheidingsproces, volgens “Reynold’s Newspaper” van 13 Februari 1916, dat “het hem onmogelijk was te begrijpen, hoe een engelse vrouw een duitser of oostenrijker kon trouwen.” In de nabijheid van Boomsbury Square werd een in stukken gesneden lijk van een vrouw gevonden (Voisin Case). Echter nog voor men vastgesteld had wie de moordenaar was, schaamden zich enige kranten niet te schrijven, “dat men in de buurt algemeen aannam, dat de misdaad de daad van een of anderen duitser was, dien de politie tot heden nog niet geïnterneerd had.”
En daarbij kwamen nog bijna dagelijks berichten over het heerlijke leven, dat wij leidden. Ons kamp werd als een volslagen dorado voorgesteld. De bijzondere voorrechten, die een handjevol mensen onder ons krachtens hun geld konden kopen, zoals de tennisbanen die de “Alexandra Palace Trust” aan enige kapitaalkrachtige heren tegen betaling ter beschikking stelde, dat alles werd, in de pers gegeneraliseerd en tegen ons uitgespeeld. En het was toch immers aan het engelse bestuur wel bekend, dat 99 procent der gevangenen van die dingen zelfs niet kon dromen, daar de nodige middelen ontbraken, om ook slechts het allernodigste te kopen. Bijna in ieder nummer van de verschillende tijdschriften las men opschriften als “Our well-fed Huns” “Our pampered Huns” “Lushy Interment” “Stop pampering the Huns”, “Get rid. of the Huns, but spare our dogs” en zo verder in minzame gratie. Zeker er waren ook tijdschriften, die aan deze voortdurende hetze geen deel namen, echter zij misten de morele moed, tegen de bronvergiftiging van de openbare mening front te maken. Zij zwegen uit angst, dat men hen wellicht als “pro-Germans” aan zou wijzen en lieten het veld over aan de politieke avonturiers als Horatio Bottemly, die in geheel Engeland als een gewetenloze kwakzalver bekend stond, of aan een Chatterton, de stichter van de famueze “Anti German League” die van de vaderlandsliefde een prachtige zaak maakte en nog gedurende de oorlog wegens bedrog tot zes maanden dwangarbeid veroordeeld werd. Onder deze omstandigheden behoefden deze parasieten van het menselijke ras zich generlei beperkingen op te leggen, en Bottemly kon van de bijval der “goede patriotten” zeker zijn, als hij schreef in zijn blad, dat men ons wel distels als eten kon voorzetten.
Men begrijpe me niet verkeerd. Het is verre van mij, hier te willen beweren, dat alleen de engelse pers in dit opzicht zich een treurige roem verworven had. Ik heb sinds mijn terugkeer naar Duitsland vaak de gelegenheid gehad, in oude jaargangen van verschillende kranten te bladeren, en ik vond daarin dezelfde onbeschaamdheid, dezelfde cynische brutaliteit van gezindheid, hetzelfde misdadige pogen, de openbare mening te vergiftigen en de laagste hartstochten tegen de burgers van andere staten te doen ontvlammen. In dit verband bestond geen onderscheid en ik haal deze dingen alleen aan als een treurig en schandelijk kenmerk van onze tijd. Slechts weinigen hebben er een vermoeden van, hoeveel haat en verbittering dit duivelse werk van de pers gewekt heeft in het gevoelsleven van de gevangenen. Ik echter heb meer dan eenmaal waargenomen hoe overigens rustige en ordentelijke mensen bij het lezen van een of andere krantenleugen tot een toestand van formele razernij vervielen en zich in ’t geheel niet wisten te beheersen. Anderen raakten in het geheel geen krant meer aan, om zich niet voortdurend te moeten ergeren, maar dat hielp hen weinig, want hun buurman zorgde er wel voor, dat ze met de dingen bekend werden. Uit deze folterkamer was geen ontkomen mogelijk. De 29e Juni ontving ik van buiten bericht, dat onze engelse kameraad Thomas Keell, de uitgever van het anarchistische maandblad “Freedom” op grond van het zogenaamde “Defence of the Realm Act” wegens een artikel tot drie maanden gevangenisstraf was veroordeeld geworden. Hij verdedigde mannelijk zijn standpunt en liet zich kennen als een principiële tegenstander van de oorlog. De veroordeling van Keell deed mij vrezen, dat ook de “Arbeiterfreund” aan de steeds sterker wordende reaktie ten offer zou vallen. Sedert mijn arrestatie was het blad de gehele tijd regelmatig verschenen, zonder zijn besliste stelling tegen de oorlog in het geringste te veranderen, ofschoon de redaktie onder de nieuwe uitzonderingsbepalingen zich een gewetensvolle beperking opleggen moest. De kameraden deden hun best, om het blad ondanks alles te behouden, ondanks dat men iedere dag met een ingrijpen van de Engelse autoriteiten rekening moest houden.
Mijn vermoeden had mij niet bedrogen. De 24e Juli berichtte mijn vrouw mij, toen zij mij tezamen met haar jongere zuster Rose bezocht, dat onze kameraden A. Schapiro, S. Linder en M. Lenoble aangeklaagd waren naar aanleiding van een artikel, dat in de “Arbeiterfreund” verschenen was. En daar ik wist, dat Milly met de uitgave van het blad ten nauwste verbonden was, was het gevaar niet te ontkennen, dat ook zij ieder ogenblik gearresteerd kon worden. Toen we ten laatste afscheid namen, had ik het zekere gevoel, dat we van elkaar voor een lange tijd afscheid genomen hadden. Een pijnlijke onrust had zich van mij meester gemaakt, die ik vergeefs trachtte de baas te worden. Ik voorzag ernstige dingen, en ik zag de toekomst duisterder in dan ooit te voren.
De 28e Juli verschenen onze kameraden voor de magistraat der Thames Police Court. De aanklacht was op grond van het “Defence of the Realm Act” tegen hen ingediend. Schapiro was aangeklaagd als de redakteur van het blad, Linder als uitgever en Lenoble als zetter van hetzelfde. De eerste was een geboren Rus, de tweede een Oostenrijker, de derde een Roemeen. Behalve de drie had men ook Edward Ryde, de drukker van het blad, aangeklaagd, die met de groep “Arbeiterfreund” slechts in zakelijke betrekking stond en geen anarchist was. De aanklager Muir tekende de drie eerste beklaagden als gevaarlijke anarchisten en noemde het artikel in kwestie een giftig product van anarchistische tijdschrift-literatuur. Tot bekrachtiging van zijn woorden las hij het volgende stuk uit het artikel voor:
“Verschenen Vrijdag gaf de Engelse regering een verklaring ten beste, volgens welke een aantal vreemdelingen de wens zouden geuit hebben, in het Britse leger te willen treden, om zich op die manier voor hun adoptie erkentelijk te tonen. De regering besloot aan dit verlangen tegemoet te komen en aan de mensen de mogelijkheid te geven in het Engelse leger te treden. Of het daarbij blijven zal weten wij niet. Ieder heeft het recht, met zichzelf te doen, wat hij voor juist houdt, en indien er zelfs heden nog mensen zijn, die nog steeds aan de bevrijdingsoorlog geloven, laat ze vechten. Zij zullen hun waanvoorstellingen met hun eigen bloed betalen moeten, en betere mensen zullen wellicht later hun plaats innemen.”
De aanklager gaf uitdrukking aan de overtuiging, dat men zulke giftige voortbrengselen, die door brede volkslagen van Oost-Londen worden gelezen, een bevolking, welke de bescherming der wetten van dit land genieten, in de kiem diende te smoren. Hoe gevaarlijk zulk een agitatie is, bewijst reeds dit, dat pas gisteren nog in een grote bekende Music-hall van Eastend gedurende de voorstelling talrijke opruiende vlugschriften in de Jiddische taal vanaf de galerij werden geworpen. Alleen de scherpste maatregelen kunnen een dergelijke agitatie doen ophouden.
De politieinspecteur Mac Grath, die als getuige gedagvaard was, verklaarde, dat hem de beklaagden sedert de laatste acht jaar als leiders der anarchistische beweging in het Oosten van Londen bekend waren, en gaf de mening te kennen, dat men op hun trouw tegenover het land niet kon rekenen. Als getuige a décharge voor Schapiro was professor Augustus Desiré Waller verschenen, de directeur van het natuurkundig laboratorium van de Londense universiteit, bij wien de eerstgenoemde sinds lange jaren als privé-secretaris werkzaam was en verklaarde dat Schapiro een man van grote bekwaamheid en edel karakter was.
Aangezien geen der aangeklaagden de schuld bestreed en ieder bereid was de verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich te nemen, liep het proces vlug van stapel en eindigde met de veroordeling van Schapiro tot zes en van Linder tot drie maanden gevangenisstraf. Lenoble kwam er met een maand van af. Van de drukker Ryde eiste het gerecht vijftig pond sterling boete. Het zetsel van de “Arbeiterfreund” werd door de politie in beslag genomen en de drukkerij van de krant verzegeld. De 29e Juli zou Milly mij bezoeken, maar toen ik in plaats van haar onzen Hollandse kameraad Staamer zag, wist ik direct, dat het zover was, zonder dat hij mij een verklaring behoefde te geven. Staamer vertelde mij dan, dat Milly de 28e ’s middags in onze woning gearresteerd werd, zonder dat men haar veroorloofde, de een of ander ervan in kennis te stellen, die ons achtjarige zoontje bij zich kon nemen. Alleen door een toeval bemerkte Staamer, die juist uit het raam keek, dat men haar wegleidde. Waar men haar naar toe gebracht had, wist niemand, daar de politie aanvankelijk iedere inlichting weigerde te geven. Gelijk met Milly werd ook onze oudste zoon op zijn werk gearresteerd, zonder dat hij van de arrestatie van zijn moeder enig vermoeden had. De politie bracht hem direkt in het interneringskamp van Strafford. Ofschoon ik op deze dingen enigermate reeds voorbereid was, trof mij de jobstijding met haar volle zwaarte. Het was me te moede of ik in een diepe afgrond moest verzinken. Al mijn gedachten draaiden in ’t rond, en ik moest me geweld aandoen, om enigermate helder over de nieuwe situatie te kunnen denken. Ik heb veel moeilijkheden in mijn leven meegemaakt en menig gevaar getrotseerd, maar ik geloof, dat dat uur het zwaarste van mijn leven was. Wanneer men met een mens sedert lange jaren innerlijk samengegroeid is, dan voelt men het leed van de ander sterker dan het eigen leed. Wat mijn smart tot ondragelijkheid maakte, was het feit, dat ik hier gevangen zat en niet het minste kon doen, om de ramp af te weren. Niets is pijnlijker in zo’n geval, dan het gevoel van absolute onmacht. Wel wist ik, dat de vrienden buiten alles zouden proberen, om Milly te hulp te komen, maar dat alles kon mij geen rust geven. De gedachte, dat ik niet mijn gehele persoonlijkheid kon geven, om haar bevrijding te bewerken, deed mij bijna stikken.
Alle avondbladen vermeldden het feit van Milly’s arrestatie. De “Evenings News” gaf zelfs een foto van haar met haar zoontje, die ze bij een fotograaf van Eastend opgediept hadden. Daar Milly een geboren Russin was, waren de meeste berichten behoorlijk gehouden.
Aangezien ik twee dagen na Staamers bezoek Milly’s zuster Polly met ons zoontje verwachtte, vroeg ik de commandant ons een aparte kamer te geven, omdat het mij onmogelijk was, in mijn toenmalige toestand met andere mensen in een bezoekruimte te zitten. Hij voldeed zonder bezwaar aan mijn wens en hij sprak zijn leedwezen uit over de tegenslag die mij getroffen had.
Die arme Polly. Ik kon op haar gezicht lezen, hoe verschrikkelijk de laatste gebeurtenissen haar hadden terneergeslagen, ofschoon ze zich alle moeite gaf, hoopvol te lijken. Alles wat men tot nu toe te weten was gekomen, was, dat Milly zich in Vine Street Police Station bevond, maar tot nog toe had zij nog niemand kunnen zien. Zelfs een advocaat, aan wien men de zaak opgedragen had, werd afgewezen, toen hij haar wilde bezoeken. Toen we midden in het gesprek waren, ging plotseling de deur open en mijn oudste zoon Rudolf trad de kamer binnen. Dat was voor ons allen een grote verrassing. Hij vertelde ons, dat, zodra hij te weten was gekomen, wat thuis was voorgevallen, hij niet eerder gerust had, voordat men hem voor de commandant van Stratford geleid had. Van dezen verlangde hij, dat men hem naar aanleiding van het feit, dat ons hele gezin gearresteerd was, een dag vrij zou geven, zodat hij de toestand thuis kon zien, of dat wanneer dat niet ging, hem de mogelijkheid werd gegeven mij te kunnen zien en spreken. Toevalligerwijs nam in die tijd de overste Gordon Cumming de functie van commandant in Stratford waar, die mij van het Palace kende. Hij zei mijn zoon, dat het niet in zijn macht was hem een dag vrij te geven, maar dat hij gaarne bereid was, hem onder begeleiding van een soldaat naar het Palace te zenden, waar hij met mij spreken kon.
Zo waren wij dan allen tezamen, maar wij waren veel te treurig te moede, om veel met elkaar te kunnen spreken. Het enig goede was, dat men ons bijna de gehele tijd alleen liet.
Toen wij van elkaar afscheid hadden genomen, begaf ik mij direct naar de commandant en vroeg hem, of het niet mogelijk was, dat mijn zoon van Stratford naar het Palace overgeplaatst werd. Hij zei mij, dat hij dit niet eigenmachtig kon doen, maar gaf me de raad, een verzoek aan het War Office te zenden, dat hij graag zou willen ondersteunen. Ik volgde zijn raad direct op en overhandigde hem het geschrift nog dezelfde dag.
Ik bevond mij de gehele tijd in een verschrikkelijke toestand. De slaap kwam ’s nachts niet over me, en ik kon nergens meer rust vinden. Daar het mij onmogelijk was, de zaken van het bataljon onder deze omstandigheden te behartigen, droeg ik aan Kareltje voor een paar dagen de leiding op, die in de heer Schulten, een eerlijke en rechtschapen man, die mij gedurende de gehele tijd van mijn optreden als secretaris trouw bij stond, een voortreffelijke steun vond. Ik had in die tijd het onstilbare verlangen, alleen te zijn. De voortdurende woorden van troost van mijn medegevangenen, hoe goed ze ook gemeend waren, werkten op mijn zenuwen. Er zijn momenten waarin iedere troost een last wordt. Ik had als bataljonsleider van de commandant een pas, die mij veroorloofde, zekere delen van het plantsoen te bezoeken, die buiten het prikkeldraad lagen; zo zocht ik iedere mijn toevlucht in de oude kastanjelaan aan de Westkant van het Palace, waar ik urenlang op een stenen bank stil zat te dromen. Op die plaats kwam toen niemand. Het gehele plantsoen was verwilderd, omdat dat al die tijd niet verzorgd was. Daar was het mij wel, niemand stoorde mij en ik kon mij ongestoord aan mijn gedachten overgeven. Alle mogelijke dingen gingen mij door het hoofd. Vaak voelde ik mij, alsof mij het hart inwendig verbloedde en ik moest me dwingen, om niet hardop te huilen. De vruchten van de beste jaren mijner jeugd waren ten gronde gesmeten. Onwillekeurig kwamen mij de lage verdachtmakingen in de gedachte, die sommige nare kerels in hun vaderlandslievende ijver over mij in omloop gebracht hadden, dat ik waarschijnlijk in betaalde dienst van de Engelse regering stond en in haar opdracht het “Duitse karakter” in het kamp trachtte te ondergraven. Ik voelde, hoe mij een bitter gevoel in de keel opsteeg. Echter, wat konden mij eigenlijk die huichelaars schelen!
De rust deed mij goed. Ik voelde hoe de krachten weer terugkwamen en daar ik uit ervaring wist, dat arbeid het beste middel is, om over de dingen heen te komen, die niet te veranderen zijn, nam ik spoedig mijn bezigheden in het bataljon weer op. Ook mijn voordrachten, waarvan ik er twee had laten wegvallen, zette ik voort, ofschoon mij het spreken toch tamelijk moeilijk viel.
Intussen was het buiten aan Milly’s zuster gelukt, van de politieke politie de vergunning af te dwingen, Milly te bezoeken. Ik werd rood van woede, toen ik later gewaar werd, dat men de beklagenswaardige zes lange dage in een cel hield, die geen venster had en waarvan het meubilair uit een enkele plank om te slapen en een kiebelton bestond. In dergelijke cellen placht men alleen prostituees en dronkaards op te sluiten, die in de nacht opgepakt zijn en de volgende morgen direct voor de rechter geleid worden. Pas toe Milly’s zuster met alle energie erop aandrong, dat Milly naar een andere verblijfplaats zou worden gezonden, stuurde men haar eindelijk naar de gevangenis van Holloway. Ondanks alles bemoeide de publieke opinie zich met het geval en moest men zich reeds daar naar voegen. Gedurende de hele tijd had men Milly met geen woord verklaard, waarom zij gearresteerd werd. Op alle vragen, die zij stelde, antwoordde men haar simpel met een laconiek. “Wij weten het niet.” Het is moeilijk te zeggen, hoe lang men haar in deze onzekerheid zou gelaten hebben, als de vrienden buiten de zaak niet op zich genomen hadden. Zo schreef het Engelse arbeidersblad “The Herald”: “De overheid heeft het weekblad “Arbeiterfreund” onderdrukt. Verschenen Donderdag werd Milly Rocker, die mede aan het blad verbonden was, gearresteerd en naar Vine street Police Station gebracht. Voorzover tot op heden bekend is, heeft men tegen haar geen aanklacht ingediend. Veel van haar vrienden vrezen, dat men haar eenvoudig interneren zal, zonder haar een proces aan te doen, of zonder zelfs een aanklacht te formuleren. De leden van de vakverenigingen van Eastend, die weten, wat haar echtgenoot en zij voor de arbeidersbeweging verricht hebben, moeten al het mogelijke doen, om haar een eerlijk en openlijk proces te verzekeren. Wij stellen voor, dat de plaatselijke leden van ’t parlement opgedragen wordt, betreffende haar geval vragen te richten aan de minister van Binnenlandse Zaken en de voorzitter van de Ministerraad.
De 5de Augustus had ik de dubbele verrassing: ’s morgens ontving ik de eerste brief van Milly. Hij was nog uit Vine Street Police Station gedateerd, maar ik wist, dat ze reeds sedert de 2de in Holloway ondergebracht was. Veel kon zij niet schrijven, maar uit de weinige regels kon ik duidelijk merken, dat zij zich meer zorgen over mij, dan over zichzelf gemaakt had. ’s Middags kwam Rudolf hier aan, onder begeleiding van een Engelse soldaat, die hem van Stratford naar het Palace gebracht had. Mijn verzoek was dus ingewilligd. De jongen kwam op het juiste ogenblik en hij zelf verheugde zich als een winterkoninkje, weer met mij verenigd te zijn, zij het ook in gevangenschap.
Omstreeks die tijd verlieten ons weer een aantal onzer medegevangenen, die men naar ’t eiland Man zond. Reeds de 18e Juli waren onze visserlieden weggetrokken. Het waren brave mensen en verscheidenen waren goed bevriend met mij. Onder het ruige omhulsel van hun uiterlijk wezen verborg zich veel goedhartigheid en sociaal gevoel en menigeen van hen bezat een zelfstandigheid van oordelen, die men niet veelvuldig vindt.
Sedert de aftocht van de zeelieden vermeerderde zich het aantal transporten voortdurend. Bijna alle twee of drie weken was er een nieuw transport. Op de lijsten bevonden zich zeer vaak de namen van getrouwde mensen en ik had meermalen heel wat te doen, om de arme kerels voor de “Verbanning naar Siberië” — zo noemde men in het kamp deze transporten — te behoeden. Het was een verschrikkelijk spel wat hier bedreven werd, uitsluitend begonnen, om iemand het leven volledig te vergallen. De ontstane gaten werden niet meer aangevuld met nieuwe arrestanten, maar in de plaats van de weggestuurden bracht men thans mensen van ’t eiland Man terug, die hun familie in Londen hadden. De mensen hadden verschrikkelijke dingen te vertellen van het eiland en men kon hun van de gezichten aflezen, dat zij veel hadden moeten verduren. Velen hadden hun familie bijna sedert twee jaren niet gezien. Het was ontroerend, waar te nemen, hoe de ogen van de mensen oplichtten, als zij voor de eerste maal weer hun vrouwen en kinderen voor zich zagen, een aanschouwen, dat zij in het interneringskamp van Knockaloe totaal ontberen moesten. Van de nieuwaangekomenen kwam ik te weten, dat een van mijn vrienden, de letterzetter Delitski, het verstand verloren had en naar een krankzinnigengesticht moest worden gebracht, waar hij later gestorven is, weer één van die fijn besnaarde naturen, die niet tegen het verschrikkelijke noodlot opgewassen zijn. De gedachte aan zijn gezin, dat hij met tedere liefde was toegewijd, maakte hem geheel melancholiek, tot zijn geest langzamerhand verlamde en iedere genezing uitgesloten was.
De 20e Augustus kwam een nieuwe verordening af, tengevolge waarvan alle ongetrouwde mensen naar ’t eiland Man overgeplaatst moesten worden. Uitzonderingen, als tot nu toe, zouden deze keer niet meer gemaakt worden. Dit decreet trof menigeen, die zich hier reeds geheel zeker voelde, als een donderslag uit een heldere hemel. Daar ik vrezen moest, dat in dit geval ook mijn zoon, die nauwelijks enige weken hier was, er aan geloven moest, besloot ik, mij in ieder geval zekerheid te verschaffen. Ik had niet de bedoeling, de commandant om een of andere gunst te verzoeken, ik wilde hem slechts kort mededelen, dat ingeval men Rudolf op grond van de nieuwe verordening naar het eiland stuurde, hij bevelen zou, dat ook mijn naam mede op de lijst werd gezet.
Ik had tot nog toe iedere bevoorrechting, die ik mij op grond van mijn baantje had kunnen verschaffen, principieel afgewezen, wat aan mijn medegevangenen welbekend was. Ik at met de mensen aan dezelfde tafel als tevoren en deed afstand van mijn plaats in de keuken, wat voor de bataljonsleiders in het algemeen niet prettig was. Toen de oude mij eens, toen ik ziek op mijn brits lag, het voorstel deed, een aparte slaapplaats voor mij in te laten richten, weerde ik het aanspraak af met de opmerking, dat dat, wat voor mijn kameraden goed was, ook voor mij goed genoeg moest zijn. Toen ik mijn baantje aanvaardde, zei men mij op het bureau, dat ik als bataljonsleider op een wekelijkse vergoeding van zeven shilling en zes pence aansprak kon maken, wat de mensen in het kamp niet bekend was. Ik verklaarde mijn medegevangenen, dat ik mijn baantje alleen als een erepost opvatte en dat ik dus elke financiële vergoeding van welke aard ook afwijzen moest en liet het aan hen over, te bepalen, of men de som, die ik wekelijks ontvangen zou, voor het keukenfonds aan zou wenden of niet. Met dit voorstel waren allen het eens en een bijzondere delegatie maakte dan majoor Mott, aan wien het uitbetalen der gelden opgedragen was, daarvan melding. Ik had zo tot nu toe mijn onafhankelijkheid volledig bewaard, zowel tegenover mijn medegevangenen als tegenover het Engelse militaire bestuur. Op grond hiervan kon ik ook thans de oude niet verzoeken mijn zoon hier te laten. Toen ik de commandant mijn dringend verzoek voordroeg, glimlachte hij veelzeggend en meende, dat hij voorlopig nog niet wist, of uitzonderingen op de algemene regel in bijzondere gevallen toegelaten waren, dat hij zich echter zou inspannen, mijn zoon hier te houden. Waarop ik hem antwoordde, dat hij zich in dit geval in het geheel niet behoefde in te spannen, daar ik besloten was, samen met mijn zoon naar het eiland Man te gaan.
Toen enige weken later op het bureau van de censor de lijsten van degenen die voor ’t eiland bestemd waren, werden opgemaakt, verlangde ik, dat onze beide namen aan de kop zouden staan. Later vertelde mij de Engelse klerk in het Registration Office, met wien ik vaak een gesprek voerde, dat de oude, toen hem de lijst ter ondertekening werd voorgelegd en hij er mijn naam op zag, de woorden uitte: “De man gelooft blijkbaar, dat het een doodzonde is, mij om een genoegen te vragen.” Daarop nam hij de pen en schrapte onze beide namen van de lijst.
Tegen eind september kwam een nieuwe verordening af, tengevolge waarvan alle geïnterneerden met Duitse vrouwen naar het eiland Man gezonden moesten worden. Enige weken later breidde men deze verordening ook uit tot diegenen, die met vrouwen uit neutrale landen waren getrouwd. Ik weet niet, wie voor dit decreet verantwoordelijk was. Ik weet alleen, dat de commandant, toen de drie bataljonsleiders spoedig daarop bij hem naar aanleiding van deze verordening een bezwaar indienden, ons de verklaring gaf, dat hij aan deze dingen helaas niets kon veranderen, omdat hij die verordening direct van het War Office ter uitvoering opgedragen kreeg. Maar wie daarvoor ook verantwoordelijk mocht zijn, het feit blijft bestaan, dat deze decreten in de hoogste graad verschrikkelijk waren en honderden arme vrouwen een zwaar harteleed bezorgd hebben. Het was een erbarmelijk gezicht, deze arme vrouwen aan te zien, als zij bij haar laatste bezoeken van haar mannen afscheid namen. Wanneer de veroorzaker van zulk een onrecht de gelegenheid had gehad. de gevolgen van zijn werk persoonlijk te kunnen waarnemen, zou hij naar alle waarschijnlijkheid anders gehandeld hebben. Maar dat is juist immers de vloek van alle bureaucratie, dat haar dienaren luchthartig met een paar pennekrassen over een mensenlot heenglijden en in negen en negentig gevallen in het geheel niet er van dromen, welk een nameloze ellende hun simpele bepalingen over andere mensen brengen.
De 29e sept. bezichtigde de minister van Binnenlandse Zaken het kamp. Daar het tot mijn verplichtingen behoorde, samen met de commandant en zijn staf officiële gasten door alle delen van de bataljonsruimte te geleiden, om hun eventueel uitleg te geven, nam ik de gelegenheid waar, de heer Herbert Samuel de ongehoordheid van de nieuwe verordening onder het oog te brengen. Hij hoorde hij beleefd aan en beloofde, de aangelegenheid te onderzoeken. Ik had de indruk, dat hem de gehele zaak absoluut niet bekend was. In ieder geval werd aan de getroffen bepaling niets veranderd. Dozijnen van onze medegevangenen moesten op grond der nieuwe verordening de reis naar het eiland Man aanvaarden. Daarbij beging men aan enkelen nog een heel bijzondere ongerechtigheid. De mensen, die bij ons van van het eiland Man aankwamen en tegen vroegere bewoners omgeruild werden, moesten dertig shilling voor reis en transportkosten uit hun eigen zak betalen, wanneer zij tenslotte naar een Londens kamp overgeplaatst wilden worden. Vanzelfsprekend was de grote meerderheid der geïnterneerden in Knockaloe daartoe over ’t algemeen niet in staat. Maar zelfs de weinigen die zo gelukkig waren, het geld op te kunnen brengen, of degenen wier vrouwen hen hielpen, door het allernodigste te ontberen, alleen om de gelegenheid te hebben, hun mannen van tijd tot tijd te kunnen zien, mochten zich in vele gevallen niet lang in hun geluk verheugen. Ofschoon in de bekendmakingen, die in Knockaloe uitgevaardigd werden, uitdrukkelijk verklaard werd, dat voor de overplaatsing naar ’t Palace alleen getrouwde mannen in aanmerking kwamen, zonder dat men daarbij een zeker onderscheid maakte, stuurde men de mensen direct weer naar ’t eiland Man terug, als aan het licht kwam, dat zij met Duitse of zogenaamde “neutrale” vrouwen getrouwd waren. Erger nog. Niet één pfennig van de dertig shilling werd hun vergoed van hetgeen zij in Knockaloe betalen moesten. Er kwamen zelfs enkele gevallen voor, waarbij mensen, die op die manier teruggezonden werden en zich bij de Engelse kampcommandant in Knockaloe beklaagden en hun geld terugvorderden, werd medegedeeld, dat hier blijkbaar slechts een vergissing van het militair bestuur in Alexandra Palace in het spel was. Gedreven door de vurige wens, dichter bij hun gezin te zijn, verlieten zich de mensen op deze inlichting, die hun gegeven werd en offerden nog een keer dertig shilling, om zich opnieuw naar Londen te laten sturen. Maar het hielp hen niets, zij werden onverbiddellijk voor de tweede maal naar het eiland teruggezonden.
Omstreeks deze tijd verlieten ons ook de eerste 250 oudere mensen, die naar Duitsland uitgewisseld werden. De meesten van hen waren tientallen jaren in Engeland geweest en lieten hier hun gezin achter. Het viel de ouden knapen zeker niet licht, in een land terug te keren, waar zij zich al lang niet meer thuis voelden. Echter de plaag van de gevangenschap en de wilde hetze, waaraan zij blootgesteld waren, had hen zo verbitterd, dat zij alleen nog maar de wens hadden, deze plaats van voortdurend materieel lijden en zielekwelling snel en zo vlug mogelijk te ontvlieden, ofschoon dit vaak tegen de wil van hun •eigen gezin gebeurde.
Intussen was het lot van mijn vrouw ook beslist. Onze vrienden buiten hadden alles gedaan, om haar vrijlating te bewerkstelligen of haar tenminste een openbaar proces te verzekeren, evenals onze vrienden, Schapers, Linder en Lenoble. Ook Kropotkin had zich zeer met de zaak bemoeid, maar kon onder de toenmalige verhoudingen weinig uitrichten. In een brief, die 4 september was gedateerd, deelde hij mij op zijn gewone hartelijke manier het resultaat van zijn bemoeiingen mede en verzekerde mij, dat zijn gevoelens ten opzichte van mij, ondanks onze verschillende opvattingen over de oorlog, steeds dezelfde gebleven waren. Ook het huidige ongeluk zal voorbij gaan en hij hoopte, dat wij dan weer schouder aan schouder voor betere en menswaardige verhoudingen zouden strijden. Die goede Oude! Alsof ik ooit aan zijn oprechte sympathie voor mij getwijfeld had!
De 23e Augustus stelde de liberale afgevaardigde King in het parlement aan de Minister de vraag, of hem bekend was, “dat Milly Witkop-Rocker de 29e Juli gearresteerd en naar Holloway gebracht werd, waar men haar als een misdadigster behandelde, zonder dat men tot op heden een aanklacht tegen haar ingediend had.” Het antwoord van de Minister was, dat Milly Witkop-Rocker in het belang der openbare veiligheid gearresteerd was en wel op grond der “Defence of the Realm Regulations”.
Om de bemoeiingen voor Milly’s bevrijding meer effect te geven, hadden de vrienden buiten een juridisch raadsman tot haar verdediging erbij gehaald, die echter niet in staat was, een openbaar proces af te dwingen. In elk geval hadden zijn bemoeiingen het resultaat, dat men Milly een 17 Augustus gedateerd en door de Minister Herbert Samuel ondertekend document overhandigde, waarin verklaard werd, dat de Minister haar internering verordend had, terwijl hetzelfde door een militaire autoriteit aanbevolen werd. De internering was gevolgd op grond der “Defence of the Realm Regulations”. Als voorwendsel tot deze maatregel werden Milly’s “betrekkingen met vijandelijke buitenlanders” aangegeven. Eindelijk werd haar de keus gesteld, tegen deze bepaling binnen zeven dagen in beroep te gaan, waarop haar geval aan het zogenaamde “Advisory Committee” voorgelegd zou worden, wiens voorstellen door de Minister aan een toetsing onderworpen zou worden.
De advocaat had Milly daarna in de gevangenis bezocht, om van haar alle nadere details te weten, waarbij ze hem uitdrukkelijk verklaarde, dat zijn verdediging voor haar dan alleen waarde had, wanneer hij daaraan haar principiële overtuiging ten grondslag zou leggen. Daar Milly reeds de 28e Augustus voor het “Advisory Committee” verschijnen moest, bleef er voor de advocaat geen tijd over tot verdere beraadslaging met haar. Van de sekretaris van het comité was hij te weten gekomen, dat de aanklacht tegen Milly de volgende drie punten bevatte: 1. Haar betrekkingen met de vijandelijke buitenlander R. Rocker. 2. Haar betrekkingen met de vijandelijke buitenlander S. Linder. 3. Haar actieve pogingen, de indiensttreding van Russische onderdanen in het Engelse leger te verhinderen.
Daarop gebaseerd, had hij op zijn eigen verantwoording een lang dokument aan het “Advisory Committee” gezonden, dat er alleen op berekend was, de vrijlating van zijn cliënt te bewerken, zonder daarbij met haar politieke overtuiging rekening te houden. Zo verklaarde hij o.a., dat Milly nooit betrekkingen met de “Arbeiterfreund” gehad had, noch ooit aan het blad meegewerkt had. Dat zij generlei sympathie voor Duitsers of onderdanen van andere naties, die zich met Engeland in oorlog bevonden, had. Dat zij nooit getracht had, de mensen de intrede in het leger te verhinderen.
De gehele opstelling van het document was dwaas, want de eerste de beste agent der politieke afdeling in Scotland Yard was in staat direkt het tegendeel te bewijzen. Toen Milly dat document vier en twintig uur voor haar verhoor te zien kreeg, was ze natuurlijk geheel buiten zichzelf en daar haar geen tijd meer over bleef om te protesteren, besloot zij, bij haar verhoor het gehele document eenvoudig af te wijzen.
De 28e Augustus bracht men haar naar Westminster, waar het “Advisory Committee” zijn zittingen placht te houden, dat uit vijf of zes juristen van naam bestond. De voorzitter nodigde haar beleefd uit, plaats te nemen en nu ontwikkelde zich het volgende interessante gesprek:
V.: “Kent u de heer Rudolf Rocker?”
M.: “Ik moet hem wel kennen, daar hij sedert zestien jaar mijn echtgenoot is.”
V.: “En waar bevindt de heer Rocker zich tegenwoordig?”
M.: “In gevangenschap.”
V.: “Is aan u ook de heer S. Linder bekend?”
M.: “Jawel, hij is een mijner kameraden.”
V.: “Wat verstaat u onder kameraden?”
M.: “Hij behoorde tot dezelfde anarchistische groep als ik.”
V.: “En waar bevindt zich de heer Linder op het ogenblik?”
M.: In de gevangenis.”
V.: “Kent u de heer A. Schapiro?”
M.: “Ja, ook hij is een van mijn kameraden.”
V.: “En waar bevindt zich Schapiro nu?”
M.: “In de gevangenis.”
V.: “Dan kent u zeker ook de heer Lenoble?”
M.: “Ja.”
V.: “En waar is de heer Lenoble tegenwoordig?”
M.: “In de gevangenis.”
V.: “Ik geloof, dat ook Thomas Krell en Lilian Woolf u wel bekend zijn?”
M.: “Zeker.”
V.: “Is het u wellicht bekend, waar deze beiden nu zijn?”
M.: “Voorzover ik weet, in de gevangenis.”
V.: “Kent u ook de heer Guy Aldred?”
M.: “Hij bevindt zich als principieel dienstweigeraar in de gevangenis.”
V.: “Zonderling, dat al uw vrienden zich in de gevangenis bevinden. Wat is de reden daarvan?”
M.: “Zij zijn in de gevangenis, omdat zij tegenstanders van het militarisme en dus ook tegenstanders van de oorlog zijn.”
V.: “U heeft zoëven verklaard, dat behoorde tot een anarchistische groep. Wat verstaat u onder anarchisme?”
M.: “Interesseert u die vraag werkelijk?”
V.: “O, zeker. In ieder geval zoudt u ons verplichten, als u ons uw mening daarover wilde zeggen.”
M.: “Goed dan. Ik versta onder anarchisme een maatschappelijke toestand, waar de economische uitbuiting en de politieke onderdrukking van de brede volksmassa’s door bevoorrechte minderheden onmogelijk is. Met andere woorden, een maatschappelijke toestand, waarin de producenten zelf bezitter en beheerder der productiemiddelen en alle sociale rijkdommen zijn en waaruit volgt, dat iedere vorm van politieke overheersing en economisch monopolie dingen van het verleden zijn. Anarchie is dus die vorm van maatschappelijke organisatie, waar economische gelijkheid en politieke en geestelijke vrijheid ’n synthese vormen, waar ieder individu de volle ontwikkeling zijner bekwaamheden gewaarborgd is en waar het diepste sociale gevoel met de grootst denkbare persoonlijke onafhankelijkheid hand in hand gaan.”
V.: “Bent u vaak in vergaderingen opgetreden, of heeft u schriftelijk voor uw overtuiging gewerkt?”
M.: “Ik heb van spreken en schrijven nooit een beroep gemaakt, maar wanneer ik iets te zeggen had, heb ik mijn ideeën in vergaderingen verdedigd en ook schriftelijk opgesteld.”
V.: “U zei zoëven, dat uw kameraad Schapiro in de gevangenis is. Zijn u de nadere omstandigheden van zijn veroordeling bekend?”
M.: “Jawel. Hij werd veroordeeld wegens een artikel, dat hij in de “Arbeiterfreund” gepubliceerd had.”
V.: “Bent u het met dit artikel eens?”
M.: “Met ieder woord!”
V.: “Is het u bekend, dat in Eastside een vlugschrift verspreid werd, dat gevaarlijke vooroordelen tegen de recrutering moest opwekken?”
M.: “Ik droeg kennis daarvan.”
V.: “Bent u het met de ideeën, die in dit vlugschrift ontwikkeld werden, eens?”
M.: “Geheel en al.”
V.: “Goed. Dat is alles voor heden. Het comité dankt u voor de inlichtingen en zal uw zaak ernstig in overweging nemen. Het resultaat wordt u later medegedeeld.”
M.: “Veroorlooft u mij nog een verklaring hier af te leggen. Mijn advocaat heeft aan het comité een document gezonden, waarvan ik pas achteraf kennis gekregen heb. Mijn geweten dwingt mij, u te verklaren, dat ik het met geen woord van dit document eens ben.”
De heren namen van deze verklaring kennis, terwijl zij elkaar veelzeggende blikken toewierpen. Toen Milly de kamer verlaten had, moest zij buiten in het voorvertrek nog een poosje wachten, tot men haar naar de gevangenis terugbracht. Hier trad de advocaat op haar toe en maakte haar een verwijt, dat zij haar zaak zelf verspeeld had. Had zij zijn document tegenover het comité niet uitdrukkelijk afgewezen, dan was zij zeker vrij gekomen. Milly bedankte hem voor zijn goede bedoelingen, maar zij gaf hem tevens te verstaan, dat er ook mensen zijn, voor wie een vrijspraak niet het meest beslissende is.
Daarop zei hij: “U bent veel te eerlijk, mevrouw Rocker”.
Zij antwoordde hem glimlachend, dat het een groot geluk was, dat in elk geval in zulk een gewetenloze tijd er nog mensen bestonden, voor wie de stem van het geweten nog niet verloren gegaan was.
Veertien dagen later bracht men haar naar de vrouwengevangenis van Aylesbury, ongeveer veertig mijlen van Bonden. Het “Advisory Committee” had dus, als niet anders te verwachten was, haar internering geadviseerd. Daarmede was voor ons beiden de zekerheid gegeven, dat voor ons eerst dan het uur der vrijheid zou slaan, wanneer de grote volkerenmoord zijn einde bereikt zou hebben.
Mijn botsing met de dokter. — Krijgsraad. — Dr. Moffart. — De kerstbezoeken. — Het spook van het eiland Man. — Nationale omvormingskunsten. — Mijnheer Weber uit Stratford. — De nieuwe vorm der bezoeken. — Aanwerving voor het Engelse leger in het kamp. — De grote beperking der porties. — Het voedingsvraagstuk. — Hongerbrieven. — Gevoelsmensen. — De uitwerking der nieuwe verhoudingen.
Gedurende de laatste zes weken, was het steeds meer voorgekomen, dat de voedingsmiddelen, die de Engelse regering ons leverde, bedorven waren, zodat alleen al het zien daarvan menigmaal onmogelijk was. Er ging bijna geen week voorbij zonder dat de betaillonsleiders hierover bij de commandant een request indienen moesten. Maar daar hij in dit verband geen vrije hand had, maar geheel en al op de instructies van het War Office aangewezen was, hadden onze bezwaren maar zelden resultaat. Slechts in een paar enkele gevallen verving men het geleverde vlees, dat zich reeds in een toestand van verrotting bevond en urenlang het gehele kampement met een pestlucht vervulde, door een betere kwaliteit.
Begin oktober was de margarine, die wij ontvingen, in een toestand, die zich moeilijk laat beschrijven. Dit bocht, dat door de mensen sedert lang eenvoudig “wagensmeer” genoemd werd, gaf een weerzinwekkende lucht af en was overal met groenachtige strepen doortrokken, die er als schimmel uitzagen. Terwijl ik met een monster van deze zogenaamde “kunstboter” naar de commandant ging, had ik Kareltje opgedragen met een ander monster de dokter in het hospitaal op te zoeken, om zijn goedkeuring daarvan te vragen. Ik trof de oude niet in zijn kamer, maar op de terugweg in het bataljon ontmoette ik toevallig dr. Moffart, de eerste dokter in het kamp en nam natuurlijk direct de gelegenheid waar, hem dat bedorven bocht te tonen. Hij rook eraan, betastte het en zei mij volkomen rustig, dat hij er niets aan af te keuren vond. Toen ik hem daarop weerlegde, dat men toch geen dokter behoefde te zijn, om te zien, dat deze margarine totaal bedorven was, bruiste hij heftig op en zei, dat het nu eenmaal oorlog was en dat de soldaten het vaak ook niet beter hadden. Het ene woord haalde het andere, tot hij eindelijk heel woedend werd en mij vroeg, waar we eigenlijk aanspraak op maakten voor ons dadenloos leven. Nu liep me de gal over en ik antwoordde hem, dat we toch niet voor ons genoegen hier waren, dat men ons veel eerder wederrechtelijk vasthield, en dat ook de laatste van ons met vreugde bereid was, van de verzorging van de regering af te zien, wanneer men hem de gelegenheid gaf, zijn eigen levensonderhoud te verdienen.
Ondertussen was Kareltje in het hospitaal geweest en had daar de tweeden dokter getroffen. Toen die de zogenaamde margarine zag, verklaarde hij direct, dat die voor menselijk gebruik niet geschikt was, hoogstens kon men ze voor de bereiding van zeep gebruiken. (“Not fit for human consumption, only fit for soap” waren zijn eigen woorden). Men kan begrijpen, dat dr. Moffart door het overhaaste oordeel van zijn collega nu juist niet verheugd was, toen hij daarvan kennis kreeg. Toen ik nu de zaak aan de commandant voorlegde, meende hij, dat dr. Moffart de margarine genietbaar had geoordeeld en voor hem diens autoriteit voldoende moest zijn. Ik deelde hem nu het oordeel van de tweeden dokter mee, waarvan hij echter reeds kennis had. Men kon hem aanzien, dat hem de zaak niet aangenaam was, maar hij zei slechts, dat de andere dokter geen recht had gehad, ons zijn mening mede te delen. Het einde was natuurlijk, dat dr. Moffart gelijk kreeg en generlei vergoeding voor de zogenaamde margarine gegeven werd, ofschoon de mensen dat gruwelijke bocht al direct in de vuilnisbak geworpen hadden. Tussen dr. Moffart en mij bestond sedert dit onaangename intermezzo een zekere spanning, die, zoals niet anders te verwachten was, de een of andere dag tot uitbarsting moest komen. Wij hadden elke drie weken een zogenaamde “medical inspection” d.w.z. een geneeskudig onderzoek in het bataljon. Bij deze gelegenheid moest iedere gevangene barrevoets aan het voeteneinde van zijn brits aantreden, de broek tot over zijn knieën opgestroopt en de borst ontbloot. In de zomer had dit niets om het lijf, maar in de koude jaargetijden was het zeer onaangenaam, langere tijd half ontkleed op een plaats te staan, vooral in ons bataljon, waar de wind door alle kieren floot en die reusachtige hal, ondanks de verwarming niet goed warm werd. Het was midden november en een trieste, nat-koude dag, toen ons eens een keer “medical inspection” aangezegd was. De gevangenen stonden volgens voorschrift bij hun britsen, maar de doktoren kwamen en kwamen niet, tot de mannen eindelijk hun geduld verloren en zich weer aankleedden.
Ongeveer een uur na het voorgeschreven uur verscheen plotseling dr. Moffart met zijn assistenten op de vlakte en was er zeer misnoegd over, dat hij de mensen niet volgens voorschrift ontkleed vond. Ik maakte hem duidelijk, dat de mensen bijna een volslagen uur op hem gewacht hadden en zich eindelijk door de koude gedwongen, weer hadden aangekleed, daar zijn in de mening waren, dat de “medical inspection” heden vervallen was. Hij wilde dat niet laten gelden en verklaarde, dat de mensen moesten wachten op hem, onverschillig of hij een uur of twee uur te laat kwam. Hierop weerlegde ik hem heel rustig, dat het niet in mijn macht stond, mijn medegevangenen zo lang voor hun bed te houden. Toen hij dat hoorde, verliet hij woedend de bataljonsruimte.
Tien minuten later werd ik bij de commandant geroepen. De oude commandant was sedert enige weken weer ziek en de overste, Gordon Cumming, die in het gehele kamp als een humaan en rechtvaardig man bekend stond, nam zijn ambt waar. Toen ik in zijn kamer verscheen, vond ik daar dr. Moffart. De overste vroeg mij, op welke gronden ik geweigerd had, de mensen tot de “medical inspection” aan te laten treden. Ik antwoordde hem, dat het zo niet was, dat de mensen meer dan een uur op de dokter gewacht hadden en zich toen pas, door de koude gedreven, weer aangekleed hadden, wat des te begrijpelijker was, omdat zich tussen hen reeds een aantal mannen bevonden, die toch al aan een chronische verkoudheid leden. Dr. Moffart verklaarde nu, dat mijn verslag niet met de feiten overeenstemde, ik zou reeds direct geweigerd hebben, de gevangenen te laten aantreden. Ik antwoordde hem, dat het hier een misverstand zijnerzijds betrof en verklaarde hem nog eens kort de gehele gang van zaken, zoals die zich afgespeeld had. Waarop de dokter mij met een toon van diepe verontwaardiging de woorden toeslingerde: “U zegt dingen, die niet met de waarheid in overeenstemming zijn.”
Dat was mij te veel en ik antwoordde hem: “Wanneer u mij dit verwijt maakt, zo ben ik gedwongen, te verklaren, dat uw gehele voorstelling op onwaarheid berust.” Daar sprong de commandant op van zijn plaats en zei mij op strenge toon: “Dat mag u niet zeggen.” In dezelfde ademtocht eiste hij van mij, de mensen direkt voor een geneeskundig onderzoek te laten aantreden. Ik ging naar het bataljon terug en gaf de kapiteins de nodige instrukties. Spoedig daarop vond het onderzoek plaats, dat de commandant dit keer zelf bijwoonde en alles liep vlot van stapel.
Maar de zaak was daarmede niet opgelost. Een week later ontbood de commandant mij opnieuw en zei mij, dat dr. Moffart tegen mij een formele aanklacht wegens belediging ingediend had. Hij zei mij, dat deze aangelegenheid voor mij slecht zou kunnen aflopen, daar ik dr. Moffart als Engels officier van een onwaarheid beticht had en deed mij het voorstel, mij bij hem te verontschuldigen. Ik antwoordde hem, dat ik nooit en te nimmer daartoe zou besluiten en bereid was, de gevolgen van mijn daden te dragen, want, ofschoon ik een gevangene was, was mij mijn eer niet minder waard, dan die van een Engels officier. Hiermede was de zaak op een dood punt gekomen.
Na vijf of zes dagen werd ik voor deze aangelegenheid opnieuw voor de commandant geroepen. Deze keer waren ook majoor Mott en enige andere officieren aanwezig, zodat de zaak de indruk van een krijgsraad maakte. De commandant vroeg mij nog eenmaal, of ik bereid was mijn woorden tegen dr. Moffart terug te nemen. Ik antwoordde hem, dat ik daartoe bereid was, maar slechts onder het voorbehoud, dat de dokter zich bereid verklaarde, ook zijn woorden tegen mij terug te nemen. Overigens verklaarde hij, dat ik wel begrijpen kon, dat het voor dr. Moffart, na hetgeen tussen ons was voorgevallen, niet aangenaam kon zijn, mij verder in dienstverband te moeten ontmoeten. Daar ik er in ’t geheel geen waarde aan hechtte, een baantje onder alle omstandigheden te willen bekleden, dat ik slechts onder de morele druk van mijn medegevangenen op me genomen had, was ik gaarne bereid, af te treden.
Nu mengde majoor Mott zich erin en zei: “Daarvan is immers in ’t geheel geen sprake. Niemand heeft overigens iets tegen u in te brengen, des te minder, omdat het ons allen bekend is, dat u het volle vertrouwen van uw medegevangenen geniet.” Ik antwoordde hem, dat dit alles heel aardig was, maar dat ik er in de verste verte geen lust in had, mij aan zulke dingen bloot te stellen.
De majoor maakte de indruk, alsof hem plotseling een goede gedachte te binnen geschoten was. “Hoort u eens”, wendde hij zich levendig tot mij. “Had u de bedoeling, dr. Moffart te beledigen?” Die vraag verraste mij ’n weinig en ik antwoordde hem rustig: “U kent mij intussen lang genoeg, majoor, om te weten, dat het mijn aard niet is, mensen te beledigen. Ik geloof nauwelijks, dat een van uw officieren, waarmede ik voortdurend in dienstverband te doen heb, een andere mening zou hebben.”
“Goed dan”, meende de majoor, “wat kunt u er dan tegen hebben, de dokter te verklaren, dat u geenszins de bedoeling had, hem te beledigen?” — “Dat is een heel andere zaak, majoor, zei ik, “ik zou het nooit eens met mezelf zijn, de dokter dat te zeggen, want ik zou het als een persoonlijke vernedering voelen.”
“En, wanneer wij hem nu zouden zeggen: Wij hebben Rocker gevraagd, of hij de bedoeling had, u te beledigen en hij verzekerde ons, dat dit in geen geval het geval was. Zoudt u zich dan ook hiertegen verzetten?”
Nu merkte ik pas, dat de majoor voor mij een brug wilde bouwen. Zonder twijfel geloofde zowel hij als de commandant, dat ik de gehele zaak waarheidsgetrouw beschreven had en dat hier een of ander misverstand moest zijn. “Daartegen heb ik in ’t geheel niets in te brengen”, zei ik, “des te minder, omdat werkelijk iedere belediging verre van mij was.”
Daarmede was die zaak opgelost. Ten minste ik hoorde er niets meer van. Blijkbaar had de dokter met deze vorm van verklaring genoegen genomen.
Deze dr. Moffart had overigens een heel eigenaardig karakter. Hij was een uitgesproken Duitser-vreter en maakte van zijn gezindheid geen geheim. Daar hij in ieder van ons een vijand zag, liet hij zich vaak tot handelingen verleiden, die wij slechts als plagerij moesten voelen. Zo vertelde mij Hutt op een dag, dat de dokter hem een man in het bataljon teruggestuurd had, die een lange tijd in ’t hospitaal gelegen had. De man was een zware astma-lijder en zijn verschrikkelijk hoesten en rochelen, dat vaak urenlang aanhield, liet zijn buren in de nacht niet met rust. Naar aanleiding van het voortdurende klagen, verzocht Hutt de dokter, de man weer in ’t hospitaal op te nemen, waar hij in feite thuishoorde, doch hij werd
door dr. Moffart afgewezen. Aangezien hij niet wist, wat hij met de man moest aanvangen, besloot hij, hem een afgelegen plaats niet ver van de keuken aan te wijzen, wat de zieke zelf zeer welkom was, omdat hier de anderen niet door hem gestoord werden. Toen echter de dokter hiervan kennis kreeg, stond hij erop, dat de man weer midden tussen de mensen moest slapen, totdat eindelijk de commandant zelf een eind aan de zaak maakte.
Anderzijds hadden wij aan dr. Moffart veel te danken en het zou onrechtvaardig zijn dit niet te erkennen. Hij was het, die in het hospitaal menswaardige toestanden geschapen had. Hij rustte niet eerder, totdat voor de zieken beddengoed aangeschaft werd, waar zijn voorgangers niet aan dachten. Onder zijn leiding werden ook meer medicijnen gebruikt, met welker aanschaffing hij zich persoonlijk bemoeide. Op zijn aanbeveling veroorloofde het War Office weer, dat zwaar-zieken naar ’t Duitse hospitaal werden overgebracht. Hij behandelde zijn zieken zeer goed en gaf zich behoorlijk moeite, hen weer op de been te brengen. Men kon zich in dit opzicht geen betere dokter wensen. Een onzer medegevangenen, Richter geheten, die in het hospitaal als hoofdverpleger werkzaam was en daar het gehele beheer onder zich had, sprak zeer goed over de dokter en vertelde mij een paar dingen, die de man in het beste licht stelden.
Richter deelde mij ook een karakteriserende uitspraak mede, die de geestelijke gesteldheid van de man het beste kentekende. “You may kill Germans as many you like, but I don’t want you to torture them”. (Je mag Duitsers doden, zoveel je wilt, maar ik wil niet, dat men hen foltert).
Zo vol tegenspraak is vaak de menselijke natuur. Toen dr. Moffart in April 1917 naar Frankrijk overgeplaatst werd, was er geen enkele van zijn zieken, die dit niet waarachtig betreurde.
Wij hadden nu spoedig de derde Kerstmis voor ons en nog steeds was er geen schijn van kans op verlossing.
Omdat juist tijdens de kerstdagen de mensen de druk van de gevangenschap dubbel zwaar moesten voelen, hadden wij drieën bataljonsleiders, besloten, aan de commandant zijn goedkeuring te verzoeken om de gevangenen op de rij af een bezoek van vier uur toe te staan en de bezoeken moesten dan zonder militair toezicht plaats vinden. Onze eigen kapiteins zouden de gehele organisatie der zaak op zich nemen en elkaar gedurende de duur van het bezoek wederkerig afwisselen in de controle. De bezoeken moesten in de theaterzaal plaats vinden, waar ons orkest iedere dag een concert zou geven. De kinderen wilde men door een Jan Klasen-spel opvrolijken; met één woord, het zou aan afwisseling niet ontbreken.
Daar de oude commandant niet in het kamp was — hij had zich omstreeks die tijd aan een operatie moeten onderwerpen — droegen we de overste Gordon Cunning de zaak allereerst voor, die ons voorstel, zoals we verwacht hadden, zeer gunstig opnam. Aangezien hij echter niet de eigenlijke commandant was mocht hij in deze zaak niets doen, zonder eerst met de ouden commandant ruggespraak te hebben gepleegd, doch hij beloofde ons, het voorstel warm te zullen verdedigen. Enige weken voor de kerstdagen trad de Oude weer in dienst, zodat we persoonlijk met hem konden onderhandelen. Na allerlei ach en wee willigde hij eindelijk ons verzoek in, waarbij hij echter opmerkte, dat hij aan de zaak direct een einde zou maken, indien iemand bij fraude betrapt werd. Zulke dingen had de Oude altijd in de kop en zonder vaderlijke bedreiging ging het bij hem nu eenmaal niet.
Toen in het kamp bekend werd, dat de Oude ons voorstel aangenomen had, was de geestdrift groot. Iets beters had men de armen kerels niet kunnen aanbieden. Ik sprak de mensen toe en bezwoer hen, gedurende de bezoeken geen domheden uit te halen en steeds gedachtig te zijn, dat in dit geval allen voor de ondoordachte handelingen van een enkeling de gevolgen moesten dragen. De mensen beloofden mij, het aan niets te zullen laten ontbreken en zij hebben hun woord eerlijk gehouden.
Ongeveer acht dagen voor het begin der kerst-bezoeken, viel er een bom tussen de mensen. Een nieuwe lijst kwam uit, tengevolge waarvan een aantal van onze kameraden, waaronder velen die met Duitse vrouwen getrouwd waren, nog voor de kerstdagen naar het eiland Man gestuurd zouden worden. Dat was voor velen een zware slag. Wij bezwoeren de commandant toch al zijn invloed aan te wenden, om de uitvoering van het bevel minstens tot na de feestdagen op te schorten. Hij beloofde ons al het mogelijke te doen en ging zelfs naar het War Office, om met de leidende instanties ruggespraak te plegen. Zijn verzoek werd ook aangenomen, maar de vreugde was voor ons, ondanks dit, voor een groot deel bedorven. Deze voortdurende angst voor het onzalige eiland achtervolgde de mensen gedurende de gehele tijd van de gevangenschap en liet hun nooit tot rust komen.
In ieder geval waren de bezoekdagen voor de meesten een feest. Het was de eerste maal na een gevangenschap van meer dan twee jaar, dat de mensen zich een keer werkelijk met de hunnen konden onderhouden, zonder steeds een toehoorder in de nabijheid te hebben. Wie nooit in gelijke omstandigheden geleefd heeft, kan de diepe innerlijke bevrediging van mijn lotgenoten nauwelijks peilen. De commandant had woord gehouden. Men zag slechts weinig soldaten en deze mengden zich niet onder de gevangenen en hun bezoekers. De Oude liet zich gedurende de eerste dagen zelfs veelvuldig zien, om het bonte bewegen te beschouwen, dat zich deze maal geheel buiten de militaire maatregelen bewoog. Toen hij dan ook zag, hoe glad en zonder conflicten zich alles afspeelde, was hij zeer tevreden en maakte ons drieën later zijn compliment over de goede organisatie der bezoeken. Deze kerst-bezoeken waren werkelijk een soort verkwikking voor de gevangenen en hun gezinnen, dat hun voor enige tijd weer menig ongemak vergoedde. De enige schaduwzijden waren de wenende vrouwen en kinderen, wier echtgenoten en vaders naar het eiland Man moesten en van wien zij voor lange tijd afscheid namen.
Spoedig na de feestdagen ging ’t transport naar ’t eiland Man weg. Vele oude vrienden moesten van ons scheiden. Het was eenvoudig een schandaal. Er moesten mannen weg, wier zoons gedwongen waren in het Engelse leger te vechten. Maar hun moeders waren in Duitsland geboren — en dat was voldoende. Een mijner medegevangenen, een zekere Himmelreich, had drie zoons in het Engelse leger, zonder dat hem dat van ’t eiland Man kon redden. In enige heel krasse gevallen gelukte het mij een paar arme duivels te redden. Dat was geen makkelijk werk. Ik ging eenvoudig naar ’t “Registration Office” en verklaarde, dat dit en dat geval een vergissing moest zijn, daar de betreffende mensen Engelse en geen Duitse vrouwen hadden, waarop hun namen van de lijst afgevoerd werden. Hadden de heren in het Office zich de moeite gegeven de politieberichten in te zien, dan was het gewaagde spel spoedig aan de dag gekomen. Ik wist echter, dat zij daartoe veel te gemakzuchtig waren. Op deze wijze gelukte het mij, in de loop van de tijd ongeveer twee dozijn arme kerels voor het eiland te behoeden, omdat ik hun aan Engelse vrouwen had geholpen. Wanneer maar eerst de boeken waren verbeterd, werden de mensen gewoonlijk niet meer lastig gevallen.
Wellicht zal de een of andere mijner lezers mij het verwijt maken, dat ik in dit opzicht niet geheel en al correct gehandeld heb. ’t Mag zijn. Ik weet zelf, dat het middel waarvan ik mij bediende, niet zonder bezwaar was. Maar het onrecht, dat aan deze arme mensen begaan werd, was nog veel erger en dat mag men niet uit het oog verliezen. Ik heb er geen persoonlijk voordeel bij gehad, integendeel heb ik er gevaar bij gelopen, echter had ik daarvoor het aangename bewustzijn, enige arme mensen geholpen te hebben.
Onder de zo geredden bevond zich ook een arme joodse kleermaker uit Galicië, genaamd Tumber, die mij van de stakingsbewegingen der Eastside kende. De man zag er steeds uit als de belichaamde ellende. Hij was steeds ziekelijk, desondanks werkte hij de gehele dag om zijn talrijk gezin daar buiten het leven een weinig te verlichten. de armen man liet de angst voor het eiland Man niet meer rustig slapen. Iedere keer, wanneer in het kamp bekend werd, dat een nieuwe lijst werd voorbereid kwam hij in vertwijfeling bij mij en smeekte mij in aandoenlijke woorden, hem bij te staan. Eens zei hij mij, dat zijn vrouw en twee dochters heden op bezoek kwamen en of ik het nu niet mogelijk kon maken met hen een paar woorden te spreken. Ik deed hem het genoegen en kwam tijdens het bezoek naar voren. Toen ik voor hen zichtbaar werd, kwamen zij direct naar mij toe. De arme vrouw bezwoer mij met tranen in de ogen, haar man te beschermen. Ik stelde haar gerust zo goed ik kon. Daar trad de oudste dochter op me toe, een meisje van ongeveer zestien jaar. Haar smalle gezicht had een vreemde, bijna doorzichtige bleekheid. Men kon haar aanzien, dat zij de ellende van het leven reeds vroeg had leren kennen. Zulk een tere meisjesgestalte ziet men in het grote getto in Eastside veelvuldig. Zij zijn van een eigenaardige ziekelijke schoonheid en men had steeds de indruk, alsof het duizendjarige lot van het gehele ras zich in haar uitte.
Zij sprak Engels met mij. Haar zielvolle ogen waren door tranen omfloerst, en haar zachte stem sidderde licht.
“U bent onze enige hoop”, zei zij. “U heeft vader reeds enige malen geholpen; ik smeek u, help hem ook verder. Vader is ziek, misschien zieker dan hij zelf weet. Zijn enige geluk is, dat hij ons van tijd tot tijd kan zien. Zou men hem naar het eiland Man sturen, dan zou hij spoedig sterven. Gelooft u mij, het was zijn einde.”
Ik wierp onwillekeurig een blik op de verkommerde gestalte van haar vader en mijn hart zei mij, dat ze gelijk had. Ik zei haar, dat ik vanzelfsprekend doen zou, wat in mijn macht was, alleen zij moest niet vergeten, dat ik immers zelf gevangene was en mijn invloed niet ver reikte. Zij glimlachte kinderlijk en meende: “O, u kunt veel. Toen ik nog een kind was, hoorde ik in Eastside veel van u spreken. U was altijd de verdediger van ongelukkigen; u zal het ook nu zijn en de Engelse commandant zal u geen weerstand kunnen bieden.”
Ik moest onwillekeurig glimlachen. Wat moest ik antwoorden? Tegen zulk een geloof waren geen woorden. Zij was er rotsvast van overtuigd, dat ik bij de commandant alles kon doorzetten. Nu, ik heb de arme mensen geholpen. Zij weten heden nog niet, welk middel ik moest aanwenden om het mogelijk te maken.
Ook onze oude kameraad Stracke heb ik op deze manier uit de verlegenheid geholpen. De man was reeds vroeger op ’t eiland Man geweest en werd op aanbeveling van de dokter naar het Palace overgeplaatst, omdat hij een kunstbeen had, waarmee hij zich op de onbegaanbare en moerassige wegen in Knockaloe, die zich vooral gedurende de wintermaanden in een vreselijke toestand bevonden, niet bewegen kon. Nu wilde men hem opnieuw naar het eiland terugsturen. Ik heb hem geholpen, doordat ik zijn Duitse vrouw eigenmachtig in een Engelse veranderde, en deed zo in ’t klein, wat onze diplomaten en staatslieden met gehele volksgroepen gedaan hebben, zonder dat deze daarmede geholpen werden.
Op een dag — het was de 30ste december — bevond ik mij juist in de kamer van luitenant Seldon, met wien ik in dienstverband te maken had. De kamer lag dicht bij de ingang van onze bataljonsruimten. We bevonden ons in gesprek, toen plotseling een verschrikkelijk geschreeuw tot ons doordrong. Het deed aan als het gebrul van een massa, die plotseling in wilde woede ontstoken was. Met rasse schreden ijlden we naar ’t bataljon, waar zich ons een vreemd schouwspel aanbood. Ongeveer acht of tien schreden van de doorgang, die van onze bataljonsruimte naar de oostzijde van het Palace voerde, zag ik een grote schrale man, met doodsbleek gezicht en angstige ogen, waarop een groep mijner medegevangenen brandend van woede instormden. De sergeant Evans, die hem trachtte te beschermen, werd door de mensen bijna op de grond gesleurd en alarmeerde door een schril fluitsignaal de soldaten uit het wachtlokaal. Ik sprong eveneens tussen de mensen om ze gerust te stellen en om van hen te weten te komen, wat er eigenlijk aan de hand was. Ik hoorde alleen maar de woedende uitroep: “Weber, de schoft, de olifantsjager”. Met behulp van enige soldaten, die vlug toegesneld waren, gelukte het eindelijk de bedreigde, die geheel in de war was en uit een aantal wonden in het gezicht bloedde, naar de uitgang te dringen, die de soldaten direct bezetten.
Toen ik de mensen weer enigermate gerustgesteld had, kwam ik achter de oorzaken dezer opwinding. De overvallene was namelijk de gewezen bataljonsleider Weber uit het interneringskamp van Stratford, wiens naam overal berucht was. Door ieder, die het ongeluk had, in Stratford geweest te zijn, werd ons dat kamp als een volslagen hel beschreven. De behandeling der gevangenen was eenvoudig verschrikkelijk en hoonde de primitiefste rechten der menselijkheid. De hoofdschuld aan deze verschrikkelijke toestanden droeg deze Weber, die zijn eigen landslieden op de meest smadelijke wijze behandelde en een waar schrikbewind ingevoerd had. Daarbij was hij een omkoopbare kwant, bij wien ieder, die bereid was de nodige financiële middelen aan te wenden, zich allerhande begunstigingen kon verschaffen.
Weber was eindelijk in Stratford ten val gebracht, maar het systeem, dat hij er geschapen had, bleef ook later nog van kracht, al werd het dan ook van zijn al te krasse uitwassen een weinig ontdaan. Toen hij wegens een ernstige ziekte naar het Duitse hospitaal werd gebracht en na enige weken daar als genezen ontslagen werd, wilde men ons met zijn persoon gelukkig maken. Maar de zaak ging niet door. Nauwelijks had Weber in begeleiding van de sergeant Evans de bataljonsruimte betreden, of hij werd door enigen van zijn vroegere slachtoffers herkend en direct was het spel gaande. Alleen aan de omstandigheid dat hij direct herkend werd, had hij het te danken, dat er met hem niets ergers gebeurd is. Was hij tot in het midden van de grote Hall gekomen, dan was hij door de verbitterde mensen stellig gelyncht.
Enige uren na deze gebeurtenis liet de commandant mij bij zich roepen. Hij bevond zich in zijn particuliere vertrek en was waarschijnlijk op het punt de stad in te gaan, want hij was in burger gekleed. Hij vroeg mij, wat er gebeurd was, en ik gaf hem de gewenste inlichtingen. Daarop meende hij, dat het niet aanging, dat een man, die hem door het War Office toegewezen werd, niet zijn plaats in het kamp kon innemen. In ieder geval moest hij er op staan, dat Weber in het kamp ondergebracht werd. “U heeft toch op uw mensen een sterke invloed”, meende hij, “waarom wilt u hun niet zeggen, dat zij de man met vrede laten?”
Ik antwoordde hem, dat ik hem niet kon verhinderen, ons Weber met geweld op te dringen, doch ik moest hem in dit geval erop opmerkzaam maken, dat ik geen garantie voor het leven van de man kon geven. “Was deze man een slachtoffer van zijn overtuiging,” zei ik, “dan was ik vanzelfsprekend bereid, voor hem op te treden, echter niemand kan van mij verlangen, dat ik mij tot advocaat van een klaarblijkelijke schurk maak.”
“Maar wat moet ik met de man beginnen?” vroeg hij mij ongeduldig. “Ik kan hem toch niet in het wachtlokaal houden en hem van alle anderen afzonderen?” — “Ik kan u daaromtrent geen raad geven”, wierp ik tegen, “ik weet alleen, dat de man ook in een ander kamp zijn noodlot niet ontgaan zal.”
Hij zweeg een moment, dan vroeg hij mij naar de details van Weber’s misdadig handelen. Ik zei hem, wat ik van. minstens honderd mijner medegevangenen vernomen had. Hierop zei hij: “De man is zeker een schoft. Ik zal hem naar ’t eiland Man zenden. Wanneer zij hem doodslaan, des te erger voor hem.”
Toen de soldaten, die onze kameraden naar Man gebracht hadden, spoedig daarna met een aantal nieuwe gevangenen van daar terug keerden, verzochten wij de commandant, dat hij de bezoektijd van 4 uren nog een paar dagen zou willen verlengen, waardoor ook de nieuwe mensen het genoegen deelachtig konden worden, de hunnen, met wie zij het contact zo lang hadden moeten ontberen, enige uren konden zien en spreken. De oude voldeed bereidwillig aan onze verzoeken. Het was ontroerend, te zien, met welk een vreugde zich deze mannen aan hun geluk overgaven en hun vrouwen en kinderen begroetten, die zij reeds meer dan twee jaren niet meer gezien hadden. Vele vrouwen waren geheel in tranen versmolten en konden lange tijd geen woord uiten, toen zij hun mannen na zo een lange tijd weerzagen. De jongere kinderen waren hun vader volledig vergeten.
Toen nu deze dagen om waren, en we weder tot de oude vorm van de bezoeken moesten terugkeren, werd het de mensen treurig te moede. Nu zij eindelijk eenmaal de gelegenheid hadden gehad, hun geliefden ongestoord en langere tijd te kunnen spreken, moest hun de oude methode van bezoek dubbel ondragelijk toeschijnen.
Ik deed daarom mijn collega’s van “A” en “B” het voorstel, met de Oude ruggespraak te houden en hem te verzoeken, de nieuwe vorm van bezoek zo te laten. Toen wij nu aan de Oude ons verzoek voorlegden, raakte hij geheel buiten zichzelf en wilde daarvan absoluut niets horen. Hij zei ons, nu hij ons de pink had gegeven en de kerstbezoeken goedgekeurd had, wij nu de gehele hand nemen wilden. Wij trachtten hem de zaak in elk opzicht aannemelijk te maken en verklaarden hem, dat onze kapiteins ook in ’t vervolg bereid waren, de controle op zich te nemen, waarmede hij dan niet genoodzaakt was, zijn soldaten overmatig met werk te belasten. Maar hij wilde van niets weten; men kon echter aan zijn woorden merken, dat hij al reeds zelf ingezien had, dat hij ons zekere concessies doen moest.
Een dag na dit onderhoud liet de Oude mij in zijn particuliere woning roepen. Hij was in burger gekleed en uiterst vriendelijk. Over ’t algemeen heb ik de ervaring opgedaan, dat hij in burger veel vlotter was. Het was als ’t ware, of hij met de uniform ook zijn oude adam afgestroopt had en alle dingen anders beoordeelde. Hij vroeg mij nog eens over mijn opvatting omtrent het bezoek en hoorde opmerkzaam toe, toen ik hem al de argumenten op de rij af uiteenzette. Daar ik de ouden heer veel te goed kende en precies wist, hoe men met hem moest omgaan, besloot ik mijn uiteenzettingen met de woorden: “Het gehele kamp verlangt vurig een nieuwe vorm van bezoek en indien u ertoe zou kunnen besluiten, deze goed te keuren, dan was ieder van mijn medegevangenen aan u tot grote dank verplicht. Indien u echter de zaak vertraagt, en u wellicht later door de omstandigheden van verschillende aard zelf genoodzaakt zou zijn, de wensen van de mensen geleidelijk aan te voldoen, zal niemand u daar dankbaar voor zijn.”
Dit argument scheen de Oude te overtuigen. Hij keek een ogenblik nadenkend voor zich uit en zei dan een weinig aarzelend: “Nu goed, ik zal zien, wat mogelijk is”. Enige dagen later werd de nieuwe vorm van bezoek goedgekeurd. In plaats van de soldaten moesten onze kapiteins de controle in de bezoekkamer houden. En terwijl wij vroeger de onzen slechts eenmaal alle veertien dagen vijftien minuten konden zien, bleef het van nu af aan twee uren iedere week. Het was de grootste overwinning, die wij gedurende de gehele tijd van onze gevangenschap te boeken hadden. En — dat was het beste — we hadden dit resultaat aan ons zelf te danken. Toen wij vroeger het Amerikaanse gezantschap verzocht hadden toch ervoor zorg te dragen, dat ons minstens alle veertien dagen een bezoek van een uur toegestaan werd, kregen we het bescheid, dat dit onmogelijk was, daar de commandant niet genoeg soldaten voor toezicht ter beschikking stonden. Nu ging het opeens zonder soldaten en twee uren iedere week.
Toen ik het bericht in het kamp verbreidde, werden de arme kerels door een ware vreugderoes gegrepen. Van alle kanten kwamen de mensen naar mij toe, om mij voor mijn bemoeiingen hun innigst gevoelde dank uit te drukken en het hielp me weinig, of ik hun steeds weer zei, dat mijn beide collega’s van “A” en “C” minstens dezelfde eer verdienden.
Midden januari toonde Hutt mij een afschrift van een brief, die aan een zekere Carpels in het “C”-bataljon gericht was en deze alsook een zekere Lamers op de zwaarste wijze compromitteerde. De brief kwam van ’t War Office en had de volgende inhoud:
“Den heren Lamers en Carpels wordt hiermede bericht, als antwoord op hun brief van 24 november, dat de vraag betreffende de aanwerving van krijgsgevangenen door de regering van Z.M. op het ogenblik in overweging genomen wordt en u verdere mededelingen te gelegener tijd zullen worden gezonden.”
De hele zaak leek me ongelooflijk. Ik kon me niet voorstellen, dat er zich bij ons in het kamp mensen konden bevinden, die moreel zo diep gezonken waren, dat zij zich niet schaamden, de Engelse regering hun dienst als werver voor het Engelse leger aan te bieden, en dat na een gevangenschap van bijna acht en twintig maanden. Ik vroeg Hutt, waar hij dit afschrift vandaan had, en hij zei mij, dat de censor van “C”, mr. Minister, het origineel achteloos op zijn schrijftafel had laten liggen, zodat het een onzer medegevangenen, die in het bureau van de censor als schrijver was aangesteld, onder het oog kwam, die voor zich een woordgetrouw afschrift maakte. Ondanks alles wilde de zaak er bij mij niet in. Tenslotte kwamen we tot het besluit als vertegenwoordigers der drie bataljons direct naar de commandant te gaan en deze om een opheldering te verzoeken.
Dit deden we ook. De oude deed eerst heel ongelovig en meende dat de gehele zaak verzonnen was. Toen hij echter merkte, dat ons dat antwoord niet bevredigde, stuurde hij om de censor Minister, om te horen, wat die te zeggen had. Toen Minister verschenen was stelde de commandant hem de vraag, of hem van een dergelijk schrijven iets bekend was. De censor ontkende het aanvankelijk, maar raakte in zulk een verlegenheid, dat men blind moest zijn, om niet te merken, dat er iets niet in orde was. Toen de commandant bemerkte, welk een onbehaaglijke indruk de zichtbare verlegenheid van de censor op ons maakte, trachtte hij de situatie te redden, door van dezen nog eenmaal te eisen niets te verzwijgen. Blijkbaar had hij daarmede de bedoeling, de man over zijn verlegenheid heen te helpen.
Nu was luitenant Minister toevalligerwijs juist die censor, die de Oude om een of andere beweegreden steeds bevitte, ja hem zelfs meerdere malen in onze tegenwoordigheid direct beledigd had. Toen de commandant nu ten tweede male van hem geëist had, met de waarheid voor de dag te komen, nam hij deze eis woordelijk en bekende met zachte stem, dat het origineel van die brief zich in zijn bureau bevond.
Nu vloog de Oude op. Hij noemde de censor ’n krankzinnige dwaas en dreigde hem met alle mogelijke dingen. De arme man wist niet, waar hij zich bergen moest. Voor ons was de zaak opgelost, want we wisten nu, waar we aan toe waren, Hutt was van mening, dat de commandant de beide mensen onopvallend uit zijn bataljon verwijderen zou, maar toen twee dagen verliepen, zonder dat er iets gebeurde, maakte hij de zaak bekend. De verbitterde mensen, takelden Lamers, Carpels en een zekere Grünhut, die steeds met die beiden omging, lelijk toe, en slechts door het snelle optreden der militairen, kon het ergste verhinderd worden, en de drie mensen naar het wachtlokaal worden gebracht. Daarvandaan stuurde men ze naar een ander kamp. Later kwam ons ter ore, dat men hen naar het interneringskamp van Feldham gebracht had, waar men toen alle Elzassers, Polen en Tsjechen enz. onderbracht. Het gehele kamp bevond zich wegens deze onfrisse affaire een tijdlang in de hoogste opwinding. Hutt verkeerde zelfs in gevaar, wegens “aanstichting tot muiterij”, voor een krijgsraad te worden gebracht. Men verdoezelde echter de zaak, om nog niet meer opzien te baren. Het was eenvoudig beschamend. Enige dagen na de uitdrijving van de drie uit “C”, sprak majoor Mott mij aan, om met mij over deze duistere zaak te spreken. Ik zei hem ongezouten, wat ik ervan dacht. Hij gaf mij in alle opzichten gelijk en meende, dat men het de mensen niet kwalijk kon nemen, indien ze zulke lieden niet in hun midden wilden dulden.
De 18e Januari verliet ons weer een troep andere mensen, die naar Duitsland uitgewisseld werden. Enigen van hen hadden zich door de verzoeken van hun gezin laten bewegen, van de terugkeer naar het vaderland afstand te doen. Zij deden dat met een zwaar hart, ofschoon het onder hun omstandigheden wellicht het beste was, wat zij doen konden. Ons orkest gaf aan de scheidende kameraden nog een mooi concert, en ik sprak in opdracht van de bataljons nog een paar warme afscheidswoorden. Het was een koude, trieste dag, toen de oude mensen van ’t Palace wegtrokken, waarbij hun onze muzikanten ein “Muss i denn, muss i de zum Städtle hinaus” speelde. Wie kon toen weten, welk noodlot zij tegemoet trokken.
De 17e febr. verscheen een nieuwe verordening, tengevolge waarvan wij vanaf de 25ste geen pakketten meer van buiten ontvangen mochten, die vleeswaren, brood, meel, koeken enz. inhielden. Ook in de kantine mochten deze dingen niet meer verkocht worden. Slechts pakketten die uit Duitsland kwamen, werden aan de mensen overhandigd. Deze nieuwe verordening van ’t War Office bracht de gevangenen in grote verlegenheid, want juist in die tijd, toen de voeding steeds slechter en gebrekkiger werd, waren deze aanvullingen van buiten dubbel en drievoudig nodig. Maar het ergste kwam nog. De 28e februari werden ons op bevel van het War Office ook de algemene rantsoenen aanmerkelijk verkleind. De mensen waren als versteend, toen zij het nietige stukje brood zagen, dat hun voortaan tot dagelijks rantsoen dienen moest. Alle protesten waren vruchteloos. De commandant kon ons niet helpen, daar hij tegen de verordening van het War Office niet op kon. Hij begreep zelf wel, dat wij van die rantsoenen op de duur onmogelijk bestaan konden, trad ook persoonlijk aan het ministerie van oorlog voor ons op, maar het hielp niets.
In een interneringskamp is het voedingsvraagstuk een der gewichtigste problemen. Op die gronden is het reeds, van belang, deze vraag hier enigszins uitvoeriger te behandelen. Gedurende de eerste beide oorlogsjaren waren de rantsoenen, die ons door de regering geleverd werden, naar hoeveelheid voldoende, hoewel het ook aan de nodige afwisseling ontbrak en de kwaliteit en toebereiding der spijzen vaak zeer veel te wensen overlieten. Velen mijner medegevangenen beschikten in de eerste periode der gevangenschap nog over enig geld, zodat zij in staat waren, in de kantine het nodigste te kopen of door de hunnen buiten, te laten zenden. Toen echter vanaf februari 1917 de rantsoenen belangrijk besnoeid en ons daarbij nog het betrekken van de gewichtigste levensmiddelen van buitenaf verboden werd, ontwikkelde zich een toestand die van dag tot dag ondragelijker werd en de grootste meerderheid der gevangenen tot grote ontberingen verdoemde. Iedere onpartijdige waarnemer moest erkennen, dat de rantsoenen die ons gegeven werden, in de verste verte niet voldoende waren, om ook maar de allernoodzakelijkste behoeften te bevredigen. Het was letterlijk te weinig om te leven en te veel om te sterven.
De vraag, hoeveel voedsel een mens dagelijks nodig heeft, is niet zo licht te beantwoorden, ook wanneer men de bijzondere klimaatsomstandigheden en de bezigheden van de mensen mede in rekening brengt.
In elk geval geloven wij, dat wij met onze opgaven tamelijk de waarheid nabij komen, als wij enerzijds de minimaalste schatting voor de noodzakelijkste voedingsbehoeften van een mens als basis aannemen en anderzijds het maximum van de voedingswaarde der geleverde levensmiddelen tot vergelijk aanhalen.
Wij zullen ons daarbij uitsluitend op de onderzoekingen van Engelse fysiologen van naam richten, daar ons hun resultaten voor de Engelse levensvoorwaarden het meest geëigend schijnen.
Door de voortdurende vermindering van onze rantsoenen ontstond — de voedingswaarde van deze naar calorieën berekend — ongeveer het volgende beeld:
Dagelijks rantsoen | Ons | Calorieën |
---|---|---|
Brood | 5 | 280 |
Gebroken beschuit | 4 | 140 |
Rijst | 1 | 100 |
Linzen | 2 | 200 |
Verse groente | 4 | 50 |
Marmelade | 1 | 100 |
Suiker | 1 | 100 |
Aardappelen[1] | 15 | 335 |
Vlees[2] | 3,5 | 100 |
Haring | 3,5 | 84 |
Thee / Koffie | — | …— |
Zout / Peper | — | — |
Maximum | 1489 |
Wij hebben de voedingswaarde van onze rantsoenen gemeten naar de getallen van de toonaangevende Engelse fysiologen, als dr. A. D. Waller, dr. S. Russel Wells, dr. Leather en dr. E. G. Spriggs.
Dr. Spriggs verklaarde toentertijd, dat 3000 calorieën genoeg waren voor een man die lichte arbeid verricht. Volgens een verslag dat voor de Engelse regering door een comité van de Royal Society opgemaakt en door drie professoren der fysiologie ondertekend was, moest de dagelijkse voeding van een mens ten minste 3400 calorieën bevatten. Professor A. P. Waller van de Royal Society, die toentertijd als deskundige van het Home Office figureerde, verklaarde in een verslag aan de regering van November 1916: “Wij bevelen aan 3000 calorieën voor minimum voor een munitie-arbeider. Een arbeider, die lichte fysieke arbeid verricht moet 3000 calorieën en een arbeider in de wapenindustrie 3500 ontvangen.
Neemt men nu nog in overweging, dat men naar de mening van de fysioloog dr. E. G. Spriggs van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de verbruikte voeding 12 procent af moet trekken, die uit onverteerbare stoffen bestaan, dan leveren onze rantsoenen de volgende cijfers:
Maximaal | 1489 calorieën |
af 12% | 178 |
Blijft over | 1311 calorieën |
Maar zelfs dit resultaat is nog te hoog aangegeven, want het was dan juist, wanneer de kwaliteit der levensmiddelen uitstekend was. Dat was helaas niet het geval, want er ging nauwelijks een week voorbij, dat we geen klachten moesten indienen over de slechte kwaliteit der rantsoenen, wat ons echter weinig geholpen heeft. Zelfs de aanbevelingen van de dokter werden in de meeste gevallen door ’t War Office bars afgewezen. Zo leverde men ons bijv. in maart 1917 zogenaamde “Smelts”, een soort kleine vis, die wie weet hoe lang, in de salpeter had gelegen. Onze koks gaven zich de grootste moeite, van dit verschrikkelijke bocht nog wat eetbaars te maken; men moest echter meer dan de helft wegwerpen. Een vergoeding werd ons daarvoor niet geleverd. De oude commandant, die bij het onderzoek van deze zogenaamde “Smelts” door de dokter aanwezig was, meende sarkastisch: “dat schijnen mij stukken van Lots vrouw te zijn”.
Maar het kwam ook meer dan eens voor, dat wij van de geleverde rantsoenen in ’t geheel niets gebruiken konden, zonder dat men ons daarvoor de geringste schadeloosstelling gaf.
In juni en juli 1917 bevonden zich de haringen in een toestand, die men nauwelijks beschrijven kan. De 16 juni werden op order van de dokter zeven vaten met haringen vernietigd, die men de mensen van het “A”-bataljon geleverd had. De vissen waren vol met wurmen en boden een weerzinwekkende aanblik. Twee dagen later leverde men aan ons bataljon een groot aantal haringen, die zo doordrongen waren van salpeter, dat alle kunst van onze koks niet in staat was er iets mee te beginnen. De dokter liet daarna een nieuw vat openmaken en beval, de vissen vier en twintig uren lang onder stromend water te houden, om zo de salpeter uit te spoelen. Na achttien uren bevonden zich de zo behandelde haringen in een toestand van totale verrotting en verpestten met haar stank het gehele kamp. Er was eenvoudig met het bocht niets te beginnen, wat de dokter onomwonden erkende. Ondanks dit werd ons generlei vergoeding gegeven, ja, men leverde ons dat bocht maandenlang, ondanks onze protesten, en zonder dat wij er in het minst gebruik van konden maken. Blijkbaar had een van de firma’s, die in die tijd met de leveringen voor het leger enz. fabelachtige winsten maakten, het War Office dit verschrikkelijke bocht aangesmeerd. En aangezien men de Engelse soldaten zo iets onmogelijk geven kon, wilde men ons waarschijnlijk als proefkonijn gebruiken.
Dat het bij onze bezwaren in ’t geheel niet om de protesten van verwende tongen handelde, moge hieruit volgen, dat de Engelse pachter, die bij ons in het kamp het keukenafval placht af te halen, om daarmede zijn varkens te mesten, onze koks de 23ste juni mededeelde, dat drie varkens tengevolge van het vreten der salpeterhoudende vlees- en visafval gestorven waren. Dat voedsel was zelfs dus niet voor varkens te gebruiken.
Dr. Dove, de opvolger van dr. Moffarts in het hospitaal, die overigens een zeer humaan en plichtgetrouw man was, had een aantal van de wurmen, waarvan de aan het “A”-bataljon indertijd geleverde haringen inderdaad wemelden, aan de natuurwetenschappelijke afdeling van het Britse Museum ingezonden, waarop hij het volgende schrijven als antwoord ontving, dat de 21ste juni in de drie bataljons aan het zwarte bord aangebracht werd en als cultuurdocument voor het nageslacht behouden verdient te worden:
15 juni 1917
Cromwell Rd. S. W. British Museum (Natural History) Waarde heer:
Dr. Graham gaf mij uw brief van gisteren, waarop ik u antwoorden kan, dat de wurm, die u ingezonden heeft, de gewone Filaria Piscum is, die veelvuldig in grote massa’s in eetbare vissen voorkomt en volkomen onschuldig is.
Ik verblijf uw dienstwillige, (was getekend) F. Jeffrey Bell.
De gevolgen der slechte en onvoldoende voeding deden zich dan ook in het kamp steeds sterker gevoelen. Vele mensen leden aan een chronische huiduitslag en 75% van alle in het hospitaal behandelde gevallen waren maag- en darmziekten. Onevenredig hoog was ook het aantal breuken, die de mensen bij de stoelgang opliepen. Daar diverse groenten, die wij in naam ontvangen moesten, vaak maandenlang door slechte rijst vervangen werden, was de hardlijvigheid een algemeen verspreid ongemak in het kamp. En omdat de weerstand van de onderlijfsorganen zeer verzwakt was, ontstonden breuken. Onze hoofdverpleger Richter, die ook de interne organisatie van het hospitaal onder zich had, vertelde mij op een dag, dat hij in de loop van zes maanden om en nabij vijfhonderd breukbanden van buiten betrokken had, en toen ik dat niet begrijpen kon, liet hij het mij in zijn boeken zien.
De overgrote meerderheid van de gevangenen, die toentertijd in het Palace leefden, waren lange jaren in Engeland en met Engelse vrouwen getrouwd. Zij hadden zich in de loop der jaren geheel en al in de engelse levensverhoudingen ingeleefd en onderhielden slechts weinig betrekkingen met de oude geboortegrond. Zij hadden dus van daar niets te verwachten, en daar zij ook van de hunnen in Engeland geen levensmiddelen ontvangen mochten, werden zij steeds door de honger geplaagd. Door de vertegenwoordiger van het Amerikaanse gezantschap werd ons steeds opnieuw verzekerd, dat de voedingsverhoudingen van de Engelse burgergevangenen in Ruhleben nog veel ongunstiger waren dan de onze. Dit willen we niet bestrijden. Maar de geïnterneerden in Ruhleben werden van uit Engeland op de royaalste wijze van levensmiddelen voorzien, terwijl men in Duitsland, waar de materiële nood door de lange duur van de oorlog steeds verder om zich greep, in ’t geheel niet in staat was, tegenover ons datzelfde te doen, indien men zelfs de wil daartoe gehad zou hebben. Degenen onder ons echter, die door de nood gedreven zich tot oude familieleden of bekenden in Duitsland wendden, om hun om bijstand in hun verlegenheid te verzoeken, kregen niet alleen van de censuur hun brieven terug, maar werden bovendien nog gevoelig bestraft, omdat zij aan anderen hun ellende geklaagd hadden. Menig mens werd vanwege deze “Hongerbrieven” naar het eiland Man gezonden. In één woord, de censuur gaf zich alle moeite, dat ook niet één woord over de ware toestand van onze levensvoorwaarden naar buiten doorsijpelde.
Men behoeft geen deskundige te zijn, om te begrijpen, hoe deze voortdurende ontberingen op de geestestoestand der mensen inwerken moesten. De nauwe betrekkingen tussen de fysieke voorwaarden, waaronder de mensen gedwongen zijn te leven, en hun psychisch gevoelen zullen heden wel nauwelijks betwijfeld worden. Inderdaad kon een opmerkzaam waarnemer zeer licht waarnemen, hoe zich tengevolge van de materiële nood onder de gevangenen geleidelijk een totale geestelijke verandering merkbaar maakte. Het was vroeger een geheel gewoon verschijnsel, dat een gevangene die van buiten een pakket ontving, zijn buurman graag wat mee gaf. Had iemand een te kort aan brood, dan was ieder gaarne bereid, hem te helpen. Aan de tafels ontstond slechts zelden strijd over de toegedeelde porties, en de weinigen, die hun ziekelijke zelfzucht niet konden verbergen, werden door allen met verachting behandeld.
Dat veranderde grondig, nadat de nieuwe bepalingen een tijdlang van kracht waren geweest. De onbeschaafde instincten der mensen kwam sterker te voorschijn, en het medegevoel met de lijdende stompte steeds meer af. Gelukte het iemand zich door smokkelen of op een andere manier het een of ander van buiten te verschaffen, dan kroop hij in een hoek, waar niemand hem kon zien, om het verworvene op te eten. Betrapte een ander hem daarbij, dan kromp hij ineen, alsof hij een gemeenheid begaan had. En het was werkelijk verschrikkelijk in het gezicht van anderen een extra maal te eten, en van alle kanten hongerige ogenparen op zich gericht te zien. Aan de tafels liep het bij de maaltijden bijna nooit meer zonder strijd en geharrewar af. Men waakte met argusogen erover, dat de een of de ander bij de verdeling van het brood niet een dikte van een mesrug meer ontving.
De mensen werden hard, wantrouwend en prikkelbaar. Een kleinigheid kon het hele kamp in opschudding brengen. Diefstallen werden steeds talrijker. Vele gevangenen leden aan opvallende geheugenzwakte, ofschoon zij vroeger geheel normaal geweest waren. Er hing iets ziekelijks in de hele atmosfeer, iets onbestemds en angstaanjagends, dat alle gemoederen bezwaarde, en waar met de beste wil geen juiste definitie van te geven was.
Men heeft vaak beweerd, dat honger en nood de mensen stouter en ondernemender maken. Niets is minder waar. Honger en ontbering maken de mensen laf en zwak, zij verstikken de sociale gevoelens en instincten in zich en geraken geleidelijk in een toestand van bruut egoïsme.
Voortdurende materiële nood is wel in staat de mensen tot wanhoopsdaden te drijven, maar zij heeft niet de kracht hun scheppend kunnen te ontplooien en dat diep sociaal aanvoelen, dat tot nog toe het richtsnoer van alle maatschappelijke veranderingen in de geschiedenis geweest is. Dat is ook de oorzaak, waarom alle grote en werkelijk revolutionaire bewegingen steeds dan aanvingen, als in de materiële levensvoorwaarden een zekere verbetering ingetreden was en de mensen weer de kracht bezaten in de toekomst te geloven.
Nooit heb ik deze waarheid zo diep en intensief ondervonden als in deze lange periode van dagelijkse ontberingen en drukkend zieleleed, die velen mijner lotgenoten zo ontijdig hebben ten gronde gericht.
Ons belastingsysteem. — De strijd tegen de gokkers. — Landarbeiders in ketenen. — Het Zwitserse gezantschap neemt de vertegenwoordiging van ons op zich. — De rede van Bonar Law. — Het uitbreken van de revolutie in Rusland. — Amerika neemt deel aan de oorlog. — Licht in de duisternis. — De mannen uit Oost-Afrika. — De 1 Mei in het kamp. — De oude kommandant. — Zijn dood. — Afscheid van de Russische vrienden. — Kropotkin verlaat Engeland. — Malatesta wil ook naar Rusland. — Steeds eenzamer.
Om de stijgende nood althans zoveel mogelijk het hoofd te kunnen bieden, stelde ik mijn medegevangenen een hele reeks maatregelen voor, welke alle met instemming, werden aangenomen. Wij hadden op mijn voorstel reeds vroeger in ons bataljon de gewoonte ingevoerd, dat ieder, die van buiten een pakket ontving, één of twee pence in de bataljonskas stortte. Hierdoor werden zij, die niet zo gelukkig waren om eens iets extra toegezonden te krijgen, in staat gesteld om ook iets te krijgen. Deze' maatregel bracht ons elke week een zéér aanzienlijke som in, welke geheel aan het keukenfonds werd toegevoegd. Met plezier offerden allen hun bijdrage en zelfs waren er velen, die telkens zes pence tot een shilling betaalden. Toen echter ingevolge de nieuwe verordening de pakketten van buiten spaarzamer binnenkwamen en later, toen de voorschriften wederom verscherpt werden, in het geheel uitbleven, werden onze inkomsten van week tot week geringer en dientengevolge de kost schraler. Ik stelde toen voor, dat allen, die van buitenaf geldzendingen ontvingen, een klein percentage in de bataljonskas zouden storten, teneinde op deze wijze onze koks de mogelijkheid te verschaffen om de door de regering verstrekte rantsoenen zo voedzaam mogelijk te kunnen toebereiden. Inmiddels had ik reeds ruggespraak gehouden met hen, die voornamelijk door deze maatregel zouden worden getroffen en hun gewezen op de kritieke toestand waarin wij ons bevonden, en had nergens tegenstand ontmoet. Slechts eenmaal is het voorgekomen, dat een zekere Herr von B. pertinent weigerde, zijn aandeel af te dragen, en zelfs bij de kommandant zich beklaagde. Deze man was kort tevoren vanuit het interneringskamp Wakefield naar ons overgebracht en kon zich moeilijk verenigen met de vrije omgangsvormen zoals die bij ons gebruikelijk waren.
Toen de kommandant mij vroeg, waarom men de man iets van het geld dat hem was toegezonden, wenste af te houden, legde ik hem de hele zaak uit. Hij antwoordde mij, dat hij tegen onze methoden doorgaans niets had in te brengen, zolang echter de bijdragen vrijwillig werden afgestaan. Indien iemand bezwaar had, dan moest het hele bedrag worden uitbetaald, teneinde onaangename komplikaties te voorkomen. Ik verklaarde hem, dit geheel vanzelfsprekend te vinden, doch dat tot op heden, uitgezonderd Herr von B., niemand bezwaar had gemaakt. Natuurlijk bleef deze zaak niet onbekend en Herr von B. oordeelde het verstandig, zich weer naar Wakefield te laten overplaatsen.
Voor enige tijd had een man van ons bataljon, die vóór de oorlog een klein restaurant had gedreven, aan de kommandant vergunning verzocht om hem een biljart van huis te laten toezenden. De oude had hiertegen niets in te brengen en sindsdien waren de vrienden van het biljartspel zijn klanten. Het voorbeeld vond spoedig navolging en daar wij voor de kantine de beschikking hadden over een flinke ruimte, was het mogelijk nog twee biljarts te plaatsen, welke vooral in de lange wintermaanden steeds de hele dag in bedrijf waren. De eigenaars verdienden daarmee een aardige duit, waardoor ik op het idee kwam, hun een wekelijkse belasting op te leggen om daarmee aan ons keukenfonds nieuw kapitaal te kunnen laten toevloeien. Dit scheen niet erg in hun kraam te pas te komen. In het bijzonder maakte één van hen bezwaar om geld af te dragen, wat hem echter weinig hielp.
Onder elkaar kwamen de drie overeen, de afdracht aan het bataljon niet te doen plaatsvinden waarbij zij zich in hun kleinburgerlijk egoïsme erop beriepen dat nooit van een belasting sprake was geweest. Wij maakten daarop aan de hele onverkwikkelijke geschiedenis een eind, door hun te verklaren dat de biljarts van nu af aan door het bataljon zelf zouden worden overgenomen, waardoor de gezamenlijke inkomsten aan het algemeen ten goede zouden komen. Wij stelden hun daarbij voor de keus, de biljarts voor een bepaalde som te verkopen of deze uit het kamp te verwijderen, daar we de plaatsruimte zelf wensten te gebruiken. Eén van hen zond daarop zijn biljart weer naar huis, terwijl we het met de beide anderen over de prijs eens werden. Toen we zagen, dat de winsten, welke door de biljarts werden ingebracht, zéér aanzienlijk waren, besloten wij, een groot biljart aan te schaffen, teneinde daarmee onze wekelijkse inkomsten nog te vermeerderen. Een bemiddelde medegevangene, die zelf een hartstochtelijk biljarter was, schoot ons het geld voor, hetwelk we uit onze wekelijkse inkomsten geleidelijk terugbetaalden. In nog géén drie maanden was ook dit biljart het betaalde eigendom van het bataljon. Voor de verdere duur van onze gevangenschap bleven de biljarts steeds onze beste bron van inkomsten.
Toen ik destijds het bataljons-leiderschap had overgenomen, deed ik al mijn invloed gelden om aan de hazardspelen, die zich door het gehele kamp op een ontstellende wijze verbreid hadden, althans in ons bataljon paal en perk te stellen. Er waren onder ons een groot aantal gedegenereerde individuën, wien het gokken in de buitenwereld tot een beroep geworden was. Deze lui nu figureerden als zogenaamde bankhouders en maakten hun kameraden de paar centen, waarover zij te beschikken hadden, afhandig. Ja. zelfs waren er lieden in het kamp, die de beschikking hadden over ruimere geldmiddelen, die deze individuen financierden, waarvoor dan een zeker percentage van de gemaakte “winst” in hun zakken terecht kwam. De eentonigheid der gevangenschap, de onmogelijkheid voor de plannen, om hun zenuwen op de één of andere wijze eens te prikkelen, bevorderde in sterke mate de bloei van de gokkerij. Onder deze omstandigheden waren er voortdurend velen, die de verzoeking geen weerstand konden bieden en vaak kwam het voor, dat sommigen alles verspeelden wat ze bezaten. Vooral voor de jongeren was deze hartstocht uiterst verderfelijk en in hoge mate demoraliserend. Ik heb gezien, hoe scheepsjongens pakketten en geld, hun toegezonden door de ouders of hun reders, in één kwartier verspeelden en daarna hun eigen kameraden bestalen, alléén om aan de drang van de speelduivel te kunnen voldoen.
Enkelen waren er, die het spel geheel verdierlijkt had. Zo kwam het voor ,dat gevangenen weigerden hun vrouwen te ontmoeten, die hen kwamen bezoeken terwijl zij aan de speeltafel stonden en hierbij niet gestoord wensten te worden. Anderen namen van hun vrouwen het laatste wat ze bezaten, om aan hun speelwoede te offeren, terwijl hun familie thuis gebrek leed. Éénmaal werd mij een geval gemeld betreffende een zéér beruchte gokker, die in de bezoekkamer van zijn vrouw de portemonnaie verlangde, waarvan hij de gehele inhoud in zijn zak liet glijden. Toen de arme vrouw hem verzocht, haar althans zoveel te laten, dat zij niet te voet de lange weg naar huis behoefde af te leggen, weigerde de schoft dit, zodat een medelijdende medegevangene haar een paar pence in de hand drukte, om te kunnen rijden. Toen het geval bekend werd, waren onze mannen zo woedend, dat zij de ellendeling op een behoorlijk pak slaag trakteerden.
Zeker, dergelijke gevallen behoorden tot de zeldzaamheden, maar zij bewijzen tot welk een toestand van gevoelloosheid de speelwoede de mensen kan brengen. Een ander ergerlijk verschijnsel was, dat aan de speeltafels steeds ruzie en herrie ontstond, die niet zelden in handtastelijkheden ontaardde. Om deze reden ook stond de grote meerderheid van mijn medegevangenen vijandelijk tegenover de gokkers, speciaal tegenover de zogenaamde “bankers” van wie verschillende er steeds op uit waren om de spelers door valse manipulaties te bedriegen, waardoor dan het grootste kabaal ontstond.
De oude kommandant nam in de eerste tijd de zaak niet al te zwaar op. Toen ik met hem een keer erover sprak, meende hij sceptisch: “Dat zijn dingen, die niet te voorkomen zijn.” Weliswaar was het hazardspel in het kamp verboden, doch niemand bekommerde zich ernstig om dit verbod. In het eerst maakten de soldaten er een sport van, om van tijd tot tijd een bank te overvallen en het buitgemaakte geld onderling te verdelen. Later echter lieten zij zich door de “bankers” betalen en waarschuwden de spelers, als er gevaar in aantocht was.
Kort nadat ik mijn functie als bataljons-leider had aanvaard, riep ik het bataljon tezamen en sprak tot mijn medegevangen over het kwaad, welks demoraliserende gevolgen steeds duidelijker aan de dag kwamen en zei hun, dat hieraan een einde komen moest. Ik wendde mij direct tot de “bankers” en de spelers van beroep en zei hun ongeveer het volgende: “Mijne heren, het ligt niet in mijn bedoeling om een beroep te doen op uw geweten daar ik overtuigd ben, hiermede niets te bereiken. In de buitenwereld zou het nooit in mijn hoofd zijn opgekomen, aan uw hartstocht de teugel te willen aanleggen, daar ik weet, dat op dit terrein uiterlijke dwang weinig kan baten. Zolang gij u in uw speelholen wel bevindt en genoeg stommelingen vindt, die zich door u laten plukken, kan de zaak haar gang gaan. Hier echter, waar wij gedwongen zijn samen te wonen, dient ieder zorg te dragen, dat zijn persoonlijk gedrag de belangen der gemeenschap niet wederstreeft. Het kan daarom niet langer geduld worden, dat gij voortgaat met uw kameraden de zakken te ledigen en dezen daardoor in de verleiding te brengen, hun buren te bestelen. Evenmin kunt ge van ons verlangen, dat wij voor uw plezier steeds onenigheid en ruzie in het bataljon zullen dulden. Ik verlang van u, uw zaken te likwideren en het hazardspel in het bataljon op te geven.”
Aangezien de grote meerderheid het in dit opzicht met mij eens was, duurde het niet lang, of het bataljon was van deze pest bevrijd, terwijl in de beide andere bataljons, voornamelijk in “A” ,het spel lustig voortging. Enigen der “bankers” waren onbeschaamd genoeg om mij voor te stellen, het gokken voortgang te doen vinden, waarbij zij zich bereid verklaarden, om elke dag een zeker deel van hun winst in de bataljonskas te storten. Toen ik hun echter kort en bondig liet mededelen, dat wij geld, op deze wijze verkregen, verachtten en niet wensten te aanvaarden, gaven zij alle verder pogen op.
Sedertdien was inmiddels een jaar verstreken. Van tijd tot tijd gebeurde het, dat van de nieuwelingen, die van het eiland Man bij ons kwamen, de een of ander trachtte, het kansspel in ons bataljon weer in te voeren. Het bleef echter steeds bij een eerste poging, daar wij onmiddellijk aan deze zaken een eind maakten. Eens hadden wij weer een grote groep van het eiland Man bij ons gekregen. Onder de nieuwaangekomenen bevonden zich enige beruchte gokkers, die er zeer slecht over te spreken waren, dat men bij ons in het bataljon geen speelbank op kon zetten. Op een avond, toen ik van mijn wekelijkse voordracht in de bataljonszaal terug kwam, meldde mij een onzer kapiteins, dat enige van de nieuwelingen tijdens mijn afwezigheid een bank geopend hadden en ieder met een pak slaag bedreigden, die het in zijn hart zou krijgen om hen in hun bedrijf te storen. Daar niemand hun ernstig iets in de weg had gelegd, meenden zij reeds het pleit te hebben gewonnen en de volgende morgen waren dan ook reeds een tweetal banken in bedrijf. Toen men mij hiermee in kennis stelde, begaf ik mij onmiddellijk naar de plaats, waar het spel reeds in volle gang was. Ik ging direkt naar de “banker” en vroeg hem, wie hem het recht had gegeven om hier een bank te openen en zijn kameraden te plukken. Op een brutale wijze en onder bijval van zijn beide bentgenoten, antwoordde de kerel mij, dat hij zich dit door niemand liet verbieden. Zonder ook maar een woord te verliezen, greep ik het eind van de wollen deken, waarop de kaarten en het zilvergeld uitgespreid lagen en trok met een forse ruk de hele zaak van de tafel, zodat de geldstukken vrolijk over de vloer rolden en door de omstanders gretig werden opgezocht. De drie mannen wierpen ons woedende blikken toe, doch spraken geen woord en gingen huns weegs. Hiermee was deze zaak afgedaan.
De volgende dag — ik was het voorval reeds vergeten — zei de kommandant tijdens de inspektie tot mij: “U heeft naar ik hoor, gisteren een klein avontuur meegemaakt.” Daar ik in het eerst in het geheel niet begreep, waar hij heen wilde, keek ik hem vragend aan. “Wel, met de spelers”, hernam hij. “U is de enige, aan wien het tot op heden gelukt is, om zijn bataljon vrij van deze pest te houden. Ik had niet gedacht, dat u daartoe in staat zoudt zijn. Daarom ben ik bereid, u naar krachten te steunen. Noemt u mij de namen van hen, die uw verordening hebben overtreden en ik zal zorg dragen, dat zij naar het eiland Man worden overgebracht.”
Lachend schudde ik het hoofd en antwoordde: “Dat doe ik liever niet. Door mijn medewerking zal géén van mijn medegevangenen naar het eiland worden gezonden. Tot op heden viel het mij zeer gemakkelijk, zélf met deze overtreders af te rekenen, zonder dat ik mij op uw hulp behoefde te beroepen, aangezien de grote meerderheid van het bataljon aan mijn zijde staat. Mocht het evenwel zover komen, dat ik niet meer in staat ben, een zedelijke invloed op de mannen uit te oefenen, dan zal ik me uit mijn funktie terugtrekken.” Toen schudde de oude het hoofd en zei lachend: “You are a funny man.” (U bent een zonderling man).
In het begin van 1917 verscheen een nieuwe verordening van het War Office, waarbij het aan een klein deel van onze medegevangenen mogelijk werd gemaakt, om buiten het kamp als landarbeider te worden aangesteld. Deze gunst werd echter alleen aan Hongaren en Oostenrijkers toegestaan. Geboren Duitsers waren ervan uitgesloten. Er meldde zich een groot aantal liefhebbers, die hoopten op deze wijze de materiële nood in het kamp te ontvluchten en minstens voor een poos weer met hun familie te kunnen samenwonen. Velen van hen hebben het ook inderdaad goed getroffen, daar ze bij menslievende boeren werden ondergebracht. De grote meerderheid echter deed slechte ervaringen op en deze mannen keerden dan ook de één na de ander weer in het kamp terug. Ze zouden echter niet lang bij ons blijven, daar ingevolge een beslissing van het War Office allen, die zich als landarbeiders hadden aangemeld en om de één of andere reden deze arbeid weer moesten opgeven, naar het eiland Man werden overgebracht. Dit was een schreeuwende ongerechtigheid, daar de meesten der arme duivels eenvoudig gedwongen waren om de arbeid weer op te geven. Velen immers waren door de lange ontberingen zodanig verzwakt, dat zij met de beste wil de arbeid, die van hen werd gevorderd, niet konden verrichten.
Anderen weer konden het in hun nieuwe omgeving niet volhouden, doordat ze bij elke voetstap door de vijandelijkheden van de buren vervolgd werden. De meesten keerden echter in het kamp terug, omdat men de ondersteuning van hun vrouwen inhield en zij in hun werkkring niet genoeg konden verdienen om zich zelf èn hun families in Londen het hoofd boven water te houden. Enige mannen, die zich inmiddels op het eiland Man voor landarbeid hadden aangemeld, wilde men onmiddellijk na hun aankomst in Palace naar Lincolnshire zenden, zonder hen ook maar de gelegenheid te geven, een bezoek te ontvangen van hunne vrouwen, die zij sedert twee jaren niet meer gezien hadden. Toen zij hiertegen protesteerden, zond men ze onmiddellijk weer naar Knockaloe terug. De meeste mannen, die men van de dorpen en het platteland naar het Palace terugbracht, waren gedurende het gehele transport in kettingen gesloten, hetgeen overigens slechts bij zware misdadigers gebruikelijk was.
De 9de Maart ontvingen wij bezoek van twee leden van het Zwitserse gezantschap in Londen, welke ons mededeelden, dat van nu af aan hun gezantschap de vertegenwoordiging van de geïnterneerde Duitsers op zich genomen had, terwijl de geïnterneerde Hongaren en Oostenrijkers onder de bescherming van het Zweedse gezantschap zouden worden geplaatst. Dit bericht verraste ons bijzonder en de meesten leidden er uit af, dat Amerika thans ook in de oorlog zou worden betrokken. Voor het overige maakten de beide vertegenwoordigers een uiterst sympathieke indruk op ons. De gehele wijze van omgang was een andere, dan wij bij de Amerikanen gewoon waren. Ofschoon wij toenmaals nog niet konden weten, of wij van de nieuwe vertegenwoordiging een ijveriger opkomen voor onze belangen konden verwachten, was de eerste indruk onverdeeld gunstig en gaf ons reden tot nieuwe hoop.
Wij zetten de beide gezantschapvertegenwoordigers in korte woorden uiteen, wat ons het meest verontrustte en bezwoeren hen, al hun invloed bij de Engelse regering aan te wenden, teneinde een verbetering van onze voedingstoestand te verkrijgen en een onvermijdelijke katastrofe te voorkomen. Ook gaven we enkelen van onze nieuw-aangekomen kameraden de gelegenheid, een korte uiteenzetting te geven van de afschuwelijke toestand der gevangenen op het eiland Man. De toestanden daar waren nog veel erger dan bij ons, daar in Knockaloe de gevangenen geheel en al op zichzelf waren aangewezen en hun elke gelegenheid ontbrak om van tijd tot tijd lang illegale wegen enig brood en andere noodzakelijke dingen in het kamp te kunnen binnensmokkelen.
In het bijzonder legden wij de nadruk op de ongelooflijke vertraging van onze correspondentie. Onze postmeester, Leonard Kupfer, in het dagelijks leven journalist en stenograaf had het postwezen in het bataljon meesterlijk georganiseerd. Wat hielp echter de meest perfekte organisatie, wanneer de brieven wekenlang in Salesbury House bleven omslingeren. Het gebeurde menigmaal, dat in drie of vier dagen geen enkele brief in het kamp aankwam, waar om die tijd bijna drie duizend gevangenen geïnterneerd waren. Volgens een statistiek, die onze postmeester Kupfer had aangelegd, waren gedurende de eerste maanden van 1917 brieven uit Duitsland naar ons kamp gemiddeld drieënveertig dagen en brieven uit Londen twaalf tot veertien dagen onderweg, alvorens in ons bezit te worden gesteld. Sinds de internering van mijn vrouw had ik volop gelegenheid, de onbegrijpelijke traagheid van onze post uit eigen ervaring te leren kennen. Wij schreven elkaar elke week twee keer, doch het kwam herhaaldelijk voor, dat twee of drie weken voorbij gingen, zonder dat we een teken van leven van elkaar vernamen, om dan weer vier of vijf brieven in één keer te ontvangen. Volgens welk systeem in Salesbury House eigenlijk gewerkt werd, bleef mij steeds een raadsel. De beide vertegenwoordigers zegden ons dan ook toe, onze klachten ernstig te onderzoeken en al hun invloed aan te wenden om in onze toestand verbetering te brengen.
De 19de maart bracht de Engelse pers de eerste berichten van de gebeurtenissen, die in Rusland hadden plaatsgevonden. Het tsarisme inééngestort, de vaan der revolutie over Moskou en st. Petersburg. Ik vertrouwde in het eerst mijn eigen ogen niet en moest het steeds weer lezen om me te overtuigen, dat ik niet droomde. Een grote, geweldige vreugde doortrilde als een elektrische stroom mijn gehele wezen. Mijn hart juichte van gelukzaligheid, het bloed koortste mij in de aderen en een machtig verlangen greep met een grote hevigheid in mijn ziel. Dit was het vlammend teken van een nieuwe tijd, welke een eind aan de oorlog zou maken. De revolutie zou aan deze krankzinnige moordpartij een onweerstaanbaar halt toeroepen en de volken de langverwachte verlossing brengen. Dat was duidelijk. In mijn hersens hamerde het en dreunde het als in een smidse. Duizend gedachten stormden op mij aan en lieten mij niet meer tot rust komen. Thans was zij daar, de revolutie, waarnaar wij zo lang hadden verlangd en waarop onze hoop steeds gevestigd was geweest. Wat zou zij de wereld brengen? Welke vormen zou ze aannemen? Zou ze slechts over Rusland heen stormen of ook andere landen in haar werveling meeslepen? Ik dacht aan Duitsland en een bang gevoel kwam over mij. Op het Pruisische militarisme zou de revolutie zich kunnen doodlopen, nog eer zij haar krachten ten volle zou hebben ontplooid. Of hadden de lange oorlogsjaren ook daar de fundamenten van het oude systeem zodanig ondermijnd, dat dit geen ernstige tegenstand meer kon bieden? Zeker, zo zou het zijn! En ik hoorde inmiddels het gelui der stormklokken, zag, hoe de uit duizend wonden bloedende volken elkaar de handen reikten en het stormgezang der Internationale over gans Europa bruiste. Uit de rode stroom van de oorlog zou zich een nieuwe tijd omhoogworstelen en de vloek van het verleden zou de toekomst tot een zegen worden.
Toen ik, ongeveer drie weken daarvoor in de kranten de rede van Bonar Law las, waarin werd medegedeeld, dat tussen de regeringen van Rusland en Engeland een overeenkomst tot stand gekomen was, tengevolge waarvan alle dienstplichtige Russen in Engeland zich bij het Engelse leger moesten aansluiten of naar Rusland terugkeren, toen trof mij dit bericht met vernietigende hevigheid. Ik dacht aan alle brave kameraden van de Oostzijde en mijn hersens weigerden te werken, wanneer ik trachtte, mij al de ellende voor te stellen. Thans was alles anders geworden. De revolutie had hun de weg naar het vaderland vrij gemaakt. Geen seconde zouden zij talmen om hun krachten ter beschikking te stellen van het revolutionaire Rusland.
In dichte scharen zouden zij uit de vreemde naar het oude vaderland terug stromen en de aarde kussen, vanwaar het despotisme hen eens verdreven had. Het werd mij plotseling wee om het hart, wanneer ik bedacht, dat ik hier gevangen zat en hen niet kon volgen. Deze gedachte plaagde en vervolgde mij. Ik dacht aan Milly en een bitter gevoel maakte zich van mij meester. Thans hier te moeten zitten om te verroesten, terwijl we ginds zouden kunnen medearbeiden om onze ideeën te verwezenlijken. Het was om te vertwijfelen.
In het kamp zelf hadden de berichten aangaande de grote gebeurtenissen in Rusland een geweldige indruk gemaakt. Allen waren thans vast overtuigd, dat de oorlog nu niet lang meer zou kunnen duren. In onze engere revolutionaire kring groeide met de dag de hoop op het uitbreken van de internationale revolutie met diepe socialistische inslag. Wie slechts een rood kussensloop konden bemachtigen, maakten hiervan kleine vlaggen, welke aan de hoofdeinden der britsen bevestigd werden. Zelfs onze patriotten juichten de revolutie in Rusland toe, ofschoon op geheel andere gronden. Zij geloofden, dat Rusland, door de revolutie gedesorganiseerd, niet meer in staat zou zijn, om de oorlog tegen de centrale voort te zetten en dezen door een spoedige afzonderlijke vrede de handen voor een beslissende slag in het Westen zouden vrijkrijgen.
Thans bracht ons elke dag nieuwe berichten. Met koortsachtig ongeduld las ik alle kranten, doch in mijn hoop mengde zich nog steeds enige vrees, dat in Rusland wellicht nog een terugslag mogelijk zou blijken. Toen echter het bericht kwam, dat de regering van Miljoekoff was ineengestort en de revolutie in radicalere vorm voortschreed, begreep ik, dat een terugval in het oude systeem niet meer mogelijk zou zijn. Eindelijk ontving ik ook een brief van Milly. Uit elke volzin van haar schrijven gloeide de geestdrift voor het nieuwe Rusland, doch terzelfdertijd het smartelijke gevoel, dat wij hier in banden waren geslagen en niet aanwezig konden zijn daar, waar de grondvesten voor een nieuwe wereld werden gelegd.
Op 7 April brachten de bladen het bericht, dat thans ook Amerika de oorlog aan Duitsland verklaard had. Indien dit bericht een maand vroeger zou zijn gekomen, dan zou het ongetwijfeld zijn uitwerking op de gemoedstoestand van mijn medegevangenen niet hebben gemist. Thans echter, na het uitbreken van de Russische revolutie, hechtte men aan de Amerikaanse oorlogsverklaring weinig waarde. Integendeel, velen zagen daarin een zeker teken, dat de oorlog een spoedig einde tegemoet ging en de intrede van Amerika in de oorlogsarena achtte men veel meer van demonstratieve dan van praktische betekenis. Wie kon toen vermoeden, dat de oorlogsfurie nog meer dan anderhalf jaar zou heersen in Europa?
Enige weken later ontving ik een brief van Kropotkin, waarin hij mij mededeelde, in de gelegenheid te zijn geweest om met een invloedrijk persoon over Milly’s bevrijding te spreken. Hij was van mening, dat er gegronde hoop aanwezig was, dat de zaak deze keer tot een goed einde zou komen. In dezelfde brief sprak de goede Oude over de wonderbare gebeurtenissen in Rusland, die hem trots zijn hoge ouderdom met jeugdig enthousiasme vervulden. Hij zou wensen, zich onmiddellijk te kunnen inschepen om naar het vaderland te ijlen. De bedenkelijke toestand van zijn longen echter, benevens zijn oude hartkwaal, veroorloofden hem niet, de moeilijkheden van de reis in dit jaargetijde te trotseren. Om deze reden, meende hij, moest hij zijn oude hart de teugel aanleggen en wachten tot het weer beter zou worden. Dat hem dit niet licht viel, kon ik mij levendig voorstellen! Ik wist, hoe sterk de Oude innerlijk met Rusland verbonden was en ik verheugde mij innig, wanneer ik er aan dacht, dat de tweeenzeventig-jarige grijsaard vóór zijn verscheiden nog het geluk beschoren zou zijn, de Russische aarde weer te zien, bevrijd van het tsaristische juk.
De 25ste April bracht men ons enige dozijnen landgenoten uit Oost-Afrika. Deze arme mensen moesten, naar hun vertellingen te oordelen, véél geleden hebben. Het meest verontwaardigd waren zij over het feit, dat men hen met vrouwen en kinderen op troepenschepen vervoerd had. de meesten was onderweg alles ontstolen, zodat zij volmaakt zonder middelen geraakt waren. De vrouwen had men in Londen in een tehuis ondergebracht en spoedig daarop naar Duitsland gezonden.
Met deze arme kerels speelde de bureaucratie van stonde af aan het spelletje van kat en muis. Zij waren in Afrika door Belgische soldaten gevangen genomen en zouden oorspronkelijk naar Frankrijk worden gezonden, waar de Belgische regering toenmaals verblijf hield. Dit bevel werd echter om de een of andere reden niet uitgevoerd en zo kwamen de mannen in ons kamp, waar ze zouden moeten blijven, totdat besloten was, wat er met hen moest gebeuren. Toen echter enige tijd verstreek, zonder dat men van de zaak iets hoorde, zond men de mannen op een goede dag naar het eiland Man, niettegenstaande zich een groot aantal zieken onder hen bevond. Men beriep zich daarbij op een oude verordening van het War Office, welke bepaalde, dat gevangenen, welke niet met Engelse vrouwen getrouwd waren, alléén onder bepaalde omstandigheden in het Palace mochten blijven. Nauwelijks waren zij in Knockaloe aangekomen, toen plotseling van het War Office het bevel binnenkwam, dat men hen op de snelste wijze naar Frankrijk moest zenden. Toen moest men de stakkers eerst weer van het eiland Man naar het Palace vervoeren, vanwaar ze spoedig hun reis naar Frankrijk moesten aanvangen.
De 1ste Mei stond dat jaar bij ons in het teken der Russische revolutie. Toen ik de kommandant verzocht, om op de morgen van de eerste Mei de theaterzaal enige uren ter beschikking te stellen, keek hij eerst wel een beetje wantrouwend en vroeg mij, of geen onlusten in het kamp te vrezen waren. Ik verzekerde hem, dat voor deze vrees niet de minste reden bestond en beriep mij daarbij op zijn rechtvaardigheidszin, welke ons toch zeker een 1-Mei viering moest toestaan, nadat vroeger aan de patriotten het vieren van ’s keizers verjaardag veroorloofd was. Toen had ik hem. Hij stond ons de viering toe, onder voorbehoud, dat ik persoonlijk voor alle eventuele gevolgen de verantwoording op mij zou nemen, wat ik hem gaarne beloofde.
De grote theaterzaal was tot aan de laatste plaats bezet. Zelfs in de tussengangen en voor het toneel stonden de mensen dicht inééngedrongen schouder aan schouder. Ik sprak ongeveer anderhalf uur over de betekenis van de eerste Mei en betrok voornamelijk de grote gebeurtenissen in Rusland in mijn betoog. Sedert men in 1890 begonnen was, de 1ste Mei te vieren, was er slechts één jaar geweest, waarop ik op deze dag niet in de een of andere samenkomst als spreker was opgetreden. Nooit tevoren echter doorstroomden mij zulke krachten als op deze 1ste Mei 1917, in het interneringskamp van het Alexandra Palace. Ik stond geheel onder de inspirerende invloed van de wereldhistorische gebeurtenissen in Rusland en werkte in op mijn toehoorders met onweerstaanbare drang. Het was mij, alsof iets anders uit mij sprak. De woorden vloeiden mij spelenderwijs uit de mond en ik voelde duidelijk, hoe iedere volzin mijn lotgenoten diep in de ziel drong. Wij waren gevangenen, doch in dit uur voelden we, hoe de geest alle ketenen verbrak en onweerstaanbaar uitsteeg boven de muren en grendels, de komende vrijheid tegemoet.
Sedert de oude kommandant kort voor Kerstmis zijn dienst weer was gaan waarnemen, was er met hem geen uithouden meer aan. De eerste tijden ging het nog, maar gedurende de laatste maanden had hij zelden meer een goed ogenblik. Zonder twijfel was de ziekte, die zijn oude lichaam vrijwel geheel had ondermijnd, de oorzaak hiervan, doch voor ons was dit een schrale troost. In de tijd, toen overste Gordon Cumming de oude vertegenwoordigd had, was steeds alles in de beste orde verlopen. De overste was een man, waarmede men kon praten. Hij gebruikte niet veel woorden, maar zijn hart zat op de rechte plaats en steeds had hij een open oor voor onze verlangens. Wanneer wij hem een voorstel deden en in staat waren, dit logisch te verdedigen, dan kon men er steeds op rekenen, dat hij ons tegemoet zou komen, voor zover dit in zijn vermogen was. Zijn beste eigenschap was, dat hij ons niet onnodig treiterde. Hij deed uiterst nauwgezet zijn inspecties, hield zijn zittingen in de Orderly Room, doch voor het overige liet hij ons geheel met rust en mengde zich niet in zaken betreffende de innerlijke huishouding.
In dit opzicht was de kommandant, Frowd Walker, geheel anders aangelegd. Hij werd steeds geplaagd door de idee-fixe, dat het zonder hem niet ging. Ondanks zijn hoge leeftijd was hij nog buitengewoon actief en spookte steeds in het kamp om, waarbij hij dan natuurlijk steeds wel iets ontdekte, wat hem niet aanstond. Vond hij evenwel soms niets om aanmerkingen te maken, dan stonden gewoonlijk de zaken nog slechter, want hij achtte het gewoonweg een belediging, wanneer men niets voor hem had overgelaten om te kunnen vitten. Hij was een oud soldaat, wien tientallen jaren verblijf in de Aziatische koloniën het bevelen tot een tweede natuur hadden gemaakt. Ongetwijfeld had hij ook zeer menselijke trekken, en wanneer hij niet al te erg door zijn kwaal werd geplaagd, kon men zeer zakelijk met hem spreken en vond men hem ook tot menigerlei toezegging bereid. Men diende er echter steeds op te letten, dat elke toezegging direct op papier werd vastgelegd, want hij was uiterst vergeetachtig. Hij was steeds bezig met zijn gevangenen en ofschoon hij daarmee de beste bedoelingen had, vermochten wij deze overmatige ijver toch niet naar waarde te schatten en het hele kamp ademde ruimer, wanneer hij ons af en toe voor korte tijd verliet en een ander in zijn plaats trad. In zijn ijver was 'hij menigmaal gewoonweg kostelijk en tevens beschikte hij over een soort droge humor, die soms evenwel zonderlinge vormen aannam.
Eens gebeurde het, dat hij op een mooie namiddag onverwacht in ons bataljon kwam en het bekende teken niet gegeven kon worden, dat de lui waarschuwde, om op hun hoede te zijn. Plotseling ontdekte zijn scherp oog een man, die op zijn brits lag en in een boek las, terwijl hij daarbij een sigaret rookte. De man, die niet het minste vermoeden had, dat de oude in zijn onmiddellijke nabijheid was, rookte met blijkbaar welbehagen, ofschoon het roken tussen de bedden streng verboden was, met het oog op brandgevaar. Plotseling sloeg de oude met zijn stok op een tafel, dat het door het gehele vertrek dreunde. Van schrik viel de schuldigen het boek uit de hand en hij wist niet, waar zich te bergen, toen hij zo onverwacht de oude voor zich zag, die hem met een doorborende blik van het hoofd tot de voeten monsterde. Toen stuurde deze zijn “orderly”, die hem steeds vergezelde, naar het bataljonsbureau om mij te roepen.
Ik was in het bureau bezig met mijn werkzaamheden en had er geen besef van, dat de oude in het bataljon omspookte. De “orderly” vertelde mij zachtjes, wat er gebeurd was en verzocht mij, mee te gaan. Toen de oude mij gewaar werd, bulderde hij op zijn gewone manier los: “Wat zegt U nu? Verwondert U zich nu werkelijk nog niet dat hier de hele rommel niet in brand staat?”
Ik had mij tot een gewoonte gemaakt, mij niet door de oude van de wijs te laten brengen en vroeg rustig, wat er eigenlijk gebeurd was.
Toen gilde hij als bezeten: “Wat er gebeurd is vraagt u? Hier, dezen man vond ik op zijn brits liggen roken. Hij róókte, rookte zielsvergenoegd, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was. Wat zegt u daarvan?” “Dat was zonder twijfel verkeerd van hem”, antwoordde ik rustig. “Verkeerd, meent u? Een scherper woord heeft u niet daarvoor?” foeterde hij. Plotseling viel zijn blik op het boek, waarin de overtreder gelezen had. Hij bukte zich en greep het snel van de brits. Toen hij het titelblad opsloeg, stond hij als versteend en snakte naar adem. Het boek heette: “Jezus van Nazareth”. “Gerechtigde hemel”, krijste de oude. “Is zoiets mogelijk? Deze man begaat één der zwaarste vergrijpen tegen de kamporde en leest daarbij “Jezus van Nazareth”. Heb je ooit zoiets gehoord? Als het nu nog “De vrolijke vrouwen van Windsor” geweest waren, dan kon ik het in elk geval nog begrijpen. Maar daar ligt iemand op zijn brits, rookt sigaretten en heeft zich waarachtig “Jezus van Nazareth” als lektuur uitgezocht. Zo iets is mij, bij God, in mijn leven nog nooit voorgekomen.”
Hij liep heftig op en neer en wist blijkbaar niet, wat hij zou doen. Plotseling bleef hij voor mij staan en zei: “Ik zal over dezen man geen oordeel uitspreken, maar ik verlang, dat u hem in mijn tegenwoordigheid zult meedelen, wat er met hem geschieden zal.”
Ik begreep onmiddellijk, dat het de oude er alléén om begonnen was ,mij in verlegenheid te brengen. Hij had echter misgerekend. Ik wendde mij rustig tot de ongeluksmens, die van Jezus las, terwijl hij op zijn brits las en sigaretten rookte, en zei tot hem: “Het was zeer verkeerd van u, hier te roken, terwijl u weet, dat het verboden is. Doet u dat in de toekomst niet meer, om u zelf en mij moeilijkheden te besparen.”
De oude had opmerkzaam naar mij geluisterd en vroeg toen verwonderd: “En dat is alles?” “Ja”, zei ik. “Het kan u er niet voornamelijk om begonnen zijn, dat de man bestraft wordt, doch veel meer zal u er aan gelegen zijn, dat hij zijn overtreding niet herhaalt. Ik ben nu overtuigd, dat u hem niet weer op zijn brits met de sigaret in de mond zult verrassen.” Toen lachte de oude een beetje boosaardig en zei: “Binnenkort zult u mij nog lessen in Anarchisme willen geven. Ze zullen bij mij echter geen gevolg hebben.” Hiermee ging hij lachend verder.
Een andere keer meldde de wachthebbende officier hem een man van ons bataljon, die iets te laat was gekomen bij de telling. Toen de oude hem naar de oorzaak vroeg, stamelde hij de een of andere verontschuldiging. Hierop werd de oude heer nijdig en bitste de zondaar toe: “There is only one excuse for being to late to the count — when you drop dead.” (Er is alléén dan een verontschuldiging voor het te laat komen bij de telling, als je op de: plaats dood neervalt).
Toen er op bevel van de kommandant een brandklok in de bataljonszaal was aangebracht en hij bij wijze van proef een keer alarm liet luiden, om te zien, hoe zich de mensen in geval van een werkelijke brand zouden gedragen, gaf de nieuwe klok slechts een zeer zwak geluid. De oude merkte toen ironisch op: “Is me dat een brandklok? Als ik met de tanden knars, geeft het méér geluid! Een brandklok, zoals ik me die voorstel, moet de doden dwingen, zich in hun graf om te keren.”
Gedurende de laatste maanden echter, zoals ik reeds opmerkte, was de oude heer werkelijk ongenietbaar. Niets was hem meer naar de zin. Hij voer uit tegen zijn soldaten, beledigde zijn officieren en maakte zichzelf en zijn omgeving voortdurend het leven zuur. Bij de inspecties ging hij als een gek te keer. Met zijn stok sloeg de oude op de britsen, tafels en banken, dat de splinters er af vlogen. En wanneer hij zich ten langen leste in een stortvloed van vloeken had uitgeraasd, dan schudde hij gewoonlijk vertwijfeld het hoofd en zei: “I am really the only sane man in this damned place.” (Ik ben werkelijk de enige verstandige mens in dit verdoemde oord).
Kort voor de eerste Mei werd de oude kommandant wederom ziek en nam enige weken verlof. Voor het gehele kamp — de officieren en soldaten inbegrepen — was dit een welkome verademing. Niemand van ons vermoedde inmiddels, dat de oude man toen al reeds met de dood in de schoenen liep en hij het kamp niet meer zou betreden. De 18de Mei, des morgens tussen acht en negen uur, stierf hij. Zijn dood verwekte generlei deelname, noch bij de gevangenen, noch bij de soldaten in het kamp. De laatste maanden was hij tè erg geweest. Bovendien waren er maar weinigen, die hem kenden. De meesten in het kamp verscheen hij als een grimmige oude heer, die ook geestelijk niet meer geheel en al normaal was. En toch bezat deze man vele goede menselijke hoedanigheden, die zich evenwel onder een ruwe bolster verscholen hielden. Wie hem meer van nabij kende en met hem wist om te gaan, ontdekte menigmaal eigenschappen in hem, die men geenszins verwacht had. Hij had menige minder prettige zijde, die waarschijnlijk door zijn kwaal nog scherper te voorschijn kwam. Het was niet gemakkelijk, om met hem om te gaan, doch men kon zich onvoorwaardelijk op hem verlaten. Hij deed steeds zijn gegeven woord gestand en had in zijn wezen niets achterhoudends — in één woord: hij was een gentleman zonder vrees of blaam. Wat dit betekent, zouden we echter eerst later naar waarde leren schatten. Na zijn dood vleiden wij ons allen met de hoop, dat overste Gordon Cumming of majoor Mott zijn plaats weer zouden gaan innemen. Dit vooruitzicht stemde ons tot tevredenheid. Het zou echter anders uitkomen, dan wij gedacht en gehoopt hadden.
In ontving om deze tijd regelmatig iedere dag extra bezoek van vrienden uit Eastend, die allen mij nog wilden zien, voor zij naar Rusland vertrokken. Zij allen hadden bij het eerste signaal van de revolutie in Rusland hun koffers gepakt, teneinde zich naar het oude vaderland in te schepen. Allen waren ze vol geestdrift en goede moed en ze betreurden het alleen, dat ik niet met hen mee kon gaan. Al mijn liefde en sympathie vergezelde hen. Ik was gelukkig, dat zij gingen, doch terzelfdertijd werd het mij zwaar om het hart, dat ik moest scheiden van al die dappere jongens, met wie ik zo lange jaren schouder aan schouder samengewerkt en gestreden had. Ik voelde mij grenzeloos eenzaam na elk afscheid en steeds meer begon heimwee te knagen aan mijn hart.
Op 9 Mei bezochten Tanja en Alexander Schapiro mij, om afscheid te nemen. Schapiro, die zijn zes maanden in het Engelse Staatspension goed doorstaan had, was vol hoop en wist mij een massa belangrijke dingen over de gebeurtenissen in Rusland te vertellen, die de Engelse pers verzwegen had. Hij deelde mij ook mede, dat Malatesta van plan was om naar Rusland te reizen, doch men betwijfelde vooralsnog, of de Engelse regering hem, als Italiaan, het vertrek toe zou staan. Wanneer ik thans aan dat afscheid in het Palace terugdenk en mij herinner, met welk een enthousiasme Schapiro toenmaals naar Rusland vertrok, dan besluipt mij een wee gevoel. Wie zou toen hebben durven denken, dat wij zes jaar later een protestbeweging over geheel Europa moesten ontketenen, om Schapiro aan de klauwen van de beruchte “diktatuur van het proletariaat” te ontrukken en dat de nieuwe machthebbers hem slechts de keus lieten, in de gevangenis te blijven of het vaderland te verlaten en zich naar het buitenland te begeven.
De volgende dag kwam Alexandrovitsch op bezoek, om mij de hand ten afscheid te drukken. Ook in hem gloeide de geestdrift voor het nieuwe Rusland en in gedachten zag hij de rode vaan reeds over alle hoofdsteden van Europa wapperen. Ongetwijfeld, dit was de sociale revolutie, die thans de kop had opgestoken en het stormgezang der rebellerende massa’s zou weldra tot in de verst verwijderde hoek van de oude wereld zijn echo vinden. De jonge idealist hoopte en droomde. Zijn geloof was in staat om bergen te verzetten. En toen zijn voet de Russische aarde weder betrad, stortte hij zich met lichaam en ziel in de wervel van de revolutionaire worsteling, totdat hij weinige jaren later door de witte horden van Denikin zou worden vermoord.
Zovelen van hen, die toen afscheid van mij namen, was een dergelijk lot beschoren. En zij waren nog de gelukkigsten, daar ze stierven in laaiende geestdrift voor de triomf der revolutie en het hun bespaard bleef te moeten meemaken, hoe een nieuw despotisme in Rusland aan de macht geraakte en iedere vrijheidslievende inslag wegsmolt als sneeuw voor de zon. Anderen gingen later zelf over naar de nieuwe machthebbers en werden aanhangers van het staatskapitalisme en de kommissariokratie. Ik wil het hun niet euvel duiden. Ten slotte kan niemand méér zijn dan krachtens zijn eigen aanleg mogelijk is en het beste, wat in hen was, hadden zij in elk geval aan de vrijheidslievende beweging gegeven.
Begin Juni begaf ook Peter Kropotkin met zijn trouwe levensgezellin Sophie zich naar Rusland. Hij had mij een paar hartelijke woorden tot afscheid geschreven en de hoop uitgesproken, dat mijn robuste gezondheid alle gevolgen van de gevangenschap glansrijk te boven zou komen, totdat wij elkaar eindelijk weer in Rusland, op vrije voeten, de hand zouden kunnen reiken. Ik voelde, hoe de leegheid om mij heen steeds meer toenam. Zovelen waren reeds gegaan, die mij na aan het hart lagen. Thans had ook de oude Peter Engeland verlaten. Kropotkin was de grote gebeurtenis in mijn leven. Hij was het geweest, die mijn ideeën doel en richting had gegeven en mij tot een rijper weten had gebracht. Ik beminde dezen man met al het enthousiasme, hetwelk een leerling zijn leraar kan toedragen en zou destijds voor hem door het vuur zijn gegaan. Zijn grenzeloze goedheid, zijn diep ingewortelde gerechtigheidszin, zijn onwankelbaar geloof aan een betere toekomst en zijn milde oordeel over mensen en dingen hadden mijn hart veroverd. Het gebeurt soms, dat men bij het lezen van een belangrijk werk de wens in zich voelt opkomen, om de auteur ook persoonlijk nader te leren kennen. Slaagt men hierin, dan leidt dit dikwijls tot een bittere ontgoocheling. Hoe geheel anders was dit bij Kropotkin. Hier was een volkomen harmonie tussen de mens en zijn werk. Wanneer men met hem sprak en de gelegenheid had, hem nader gade te slaan, dan voelde men instinktief, zó en niet anders moest de man er uit zien, die “Wederkerig Dienstbetoon” geschreven had. Elke keer, dat ik met hem sprak, voelde ik mij opnieuw geïnspireerd en zo ging het ieder, die met hem in aanraking kwam. Hij was een grijsaard van tweeënzeventig jaren en zijn gezondheid was zeer wankel, toen hij zijn schreden weer richtte naar het oude vaderland, dat hij door al die jaren heen, diep in zijn ziel had meegedragen. Ik voelde, dat deze terugkeer de laatste grote schrede in zijn leven zijn zou. In Europa zouden wij elkaar niet meer ontmoeten, doch in Rusland, “op vrije bodem”, zoals hij schreef, zou dit nog mogelijk kunnen zijn. Ook deze hoop zou echter niet meer vervuld worden.
Kort na het vertrek van Kropotkin bezocht Malatesta mij. Hij bevond zich in een zeldzaam hoopvolle stemming. Het vlammend signaal van de Russische revolutie had op de ouden rebel een overweldigende indruk gemaakt en hij zou gaarne voor zijn verdere leven naar Rusland zijn gegaan, om persoonlijk deel te hebben aan het revolutionair gebeuren, doch de Engelse regering had hem verboden, het land te verlaten. Desniettegenstaande had hij de hoop nog niet opgegeven. Waar men omstreeks die tijd zeer veel schreef over de internationale socialistenkonferentie, die in Stockholm zou plaatsvinden, wilde hij zich hiervoor een mandaat verschaffen om dan vanuit Zweden de Russische grens te overschrijden. Malatesta was vast overtuigd, dat de Russische revolutie zich verder over Europa zou verbreiden en dat de oorlog in een algemene revolutionaire situatie zou uitmonden. Naar zijn mening was het laatste bloedige offensief van het Italiaanse leger alléén ingezet, om een revolutionaire uitbarsting in Italië te voorkomen.
Op mijn vraag, hoelang naar zijn mening de oorlog nog zou kunnen voortduren, antwoordde hij, dat het naar zijn gevoelen niet meer tot een winterveldtocht zou komen. Naar zijn inzicht hing de hele verdere situatie af van de verdere ontwikkeling der dingen in Rusland. Indien de Russen in staat waren, om de opmars van het Duitse leger nog een tijdlang het hoofd te bieden, dan zou het spoedig tot vredesonderhandelingen moeten komen, aangezien tegen die tijd ook in Duitsland en Oostenrijk de voorwaarden voor een revolutioinaire situatie zich zouden hebben ontwikkeld. Mocht het echter anders gaan en zou Amerika erin slagen, grote troepenmassa’s naar Frankrijk te brengen, dan kon men met grote waarschijnlijkheid verwachten, dat tegen het volgende voorjaar de oorlog zijn einde zou bereiken.
Daar Malatesta vast besloten was om alle middelen aan te wenden, teneinde naar Rusland te geraken, verwachtten wij beide, dat dit zijn laatste bezoek in het Alexandra Palace geweest was en wij omarmden elkaar hartelijk, toen wij afscheid namen. Het afscheid van al die vrienden begon mij zeer terneer te drukken. Er groeide in mij een zenuwachtige onrust, die mij menig moeilijk uur bezorgde. De gedachte, hier rustig te moeten zitten, terwijl in het Oosten een nieuwe wereld geboren werd, drukte mij steeds meer en maakte, dat de gevangenschap mij van dag tot dag ondragelijker werd. Gelukkig zouden in het kamp spoedig gebeurtenissen plaatsvinden, die al mijn energie opeisten en mij geen tijd overlieten voor nuttelooze overpeinzingen.
In de laatste week van Mei hadden wij vernomen, dat het interneringskamp in Stratford zou worden opgeheven en een deel der inwoners bij ons zou worden ondergebracht. Het ergste was echter de tijding, dat de kommandant van Stratford vanaf 1 juni met de leiding van ons kamp zou worden belast en met een deel van zijn staf in de komende dagen hier verwacht kon worden. Het Stratford-kamp stond in een kwade reuk. Allen, die het ongeluk hadden gehad, daar een bepaalde tijd te moeten verblijven, waren het er over eens, dat het een plaats was, waar de grofste willekeur en de gemeenste corruptie heersten. Een zekere Weber, waarvan reeds eerder sprake was, behandelde zijn eigen landgenoten met een sadistische brutaliteit. Niemand was in staat, het tegen hem op te nemen, aangezien hij door de Engelse militaire autoriteiten steeds op alle manieren gedekt werd. Ieder, die het probeerde hem tegenstand te bieden, kon er van verzekerd zijn, een niet malse straf te moeten ondergaan. Aangaande dezen Weber deden de vreemdste geruchten de ronde. Zo vertelde men, dat hij in Afrika voor bepaalde misdaden twee jaren tuchthuis had uitgezeten. Of dit inderdaad de waarheid was, heb ik niet kunnen vaststellen. Zonder twijfel echter had hij een zeer avontuurlijk leven achter zich en was hij een slechte en onbetrouwbare natuur. Toen Weber eindelijk door een menslievenden kommandant, wien voor een korte tijd het bestuur van het kamp in Stratford was opgedragen, uit zijn functie werd verwijderd, kwam er een merkbare verbetering in de behandeling der gevangenen. De corruptie woekerde echter welig voort en ook de brutaliteit trad weer in haar oude rechten, toen de vorige kommandant het bevel overnam.
Veel slechts werd ook verteld van de Engelsen sergeant Trinneman, die in Stratford de rechterhand van de kommandant was en die daar de gevangenen volslagen in zijn hand had. Deze Trinneman was een gewetenloze schurk, die zich vroeger zelfs niet had ontzien, handtastelijk tegen de gevangenen op te treden. Zo had hij een zekere Büttner, die met mij in Olympia geïnterneerd was geweest, op de ruwste wijze mishandeld, omdat de man niet in staat was een koffer te dragen, doordat hij een te kort been had en zich dientengevolge zeer moeilijk kon voortbewegen. Trinneman beheerde ook de bataljonskas en gaf nimmer een afrekening over de gebruikte gelden.
Waar dit alles bekend was, kan men zich voorstellen, met welke gevoelens mijn medegevangenen de dingen, die komen zouden, tegemoet zagen.
De 28ste Mei bracht men ons een deel der gevangenen van Stratford, die allen in bataljon “A” werden ondergebracht, daar ze de volgende dag naar het eiland Man vervoerd zouden worden. Onder hen bevond zich ook mijn vriend en kameraad, S. Linder, die lange jaren de administratieve afdeling van ons blad beheerde. Nadat hij de drie maanden gevangenis, waartoe hij destijds als uitgever van het blad was veroordeeld, had uitgezeten, bracht men hem naar Stratford. Wij beiden voelden ons erg gelukkig, toen we na een zo lange scheiding elkaar weder ontmoetten en de paar uren, die wij tezamen konden zijn, vervlogen als in een droom, doordat wij elkaar zo veel te vertellen hadden. Linder was een zeer begaafd mens en zijn eenvoudige, bescheiden natuur, zijn karaktervastheid en zijn diep geworteld verantwoordelijkheidsgevoel, hadden hem mij zéér na aan het hart gebracht. Het was derhalve zeer smartelijk voor mij, weer van dezen lieven vriend te moeten scheiden, doch wij troostten ons met de hoop, dat de gevolgen der Russische revolutie aan onze gevangenschap spoedig een einde zouden maken.
Het kamp zelf was weer in een trieste stemming geraakt. Men verwachtte niets goeds van de nieuwen kommandant en ieder voelde, dat wij grote moeilijkheden tegemoet gingen.
De nieuwe kommandant. — Feldwebel Trinneman. — De argwaan der mannen tegen de “Stratforders”. — De Duitse luchtaanval van 13 Juni. — De 100ste voordracht — Uitwerking onzer propaganda. — De eerste botsing met de nieuwen kommandant. — Nieuwe verkiezing. — Overal beperkingen. — De lijst van overplaatsing. — Mijn debat met de kommandant. — Gesprek met majoor Mott. — De eerste aanval afgeslagen. — De affaire van luitenant Seldon. — De demonstratie in het theater. — Luitenant Seldon’s einde.
Op dezelfde dag, dat de mannen van Stratford, die enkel bij ons overnacht hadden, hun reis naar het eiland Man voortzetten, arriveerde de rest der Stratforder gevangenen. Het waren enige dozijnen mannen, die vrijwel alle in ons bataljon werden ondergebracht. Mijn medegevangenen gedroegen zich tegenover de nieuw aangekomenen uiterst wantrouwend en staken op geen enkele wijze hun argwaan onder stoelen of banken. Het feit, dat men de gehele staf van het inwendig bestuur van Stratford had verplaatst, gaf mijn lotgenoten aanleiding tot allerlei vermoedens. Het duurde niet lang, of de meest dwaze geruchten deden in het kamp de ronde en vonden overal gretig gehoor. Zo meende men te weten, dat de nieuwe kommandant voornemens was om het gehele inwendige bestuur van ons kamp te vervangen door Stratforders. Het gevolg was, dat men iedere beweging van de nieuwelingen argwanend gade sloeg en hen met een muur van vijandigheid omgaf. Ik gaf mij alle moeite, om onze mensen hun wantrouwen uit het hoofd te praten en trachtte hen ertoe te bewegen, hun nieuwe medegevangenen op een kameraadschappelijke wijze tegemoet te komen, omdat het onrechtvaardig is, mensen op grond van niet te kontroleren geruchten reeds vooruit te schuwen. Men luisterde naar mijn woorden, maakte ook geen enkele tegenwerping, doch het wantrouwen bleef en nam eer toe dan af.
Het was te begrijpen, dat de nieuwelingen zich onder deze omstandigheden niet op hun gemak voelden. Enigen van hen hadden mij reeds persoonlijk opgezocht en hun leed geklaagd. Ik luisterde welwillend toe en trachtte hun de diepere oorzaken van de vijandige houding der oudere bewoners uiteen te zetten, waarbij ik hun duidelijk maakte, hoeveel moeite en strijd het ons had gekost, alvorens wij in ons kamp enigermate dragelijke toestanden hadden verworven. Op grond hiervan dienden zij te begrijpen, dat wij vastbesloten waren, een systeem als dat van Stratford niet te aanvaarden en het eenmaal verworvene tot het uiterste te verdedigen. De mannen gaven mij in alle opzichten gelijk en verzekerden mij, dat ze maar één wens hadden — met de oudere bewoners van het kamp in eendracht en vrede te leven, zoveel te meer, omdat ze ons inwendig bestuur, van welks rechtschapenheid en onomkoopbaarheid ze reeds in Stratford zoveel hadden vernomen, met hart en ziel waren toegedaan. Ik trachtte ze te kalmeren en verzekerde hun, dat alles vanzelf terecht zou komen, zodra de oudere bewoners hadden ervaren, dat de gedragingen der nieuwelingen op geen enkele wijze met de belangen van de gemeenschap in botsing kwamen. Verder beloofde ik hun, dat zij te allen tijde op mij konden rekenen en dat ik geenszins zou dulden, dat men hen onverdiend onrecht deed.
Het kwam uit, zoals ik voorspeld had. De argwaan tegen de Stratforders in het algemeen verdween geheel. Enkel de mannen van het voormalig inwendig bestuur vertrouwde men niet geheel, zelfs niet, toen ze herhaaldelijk verzekerden, op geen enkele wijze een officiële funktie te willen aanvaarden.
De grootste onrust in het kamp was ontstaan, doordat sergeant Trinneman, van wien men de ergste dingen vertelde, eveneens naar het Palace was overgeplaatst. Inderdaad maakte de man geen gunstige indruk. Toen ik hem voor de eerste maal ontmoette kreeg ik het gevoel, dat men voor hem op zijn hoede diende te zijn. De man kon niemand open in het gezicht zien. Over zijn gehele wezen lag iets vals en loerends, welke trekken door zijn overdreven vriendelijkheid — een eigenschap, die men bij Engelsen zelden vindt — nog sterker tot uitdrukking kwamen. Reeds op de eerste dag, dat hij in het Palace was, hield hij enige mannen staande en vroeg hun, waarom ze voor hem niet de hoed hadden afgenomen. Men antwoordde hem, dat dit in het Palace niet gebruikelijk was en dat voor de gevangenen alléén voorgeschreven was, officieren te groeten. Hiermede moest hij voorlopig, zij het met tegenzin, tevreden zijn.
Inmiddels was het geval spoedig in het gehele kamp bekend en direct werd afgesproken, de sergeant onder geen beding te groeten. Voor de Stratforders, die gewoon waren om Trinneman als een officier te behandelen, was dit wel wat ongemakkelijk, doch daar men hen meestal niet uit het oog verloor, waren zij genoodzaakt, zich naar de meerderheid te schikken. Bovendien waakte men in het kamp met argusogen erover, dat niemand van hen met de sergeant op enigerlei wijze omgang had. Iedere keer, dat men had gemerkt, dat de een of ander met Trinneman een paar woorden had gewisseld, ontstonden onmiddellijk allerlei geruchten en ik moest zelfs een paar malen ingrijpen, om handtastelijkheden te voorkomen.
Op 4 juni verscheen de nieuwe kommandant voor de eerste keer voor inspektie. Majoor Mott, die hem begeleidde, stelde mij aan hem voor. Hij begroette mij met de grootste voorkomendheid, maakte mij allerlei complimenten over de zindelijkheid in het bataljon en nam tenslotte op uiterst vriendelijke wijze afscheid van mij en de kapiteins. Ik was verrast, daar ik me uit de beschrijvingen, die men van hem gegeven had, de man anders had voorgesteld. Eén ding stond echter vast: zijn uiterlijk was ver van aantrekkelijk. Hij was een kolos van vlees en vet, doch niettemin maakte zijn dikte een ziekelijke indruk. Bij het lopen steunde hij zwaar op zijn stok en men kon het hem aanzien, dat elke beweging hem pijnlijk was. Zijn gladde gezicht verried geen spoor van enigerlei geestelijke belangstelling en in de uitdrukkingloze ogen bemerkte men een zekere koudheid, die zich door de vriendelijkste glimlach niet liet verbergen. De gehele man maakte de indruk van een traag, geestelijk zéér beperkt mens. In de loop van de tijd werd het mij ook duidelijk, waardoor sergeant Trinneman zozeer in de gunst stond bij de kommandant, dat hij zich zelfs directe onbeschoftheden tegen de officieren durfde veroorloven. De absolute onbekwaamheid van de man was zodanig, dat hij buiten een bijzondere steun zich er op geen enkele wijze zou kunnen doorslaan. In het kamp vertelde men, dat de nieuwe kommandant voor het uitbreken van de oorlog gevangenisdirecteur in Dublin was geweest. Ik weet niet, of dit gerucht op waarheid berustte, doch onwaarschijnlijk lijkt het me niet, daar de gehele methode van de man herinnerde aan iemand, die gewoon is over misdadigers te heersen. Hierdoor zou hij ook nooit in staat zijn, zich in onze positie te kunnen indenken.
Weken vergingen, zonder dat er in het kamp iets gebeurde, waaruit men zou kunnen afleiden, dat men van plan was, in de bestaande toestand iets te veranderen. De kommandant bleef steeds zichzelf gelijk in zijn voorkomendheid en de zaken hadden een vlot verloop. In het kamp was men er geleidelijk toe overgegaan, de dingen met wat minder vóóroordeel tegemoet te treden en was men van mening, dat de kommandant zelf wel had ingezien, dat men hier niet dezelfde toestanden als in Stratford zou kunnen invoeren. Ook sergeant Trinneman gaf tot op heden geen reden tot klagen. Voortdurend had hij getracht, met mij nader in contact te komen en betrachtte daarbij de grootste hoffelijkheid. Deze overdreven vriendelijkheid echter versterkte mijn wantrouwen tegen de man. Ik behandelde hem daarom beleefd, maar koel en lette er zorgvuldig op, alleen voor dienstaangelegenheden met hem samen te komen.
De dertiende juni werd Londen geteisterd door een verschrikkelijke aanval van Duitse vliegers. De aanval vond ’s middags plaats en wij konden vanaf het terras de bewegingen der vliegtuigen en het inslaan der bommen duidelijk waarnemen. De avondbladen brachten vreselijke bijzonderheden. Een bom was in een school gevallen en had een groot aantal kinderen gedood en zwaar gewond. Eén van mijn medegevangenen, een zekere Georges, die wegens een oogbehandeling in het Duitse hospitaal vertoefde, toen de aanval plaats vond, vertelde ons na zijn terugkomst, hoe men voortdurend vrouwen en kinderen met afgerukte ledematen binnenbracht. Het was gewoonweg afschuwelijk. Deze gruwzame, beestachtige methode, over een weerloze bevolking dood en verderf te storten, is een van de grootste verworvenheden van onze christelijke staten, die ons de brutaalste barbaar zeker niet zal benijden. Het is haast onbegrijpelijk, hoe mensen zich kunnen lenen voor dergelijke monsterachtige misdaden, welker laffe en harteloze brutaliteit ieder voelend mens reeds het schaamrood naar de wangen jaagt. Tenslotte is de oorlog altijd een bedrijf van geuniformde moordenaars geweest, maar tot zulk een virtuositeit op het gebied van mensenmoord in het groot had men het toch tot dusver nog niet gebracht.
De twintigste juni hield ik mijn honderdste voordracht. Mijn kameraden troffen maatregelen, om dit feit niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. Zó zorgvuldig hadden zij hun voornemen voor mij verborgen weten te houden, dat ik niet het minste vermoeden ervan had. Toen de samenkomst, zoals elke week, zou beginnen, sprak eerst Kareltje, die het gehele jaar door als voorzitter van onze vergaderingen fungeerde, een paar inleidende woorden. Daarop nam onze kameraad Würtz, van het “C”-bataljon, het woord en hield een even eenvoudige als tot het hart sprekende toespraak, waarin hij de culturele waarde van mijn voordrachten, die voor honderden in het kamp een voortdurende bron van geestelijke verkwikking waren geweest, op een hartelijke wijze naar voren bracht en mij tot slot de welgemeende dank van mijn lotgenoten overbracht. Nadat hij was geëindigd, overhandigde hij mij als aandenken een schilderij, ontworpen door de Hongaarse schilder Satan. Een naakte gigant, die een slang vermorzelt, met dooronder de opdracht: “Voor Rocker bij de honderdste voordracht. Zijn dankbare toehoorders. Alexandra Palace, 1915-1916-1917.”
Toen ik daarna een paar woorden van dank wilde spreken, ontstond in de zaal een bruisend applaus, waaraan bijna geen einde kwam. Wanner ik heden terugblik op deze werkzaamheid gedurende mijn gevangenschap, dan voel ik nog een blijde voldaanheid, dat ik ook in die vreselijke tijd van volkenmoord ruimschoots de gelegenheid vond om in dienst van vrijheid en socialisme te kunnen werken. Ik bracht in deze honderd voordrachten een totale ontwikkelingsgeschiedenis van de sociale bewegingen der negentiende eeuw, gezien vanuit ekonomisch, politiek en maatschappelijk oogpunt, waarbij ik ook de invloeden van deze bewegingen op de literatuur en de verschillende filosofische denksystemen binnen de kring van mijn beschouwingen trok. Na een zeer uitvoerig overzicht te hebben gegeven over de verschillende socialistische richtingen en scholen vóór de stichting van de Internationale Arbeiders Associatie hield ik mij met bijzondere liefde bezig met de geschiedenis der Internationale en met de ideeëngang van het vrijheidslievende socialisme van William Godwin tot Peter Kropotkin.
Ik heb er daarbij steeds bijzonder veel waarde aan gehecht, dat mijn toehoorders ook de gelegenheid zouden hebben, de ontvangen indrukken door verduidelijkende lectuur te verdiepen en verder uit te werken. Op deze wijze werden honderden van de beste werken van Kropotkin in het kamp verspreid en ook met grote belangstelling gelezen. Bovendien had ik op verzoek van mijn kameraden een systematische lijst van werken ontworpen, die hun later de studie van de stof zou kunnen vergemakkelijken. Deze lijst werd door een groot aantal van mijn medegevangenen overgeschreven en heeft hun vermoedelijk later goede diensten bewezen.
Mijn voordrachten werden bezocht door lieden uit alle maatschappelijke klassen. Buiten het proletarische element, hetwelk vanzelfsprekend de meerderheid uitmaakte, behoorden ook talrijke intellectuelen, kunstenaars en geleerden tot mijn regelmatige toehoorders. Bovendien waren er velen uit de bezittende klasse, die zich elke week in het theater bevonden. Vele van mijn voordrachten werden gestenografeerd en reisden op deze wijze naar het grote interneringskamp in Knockaloe, waar zij onze kameraden dienden als basis voor hun propaganda. Wanneer men jarenlang met mensen op dezelfde plaats samenleeft en dagelijks met hen in aanraking komt, is men natuurlijk beter instaat om op hen in te werken en iedere zijde van een idee uitvoeriger te ontwikkelen. Dat was ongetwijfeld een groot voordeel. Geenszins beeld ik mij in, al de honderden die wekelijks mijn woorden beluisterden, in overtuigde en actieve anarchisten te hebben veranderd. Zonder twijfel echter is het mij gelukt, veel geheel nieuwe belangstelling te wekken en menig vooroordeel te doen verdwijnen. Menigeen, die vroeger uitgesproken vijandig tegenover onze idee en zijn dragers stond, doordat hij al zijn kennis erover uit de kranten had vergaard, heeft later, op grond van mijn voordrachten, zijn inzichten grondig gewijzigd en droeg, door dieper begrijpen, onze opvattingen een uitgesproken sympathie toe.
Er waren echter ook een groot aantal onder mijn toehoorders, die definitief voor onze ideeën gewonnen werden. Ik heb, sedert mijn terugkeer in Duitsland, in haast geen enkele stad gesproken waar ik niet de een of ander van mijn vroegere toehoorders ontmoette. Velen van hen nemen aan de beweging een werkzaam aandeel. Onder anderen zij hier in het bijzonder onze kameraad Hermann Ritter genoemd, die zich in de tijd van onze gezamenlijke gevangenschap in de gedachtenwereld van het vrije socialisme grondig verdiepte, en die met zijn voortreffelijk redenaarstalent behoort tot een van de besten, die in het land voor onze inzichten werken en werven. Menigeen is ook tot op vandaag de dag met mij in schriftelijke verbinding gebleven. Met bijzondere liefde herinner ik me bij deze gelegenheid mijn vriend C., die gedurende de oorlog in Engeland terechtkwam en daar in gevangenschap geraakte. Een onverwoestbare optimist, in wiens hart ook de oorlog het diepe geloof aan het schone en goede in de mensen niet vermocht te verstikken, was hij als geschapen om de grote ideeën van vrijheid en wederkerig dienstbetoon in zich op te nemen. Het toeval wilde, dat hij bij zijn aankomst in het “C” bataljon ondergebracht werd, waar tot die tijd het kleinzielige patriottisme der vertegenwoordigers van het “ware Duitsland” de scepter zwaaide. Toen hij spoedig daarop begon met mijn voordrachten te bezoeken, kwam al datgene, wat vroeger half onbewust in hem gesluimerd had, prachtig tot ontplooiing. Wij werden dan heel goede vrienden en ik ontving zelden een brief van hem, waarin hij niet zijn blijde voldoening uitsprak, dat in die zware tijd het leven ons tezamenbracht. Ik ben in die tijd met menige prachtige mens in aanraking gekomen, die anders waarschijnlijk mijn levenspad niet gekruist zou hebben en het bewustzijn dat ik ook gedurende deze lange en zware jaren voor een groot idee daadkrachtig kon werken, behoort tot de schoonste herinneringen, die ik uit de tijd van mijn gevangenschap meegenomen heb.
Eind juni kwam het tot een eerste botsing tussen ons en de kommandant. Omstreeks die tijd had men ons namelijk de beruchte haringen geleverd, waarvan in een vorig hoofdstuk reeds sprake was. Dit erbarmelijke tuig was voor niets te gebruiken. Alle kunst van de kok en de raadgevingen van de vrouw van de dokter faalden, hier. Het gevolg was, dat wij eenvoudig weigerden, de rommel verder te accepteren, ofschoon niets ter vervanging werd verstrekt. Plotseling werden Hutt, Lutz en ik, tezamen met de drie keukenchefs, voor de kommandant geroepen. Hij ontving ons zeer bars, noemde onze weigering een openlijke inbreuk op de discipline, die hij onder géén voorwaarde kon dulden en gebood ons, de haring onmiddellijk in ontvangst te nemen en voor de maaltijd te bereiden.
De man was totaal veranderd. De wellevendheid, die hem totnogtoe had gekenmerkt, was geheel verdwenen en zijn ware wezen begon thans aan de dag te komen. Dit was een mens, waartegen geen enkele redenering iets vermocht, voor wie alleen bestond het brutale bevel van de opperste macht en die thans geloofde, ons als gewone misdadigers te kunnen behandelen. Hij keek ons, één voor één, aan. In zijn blik lag iets hards, boosaardigs. Thans wist ik: dit is de man, met wien wij te doen hebben. Onze keukenchefs trachtten hem duidelijk te maken, hoe zij op allerlei wijzen hadden getracht om van het bedorven tuig iets genietbaars te maken, waarbij echter alle pogen tevergeefs was geweest. Hij wilde echter hier niets van horen en was van mening, dat, waar de regering deze haring had geleverd, dit een bewijs was, dat ze als voedsel was te gebruiken en dit diende onverwijld te geschieden.
Nu werd de zaak mij te erg. Ik antwoordde hem, dat dit absoluut niet als bewijs kon dienen, daar de regering dozijnen malen bedorven vlees had geleverd, dat op order van de dokter door ander moest worden vervangen. Bovendien diende hij niet te vergeten, dat zelfs dan, wanneer de haringen zich in een enigermate dragelijke toestand bevonden, men deze alléén kon nuttigen, zolang onze koks in staat waren, ze door allerlei toevoegingen, als uien, specerijen enz., genietbaar te maken. Aangezien de Engelse regering ons alleen de haring verstrekte, en verder niets, moest ieder bataljon op elke zogenaamde “haringdag” twee pond en tien shilling uit eigen zak betalen om de vis aan de mensen te kunnen opdienen. Thans was echter de laatste haring zodanig bedorven geweest, dat uien noch specerijen meer konden helpen, hetgeen wij inmiddels tot onze eigen geldelijke schade vast moesten stellen. Zelfs had het experiment, door de dokter aanbevolen, waarbij de haring gedurende vier en twintig uur in stromend water moest liggen, ertoe geleid dat de vissen in nog géén tien uren totaal tot ontbinding overgingen en urenlang de bataljonsvertrekken verpestten. Men kon ons thans toch onmogelijk meer verplichten, ons goede geld nog langer weg te smijten.
Ik had enigermate temperamentvol gesproken, en de kommandant nam mij aanvankelijk op met een harde, vijandige blik. Dan echter veranderde hij plotseling van tactiek en werd weer buitengewoon voorkomend. Hij beloofde ons, de haring te zullen afkeuren en betreurde het, dat hij voorlopig niets ter vervanging zou kunnen verstrekken, aangezien de eindbeslissing eerst van het War Office moest komen.
Deze plotselinge omzwaai bracht mij tot de overtuiging, dat het met de in de aanvang gespeelde “sterkte” van de man niet veel zaaks was. Ik wist thans, dat mijn uur geslagen had en was vast overtuigd, dat ik binnen afzienbare tijd mijn weg naar het eiland Man zou vinden. De oude kommandant bulderde en ging te keer, wanneer het hem niet naar de zin ging maar in zijn hart was hij eerlijk. Deze man echter zat vol met verborgen trucs, en wanneer hij het vriendelijkst scheen, kon men hem het minst vertrouwen. De hele zaak stond mij tegen en liefst had ik de boel erbij neergegooid, om niet voortdurend met deze man te moeten samenkomen die mij inwendig tegenstond en dien ik ook als mens niet vermocht te respecteren. Alleen voelde ik, dat ik mijn tegenzin moest bedwingen, daar mijn medegevangenen mij thans méér nodig hadden dan tevoren. Dientengevolge besloot ik, vol te houden tot het bittere einde. Voordien wilde ik nog weten, in hoeverre de mannen achter mij stonden, want dat we zware tijden tegemoet gingen, stond voor mij vast. Ik riep mijn medegevangenen bijeen en legde hun de nieuwe toestand zo goed mogelijk uit. Daarop legde ik mijn mandaat in hun handen om op deze wijze de mogelijkheid te openen, een ander uit onze rijen de leiding van het bataljon toe te vertrouwen, indien zij niet meer tevreden waren. Bij de stemming, die twee uren later plaatsvond, stemden 937 van mijn medegevangenen vóór, en 11 tegen mij. Vijf hadden zich van stemming onthouden. Ik had dus nog immer het gehele bataljon achter me, als voor vijftien maanden toen ik mijn funktie aanvaardde.
Voorlopig was alles weer rustig in het kamp. De kommandant had zijn oude wellevende glimlach voorgehangen maar ondanks voelde men, dat er ergens iets broeide. Op een zekere dag verscheen er op het zwarte bord de aankondiging, dat van nu af aan iedere Woensdagmorgen de gevangenen in de compound voor de parade moesten aantreden, als in de goede oude tijd. Het had ons buitengewoon veel moeite gekost, de ouden kommandant te bewegen, van deze zin- en doelloze instelling afstand te doen, wat ons eindelijk, nu al sedert lange tijd, gelukt was. In Stratford waren deze apenparades tot aan de opheffing van het kamp aan de orde van de dag, en, zoals wij later zouden bemerken, had sergeant Trinneman de kommandant beïnvloed, om ze ook hier weer in te voeren. De mannen geraakten in heftige verontwaardiging, toen zij deze bekendmaking lazen. Niet ermee tevreden, dat van hen steeds groter stoffelijke ontberingen werden gevergd, liet men hen ook nog niet eens met rust en wilde hen wederom met de oude fratsen het leven vergallen. Ik werd het spoedig eens met Hutt en Lutz waarop wij ons onmiddellijk bij de kommandant meldden, om met hem te kunnen overleggen. Wij deelden hem mede, dat tengevolge van de nieuwe order de mannen ernstig ontevreden waren geworden, dat de oude kommandant sedert lang de parades had afgeschaft en onze medegevangenen uitgingen van het standpunt, dat zij soldaten noch misdadigers waren. Om deze redenen verzochten we hem, van de parade af te willen zien.
De man zette grote ogen op toen hij het hoorde. Echter hij liet zich overreden en de order verdween van het zwarte bord, tot grote vreugde van het gehele kamp.
Wij waren het er sinds lang over eens, dat de geestelijke vader van dit alles de sergeant was, want de kommandant zelf was veel te traag om dergelijke ideeën uit te denken. Nadat ook de parade was mislukt, probeerde men het met allerlei speldenprikken, waartegen wij ons niet konden verweren. Klaarblijkelijk geschiedde dit met het doel, ons te provoceren. Zo voerde men bij de bezoeken weer het pijnlijke fouilleren in om hiermee het smokkelen te verhinderen. De oude kommandant wist zeer goed, dat de gevangenen, nadat men hun rantsoenen aanmerkelijk had ingekort en de invoer van de voornaamste levensmiddelen had verboden, onmiddellijk moesten hongeren, ofschoon hij dit natuurlijk niet openlijk durfde zeggen. Om deze reden lette men niet al te streng op kleine smokkelarijen en maakte het ook de vrouwen, die hun mannen kwamen bezoeken, niet te zeer lastig. Dat werd nu alles anders. de armen vrouwen werd thans de meest brutale behandeling aangedaan en allen, bij wie men een kleinigheid vond, werden onverbiddelijk teruggezonden, zonder hun mannen te hebben gezien. De sergeant Trinneman ging in zijn sadistische wellust zelfs zover, dat hij zijn soldaten opdracht gaf om kinderen de belegde broodjes en stukjes chocolade, die deze voor hun eigen gebruik hadden meegebracht uit de hand te rukken, om te verhinderen dat een of ander in handen van een gevangene zou geraken. De soldaten zelf waren verontwaardigd daarover en zein ons méér dan eenmaal: “Het is een schande dat wij dit vuile werk moeten verrichten, maar wat kunnen wij doen?”
Werd iemand bij het smokkelen betrapt, dan was een ongehoord zware straf zijn deel. Zo ontnam men een zekere Suske uit mijn bataljon voor altijd de bezoeken, omdat men zijn vrouw erop betrapt had, dat ze haar man twee dunne sneetjes droog brood toestak. Twee mannen uit “A” werden zelfs wegens een dergelijk delikt naar het eiland Man teruggezonden, vanwaar ze eerst kortgeleden waren gekomen. Het was een onmenselijke toestand, doch waar het verbod direct van het War Office kwam, konden wij er weinig tegen doen.
Meer en meer besnoeide men, onder allerlei voorwendsels, onze bezoektijd tot een half uur, en de sergeant had tegenover een van de Stratforders zich laten ontvallen, dat ook dit nog veel te lang was. Daarna kwam weer een nieuwe verordening uit, inhoudende dat de theaterzaal niet meer voor bezoeken mocht worden gebruikt uitgezonderd bij regen, waardoor een groot deel van de gevangenen steeds gedwongen was, om met hun bezoekers op een open plein voor de oostelijke ingang van het Palace te wandelen, hetwelk niet de geringste schaduw bood. Ten slotte probeerde men nog om de vrouwen, die voor bezoek kwamen, persoonlijk te kleineren, doordat men haar gebood, alleen het midden van de brede treden te gebruiken, die naar de ingang van de oostelijke hal voerden. Iets dergelijks was voorheen nog niet voorgekomen. Gebeurde het, dat een enkele keer een vrouw iets te ver naar links of rechts de treden opliep, dan gelastten de soldaten die boven waren, haar, weer naar beneden te gaan en langs het midden weer naar omhoog te komen. Deze infame verordening kon alleen ten doel hebben, de gevangenen en hunne familieleden te treiteren. Elk voelde dat en verbeet zich inwendig van woede hierover. De vrouwen moesten tandenknarsend zich deze vernederingen laten welgevallen, daar zelfs het geringste protest aan de bezoeken voor altijd een eind maakte en het kon zelfs gebeuren, dat hun mannen ervoor naar het eiland Man werden gezonden. Een doodgewone vlegel in officiersuniform, die destijds mee uit Stratford naar hier was overgeplaatst, had zich zelfs gedurende enige bezoekdagen breeduit op een stoel gezet vlak voor de ingang van de oostelijke hal en beval daar met luide stem de soldaten: “Let er op, dat de bezoekers goed het midden van de trap houden want ik wens niet, dat mijn schoenen door de rokken van deze vrouwen bevuild worden.”
De gevangenen verdroegen deze vernedering met stille verbetenheid. De vrees, dat de bezoeken van hun familieleden op het spel stonden, maakte hen stom. Het was echter vooruit te zien, dat dit vroeger of later tot een botsing moest leiden en wat dan gebeuren kon, was niet te overzien.
Doch het zou nog erger worden. Op de derde Juli verscheen plotseling een nieuwe lijst van personen, die naar het eiland Man zouden gezonden worden. Op deze lijst bevonden zich de namen van vier van onze medegevangenen, die met Engelse vrouwen getrouwd waren en die hun families in Londen hadden, zodat geen enkele reden aanwezig was, hen naar het eiland Man te zenden. Een van hen, zekere Trinks, was de kapitein van onze 13e compagnie, een man die zich op allerlei wijzen voor zijn medegevangenen verdienstelijk had gemaakt. Hij was een brave, rechtschapen man, die tot dusverre steeds zijn plicht had gedaan. Daar hij van geboorte Oostenrijker was hadden zijn landslieden hem gekozen tot secretaris van het comité, dat hun vertegenwoordiging bij het Zweedse gezantschap waarnam. Trinks had het vertrouwen van zijn landgenoten in alle opzichten gerechtvaardigd. Hij had bij alle bezoeken van de Zweedse gezantschapsvertegenwoordigers in het kamp de belangen van zijn medegevangenen op onbevangen wijze verdedigd, en was hierdoor een doorn geworden in het oog van het nieuwe bestuur, dat trachtte, zich thans op deze wijze van hem te ontdoen.
De andere kandidaat voor het eiland Man was dr. Michaels, die de ziel was van het gehele school- en leerwezen in het kamp. Tezamen met dr. Simonis had hij in de loop der jaren alle leerkrachten, die tot onze beschikking stonden, verenigd en een onberispelijke organisatie geschapen, die hij steeds weer wist op te bouwen, niettegenstaande hij bij ieder transport naar het eiland Man leerkrachten en leerlingen verloor. De man was de gehele dag met zijn werk bezet en had zich ongetwijfeld voor zijn medegevangenen buitengewoon verdienstelijk gemaakt. En deze man zou thans plotseling naar het eiland Man worden gezonden. Waarom, dat wist niemand. Eerst later werden wij de oorzaken gewaar, die ongewoon kenschetsend zijn voor het karakter van de man, in wiens handen ons lot steeds meer was geraakt.
In ons kamp bevond zich ook een zogenaamd christo-delphiaan, een aanhanger van een religieuze sekte, die veel overeenkomst had met het oer-christendom en in het bijzonder de oorlog energiek bestreed. Deze man, die tevens een uiterst sympathiek karakter had, kwam op zekere dag bij mij en vroeg, of ik hem niet de gelegenheid verschaffen kon, een voordracht te houden over zijn inzichten. Hij wilde hiervoor de Engelse taal gebruiken. Aangezien de theaterzaal alleen voor grote bijeenkomsten in aanmerking kwam en bovendien een bijzondere vergunning van de kommandant hiervoor noodzakelijk was, — feit is, dat de gehele duur van mijn gevangenschap ik de enige was die daar voordrachten hield — verwees ik hem naar dr. Michaels, die in de schoolzaal van het “C”-bataljon elke week voordrachten in de Duitse, Engelse, Franse en Spaanse taal arrangeerde die in hoofdzaak ten doel hadden, het oor van de leerlingen aan de klank van deze talen te gewennen. Men sprak daar over de meest verscheidene onderwerpen. Om deze reden was het zeer goed mogelijk, dat ook een christodelphiaan daar zijn inzichten zou naar voren brengen.
Dr. Michaels gaf gehoor aan het verzoek van de man en meldde, volgens voorschrift, de voordracht bij de censor Marley. Waarschijnlijk heeft deze of gene aanstoot genomen aan dit voornemen, dat op zich zelf van zeer onschuldige aard was. Genoeg, — de man werd, tezamen met dr. Michaels, voor de kommandant ontboden. Daar Michaels echter kon bewijzen, dat hij de voordracht op volkomen regelmatige wijze bij de censor had gemeld, kon men hem met de beste wil niets ten laste leggen. Klaarblijkelijk was de kommandant hierover zeer ontstemd en zorgde dat de naam van dr. Michaels, tezamen met die van de christodelphiaan, op de lijst voor het eiland Man werd geplaatst. Dit was overigens niet het enige geval van die aard. Het kwam herhaaldelijk voor, dat lieden, die wegens het een of ander geringe vergrijp tegen de kamporde waren aangeklaagd, doch wegens gebrek aan bewijs moesten worden vrijgesproken, met de eerste de beste gelegenheid naar het eiland Man werden gezonden. Zo had men bijv. een zekeren Fenner ten laste gelegd, dat zijn vrouw brieven binnensmokkelde. Men maakte van de zaak een complete staats-aangelegenheid. Toen de vrouw weer haar man bezocht, werd zij plotseling in een kamer gevoerd en door een vrouwelijke detective tot op het hemd onderzocht. Met haar man had men inmiddels hetzelfde gedaan. Niet het geringste werd gevonden. Desniettegenstaande werd de man door Trinneman zwaar bedreigd en ten slotte naar het eiland Man gezonden. Deze laffe en achterbakse methode was kenmerkend voor het nieuwe systeem en zijn vertegenwoordigers. Verder commentaar kan hier enkel vertroebelend werken.
Toen ik des morgens de namen van bovengenoemde mannen op de lijst voor het eiland Man vond, ontstak ik zodanig in woede, dat ik geloofde, te zullen stikken. Het was mij onmiddellijk duidelijk, dat dit nog slechts een begin was en dat onze zaak reddeloos verloren zou zijn, wanneer thans geen energieke tegenstand zou worden geboden. Ik besloot, alles op één kaart te zetten en een oplossing te bewerkstelligen, het koste wat het wilde. Ik droeg mijn zoon op, onmiddellijk onze bagage bijeen te pakken, aangezien het na de uitvoering van hetgeen ik voornemens was, zeer goed denkbaar was dat wij, vandaag nog, tegelijk met de anderen naar het eiland Man zouden moeten vertrekken. Toen ik mij daarna aan het bureau van de kommandant vervoegde, kreeg ik daar de boodschap, dat deze niet aanwezig was. Ik begaf mij toen naar de censor van ons bataljon, Mr. Nugent, en luchtte daar mijn gemoed. Ik wist, dat in deze aangelegenheid de censor mij niet kon helpen, doch hij moest in elk geval mijn mening kennen. Mr. Nugent was een gentleman van top tot teen. De gehele tijd, dat ik met hem had samengewerkt, had hij mij zijn menselijkheid en rechtvaardigheidszin voldoende doen kennen en ik was overtuigd, dat hij voor het nieuwe systeem niets dan verachting kon gevoelen.
Toen ik mij voor de tweede keer bij de kommandant meldde, werd ik toegelaten. Hij monsterde mij met een koude blik en vroeg wat ik wenste. Ik moest mezelf geweld aandoen om mijn inwendige verontwaardiging te onderdrukken en legde hem, zo rustig mij dit mogelijk was, mijn zaak voor. Hij antwoordde mij vormelijk, dat hij aan de gang van zaken niets kon veranderen, daar het bevel, deze mannen naar het eiland Man te zenden, regelrecht van het War Office afkomstig was. Ik wist, dat hij onwaarheid sprak, en kon mij toen niet langer inhouden.
“Goed,” zei ik, “wanneer dit het geval is, dan zie ik mij gedwongen, mij uit mijn functie terug te trekken, daar ik onder de gegeven omstandigheden deze niet anders dan als een onterend ambt vermag te zien. Het schijnt mij toe, dat men hier van plan is om alle eerlijke mensen en mannen met ruggengraat weg te werken, zodat ten slotte nog slechts zwakkelingen en schurken overblijven, welken men elke vernedering zal kunnen aandoen. Hier ligt mijn mandaat. Ik heb nog slechts één wens: zendt u mij tezamen met de anderen naar het eiland Man”. En zonder een antwoord af te wachten verliet ik het vertrek.
Nu was het mij alles lichter. Ik had mijn gemoed gelucht en was bereid, deze plaats te verlaten. Om mijn innerlijke opgewondenheid meester te worden, ging ik niet naar het bataljon terug, maar zocht een stille hoek op in de oude kastanjelaan, waar ik ongestoord mijn gedachten de vrije loop kon laten gaan. Ik mag daar ruim een uur hebben gezeten, toen plotseling een soldaat mij ontdekte, die ijlings naar mij toekwam. Hij vertelde, reeds een half uur naar mij te hebben gezocht, aangezien majoor Mott mij wenste te spreken. Met enige tegenzin stond ik op en ging met hem mee. Het liefst zou ik nog een paar uur alleen gebleven zijn. Op het terras kwam de majoor ons reeds tegemoet en begroette mij al vanuit de verte op de hem eigen, hartelijke wijze. Daarop verzocht hij mij, hem op een kleine wandeling te willen vergezellen, teneinde alles, wat was voorgevallen, ongestoord te kunnen bespreken.
Ik pakte thans eens goed uit en nam op geen enkele wijze een blad voor de mond. Ik maakte de majoor duidelijk, hoe sedert de aankomst van de nieuwen kommandant een volslagen ommekeer in het kamp was gekomen. De vrees van de mannen, dat men ook hier zou trachten, Stratforder toestanden in te voeren was ten volle bewaarheid. Men treiterde de gevangenen door een politiek van speldenprikken en herhaalde vernederingen, die men zelfs gewone misdadigers niet zou aandoen. Zelfs in de gevangenis bestonden bepaalde rechtsnormen, terwijl hier de gevangenen aan de brutaalste willekeur waren overgeleverd. Voorschriften zoals dat, volgens hetwelk de familieleden van de gevangenen steeds het midden van de trappen moesten houden en door de soldaten naar beneden werden gedreven indien zij dit voorschrift niet precies nakwamen, konden door de gevangenen onmogelijk anders dan als pesterij worden uitgelegd. En thans weer de nieuwe poging om elementen, die uit de gratie waren geraakt, naar het eiland Man af te schuiven, met de geheime bedoeling, de mensen volgzamer en meer murw te maken.
“Gelooft u mij majoor,” zei ik, “men begrijpt in het kamp zeer goed, waar het heengaat, en ikzelf koester ook niet de geringste illusie meer. Ik ben vast overtuigd, dat men ook mij de een of andere dag naar het eiland Man zal zenden, wanneer de tijd daarvoor rijp is. Doch het is niet mijn bedoeling, zo lang te wachten tot de beurt ook aan mij is. Ik heb geen lust, hier nog langer als bataljonsleider te fungeren. Tot nog toe was deze post voor mij een erepost, die zich grondvestte op het vertrouwen van mijn medegevangenen, en u weet zelf het beste, majoor, dat ik in de vervulling van mijn ambt niet ben tekort geschoten. Maar om hier alleen te werken als marionet, terwijl mijn medegevangenen aan het snoodste onrecht zijn prijsgegeven, daarvoor ben ik niet te vinden. Het ergste is, dat men in het kamp algemeen gelooft, dat niet de kommandant, maar de sergeant Trinneman hier het commando voert, en van deze man verwacht niemand iets goeds.”
Ik was merkbaar in opwinding geraakt, doch de majoor onderbrak mij met geen woord en luisterde rustig naar wat ik te zeggen had. Hij was een gentleman in de beste zin van het woord en ik was overtuigd, dat hij mij inwendig gelijk gaf, ofschoon hij dit niet openlijk durfde erkennen. Nadat ik mijn gemoed had gelucht, trad een kleine pauze in en wandelden wij zwijgend naast elkaar voort. Toen verbrak de majoor dit stilzwijgen en zei op vriendelijke toon: “U moet uw post weer innemen, Rocker, alleen reeds ter wille van uw eigen kameraden. Over alle dingen, waarover u gesproken hebt, valt te praten. Elk weet, dat u het volste vertrouwen geniet van uw medegevangenen, en niemand zal u enig onrecht aandoen.”
“Majoor,” antwoordde ik. “U verlangt dingen van mij, die mij onmogelijk zijn. Zolang de getroffen beperkingsmaatregelen niet teruggenomen zijn en zolang de namen van mijn medegevangenen Trinks, Dr. Michaels, Hermes en Hank op de lijst van de voor het eiland Man bestemde personen voorkomen, is het mij onmogelijk, mijn post weer in te nemen.”
“Goed dan,” zei hij. “Ik zal zelf met de kommandant spreken doch u moet mij een weinig tegemoet komen en besluiten, aan de kommandant te zeggen dat u een weinig overhaast bent geweest met het neerleggen van uw functie en bereid bent, de onderhandeling met hem weer op te nemen.”
“Dat is uitgesloten, majoor,” zei ik. “U begrijpt zelf ook, dat dit voor mij niet mogelijk is. Ik kan dezen man niet uit eigen initiatief opzoeken. Als hij me nodig heeft, dan zal hij me dienen te roepen.”
“Ook goed,” hernam hij op tegemoetkomende toon. “Ik wil niet verder bij u aandringen. Ik zal de commandant de zaak voordragen. Zorgt u, in uw bureau aanwezig te zijn, dan kunt u onmiddellijk komen wanneer er naar u gevraagd wordt.” Hij groette mij, terwijl ik me naar het bataljon begaf. Daar aangekomen, vond ik mijn medegevangenen in grote opwinding. Men bestormde mij van alle kanten met vragen, die ik onmogelijk alle kon beantwoorden. Tijdens mijn afwezigheid had zich namelijk het gerucht verspreid, dat men mij op bevel van de kommandant had vastgehouden teneinde mij naar het eiland Man te zenden. Het gehele kamp geraakte daarop in oproer. Het was een geluk, dat enkelen vanuit de verte waarnamen, dat ik met majoor Mott ging wandelen. Dit bericht kalmeerde enigermate de gemoederen, maar de onrust bleef, daar men voelde, dat er iets broeide. Ieder wist, om welke reden ik naar de kommandant was gegaan. Enigen hadden tevens gehoord, dat ik mijn zoon had opgedragen ons boeltje te pakken. De mannen bevonden zich dientengevolge in een toestand van zenuwachtige spanning. De gezamenlijke kapiteins waren bereid hun functies neer te leggen. In het gehele kamp heerste een eenheid als nooit te voren. Van patriotten tot anarchisten waren allen besloten, zich voor mij in de bres te stellen.
Ik verzocht de mannen in het kort, zich rustig te houden, om de afloop der dingen niet ongunstig te beïnvloeden. Toen eerst werd mij het gehele verband duidelijk. Zonder twijfel had men de kommandant ingelicht over de opwinding, die in het kamp heerste. En daar te verwachten was, dat het tot nog grotere onrust moest komen, had hij onmiddellijk met majoor Mott overleg gepleegd. De zaak was duidelijk genoeg. Een openlijk oproer in een Londens interneringskamp zou de Engelse regering onder alle omstandigheden ongelegen komen. De oude commandant had kans gezien, twee jaren lang zijn ambt te vervullen, zonder dat het ooit tot een openlijke ontevredenheidsuiting van het gehele kamp was gekomen. Wanneer het thans tot een oproer zou komen, dan zou men dat in het War Office ongetwijfeld wijten aan de onbekwaamheid van de kommandant. Dit diende hij onder alle omstandigheden te verhinderen. De man was brutaal, doch bezat geen persoonlijke moed, zoals meestal met brutale mensen het geval is. Wanneer men hem het pistool op de borst zette, dan klapte hij dubbel als een zakmes. Dientengevolge kon hij niet anders, dan zo snel mogelijk toegeven.
Er was nog geen kwartier verstreken, toen ik voor de commandant werd geroepen. Hij ontving mij in tegenwoordigheid van majoor Mott en was de voorkomendheid zelf. Naar zijn mening berustte de zaak op een gehele serie misverstanden, die thans gelukkigerwijze waren opgelost. Niemand had ooit iets op mij aan te merken, integendeel, hij was steeds van mening geweest dat de reinheid en orde in het bataljon voorbeeldig waren. Van een voorschrift, dat de bezoekers dwong, het midden der trap te houden, had hij tot op heden generlei kennis gedragen. Vanzelfsprekend zou niet worden geduld, dat iets dergelijks weer gebeurde. Daarop beloofde hij, de oude bezoektijden weer te zullen instellen, terwijl ook het theater voor de bezoeken wederom vrij ter beschikking zou zijn. Ten slotte verzocht hij mij, mijn functie weer op te nemen.
“En wat gebeurt er met de vier mannen, wier namen nog steeds op de lijst voor het eiland Man voorkomen?” vroeg ik. “Ik zal mij onmiddellijk in verbinding stellen met het War Office en trachten gedaan te krijgen, dat ze hier kunnen blijven,” antwoordde hij. Hiermee was de zaak opgelost, ofschoon ik mij niet prettig voelde, doordat ik geen vertrouwen kon stellen in dezen man, die geen spoor van oprechtheid in zich had.
Toen ik terugkwam in het bataljon, en mijn medegevangenen in kennis stelde met het gebeurde, verhief zich een gejuich in het gehele kamp en wist men niet op welke wijze men mij zijn dankbaarheid zou uitdrukken. Ik zelf was wellicht de enige onder mijn lotgenoten, die innerlijk aan deze algemene vreugde geen deel nam.
De zevende Juli — het was op een Zaterdag — kwam het wederom tot een onaangenaam voorval, dat zeer licht tot ernstige gevolgen had kunnen leiden. Het was even voor elf uur in de voormiddag. Ik zat druk aan de arbeid in mijn bureau, toen plotseling buiten een heftig schieten aanving, dat van minuut tot minuut sterker werd. Nieuwsgierig holde ik met mijn secretaris naar buiten, waar zich inmiddels reeds een groot aantal van mijn medegevangenen voor de ingang van de bataljonszaal hadden verzameld en met gespannen aandacht naar de hemel zagen. Toen ik hun blikken volgde, ontdekte ik op aanmerkelijke hoogte ongeveer twintig tot dertig vliegtuigen, die zich langzaam in de richting van het Palace voortbewogen. Van alle kanten had het afweergeschut het vuur geopend. Men hoorde het zoemen van de shrapnells door de lucht, zag, hoe de projectielen sprongen, zonder de aanvallers de miste schade te veroorzaken. Toen de vliegtuigen regelrecht boven ons hoofd schenen te staan, zwenkte plotseling de ene helft af naar het westen, terwijl de andere helft zich langzaam bewoog in de richting van het centrum der stad. Spoedig daarop hoorden we het inslaan der bommen en zagen, hoe op enkele punten vuurzuilen omhoogschoten.
Op dezelfde voormiddag deed de dokter in het “A” bataljon de ontdekking, dat daar een ziekte-epidemie was uitgebroken. Veertien man waren reeds door de mazelen aangetast en voorlopig kon men nog niet vaststellen, hoe ver zich inmiddels de ziekte reeds verbreid had. De arts isoleerde de patiënten, voor zover dit onder de primitieve omstandigheden mogelijk was en gaf order, dat de gehele afdeling “A” onmiddellijk zou worden gedesinfecteerd. Intussen was de bezoektijd aangebroken en de gevangenen, die hun families deze dag verwachtten, hadden zich reeds in kleine groepen op het plein voor de oostelijke hal verzameld, toen plotseling werd bekendgemaakt, dat vanwege het besmettingsgevaar geen bezoek kon worden toegelaten.
Velen van de mannen hadden nog niet vernomen, wat in “A” was voorgevallen, anderen geloofden niet, dat volwassenen mazelen zouden kunnen krijgen. Daarbij kwam nog, dat men zich zeer ongerust gevoelde aangaande het lot van zijn familie, ingevolge de plaats gehad hebbende luchtaanval. Kort en goed, de mannen geraakten in hevige opwinding en geloofden, dat men hen slechts wilde treiteren. Om het ongeluk te voltooien, keerden enige soldaten van de benedeningang naar het Palace terug en vertelden, dat onder de vrouwen, die daar stonden om voor bezoek te worden toegelaten, een ware paniek was uitgebroken. Het bericht, dat in het kamp een epidemie was uitgebroken had velen heftig verontrust. Anderen geloofden, dat men hen slechts iets wijs maakte, en vreesden, dat bij de luchtaanval deze morgen een bom in het Palace was ingeslagen. Door de verhalen van de soldaten werd de onrust onder de gevangenen natuurlijk nog aangewakkerd.
Ik had mij, met mijn beide collega's van “A” en “C” terstond naar de dokter begeven om nadere berichten te vernemen. Deze vertelde ons, hoe de zaak stond en wij moesten erkennen dat de man slechts zijn plicht had gedaan en werkelijk niet anders had kunnen handelen, hoe onaangenaam dit voor enkelen van ons ook mocht zijn. Wij begaven ons daarop weer naar de mannen, om hun de zaak te verklaren en hun ervan te overtuigen, dat het hier geenszins was begonnen om te treiteren, doch slechts sprake was van een noodlottige samenloop van omstandigheden, waaraan niemand schuld had. Het gelukte ons ook de mannen te kalmeren, en de meesten van hen maakten reeds aanstalten, om naar het bataljon terug te keren. Op dit moment verscheen luitenant Seldon op het toneel en gelastte de mannen, het plein te ontruimen, waarbij hij een paar van zijn gewone kazernetermen debiteerde. De man had ongetwijfeld geen onwelwillende bedoelingen en onder andere omstandigheden zou men om zijn woorden zeker hebben gelachen. Thans echter, nu de mannen zeer opgewonden waren en in zorg en onzekerheid verkeerden aangaande het lot van hun families en vrienden, kon het niet anders of deze tactloosheid moest wel verbitterend op de gemoederen inwerken. Enkelen konden dan ook niet nalaten, de luitenant enkele woorden toe te roepen. Iemand gebruikte het woord “repressaille”, waarmee hij wilde zeggen dat men de bezoeken enkel had ingetrokken ingevolge de Duitse vliegeraanval. Dit was ongetwijfeld een domheid, doch Seldon beging een nog grotere domheid, toen hij poogde, de man te grijpen. Had hij het woord eenvoudigweg genegeerd of de man een korte terechtwijzing gegeven, dan zou de zaak daarmee afgelopen zijn geweest. Waarschijnlijk voelde hij zich echter gekrenkt in zijn autoriteitsgevoel, doch het middel, waarnaar hij greep, was juist op dit moment wel het minst geëigende. Toen de mannen zagen, dat de luitenant hun kameraad aan de jas vasthield, drongen ze zich allen rondom die beiden, waardoor het de man gelukte, zich los te rukken en snel weg te lopen.
Thans beging Seldon echter een nog grotere domheid. Hij zette de man in wilde galop achterna teneinde hem weer in te halen. Deze was vlugger dan hij en verdween snel in het “B” bataljon, waar hij tussen de vele gevangenen niet meer te ontdekken viel. Gedurende deze dolle jacht begonnen de gevangenen te joelen en te fluiten en het gehuil zette zich voort tot in de bataljons, waar men in het geheel niet wist, waar het om ging. Seldon, die nu wel moest inzien dat hij zich hopeloos geblameerd had, trok zich beschaamd terug en liet zich de verdere dag niet meer zien.
In het kamp verspreidden zich inmiddels de dolste geruchten. Men sprak erover, dat de luitenant de man had willen slaan, wat natuurlijk belachelijk was. De meerderheid der gevangenen echter bevond zich, tengevolge van de langdurige gevangenschap in een ziekelijk nerveuze stemming, waardoor men al te gemakkelijk van iedere suggestie het slachtoffer werd.
De volgende dag had het wekelijks concert van ons orkest in het theater plaats. Bij deze concerten verschenen ook steeds Engelse officieren, die dikwijls vrienden van buiten meebrachten. Zo had de oude kommandant bijna geen concert verzuimd. De officieren zaten boven op de galerij, terwijl de gevangenen beneden in de zaal hun plaatsen innamen. Het concert op deze avond was reeds begonnen, toen op de galerij luitenant Seldon verscheen, in gezelschap van een dame. Ternauwernood hadden de aanwezige gevangenen hem waargenomen, of zij stonden als één man op en stroomden geluidloos naar de uitgang, terwijl de muziek plotseling ophield te spelen.
Deze stomme demonstratie maakte een fabelachtige indruk. Seldon en de andere officieren verlieten onmiddellijk het theater, waarop de gevangenen wederom terugkeerden en ’t concert voortgang vond. Pijnlijk was de omstandigheid, dat ook majoor Mott, die met zijn vrouw het concert wilde gaan bijwonen, tegelijk met de andere officieren de zaal had verlaten, ofschoon er zeker in het gehele kamp geen mens was, die op enigerlei wijze dezen man zou willen krenken. Om deze reden begaf zich de heer Stracker, de voorzitter van de concertvereniging, onmiddellijk naar hem toe en verzocht hem en de andere officieren, terug te keren, aangezien de demonstratie enkel en alleen tegen luitenant Seldon en niemand anders was gericht. Door deze verklaring liet de majoor zich dan ook bewegen om, tezamen met de andere officieren, het concert verder bij te wonen. Deze geschiedenis had een langdurig en pijnlijk onderzoek ten gevolge, dat eindigde met de verplaatsing van luitenant Seldon. Zonderling genoeg verkeerde hij in de mening, naar ik later van Hutt vernam, dat ik hem vijandig gezind zou zijn en daarom de demonstratie in het theater had bewerkstelligd. Waardoor hij op dit idee gekomen is, weet ik niet. In ieder geval deed hij mij hiermee onrecht, aangezien ik met de demonstratie in het theater niet het minste te maken had, die in werkelijkheid door niemand was georganiseerd doch een spontane reactie was op de gebeurtenissen der laatste dagen. Ik had met de man steeds zeer goed overweg gekund en had geen enkele reden om hem dwars te zitten. Hij werd het slachtoffer van zijn eigen tactloosheid en vermoedde intriges, waar slechts het natuurlijk gevolg van een samenloop van omstandigheden aanwezig was.
Milly’s bezoek aan Scotland Yard. — Geruchten over de aanstaande ontruiming van het kamp. — De bemoeiingen der beide gezantschappen. — Radford Camp. — De Immer-zaak en haar gevolgen. — Hutt moet naar Wakefield. — De nieuwe bataljonsleider in “C” Fritz Poppe. — Feldwebel Trinneman’s lauweren. — De grote hopeloosheid. — De spionnen-ellende. — Soldaten en officieren tegen het nieuwe systeem en zijn dragers. — Ons orkest. — Mijn vrouw opnieuw voor ’t Advisory-Committee. — De zaak Krebs.
Op de veertiende Juli ontving ik een merkwaardige brief van Milly. Een agent van Scotland Yard had haar geheel onverwacht een bezoek gebracht in de vrouwengevangenis van Aylesbury en haar spoedige vrijlating in het vooruitzicht gesteld. De man vertelde haar allerlei van haar vrienden buiten, die zich voortdurend voor haar hadden ingespannen en meende, dat het ook mij, haar man, niet anders dan zeer gewenst zou voorkomen, haar wederom vrij met ons kind verenigd te weten. Hij sprak ook over de Russische revolutie en meende, dat Milly, als Russin, met de grote politieke gebeurtenissen in haar land wel zeer tevreden zou moeten zijn. Ook in Engeland had men de revolutie in Rusland met sympathie begroet, daar men thans eerst kon spreken van een verbond van vrije staten, die zich hadden verenigd om het Duitse militarisme ten onder te brengen.
Milly antwoordde hem, dat zij ongetwijfeld de grote veranderingen in Rusland met diepe genoegdoening had begroet. Wat echter het militarisme betrof, was zij van mening, dat de dragers van dat systeem zich niet enkel en alleen in Duitsland bevonden, maar dat men hier had te maken met een gevolg van onze moderne beschaving, dat ten slotte in de economische en politieke verhoudingen van onze kapitalistische tijd was geworteld.
Na lang heen- en weergepraat kwam de man eindelijk tot het eigenlijke doel van zijn bezoek en vroeg hij Milly, of ze bereid was, in geval ze vrijgelaten zou worden, een schriftelijke verklaring af te geven, dat ze van elke propaganda tegen de oorlog zou afzien. Milly antwoordde hem, dat daarvan geen sprake kon zijn. Het sprak wel vanzelf, dat ze in ieder opzicht de vrijheid wenste, maar als werkelijk het plan bestond, haar vrij te laten, dan zou dit onvoorwaardelijk moeten geschieden. Hiermede was het onderhoud ten einde. De toekomst kon niemand voorspellen, maar ik was overtuigd, dat de regering na deze verklaring van een vrijlating zou afzien.
Eind Juli verspreidde zich onder de gevangenen het gerucht, dat men van plan was, het Palace te ontruimen en de meesten van ons naar het eiland Man te transporteren. Dergelijke geruchten waren reeds meermalen opgedoken, zonder dat men hun oorsprong had kunnen vaststellen. Ditmaal scheen de zaak echter ernstiger te zijn, want ik hoorde er zelfs onze censor en de officieren over spreken. Het bericht bracht mijn medegevangenen tot wanhoop. De gedachte, nu geheel en al van hun verwanten te worden gescheiden, wekte bij hen een grote onrust en nervositeit. De mensen leden honger en gebrek, ze aanvaardden alle mogelijke ontberingen en verdroegen geduldig tal van vernederingen, zolang zij in de nabijheid van hun gezin waren en hun verwanten van tijd tot tijd enkele uren konden zien. Nu zou hun ook deze laatste troost worden ontnomen.
Wij waren reeds in het vierde oorlogsjaar. De lange gevangenschap had wel op ieder van ons haar stempel gedrukt. De mensen voelden zich innerlijk murw en door de lange ontberingen en psychische moeilijkheden van allerlei soort verzwakt. Hun zenuwen waren versleten. Ze waren daardoor niet in staat, tegenover nieuwe slagen van het noodlot evenveel tegenstand te ontwikkelen als voorheen. En in dezelfde toestand verkeerden de vrouwen der gevangenen, waarvan de meesten in de loop der jaren onbeschrijfelijk leed moesten dulden en bovendien nog doorlopend te lijden hadden onder de vijandigheid van haar omgeving. Het waren droevige tonelen, die zich nu iedere dag bij het bezoek afspeelden. Vooral, toen wij door de vertegenwoordigers van het Zweedse en Zwitserse gezantschap, die ons in die tijd druk bezochten, hadden gehoord, dat de ontruiming van het kamp bijna met zekerheid moest worden verwacht. Desondanks speelde Feldwebel Trinneman het klaar, enkele vrouwen, die om bepaalde inlichtingen vroegen, te verzekeren, dat het Palace slechts zou worden ontruimd, omdat het gebrek aan discipline en het eeuwige rebelleren der betrokkenen de regering daartoe had gedwongen. Voor die ellendeling was zelfs de smart van deze diep getroffen en door het noodlot zo zwaar bezochte vrouwen niet heilig. Begin Augustus werd bekend gemaakt, dat de Engelse regering in de nabijheid van Radford een zogenaamd werkkamp had opgericht. Degenen, die bereid waren, zich daarheen te laten overplaatsen, moesten zich bij de censor melden. Op de vraag welk soort werk hier moest worden verricht, werd ons medegedeeld, dat het de inrichting van een tegelbakkerij betrof. Meer konden we niet te weten komen. Hoewel de gevangenen met dergelijke aanbiedingen van werk tot dusverre zeer droevige ervaringen hadden opgedaan, zoals vooral door de geschiedenis der zogenaamde “landarbeiders” duidelijk genoeg was gebleken, klemden velen zich aan deze strohalm vast, om op die manier het eiland Man mis te lopen. Oorspronkelijk hadden zich slechts veertig man opgegeven, maar nadat men door de vertegenwoordigers der beide gezantschappen had vernomen, dat de regering inderdaad een spoedige ontruiming van het kamp voorbereidde, steeg dit aantal op vijfhonderd. Tweehonderd vertrokken reeds de 3de Augustus naar Radford.
Omstreeks dezelfde tijd werd bekend, dat men het kamp in Stratford weer in gebruik dacht te nemen. De oude Stratfordse staf confereerde ijverig met Feldwebel Trinneman en men zocht zorgvuldig de mensen uit, die men mee wilde nemen naar Stratford. Wie geen slaafse hondennatuur bezat, had natuurlijk niet de minste kans, mee te gaan. De meerderheid der gevangenen had intussen besloten, liever naar het eiland Man te trekken, dan moeite te doen in die hel te worden opgenomen. Toch waren er nog verschillenden, die terwille van hun gezin hadden besloten, ieder offer te brengen, wanneer ze slechts in Londen konden blijven.
De 9de Augustus bezocht ons Dr. Vischer van het Zwitserse gezantschap en deze bracht ons de blijde boodschap, dat ons kamp naar alle waarschijnlijkheid nu toch weer niet zou worden ontruimd en we er met vrij grote zekerheid op konden rekenen, hier te blijven. Dit bericht maakte de arme drommels dronken van vreugde, want men had reeds alle hoop opgegeven. De beide gezantschappen hadden zich de hele tijd door onafgebroken met ons bezig gehouden en wel op een wijze, die bij ons grote dankbaarheid had gewekt, tot het hun na een langdurig onderhoud met Lord Newton was gelukt, onze dringende wensen te verwerkelijken. Wij moeten hier uitdrukkelijk mededelen, dat zowel de vertegenwoordigers van het Zweedse, als die van het Zwitserse gezantschap geen middel onbeproefd hadden gelaten, om ons in onze nood bij te staan. Veel konden ze wel is waar niet voor ons bereiken, maar dat was zeker hun schuld niet. In een tijd, dat alle grote mogendheden van Europa en bovendien nog de Verenigde Staten op alle slagvelden elkaar op leven en dood bestreden, hadden alle schriftelijke overeenkomsten uit het verleden hun waarde verloren en werden recht en billijkheid met voeten getreden! Geen enkele stem in Europa kon daarvoor opkomen. Niemand achtte zich meer gebonden door een verdrag en de meest brutale willekeur kon onverbloemd hoogtij vieren. In een dergelijke tijd was het een moeilijke taak onze belangen te vertegenwoordigen. Het zou onbillijk zijn, als wij dit niet wilden erkennen. De beide gezantschappen hebben voor ons gedaan, wat in de gegeven omstandigheden met mogelijkheid gedaan kon worden en meer kon men redelijkerwijs van hen niet verwachten, hoewel velen onder ons dat niet wilden inzien.
Dr. Vischer deelde ons bij het reeds vermelde bezoek verder mee, dat ook de Duitse regering zich eindelijk haar gevangen landslieden in Engeland had herinnerd. Het was laat genoeg, maar men had het in elk geval niet vergeten. Er werd dus bekend gemaakt, dat het Zwitserse gezantschap de opdracht had gekregen, aan iedere onbemiddelde Duitse burgerlijke gevangene tien mark per maand uit te betalen. Maar slechts diegenen onder ons werden dit geluk deelachtig, die niet meer dan tien jaar in het buitenland woonden, zonder zich op een of ander Duits consulaat te hebben aangemeld. Het was door en door Duits: kleinzielig en krenterig en hopeloos dom.
De vele duizenden, die men gedurende de oorlog in Engeland geïnterneerd had en wier bestaan en familieleven men had verwoest, moesten dit allemaal verdragen, omdat ze Duitsers waren. Voor de Engelse regering maakte het in dit opzicht geen verschil, of iemand twee of twintig jaar geleden Duitsland had verlaten, zij behandelde allen gelijkelijk. Zelfs in Duitsland had men in een helder ogenblik ingezien, dat de wet, krachtens welke een Duitser, na tien jaar zonder zich aan te melden in het buitenland te hebben gewoond, zijn Duits staatsburgerschap verloor, onzinnig was en men had deze wet vervangen door een andere, die echter niet van terugwerkende kracht was. Een zoeloekaffer of hottentot zou men na tienjarige afwezigheid zijn stamgenootschap niet bestrijden, maar in Duitsland weigerde men arme, door het ongeluk achtervolgde mensen, die uit hoofde van hun Duitse nationaliteit reeds drie jaren vreselijke ontberingen en onmetelijk psychisch leed achter de rug hadden, de tien mark, die hen in hun ellende een beetje konden helpen. O, Schilda, mijn vaderland!
De 13e Augustus vertrok een tweede ploeg naar Radford. De betrokkenen, die zich slechts hadden aangemeld, omdat ze ervan overtuigd waren, dat men het Palace zou ontruimen, waren nu natuurlijk ten zeerste teleurgesteld, maar ze konden de zaken niet meer ongedaan maken, als ze niet wilden riskeren, dat men ze inplaats daarvan naar het eiland Man stuurde. Dezelfde dag bracht men zestig man bij ons terug, die reeds met de eerste ploeg naar Radford waren gegaan, zonder dat ze er ook maar een flauw vermoeden van hadden, waarom men ze weer naar het Palace had teruggebracht. In elk geval waren ze dol gelukkig weer hier te zijn, want de ervaringen, die zij in die korte tijd hadden opgedaan, waren niet rooskleurig. Het kamp te Radford bevond zich nog in een soort oertoestand, acht man moesten samen in een tent slapen, waarin voor vier niet genoeg plaats was. De closetten deden aan het stenen tijdperk denken. De mensen voelden zich vreselijk eenzaam en ontgoocheld. De eerste september kwamen ook de meeste anderen uit Radford terug. Zij bevestigden alles, wat men ons al had medegedeeld. Interessant is, dat er geen sprake was van de inrichting van een tegelbakkerij, zoals men ons had voorgespiegeld, maar dat er een hangar voor vliegtuigen moest worden gebouwd. In het bataljon C speelde zich op 14 Augustus een gebeurtenis af, die voor een van onze medegevangenen ernstige gevolgen had en de Engelse pers in de gelegenheid stelde, zich weer eens met ons bezig te houden. Reeds sinds lang stonden wij met een Engelse groentenhandelaar, Davis genaamd, in zakelijke verbinding, van wie de drie bataljons aardappelen en groenten plachten te kopen. Davis kocht van ons ook het keukenafval op voor zijn varkens en kwam iedere week een paar maal met zijn wagen en ezel in het kamp. Op die 14de Augustus nu liet Feldwebel Trinneman onverwacht de wagen van de man onderzoeken, waarbij men tussen het keukenafval ook twee zakken rijst ontdekte. Toen Davis daarover ter verantwoording werd geroepen, verklaarde hij, dat hij de rijst van de gevangene John Immer in het C-bataljon cadeau had gekregen en ze voor het vetmesten van zijn varkens wilde gebruiken. Waarna Immer en Davis onmiddellijk werden gearresteerd en ter beschikking van de politie gesteld.
De zaak wekte groot opzien in het gehele kamp, want Immer was de keukenchef van het C-bataljon en de meeste gevangenen verkeerden aanvankelijk in de mening, dat hij de rijst, die hij van het rantsoen van zijn bataljon had afgenomen, voor zijn persoonlijk voordeel wilde gebruiken.
De Feldwebel blies zich op als een kalkoense haan en liet zich niet weinig op zijn ontdekking, die hij ongetwijfeld slechts aan verraad had te danken, voorstaan. Zijn geheime handlangers in het kamp maakten zich overal gehaat en trachtten de verdenkingen der gevangenen zoveel mogelijk te versterken. Terwijl nu de meest tegenstrijdige en onzinnige geruchten in het kamp rondgingen, kreeg Hutt, de bataljonsleider van C., plotseling bevel zijn koffers te pakken en zich klaar te maken, om binnen twee uur naar Wakefield te rijden. De kapiteins van C. kwamen onmiddellijk in een vergadering bijeen, waarop ook ik was uitgenodigd. De toestand was zo verward mogelijk. Zolang de zaak Immer niet volkomen opgehelderd was, zodat iedereen in het kamp wist, wat hij daar over moest denken, kon van een gemeenschappelijke actie geen sprake zijn. Een mislukte poging zou echter de veroveringen der laatste jaren in enkele uren vernietigen. Hutt zelf wist, dat het beste en vroeg daarom zijn kameraden, van iedere demonstratie op dit kritieke ogenblik af te zien.
Wij hadden de gehele tijd door heel prettig samen gewerkt en elkaar over en weer trouw geholpen. Het viel me dan ook niet licht, van Hutt te scheiden, te meer, daar men niet kon weten, wie in zijn plaats zou komen. Wij namen hartelijk afscheid van elkaar en ik heb steeds een aangename herinnering aan hem bewaard.
Gelukkig werd tenminste de vraag, wie in Hutts plaats zou komen, zo opgelost, dat wij ons daarover geen zorg behoefden te maken. Het bataljon C. belastte met grote meerderheid van stemmen onzen medegevangene Fritz Poppe met de leiding. Een betere keus had men moeilijk kunnen doen. Poppe was een welgesteld man, die dus in economisch opzicht volkomen onafhankelijk was. Zijn mannelijk karakter en zijn open, eerlijk type, dat geen achterdeurtjes kende, moesten ieder achting en sympathie afdwingen. Hij was zeer hartstochtelijk aangelegd, maar hij kon zich beheersen en wist altijd, hoe ver hij kon gaan. Bovendien had hij een open oor voor de zorgen en noden van zijn medegevangenen en was hij steeds bereid, zelf in de zak te tasten als het er om ging, vreemde nood te lenigen. Ik had me dus geen betere collega kunnen wensen en wij hebben in het vervolg zo aangenaam mogelijk samengewerkt en elkaar over en weer aangevuld. Hoewel onze politieke opvattingen op tal van punten ver uiteen liepen, hebben wij een grote vriendschap voor elkaar gekregen en elkaar als mens leren respekteren.
Hutt had me voor zijn vertrek over de zaak Immer kort ingelicht en wat hij mij zei, werd me later door Poppe en de kapiteins in C volkomen bevestigd. Allen zonder enige uitzondering gaven ze Immer de beste getuigenis en spraken ze over hem als over een eerwaardig, karaktervol man, bij wien iedere gedachte, dat hij zich ten koste van zijn kameraden persoonlijk zou willen verrijken, volkomen uitgesloten was. In werkelijkheid ging het bij de hele zaak om niets anders dan een geheime uitwisseling van waren, welke aan het algemeen belang van C ten goede kwam. Immer leverde Davis van tijd tot tijd een zak rijst, die hij op de rantsoenen der gevangenen uitspaarde, om daarvoor aardappelen, groenten, enz. in de plaats te krijgen.
De aardappelen, die ons in die tijd door de regering werden geleverd, waren vreselijk slecht en het afval was zo groot, dat we steeds verplicht waren, ons uit onze eigen middelen nog een zekere hoeveelheid te verschaffen om in staat te zijn, iedere man ten minste een paar aardappelen op zijn bord te geven. Een feit is, dat de drie bataljons gemiddeld per week honderd tien pond sterling uit eigen middelen moesten opbrengen, om extra inkopen te doen, opdat de gevangenen tenminste voor de allerergste ontberingen enigszins waren beschermd.
Nu had men ons vanaf de 21ste juni door een beschikking van het ministerie van oorlog verboden, aardappelen in te kopen, hoewel ze buiten het kamp overvloedig voorhanden waren. Daar kwam nog bij, dat de regering de aardappelen, die zij verplicht was ons te leveren, door een minderwaardig soort rijst had vervangen, die bovendien nog vreselijk naar petroleum rook. Slechts de bitterste honger kon de mensen bewegen, dit walgelijke eten iedere dag weer te slikken. Zelfs de dokter moest toegeven, dat de eeuwige rijst en het gebrek aan verse groenten oorzaak was, dat de meeste gevangenen chronisch door spijsverteringsziekten werden geplaagd. Onder deze omstandigheden zal een ieder wel begrijpen, dat wij in het belang van het zelfbehoud dikwijls gedwongen waren, verboden wegen te bewandelen, ten einde de allernoodzakelijkste behoeften der mensen ook slechts enigermate te kunnen bevredigen.
Nu had het C bataljon het voordeel, dat het de meeste welgestelde mensen herbergde, die natuurlijk nooit op hun rantsoenen rijst aanspraak maakten. Zelfs toen wij uit Engeland zelf geen pakketten met levensmiddelen meer mochten ontvangen, waren deze lieden door hun inkomen gemakkelijk in staat, zich door smokkel alles te verschaffen, wat ze nodig hadden of wel, ze lieten zich levensmiddelen uit de neutrale landen sturen. Op die manier was Immer in staat geweest, van tijd tot tijd grote hoeveelheden rijst tegen andere levensmiddelen in te ruilen. Men kon dit in het ergste geval beschouwen als een overtreding van de kampverordening, een misdaad was het zeker niet. Integendeel, het was van Immer zelfs een verdienstelijke handeling, want de man moest steeds zijn eigen persoon op het spel zetten, om zijn medegevangenen onschatbare diensten te bewijzen.
Den ouden commandant was het nooit in het hoofd gekomen, dezen man aan de politie over te geven. Hij zou Immer zelf berecht hebben en daarmee zou de zaak afgelopen zijn geweest. Onder het nieuwe regime maakte men echter uit het geval een staatszaak, om Immer in het verderf te storten en om het gehele kamp voor de openbare mening te compromitteren. En dat alles met het doel, de slordigheid en het gebrek aan plichtsbesef van het oude bestuur voor de ogen van het ganse volk te demonstreren, zodat het nieuwe systeem en zijn dragers in een des te helderder licht zouden komen te staan. Dat er werkelijk niets anders achter zat, bleek duidelijk genoeg: uit het proces tegen Immer en Davis op 24 Augustus. Niet alleen, dat men Immer van een doodgewone diefstal op zijn kameraden beschuldigde, maar Feldwebel Trinneman legde voor het gerecht een hele reeks verklaringen af, die volkomen uit de lucht gegrepen waren en slechts beoogden, ons als ware brandpunten van slechtheden en gemene lusten te doodverven.
Hoe onbeschaamd deze man loog, blijke uit het volgende voorbeeld: De oude commandant had ons met het oog op de strenge rantsoenering een stuk land ter beschikking gesteld, waarop we aardappelen en groenten konden planten. Het land was niet groot genoeg, om het gehele kamp van aardappelen te kunnen voorzien, maar het kon in elk geval voor ons van veel nut zijn. Nu beweerde de Feldwebel voor de rechtbank, dat, zodra wij gehoord hadden, dat de regering het plan koesterde, het Palace te ontruimen, wij er onmiddellijk toe waren overgegaan, de aardappelen uit de grond te trekken, hoewel ze nog niet helemaal rijp waren! Dat was een volkomen infame en bewuste leugen, want de commandant zelf had het bevel, dat drie dagen op het zwarte bord stond aangeplakt, gegeven, dat de aardappelen moesten worden gerooid. Trinneman wist dat heel goed, maar het was er hem nu eenmaal om te doen, ons als gemene egoïsten te brandmerken en voor dit doel was hem ieder middel welkom.
De zaak werd verdaagd tot 8 oktober en toen werd Immer tot een jaar dwangarbeid veroordeeld. Daar uit de verklaringen der getuigen a décharge duidelijk bleek, dat Immer in geen geval van plan was geweest, zijn kameraden te bestelen, construeerde rechter Sharpe een nieuwe aanklacht, waarin hij de aangeklaagde er van beschuldigde, de staat te hebben bestolen. Om tot dit vreemde resultaat te komen, ging hij van de volkomen willekeurige veronderstelling uit, dat alle producten, die de regering ons leverde, eigendom van de staat bleven, tot op het ogenblik, dat ze geconsumeerd waren. Slechts op grond van deze meer dan aanvechtbare bewering kon Immer veroordeeld worden.
Zoals het in die dagen vol haat niet anders te verwachten was, maakte rechter Sharpe van de gelegenheid gebruik, om in zijn rede een vergelijking te maken tussen de vreselijke toestand der Engelse burgerlijke gevangenen in Ruhleben en ons, voor wier welzijn de Engelse regering in elk opzicht zorg droeg. En hij kwam tot de gevolgtrekking, dat men uit deze tegenstelling het verschil in de morele geestesgesteldheid tussen twee volken kon afleiden. Ik zou de geleerden rechter slechts hebben toegewenst, twee of drie maanden met ons samen te wonen en mede te delen in onze zogenaamde welstand — ik ben er van overtuigd, dat hij dan spoedig genezen zou zijn. Voor de pers was de zaak natuurlijk weer een lekker hapje en de bladen werden niet moe, van de regering een scherpere rantsoenering en een strenger optreden tegen ons te eisen.
Voor Trinneman, die ook ditmaal weer dezelfde hatelijke en leugenachtige rol gespeeld had, had men in het hele kamp nog slechts de diepste verachting. Zelfs de gehele Engelse leiding, soldaten en officieren inbegrepen, vormde in dit opzicht geen uitzondering. Men had reeds lang ingezien, dat Immer geen dief was. Op grond van dit alles moest het nieuwe regime iedereen nog veel erbarmelijker voorkomen. Om Immer in staat te stellen, een nieuw proces aan te gaan, had men in het kamp geld verzameld en een gehaaide jurist voor de zaak gespannen. de commandant was ons energiek optreden voor Immer en zijn gezin een doorn in het oog. Hij beschouwde ons optreden als een directe demonstratie tegen hem persoonlijk en kookte van woede. Wij echter lieten niet af, en Poppe verklaarde hem volkomen rustig, dat ieder in het kamp ervan overtuigd was, dat Immer een goed en achtenswaardig man was. Ook het oordeel van het Engelse gerecht kon deze algemene waardering van Immers persoonlijkheid geen afbreuk doen, veeleer beschouwde een ieder het als zijn plicht, voor hem en zijn familie op te komen.
Het scheen overigens ook, dat het ministerie van oorlog had ingezien, dat de zaak geen zuivere koffie was en dat het allerminst gewenst was, dat de zaak in het publiek in de brede zou worden uitgesponnen. Twee dagen na de veroordeling keerde namelijk de commandant van een bezoek aan het ministerie van oorlog in een zeer geprikkelde stemming in het kamp terug. De oude commandant had tal van vrienden in het ministerie van oorlog, die het als een minderwaardige daad moesten aanvoelen, dat men voor het gerecht de oude leiding op alle mogelijke wijzen had trachten af te breken, om de bekwaamheid van de nieuwe staf des te opdringeriger op de voorgrond te plaatsen. Alleen al het feit, dat men een moreel defect mens als Trinneman om zo te zeggen met de vertegenwoordiging van de legerleiding voor het gerecht had belast, moest ten zeerste terugstotend werken en wierp geen goed licht op de man, die hier zogenaamd de scepter zwaaide. Als de nieuwe commandant niet zo geweldig bekrompen was geweest en ook maar een spoor van ridderlijkheid in zich had gehad, iets, wat de oude commandant met al zijn menselijke zwakheid nooit verloochende, had hij de zaak nooit zo ver laten komen.
Op 27 Augustus werd onze medegevangene Kestner, van wien reeds vroeger sprake is geweest, plotseling uit het kamp verwijderd. Kestner, die de gehele tijd de vertegenwoordiger van het Markel-comité in het Palace was geweest en onvermoeid voor zijn medegevangenen in de weer was, had zelf niet het flauwste vermoeden, wat de oorzaak van deze maatregel zou kunnen zijn. Toen wij drie bataljonsleiders hierover de commandant wilden spreken, konden we hem niet te pakken krijgen — een tactiek, die hij sedert mijn conflict met hem steeds toepaste, als het om een kritieke zaak ging, die spoedig moest worden afgehandeld. In zijn plaats verklaarde ons luitenant Martin, dat Kestner op bevel van het ministerie van oorlog het kamp moest verlaten. Toen hij merkte, dat wij de zaak niet recht vertrouwden, toonde hij ons de geschreven order. Ieder van ons was wel is waar vast overtuigd, dat achter deze zaak een intrige moest steken, maar tegen een order van het ministerie van oorlog konden wij natuurlijk niets inbrengen.
In het kamp heerste in die tijd weer een droeve en gedrukte stemming. De mogelijkheden van een spoedige vrede scheen weer ver verwijderd en de toestand zag er hopelozer uit dan ooit. Toen in Juli tussen vertegenwoordiging van de Duitse en Engelse regering een bijeenkomst plaats vond in de Haag, om over het vraagstuk van de uitwisseling der burgergevangenen te onderhandelen, geloofden velen, dat dit de eerste toenaderingspoging was om de vrede voor te bereiden. Maar deze hoop werd spoedig beschaamd en de onderhandelingen eindigden zonder praktisch resultaat. Dan weer stelde men grote verwachtingen op de voorgenomen internationale socialistenconferentie in Stockholm. Maar toen het Trade Union Congres in Blackpool de besluiten van de Labour Party, aan de 'conferentie deel te nemen, weer had verworpen en de Engelse en Franse regering bovendien nog het besluit hadden genomen, geen gedelegeerde de reis naar Stockholm toe te staan, was ook deze verwachting dood en begraven. In de grond der zaak was het goed zo, want de hele geschiedenis was toch maar een ellendige komedie geworden. Inderdaad, wat hadden die zonderlinge “socialisten” elkaar over en weer kunnen vertellen, waar de meesten reeds drie jaren lang met de ergste volksvijanden en oorlogshetsers door dik en dun waren gegaan.
Ook de grote hoop, die men vroeger op de revolutie in Rusland had gesteld, verbleekte steeds meer, toen men zag, onder welke verschrikkelijke omstandigheden dat land had te strijden, om zich te kunnen handhaven. Zonder twijfel was het Russische volk oorlogsmoede, maar het was gemakkelijker, in de dolle stroom van dood en verwoesting te komen dan er weer uit te geraken!
Vele revolutionairen in Rusland waren van mening, dat een afzonderlijke vrede met het keizerlijke Duitsland voor Rusland zelf een groot gevaar betekende, want als het de Duitsers gelukte, hun troepen in het Oosten vrij te krijgen en zich met alle kracht op de vijandelijke legers aan het Westelijke front te werpen, dan kon Duitsland misschien op een overwinning rekenen. Een overwinnend militaristisch Duitsland moest echter noodgedwongen de doodsvijand worden van een revolutionair Rusland, dat alle pogingen der kontra-revolutie zou ondersteunen en het tsarisme weer in het zadel zou helpen. En niemand kon beweren, dat deze vrees ongegrond was. Rusland bevond zich nu eenmaal “between the devil and the deep sea” (tussen de duivel en de diepzee), zoals het Engelse spreekwoord zegt.
Bovendien schenen de gebeurtenissen in het land zelf een kritieke keer te zullen nemen. Het bericht, dat generaal Korniloff met zijn leger naar Moskou oprukte, vervulde ons met grote zorg, die niet werd verminderd door het feit, dat de Engelse en Franse pers deze reactionaire generaal als de “vertegenwoordiger der democratie” en de “redder van Rusland” huldigde. Mij persoonlijk werd het steeds duidelijker, dat Rusland aan alle kanten door vijanden was omgeven, die zich verbonden hadden, om de revolutie te verstikken. Wel waren mijn kameraden buiten nog vol hoop en stroomden ze nog steeds in grote scharen naar het oude vaderland terug. Mijn beide Engelse kameraden Kell en Stroud, die mij kort geleden hadden bezocht, vertelden mij zelfs van een demonstratie tegen de oorlog, die enkele dagen te voren op het station had plaats gegrepen, toen weer een troep Russen naar hun vaderland terugkeerde. Maar wie kon weten, wat hun wachtte? Misschien had de contrarevolutie de overwinning reeds behaald, als ze in Rusland aankwamen. Het feit, dat alle berichten over Rusland zorgvuldig door de censuur werden gecontroleerd, deed ons hier de dingen natuurlijk nog kritieker schijnen, dan ze misschien in werkelijkheid waren.
Bij deze algemene hopeloosheid kwamen nog de dagelijkse psychische folteringen van mijn medegevangenen om het lot van hun verwanten. Van medio Juli tot begin oktober vonden namelijk bijna iedere nacht Duitse vliegtuigaanvallen op Londen plaats, die klaarblijkelijk slechts ten doel hadden, de bevolking te terroriseren, want strategische betekenis konden deze moordtochten onmogelijk hebben. In de meeste gevallen werden alleen de wijken der arbeiders bezocht, die het ergst onder deze aanvallen hadden te lijden. Dikwijls waren er twee of drie aanvallen in dezelfde nacht en zelfs bij klaarlichte dag kwam het meermalen voor, dat Londen door vliegtuigen werd aangevallen. In de nacht van de 1ste oktober waren de Duitse vliegers langer dan drie uur onafgebroken boven de hoofdstad, waar zij grote schade aanrichtten.
Daar, zoals bekend, onze correspondentie alles te wensen overliet, werden de gevangenen iedere dag weer opnieuw verteerd door een verschrikkelijke angst om hun verwanten. Gewoonlijk moest men steeds van de ene bezoekdag tot de andere wachten om te vernemen, of tehuis nog allen in het leven waren. Het was een vreselijke toestand van voortdurende psychische depressie, die alleen hij kan begrijpen, die zelf een dergelijke tijd heeft doorgemaakt.
Overigens waren de aanvallen ook voor ons persoonlijk niet zonder gevaar en het kwam herhaaldelijk voor, dat de splinters der projectielen van het afweergeschut bij ons in het kamp insloegen. Onze binnenplaats lag er dikwijls mee bezaaid. In de nacht van 20 september waren granaatsplinters in het ziekenhuis en in het A bataljon ingeslagen. Een van onze medegevangenen in het A bataljon had het slechts aan een gelukkig toeval te danken, dat hij niet werd gedood. Hij zat rechtop op zijn krib en was juist bezig een schoon hemd aan te trekken, toen een scherpe granaatsplinter door het glazen dak heen sloeg en recht op het hoofdkussen van zijn bed terecht kwam. Een minuut later en zijn hoofd was vermorzeld geweest.
Daarbij kwam nog de interne toestand in het kamp die van dag tot dag ondraaglijker werd en ons leven tot een hel maakte. Het ergste was, dat de voortdurende ontberingen en vooral de aanhoudende psychische druk de mensen langzamerhand afstompten en steeds onverschilliger maakten. Vooral was dit het geval in het bataljon A, waar het sociale instinkt onder de gevangenen altijd minder sterk ontwikkeld was dan in B of C. Nadat de ontruiming van het kamp enige tijd geleden zo tastbaar had geschenen, waren velen van mijn medegevangenen angstig en schuw geworden. Zij vreesden steeds, dat men ons misschien toch nog van hier kon verwijderen en waren van mening, dat men alles moest vermijden, wat bij de regering op de een of andere wijze aanstoot zou kunnen geven, maar hier, waar de lange gevangenschap en de gevolgen daarvan de mensen murw had geslagen, kwam deze angstig aarzelende houding nog sterker aan de dag. De Feldwebel en zijn kameraden in het kamp maakten van deze gelegenheid gebruik om deze zwakke broeders nog meer angst aan te jagen en tweedracht in onze rijen te zaaien. Het was hem langzamerhand gelukt, een kring van gunstelingen om zich heen te scharen, waaronder zich enkele vroegere bordeelhouders en exploitanten van speelholen bevonden, die reeds vroeger meermalen kennis hadden gemaakt met de Engelse gevangenissen en deze minderwaardige elementen werden de verraders van hun kameraden en brachten Trinneman alles over, wat er in het kamp gebeurde. Werd een van die heren op heterdaad betrapt, dan liep het natuurlijk niet goed met hem af, maar dat gelukte slechts uiterst zelden. Het gevolg was, dat niemand zich meer veilig voelde. Het wantrouwen sloop overal op vilten zolen door het kamp. Iedere kleinigheid wekte argwaan. Men voelde, dat men door schurken werd bespied en was bang van zijn eigen schaduw. Herhaaldelijk was het voorgekomen, dat gevangenen plotseling en zogenaamd op speciaal bevel naar het eiland Man werden gestuurd en dit feit ontmoedigde de mensen nog meer. Het was de ergste tijd uit mijn gehele gevangenschap, erger dan de vreselijke tijd in “Olympia”. Daar heerste het brute geweld onverholen, maar tussen de gevangenen zelf bestond een innig verband en men behoefde niet steeds bang te zijn, door valse broeders te worden verraden. Hier echter leefde men in een vergiftigde atmosfeer en zag zich aan alle kanten door verraad en kuiperijen omringd.
En dat was niet alleen bij ons zo. Ook de soldaten en de officieren haatten de Feldwebel als de pest, want wisten, dat hij overal spioneerde en onheil stichtte. Het was een publiek geheim, dat de commandant soms uren lang samen met dezen ellendeling in zijn kamer zat en zich door hem liet raden. Slechts de absolute onbekwaamdheid van de eerste kon deze onbegrijpelijke verhouding verklaarbaar maken. De commandant wantrouwde zijn eigen officieren, maar deze gluiper bezat zijn vertrouwen en deze had hem volkomen in zijn macht. Hij gaf gewillig gehoor aan alles wat hij hem voorstelde en begreep misschien zelf niet, hoe hij zich door deze algemeen bekende afhankelijkheid van zijn Feldwebel voor de gehele wereld compromitteerde. Zo kon het niet uitblijven, dat ieder mens met karakter nog slechts verachting had voor het nieuwe regime, waarvan de morele minderwaardigheid een ieder op het eerste gezicht in het oog moest springen.
Vele officieren waren zo verontwaardigd, dat ze hun verachting tegenover mij in het geheel niet trachtten te verbergen. Maar daar er ook onder hen een paar waren, die probeerden, zich bij het nieuwe systeem aan te passen, heerste er ook in deze kringen een voortdurend wantrouwen en sprak men slechts dan uit, wat men op het hart had, als men zich volkomen veilig voelde. Een der officieren zei me meer dan eens, als het gesprek op de commandant kwam: “Deze man heeft geen spoor van een gentleman in zich.” En een ander uitte zich tegenover mij na de veroordeling van John Immer: “U moet proberen, die ploert van een Feldwebel weg te krijgen. Onze handen zijn helaas gebonden. Maar u heeft het hele kamp achter u en het moet al gek gaan, als men dien ellendeling niet van hier zou kunnen verdrijven.”
De soldaten haatten de Feldwebel zo mogelijk nog sterker dan de officieren, daar zij ieder ogenblik aan zijn grillen onderworpen waren. Zo klaagde hij iedereen aan, die hij betrapte als hij met een van ons ook slechts een woord sprak. Wel bestond er een voorschrift, dat de soldaten verbood, met de gevangenen te spreken, maar dit voorschrift was reeds lang in het vergeetboek geraakt en niemand hield er zich aan. En dat was ook vanzelfsprekend, want daar de soldaten dagelijks met ons in contact kwamen, was het onvermijdelijk, dat wij met elkaar spraken, of men had een ieder een slot op de mond moeten doen. Maar de Feldwebel, die er blijkbaar op uit was, hier mettertijd Stratfordse toestanden in te voeren, verried een ieder, die het oude verbod overtrad.
Op die manier ontstond er langzamerhand een ondoordringbare muur van openlijke en verborgen vijandigheid tussen de commandant en zijn Feldwebel enerzijds en alle andere bewoners van het kamp anderzijds. De haat tegen Trinneman drong zelfs door tot in de staf, zodat deze behalve de commandant geen enkele waarachtige vriend in het kamp had. Op een goede dag kwam een van de in de staf aangestelde Engelse schrijvers in de grootste opwinding naar me toe, en zei: “Voorzichtig, Rocker, de commandant wil u naar het eiland Man sturen, omdat Trinneman hem verklaart, dat, zolang u hier is, het onmogelijk zal zijn, orde in het kamp te brengen.” Dit bericht verwonderde mij geenszins, want ik wist maar al te goed, dat de Feldwebel mijn doodsvijand was. En daar ik me al lang met de gedachte had verzoend, op de een of andere dag naar het eiland Man te worden verplaatst, antwoordde ik mijn zegsman, dat het mij volkomen onverschillig was, daar ik het leven hier ook zonder dat al, meer dan zat was. Toen echter geraakte hij helemaal buiten zichzelf en zei: “U moet proberen, dat te verhinderen, als u dien gluiper geen gewonnen spel wilt geven. Stuur onmiddellijk bericht aan uw verwanten, zodat ze weten, waar u aan toe bent.” De commandant had de zaak intussen nog eens overdacht. Hij was nu eenmaal niet een man, die een snel besluit kon nemen, als daaraan een zeker risico was verbonden. Het ergste was, dat wij de feldwebel nooit konden bereiken. Hij was uiterst listig en geraffineerd en vermeed het voorzichtig, ons een aanleiding te bieden op grond, waarvan wij vat op hem kregen. Maar tenslotte kreeg ook hij zijn zwakke ogenblik, dat hem in het verderf zou storten. Maar daarover later.
De 10e september was voor ons een feestdag. Ons orkest gaf zijn honderdste concert en had ter ere van die dag een prachtig program uitgewerkt, in het middelpunt waarvan de vijfde symphonie stond. De concertvereniging had in de loop der jaren grote dingen gepresteerd, en kon met trots op haar werk terugzien. Dus was de huldiging, die mijn medegevangenen de kapelmeester, Anton Wüst en zijn kameraden brachten, welverdiend. De concertzaal was die avond goed bezet. Op de galerij zaten alle officieren en hun talrijke vrienden, alleen de commandant ontbrak. Toen ik hem de volgende dag bij de inspectie door de bataljonsruimte geleidde, vroeg hij me, hoe mij het concert gisterenavond was bevallen. “Uitstekend”, antwoordde ik. Toen glimlachte hij op zijn bekende suikerzoete manier en zei: “I am sorry, I couldn’t be there, but I had to go to church.” (Het spijt me, dat ik er niet zijn kon, maar ik moest naar de kerk gaan). Ik moest me bedwingen om niet te lachen. Maar nu was het me duidelijk, dat de man inderdaad hier of daar gevangenisdirecteur moest zijn geweest.
Op 20 September kreeg ik een brief van mijn vrouw, waarin ze me schreef, dat haar zaak binnen enkele dagen nog eens voor het Advisory Committee zou worden behandeld. Ik wist, dat onze Russische vrienden de gehele tijd door getracht hadden, Milly’s vrijlating te verkrijgen, maar ik had geen hoop, dat dit pogen zou slagen. Ik was dus verrast, dat men zich vijftien maanden na haar arrestatie nog eens met de zaak wilde bezighouden.
Enkele dagen later kreeg ik bezoek van de beide zusters van mijn vrouw, Polly en Rosé. Zij brachten mij het bericht, dat Milly reeds voor het Advisory Committee was verschenen. Rosé had zelfs kans gezien, haar in het parlementsgebouw, waar het comité zitting hield, te zien en te spreken. Het resultaat van deze verhandeling was inderdaad verbluffend. Toen Milly voor het comité werd gebracht, begroette de voorzitter haar uiterst beleefd en vroeg haar, of zij werkelijk besloten was naar Rusland te vertrekken. Toen Milly deze vraag bevestigend beantwoordde, zei hij, dat hij het in dit geval als zijn plicht beschouwde, haar er opmerkzaam op te maken, dat de toestand in Rusland op het ogenblik buitengewoon slecht was. Milly antwoordde hem, dat de toestanden haar piet zouden kunnen weerhouden, dat ze echter in de eerste plaats moest eisen, dat men ook mij en onze beide zonen verlof gaf, haar te begeleiden.
Den voorzitter scheen deze eis wat zonderling en hij meende, dat dat toch niet zou gaan, omdat ik Duitser was en Rusland in oorlog was met Duitsland. Waarop Milly hem antwoordde, dat ik in Rusland vele vrienden had, die in elk opzicht borg voor mij zouden willen staan. Bovendien was ze vast overtuigd, dat de Russische regering geen bezwaar zou hebben tegen mijn vestiging aldaar.
De voorzitter overlegde enige minuten zacht met zijn collega, toen wendde hij zich weer tot Milly, en zei: “Maar u kunt toch onmogelijk verlangen, dat men uw oudste poon zou toestaan, het land te verlaten. Uw zoon heeft de leeftijd bereikt, dat hij zijn militaire plichten moet vervullen en u moet begrijpen, dat wij hem onmogelijk naar Rusland kunnen sturen.”
“Dat begrijp ik nu juist niet,” antwoordde Milly rustig, “onze zoon deelt onze opvattingen en zal nooit als soldaat dienen. Daardoor heeft de zaak een heel ander aspect. Bovendien voel ik mij gerechtigd, een dergelijke eis aan u te stellen. U houdt me vijftien maanden in de gevangenis, zonder mij een proces aan te doen. Waarom behandelt u mij anders dan u mijn kameraden Schapiro, Linder en Lenoble heeft behandeld? Het is daarom niet meer dan recht en billijk, dat ik verlang, dat men ons allen verlof geeft, naar Rusland te vertrekken. Hoewel u heel goed weet, welke mening ik voorsta, heeft u mij met vrouwen (Opgesloten, waarmee ik geen geestelijke gemeenschap heb. Niet, dat ik tegen mijn medegevangenen iets zou willen inbrengen, maar daaronder bevonden zich ook prostituees, die door vreselijke ziekten waren aangetast en wij waren gedwongen, met deze vrouwen etensgerei, de W.C., het bad enz., te delen.”
De heren keken elkaar over en weer radeloos aan. Blijkbaar was het hun zeer pijnlijk, over deze dingen te horen spreken. “Maar u overdrijft toch zeker wel”, zei de voorzitter kalmerend.
“Ik overdrijf niets”, antwoordde Milly rustig. “Als u er prijs op stelt, de waarheid te onderzoeken, zult u mij te allen tijde bereid vinden, u bewijsmateriaal te verschaffen. Ik heb overigens deze dingen hier alleen ter sprake gebracht, om te voorkomen, dat u mij later zoudt kunnen verwijten, dat ik gezwegen heb, toen ik voor u stond en dus niet de moed had, deze schandelijke dingen hier naar voren te brengen.”
“U is dus van plan over deze dingen te spreken, als u vrij bent?” vroeg de voorzitter.
“Jawel, ik zal er over spreken”, zei Milly vastberaden. Er is een belediging van de menselijke waardigheid, die men niet kan vergeten. En eens zal ik vrij zijn.”
De heren van het comité wisselden zacht enige opmerkingen onder elkaar. Na een kleine pauze nam de voorzitter weer het woord en zei tegen Milly: “Maar wij zijn werkelijk niet bij machte, het vertrek van uw oudsten zoon te verantwoorden, mevrouw Rocker.”
“Geeft u men dan de gelegenheid, met mijn man te spreken, zodat ik deze zaak met hem kan overleggen,” antwoordde Milly.
De heren staken weer de hoofden bijeen, om zacht te beraadslagen. Het duurde enige minuten voor men tot een besluit was gekomen. Eindelijk deelde de voorzitter Milly mede, dat het comité besloten had, haar wens, mij te kunnen zien en spreken, in te willigen en wel zou een samenkomst tussen ons plaats vinden in het gebouw van het Advisory Committee op 4 oktober. Daarmee was de verhandeling afgelopen en werd Milly naar Aylesbury teruggebracht.
Dit bericht overviel me volkomen onverwacht en ik kon de gedachte nauwelijks verwerken, dat wij elkaar na zo lange tijd zouden terugzien. Langzamerhand werd ik kalmer en een diepe vreugde maakte zich van mij meester. Wel is waar was het me niet goed duidelijk, welke bedoeling men met deze samenkomst had, maar dat was me nu volkomen onverschillig, zo lang wij elkaar maar konden zien en spreken. Tot de vierde oktober duurde nog twee volle weken en ik voelde, dat me die tijd heel lang zou vallen. Gelukkig zou het ons in het kamp niet aan afwisseling ontbreken, zodat de tijd vlugger voorbij ging, dan ik had kunnen vermoeden. Op 24 september des middags, was de commandant met verlof gegaan. Iedereen in het kamp was blij, dat hij de man een tijdlang niet te zien zou krijgen, want alleen zijn gezicht stond de mensen al tegen. De volgende dag kwam Poppe plotseling in grote opwinding bij me en deelde me mede, dat onze medegevangene Krebs in het bataljon C zo-even bevel had gekregen, zijn boeltje te pakken, daar hij binnen twee uur naar het eiland Man moest vertrekken. Krebs was de secretaris van het comité, dat de vertegenwoordiging van onze landslui bij het Zwitserse gezantschap behartigde. Hij was een goede kerel, die tot dusverre zijn plicht redelijk en onbevreesd had vervuld. Daar er verder absoluut niets met de man aan de hand was, waren wij het er dadelijk over eens, dat deze plotselinge maatregel aan niets anders, dan zijn positie was te wijten. Wij begaven ons onmiddellijk met Lutz naar voren, om de oorzaak van deze maatregel te vernemen. Maar de commandant was met verlof en men zei ons alleen maar, dat dit bevel rechtstreeks van het ministerie van oorlog afkomstig was.
De hele zaak was al te doorzichtig. Niemand van ons betwijfelde ook maar een ogenblik, dat de commandant van alles op de hoogte was, ja, dat hij de verwijdering van Krebs, misschien op suggestie van zijn gunsteling, persoonlijk had bewerkt. Daarom moest het nog onsympathieker aandoen, dat hij het plan eerst gedurende zijn afwezigheid liet uitvoeren. Deze laffe en achterbakse methode moest ieder mens met karakter tegen de borst stuiten. Honing op de lippen en vergift in het hart, dat was het kenmerk van dit erbarmelijke regime. Geen oprechte man was veilig in die hel, waar alleen schurken en verraders zich geborgen konden voelen.
Daar Krebs reeds binnen twee uur tijds het kamp moest verlaten, konden wij in die korte tijd niets doen, om het bevel eventueel ongedaan te maken. Want als het hier werkelijk een order van het ministerie van oorlog betrof, zoals men ons zei, was er maar één middel, dat ons ter beschikking stond: wij moesten het Zwitserse gezantschap er toe brengen, tegen de verwijdering van Krebs te protesteren. Wij schreven dan ook onmiddellijk aan het gezantschap, of het ons zo spoedig mogelijk een bezoek wilde brengen.
Twee dagen later bezochten ons Dr. Vischer en Mejoor Isler van het gezantschap, om onze klachten aan te horen. Ik was door mijn medegevangenen gemachtigd, onze bezwaren tegen het huidige regime in het Palace systematisch samen te vatten en de vertegenwoordigers van het gezantschap voor te leggen en ik had me voorgenomen, deze taak onbevreesd te vervullen, wat de gevolgen daarvan ook mochten zijn. Ik belichtte dus het huidige systeem en zijn dragers grondig en legde er sterk de nadruk op, dat de commandant elke geschiktheid miste om een zo verantwoordelijke post te bekleden, daar hij noch de wil noch de geestelijke bewegelijkheid bezat, om onze wensen en behoeften ook maar enigszins te begrijpen en menselijk te kunnen verklaren. Het feit, dat de commandant zich in al zijn besluiten door een minderwaardig mens als Feldwebel Trinneman liet beïnvloeden, was wel het beste bewijs voor het lage morele peil van het systeem. Vervolgens schilderde ik in chronologische volgorde al de gebeurtenissen van de laatste maanden en onderwierp de gehele toenmalige toestand in het kamp aan een onbarmhartige kritiek, waarbij ik steeds trachtte, de goede wil en de onbetwiste rechtvaardigheid van de ouden commandant daartegenover aan te voeren. Tenslotte kwam ik tot de zaak Krebs en ik verzocht de vertegenwoordigers van het gezantschap, hun invloed ten volle aan te wenden, om te bereiken, dat men Krebs weer terug zou sturen, want als het eenmaal gewoonte was geworden, iedere eerlijke kerel, die het voor de belangen van zijn medegevangenen opnam, uit het kamp te verbannen, dan zou een vertegenwoordiging voor ons ten enen male uitgesloten Zijn.
Na mij sprak Poppe, om dat, wat ik misschien zou hebben vergeten, grondig aan te vullen.
Dr. Vischer en majoor Isler beloofden, alles te doen, wat in het rijk der mogelijkheden lag, maar zij verzuimden niet, er op te wijzen, dat gezien de buitengewoon moeilijke toestand uiterst weinig van een tegemoetkoming van de zijde der autoriteiten te verwachten was.
Om onze eisen groter nadruk te verlenen en in het bijzonder, om de commandant te bewijzen, dat wij niet bereid waren, iedere minderwaardige streek zonder tegenspraak te accepteren, zonden wij enkele dagen later een massapetitie naar het Zwitserse gezantschap, die door alle ingezetenen der drie bataljons was ondertekend en waarin duidelijk en openlijk werd uitgesproken, dat, als men onze vertrouwensmannen aanvatte en op die manier elke daadwerkelijke verdediging van onze belangen tot een smakeloze klucht maakte, wij in de toekomst vrijwillig van iedere vertegenwoordiging zouden moeten afzien.
Dat was zwaar geschut, maar geholpen heeft het ons slechts weinig. Gelukkig zou er spoedig daarna iets gebeuren, dat ons de mogelijkheid gaf, onszelf te helpen en waardoor wij van een der ergste elementen in het kamp eens en voor goed bevrijd werden.
Ons weerzien in het parlementsgebouw. — Voor het Advisory-Committee. — Wij willen beiden naar Rusland vertrekken. — Feldwebel Trinneman uitgefloten. — Trinneman grijpt een van onze medegevangenen aan. — De krijgsraad. — Trinneman's einde. — Ontspanning in het kamp. — De ouderen van Library Hall. — Het vierde Kerstfeest. — De Minister wijst mijn aangevraagde reis naar Rusland af. — De dood van Otto Schreiber. — Ons geval in de Engelse pers en in het parlement. — Aftocht der ouderen naar Duitsland. — Een leerling van Gandhi.
En zo was dan eindelijk de 3e oktober aangebroken. De gedachte, dat ik de volgende dag mijn dappere levensgezellin zou terugzien, maakte mij overgelukkig. Ik kon bijna de gehele nacht geen oog dicht doen en was ’s morgens al vroeg op de been. Ik moest er op rekenen, dat men mij in geen geval voor tien uur zou afhalen. Mijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen, en het leek wel, of er aan de paar uur, dat ik nog moest wachten, geen einde wilde komen. Maar het werd tien uur, elf uur zonder dat men mij gehaald had. Een hevige onrust maakte zich van mij meester en joeg me van de ene plaats naar de andere. Ik trooste mij met de gedachte, dat het Advisory Committee misschien ’s middags zitting had, en gaf de hoop nog maar steeds niet op. Maar ook de namiddag ging voorbij, en niemand kwam me halen. Nu werd het mij duidelijk, dat men ons had bedrogen. Ik kon het in het begin nog niet goed geloven, maar langzamerhand meende ik, de zaak te doorzien. Er kwam een gevoel van bitterheid bij me op, want ik dacht aan Milly. Ik wist maar al te goed, welk een helse marteling die dag voor haar zou zijn geweest. Ik moest me geweld aandoen, om mijn innerlijke opwinding te blijven beheersen. Het meest echter kwelde me de angst, dat men haar misschien voor haar moedig en openhartig optreden voor het comité zou laten boeten. Wel is waar verzette mijn verstand zich tegen deze gedachte, maar de bittere ervaringen van de laatste jaren hadden mijn geloof aan het rechtsbewustzijn van de mens zwaar geschokt. In deze dagen was alles mogelijk.
Acht ellendige dagen gingen voorbij, zonder dat ik iets naders omtrent de zaak hoorde. Op 12 oktober ontving ik eindelijk een brief van Milly, die de 5e was gedateerd. Uit dit schrijven bleek, hoezeer de laatste teleurstelling haar had aangegrepen. “Ik vind het misdadig van mezelf, dat ik deze hoop in je gewekt heb,” schreef ze, “maar hoe kon ik twijfelen aan het woord van mannen, die een zo hoge en verantwoordelijke positie bekleden. Het is mogelijk, dat de heren menen, tegenover ons geen verantwoordelijkheid te hebben. En toch heb ik tot dusverre gemeend, dat een gegeven belofte heilig is, onverschillig of men haar een keizer of een bedelaar geeft. Maar ja, wij zijn nu eenmaal geen bedelaars, wij zijn tegenstanders van het bestaande maatschappelijke kwaad, tegenstanders, die strijden met open vizier (“met te veel geweten,” zoals een heer van dezelfde klasse enige tijd geleden tegen mij zei), en dat is in onze tijd blijkbaar een misdaad.” Wat mij echter het meest interesseerde, was het feit, dat bij dit schrijven, dat merkbaar was geïnspireerd door een grote innerlijke opwinding, een klein briefje was gevoegd van de opperste censuurbeambte, waarin werd opgemerkt, dat mevrouw Rocker zich waarschijnlijk vergist had, want dat onze samenkomst voor het comité eerst de 17e oktober zou plaats vinden. Ik kon deze beleefdheid nauwelijks begrijpen, en verwonderde me erover, dat de censuur Milly’s geharnaste regels had doorgelaten. Maar uit de weinige bijgevoegde regels bleek duidelijk, dat wij elkaar toch nog zouden zien. Of het hier inderdaad een vergissing betrof, of dat Milly’s boze woorden het geweten van de heren hadden wakker geschud, was natuurlijk moeilijk uit te maken. Maar dat liet me op dat moment ook vrij onverschillig. Hoofdzaak was: hier werden dag en uur van het ons toegestane onderhoud nauwkeurig aangegeven, en ditmaal twijfelde ik niet meer.
De 17e oktober was een lelijke, sombere herfstdag. Het had de gehele nacht geregend, en het water gutste nog altijd uit de hemel. Ik was al vroeg opgestaan, daar een knagend ongeduld mij toch geen rust meer liet. Van tijd tot tijd kwam de gedachte bij me op: “En als het nu toch weer voor niets is?” Maar ik voelde me ditmaal zo zeker van mijn zaak, dat me deze gedachte geen vrees meer kon inboezemen. Kwart voor tien kwam een detective mij afhalen. Uit de hemel stroomde nog steeds de regen, maar ik voelde me die morgen zo lichtend blij, dat ik de wereld nooit mooier had gevonden dan op die dag. Wij gingen eerst een stuk met de “ondergrond” en toen namen wij een bus, die ons bij het parlementsgebouw bracht. Hoewel ik de stad in geen drie jaar meer had betreden, boezemde het gewone schouwspel mij niet veel belang in, want mijn gedachten waren voortdurend met andere dingen bezig. Het was ongeveer half elf, toen wij op de plaats van bestemming aankwamen. Mijn begeleider bracht mij naar de secretaris van ’t comité, de heer Brodrick, die mij beleefd groette en ons beiden naar een wachtkamer geleidde. Ik vroeg hem, of mijn vrouw er al was. “Neen,” zei hij, “maar we verwachten haar ieder ogenblik”.
Plotseling kwam de gedachte bij me op, dat men misschien van plan was, ons afzonderlijk te verhoren, zonder ons de gelegenheid te geven elkaar te zien en te spreken. Volkomen spontaan vroeg ik: “Wij zullen elkaar toch kunnen zien en spreken?” “Absoluut”, was ’t antwoord. “Daarvoor is u juist hier gekomen.” Ik nam op een stoel dicht bij het raam plaats, en keek naar buiten in het sombere, druilerige regenweer. Allerlei gedachten gingen mij door het hoofd. Ik zal misschien een kwartiertje zo hebben gezeten, toen plotseling de deur weer openging en een dame de kamer binnen kwam. Milly volgde haar op de voet. Wij vlogen in elkaars armen, maar onze lippen bleven stom, onze harten waren vol, hoe zouden wij dan hebben kunnen spreken. Ik zag niets dan de grote, donkere ogen, die op mij gericht waren en voelde de diepe blik, zwaar van tranen, die mij alles zei, niets meer verborgen hield. De heer Brodrick had onzen beiden begeleiders een stille wenk gegeven en zij verlieten met hem geruisloos de kamer. En dus waren wij nu alleen, maar het duurde lange tijd, voor de tongen los kwamen, zodat we over de nieuwe situatie konden spreken.
Milly was van mening, dat men ons samen en onze jongste zoon zou toestaan, naar Rusland te vertrekken, maar zij betwijfelde ten sterkste, of men ook onzen oudsten zoon, die met mij in het Palace geïnterneerd was, daartoe verlof zou geven. Ik had reeds met Rudolf ruggespraak over de zaak gehouden. Hij was evenzeer door de hele ontwikkeling der zaak verrast als ik en had mij herhaaldelijk bezworen, om zijnentwil de dingen niet spaak te laten lopen. Wat ons hier geboden werd, was een buitengewone gelegenheid en Rudolf smeekte me dringend, die gelegenheid niet te laten voorbijgaan, daar het voor hem in de allereerste plaats van belang was, ons vrij te weten. Hij had in die zin ook aan zijn moeder geschreven, maar Milly had die brief tot dusverre nog niet ontvangen. Rudolf was een prachtige jongen. Hij was jong en vol energie en was vast overtuigd, dat hij de gevangenschap goed te boven zou komen. Wat dat betrof hoefden wij ons werkelijk geen zorg te maken. Wij kwamen dan ook samen overeen, om, als het niet anders mogelijk was, de eis, dat Rudolf met ons mee zou gaan, te laten vallen.
Er zal ongeveer een uur zijn voorbijgegaan, toen de secretaris met onze beide geleiders weer in de kamer kwamen. De heer Brodrick wendde zich tot mij met de vraag, of ik wist, waarom men mij hierheen had gebracht. Ik was enigszins verbaasd en antwoordde hem, dat ik uit de brief van mijn vrouw had opgemaakt, dat het comité ook mij wenste te zien om een beslissing te kunnen nemen in onze zaak. Toen vertelde hij mij, dat dit niet het geval was Met mij als Duitser had het comité in het geheel niets te maken; het hield zich uitsluitend met de zaak van mijn vrouw bezig. Men had mij slechts hier gebracht, opdat ik met mijn vrouw ruggespraak over onze aangelegenheden zou kunnen houden, om haar de beslissing gemakkelijker te maken.
Deze verklaringen wekten gemengde gevoelens bij mij op, daar ik ze niet geheel en al kon begrijpen. Maar het feit, dat wij elkaar na een zo lange scheiding weer konden zien en spreken, verzoende mij met alles.
Enige ogenblikken later werd Milly voor het comité geroepen. De voorzitter begroette haar met de woorden: “Nu, mevrouw Rocker, is u nog altijd van plan, naar Rusland te gaan?”
“Zeer zeker, antwoordde Milly, “maar alleen onder de voorwaarde, dat mijn man mij begeleidt.”
“Zeker, zeker”, viel de voorzitter haar bij. “Maar het comité kan niet besluiten, uw oudsten zoon toe te staan naar het buitenland te vertrekken. Bovendien wijs ik er u uitdrukkelijk op, dat wij u niet dwingen, Engeland te verlaten.” En, toen Milly op deze woorden niet reageerde, zei hij nogmaals: ” Begrijpt u ons goed, mevrouw Rocker, wij dwingen u niet naar Rusland te gaan.”
“Dat begrijp ik”, antwoordde Milly kort.
Daarna vroeg de voorzitter haar, of wij nog een woning hadden. Milly beantwoordde die vraag bevestigend en verklaarde, dat onze bibliotheek en enkele kleinigheden voor ons de grootste waarde hadden. De voorzitter merkte op, dat wij er onder de huidige omstandigheden wel niet aan zouden kunnen denken, onze bibliotheek mee te nemen naar Rusland. Het zou dus wel het beste zijn, dat ze met mij overlegde, hoe wij onze zaken dachten te regelen. Daarmee was het verhoor ten einde en Milly kwam weer bij mij in de kamer terug. Juist toen ze bezig was mij te vertellen, wat er gebeurd was, verscheen de heer Brodrick weer op de vlakte en verzocht mij, hem te volgen, daar het comité besloten had, mij te willen zien.
Ik werd in een zaal gevoerd, waarin zeven heren in een halve kring om een grote tafel zaten. De voorzitter, een intelligent en energiek man, verzocht mij beleefd, plaats, te nemen. De heren namen mij met belangstelling op. Enkelen wisselden enkele opmerkingen. Dan vroeg de voorzitter mij, met de eigenaardige woordkeus van de jurist: “Dus u wenst naar Rusland te gaan, mijnheer Rocker?”
“Als ik daartoe de mogelijkheid had, zeker”, antwoordde ik.
“Heeft u vrienden in Rusland?” vroeg hij verder.
“Ja, verschillende”, was mijn antwoord.
“Naar ik hoor, is u bevriend met vorst Kropotkin,” zei hij.
“Ja, wij kennen elkaar ongeveer twintig jaar”, antwoordde ik.
“Uw vrouw sprak hier over uw bibliotheek. Wat denkt u daarmee te doen? U begrijpt toch wel, dat het op het ogenblik niet mogelijk is, uw boeken mee te nemen naar Rusland?”
“Daar heb ik nog niet over nagedacht”, antwoordde ik. “Als men mij de mogelijkheid geeft, voor een of twee dagen naar huis te gaan, zou ik die zaak vlug kunnen regelen.”
“Ik denk haast niet, dat men u, wat dat betreft, moeilijkheden in de weg zou leggen”, meende de voorzitter. “Overigens heeft het Advisory Committee besloten, uw geval als uitzonderingsgeval te behandelen en voor te stellen, dat u wordt vergund, uw vrouw en uw jongste zoon naar Rusland te begeleiden, natuurlijk aangenomen, dat de Russische regering bereid is u op te nemen.”
Daarmee was ook mijn verhoor afgelopen en ik verliet, opgewekt de kamer. Toen ik weer bij Milly kwam, vond ik daar haar zuster Rosé en onze oude vriendin, Millie Sabelinsky, die onze jongste zoon hadden meegebracht.
Onze vreugde was natuurlijk groot. Vooral de kleine wist geen raad van blijdschap en liep dansend en springend tussen zijn vader en zijn moeder heen en weer. Nadat wij nog ongeveer een uur hadden zitten praten, kwam de heer Brodrick weer binnen, en verklaarde ons, dat men voor Milly en mij een maal had klaargemaakt. Wij namen hartelijk van ons kind en onze goede vrienden afscheid en volgden de secretaris, die ons in het parlementsrestaurant bracht, waar een kleine tafel voor ons was gedekt. Na de lange maanden in de gevangenis en de bittere ervaringen, die wij achter de rug hadden, trof ons deze beleefdheid als iets buitengewoons. Als gevangene verwachtte men in die vreselijke tijd al lang niet meer, als mens te worden behandeld en gerespecteerd.
Na het eten liet men ons weer alleen; wij konden ongestoord tot vijf uur ’s middags bij elkaar blijven en elkaar alles zeggen, wat wij op het hart hadden. De gedachte, dat er aan onze internering nu spoedig een eind zou komen, dat wij binnenkort in Rusland de oude vrienden weer zouden zien en samen met hen zouden werken aan het welslagen der revolutie vervulde ons met een diep geluksgevoel dat ons gehele lichaam doorstroomde. Toen eindelijk het ogenblik gekomen was, dat we afscheid moesten nemen, omhelsden wij elkaar vol goede moed, want wij waren er vast van overtuigd, dat de scheiding niet lang meer zou duren. Wie had toen kunnen denken, dat het nog een heel jaar zou duren, voor wij elkaar zouden weerzien.
Onder een stromende regen ging ik met mijn begeleider naar het Palace terug. Het was afschuwelijk weer, maar in mijn hart was het lente, alles jubelde in mij en was vol hoop. Om bij zessen kwamen wij in het Palace aan. Rudolf, Kareltje, de kapiteins en enkele andere vrienden wachtten reeds vol ongeduld op mij en waren benieuwd, het resultaat van onze samenkomst te vernemen. Het duurde niet lang, of het nieuws was in het gehele kamp bekend. Ieder gunde mij mijn geluk, maar de gedachte, mij kwijt te raken, stemde allen treurig en mij zelf werd het zwaar om het hart als ik er aan dacht, mijn lotgenoten onder zulke vreselijke omstandigheden te moeten achterlaten.
De volgende morgen bestormden de officieren mij om nadere inlichtingen. “The Globe” had namelijk onder het sensationele opschrift: “Mr. Rudolf Rocker, the most prominent man in Alexandra Palace, is going to Russia” (de heer Rudolf Rocker, de meest op de voorgrond tredende man in Alexandra Palaca, gaat naar Rusland), een kort bericht over onze bespreking in het Advisory Committee gepubliceerd, waardoor de Engelse kampautoriteiten van de zaak op de hoogte waren gekomen.
Kort daarna riep luitenant Martin mij ter zijde, om met mij over een onaangename gebeurtenis te spreken, die zich gedurende mijn afwezigheid had voorgedaan. Kareltje had me de geschiedenis de vorige avond al verteld, zodat ik al op de hoogte was. Toen majoor Mott, die gisteren als plaatsvervanger van de commandant inspectie had gehouden, onmiddellijk achter feldwebel Trinneman het bataljon binnen kwam, weerklonk er plotseling een schel gefluit, dat onmiddellijk van verschillende zijden werd overgenomen. De majoor, die bij iedereen gezien was, voelde zich klaarblijkelijk niet op zijn gemak, hoewel Kareltje, die mij verving, hem onmiddellijk verzekerde, dat deze demonstratie uitsluitend tegen de feldwebel was gericht. Trinneman, die dadelijk had begrepen, dat de mensen hem hun minachting wilden tonen, kon zijn woede slechts met moeite verbergen en zei tegen de majoor: “Nu kun je toch zien, dat Rocker niet in staat is, zijn mensen onder appèl te houden.”
Toen nu de luitenant tegen mij over het voorgevallene begon, zei ik hem ronduit, dat ik voor dergelijke dingen iedere verantwoordelijkheid moest afwijzen, daar feldwebel Trinneman ze onvermijdelijk uitlokte. Ik verklaarde hem, dat Trinneman door zijn minderwaardig spionnensysteem en zijn algemeen bekende intriges tegen het interne bestuur iedere natuurlijke discipline onder de mensen stelselmatig ondermijnde en dat men zich slechts kon verwonderen, dat er nog niets ernstigers was gebeurd. Martin was een van de oudste officieren in het kamp en wist uit eigen ervarinig, dat dergelijke dingen vroeger nooit waren voorgekomen. Toen ik hem dan ook mijn standpunt inzake het voorgevallene onverbloemd had uiteengezet, verklaarde hij, dat hij eens met feldwebel Trinneman zou spreken. Ik antwoordde hem, dat ik weinig hoop had, dat het enig nut zou hebben. Trinneman was nu eenmaal gewend, de mensen als tuchthuisboeven te beschouwen en deze houding moest vroeg of laat ernstige gevolgen hebben. Martin meende, dat hij desondanks met hem wilde spreken en verzocht me, alles te doen, wat in mijn vermogen was om de mensen van uitspattingen af te houden.
Trinneman was, nadat men hem had uitgefloten, helemaal buiten zichzelf geraakt. Hij sloop als een wild dier rond en wist niet, op wie hij zijn woede moest koelen. Blijkbaar had luitenant Martin hem de inhoud van ons gesprek medegedeeld, wat hem natuurlijk nog meer tegen mij moest opzetten. In deze omstandigheden verloor hij zijn zelfbeheersing en zijn nuchtere terughouding, die ons nooit de kans liet, hem op het een of ander te betrappen, was plotseling van hem afgevallen. En toen gebeurde, wat er gebeuren moest. De 20ste oktober — ’t was een Zaterdag en vlak na mijn ontmoeting met Milly — verspreidde zich plotseling in het kamp het bericht, dat de feldwebel zo-oven een van onze medegevangenen, een zekere Muller, in het C-bataljon daadwerkelijk had aangegrepen en hem met behulp van een soldaat in de cel had geworpen. Het bericht sloeg in als een bom en nooit tevoren heb ik mijn medegevangenen zo opgewonden gezien. Alles schreeuwde, brulde, raasde. Men bedacht de feldwebel, die nergens te zien was, met de verachtelijkste namen, het leek wel een gekkenhuis.
Toen het appèl zou worden gehouden, weigerden de bataljons B en C te gehoorzamen en waren ze door niets te bewegen, aan te treden. Daar Muller bij zijn bataljon behoorde, zocht Poppe de commandant op en verklaarde hem, dat er maar één middel bestond, om de mensen te kalmeren en wel, dat men Muller onmiddellijk zou vrijlaten en terug zou brengen in het bataljon. Een officier, die het gehele geval had bijgewoond, protesteerde vol verontwaardiging tegen de ruwheid van Trinneman en de majoor aarzelde geen ogenblik en liet Muller uit de cel. Eerst, nadat in het gehele kamp was medegedeeld, dat Muller vrij was, waren de mannen bereid op het appèl te verschijnen. Als de feldwebel zich in die tijd ook maar een ogenblik in het kamp had vertoond, hadden de mensen hem in stukken gescheurd, zo verontwaardigd was men. Deze ellendige lafaard mocht zich in Stratford kunnen permitteren, weerloze gevangenen te mishandelen, maar hier was de toestand toch anders, zoals hij tot zijn nadeel zou bemerken.
Onmiddellijk na het appèl ging ik naar Poppe, om van hem nadere bijzonderheden over de zaak te vernemen. Poppe liet onmiddellijk Muller roepen en die verklaarde mij nu hoe de hele zaak zich had toegedragen. Muller had die dag bezoek van zijn vrouw en stond met haar in de ingang van de oostelijke gang, toen het signaal weerklonk, dat gewoonlijk aankondigde, dat de bezoektijd om was. De meeste gevangenen hadden zich al teruggetrokken, toen Muller afscheid van zijn vrouw nam. Plotseling trad de feldwebel op provocerende wijze op de vrouw toe en beval haar, te maken, dat ze thuis kwam. De vrouw reageerde met geen woord op deze ruwe belediging en maakte zich haastig gereed om weg te gaan. Nu wendde Trinneman zich tot Muller en riep hem toe: “Go in, you bugger!”[1]
Deze belediging accepteerde Muller niet en hij vroeg de ruwe kerel, hoe hij er toe kwam, hem daarvoor uit te schelden. Toen kende Trinnemans woede geen grenzen meer. Hij pakte de man bij de schouders en joeg hem met behulp van een soldaat, die hij had geroepen, met slagen en stompen naar een cel. Daar trok hij Muller woedend de jas van het lijf en slingerde die in een hoek, terwijl hij hijgend uitstiet: “If you say another word, I shall throw you in that corner like your coat.” Als je nog een woord zegt, slinger ik je in die hoek, zoals ik het met je jas heb gedaan). Toen sloot hij de deur en ging briesend van woede verder.
De kerel had zich hiermee lelijk in de vingers gesneden en het was nu onze beurt, de gelegenheid uit te buiten en eens en voor goed een einde te maken aan het onbeschofte optreden van dien minderwaardigen ellendeling. Wij zorgden er voor, dat nog dezelfde dag brieven werden gezonden aan het Zweedse en Zwitserse gezantschap, waarin zij van het voorgevallene op de hoogte werden gesteld. Maar het was mij al dadelijk duidelijk, dat wij zelf daadwerkelijk moesten optreden om Trinneman een verder optreden onmogelijk te maken. Eer de beide gezantschappen een audiëntie bij de Engelse regering konden krijgen en de zaak konden bespreken zouden verschillende dagen voorbij zijn gegaan. Intussen zou de opwinding in het kamp weer bekoeld zijn. Het was duidelijk, dat de commandant alle middelen zou gebruiken om zijn beschermeling te redden en Trinneman zou er in het ergste geval met een paar blauwe ogen afkomen. Ik voorzag dat alles heel goed en was mij volkomen bewust, dat hier alleen maar directe actie iets kon uitrichten.
De volgende dag was Zondag, en er werd dus geen inspectie gehouden. De opwinding van mijn medegevangenen was al weer voorbij, daar Trinneman zich nergens het zien. Maandag moest weer inspectie worden gehouden, en daar het gevaar niet was uitgesloten, dat de sergeant als gewoonlijk de commandant en zijn staf op zijn tocht door de drie bataljons zou begeleiden, moest dit in elk geval worden voorkomen. Ik overlegde dus snel met mijn beide collega’s uit het A- en B-bataljon en stelde hun voor, onmiddellijk met de commandant te spreken, om te maken, dat hij Trinneman de inspectie niet zou laten meemaken. Als hij hierop niet inging, zouden wij tezamen met alle kapiteins onze post neerleggen. Poppe was het hier dadelijk mee eens, maar Lutz aarzelde en meende, dat de zaak zich wel vanzelf zou regelen. Doch toen ik hem alle bijzonderheden duidelijk had uiteengezet, verklaarde hij zich tenslotte toch bereid, mee te doen.
Wij begaven ons met zijn drieën naar de kamer van de commandant, maar deze was niet aanwezig. In zijn plaats vonden wij majoor Mott en luitenant Martin. Ik richtte mij onmiddellijk tot de majoor met de vraag: “Ligt het in de bedoeling van de commandant, dat feldwebel Trinneman vandaag de inspectie bijwoont?” De majoor keek mij verwonderd aan en antwoordde aarzelend: “Daarover kan ik u geen inlichtingen geven, want ik heb de commandant vandaag nog niet gezien. Maar als hij het nu eens wel van plan was?”
“In dat geval”, antwoordde ik, “moet ik hier uit naam van mijn beide collega’s, alle kapiteins en in mijn eigen naam de verklaring afleggen, dat wij gedwongen zijn, onze post neer te leggen. Gezien de gebeurtenissen van verleden Zaterdag moeten wij alle verantwoordelijkheid afwijzen, daar men van de mannen niet kan verwachten, dat ze rustig de aanblik van een mens zullen verdragen, die zich niet heeft ontzien een van onze medegevangenen daadwerkelijk aan te vallen.”
Men kon het de majoor aanzien, dat hij onder de indruk van mijn verklaring was. Ik was overtuigd, dat hij in zijn hart onze houding billijkte, want hij was een gentleman, die voor een mens als Trinneman niet de minste sympathie kon hebben. Hij onthield zich van ieder commentaren en zei vriendelijk, dat hij de commandant van onze verklaring op de hoogte zou stellen. Het resultaat was, dat er die dag helemaal geen inspectie werd gehouden.
’s Middags bracht men Muller voor een militaire rechtbank. In plaats van de ellendigen Trinneman aan te klagen, was men er toe overgegaan, zijn slachtoffer met een aanklacht te vereren. Blijkbaar was men van plan, de man bang te maken om de feldwebel te redden. Wij hadden Muller bezworen, zich noch door goede woorden, noch door dreigementen bang te laten maken en beloofden hem algehele solidariteit. Zoals Poppe, die als zijn bataljons-leider de zitting moest bijwonen, mij later vertelde, heeft Muller zijn plicht met mannelijke vastberadenheid vervuld. Hoewel men hem tamelijk ruw aanviel en er hem herhaaldelijk op wees, dat hij hier niet voor een rechtbank van gezworenen was, liet hij zich niet bang maken maar legde hij onbevreesd zonder aarzelen zijn verklaringen af. De feldwebel bestreed alles en verklaarde koelbloedig, dat hij bereid was, alles onder ede te bevestigen. Zelfs toen de soldaat, die het hele geval had bijgewoond, de verklaring van Muller punt voor punt bevestigde, bleef Trinneman nog loochenen en beriep hij zich op zijn eed. Goedschiks of kwaadschiks was men gedwongen, Muller vrij te laten.
Nu was het lot van Trinneman beslist, want ook de commandant moest eindelijk wel inzien, dat hij de man niet langer kon handhaven. Dat hem de scheiding van zijn gunsteling heel zwaar viel, was te begrijpen. De dag na de rechtzaak Muller liet hij Poppe, Lutz en mij bij zich komen om ons in tegenwoordigheid van majoor Mott en luitenant Martin een strafpredikatie te houden. Zijn gezicht stond zo streng mogelijk en keek ons alle drie beurt om beurt met bestraffende blikken aan. Toen sprak hij vol verontwaardiging over de onhoudbare toestanden in het kamp en beschuldigde ons tegenstanders te zijn van iedere discipline en aanvoerders van de opstandige stromingen in het kamp, wat ons in bepaalde omstandigheden zwaar te staan kon komen.
Toen liet mij eindelijk mijn geduld in de steek en ik viel hem zo oneerbiedig mogelijk in de rede: “Als iemand in het kamp iedere discipline heeft ondermijnd”, zei ik, “dan is het feldwebel Trinneman. Trinneman heeft zich geëncanailleerd met het ergste schuim van het hele kamp. Hij heeft de minderwaardigste elementen om zich heen geschaard, vroegere souteneurs, bordeeleigenaars, houders van speelholen, en heeft met behulp van die lui allerlei intriges tegen de interne leiding op touw gezet. Zijn infaam spionagesysteem heeft het leven van mijn medegevangenen tot een hel gemaakt. Deze man dacht, dat hij ons kon behandelen als doodgewone tuchthuisboeven. Waarschijnlijk is dat gebeurd, doordat hij zijn beambten uitsluitend uit die kringen betrok. Hij schepte er tegen zijn kameraden voortdurend over op, dat hij mij en mijn kameraden naar het eiland Man zou sturen. Het is zeker niet ten bate van mijn eigen persoon, dat ik deze dingen hier naar voren breng. Ik ben gaarne bereid, vandaag nog naar het eiland Man te vertrekken. Maar welke indruk moesten die dreigementen op de anderen maken? Onze medegevangenen hebben ons gekozen, omdat ze vertrouwen in ons stelden, en waar ze nu moesten zien, hoe een bende spionnen en moreel minderwaardige individuen onder leiding van Trinneman alle middelen aanwendden, om onze invloed te ondermijnen, kon het niet uitblijven, dat ze zich tegen deze schandelijke methode gingen verzetten. Iedereen die zijn gewone gezonde verstand heeft moet begrijpen, dat Trinneman degene is, die de opstandige stromingen in het kamp heeft versterkt en iedere natuurlijke orde heeft ondergraven. En daar dit monster nu bovendien nog de treurige moed had, een van onze medegevangenen daadwerkelijk aan te vallen en zo grof mogelijk uit te schelden, moet men zich ook niet verwonderen, als de mannen alle voorschriften vergeten en in gerechtvaardigde verontwaardiging zich gaan verzetten tegen de grove beledigingen, die hun worden toegevoegd. Het is heus erg genoeg, dat wij al jaren lang onschuldig gevangen zitten, maar we moesten wel een hondennatuur hebben als wij accepteerden, dat men ons ook nog lichamelijk mishandelde. Onder de ouden commandant zijn dergelijke dingen nooit voorgekomen. Een mens als Trinneman is in een kamp van burgerlijke gevangenen onmogelijk en wij moeten weigeren, de verantwoording op ons te nemen voor dingen, die feldwebel Trinneman door zijn wijze van optreden zelf heeft veroorzaakt.”
Ik had vrij heftig gesproken en zag, dat de commandant afwisselend wit en rood om zijn neus werd. Toen ik de feldwebel een monster noemde, kromp hij als het ware ineen. Maar mij liet het koud, er moest maar van komen, wat wilde. Deze man moest zich niet verbeelden, dat ik voor hem zou kruipen.
Na mij sprak Poppe, die eveneens geen blad voor zijn mond nam en mij krachtig ondersteunde. Toen trok de commandant plotseling weer een vriendelijk gezicht en hij verklaarde ons op de vriendelijkste toon van de wereld, dat hij van al die dingen niets had geweten en dat hij alleen maar bezield was door de wens, met ons in goede harmonie samen te werken.
Daarmee was de zaak ten einde. Wij waren er nu zeker van, dat Trinneman het kamp zou moeten verlaten. Ook waren wij ons er allen van bewust, dat nu, daar de commandant zijn beste steun had verloren, een nieuwe wind in het kamp zou gaan waaien. Hij moest nu wel voelen, dat hij het spel verloren had en daar hij geen vastberaden kerel was, konden wij aannemen, dat hij de strijd zou opgeven. Het grootste ongeluk was de volkomen onbekwaamheid van de man, die vroeg of laat zou maken, dat hij zich een nieuwen gunsteling in de armen zou werpen en dan zou het treurspel opnieuw beginnen. Maar hoe het ook zij, voorlopig hadden wij de overwinning behaald. In het gehele kamp heerste een onbeschrijfelijke blijdschap en de handlangers van de feldwebel verborgen zich als giftige wormen in hun holen en waagden het niet meer, de kop op te heffen.
Gedurende die gehele tijd liet de feldwebel zich nergens meer zien, tot hij eindelijk op 28 oktober vertrok.
Ik was toevalligerwijze in het stafbureau bezig en zag hem daar in een hoekje zitten. Niemand bekommerde zich meer om hem. De man leek heel klein, slechts toen hij mij zag, liep er een trekking over zijn gezicht. “Een wonderlijk mooie dag vandaag”, zei de hoofdklerk tot mij en gaf mij een knipoogje. De regen stroomde naar beneden, maar ik begreep, wat hij bedoelde. “Ja, een mooie dag”, zei ik onverschillig. Maar de ander wilde het spelletje nog niet opgeven en zei: “Is u toch maar besloten, niet naar het eiland Man te gaan, mijnheer Rocker?” Het stond mij tegen, deze gevallen grootheid nog meer te vernederen, hoewel hij geen medelijden verdiende en dus antwoordde ik kortaf: “Ik zal naar alle waarschijnlijkheid spoedig naar Rusland gaan.” Toen maakte ik vlug af, waarmee ik bezig was en ging weer terug naar mijn bataljon. Daar aangekomen, vertelde mijn secretaris mij, dat de censor mij wenste te zien. Ik ging naar de kamer van de censor, waar alle censors met een fles whiskey bij elkaar zaten. Ze hadden grote pret, toen ik binnen kwam en begroetten mij met een lawaaiige vriendelijkheid. “U is in een uitstekend humeur, heren”, zei ik. “Ja”, antwoordde de hoofdcensor, “wij vieren vandaag namelijk een verjaardag en u zult wel niet weigeren, ter ere van het feest een glaasje mee te drinken.” Toen verzocht hij me, plaats te nemen en bood me een sigaar aan. “Zeker niet, mijne heren”, zei ik, “maar wie is de jarige, als ik vragen mag?”
“De jarige is jammer genoeg niet aanwezig, want hij staat juist op het punt, dit gastvrije oord te verlaten”, zei de chef met een lachje van verstandhouding. “Laten wij zijn nagedachtenis in ere houden. Proost, mijne heren.” En allen ledigden vrolijk hun glas. Dus ook hier was de vreugde groot, dat men eindelijk de feldwebel kwijt was.
De commandant was omgeslagen als een blad aan een boom. Hij was voortdurend heel vriendelijk en begroef me onder de complimenten. Telkens, als hij met zijn staf inspectie kwam houden, begroette hij me met buitengewone beleefdheid. Dan inspecteerde hij het gehele bataljon en zei tot zijn begeleiders: “Dit is mijn beste bataljon. Alles is hier netjes en punctueel in orde.” Daarna wendde hij zich plotseling tot mij en zei: “dat is een groot compliment voor de leider.” Ik voelde deze lof steeds als een oorveeg, want ik wist maar al te goed, dat de man deze woorden niet werkelijk meende. Meermalen vroeg hij mij, wanneer men ons naar Rusland zou sturen. Ik begreep, dat hij mij graag kwijt wilde. Maar daar ik de laatste tijd niets meer over onze zaak had gehoord, kon ik hem geen inlichtingen verstrekken.
In het begin van november bracht men ons een aantal oude mensen uit “Library Hall”, een armenhuis in de buurt van Londen. Een van die mannen zakte onderweg in elkaar en moest op een draagbaar de berg worden opgedragen. Zelfs de Engelse soldaten, die toch al aan heel wat gewend waren, waren hierover verontwaardigd. Waarom men deze arme mensen, die toch geen sterveling kwaad deden, hierheen gebracht had, was moeilijk te begrijpen. Een van hen, die drie en vijftig jaar in Engeland had gewoond en drie zonen in het Engelse leger had, besloot kort na zijn aankomst in ons kamp, zich naar Duitsland te laten repatriëren, daar hij vreesde, een langdurige gevangenschap niet meer te zullen overleven. Wat was dat allemaal onbeschrijfelijk treurig.
Kort na aankomst van de oudjes uit Library Hall bracht men nogmaals een transport oude mensen bij ons, waarvan de meesten al meer dan zeventig jaar waren. Daaronder bevond zich een prachtige oude kerel van zeventig, Charles Allen genaamd. Hij was een visser uit Hull, had acht kinderen en sprak geen woord Duits. Drie van zijn zonen dienden in het Engelse leger, een was al in Frankrijk gevallen. De man had zijn vader noch zijn moeder gekend, was door een Schot opgevoed, die hem vertelde, dat zijn vader een Schot, zijn moeder een Duitse was geweest. Allen was toevallig in Duitsland geboren en kwam als kind van zes maanden naar Engeland. Daar hij zich helemaal Engelsman voelde, had hij zich natuurlijk bij de registratie der “vijandelijke buitenlanders” niet aangemeld. Toen men er later achter kwam, werd de oude man tot veertien dagen gevangenisstraf en tien pond geldboete veroordeeld. Dat was in die tijd een heel milde straf. Blijkbaar had de rechter de onbillijkheid van het hele optreden tegen de ouden man zelf ingezien en trachtte hij hem zo goed te behandelen als maar mogelijk was, zonder met de letter van de wet in botsing te komen. De oude Allen verdroeg overigens elk onrecht, dat men hem had aangedaan, met groot geduld. Hij bezat een zorgeloos, vrolijk humeur, dat geen mistroostigheid kende. Het was een genoegen, de man te zien. Zijn prachtige karakteristieke kop met de frisse wangen, de levendige ogen en de sneeuwwitte baard had een prachtig model gevormd voor een schilder. Hij was steeds in een opgewekt humeur, zong de hele dag en was de vriend van iedereen.
Het kamp was in die tijd weer zwaar overbelast. Men had ons weer een hele troep mensen van het eiland Man gestuurd, die allen naar Duitsland zouden moeten worden teruggezonden, maar ze zaten hier allemaal vast en niemand wist, wanneer de reis verder zou gaan. Vijfmaal reeds hadden de mensen hun bagage aangegeven en waren zij van de anderen gescheiden, maar op het laatste moment moesten ze toch weer blijven. Zestien maanden waren daarmee voorbij gegaan. De arme drommels waren zo verbitterd, dat ze niemand meer wilden geloven. Op hun protesten werd hun altijd weer verzekerd, dat de Duitse regering voor deze vervelende vertraging verantwoordelijk was, wat ook werkelijk het geval was. Daar kwam nog bij, dat men de rantsoenen in november nog eens had verminderd, waardoor de gevangenen in een ware paniekstemming werden gebracht.
Er was nu al meer dan een maand verstreken, sinds men ons in het vooruitzicht had gesteld, dat wij naar Rusland zouden gaan. Mijn vrienden hadden kort na onze bespreking in het Advisory Committee een telegram aan Kropotkin verzonden, opdat hij zou zorgen, dat de Russische regering de Engelse regering zou berichten, dat zij tegen onze komst geen bezwaren had. Maar nadien hoorden en zagen wij niets. Eindelijk kreeg ik de 27ste november een brief van Milly, waarin ze me schreef, dat ze een brief had gekregen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waaruit bleek, dat haar internering voorlopig niet zou worden opgeheven. Waarschijnlijk hing deze beslissing samen met de jongste gebeurtenissen in Rusland. De Engelse pers was zeer bezorgd en liet van de nieuwe bewindsmannen geen draad heel, daar men vreesde, dat ze een afzonderlijke vrede met Duitsland zouden kunnen sluiten.
Milly koesterde wel is waar nog steeds de hoop, dat men ons, wanneer de toestand in Rusland zich gestabiliseerd had, toch nog zou toestaan, Engeland te verlaten, maar ik kon deze verwachting niet delen. Toen wij echter in de tweede helft van december vernamen, dat er tussen Duitsland en Rusland een wapenstilstand was tot stand gekomen, wist ik wel zeker, dat alle hoop verloren was. Eén ding leek mij echter op grond van de berichten in de pers duidelijk vast te staan — de revolutie in Rusland had een grote stap naar links gedaan. Dat was ook de mening van Malatesta, die mij kort voor Kerstmis bezocht om afscheid van me te nemen, daar hij nog steeds geloofde, dat wij binnen korte tijd naar Rusland zouden vertrekken.
En zo brak het vierde kerstfeest aan. In het kamp heerste een droefgeestige stemming en er waren er maar weinigen onder ons, die nog helemaal normaal waren. Ik had de zieken in het hospitaal beloofd, ze op kerstavond te bezoeken en een korte toespraak te houden. Het viel me heel moeilijk, die avond te spreken, maar ik kon de arme drommels, die er nog veel erger aan toe waren dan wij allen, niet teleurstellen en trachtte in enkele hartelijke woorden hun geknakte moed weer op te frissen. In de bataljons was de sfeer echter zwaar en drukkend. Het lag allen als een nachtmerrie op de borst en men kon de meesten aanzien, hoe grenzeloos eenzaam en verlaten zij zich voelden. Nog een jaar en het gekkenhuis was compleet.
Op 28 december kwamen weer een paar mensen van het eiland Man. Van hen vernam ik, dat onze vriend en kameraad Otto Schreiber aan een hartkramp was overleden. Ik had Schreiber al twintig jaar gekend. Al die tijd was hij onvermoeid voor de Duitse beweging in Londen werkzaam geweest en hij had er in hoge mate toe bijgedragen, de kameraden in Duitsland van verboden propagandalectuur te voorzien. En deze man, die zijn gehele leven lang een verwoed tegenstander van het militarisme en het keizerlijke regime in Duitsland was geweest, moest zijn leven beëindigen in een interneringskamp, terwijl de Engelse pers niet moe werd te spreken van een oorlog voor de zege der democratie in Europa!
Half januari schreef Milly mij, dat ze van het Ministerie van Binnenlandse Zaken opnieuw een brief had gekregen, waarin haar werd medegedeeld, dat het haar en onzen jongsten zoon was toegestaan naar Rusland te vertrekken. Mij echter werd het geweigerd. Nu wisten wij tenminste, waar we aan toe waren. Milly had kort en goed geweigerd, zonder mij Engeland te verlaten. En hiermede was ons elke hoop ontnomen, voor het eind van de oorlog in vrijheid te zullen komen.
De 21ste januari interpelleerde de heer J. King bij de Minister van Binnenlandse Zaken in het parlement over onze zaak en deze kwam energiek op voor de vrijlating van Milly, zonder evenwel enige verandering in haar lot te kunnen brengen.
Ook “The Herald” probeerde weer, de publieke mening op onze zaak opmerkzaam te maken en publiceerde de 11de februari 1918 het volgende bericht:
“Naar aanleiding van het energieke protest van de volkscommissarissen voor Buitenlandse Zaken zag de Engelse regering zich eindelijk verplicht twee Russische socialisten, Tsjitsjerin en Petroff, de vrijheid te hergeven. Men stond ook mevrouw Petroff, een geboren Duitse, die in Aylesbury geïnterneerd was, toe, haar man te vergezellen. Maar de eis van de Russische regering gold niet alleen deze beide socialisten, zij is integendeel evenzeer van kracht voor alle Russen, die zich in dezelfde toestand bevinden. Tot die “andere” gevallen behoort in de eerste plaats de zaak van Milly Witkop-Rocker, een der meest opmerkelijke figuren onder de Russische socialisten in dit land, die reeds negentien maanden van haar gezin is gescheiden. De 28ste Juli 1916 werd zij plotseling gearresteerd. Men bracht haar naar het politiebureau in Vine street, zonder haar toe te staan, afscheid te nemen van haar achtjarige zoon[2], die volkomen op haar zorg was aangewezen. Enkele dagen later werd zij naar de Holloway-gevangenis overgebracht. Haar vrienden zorgden onmiddellijk voor een advocaat, die zich met de zaak belastte en wien het in samenwerking met het parlementslid J. King ook gelukte, haar zaak voor het Advisory Committee te brengen. Wel is waar was een werkelijke verdediging niet mogelijk, daar men geen publieke en bepaalde aanklacht tegen haar had ingebracht. Haar man, Rudolf Rocker, woont al twintig jaar lang in Engeland en was de redacteur van de “Arbeiterfreund” en van de sociaal-philosophische revue “Germinal”. Begaafd met grote bekwaamheden en een edel karakter, werd hij de leider van de arbeidersbeweging in het Eastend, waarvan hij voortdurend de ziel en inspirator was. Toen men hem op 2 december 1914 als zogenaamde “vijandelijke buitenlander” arresteerde, veroorzaakte deze arrestatie het algemene protest van de gehele vakbeweging in het Eastend. Op 20 september 1917, na een gevangenschap van vijftien maanden, werd Willy Witkop-Rocker opnieuw voor het Advisory Committee geroepen. Men vertelde haar, dat men, na de zaak opnieuw te hebben overwogen, haar verlof zou geven, naar Rusland te vertrekken. Zij bedankte het comité, verklaarde echter, dat het haar niet mogelijk was zonder haar man de reis naar Rusland te ondernemen. Daarop werd ook haar man voor het comité geroepen. Op 17 oktober verschenen zij beiden in het Lagerhuis, waar men hun na een kort verhoor mededeelde, dat het Advisory Committee had besloten, de reis der beide echtgenoten met hun kind te zullen voorstellen. Sindsdien zijn weer drie maanden verstreken, eer men eindelijk Milly Witkop-Rocker mededeelde, dat haar zou worden toegestaan, samen met haar achtjarig zoontje naar Rusland te reizen, maar zonder haar man. Na de beslissing in de zaak Petroff schijnt ons deze beslissing niet gerechtvaardigd. De vraag is namelijk deze: moet men Rudolf Rocker vrij laten, of moet Milly Witkop-Rocker er voor boeten, dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken niet de macht heeft, in deze zaak een oordeel te vellen?”
Intussen had ook de Engelse regering een officieel schrijven van de Russische regering ontvangen, waarin werd medegedeeld, dat de Russische regering geen bezwaren had tegen mijn aankomst in Rusland. Maar het hielp allemaal niets. De Engelse regering was nu eenmaal besloten, mij geen verlof te geven, naar Rusland te trekken. Welke motieven zij hiervoor had, is haar geheim gebleven.
Op 11 februari berichtten de Engelse kranten, dat Rusland vrede had gesloten met Duitsland. Dit bericht bracht mijn lotgenoten in een vrolijke stemming. Men durfde weer te hopen en zag in dit eerste vredesverdrag een onbedriegelijk voorteken, dat de oorlog zijn einde naderde. Mij zelf echter was het zwaar te moede, want de vrede van Brest-Litowsk leek mij de eerste doodsteek tegen de Russische revolutie. Te oordelen naar de berichten der Engelse pers, had het Pruisische militarisme de Russen brutaal de voet in de nek gezet. Rusland was volkomen aan het Duitse leger overgeleverd. Alle beloften van een “rechtvaardige vrede zonder annexatie” werden door de heersende klassen in Duitsland met hoongelach weggespot, nu Rusland op de grond lag en zich niet meer kon verdedigen. De beroemde vuistslag van generaal Hoffmann op de conferentietafel in Brest-Litowsk was een vuistslag, die het militarisme richtte tegen de toekomst van Europa. Alle sympathieën, die het keizerlijke Duitsland hier en daar nog op de wereld had, moesten door de onbeschaamde overweldiging van Rusland zonder meer worden verstikt. Uit dien hoofde heeft de aartsreaktionnaire kliek, die sinds de laatste jaren geheel Duitsland met haar stompzinnige schreeuwen om een revanche-oorlog vervult, niet het geringste morele recht, tegen het brutale geweldsverdrag van Versailles op te komen, want zij is het geweest, die de gewelddadige vrede van Brest-Litowsk heeft gesanktionneerd en als het recht van de sterkste heeft verdedigd.
Het was half februari, toen men eindelijk besloot met het repatriëren der oudere mannen naar Duitsland ernst te maken. De arme drommels, die men zestien maanden lang bij de neus had gehad, wilden het eerst helemaal niet geloven, maar ditmaal was het toch heus ernst. Een groot aantal goede vrienden en bekenden namen in die dagen afscheid van ons. Daaronder bevonden zich ook mijn oude kameraad Richard Klose en Hermann Kallenbach, die van Stratford naar ons was overgeplaatst en die mijn vriend Linder mij warm had aanbevolen. Kallen-bach was een eigenaardig type, die in zijn leven een zonderlinge verandering had doorgemaakt. Hij ging als jong architect naar Zuid-Afrika, waar hij zich een uitstekende positie wist te veroveren. Hij hield van de vreugden des levens en was een dagelijkse gast in de clubs van Johannesburg, tot hij plotseling door een toeval de beroemde Indiër Mohandas Karamchand Gandhi leerde kennen, die men later in heel Indië de Mahatma, de “grote ziel” noemde. Deze buitengewone man, die lange jaren geheel Indië in de ban van zijn sterke persoonlijkheid heeft geslagen, werd nu van beslissende betekenis in Kallenbachs leven. De ideeën van Gandhi en bovenal zijn buitengewoon zuiver en mild karakter maakten op Kallenbach een overweldigende indruk en gaven zijn leven plotseling een heel andere richting. Uit de voormalige man van de wereld groeide nu een bewonderaar ven het ascetisme en van een afstand doen van alle behoeften. Hij sloot zich nauw bij Gandhi aan en leefde met hem samen in een landbouwkolonie in Phoenix bij Durban. Toen Gandhi de Aziaten in Zuid-Afrika verenigde in die machtige beweging van passieve tegenstand tegen de regering, die zijn naam voor het eerst in ruime kringen bekend maakte, stond Kallenbach hem trouw ter zijde en deelde hij met hem de gevangenis.
Kallenbach vertelde mij tal van wetenswaardigheden uit het leven van de groten Indiër, die hem steeds als een onbereikbaar voorbeeld voor ogen zweefde. Ik zeg onbereikbaar, want in dien Europeaan leefden nog steeds de oude driften van zijn ras en de overgeërfde voorstellingen uit het verleden, die nu met het nieuwe inzicht voortdurend in conflict waren. Zo werd zijn hele leven een aaneenschakeling van innerlijke conflicten, die hij wel is waar met alle mogelijke middelen trachtte te onderdrukken, maar zonder dat het hem ooit wilde gelukken. Gandhi schreef zijn vriend van tijd tot tijd uit Indië. Ik heb verschillende van die brieven gelezen en was steeds diep onder de indruk van de grote mildheid en de onvoorwaardelijke overgave en het geloof, die uit die regels spraken. Kallenbach had zich vast voorgenomen, na de oorlog naar Indië te gaan, om steeds met Gandhi verenigd te blijven. Of hij zijn doel heeft bereikt, weet ik niet.
Uitwerking van de gevangenschap op de gemoedsstemming. — Kamp-psychologie. — Eenzame opsluiting en gemeenschappelijke internering. — De kwelling van het samenzijn. — De “hutten”. — De drang naar bezigheid. — Het treurspel van onze school- en ontwikkelingsinstellingen. — Het gebouw van de Y.M.C.A. — De Chinese muur van geestelijke bekrompenheid. — Geestelijke daling. — De bioscoop.
Het wordt zo langzamerhand tijd, eens nader te onderzoeken, welke invloed de internering had op de gemoedstoestand van de gevangenen. Juist op dit gebied komt het onzinnige en zelfs misdadige van het gehele internerings-systeem het duidelijkste aan de dag.
De psychische toestand van de mens is steeds ten nauwste verbonden met zijn lichamelijke behoeften van het ogenblik en de materiële omstandigheden, waaronder hij leeft! Iedere psychische indruk is het resultaat van de stoffelijke buitenwereld, die ons omgeeft, een afspiegeling van de materiële verhoudingen, waarmee wij in aanraking komen. Overleveringen en persoonlijke herinneringen uit voorbije perioden van ons leven prikkelen tot bepaalde vergelijkingen en geven het psychische ervaren een bepaald cachet. Daar echter de uiterlijke omstandigheden van ons leven niet steeds dezelfde zijn, kunnen ook de indrukken, die de geest ontvangt, niet steeds dezelfde zijn en deze moeten dientengevolge verschillende stemmingen bij ons wakker roepen.
In de gevangenschap vindt de wisseling van de psychische gevoelens veel sneller plaats dan in het normale leven, en bovendien openbaart zij zich onder een veel heftiger geestelijke reactie. En daar de gevangenschap op zichzelf een abnormale toestand is, is ook het psychische beleven van de gevangenen meer of minder abnormaal en kan het onder bepaalde omstandigheden volkomen pathologische vormen aannemen. Daarbij speelt natuurlijk de vorm der gevangenschap een belangrijke rol. Bij iemand, die tot cellulaire gevangenisstraf, tot eenzame opsluiting is veroordeeld, en wiens buitenwereld volkomen beperkt is tot de enge ruimte van zijn cel, zal iedere geestelijke indruk van zuiver persoonlijke aard zijn. Zijn psychische toestand is bijna uitsluitend afhankelijk van zijn eigen herinneringen en de daarmee samenhangende vergelijking met de toestand, waarin hij zich op dat ogenblik bevindt. Over het karakter der indrukken beslist in de eerste plaats het persoonlijke temperament en de verstandelijke ontwikkelingsgraad van de gevangene. De psychische indrukken van een mens kunnen in de cel vaak heel diep zijn, daar immers de eenzaamheid, zoals bekend is, een machtige invloed heeft op het innerlijk leven. Maar de eenzame opsluiting kan, — vooral als zij van lange duur is — ook iemand volkomen afstompen en doen versuffen. Dat is voornamelijk het geval met mensen, die niet over een rijk innerlijk leven beschikken en dientengevolge meer op het gezelschap van anderen zijn aangewezen. In beide gevallen echter is het psychische beleven van zulke gevangenen veel minder aan de sterke en plotselinge wisselingen blootgesteld die bij een massale gevangenschap volkomen onvermijdelijk zijn.
In een interneringskamp bijvoorbeeld, waar regelmatig en onafgebroken een verkeer plaats vindt tussen enkele duizenden mensen, zijn ook de psychische gevolgen natuurlijk geheel anders. Hier dragen de psychische indrukken, die de enkeling krijgt, niet altijd een persoonlijk karakter, zij zijn integendeel nauw verbonden met de indrukken en gevoelens van zijn medegevangenen. De invloed van de omgeving is hier zo sterk, dat hij de gevoelsstemmingen en psyche van de enkeling gedurende bepaalde perioden geheel en al te niet doet of hen een geheel andere vorm doet aannemen. Zo ontstaat naast de psychologie van de enkeling nog een aparte, kollektieve stemmingssfeer, een soort kamppsychose, die zich met absolute noodzakelijkheid uit de suggestieve invloeden van het voortdurend samenzijn moet ontwikkelen. Het persoonlijk lijden, de persoonlijke vreugde, hoop en teleurstelling, waaraan iedere gevangene onderhevig is, laten meer of minder sterke indrukken bij zijn lotgenoten achter en roepen bij deze weer speciale psychische toestanden in het leven.
Bij tijden treden dergelijke massasuggesties met een zo alles overheersende kracht op, dat zelfs kritisch aangelegde naturen zich er nauwelijks aan kunnen onttrekken en zich in vele gevallen laten meeslepen tot daden, die lijnrecht met hun persoonlijke opvattingen en overtuiging in tegenspraak zijn. Daaruit vloeit voort, dat de psychische toestand van de gevangenen in een massakamp zo door en door gecompliceerd is en de oppervlakkige toeschouwer tot volkomen foutieve gevolgtrekkingen moet verleiden. Dat is ook de oorzaak, waarom alle persberichten over de interneringskampen, die uitsluitend het resultaat zijn van vluchtige bezoeken, in de regel met de eigenlijke feiten in een schreeuwende tegenstelling staan!
Maar hierin ligt ook juist de grote tragedie van de krijgsgevangen burgers. Deze mensen werden volkomen onverwacht uit de kring van hun familie en hun gewone, normale levensverhoudingen gehaald en zonder enige overgang onder een rigoureus systeem gebracht, dat hun hun ongelukkige toestand en de absolute rechteloosheid zo brutaal mogelijk bewust maakte. In de meeste gevallen namen de militaire autoriteiten zelfs niet eens de moeite, de toestand der gevangenen goed te willen begrijpen. Misschien waren ze in het geheel niet in staat, zich over de gemoedstoestand van die mensen ook maar een enigszins duidelijk beeld te kunnen vormen. In de grond der zaak is dat volkomen natuurlijk, daar ieder militair systeem op blinde gehoorzaamheid en onvoorwaardelijke onderwerping der ondergeschikten is gebaseerd. Voor psychologische studiën en beschouwingen is hier geen plaats. De mens — vooral, wanneer hij het ongeluk heeft, gevangene te zijn — is in de ogen der militaire machthebbers niets dan een dood nummer, zodat wij dan ook in de officiële terminologie niet als mensen, maar als “bodies” werden aangeduid.
Onder deze omstandigheden ontstaat er tussen de gevangenen en de militaire overheid van het begin af aan een kloof, die des te gapender en onoverbrugbaarder moet zijn, naarmate bij de dragers van het militaire gezag te minder de wil of het vermogen aanwezig is, zich in de werkelijke toestand der gevangenen in te denken. Ik heb gedurende mijn gehele gevangenschap maar betrekkelijk weinig officieren aangetroffen, die een uitzondering op deze regel vormden en redelijk probeerden, de gevangenen te begrijpen en nader te leren kennen. En deze weinigen waren geen beroepssoldaten. In elk geval hadden deze mensen zich echter door hun tactgevoel en hun menslievende gezindheid de onbegrensde sympathie en hoogachting der gevangenen veroverd, wat dikwijls in werkelijk roerende vormen tot uitdrukking kwam.
Een interneringskamp als Alexandra Palace met zijn bijna drieduizend burgerlijke gevangenen kon men heel goed met een kleine stad vergelijken met alle takken van haar bestuur, haar klassentegenstellingen en verschillende ambachten. Het gehele verschil was, dat de stad een natuurlijk gegroeid organisme is, waarin iedere medeburger zijn bepaalde werkkring heeft en meer of minder in staat is, met zijn persoonlijke neigingen en behoeften rekening te houden, terwijl de geïnterneerde burgers in het Palace te vergelijken zouden zijn met een bonte chaos van alle mogelijke levens, die plotseling uit hun gewone en vertrouwde verhoudingen waren weggehaald en door hetzelfde machtwoord hierheen waren overgeplant.
Hoewel nu al deze mannen het slachtoffer waren van hetzelfde noodlot, dat hen onverhoeds in dezelfde toestand bracht, was de gevangenschap toch niet in staat, de klassenverschillen en het verschil in ontwikkeling, die hen in het gewone leven van elkaar scheidden, te overbruggen of ook maar enigszins op te heffen. Deze verschillen bestonden ook in het kamp, zij het ook in veranderde vormen, en spitsten zich niet zelden toe tot krasse tegenstellingen. Dit was voornamelijk het geval, als het interne kampbestuur werd toevertrouwd aan personen, die een ruim geweten hadden en het met recht en billijkheid niet al te nauw namen.
Het kan niet worden bestreden, dat een zeker aantal rijke burgergevangenen zich voor het algemeen welzijn van hun medegevangenen zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Velen hunner hadden steeds een gulle hand, als het er om ging, de nood van hun armere lotgenoten te verzachten of hulp te bieden, waar de nood aan de man kwam. Er waren er zelfs een paar, die zich uit eigen initiatief tot mij wendden en mij herhaaldelijk verzekerden, dat ik in dringende gevallen steeds op hen kon rekenen. Dit moeten wij dankbaar erkennen, te meer, daar de grote meerderheid der met aardse goederen gezegende gevangenen zich bijna overal door een gebrek aan sociaal gevoel op de meest onaangename wijze onderscheidde. Voor de meesten van deze lieden was de verzorging van hun lichamelijk welzijn een soort levensroeping. Zij toonden nooit de geringste belangstelling voor de toestand van hun minder welgestelde medegevangenen, op wie ze gewoonlijk in dwaze zelfverheffing laag neerzagen. Met behulp van hun geld kochten zij allerhande voorrechten voor zichzelf, en dikwijls gebeurde dat ten koste van het algemeen welzijn.
Het ligt voor de hand, dat bij drieduizend mensen, waaronder alle sociale klassen en beroepen vertegenwoordigd waren, de gevangenschap de meest uiteenlopende psychische indrukken en gevoelens moest wakker maken. In dit opzicht speelden de vroegere levensverhoudingen van de enkeling een buitengewoon belangrijke rol, daar deze onophoudelijk en bijna onbewust vergelijkingen deed trekken tussen dat, wat is en dat, wat eenmaal bestond. Het is licht te begrijpen, dat een man, die in de maatschappij een grote of ook slechts betrekkelijke welstand genoot, de primitieve en gebrekkige verhoudingen van het leven in het kamp bijzonder hard moesten vallen. En toch had hij in vergelijking met zijn minder welgestelde medegevangenen het grote voordeel, dat hij door zijn financiële middelen verschillende extra dingen kon kopen, waar de grote meerderheid der gevangenen zelfs niet van kon dromen. Het woord van Philippus van Macedonië, dat geen muur zo hoog is, dat een met goud beladen ezel er niet over heen zou kunnen komen, werd ook bij ons bewaarheid, en de meest rigoureuze maatregelen van de militaire autoriteiten vermochten niet, aan dit feit ook maar het minste te veranderen.
Een andere belangrijke omstandigheid was, of de gevangene vroeger een onafhankelijk bestaan had, of wel of bij hem het gevoel van persoonlijke waardigheid bijzonder sterk was ontwikkeld. Voor dergelijke mensen was het dagelijkse appèl, de censuur van hun correspondentie, het vervullen van allerlei militaire voorschriften die zo dikwijls met alle wetten der logica en van het gezonde mensenverstand in strijd waren, en alleen maar uit een volkomen onbekendheid met de werkelijke levensverhoudingen konden worden verklaard, een bron van voortdurend psychisch lijden, die hen niet zelden tot aan de rand van de wanhoop bracht. Een of andere “kleinigheid”, die op de doorsnee gevangene niet de minste indruk maakte, bracht hen voortdurend in de grootste opwinding, en deze onafgebroken gemoedsbewegingen ondermijnden met wrede zekerheid het gehele zenuwgestel van deze ongelukkigen. Men zou wat dat betreft tal van voorbeelden kunnen aanhalen. Maar een omstandigheid, die de gevangene te allen tijde het wrede verschil tussen zijn vroegere leven en zijn gevangenschap tot bewustzijn bracht en dientengevolge zijn gemoedsleven ten sterkste moest beïnvloeden, verdient hier speciaal naar voren te worden gebracht, vooral, omdat haar invloed zich niet alleen op bepaalde groepen van mijn medegevangenen deed gelden, maar op ieder van ons persoonlijk haar stempel drukte. Ik bedoel hier het volkomen ontbreken van enig persoonlijk leven. Niemand, die niet zelf lange tijd geïnterneerd was, kan zich van deze vreselijke misstand een voorstelling maken. Voor hen is het volkomen onmogelijk, een dergelijke toestand in zijn gehele vreselijkheid te begrijpen en de fatale gevolgen daarvan op de juiste waarde te schatten.
Men heeft zeer veel geschreven over de ontzettende gevolgen van de eenzame opsluiting op de gemoedstoestand van de gevangenen, en ik ben de laatste, die aan de kracht der aangevoerde bewijzen zou willen twijfelen. Maar ik aarzel niet te verklaren, dat een jarenlang, eng samenleven van enige duizenden mensen niet minder bedenkelijke gevolgen moet meebrengen dan de eenzame opsluiting. En dit is vooral zo, als het gaat om mannen op rijpere leeftijd, wat immers met de bewoners van het Alexandra Palace over het algemeen het geval was.
De gedachte is op zichzelf al monsterachtig, maar de naakte feiten overtreffen alles, wat de meeste koene fantasie zou kunnen uitdenken. Men stelle zich de toestand voor van een man, die men plotseling uit zijn particuliere leven haalt, en die nu gedwongen is, een, twee, drie of vier jaren met twee-, drie-, vijfhonderd of duizend mensen samen te leven. De ruimten zijn zo zeer overvuld, dat een voortdurende lichamelijke aanraking absoluut onvermijdelijk is. Ligt hij ’s nachts op zijn brits en strekt hij de armen wat te ver op zij uit, dan kan hij dat niet, zonder zijn linker of rechter buurman aan te raken. Hij is nooit ook maar voor een ogenblik alleen. Zelfs de meest discrete en intieme behoeften kan hij niet anders dan in tegenwoordigheid van allen verrichten. Nooit heeft hij tijd, eens een ogenblik rustig na te denken, daar hem iedere mogelijkheid ontbreekt, de voortdurende storingen van zijn omgeving ook maar voor één minuut te ontgaan. Hij zit op zijn brits, om iets te lezen of ergens over na te denken, maar een van zijn buren voelt plotseling behoefte, te timmeren of op een trekharmonica te spelen, of hij geeft voor de honderdste maal weer eens hetzelfde overbekende verhaal over de oorlog ten beste, waarmee hij reeds honderd anderen ontelbare malen heeft verveeld. Daartussen door klinken de liefelijke wijsjes van verschillende grammofoons, waarvan de ene een aria uit “Tristan en Isolde” en de andere de “Alte Dessauer” of “Mädel, ruck, ruck, ruck an meine grüne Seite” speelt.
Het onvermijdelijke gevolg van een dergelijke toestand is de ontwikkeling van een ziekelijke geprikkeldheid, die langzamerhand zich ook van de sterkste naturen meester maakt, en naarmate de gevangenschap langer duurt, steeds angstwekkender vormen aanneemt. De kleinste kleinigheid leidt dikwijls in een oogwenk tot de heftigste beledigingen en niet zelden tot een formele vechtpartij.
Het spreekt vanzelf, dat juist de intelligentste elementen en mensen met een fijn ontwikkeld zieleleven het wreedst onder deze toestanden hadden te lijden. Voor deze mensen was de gevangenschap een onafgebroken kwelling, die niet zelden een volkomen intellectuele verwoesting van de enkeling tengevolge had. Mij waren talloze gevallen bekend, waarin mensen met een fijn besnaard zieleleven mettertijd door een zo hoge graad van geprikkeldheid werden aangetast, dat zij opzettelijk de kampdiscipline met de een of andere kleinigheid overtraden, en rechtstreeks een bestraffing uitlokten, om op deze manier het eindeloze lawaai en rumoer van het kamp een tijdlang te ontvluchten en in de cel tot zichzelf te komen. Anderen schreven aan de commandant, dat hij hen voor enkele dagen in de cel moest sluiten, opdat zij zich tenminste gedurende een paar dagen konden onttrekken aan de ontzettende gevolgen van het voortdurende samenleven met anderen. Ik ben overtuigd, dat een aanzienlijk aantal der intelligentere gevangenen gaarne bereid was geweest, zijn internering door eenzame opsluiting te doen vervangen, zo men tevens de nodige middelen voor intellectuele bezigheid niet had onthouden. In die smartelijke jaren heb ik eerst de vreselijke betekenis van de aantekeningen van Dostojewsky “Uit een Dodenhuis” volledig leren beseffen.
Het sociale instinkt is zonder twijfel een voorname en diep ingewortelde eigenschap van de mens, zonder welke iedere ontwikkeling van ons ras en iedere cultuur ondenkbaar zouden zijn. Maar het is niet het enige instinkt. Men kan de mens in het algemeen een sociaal wezen noemen, maar men kan daarbij niet over het hoofd zien, dat er in hem ook sterke individuele stromingen leven, die op zijn persoonlijkheidsgevoel een onmiskenbare invloed hebben. Hij vervult zijn sociale plichten en zoekt de vreugde en het aangename van het maatschappelijke leven, maar dat altijd slechts onder voorwaarde, dat hem een plaats is geboden — hoe armelijk en bescheiden deze ook moge zijn — waar hij zich regelmatig kan terugtrekken, om zijn private behoeften uit te leven. Zelfs de misdadiger, die de gehele dag samenleeft met zijn lotgenoten, beschikt over zijn cel, waar hij weer tot zichzelf kan komen.
Een volkomen vernietiging van het particuliere leven vergiftigt de beste maatschappelijke verhoudingen en doodt het wederzijdse respect. Mensen, die gedwongen zijn onafgebroken in enge gemeenschap te leven, moeten elkaar op de duur zat worden. Uit het gevoel van verveling ontstaat langzamerhand een directe afkeer, die onder omstandigheden in uitgesproken vijandelijkheid en dodelijke haat kan veranderen. Nooit heb ik deze waarheid zo sterk bevestigd gezien als in de jaren van mijn gevangenschap.
Hoe sterk de behoefte naar een zekere particuliere afzondering onder mijn medegevangenen was ontwikkeld, en hoe deze op dwaalwegen leidde, die tenslotte niets waren dan zelfbedrog, bewijst het volgende voorbeeld. Toen wij in de zomer van 1915 in het Palace aankwamen, werd ons zelfs niet toegestaan, een stoel of kastje naast onze britsen te hebben, waarin wij ons rantsoen brood enz. konden bergen. De commandant, een oude soldaat, waakte met argusogen, dat dit verbod niet werd overtreden. Hierbij werd hij allerminst door boze bedoelingen geleid, want hij was in het algemeen een zeer menselijk type, wiens grillen wij wel is waar onaangenaam moesten voelen, maar die toch nooit kwaad wilde. Hij had echter in die tijd nog geen begrip voor de noden en behoeften van de gevangenen. Langzamerhand was echter de scherpste militaire discipline niet meer in staat, deze toestand te handhaven. De mensen prutsten uit oude kisten tafeltjes, stoelen en kasten, die er wel is waar primitief genoeg uitzagen, en er zeker niet toe hebben bijgedragen, het gezicht van het kamp te verfraaien. Al deze nieuwigheden werden aanvankelijk door de kampleiding bestreden, maar konden toch niet meer worden weggewist, zodat ook de oude commandant zich tenslotte in het onvermijdelijke moest schikken.
In de winter van 1916 begonnen enkelen mijner medegevangenen, rondom hun brits dunne houten geraamten te bouwen, die ze dan met een paar doeken bekleedden, waardoor een dunne scheidingsmuur ontstond, die de verschillende bedden van elkaar scheidde. Deze poging werd in korte tijd door honderden nagevolgd. Het hele kamp kreeg hierdoor een zonderling aanzien, wat de commandant, die als oud soldaat slechts aan rechte lijnen en scherpe afscheidingen gewend was. een gruwel moest zijn. Het gevolg was dan ook, dat de “hutten” verboden werden. Maar het verbod hielp niets. Na enige tijd verscheen een nieuw verbod, maar het aantal hutten nam voortdurend zienderogen toe. Ik sprak er toen eens over met de commandant en trachtte hem de diepere oorzaak van dit verschijnsel, dat zo volkomen in strijd was met alle discipline, duidelijk te maken. Eerst wilde hij er niet van horen en bleef hij aandringen op de verwijdering der “hutten”. Na enige tijd echter werd hij nadenkend en begon de zaak in een ander licht te zien. Kort daarna kwam een ander bevel af, op grond waarvan de “hutten” van acht uur ’s avonds tot zeven uur ’s morgens waren toegestaan. Op deze wijze meende de commandant het kwaad ten minste overdag te kunnen onderdrukken, maar ook dat was vergeefs. De menselijke natuur eiste haar recht en liet zich te langen leste niet meer onderdrukken. Gedurende de laatste tijd van mijn gevangenschap maakte het kamp de indruk van een zigeunerkolonie en had het voor de bezoeker een werkelijk lelijk en afstotend uiterlijk. En toch was geen macht ter wereld meer in staat geweest het bouwen van “hutten” te verhinderen. Iedere poging in die richting zou de mannen eenvoudig tot vertwijfeling hebben gedreven en de meesten zouden zich ongetwijfeld met alle middelen tegen het verbod hebben verzet, om tenminste die tragische en primitieve vorm van een zij het ook fictief “alleen zijn” in stand te kunnen houden.
Om de gedachte van de gevangene tenminste enigszins van zijn troosteloze toestand af te leiden bestond er maar een middel: bezigheid. Zonder enige bezigheid, onverschillig van welke soort, zou een jarenlange gevangenschap eenvoudig onverdraaglijk zijn. In de eerste tijd van de internering trad de behoefte aan bezigheid nog niet zo sterk op de voorgrond. De nieuw-aangekomene is in de eerste tijd volkomen verdoofd door de eigenaardige indrukken van deze nieuwe wereld, waarin hij plotseling is overgeplaatst. De herinnering aan zijn vroegere omgeving, zijn gezin enzovoorts is nog te vers, dan dat hij zich onmiddellijk bij zijn nieuwe toestand zou kunnen aanpassen. Gewoonlijk schrijven ze hun arrestatie toe aan een vergissing van de plaatselijke politie en leven ze in de hoop, dat de zaak wel” spoedig opgehelderd zal zijn en de poort tot de vrijheid zich zal openen. Onder dergelijk zelfbedrog gaan soms weken en maanden voorbij, eer de gevangene de gehele ernst van zijn toestand langzamerhand goed gaat inzien.
Nadat hij zich met de toestanden in het kamp enigermate vertrouwd heeft gemaakt, trekt de ongezonde atmosfeer hem zoetjes aan in zijn ban. Hij begint te tobben, een eigenaardige opwinding, die hij vroeger nooit heeft gekend, maakt zich langzamerhand van hem meester! De verhalen en ervaringen van zijn medegevangenen bespoedigen dit eigenaardige psychische proces nog, tot eindelijk het moment komt, dat de innerlijke onrust zo machtig op hem instormt, dat zijn eigen gedachten hem angst aanjagen. Hij voelt nu, dat er iets moet gebeuren, om deze kritieke toestand te overwinnen, en de behoefte naar enigerlei bezigheid maakt zich gebiedend bij hem geldend. Bij de nieuweling wordt de wens naar enige bezigheid oorspronkelijk nog in het geheel niet bepaald door de hoop op een zekere verdienste of door de innerlijke drang iets te scheppen. Neen, zijn bezigheid is voor hem niet anders dan allereerst een soort opium, dat hem de mogelijkheid geeft, zich tenminste tijdelijk over de troosteloze werkelijkheid heen te zetten. Wel is zelfs de beste en aangenaamste bezigheid niet bij machte, de gevangene over het kwaad der internering heen te helpen, maar zij kan hem de gevangenschap dragelijker maken en haar onvermijdelijke gevolgen verzachten. Hoe meer de enkeling dan ook in de gelegenheid is gesteld, zijn drang naar bezigheid te bevredigen, hoe beter deze hem over de eentonigheid van de slepende uren, dagen en weken heen helpt. Ongelukkigerwijze echter waren de mogelijkheden, die de gevangenen in dit opzicht werden geboden, zo gebrekkig en beperkt, dat slechts een klein deel van mijn medegevangenen in staat was, hun drang naar bezigheid te bevredigen.
Een paar dozijn van mijn medegevangenen hadden tot taak, voor de algemene behoeften in het kamp zorg te dragen. Zij werkten in de keukens, magazijnen en bureaus, anderen zorgden voor het schoonhouden van de toiletten, baden, wasgelegenheden, enz., weer anderen waren als kolensjouwers aangesteld. De mensen kregen voor dit werk een klein loon, een drie tot zeven shilling per week. In de eerste tijd van onze gevangenschap in het Palace waren de gevangenen, welke deze posten bekleedden, vast aangesteld, en het kwam vrij zelden voor, dat er voor hen in de plaats een ander werd genomen. Later echter, toen de behoefte aan bezigheid zich steeds duidelijker deed gelden, werd het verlangen van de armere gevangenen naar deze in het algemeen niet zeer aangename bezigheid steeds groter, zodat de interne leiding zich gedwongen zag, om de zes weken de arbeiders door anderen te vervangen, opdat een groter aantal der gevangenen tenminste voor korte tijd aan het werk kon worden gesteld en zij op die manier de kans kregen, een paar shillings te verdienen. Deze nieuwe maatregelen bezorgde ons veel moeilijkheden en was niet bevorderlijk voor de algemene belangen in het kamp, maar daar ze van twee kwaden het kleinste was, behielp men zich zo goed mogelijk.
Gedurende de laatste tijd van mijn gevangenschap stelden enige Londense firma’s een klein aantal van hun arbeiders weer aan, voornamelijk horlogemakers, graveurs, juweliers en mandenmakers. De mensen werkten in aparte werkplaatsen. Men betaalde hun het contractloon, waar de regering dagelijks een halve kroon (ƒ 1,80) voor kost en inwoning afhield. Bovendien waren er in de “Alexandra Palace Trust” ongeveer honderd vijftig gevangenen, die daar in de tuinen, gedeeltelijk ook voor het verbeteren van wegen en beplantingen aangesteld. Ieder van die mensen kreeg vier shilling en zes pence (ƒ 2,70) per week. Hoewel het gros van deze mensen volkomen zonder middelen van bestaan was, was het niet alleen maar het lage loon, dat hen aantrok, maar in de allereerste plaats de dringende behoefte aan onverschillig welke bezigheid. Wij moeten hier echter opmerken, dat juist de arbeiders, die in de trust werkzaam waren, degenen waren, die zich ook geestelijk het beste hebben weten te handhaven. Het werk buiten het hatelijke prikkeldraad in de vrije natuur werkte kalmerend op de gemoedstoestand en de zenuwen der mensen in en wekte bij hen een meer normale stemming, dan in de overspannen atmosfeer van het kamp mogelijk was.
Alle overige gevangenen, die de wens koesterden, op enigerlei wijze bezigheid te vinden, moesten dit voor eigen rekening doen. Te dien einde werden hun in elk bataljon een paar ruimten als werkplaats ter beschikking gesteld. Een deel der mannen, die daar hun werk verrichtten, waren geschoolde kleermakers, die zich deels met het vervaardigen van nieuwe kledingstukken voor de beter gesitueerde gevangenen bezig hielden, gedeeltelijk verschillende reparatie-werkjes voor hun armere kameraden tegen een geringe vergoeding verrichtten. De meesten van hen hielden zich echter bezig met het vervaardigen van alle mogelijke soorten kleine houtwerkjes, als portret-lijstjes, handschoendozen, cassettes met ingelegde zijkanten, en dergelijke dingen. Weer anderen fabriceerden kinderspeelgoed, ringen, portefeuilles of hielden zich met hout- en beensnijwerk bezig.
Jammer genoeg echter waren de werkplaatsen veel te klein, om ook maar enigszins aan de algemene vraag te kunnen voldoen, zodat slechts een naar verhouding veel te gering aantal mensen daar kon werken. Daarbij kwam nog een andere zware misstand. In de bataljons A en B bevonden zich de werkplaatsen in dezelfde vertrekken, waar de gevangenen moesten slapen en zich moesten ophouden, als het slecht weer was. Daar nu de werkplaatsen veel te klein waren, om allen, die dat wensten, te bergen, ontwikkelde zich in de loop van de tijd bij de mensen de slechte gewoonte, op de bedden te werken. Dat was nu juist niet in overeenstemming met het kampreglement en werd aanvankelijk sterk bestreden. Maar de behoefte aan bezigheid was sterker dan alle voorschriften en reglementen, zodat er eindelijk een tijd kwam, dat men het kwaad niet langer kon beheersen. Ook dit was weer een bewijs, dat de menselijke natuur sterker is dan de dode letter van de wet, en dat iedere verordening, ook als ze uit de beste en verstandigste bedoelingen is ontstaan, een onding is, als ze niet kan worden gehandhaafd.
De ongunstige toestand der werkplaatsen en het werken op de bedden waren oorzaak, dat door het voortdurende hameren, zagen, vijlen enz., het gehele kamp voortdurend met allerhande geluiden was vervuld, die op de duur ieder intellectueel werk onmogelijk maakten, wat vooral in de lange wintermaanden, als de mensen gedwongen waren door de slechte weersomstandigheden het grootste deel van de dag in de bataljonsruimten door te brengen, zo onaangenaam mogelijk merkbaar was!
Zo kwam het, dat door de werkzaamheid van het ene deel van de gevangenen de werkmogelijkheid van het andere deel voortdurend werd gestoord en in vele gevallen volkomen onmogelijk werd gemaakt. Deze beroerde toestand leidde tot voortdurende wrijvingen in het kamp en bracht velen van mijn medegevangenen in een toestand van grote nervositeit, die naarmate de gevangenschap langer duurde, hoe langer hoe onverdragelijker werd. Vooral de oudere mensen hadden onder deze toestanden te lijden. Als een mens een bepaalde leeftijd bereikt, treedt het verlangen naar rust sterker bij hem aan het licht. Hij is minder gevoelig voor de vreugde en het luidruchtige gedoe van het openbare leven en weet de stille rust der eenzaamheid beter te waarderen. Voor de oude mensen was het onafgebroken lawaai in het kamp dan ook een bron van onophoudelijk lijden, die enkelen onder hen tot vertwijfeling bracht. Het kwam niet zelden voor, dat oude heren met tranen in de ogen bij me kwamen, om hun nood te klagen. Maar wat kon ik doen, om ze te helpen? de anderen het werken te verbieden, had niets anders betekend, dan dat de ontevredenheid van het ene gedeelte op het andere was overgebracht. Om tenminste iets te doen, maakte ik de bepaling, dat tussen twee en vier uur geen leven mocht worden gemaakt om de oudere heren een kleine rust te gunnen, waarvoor zij me niet genoeg konden bedanken. Maar zelfs deze kleine beperking mislukte niet zelden door het gebrek aan medeleven van enkelingen.
Het ergste waren diegenen onder mijn medegevangenen er aan toe, die zich met een of ander intellectueel werk wilden bezig houden. In dat opzicht hadden wij hier met moeilijkheden te kampen, die wellicht in geen enkel ander kamp voorkwamen. Het was een prachtig mensenmateriaal, dat zich in 1915 in het Palace had verzameld en dat wat geestelijke bewegelijkheid betrof onvergelijkelijk hoger stond dan alle andere bewoners van het kamp. Daaronder bevond zich ook een groot aantal uitstekende leerkrachten op alle mogelijke gebieden. Toen de oude commandant de mensen drie aparte lokalen voor onderricht- en studiedoeleinden ter beschikking stelde, ontwikkelde zich in korte tijd een actief geestelijk leven. Talrijke cursussen werden ingesteld voor het onderricht in de meest verschillende wetenschappen en in de vreemde talen, die door meer dan zevenhonderd leerlingen werden bezocht. Het was vooral Dr. Simonis, een man van veelomvattende kennis en een hoogstaand mens, die zich ten zeerste verdienstelijk had gemaakt met de organisatie van het ontwikkelingswerk. Het gelukte hem, alle voorhanden krachten in het werk te betrekken en planmatig samen te vatten. En wat hij was begonnen, werd later door Dr. Michaels en zijn talrijke medewerkers op gelukkige wijze voortgezet. Naast het onderwijs hield men wetenschappelijke voordrachten, die zich met de meest uiteenlopende onderwerpen bezig hielden. De leraren wijdden zich met groot genoegen en overgave aan hun werk en ze werden rijkelijk beloond door de vlijt en de geestelijke bewegelijkheid van hun leerlingen. In verloop van zes maanden had zich op deze wijze een kleine hogeschool ontwikkeld, die de trots van het kamp was.
Maar toen trof de jonge onderneming de eerste slag. Een deel der leraren werd naar het eiland Man overgeplaatst en met hen een groot aantal leerlingen. Die klap was moeilijk te herstellen, maar toch deden de leiders van het instituut hun uiterste best om de gapende leegte weer aan te vullen en hun werk voort te zetten. Maar nog niet ten volle twee maanden later kwam de tweede slag. Het was weer het eiland Man, dat zijn offers opeiste. Nog een tweede en een derde maal gelukte het de organisatoren, de met geweld uit elkaar gerukte leden weer met grote moeite aan elkaar te binden, om het geheel tenminste tot op zekere hoogte in stand te houden. Maar de toestand was onhoudbaar geworden en een nieuwe en laatste slag vernietigde alles grondig. De leraren, die nog over waren gebleven, hadden de lust verloren, de hopeloze strijd nog verder te voeren en de leerlingen ging het niet beter. Ook waren de nieuwelingen niet meer mensen van het zelfde kernachtige slag als de kameraden, die wij hadden verloren. Meer dan zes maanden lang bestonden er in het kamp helemaal geen scholen meer. Maar daar men de gevangenen, die zich intellectueel wilden ontwikkelen, in de bataljons B. en C. de schoolruimten niet had ontnomen, hadden tenminste de enkelingen een stil hoekje, waar ze zich aan hun studie konden wijden, zonder door het eeuwige kamplawaai te worden gestoord.
Eerst in het eind van het jaar 1916 werd een nieuwe poging gedaan om de scholen weer aan de gang te brengen. Een deel der oude leraren namen, samen met nieuwe krachten die intussen in het kamp waren gekomen, het initiatief, om iets nieuws tot stand te brengen. Wij hadden het dan ook aan de energie en het organisatietalent van deze mannen te danken, dat de nieuwe onderneming zich in korte tijd krachtig ontwikkelde. Er waren nu weer cursussen, waar ieder de mogelijkheid werd geboden, zich in vreemde talen of in bepaalde takken van wetenschap te onderrichten. Een Spaanse en een Franse conversatie-club werden in het leven geroepen, bovendien vonden nog voordrachten plaats over Duitse literatuur, staathuishoudkunde en andere onderwerpen — kort en goed, de nieuwe instelling verheugde zich in een gezonde en krachtige groei.
Ongeveer zes maanden lang konden de zaken zich rustig ontwikkelen, toen een nieuw noodlot de cursussen bedreigde. Ditmaal was het niet het spook van het eiland Man, dat haar bestaan bedreigde, maar een andere oorzaak. De ongelukzalige repatriëring, die voor honderden geïnterneerde burgers tot een eindeloze tragedie uitgroeide, werd voorbereid. Uit alle kampen werden mensen naar ons kamp gestuurd, die binnen korte tijd naar Duitsland zouden gaan. Zo werd het kamp voortdurend dichter bevolkt, tot men zich ten laatste gedwongen zag, ook in de lokalen die tot dusverre uitsluitend als cursussen leeskamer hadden dienst gedaan, bedden te plaatsen. Men zei ons, dat het hoogstens voor twee of drie weken zou zijn. Maar de weken werden tot maanden en de maanden werden een jaar en nog altijd was het einde niet te zien. Voor het hele onderricht, evenals voor het intellektuele leven in het algemeen in het kamp, was dit een zware slag. Gedurende de zomermaanden konden leraren en leerlingen met moeite voor enkele uren in de bezoekkamers van de “Eastern Hall” worden ondergebracht. Maar toen het koudere jaargetij begon, moesten de scholen geheel en al van haar zegenrijke werkzaamheid afzien, daar het volkomen uitgesloten was, in de koude kamers te werken. Na december 1917 hadden de cursussen praktisch opgehouden te bestaan en de stemming onder de intellectueel werkzame kringen van het kamp was zeer gedrukt. Men verklaarde ons wel herhaaldelijk, dat de Duitse regering voor de onbegrijpelijke vertraging in de repatriëring verantwoordelijk was, maar dat was een zwakke troost voor de betrokkenen. Feit bleef, dat het geestelijk leven in het kamp bijna geheel was gedood, doordat honderden van onze medegevangenen waren gedwongen, van iedere intellectuele bezigheid af te zien, omdat men hun iedere mogelijkheid had ontnomen, hun studie voort te zetten.
Daarbij kwam nog een andere omstandigheid, die er onnoemelijk veel toe heeft bijgedragen, de verbittering onder het intellektuele element te bevorderen. In 1916 was de heer Nuel, de vertegenwoordiger van de “Young Man’s Christian Association” met Dr. Simonis en de interne kampleiding in verbinding getreden, wat tengevolge had, dat genoemd lichaam zich verplichtte, een apart gebouw in te richten, dat uitsluitend voor onderricht- en studie-doeleinden zou worden gebruikt. De heer Nuel had de oude schoollokalen, die ons in het kamp ter beschikking stonden, zelf in ogenschouw genomen en was tot de overtuiging gekomen, dat deze in geen enkel opzicht aan de eisen voldeden. En toch, wat hadden de gevangenen er later niet voor gegeven, als met hun tenminste die primitieve en ongemakkelijke lokalen had laten houden?
Na rijp beraad besloot de Y.M.C.A. een som van duizend pond sterling beschikbaar te stellen, om een gebouw op te richten, dat aan alle eisen behoorlijk zou kunnen voldoen. De Y.M.C.A. bood aan, het benodigde bouwmateriaal te leveren en later voor de inrichting en aankleding der lokalen zorg te dragen, terwijl de gevangenen zich verplichtten, het gehele werk zelf uit te voeren. Een geïnterneerde architect, Günther genaamd, ontwierp een plan voor het gebouw en belastte zich met de technische leiding der uitvoering. Aanvankelijk boden zich genoeg vrijwilligers voor dit werk aan. Eerst later, toen men de meesten van deze mannen naar het eiland Man had verbannen, betaalde men degenen, die hun plaats innamen, een paar shilling per week, die gedeeltelijk door de gevangenen zelf, gedeeltelijk door vrienden van Dr. Simonis werden betaald.
Door een lange reeks van omstandigheden werd het bouwen meer dan normaal vertraagd. Dit lag gedeeltelijk aan het feit, dat het, zolang de oorlog duurde, niet gemakkelijk was, aan het benodigde materiaal te komen, zodat Günther en zijn mannen dikwijls weken lang moesten wachten, voor ze het werk weer konden opnemen. Verder was Günther gedwongen, na ieder transport naar het eiland Man nieuwe mensen in te werken, waardoor natuurlijk veel tijd verloren ging. Er waren er ook velen, die de jongen bouwmeester ervan beschuldigden, het werk opzettelijk te hebben gerekt, om zodoende te vermijden, dat men hem naar het eiland zou sturen, want hij was ongetrouwd. Günther bestreed dit, maar er kan toch wel enige waarheid in deze opvatting hebben gescholen en dat was, van zuiver menselijk standpunt bezien, ook wel te begrijpen. Kort en goed, de zaak duurde tot Kerstmis 1917!
Toen men nu eindelijk zover was, probeerde de nieuwe commandant eerst, in het gebouw regeringswerkplaatsen in te richten. Slechts door ons energieke protest bij de heer Nuel kon dit worden verhinderd.
De gezamenlijke leraren hadden reeds een gedetailleerd plan uitgewerkt, hoe men de verschillende lokalen overdag wilde gebruiken, toen de commandant plotseling bekend maakte, dat het gebouw na het avondappèl, dat in de wintermaanden reeds tussen vier en vijf uur ’s middags plaats vond, niet mocht worden gebruikt. Op die manier konden de lokalen slechts vier uur per dag voor onderricht en particuliere studie worden gebruikt. Nu waren juist de wintermaanden voor de studie het meest geschikt, daar de gevangenen in die tijd van het jaar de behoefte, de troosteloze leegte van hun bestaan te overwinnen, dubbel sterk gevoelden. Daarom hadden de leraren en het bestuur van de turnvereniging de commandant in november al verzocht, de lokalen van het nieuwe gebouw, die klaar waren, reeds in gebruik te mogen nemen, maar dit even verstandige als gerechtvaardigde verz werd kort en goed geweigerd.
En nu kwam de laatste slag — het verbod, de nieuwe lokalen na het avondappèl te gebruiken. Daardoor waren alle verwachtingen van de onderwijzers en hun driehonderd leerlingen evenals die van vele andere gevangenen met één slag vernietigd en het intellektuele leven in het kamp ter dood veroordeeld.
Het is nauwelijks te beschrijven, welke invloed deze zinneloze maatregel op de mentaliteit van de mannen had. Er werd een verbittering in het leven geroepen, die nooit meer kon worden overwonnen en die des te dieper moest gaan, daar de mensen wisten, dat in de andere kampen de lokalen van de Y.M.C.A. de gehele dag door, tot over negenen ’s avonds, mochten worden gebruikt. Ook had men in de Engelse pers de berichten over het gebouw der Y.M.C.A. in Ruhleben gelezen. Dit bestond reeds vanaf 1915 en de Engelse burgergevangenen hadden daar een kleine universiteit gesticht, waar ze zelfs gelegenheid kregen, examens af te leggen. Onder die omstandigheden was het niet te verwonderen, dat de mensen langzamerhand in een toestand geraakten, waardoor het steeds moeilijker werd, verstandig met ze te spreken.
Sinds tien weken waren alle cursussen gesloten, de turnvereniging en andere organisaties dreigden uiteen te vallen, omdat de mannen niet de beschikking hadden over een lokaal, dat hun in staat had gesteld zich op de een of andere wijze nuttig bezig te houden. En daar stond een afgewerkt gebouw, klaar, goed ingericht en speciaal voor dit doel geschapen en het kon niet in gebruik worden genomen, omdat een brutaal machtsgebod, dat met ieder gezond verstand in strijd was, de gevangenen dit verhinderde. Het hele geval had een onbetaalbaar materiaal kunnen worden voor een humoristische geschiedenis a la Mark Twain, als de gevolgen niet zo buitengewoon tragisch waren geweest.
Bovendien was er voor die onzinnige maatregel niet de minste reden. De bewering van de commandant, dat een bezoek aan het nieuwe gebouw gedurende de avonduren eventuele ontvluchtingspogingen in de hand zou werken, was al even dwaas als het verbod en buitengewoon tekenend voor de mentaliteit van de man zelf. Hij had niet het minste begrip van de noden en behoeften der gevangenen. Zijn geestelijke bekrompenheid was zo groot, dat hij ook nooit een poging deed, om deze te leren kennen. De oude commandant ondersteunde iedere poging der gevangenen, zich op de een of andere manier bezig te houden, want hij wist maar al te goed, dat bezigheid het enige middel was, dat de mensen de gevangenschap dragelijk kon maken. Hij interesseerde zich voor de ontwikkeling der sportverenigingen in het kamp en verzuimde nooit een gelegenheid, om persoonlijke aanwijzingen in die richting te geven. Hij was er zich volkomen van bewust, wat de scholen voor de gevangenen betekenden, vooral voor de jongeren onder hen, in wie het verlangen, iets te leren, nog sterk ontwikkeld was.
De oude commandant hield nooit inspectie, zonder ook aan de cursussen een bezoek te brengen en een paar woorden met de leraren te wisselen. Hij sprak met de bataljonsleiders over alle instellingen in het kamp en was steeds bereid, zoveel hij maar kon aan de drang der gevangenen, om bezigheid te hebben, te voldoen.
De nieuwe commandant had niet de minste belangstelling voor deze dingen. Zij waren hem volkomen onverschillig en het zou nooit in zijn hoofd zijn opgekomen, er eens met de bataljonsleiders over te spreken. Men had soms zelfs de indruk, dat hij maar niet kon begrijpen, waarom de mensen zich met dergelijke dingen bezig hielden. Bij de inspectie ging hij nooit de leskamers binnen. Met de leraren sprak hij alleen dan, als ze met het een of ander verzoek bij hem kwamen, waaraan hij slechts uiterst zelden gehoor gaf. Ik ben overtuigd, dat deze man zelf nooit behoefte heeft gehad aan een of andere intellektuele bezigheid. Daardoor was het hem ook blijkbaar onmogelijk, te begrijpen, dat in anderen een dergelijke behoefte wel leefde en dan nog wel in gevangenen. Zo lang hij zijn Trinneman had, kon het hele kamp hem gestolen worden.
Het gebouw van de Y.M.C.A. werd een voorwerp van bittere spot in het kamp. Er waren mensen, die woedend werden, zo gauw men daarover begon. Ik kende talloze ontwikkelde mensen onder mijn medegevangenen, die zich steeds door een verstandig en redelijk oordeel onderscheidden. Maar door de vele teleurstellingen en vooral door het laatste verbod van de commandant, die de mannen verbood, het nieuwe gebouw na het avondappèl te betreden, waren die mannen in een staat van verbittering geraakt, die hen meermalen tot de zonderlingste gevolgtrekkingen bracht. Zo verklaarde mij eens een zeer intelligente heer, dat de Engelse regering blijkbaar de bedoeling had, alle geestelijke pogingen van de Duitse burgerlijke gevangenen systematisch te onderdrukken om te verhinderen, dat de kennis, die dezen in de gevangenschap eventueel konden verwerven, later aan de Duitse staat ten goede zouden komen.
Ik probeerde hem van het ongerijmde van een dergelijke opvatting te overtuigen door er hem onder andere op te wijzen, dat de gebouwen van de Y.M.C.A. in het interneringskamp in Knockaloe toch onbeperkt ter beschikking van de geïnterneerden stonden, zodat men dus niet goed kon spreken van een dergelijke bedoeling bij de Engelse regering. De man was echter niet van zijn mening af te brengen en dacht tenslotte, dat, zo men dan al misschien niet van een bepaalde opzet kon spreken, men toch moest toegeven, dat de ervaringen, die wij tot dusverre hadden opgedaan, een dergelijke verdenking volkomen rechtvaardigden.
De oorzaak van het kwaad lag in het gehele systeem. Het wel en wee van ongeveer drieduizend mensen lag geheel en al in handen van een enkelen man, die naar eigen willekeur zijn beslissingen kon nemen. Is deze man een breed aangelegd type, die in de gevangenen in de allereerste plaats mensen ziet, die niet door eigen schuld in deze toestand zijn gekomen, dan zal hij volkomen vanzelfsprekend aan hun billijke wensen en behoeften tegemoet komen. Daardoor worden vele onaangename wrijvingen vermeden en de verbittering der mensen, die een onvermijdelijk gevolg is der gevangenschap op zichzelf, krijgt tenminste geen persoonlijk cachet.
Maar waar vindt men dergelijke mannen? Ze zijn buitengewoon zeldzaam en het militaire systeem is wel allerminst geschikt, om dergelijke karakters te ontwikkelen. In de meeste gevallen is de commandant nu eenmaal niet zo breed van aanleg en vrij van vooroordelen en de dode letter van zijn ordonnanties is voor hem van groter betekenis dan het gevoel van menselijkheid. De gevangenen zijn voor hem in het beste geval gewezen mensen, dode nummers, die niet meer meetellen. Daardoor begrijpt hij ook niet welke verderfelijke invloed ieder zinneloos bevel op de gemoedstoestand van de gevangenen moet uitoefenen. Hoewel hij de mensen bijna dagelijks onder de ogen heeft, heeft hij niet het flauwste vermoeden, wat er in deze mannen innerlijk omgaat en hoeveel verborgen tragedies zich hier iedere dag afspelen, waaraan hij en zijn officieren in de meeste gevallen achteloos voorbij gaan. Het is maar zelden een boze wil, die de gevangenen dagelijks het leven verbittert — de Trinnemans zijn gelukkig niet zeer talrijk — maar het absolute gebrek aan begrijpen der militaire autoriteiten, dat zich als een dikke muur tussen hen en de gevangenen plaatste. En deze toestand was, zoals reeds gezegd, een gevolg van het systeem der internering zelf.
In de zomer van 1916 deed de oude commandant een poging, de gevangenen een stuk land voor tuinbouw ter beschikking te stellen. Iedere man, die lust en liefde voor deze arbeid had, kreeg een zogenaamde “plot” van ongeveer 65 vierkante voet toegewezen, die hij naar zijn eigen smaak kon bebouwen. Jammer genoeg was het stuk grond, dat men voor dit doel beschikbaar had gesteld, niet zeer groot, zodat maar tachtig man met “plots” bedacht konden worden, de poging werd echter met zoveel succes bekroond, dat men het volgende jaar de gevangenen vierhonderd “plots” ter beschikking stelde, en toch was de vraag nog veel groter. De mensen waren bijna de gehele dag in hun tuintjes bezig, en hoewel het stukje land, dat ieder hunner moest bewerken, belachelijk klein was, waren de prestaties dikwijls verwonderlijk. Velen kweekten niets dan bloemen, en hadden daarin geweldig veel plezier.
De meesten echter waren praktischer aangelegd en plantten sla, radijs en zelfs tomaten. Het was een genoegen, deze mensen aan het werk te zien. De sombere en vermoeide gelaatsuitdrukking, het karakteristieke gevolg van de gevangenschap, was door een rustig en onbezorgde vervangen. Geen enkele arbeid had op de gevangenen een zo weldadige invloed als die in de vrije natuur, wat men vooral gedurende de eindeloze grauwe wintermaanden het beste kon zien.
Naarmate de gevangenschap langer duurde, trad de behoefte aan bezigheid bij mijn medegevangenen onmiskenbaar op de achtergrond. De verschillende sportverenigingen verdwenen langzamerhand hoe langer hoe meer, waartoe de vreselijke voedseltoestanden, die voortdurend slechter werden, belangrijk hebben bijgedragen. Maar ook het verlangen naar intellectuele bezigheid verlamde steeds meer en maakte plaats voor een loden onverschilligheid, die zich bij velen tot een volkomen stompzinnigheid ontwikkelde. Concerten en voordrachten werden slecht bezocht. De zware druk van de gevangenschap vervolgde de mensen overal en doodde langzaam maar zeker elke belangstelling in hen.
Slechts één instelling maakte een uitzondering op deze treurige regel — de bioscoop. De bioscoop werd in 1916 in het kamp ingevoerd en door de meesten der gevangenen met blijdschap begroet. Voor ons waren de bioscoopavonden er intussen niet slechts als amusement, zij leverden ons ook een behoorlijke verdienste op, die ten bate van de keuken werd gebruikt. Voor de films moesten wij natuurlijk betalen, en wij hadden talrijke moeilijkheden met de censuur. Lange tijd was er maar één voorstelling in de week, die altijd uitstekend werd bezocht. En toen wij later twee bioscoopavonden per week invoerden, werd het bezoek zeker niet minder. De oorzaak hiervan is trouwens gemakkelijk te vinden. Het was zeker niet in de allereerste plaats de aantrekkingskracht, die de bioscoop op zichzelf op de mensen uitoefende, te meer daar de films, die men ons toestond, in verreweg de meeste gevallen slechts de meest banale rommel brachten, die men zich maar kon denken. Neen, hierbij kwam nog een innerlijke oorzaak, die van groot belang is. Geen andere bezigheid of werkzaamheid, onverschillig welke, was in staat, de gevangene zijn omgeving zo volkomen te doen vergeten als de bioscoop. Of hij in de werkplaatsen werkte of de cursussen bezocht, of hij een of andere sport beoefende of naar de klanken der muziek luisterde, altijd was er iets, dat hem de enge grenzen der gevangenschap voortdurend deed gevoelen. Misschien was ook de bioscoop niet in staat, dit onaangename gevoel te overwinnen, maar toch bevrijdde zij de gevangene nog het meest van alles van de drukkende ban van zijn dagelijkse omgeving. Zij was om zo te zeggen een verbinding met de buitenwereld, die wel is waar slechts op zelfbedrog berustte, maar die hem desniettegenstaande de eentonigheid van de grauwe werkelijkheid gemakkelijker deed vergeten dan elke andere bezigheid.
In zijn gedachten leefde hij zelf in de landschappen, die aan zijn ogen voorbij trokken, hij zag zichzelf in het gewoel op de perrons, reisde met schepen en spoorwegen en had persoonlijk deel aan het drama, dat zich voor hem afspeelde. Wat het sprookje is voor het kind, dat is voor de gevangene de bioscoop. Ik kende tal van mensen, waaronder verschillende kunstenaars, die buiten het kamp principieel geen bioscoop bezochten en volkomen vijandig tegenover deze nieuwe instelling stonden, omdat ze daarin terecht of ten onrechte een gevaar voor de werkelijke kunst zagen. In de gevangenschap echter werden zij stelselmatig bioscoopbezoekers. Na iedere voorstelling spraken zij wel is waar het meest vernietigende oordeel uit over datgene, wat ze gezien hadden en bezwoeren bij hoog en bij laag, dat dit de laatste voorstelling zou zijn geweest, die ze bijwoonden, maar de volgende maal kwamen ze toch regelmatig weer opdagen. Zij waren ondanks alles aan dezelfde innerlijke drang onderworpen als hun overige lotgenoten en het zuiver menselijke oefende op hen tenslotte toch een grotere aantrekkingskracht uit dan het abstracte kunstbegrip.
Maar dat zijn allemaal dingen, die men zich eerst veel later volkomen bewust wordt.
De internering in Holland. — Een lelijke streek. — Op de repatriëringslijst naar Duitsland. — De laatste voordracht. Afscheidsscènes. — Majoor Mott en luitenant Marley. — Afscheid van het Palace. — ln Spalding. — De laatste tonelen in Boston. — Aan boord van de Sindora. — Aankomst in Rotterdam. — Mijn ontvluchtingspoging. — In Duitsland. — Gebeurtenissen in Goch. — Uitgewezen. — Bij Domela Nieuwenhuis. — Einde.
Omstreeks dezelfde tijd, dat de uitwisseling van Duitse en Engelse krijgsgevangenen eindelijk een feit was geworden, was ook nog een andere overeenkomst tussen de beide regeringen in orde gekomen, waarover men reeds lange tijd had gesproken. De vreselijke uitwerking, die de lange gevangenschap op de geestestoestand der geïnterneerden had, was zo onmiskenbaar, dat men eindelijk toch ook in de toonaangevende kringen ging inzien, dat er iets moest gebeuren, om een catastrofe te verhinderen. Onder de uitgewisselde gevangenen waren aan beide zijden talrijke mannen, die gedurende hun internering volkomen geestelijk versuft en afgestompt waren. Dit schrikwekkende verschijnsel had misschien toch het geweten van de machthebbers bij beide partijen wakker geschud, zodat men overeen was gekomen, gevangenen, die reeds vanaf het begin van de oorlog hun leven achter prikkeldraad en tralies hadden moeten doorbrengen, maar in de eerste plaats hen, bij wie een medisch onderzoek een hoog gespannen nervositeit en psychische storingen kon vaststellen, in een neutraal land te interneren, waar zij door betere levensverhoudingen en een grotere persoonlijke vrijheid gelegenheid zouden krijgen, zich van de gevolgen der gevangenschap te herstellen.
Eind januari werd ons voor het eerst bekend gemaakt, dat gevangenen, die meenden, op grond van hun gezondheidstoestand het recht te hebben in Holland te worden geïnterneerd, zich voor een medisch onderzoek moesten aanmelden. Het eerste onderzoek werd voorlopig door de Engelsen dokter in het kamp verricht. Daarna werden zij, die de dokter daarvoor in de termen vond vallen, nog eens door een dokter van het Ministerie van Binnenlandse Zaken onderzocht, die dan besliste, welke namen op de zogenaamde “Hollandse lijst” zouden worden geplaatst. Op deze eerste oproep hadden zich onmiddellijk een paar honderd gevangenen aangemeld, waarvan in elk geval slechts een klein aantal in aanmerking kwam, daar het gros der mannen uit het grote interneringskamp van Knockaloe werden genomen, waar de toestanden, zoals bekend was, nog veel slechter waren, dan bij ons.
Ik bevond mij omstreeks die tijd in een weinig benijdenswaardige positie. Een hardnekkige maagkwaal, die ik in de gevangenschap had opgelopen, had mij gedwongen, weer een paar weken mijn toevlucht te zoeken in ’t hospitaal. Ik kon geen eten meer inhouden, zelfs verdunde melk wilde mijn maag niet meer verdragen. De oude Dr. Dove, een goede en menslievende man, gaf zich alle moeite, mij weer op de been te helpen. Na drie weken was ik dan ook zo ver, dat ik mijn werkzaamheden in het bataljon weer kon opvatten, maar ik voelde, dat mijn vroeger zo onverwoestbare gezondheid sterk had geleden. Inderdaad moest ik mij dan ook in Amsterdam aan een uiterst pijnlijke operatie onderwerpen, om het kwaad meester te worden.
Maar erger dan dat lichamelijke lijden was de psychische depressie, die toentertijd zwaar op mij drukte en misschien door mijn ziekte nog werd bevorderd. Alle pogingen van mijn vrienden buiten het kamp, om de vrijlating van mijn vrouw te bewerkstelligen, waren misgelopen, zodat ons niet de minste hoop was overgebleven. Milly hield zich nog altijd dapper, maar uit haar brieven kon ik de innerlijke verbittering voelen, die de teleurgestelde verwachtingen bij haar hadden achtergelaten. De gedachte, dat ik, onverschillig wat, iets moest doen om een uitweg uit die onverdraaglijke toestand te vinden, vervolgde me onophoudelijk, maar over dat, wat er gebeuren moest, kon ik met mezelf niet tot klaarheid komen. Reeds in december, toen het probleem van de internering van burgerlijke gevangenen in neutrale landen tastbaarder vormen scheen aan te nemen, had ik met Dr. Vischer van het Zwitserse gezantschap, die toen afscheid van ons nam en naar Zwitserland terugkeerde, ruggespraak over deze zaak gehouden. Ik vroeg hem, of men de vrouwen der geïnterneerden, die op raad van de artsen in neutrale landen zouden worden ondergebracht, zou toestaan, haar mannen te volgen. Dr. Vischer was van mening, dat die waarschijnlijkheid zeer zeker bestond. Reeds toen was in mij de gedachte opgekomen, tot dit laatste middel mijn toevlucht te nemen. Maar toen later weer week na week verstreek, zonder dat men in deze aangelegenheid een stap verder was gekomen, liet ik ook deze hoop varen.
Nu echter was het lang omstreden plan tot uitvoering gekomen. Een klein gedeelte van mijn medegevangenen was reeds naar Holland vertrokken en had ons daar vandaan de beste berichten gezonden. Het kamp van de in Holland geïnterneerde Duitse burgers bevond zich in de onmiddellijke nabijheid van Hattem, een plaatsje niet ver van Zwolle. Wie voldoende middelen had, kon op zichzelf wonen. De onbemiddelden werden in barakken ondergebracht, konden echter overdag het kamp verlaten en in de gehele omgeving rondzwerven. De verzorging was heel goed en vooral na de vreselijke jaren der gevangenschap moest de mensen het verblijf hier een paradijs toeschijnen.
Reeds half februari vertrok een tweede transport naar Holland. Daarna zou nog slechts een transport worden weggezonden, daar in totaal maar zestienhonderd man in Holland konden worden ondergebracht. Ik had ernstig met mijn beide jongens gesproken en ook met mijn vrienden en verwanten, die mij kwamen bezoeken, ruggespraak gehouden. Allen hadden mij met grote beslistheid aangeraden, de gelegenheid waar te nemen en mij voor Holland aan te melden. Had ik enige zekerheid gehad, dat men Milly zou toestaan, mij te volgen, dan had ik mij zeker geen ogenblik bedacht, maar daar ik in dat opzicht niet de minste zekerheid had, aarzelde ik telkens en telkens weer. Nu was er nog maar een kans. Verzuimde ik deze gelegenheid, dan was er voor afzienbare tijd geen hoop meer. En dus gaf ik aan de aandrang van mijn beide jongens en van mijn lieve vrienden gehoor en meldde mij aan voor Holland. Het medisch onderzoek viel gunstig uit en Dr. Dove zei me, dat ik er met zekerheid op kon rekenen, op de lijst te komen. Had ik van te voren gelegenheid gehad, alles grondig met Milly te bespreken, dan zou mij de beslissing veel gemakkelijker zijn gevallen. Maar onze correspondentie nam een dergelijke tijd in beslag, dat daaraan in het geheel niet viel te denken. Ik moest het dus aan haar zusters over laten, haar bij het eerstvolgende bezoek alles te verklaren.
De vijfde Maart verscheen de lijst van de namen van hen, die naar Holland zouden vertrekken. Mijn naam was er niet bij. Kort daarna werden ook de laatste repatriëringslijsten voor Duitsland op het zwarte bord aangeplakt, waarop mijn naam bovenaan voorkwam. Ik vroeg me af, wat dat zou kunnen betekenen. Was hier een vergissing in het spel of ging het om een intrige van de politieke politie? Ik was mij volkomen bewust, wat een repatriëring onder de gegeven omstandigheden voor mij zou betekenen. Men zou mij in Duitsland, zo lang de oorlog duurde, zeker niet op vrije voeten hebben gelaten, maar zou mij in een of andere kazemat of gevangenis hebben begraven, waar ik van mijn verwanten en de gehele wereld zou zijn afgesloten. Maar wat moest ik doen? Ik kon wel is waar tegen mijn repatriëring naar Duitsland protesteren en de commandant verzoeken, mijn naam van de lijst te schrappen. Dat wilde ik echter niet, want ik wilde de man nergens mee lastig vallen. Bovendien had ik een eventuele weigering als een persoonlijke belediging moeten beschouwen. Ik troostte mij dus met de gedachte, dat we toch in elk geval door Holland heen moesten en ik kon me niet voorstellen, dat men mij zou kunnen dwingen, naar Duitsland te reizen, als ik in Holland wilde blijven. Ik besprak de zaak met mijn zoon en verschillende vrienden, maar zij waren allen van dezelfde mening. Wij hadden niet het flauwste besef, dat de oorlog alle verhoudingen op het vasteland van Europa had onderste boven geworpen en ook de zogenaamd neutrale landen in zijn ban gevangen hield.
De zesde maart hield ik mijn laatste voordracht in het theater; het was de honderd drie en negentigste. Toen ik aan het eind een paar persoonlijke woorden sprak, om van mijn toehoorders afscheid te nemen, lag er een zware rouwstemming over de gehele vergadering. Mij zelf was het zwaar te moede, want in de loop der lange maanden had zich tussen deze mannen en mij een innige verhouding ontwikkeld en velen hunner waren mij ook menselijk zeer verwant geworden.
De volgende dag bezochten mij Milly’s zusters Polly en Rosé met de kleine en mijn oude vrienden Lazar en Milly Sabelinsky, om afscheid van mij te nemen, want het was ons medegedeeld ,dat het transport der mensen, die voor Holland en Duitsland bestemd waren, reeds in enkele dagen zouden vertrekken. Het was een droevig afscheid. Ik voelde mij zo innig verbonden met de lieve vrienden, waarmee ik de laatste jaren lief en leed had gedeeld, dat mij het scheiden werkelijk niet licht viel. Vooral deed mij de gedachte leed, dat ik de kleine waarschijnlijk in lange tijd niet meer zou zien. Wel wist ik, dat hij onder goede hoede achterbleef, maar hier had ik tenminste de gelegenheid gehad, de kleine moedige baas om de veertien dagen een paar uur te zien. Maar ook dat moest worden overwonnen.
Kort na het bezoek werd ons medegedeeld, dat we reeds de negende maart naar het repatriëringskamp in Spalden zouden worden overgebracht. Onze medegevangenen organiseerden te onzer ere een groot afscheidsfeest in het kamp, maar die avond wilde de rechte stemming niet komen. Tal van wakkere kerels, die zich voor het gehele kamp uiterst verdienstelijk hadden gemaakt, zouden nu vertrekken, onder hen ook Fritz Poppe, de bataljonschef van C, en ieder vermoedde reeds van te voren, wat de toekomst hier zou brengen. Toen ik aan het einde van het feest het woord nam, om de achterblijvenden lotgenoten nog een paar hartelijke woorden tot afscheid te zeggen, voelde ik eerst goed, wat ik al die tijd voor die mensen was geweest. Ik zag al die zorgelijke en smartelijke gezichten stom op mij gericht en las in de matte glans van de ogen, wat er in de ziel van ieder van hen omging. Velen der ouderen gaven zich niet de minste moeite, hun tranen te weerhouden.
Ik sprak tot hen met enkele eenvoudige woorden en bezwoer hen, de moed niet te laten zakken, daar de vreselijke katastrofe immers niet eeuwig kon duren. In de eerste plaats deed ik een beroep op ze, de veroveringen, die wij ons door onophoudelijke en taaie strijd in de loop der jaren hadden verworven, niet lichtzinnig prijs te geven, daar zij slechts op die wijze kans hadden, het moeilijke leven, dat ze misschien nog te wachten stond, te boven te komen. En eindelijk wenste ik hun het allerbeste en sprak ik de hoop uit, dat ieder van hen een aangename herinnering aan mij zou bewaren. Toen ik geëindigd was, stonden zij allen van hun zitplaatsen op en trokken zij in lange rijen langs me heen, om nog een laatste handdruk te wisselen. Toen ik eindelijk in mijn bureau terug was gekomen, vond ik daar de oude leraar Scharf, die daar op mij wachtte, om afscheid te nemen. De vochtige ogen van de dapperen kerel vertelden mij alles. Ik was diep onder de indruk van de tedere aanhankelijkheid van dien bijzonderen man, die steeds bescheiden zijn weg ging en nu was gekomen, om mij nog eenmaal alleen de hand te drukken.
Zo was eindelijk de nacht aangebroken. De lichten brandden laag en rondom heerste een diepe stilte. Mijn lotgenoten lagen al lang op hun harde britsen, hoewel velen hunner die nacht geen rust konden vinden. Ik zat nog steeds met mijn zoon en Kareltje in het bureau van het bataljon. Wij zaten zachtjes te praten, om de anderen niet te storen, toen plotseling een gezang ons oor trof. Het waren onze beste kameraden van de zangvereniging, die het zich niet lieten ontnemen, mij op een zo laat uur nog een afscheidslied toe te zingen.
Mij echter drukte het loodzwaar op de ziel. Hoewel ik niet de minste slaap had, voelde ik mij toch moe en overspannen na al de afscheidstonelen van de vervlogen uren. Ik wist, dat mijn medegevangenen zeer op mij gesteld waren, maar toen heb ik gevoeld, hoe sterk de band was, die mij met hen had verbonden. Ik dacht met een zekere schaamte aan alle bewijzen van liefde en sympathie, die ik de laatste uren had gekregen. Wat had ik nu tenslotte gedaan, om dit vertrouwen van mijn lotgenoten te verdienen? Zeker, ik had geen gelegenheid verzuimd, om voor hun belangen op te komen. Ik had twee jaar lang het onaangename en ondankbare werk van bataljonsleider op mij genomen en daarvoor menige persoonlijke onaangenaamheid op de koop toe moeten nemen. Maar het was toch tenslotte een plicht, die ik vrijwillig op mij had genomen. En met grote voldoening dacht ik eraan, dat ook deze arbeid niet vergeefs was geweest. Ik had gelegenheid, velen van mijn lotgenoten helpend ter zijde te staan en hun diensten te bewijzen, waarvan men de waarde eerst in de gevangenschap goed beseft. Meer dan eens leek het mij, alsof ik het verzamelpunt was van alle leed en smart in het kamp. Ik was met tragedies bekend geworden, waarvan anderen geen vermoeden hadden, want menigeen onder mijn medegevangenen had zijn hart voor mij geopend om zodoende verlichting te krijgen. Ik had iedereen aangehoord en geholpen, waar ik kon en dit bewustzijn deed mij goed.
Die nacht wilde de slaap maar niet komen. De laatste nacht. Ik kon het mij haast niet voorstellen. Alles leek mij een lange, lange droom. Toen eindelijk de morgen aanbrak, stond ik van mijn drie plankjes op, want ik hield het op mijn leger niet langer uit. Ook Rudolf was opgestaan, zodat wij in de vroege morgenuren nog wat alleen konden zijn. Die lieve, beste jongen, met welk een liefde en tederheid had hij de gehele tijd voor mij gezorgd en wat was hij gelukkig, dat nu toch eindelijk de poorten van de gevangenschap zich voor mij zouden openen. Hij was vol hoop en vast overtuigd, dat wij elkaar binnen korte tijd zouden weerzien. Ikzelf voelde mij echter zeer bedrukt, maar ik verborg de geheime twijfel, die mij kwelde, om hem zijn vrolijke moed niet te ontnemen. Na het ontbijt ging ik naar voren, om van een paar officieren afscheid te nemen, die ik in mijn gevangenschap werkelijk had leren waarderen. Majoor Mott was diep bewogen, toen hij mij zag vertrekken! Hij gaf mij zijn portret als aandenken en wenste mij geluk op mijn nieuwe weg. Toen ik mij reeds had omgedraaid om weg te gaan, zei hij plotseling onverwacht tegen me, alsof hij mijn gedachten had geraden: “Maakt u zich niet bezorgd over uw zoon. Ik zal er voor zorgen, dat hij niet naar het eiland Man wordt gezonden, en zal hem in mijn bureau aanstellen.” Hij heeft woord gehouden. Toen ik luitenant Marley, de censor van het A-bataljon opzocht, nam hij me stil apart en vroeg me, hoe het met mijn geldzaken stond. “U moet zich niet beledigd voelen, mijnheer Rocker”, zei hij vriendelijk. “Als men zo lang geïnterneerd is geweest als u, is het niet meer dan natuurlijk, dat de middelen gaan ontbreken. U zou me een groot genoegen doen, als u mij zoudt willen toestaan, u de tien pond sterling, die u volgens de wet mee kunt nemen, te lenen. Na de oorlog kunt u mij het geld terugsturen.” Ik had de man gedurende mijn gevangenschap als mens leren waar deren, maar op deze aanbieding was ik niet voorbereid. Ik had moeite, mijn innerlijke ontroering te beheersen. Toen bedankte ik hem hartelijk, en verzekerde hem, dat ik reeds over de toegestane tien pond sterling beschikte. Hij was echter niet tevreden, voordat ik mijn portefeuille opende en hem het geld liet zien.
Toen ik weer in het bataljon terugkwam, stonden mijn medegevangenen dicht bij elkaar gedrongen om mij nog eenmaal tot afscheid een hand te geven. Zij, die met mij het Palace zouden verlaten, waren reeds met hun bagage aangetreden. Nog een kort ogenblikje en wij marcheerden naar het vrije plein voor de ingang van de Eastern Hall, begeleid door de luide gelukwensen van de achtergeblevenen. Daar hadden zich reeds mijn zoon, Kareltje, Lahr en de kapiteins verzameld, om mij voor de laatste keer vaarwel te zeggen. Toen eindelijk alle formaliteiten waren afgehandeld, trad plotseling de majoor op mijn zoon toe en gaf hem permissie, mij tot aan de trein te begeleiden. Dit was de laatste dienst, die de wakkere man mij heeft bewezen.
Kort daarna weerklonk het bevel voor de afmars en in snel tempo ging het onder sterk militair geleide naar het station, waar onze trein al klaar stond. Ik had samen met Fritz Poppe, zijn broer en nog een paar vrienden in een coupé plaatsgenomen. Nog een laatste afscheid van Rudolf en de trein zette zich in beweging. Langzaam verdween het station uit het gezicht. Mijn kameraden verkeerden in een staat van blijde opwinding, maar in mij wilde de blijdschap niet komen. Ik zat bij het raam en staarde in gedachten verzonken naar buiten, zonder iets te zien. Al de lange jaren trokken nog eens met smartelijke duidelijkheid aan mijn oog voorbij en het kwam mij voor, dat dit alles slechts een droom, geen werkelijkheid was geweest. Het leek me alles zo zonderling, zo verward en onbegrijpelijk. Ik dacht aan Milly, aan de lieve vrienden thuis en aan alle arme, door het lot beproefde mensen, die ik in het Palace had achtergelaten. Een smartelijk gevoel overmande mij. Hoe lang, o, hoe lang nog?
En toen werd ik mij mijn eigen toestand weer bewust. Ik trok op goed geluk af weg. Wie kon weten, wat me nog allemaal te wachten stond? Mijn kameraden om me heen hadden allemaal een bepaald, vast omlijnd doel voor ogen. Deze gingen terug naar het oude vaderland, de anderen bleven in Holland, maar ik reisde een onbekende toekomst tegemoet. Voor mij gaapte een ontzettende leegte als een afgrond, bereid mij op te slokken. Het was mij, alsof ik plotseling alle vaste grond onder mijn voeten kwijt was en door onbekende machten in de afgrond werd getrokken. Maar de kameraden scheurden mij eindelijk uit mijn sombere dromen los en riepen mij tot de werkelijkheid terug. Buiten was het lente en de zon lachte met warme glans aan de hemel. Alles lachte, praatte en was blij, zelfs de soldaten, die ons begeleidden, waren goed gemutst en schenen niets te merken, als de verboden flesjes de ronde deden.
Ons eerste doel was het repatriëringskamp in Spalden, waar wij ongeveer een week zouden blijven voor de reis verder ging. Men had ons van allerlei over het kamp in Spalden medegedeeld. Niets goeds. Er werd gezegd, dat een deel van de oude staf uit Stratford daar de leiding had en er een genoegen in vond, de mensen te drillen en op schaamteloze wijze uit te buiten. Wij waren dan ook op niets goeds voorbereid, maar de gedachte, dat wij daar hoogstens zes of zeven dagen zouden blijven, maakte, dat er geen slechte stemming opkwam. Frits Poppe en ik hadden trouwens al van te voren afgesproken, ons energiek tegen eventuele chicanes te verzetten.
Het was ongeveer drie uur ’s middags, toen wij in Spalden aankwamen. Van het station naar het kamp was een mooie weg, die wij te voet aflegden. De bevolking sloeg ons nieuwsgierig, maar zonder vijandigheid gade. Toen wij eindelijk in het kamp, een oud “workhouse” aankwamen, begon het gewone eindeloze registreren en tellen, tot wij eindelijk ook dat achter de rug hadden. Het kamp was al overvol mensen, die uit Douglas en Knockaloe waren gekomen en hier wachtten, tot ze verder zouden worden getransporteerd. Ik vond er verschillende oude bekenden terug, die vroeger ook een tijdje in het Palace waren geweest, waaronder ook mijn goede vriend C., die natuurlijk zeer verrast was, mij hier te vinden.
De interne leiding bestond bijna uitsluitend uit mensen uit Stratford, die vroeger bij ons in het Palace waren geweest. Zij behandelden ons zeer vriendelijk en gaven zich alle mogelijke moeite, het ons de paar dagen zo aangenaam mogelijk te maken. Na alles, wat wij vroeger gehoord hadden, was dit voor ons een aangename verrassing, want wij waren op erge dingen voorbereid geweest. Wij hielden ook nu de ogen open, maar wij konden niet het geringste ontdekken, dat de geruchten, die in het Palace over het kamp in Spalden in omloop waren, ook maar enigszins had kunnen rechtvaardigen. Het kamp zelf was heel primitief en had geen gemakken. Maar daar had ook niemand op gerekend.
Vier dagen na onze aankomst — het was de 15de maart — werd onze bagage gecontroleerd. Dit vond plaats onder leiding van een Londense detective. Nieuwe kleren, schoenen, ondergoed, brieven en foto’s mochten niet worden meegenomen. Maar men nam het met de controle niet te nauw. Vooral de soldaten, die met het onderzoek belast waren, waren zeer gevoelig voor een shilling, die men hun in de hand stopte. Ik had opzettelijk niet veel bagage meegenomen, om eventuele moeilijkheden te ontgaan. Toen mijn handkoffer aan de beurt kwam, zei de inspecteur vriendelijk tegen mij: “Ik neem aan, dat u meer dan genoeg heeft van Engeland, mijnheer Rocker.” Ik keek de man verrast aan, maar hij glimlachte vriendelijk en zei: “Ik ken u van vergaderingen in Londen.”
Ik was er nu wel van overtuigd, dat men juist mij bijzonder scherp zou controleren, maar er gebeurde niets van die aard. Nauwelijks wierp men een blik in mijn koffer. Ik heb later nog geruime tijd met de inspecteur gepraat en had me nergens over te beklagen.
De 15de maart was eindelijk de dag van vertrek aangebroken. Wij reden ’s morgens naar de havenstad Boston, die dicht bij het kamp lag. Ieder van ons was overtuigd, dat ons nu, daar onze bagage al was onderzocht en verzegeld, geen verdere moeilijkheden meer te wachten zouden staan. Maar we zouden onaangenaam worden verrast. Toen wij in Boston aankwamen, hoorden wij al bij het uitstappen een luid schreeuwen en schelden. Toen dreef men ons als een kudde schapen naar een aparte afdeling van het station, waar de controle zou plaats vinden. Een jonge luitenant en een troep soldaten schreeuwden en beledigden ons voortdurend zo ruw en onbeschoft mogelijk. Vooral de luitenant stelde zich als een bezetene aan. Hij schreeuwde, schold, raasde zonder onderbreking als een tierende derwisj, hoewel hiervoor niet de geringste aanleiding bestond. Toen viel men op onze bagage aan, om steekproeven te nemen. Als iemand niet dadelijk zijn sleutels kon vinden, brak men zonder veel complimenten zijn koffer open en wierp de inhoud op de vuile grond. Nieuwe voorwerpen werden in beslag genomen, andere kapotgeslagen. Zelfs werden de koffers in beslag genomen, zogenaamd omdat ze nieuw waren. Ze moesten dan verder maar zien, waar ze hun boeltje lieten. Wie bofte en een vuile kolenzak kon opsnorren, om zijn zaken in te bergen, mocht zich gelukkig prijzen.
Enkelen onzer werden meegevoerd en moesten zich van top tot teen naakt uitkleden, om zich aan een pijnlijk onderzoek te onderwerpen. Men drukte zelfs de anus open, om te zien, of ze daar niets hadden verstopt. En dat alles gebeurde onder voortdurende mateloze scheldpartijen en dreigementen. Nooit te voren had ik een zo weerzinwekkend toneel bijgewoond. Ikzelf bofte, want niemand bekommerde zich om mij of om mijn bagage. Dat was een prettig afscheid van Engeland, dat wel ieder van ons bij zou blijven, zo lang hij leeft. Na alle materiële ontberingen en psychische kwellingen van een lange gevangenschap, die met ontelbare vernederingen gekomen en hier wachtten, tot ze verder zouden worden getransporteerd. Ik vond er verschillende oude bekenden terug, die vroeger ook een tijdje in het Palace waren geweest, waaronder ook mijn goede vriend C., die natuurlijk zeer verrast was, mij hier te vinden.
De interne leiding bestond bijna uitsluitend uit mensen uit Stratford, die vroeger bij ons in het Palace waren geweest. Zij behandelden ons zeer vriendelijk en gaven zich alle mogelijke moeite, het ons de paar dagen zo aangenaam mogelijk te maken. Na alles, wat wij vroeger gehoord hadden, was dit voor ons een aangename verrassing, want wij waren op erge dingen voorbereid geweest. Wij hielden ook nu de ogen open, maar wij konden niet het geringste ontdekken, dat de geruchten, die in het Palace over het kamp in Spalden in omloop waren, ook maar enigszins had kunnen rechtvaardigen. Het kamp zelf was heel primitief en had geen gemakken. Maar daar had ook niemand op gerekend.
Vier dagen na onze aankomst — het was de 15de maart — werd onze bagage gecontroleerd. Dit vond plaats onder leiding van een Londense detective. Nieuwe kleren, schoenen, ondergoed, brieven en foto’s mochten niet worden meegenomen. Maar men nam het met de controle niet te nauw. Vooral de soldaten, die met het onderzoek belast waren, waren zeer gevoelig voor een shilling, die men hun in de hand stopte. Ik had opzettelijk niet veel bagage meegenomen, om eventuele moeilijkheden te ontgaan. Toen mijn handkoffer aan de beurt kwam, zei de inspecteur vriendelijk tegen mij: “Ik neem aan, dat u meer dan genoeg heeft van Engeland, mijnheer Rocker.” Ik keek de man verrast aan, maar hij glimlachte vriendelijk en zei: ,,Ik ken u van vergaderingen in Londen.”
Ik was er nu wel van overtuigd, dat men juist mij bijzonder scherp zou controleren, maar er gebeurde niets van die aard. Nauwelijks wierp men een blik in mijn koffer. Ik heb later nog geruime tijd met de inspecteur gepraat en had me nergens over te beklagen.
De 15de maart was eindelijk de dag van vertrek aangebroken. Wij reden ’s morgens naar de havenstad Boston, die dicht bij het kamp lag. Ieder van ons was overtuigd, dat ons nu, daar onze bagage al was onderzocht en verzegeld, geen verdere moeilijkheden meer te wachten zouden staan. Maar we zouden onaangenaam worden verrast. Toen wij in Boston aankwamen, hoorden wij al bij het uitstappen een luid schreeuwen en schelden. Toen dreef men ons als een kudde schapen naar een aparte afdeling van het station, waar de controle zou plaats vinden. Een jonge luitenant en een troep soldaten schreeuwden en beledigden ons voortdurend zo ruw en onbeschoft mogelijk. Vooral de luitenant stelde zich als een bezetene aan. Hij schreeuwde, schold, raasde zonder onderbreking als een tierende derwisj, hoewel hiervoor niet de geringste aanleiding bestond. Toen viel men op onze bagage aan, om steekproeven te nemen. Als iemand niet dadelijk zijn sleutels kon vinden, brak men zonder veel complimenten zijn koffer open en wierp de inhoud op de vuile grond. Nieuwe voorwerpen werden in beslag genomen, andere kapotgeslagen. Zelfs werden de koffers in beslag genomen, zogenaamd omdat ze nieuw waren. Ze moesten dan verder maar zien, waar ze hun boeltje lieten. Wie bofte en een vuile kolenzak kon opsnorren, om zijn zaken in te bergen, mocht zich gelukkig prijzen.
Enkelen onzer werden meegevoerd en moesten zich van top tot teen naakt uitkleden, om zich aan een pijnlijk onderzoek te onderwerpen. Men drukte zelfs de anus open, om te zien, of ze daar niets hadden verstopt. En dat alles gebeurde onder voortdurende mateloze scheldpartijen en dreigementen. Nooit te voren had ik een zo weerzinwekkend toneel bijgewoond. Ikzelf bofte, want niemand bekommerde zich om mij of om mijn bagage. Dat was een prettig afscheid van Engeland, dat wel ieder van ons bij zou blijven, zo lang hij leeft. Na alle materiële ontberingen en psychische kwellingen van een lange gevangenschap, die met ontelbare vernederingen en persoonlijke beledigingen gepaard was gegaan, wat dit het laatste bedrijf. Het is niet waarschijnlijk, dat de Engelse regering van deze dingen op de hoogte was. Veeleer moest worden aangenomen, dat wij de brutale willekeur van een jonge, onrijpe man over onze hoofden moesten laten uitwoeden, die op zijn manier de oorlog met de Hunnen voerde, daar hij een directe deelname op de slagvelden van het continent toch misschien wat te gevaarlijk vond. Dat men echter een zo ontoerekenbare man een dergelijke belangrijke taak oplegde, was toch in elk geval een ernstig verzuim.
Toen wij dit laatste nog hadden doorworsteld, bracht men ons eindelijk naar het Hollandse stoomschip “Sindora” over, dat ons naar Rotterdam zou brengen. De meesten van mijn medegevangenen waren door de hun aangedane behandeling in Boston nog helemaal versuft, toen ze op het dek van het schip aankwamen. Des te kalmerender en wonderbaarlijker werkte de ontvangst, die ons hier wachtte. Zusters van het Rode Kruis begroetten ons hartelijk en probeerden, ieder zijn plaats aan te wijzen. Hier werd men niet meer afgesnauwd, niet meer gecommandeerd, hier vond men nog slechts vriendelijke woorden en een liefdevol begrijpen. Velen van mijn medegevangenen wisten helemaal niet meer, wat er met hen gebeurde en velen voelden, dat tegen hun wil in hun ogen vochtig werden. Men was dus toch een mens en werd ook door anderen nog als mens behandeld. Men had het in de lange jaren van ellende en zwarte nood bijna vergeten.
Daar iedereen blijkbaar graag zijn slaapplaats wilde weten, trad ik met een vriend wat ter zijde om de anderen de voorrang te laten. Wij stonden beiden tegen de rand van het schip geleund en keken uit over de zee, ieder van ons verdiept in zijn eigen gedachten, zodat wij helemaal niet merkten, wat er om ons heen gebeurde. Toen wij eindelijk omkeken, waren onze kameraden allemaal ondergebracht en waren wij de enigen, die nog niet wisten, waar we moesten wezen. Wij spraken een zuster aan. Zij glimlachte vriendelijk en wees ons een kleine hut, waarin twee bedden stonden. Wat zag dat er allemaal gezellig en wit en huiselijk uit! En dan wit linnen op de bedden. Neen, dat was toch werkelijk al te mooi. Dat was allemaal net als in de oude tijden, die al zo lang achter ons lagen en waar men soms ’s nachts nog van droomde. Nadat onze ogen zich genoeg in al die heerlijkheid hadden verlustigd, gingen wij naar de grote zaal. Overal gedekte tafels, makkelijke stoelen, keurige netheid en Hollandse zindelijkheid. Fritz Poppe zat al met een paar vrienden aan een glas bier en begroette ons, laatkomers, met een vrolijke groet. Wij namen aan hun tafeltje plaats en onze blikken zwierven de zaal eens rond. Waren dat werkelijk nog dezelfde mensen, wien een lange gevangenschap haar stempel had opgedrukt? Men zag overal tevreden gezichten en hoorde een vrolijk lachen. Het was, alsof de zielen zich volkomen hadden ontspannen. Slechts van tijd tot tijd zag men op een of ander gezicht een bange aarzeling of een onrustig rondkijken, alsof de betrokkene zich wilde vergewissen, of het allemaal werkelijkheid en geen mooie droom was, die zijn zinnen begoochelde.
Het was reeds laat in de middag, toen de “Sindora” het anker lichtte en met halve kracht langs de Engelse kust voer. Het weer was wonderlijk stil en de zee glad als een spiegel. Zodra de schemering intrad, werd de vaart onderbroken en in de onmiddellijke nabijheid van de Engelse kust het anker uitgeworpen. Ik was door al de nieuwe indrukken van de laatste dagen en van de zware zorgen om mijn naaste toekomst, die mij onophoudelijk vervolgden, zo vermoeid, dat ik die eerste nacht, aan boord van de “Sindora”, in een diepe, dromeloze slaap viel, die tot de vroege morgen duurde.
De “Sindora” was reeds weer aan het varen, toen ik aan dek kwam. De hemel was blauw, de zon straalde warm, en een zacht windje bewoog licht de zee. Wij stevenden nu naar Holland. De Engelse kust was reeds lang aan onze ogen onttrokken. Wie kon weten, of wij ooit weer dat land zouden betreden, dat voor zovelen van ons tot een tweede vaderland was geworden. Ik moest ernstig naar een mogelijkheid omzien, in Holland te blijven. In de eerste plaats was het nodig, het terrein te verkennen en te onderzoeken, hoe men de zaak moest aanpakken.
Onder de Hollandse stewards aan boord bevond zich ook een jonge man met een zeer sympathiek uiterlijk. Ik had al een paar maal met hem gesproken en in hem een zeer intelligentn man gevonden. Hem wilde ik vandaag eens aan de tand voelen en hem, zo nodig, van mijn toestand op de hoogte stellen. Kort na de lunch zag ik hem op het achterdek tegen de borstwering geleund, waar hij zijn pijpje stond te roken. Ik ging naar hem toe en knoopte een gesprek met hem aan. Wij spraken over de oorlog en kwamen langzamerhand op het socialisme en nu hoorde ik tot mijn grote vreugde, dat hij lid was van het “Nationaal Arbeids Secretariaat”. Toen ik hem vertelde, dat ik een oude vriend was van Domela Nieuwenhuis, was hij heel verheugd en zei hij me, dat hij de goede oude baas dikwijls had horen spreken. Nu was de ban gebroken en ik voelde, dat ik openlijk met hem kon spreken. Ik zette hem nu mijn gehele toestand uiteen en verzocht hem, mij te helpen.
De jonge man was onmiddellijk bereid en verzocht me hem een ogenblik te verontschuldigen, daar hij onmiddellijk inlichtingen wilde inwinnen, hoe de zaken in dit opzicht stonden. Een kwartiertje later kwam hij terug en deelde me mede, dat ik op legale wijze niet zonder een speciale vergunning in Holland kon blijven. Hij had met enige kameraden overleg gepleegd en ze waren tot de conklusie gekomen, dat ik met de scheepsdokter moest spreken, die ik onvoorwaardelijk kon vertrouwen, daar hij een man was met libertaire opvattingen, die zeker zou doen, wat in zijn vermogen stond.
Ik volgde deze raad op en zocht de dokter op, die een zeer sympathieke indruk maakte. Hij luisterde met grote belangstelling naar mij, toen ik hem mijn zaak uiteenzette en verklaarde me toen, dat hij gaarne bereid was, mij te helpen, maar op het ogenblik nog niet wist, hoe dat mogelijk zou zijn. Hij moest de zaak nog eens rustig overdenken en zou me later zijn beslissing mededelen.
Intussen was het weer donker geworden en wij gingen niet ver van de Hollandse kust voor anker. De volgende morgen liet de dokter mij bij zich komen en vertelde me, dat de enige mens, die mij zou kunnen helpen, zijn collega in het emigrantentehuis in Rotterdam was, dien ik met een gerust geweten kon vertrouwen. Dat was een kleine kans, maar ik moest me met dit antwoord tevreden stellen, daar ik geen andere mogelijkheid zag. Toen wij in Rotterdam aanlegden, kwam de Duitse consul aan boord, om ons te begroeten. Vervolgens werden wij zorgvuldig gecontroleerd en naar een emigrantentehuis gebracht, waar we de nacht zouden doorbrengen. Daar aangekomen, werden de mensen, die voor Duitsland bestemd waren, van de anderen gescheiden en in een aparte zaal ondergebracht. Ik zond nog diezelfde avond een telegram aan Domela Nieuwenhuis en verzocht hem, mij zo spoedig mogelijk te komen bezoeken. Naar ik later heb gehoord, lag de oude man op dat ogenblik ernstig ziek te bed, zodat hij aan mijn wens niet kon voldoen.
De volgende morgen kreeg ik eindelijk gelegenheid, met de dokter te spreken. Ik had van het begin af aan weinig hoop, dat ik van die kant hulp zou kunnen verwachten en mijn voorgevoel had mij niet bedrogen. Toen ik de dokter mijn zaak uiteenzette, zei hij mij al dadelijk ronduit, dat hij niet bij machte was, mij te helpen, daar het hier een overeenkomst tussen de Duitse en de Engelse regering gold, waarin hij als onderdaan van een neutrale mogendheid niet kon ingrijpen.
,,En wat gebeurt er dan, als ik weiger, naar Duitsland te gaan?” vroeg ik. “Ik moet u dringend aanraden, dat niet te doen”, antwoordde hij enigszins opgewonden. “Men zou er u eenvoudig met geweld toe dwingen.” — “Is dat. uw laatste woord?” vroeg ik nog eens. Hij zweeg een ogenblik, dan zei hij enigszins aarzelend: “Het is mij onmogelijk, u te helpen, maar ik wil u een goede raad geven, die u in elk geval van nut kan zijn. Enige mijlen voorbij Rotterdam beschrijft de trein, die u naar Duitsland zal brengen, een bocht, waar hij langzaam moet rijden. Als u daar een poging waagt en voorzichtig uit de trein springt, zodat u geen ongeluk krijgt, zal wel niemand u nagaan. Als u maar eerst in veiligheid bent, zal men u geen verlof weigeren, om hier te blijven.”
Wat moest ik doen? Ik wist natuurlijk niet, of de man waarheid sprak of dat het maar een manier was geweest om mij fatsoenlijk kwijt te raken. Een andere uitweg bestond er niet. Alle uitgangen van het emigrantenhuis waren streng door soldaten bewaakt, zodat het mij volkomen uitgesloten leek, van hier uit te ontvluchten, vooral wanneer men niet met de inrichting van het gebouw vertrouwd was.
Het was ongeveer elf uur voormiddags, toen men ons onder strenge controle naar de trein geleidde. Ik had onmiddellijk aan een van de beide venstertjes plaats genomen, om op alles voorbereid te zijn. Ik moest echter mijn ongeduld met geweld bedwingen. De minuten schenen mij uren toe. Eindelijk, twee of drie mijlen voorbij Rotterdam, verminderde de trein langzamerhand vaart. Was het nacht geweest, dan had ik kans van slagen gehad, maar op klaarlichte dag leek mij de zaak meer dan problematisch. Maar wat moest ik doen? Het was de laatste kaart, die ik in de hand had en ik was besloten, haar te spelen. Ik zocht al een hele tijd naar een geschikte plaats om uit de trein te springen. Toen het ogenblik mij gunstig leek, opende ik vlug het portier en sprong met een grote sprong uit de trein, tot grote verbazing van mijn kameraden, die helemaal niet begrepen, wat dat had te betekenen. Hoewel ik goed gesprongen had, was de snelheid toch nog zo groot, dat ik op de grond werd geslingerd.
Ik voelde al gauw, dat ik me niet bezeerd had — een paar schrammen aan handen en knieën telden niet mee — en stond al vlug weer op mijn benen.
Voor mij lag een vlakke landstreek, waar een smal voetpad doorheen leidde, dat ik nu ook trachtte te bereiken. Daar hoorde ik een luid geschreeuw en het knarsen van de remmen. Ik keerde me haastig om en merkte, dat men de trein tot staan bracht. Ik liep, wat ik lopen kon, maar het geschreeuw achter mij werd sterker en toen ik even mijn hoofd omwendde, zag ik, dat zes Hollandse soldaten in grote sprongen achter mij aanholden. Ongelukkigerwijze kwamen er nu ook nog drie wegwerkers aan, die door het geschreeuw en het plotselinge stilstaan van de trein opmerkzaam waren geworden. Aan vluchten viel onder deze omstandigheden niet meer te denken.
De arbeiders, die natuurlijk niet konden weten, wat er te doen was, versperden mij vlug de weg. Weinige ogenblikken later waren ook de soldaten reeds ter plaatse, die mij beet grepen en weer naar de trein brachten. Mijn medegevangenen stonden natuurlijk allemaal aan de raampjes en sloegen het dolle schouwspel opgewonden gade. Slechts enkelen hunner begrepen, wat er aan de hand was. Toen we bij de trein kwamen, begonnen er enkelen te schelden en mij te beledigen. Maar zij werden al gauw door de anderen op hun nummer gezet. Men bracht mij naar een bijzondere afdeling, waar zich de verplegers van het Rode Kruis bevonden. Deze mensen behandelden mij heel vriendelijk en boden mij een glas wijn aan om van de schrik te bekomen. Enkelen vroegen mij, waarom ik had willen ontvluchten. Ik lichtte hen met enkele woorden in en nu begrepen ze eerst, hoe de zaak zat. Nu was alles afgelopen. Ik dacht aan Milly, de kinderen en alle vrienden, die ik had achtergelaten. Niemand van hen zou weten, wat er met mij gebeurd was. Deze gedachte kwelde mij het meest, want wat er met mij zelf zou gebeuren, liet mij in die uren volkomen onverschillig. Maar wat hielp hier alle redeneren? De zaak was niet meer ongedaan te maken en nu ging het er nog slechts, om, het noodlot het hoofd te bieden, wat daarvan ook de gevolgen mochten zijn. Langzaam verstreken de uren, tot wij eindelijk tegen de avond Gennep, het laatste Hollandse station, voorbij reden. Kort daarna bevonden wij ons op Duits grondgebied. Kort voor Hassum, het eerste Duitse grensstation, bleef onze trein een tijdje staan. Achter een neergelaten slagboom stonden een aantal bleke kinderen, die met zwakke stemmetjes “Deutschland, Deutschland, über alles” zongen. Dan hielden zij de handjes op en vroegen om een gave. Dat was een slecht voorteken.
Op het perron in Hassum bemerkte ik een Duitse officier en enige soldaten, de eerste, dien ik sinds zevenentwintig jaar had gezien. Na een kort oponthoud ging onze trein door naar Goch, het eigenlijke grenskontrolestation, dat ons voorlopig einddoel was. In minder dan een half uur waren wij daar aangekomen. Langzaam liep de trein leeg. Vlak bij het station was ook het registratie- en organisatiebureau, van waar uit de mannen, die uit Engeland terug kwamen, naar de verschillende delen van Duitsland werden doorgezonden. Men bracht ons in een grote ruimte, waar onze bagage om te beginnen aan een nauwkeurig onderzoek werd onderworpen. Kranten, boeken en ieder stukje beschreven papier werden ons afgenomen. De geconfisqueerde zaken werden in een aparte omslag verpakt en met bepaalde tekens voorzien. Toen zei men ons, dat ze ons desgewenst over een paar weken zouden worden teruggegeven.
Toen alles op die manier geregeld was, gebood men ons rust, daar de opperluitenant een paar woorden tot ons wilde spreken. Zoals ik later heb gehoord, was opperluitenant Merck in Goch een protestante predikant, die gedurende de oorlog de toga voor de rok des konings had vervangen en nu hier aan de grens dienst deed. De man sprak van de grote oorlog, die men Duitsland had opgedrongen, van het onverzoenlijke Albion en van de naderende zege. Hij bereidde ons er op voor, dat wij in Duitsland veel niet zo zouden terugvinden, als velen het zich hadden voorgesteld. Ieder moest nu eenmaal zijn deel dragen van de algemene ontberingen, opdat het vaderland in staat zou zijn, zijn vijanden het hoofd te bieden. Daarna maakte hij ons met alle formaliteiten bekend, die wij van nu af aan moesten vervullen, want hoewel wij nu vrije mannen waren, mochten wij toch nooit vergeten, dat ook de vrijheid haar machthebbers nodig had, om orde en tucht te kunnen handhaven. Ieder verstandig mens zou dat ook inzien, hoogstens een “gekke anarchist” kon dit misschien niet begrijpen. Dat was zonder twijfel voor mij bestemd, want het was duidelijk, dat men de opperluitenant over mijn persoon en mijn poging om te ontvluchten had ingelicht. Na deze hatelijkheid zei hij verder, dat de Engelsen dikwijls probeerden, langs de weg der repatriëring ongure elementen en spionnen naar Duitsland te smokkelen. Daarom was het de plicht van alle goede burgers, iedere eventuele verdenking aan de Duitse autoriteiten mede te delen. Eindelijk vroeg hij ons nog, of het misschien dezen of genen gelukt was, Engels geld mee te smokkelen. Deze gelden moesten onmiddellijk worden afgegeven, maar de waarde ervan werd door de Duitse regering vergoed. Tenslotte kwam het onvermijdelijke Hoera voor de keizer en toen was dat ook al weer achter de rug.
Na de rede riep de opperluitenant plotseling mijn naam af en verzocht mij naar voren te komen. Ik gaf daaraan gehoor en trad naar voren. Hij nam mij aandachtig van het hoofd tot de voeten op en zei toen, niet bepaald onvriendelijk: “Wat heeft u voor dwaasheden uitgehaald?” Ik voelde me volkomen op na de opwindende gebeurtenissen van de laatste uren en mijn hele lichaam verlangde naar rust. Ik antwoordde hem dus kortaf, dat ik voorlopig om zuiver fysieke redenen niet in staat was, hem nader over mijn handelwijze in te lichten, zodat hij maar tot de volgende dag moest wachten. Hij had me aan één stuk door aangekeken en zal zelf wel gemerkt hebben, dat het niet raadzaam was, vandaag nog meer van me te weten te komen. “Goed”, zei hij even rustig als tevoren. “Ik ben bereid u morgen aan te horen.”
Nu brachten enkele soldaten ons naar een schoolgebouw, dat even buiten de stad lag. Men had dit gebouw gedeeltelijk aan zijn bestemming onttrokken en er een gelegenheid van gemaakt, waar de uit Engeland terugkerende mannen konden worden verzorgd. Het avondbrood stond al te wachten. Het was karig genoeg. Een klein stukje brood en een soort groentesoep, die blijkbaar maar weinig vet had gezien. Bij het uitdelen van de soep zei men ons, dat wij niets in de nappen mochten overlaten. Liever tweemaal soepeten, meende de zuster, dan eenmaal iets ongebruikt laten bederven. Dat was ongetwijfeld heel verstandig, maar ik kon aan de gezichten van verschillende mijner lotgenoten zien, dat zij niet bijzonder over de Duitse toestanden gesticht waren. Men had er zich buiten in het kamp wel geen schitterende voorstelling van gemaakt, maar men had toch niet geloofd, dat het zo erg was. Reeds die eerste avond zein enkelen tot mij, dat het hun speet, dat ze niet in Engeland waren gebleven.
In het schoolgebouw waren twee vertrekken als slaapzaal ingericht. Maar ditmaal was ons aantal zo groot, dat niet allen hier konden worden ondergebracht. Ik bevond mij onder hen, die geen plaats meer konden krijgen. Een soldaat bracht ons naar de stad terug en zette ons in kleine groepen bij verschillende inwoners af. Ikzelf en drie van mijn kameraden werden in een soort remise ingekwartierd. De inrichting was heel primitief. Een dunne laag stro was op de grond uitgespreid en verder kreeg iedereen een deken. Wij waren niet verwend en ik was tevreden, dat ik eindelijk de moede ledematen kon uitstrekken. Geslapen heb ik die nacht niet veel. Mijn gehele verleden trok me in verwarde beelden aan het oog voorbij en de gedachten joegen door mijn hoofd. Eerst tegen de morgen viel ik in een onrustige halfslaap, waaruit ik spoedig genoeg door mijn kameraden werd gewekt. Wij wasten ons aan de pomp en droogden ons met onze zakdoeken zo goed en zo kwaad als het ging. Toen gingen we weer naar de school, waar wij met de anderen ontbeten. Het ontbijt bestond uit een stuk brood met zogenaamde “marmelade” en een ondefinieerbaar vocht, dat men koffie noemde.
Nadat we hadden gegeten, gingen we met zijn allen onder leiding van een soldaat naar het station, waar al grote drukte heerste. De gerepatrieerden werden volgens een heel eenvoudig principe doorgezonden. Men had al spoedig na aankomst iedereen gevraagd, waar hij naar toe wilde. Als iemand een bepaalde stad noemde, vroeg men hem het adres van deze of gene bloedverwant of bekende, waarheen dan een vertegenwoordiger van het grenskontrolestation onmiddellijk telegrafeerde. Kon iemand niet een speciaal adres opgeven, dan telegrafeerde men aan de plaatselijke overheid om nadere inlichtingen. Zodra het antwoord binnen kwam, voorzag men de betrokkene van een reiskaartje en in geval hij onbemiddeld was, met een reispenning voor onderweg, zodat hij onmiddellijk met de eerstvolgende trein kon afreizen. Zij, die absoluut niemand hadden, waar ze heen konden gaan, bleven enkele dagen in Goch, vanwaar men ze dan gewoonlijk naar het repatriëringskamp in Dortmund stuurde. Daar werd hun enig werk verschaft, zodat ze zich dan onafhankelijk konden maken.
De doorreis verliep in de meeste gevallen zonder enige wrijving of vertraging. Toen wij op het station aankwamen, was er reeds een groot aantal antwoordtelegrammen uit de meest verschillende plaatsen binnen gekomen, zodat velen van mijn kameraden onmiddellijk Goch konden verlaten. De anderen vertrokken in de loop van de dag of de volgende. Het kwam zelden voor, dat iemand langer dan drie dagen in Goch moest blijven. Slechts in bijzonder twijfelachtige gevallen duurde het oponthoud langer. Het was ongeveer negen uur voormiddags, toen opperluitenant Merck verscheen. Hij begroette ons met een vriendelijk goeden morgen en begaf zich onmiddellijk naar zijn werktafel in het midden van de zaal, waar hij documenten ondertekende, berichten aanhoorde of bevelen gaf. Ik zat de gehele tijd op de achtergrond en wachtte op de dingen, die komen zouden. Plotseling hoorde ik, dat de opperluitenant met luide stem vroeg: “Is mijnheer Rocker al aanwezig?” Ik ging naar zijn tafel toe. Hij begroette mij vriendelijk en zei: “Mijnheer Rocker, ik denk dat u mij vandaag wel nadere inlichtingen zult willen geven. Mag ik u verzoeken, mij naar mijn kamer te volgen?” Bij deze woorden was hij reeds van zijn plaats opgestaan en ik ging met hem mede naar een kleine, uiterst primitief ingerichte ruimte, waar hij aan een smalle tafel ging zitten en mij een stoel aanbood.
Ik had reeds de gehele tijd bij mezelf overlegd, wat ik hem wilde zeggen en eindelijk had ik besloten, hem of alles of in het geheel niets over mijn persoon en mijn ontvluchtingspogingen mede te delen. Toen hij mij vol verwachting aankeek, om mijn verhaal aan te horen, zei ik met vaste stem: “Ik heb over de zaak nagedacht, mijnheer de opperluitenant en zou in de eerste plaats willen weten, tegen wie ik spreek. Als ik in u niets anders mag zien dan een Pruisische officier, heeft het waarschijnlijk niet de minste zin, te spreken, daar u mij dan waarschijnlijk toch niet goed zou begrijpen. Het is natuurlijk geenszins mijn bedoeling, u met deze woorden op onverschillig welke wijze te beledigen, ik wilde er slechts mee zeggen, dat er een morele instelling is, die niet geschikt is, de motieven van de handelingen van enig man uit een ander gezichtspunt dan dat van zijn beroep te beschouwen. Uit dien hoofde zou een gesprek hier niet het minste nut hebben en zou het noch mij, noch u ook maar enigszins ten goede komen. Iets anders is het, als ik als mens tegen mens met u kan spreken. Dan zou ik alle valse overwegingen rustig laten vervallen en u de zaken schilderen, zoals ze zijn.”
Hij keek me met een eigenaardige blik aan, alsof hij in mijn ziel wilde lezen. Ik had de indruk, dat hij het met zichzelf eigenlijk niet eens was, wat hij in dit geval moest doen. Eindelijk zei hij op zijn kalme manier: “Goed dan, spreekt u tot mij als mens tegenover mens. Ik zal proberen, u te begrijpen.”
Nu lichtte ik hem allereerst zonder voorbehoud in over mijn persoon en mijn opvattingen. Ik wist, dat ik niets meer te verliezen had en was vast besloten, met open vizier voor mijn overtuiging op te komen. Ik verklaarde openlijk, dat ik anarchist was en verzweeg hem ook niet, dat ik vele jaren geleden Duitsland wegens mijn propaganda had moeten verlaten. Ik zei hem, dat ik al die tijd actief voor mijn opvattingen werkzaam was geweest, van welker juistheid ik thans meer dan ooit te voren overtuigd was. Toen zette ik hem mijn standpunt in zake de oorlog uiteen en stelde mijn antimilitaristisch standpunt duidelijk in het licht. Nadat ik hem zo met mijn persoon en opvattingen door en door bekend had gemaakt, verklaarde ik hem de nadere omstandigheden, die mij te zijner tijd bewogen hadden, moeite te doen om in Holland te worden geïnterneerd. Ik zei hem, dat ik nooit van plan was geweest, me naar Duitsland te laten repatriëren, dat men mij om zo te zeggen tegen mijn wil hierheen had gebracht en dat dit ook de oorzaak was geweest van mijn poging om te ontvluchten. “En nu weet u alles”, besloot ik mijn verklaring. “Ik heb u niets meer te zeggen en heb nog slechts af te wachten, wat er verder met mij gebeurt.”
De opperluitenant had mij de gehele tijd met gespannen aandacht aangehoord. Ik kon hem aanzien, dat mijn woorden een sterke indruk op hem hadden gemaakt. Toen ik zweeg, bleef hij enige ogenblikken zwijgend zitten. Toen keek hij me vast in de ogen en zei: “Het is de eerste maal, dat ik zo iets van iemand hoor. En u noemt zich werkelijk anarchist?” — “Ja”, antwoordde ik. — “Maar dat is verschrikkelijk”, meende hij. “Onder anarchie verstaat men toch een toestand van wanorde en dergelijke verhoudingen kan men toch onmogelijk als een gewenst ideaal voor de menselijke maatschappij beschouwen.”
“Over de vraag, wat orde en wat wanorde is, kan men van mening verschillen”, antwoordde ik. “Wij menen bijvoorbeeld, dat een grotere wanorde, dan die in de huidige maatschappij bestaat, onmogelijk is. Niet alleen, dat haar zogenaamde christelijke ethiek lijnrecht in de meest schreeuwende tegenstelling staat met ieder verschijnsel in ons economische, politieke en sociale leven. Diezelfde gapende tegenstelling vindt u op alle gebieden van het maatschappelijke leven. De een zijn brood is de ander zijn dood. En van tijd tot tijd nemen de maatschappelijke tegenstellingen dergelijke geweldige vormen aan, dat ze in vreselijke catastrofes uitmonden. Deze onzalige oorlog is het beste bewijs voor de juistheid van mijn beweringen. Een dergelijke toestand kan men toch onmogelijk orde noemen. Als dat woord ook maar enige zin heeft, kan het toch niets anders betekenen, dan een harmonisch samenwerken van alle maatschappelijke krachten. Maar, waar vindt men die op het ogenblik? Overigens kan ik niet inzien, waarom het zo vreselijk zou zijn, zich anarchist te noemen. De overtuiging is het hoogste, wat de mens zich kan veroveren, onverschillig of deze van religieuze, politieke of sociaal-ethische aard is. Het zou u zeker niet aangenaam zijn geweest, als ik u iets had wijsgemaakt, in plaats, dat ik u onomwonden de waarheid zeg. En mij dunkt, dat men de waarheid altijd moet waarderen, onverschillig van welke kant ze komt.” “Zeker is het mij liever, dat u de waarheid zegt”, antwoordde hij. “Maar de dingen, waar u nu over spreekt, liggen toch in onze gehele natuur? De mens is onvolmaakt en ook het schoonste ideaal zal aan deze dingen zonder gods hulp niets kunnen veranderen.” “Dat is nu juist een opvatting, die ik niet kan delen”, antwoordde ik, “en dat is wel een van de hoofdoorzaken, waarom ik mij anarchist noem. Maar de vertegenwoordigers van de huidige sociale ordening handelen zelf niet in overeenstemming met dit beginsel. Zij vertrouwen in het geheel niet op gods hulp, maar bemoeien zich bij iedere gelegenheid met het werk van de schepper.”
Nu ontspon zich een lang gesprek over dat, wat ik onder anarchisme verstond en mijn standpunt tegenover de godsdienst, de monarchie en alle andere maatschappelijke instellingen. Ik merkte dadelijk, dat mijn tegenstander, behalve dan de gebruikelijke karikaturen in de burgerlijke pers, nog nooit iets over deze dingen had gehoord. Maar ik zou hem onrecht aandoen, als ik hem hier als niets anders dan een blinde navolger van eeuwenoude opvattingen zou beschrijven. Hij bezat een zekere onbevangenheid van oordeel en een wijze, de dingen op te vatten, die mij heel sympathiek aandeed, ook daar, waar ik lijnrecht tegenover zijn opvattingen stond. Tenslotte moest hij zelf toch wel inzien, dat de ideeën, die ik verdedigde, uit mijn diepste en eerlijkste overtuiging voortvloeiden en gebaseerd waren op ervaringen, die men niet zonder meer kon negeren. Hij gaf dan ook een andere wending aan het gesprek en zei:
“Ik begrijp niet, waarom men u in Engeland eigenlijk heeft geïnterneerd. Met uw ideeën kan men u toch onmogelijk als een verdediger van het Duitse rijk beschouwen.” — “Dat heeft men blijkbaar ook niet gedaan”, antwoordde ik. “Maar mijn propaganda richtte zich niet speciaal tegen een bepaalde nationale eenheid van het huidige systeem, maar tegen iedere vorm van economische en staatkundige ordening, zonder onderscheid van nationale en politieke verschillen. Uit dien hoofde heeft men mij gearresteerd en onschadelijk gemaakt.” Wij spraken nog een poosje over de verhoudingen in Rusland en over de internering van mijn vrouw. Tenslotte vertelde hij me eerlijk, dat hij reeds voor mijn aankomst in Goch van mij had gehoord en wel door een gerepatrieerde, die met mij samen geïnterneerd was geweest. “Velen hunner hebben u als de baarlijke duivel voorgesteld”, verklaarde hij lachend, “anderen echter vonden u een heilige en wisten niet genoeg te vertellen van de toewijding en energie, waarmee u tegenover de Engelse autoriteiten de belangen van uw landgenoten hebt verdedigd. Maar men heeft ons ook veel van uw voordrachten verteld en meermalen beweerd, dat u de Duitse regering en vooral de Duitse keizer heftig hebt aangevallen.”
Ik haalde de schouders op en zweeg. “U wilt hierover liever niet meer spreken?” vroeg hij. — “Wat moet ik u daarop antwoorden?” zei ik. “U kunt toch onmogelijk van mij verwachten, dat ik al de ongerijmde geruchten, die over mij werden verspreid, ernstig zal opnemen en mij daarover zal verantwoorden. Ik ben gedurende mijn gevangenschap met mensen in aanraking gekomen, die op grond van hun gehele geestelijke instelling in ieder woord, dat ik gesproken heb, een hoogverraad of majesteitsschennis zagen. Ik heb mij in al mijn voordrachten laten leiden door het doel, voor mijn ideeën en overtuiging te werken. Dat de strekking van mijn voordrachten de Duitse regering niet welkom was, weet u reeds en bestrijd ik ook niet. Maar ze waren evenmin in het belang van enige andere staatsinstelling. Over de Duitse keizer heb ik helemaal nooit gesproken, daar de onderwerpen, die ik heb behandeld, niets met zijn persoon te maken hadden.”
“En als men u nu vrij zou laten”, vroeg hij. “U weet precies in welke moeilijke toestand ons vaderland zich bevindt. Zoudt u ook onder deze vreselijke omstandigheden voor uw ideeën werken?”
Wat kon ik de man antwoorden? Zelfs als ik hem had gezegd, dat ik onder de huidige omstandigheden van elke propaganda zou afzien, zou hij me dan na alles, wat ik hem had medegedeeld, kunnen geloven? En bovendien had ik het als een persoonlijke lafheid moeten beschouwen, als ik voor deze eerlijke vraag van man tot man de zeilen had gestreken. Ik antwoordde dus duidelijk en beslist: “Opperluitenant, men heeft een overtuiging, of men heeft ze niet. Voor mij is de overtuiging niet, wat de monstrans is voor de katholieke kerk: een ding, dat men op feestdagen eens aan de gelovigen laat zien en dan weer wegsluit. Als u dus de vraag zo stelt, blijft mij niets anders over, dan u te antwoorden: “Ja, ik zou ook op het ogenblik overal voor mijn overtuiging opkomen, als ik er de gelegenheid voor krijg.”
Blijkbaar had hij van mij geen ander antwoord verwacht. Hij keek me ernstig aan en stond toen langzaam op — een teken, dat ons onderhoud ten einde was. Toen ik mij reeds had omgewend om weg te gaan, begon de opperluitenant nog eens: “Nog een ogenblik, mijnheer Rocker”, zei hij. “Vele gerepatrieerden uit Engeland, die ons grenscontrolestation gepasseerd zijn, vertelden, dat zich in Engeland tengevolge van onze duikbotenoorlog een groot gebrek aan levensmiddelen sterk merkbaar maakte. Ik weet, dat men dergelijke berichten slechts met voorbehoud mag aannemen. Ik zou het dus op prijs stellen, uw mening daarover te horen.”
“Mijnheer de opperluitenant”, zei ik. “Ik ben overtuigd, dat bij deze lieden de wens de vader der gedachte is geweest. Wel is waar ben ik zelf geïnterneerd geweest en kan ik de algemene toestand in Engeland niet uit eigen ervaring beoordelen. Maar van de talrijke vrienden, die mij regelmatig kwamen bezoeken, weet ik, dat er in Engeland geen gebrek heerst. Men heeft er enkele artikelen als boter, suiker en thee gedistribueerd, maar verder zijn alle levensmiddelen in iedere gewenste hoeveelheid verkrijgbaar.”
Hij keek peinzend voor zich uit en zei toen: “Ik zelf geloof, dat uw oordeel meer in overeenstemming met de waarheid is.” Toen hij zich opnieuw omwendde om te gaan, vroeg ik hem, wat er nu met mij zou gebeuren. “Wat er met u gebeurt”, zei hij vriendelijk, “weet ik niet. Ik ben slechts in staat, u in te lichten over de wijze, waarop uw zaak zal worden behandeld. Ik zal uit de gegevens, die u me hebt verstrekt een rapport samenstellen en dat aan de bevoegde instanties afzenden. Zodra in uw zaak in Berlijn een beslissing is genomen, krijg ik verdere orders”. “En hoelang kan dat duren?” vroeg ik. “Ook daarover kan ik u niets zeggen, mijnheer Rocker”, was zijn antwoord. “Misschien drie weken, misschien drie maanden, misschien ook een jaar. Daar ik er van overtuigd ben, dat u mij de volle waarheid hebt gezegd, zult u tijdens uw verblijf in Goch niet worden lastig gevallen, mits u mij op uw erewoord belooft, geen pogingen te doen om te ontvluchten.” Daarop gaf ik hem mijn woord. Hiermee was ons onderhoud beëindigd.
Het was een schrale troost, die de opperluitenant mij had gegeven, maar er was aan de zaak niets te veranderen, dat zag ik zelf wel in. Het meest bedrukte mij de gedachte, dat noch Milly, noch een van mijn andere verwanten ook maar een levensteken van mij zouden krijgen. Ik was voor hen plotseling als van de aarde verdwenen en niemand wist, wat er van mij was geworden. Overigens kon ik mij niet genoeg verwonderen over de rustige en vriendelijke wijze, waarop de opperluitenant mij had behandeld. Ik had in Duitsland iets heel anders verwacht en was dan ook niet weinig verrast. De opperluitenant had overigens met mij geen uitzondering gemaakt. Tijdens mijn verblijf in Goch had ik meermalen gelegenheid, hem gade te slaan. Hij had voor iedereen een vriendelijk woord en was ook tegenover zijn soldaten altijd vriendelijk en beleefd. Men moet echter niet vergeten, dat hij geen beroepssoldaat was.
Nu begon voor mij een reeks eindeloos lange dagen in dat kleine, stille plaatsje. Ik was overgebracht naar het schoolgebouw, waar ik mijn maaltijden gebruikte en waar mijn bed stond. Iedere dag ging ik twee maal naar het station. De soldaten en hun meerderen gedroegen zich tegenover mij heel vriendelijk. Ieder hunner was reeds over mijn persoon ingelicht. Waarschijnlijk hadden mijn vroegere medegevangenen hun veel over mij verteld. Enkele soldaten deelden mij mede, dat ze sociaaldemocraat waren en zochten steeds naar een gelegenheid, om met mij te kunnen praten. Het duurde niet lang, of ik was in het gehele stadje bekend. Zelfs de katholieke kapelaan sprak de wens uit, mij te leren kennen en had met mij een lange discussie over de oorlog en de positie van de katholieken in Engeland enz. Wanneer ik niet in het schoolgebouw of op het station was, slenterde ik door de straten of liep een of ander café binnen om wat uit te rusten. Zo verstreken de dagen in doffe verveling. Iedere week kwam een nieuw transport uit Engeland. Dat waren voor mij de aangenaamste uren, want dan trof ik steeds een aantal oude bekenden, waaronder ook mijn geestverwant Albert Weisheit, die niet weinig verheugd was, mij hier zo onverwacht te zien. Maar na een paar dagen waren de nieuw-aangekomenen allen weer verdwenen en woonde ik weer moederziel alleen in het grote schoollokaal, tot het nieuwe transport kwam. Alleen ’s nachts sliep er, volgens voorschrift, een soldaat.
Een der zonderlingste verschijnselen, dat mij in die dagen onmiddellijk opviel, was de algemene oorlogsmoeheid, die zich overal deed gelden. Waar men ook kwam, schold men op de oorlog en zag vol verlangen naar de vrede uit. Eerst deed het mij heel eigenaardig aan, toen ik hoorde hoe ongezouten de soldaten over de oorlog van leer trokken. Onwillekeurig kwam de verdenking bij mij op, dat men misschien van plan was, mij op die manier uit te horen. Maar ik zag spoedig in, dat die verdenking volkomen ongegrond was. Men was eenvoudig oorlogsmoe geworden en schaamde zich ook al niet meer, dit openlijk uit te spreken. Maar de houding van de mensen was volkomen passief en men hoorde geen woord van verzet tegen de regering. Het was juist in de tijd, dat in het Westen het grote en laatste offensief der Duitse legers plaats vond, waarbij honderdduizenden op gewetenloze wijze volkomen nutteloos werden afgeslacht. Maar ieder, met wie ik sprak, was van mening, dat dit offensief nog eenmaal moest worden gehouden, om eindelijk tot de vrede te komen. “Maar dan is het uit”, was de stereotype uitdrukking, die men overal te horen kreeg. Toen kreeg ik de vaste overtuiging, dat de oorlog niet lang meer kon duren. Maar het stond voor mij toen ook al vast, dat het oude Duitsland had opgehouden te bestaan.
In die tijd had ik dikwijls met de opperluitenant gesproken. Zijn houding tegenover mij bleef steeds dezelfde. Eens vroeg hij mij, wat ik hier de gehele dag deed. Ik antwoordde hem, dat het vrij saai en vervelend was, daar ik behalve de kranten niets had te lezen. Toen gaf hij mij zijn particulier adres en verzocht me, hem eens op te zoeken en een paar boeken uit zijn bibliotheek te halen. Ik gaf met vreugde aan de vriendelijke uitnodiging gehoor en had nu tenminste iets te lezen, om de lege uren beter te kunnen verdrijven.
Ook de hoofdzuster in de school behandelde mij zeer attent en praatte graag eens met me. Toen ze eens merkte, dat ik toevallig niets te lezen had, bracht ze me een hele stapel boeken van Wilhelm Raabe en anderen. Daarbij viel het mij op, dat ze een klein boekje achterhield, dat waarschijnlijk bij toeval tussen de andere boeken was geraakt. Ik vroeg haar, wat ze daar voor moois had, maar ze meende, dat ik me er toch niet voor zou interesseren. Toen vroeg ik haar, mij het boekje eens te laten zien. Het was een korte levensbeschrijving van de heiligen Franciscus van Assisi. Maar toen ik de naam van de schrijfster las, ontglipte mij onwillekeurig een kreet van verbazing. “Fanny Imle”, zei ik verbaasd.
“Kent u die dame”, vroeg de zuster mij nieuwsgierig. “Ja,” zei ik met een glimlach. “Ik heb haar tenminste gekend. Maar dat is veel meer dan tien jaar geleden. Wij hebben elkaar in Londen leren kennen.” — “Dat was dan zeker nog in haar revolutionaire periode, toen ze nog anarchiste was,” zei de zuster. “O, ze is sindsdien sterk veranderd. Het is een bewonderenswaardige vrouw, en wij zijn allemaal vol bewondering voor haar. Hoewel ze volslagen blind is, houdt ze week in week uit haar voordrachten. Ze leeft nu in het klooster in München-Gladbach. Maar ze komt ook dikwijls in Goch. Zoudt u het op prijs stellen, haar nog eens te zien?”
“Neen, neen,” zei ik. “Als zij voor zichzelf de vrede heeft gevonden, wil ik haar niet storen. Misschien zou zij het ook niet aangenaam vinden, door mij aan het verleden te worden herinnerd.” Ik had in Engeland wel gehoord, dat Fanny Imle zich tot de sociaal-democratie had bekeerd, maar dat de ontwikkeling der gewezen anarchiste tot in de schoot van de katholieke kerk had gevoerd, daarvan wist ik niets. Ik vroeg de zuster, mij het kleine boekje voor een paar uur te lenen, en las nu, wat de vroegere opstandelinge op dit ogenblik had te zeggen. Dat ze juist Francisco van Assisi als haar lievelingsheilige had uitverkoren, bewees wel, dat er nog iets van haar verleden in haar leefde, misschien zonder dat dit haar tot bewustzijn kwam.
Op die manier waren er nu bijna drie weken verstreken, en nog altijd wist ik niet, wat er met mij zou gebeuren. Op een avond — het was de tiende April — was ik weer eens helemaal alleen in het lege schoollokaal, toen plotseling de telefoon ging. Daar er niemand was, ging ik zelf naar het toestel en vroeg, wien men wenste te spreken. “Is mijnheer Rocker daar?” vroeg iemand. Ik herkende de stem van de opperluitenant. “Daar spreekt u mee, mijnheer de opperluitenant,” antwoordde ik. “O, dat is goed,” antwoordde hij. “Kijkt u eens, mijnheer Rocker, de beslissing in uw zaak is zo-even binnen gekomen. Daar u langer dan tien jaar in het buitenland bent geweest en u zich gedurende die tijd nooit op een Duits consulaat hebt aangemeld, heeft u uw Duits staatsburgerschap verloren. Op grond van dit feit, wordt u de toegang tot Duits grondgebied geweigerd, en moet u terug naar Holland. Komt u morgen vroeg met uw bagage op het station. Om tien uur vertrekt de trein naar de Hollandse grens. Verder zullen wij morgen alles wel afhandelen.”
Ik dankte hem hartelijk, dat hij me zo spoedig bericht had gezonden en beloofde, morgen precies op tijd aanwezig te zullen zijn. De vreugde doortintelde mijn gehele lichaam. Ik kon mijn oren nauwelijks geloven en mijn hart klopte hoorbaar in een ongebreidelde vrijheidsdrang. Iets beters had mij wel niet kunnen overkomen. Ik had wel kunnen juichen van geluk. De gedachte, dat ik nu eindelijk aan Milly en mijn beste vrienden kon schrijven, om ze uit hun smartelijke onzekerheid te verlossen, vervulde me met een zalig gevoel. Zonder twijfel was mijn zogenaamde staatsloosheid slechts een voorwendsel geweest, om mij kwijt te raken. Velen van mijn vroegere lotgenoten verkeerden in dezelfde toestand als ik, zonder dat men hen daarom had teruggestuurd. Maar dat was me op dat ogenblik onverschillig. Het was immers mijn enige wens, hier vandaan te komen.
De volgende morgen was ik al vroeg op. Ik had de gehele nacht bijna geen oog dicht gedaan, want de blijdschap liet me geen rust vinden. De goede zuster gaf me nog voldoende eten mee voor onderweg, en nam hartelijk afscheid van me. Toen ik op het station kwam, was de opperluitenant al aanwezig. “Nu, mijnheer Rocker,” vroeg hij, toen hij me zag, “hoe bevalt u onze beslissing?” “Ik had in mijn huidige positie nauwelijks iets beters kunnen wensen, mijnheer de opperluitenant,” antwoordde ik. “Dat geloof ik ook,” zei hij vriendelijk, “en ik verheug mij om uwentwil.” Toen gaf hij mij een document, dat mij bij de Hollandse autoriteiten zou moeten legitimeren, en dat als volgt luidde:
VERKLARING.
De staatloze gerepatrieerde uit Engeland, Rudolf Rocker, wordt op bevel van de plaatsvervangende centrale legerleiding VII. A. K. teruggezonden naar Holland, daar hem de vestiging in Duitsland is geweigerd. Goch, grenskontrolestation, 11 April 1918.
MERCK, Opperluitenant.
Toen de trein het station binnenreed, gaf de opperluitenant mij vriendelijk de hand en wenste hij me een goede reis. Na hem kwamen alle soldaten aanlopen en ook zij drukten mij hartelijk de hand. Om tien uur ’s morgens vertrok de trein. Er zaten waar weinig reizigers in. Toen wij in Hassum, het laatste Duitse grensstation aankwamen, moesten wij allen uitstappen voor de controle. Ik stond nog maar net op het station, toen een heer op mij toekwam en mij vroeg: “Is u misschien mijnheer Rocker?” — “Ja,” zei ik. — “Wilt u dan even meekomen naar het station”, vroeg hij me. Hij bracht me in een kleine ruimte en wilde juist iets tegen me zeggen, toen de telefoon ging. Mijn begeleider ging haastig naar het toestel. Na een ogenblik zei hij: “Het is opperluitenant Merck in Goch. Hij wil een paar woorden met u spreken.” Met deze woorden gaf hij me de telefoon over.
“Hallo”, zei ik. — “Is u het zelf, mijnheer Rocker?” vroeg de stem van de opperluitenant. “Hoort u eens, hoe toevallig. Zo-even is hier een transport mensen aangekomen. Daaronder bevindt zich ook een dame, die de gehele tijd met uw vrouw samen is geïnterneerd geweest. Als u er prijs op stelt, met deze dame te spreken, kunt u met de volgende trein naar Goch terugkomen. U kunt dan vanmiddag naar Holland vertrekken.”
Dat was een eigenaardige gewaarwording. Graag was ik teruggesneld, om iets nieuws over Milly te horen. Maar men had er de laatste dagen voortdurend over gesproken, dat de Duits-Hollandse grens voor enige tijd zou worden gesloten. Misschien dat het toeval mij een poets zou bakken, en ik dan toch in Duitsland zou moeten blijven. Ik voelde instinctief, dat ik dat gevaar niet mocht lopen. Ik vroeg de opperluitenant, of de dame iets over de gezondheidstoestand van mijn vrouw had laten weten. “Uw vrouw is gezond en welgemoed,” antwoordde hij vriendelijk. “Als dat zo is, mijnheer de opperluitenant, wil ik mijn reis liever voortzetten,” zei ik. “Intussen dank ik u van ganser harte voor de vriendelijkheid, die u mij heeft bewezen.”
“Zoals u wilt,” was het antwoord. “Ga met god. En nog eens: wordt weer een christen.”
“Vlug, vlug,” drong mijn begeleider aan, “de trein vertrekt dadelijk.” Vlug greep ik mijn bagage en rende naar buiten. Nauwelijks was ik ingestapt, of de trein zette zich al in beweging. Zo was ik dus door een bloot toeval iedere controle misgelopen. Men zou ook niet het minste op mij hebben gevonden, want ik had werkelijk niets bij me, dat verboden was.
Na een half uur kwamen wij in Gennep aan. Toen ik uit de trein was gestapt en naar de uitgang liep, trad een Hollandse officier op mij toe en vroeg om mijn pas. “Een pas heb ik niet,” zei ik, “maar misschien is dit papiertje voldoende.” Met deze woorden overhandigde ik hem mijn uitwijzingsbewijs. De jonge luitenant las het document verschillende malen door, toen schudde hij het hoofd, alsof hij het niet kon begrijpen. Eindelijk vroeg hij me: “Is u dan geen Duitser.” “Ik weet niet, wat u daaronder verstaat,” antwoordde ik met een glimlach. “Nu, of u in Duitsland geboren bent en of uw ouders Duitsers waren,” meende hij. “Dat wel,” zei ik, “maar vroeger bestond er in Duitsland een wet volgens welke een Duitser na een langdurig verblijf in het buitenland en onder bepaalde omstandigheden zijn staatsburgerschap kon verliezen. Dat nu is met mij het geval.” “Daar heb ik nog nooit van gehoord,” meende hij. “Als u een Duitser is, kan men u toch niet van uw staatsburgerschap beroven?” — “U ziet uit mijn geval, dat dergelijke dingen mogelijk zijn,” antwoordde ik. “Dat wel,” zei hij, maar ik kon hem aanzien, dat hij zich met deze zaak nog steeds niet verzoend had. Eindelijk vroeg hij me, of ik hem misschien wilde toestaan, van dit document een afschrift te maken. “Met genoegen”, zei ik. Toen hij met het afschrift klaar was, vroeg hij me, of mij bekend was, dat buitenlanders zonder de nodige middelen van bestaan tegenwoordig ook in Holland geïnterneerd werden.
In antwoordde hem, dat mij daarvan niets bekend was, daar ik gedurende de gehele oorlog in Engeland geïnterneerd was geweest. “Bovendien beschik ik op het ogenblik over tien pond sterling,” zei ik, “en heb ik voldoende vrienden in Holland, die zich over mij zullen ontfermen.”
“Waarheen denkt u te gaan” vroeg hij. “Naar Hilversum,” was mijn antwoord. “Heeft u daar Hollandse vrienden?” vroeg hij. “Jawel,” zei ik. “Kunt u misschien de naam noemen?” vroeg hij nog. “Als u dat interesseert, gaarne,” antwoordde ik met een zekere ironie. “Ik ga naar mijn vriend Domela Nieuwenhuis”. “O, dien kennen wij”, zei de jonge luitenant en hij werd opeens heel vriendelijk. “U kunt rustig doorreizen, u zult niet lastig worden gevallen.”
Ik moest twee uur in Gennep wachten, voor de trein naar Utrecht vertrok en gebruikte die tijd om onmiddellijk een brief aan Milly te schrijven. In Utrecht had ik een korte vertraging. Het was ongeveer vier uur in de namiddag, toen ik in Hilversum aankwam. Ik het mijn bagage op het station achter en begaf mij te voet naar de Schooklaan, waar Nieuwenhuis woonde. Het was een heerlijke lentedag en ook in mijn hart was het lente. Ik voelde nieuwe levenskracht in mijn opkomen en wist, dat het ergste nu achter de rug was. Toen ik eindelijk bij het huis kwam, vond ik de goeden ouden baas op de kleine veranda. Wij hadden elkaar in meer dan tien jaar niet gezien. Hij was sneeuwwit geworden en de ouderdom had een onmiskenbaar stempel op zijn krachtig lichaam gedrukt. Wij omhelsden elkaar hartelijk en drukten elkaar zonder een woord te spreken de hand. Toen kwam ook moeder Bertha aangestrompeld en ook zij heette mij hartelijk welkom. En nu moest ik vertellen. Wij hadden elkaar zoveel te zeggen, zoveel gedachten uit te wisselen. Ik moest de ouden kameraad telkens weer aankijken. Ik was nog een piepjonge kerel, toen ik hem voor het eerst in 1891 te Brussel zag. Toen was hij in zijn volle mannelijke kracht en zijn koene woorden op het tweede congres der Tweede Internationale wekten vooral in de harten van ons, jongeren, enthousiaste weerklank. Nu was het een grijsaard, die reeds aan de rand van het graf stond. Zijn bewegingen waren langzaam en zijn ene hand trilde onophoudelijk. Maar in dat zwakke lichaam leefde nog altijd de oude geest en de zelfde koppige wil, die geen macht ter wereld kon buigen. Het was een rijk, groot leven, dat hier langzaam uitdoofde, maar ook nu nog, ondanks ouderdom en ondanks alle lichamelijke gebreken de vonken van het verzet in het land stuurde, om de vrije toekomst voor te bereiden. Een stomme eerbied vervulde mij, als ik naar dien grijsaard keek, die alles voor zijn ideaal had opgeofferd en nooit zijn geloof had verloren.
En ik dacht aan de strijd, die ons nog te wachten stond en die de oorlog onherroepelijk zou doen uitbreken. Nu was ik weer vrij, verlost van de boeien van een verlammende gevangenschap, die het lichaam verwoestte en de geest afstompte. Een diep gevoel van vreugde overweldigde me. Ik was gereed.
EINDE
Hoofdstuk XVIII.
Hoofdsstuk XXII.