Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Rudolf Rocker
Dit betreft Deel I. van het boek Achter tralies en prikkeldraad. Kijk hier voor Achter tralies en prikkeldraad - Deel II.
Zonder twijfel is Rudolf Rocker een der voortreffelijkste denkers en strijders van de internationale anarchistische beweging. Reeds vanaf het laatst der vorige eeuw tot heden propageert hij met woord en geschrift, op wetenschappelijke en toch voor ieder ernstig denkende begrijpelijk wijze, de economische, politieke en filosofische beginselen van het sociaal-anarchisme. Op zijn vele reizen en bij zijn verblijf in verschillende landen der beschaafde wereld, heeft hij zijn wereldkennis voortdurend kunnen uitbreiden en alzijdig vermogen te ontwikkelen. En zijn revolutionair-idealistische geestesaanleg, die de voornaamste drijfkracht vormt welke hem aanvuurt tot de verwerkelijking van zijn beginselen van socialisme en vrijheid door de daad, gaat bij hem gepaard met een helder begrip van de eisen en mogelijkheden der praktische werkelijkheid. Dit alles, maar vooral ook zijn echt kameraadschappelijke en openhartige voorkomendheid, zijn beproefde eerlijkheid en beginseltrouw, hebben hem tot de werkelijke geestelijke leider van de economische actie en organisatie van het anarchisme, dus van het anarcho-syndicalisme, in Duitsland doen worden.
Maar Rocker is ook een der stichters van de internationale organisatie van het anarcho-syndicalisme. Want hij is als 't ware de ziel van de Internationale Arbeiders-Associatie (IAA), die eerst te Berlijn gevestigd, met de overwinning van het nazi-barbarisme naar Barcelona werd verplaatst. In deze nieuwe Internationale van het anarcho-syndicalisme, zijn de economische beginselen en de vrije federatieve arbeiders organisatie van het anarchisme belichaamd, zoals dit door Michael Bakoenin, Peter Kropotkin, Eliseé Reclus, Enrico Malatesta, Max Nettlau e.a. is verdedigd.
Evenals bijv. de geniale grondlegger van het sociaal-anarchisme in Frankrijk, Pierre Joseph Proudhon, de eveneens Franse wetenschappelijke popularisator van het communistisch anarchisme Jean Grave en de Duitse anarchistische agitator en propagandist Johan Most, is ook Rudolf Rocker autodidact. Ook hij heeft evenmin als de bovengenoemden een academische opleiding genoten. Hij heeft zich echter, evenals die grote denkers en strijders, door voortdurende wetenschappelijke zelfstudie, waaraan hij zich aanvankelijk slechts gedurende de weinige vrije uren na zijn beroepsarbeid als boekbinder kon wijden, met grote moeite, zorg en ontbering kunnen ontwikkelen. Maar door zijn ontzaglijke energie en volharding bij de wetenschappelijke zelfstudie, overwon hij ondanks alles en hij ontwikkelde zich tot de man der vrije wetenschap, de bezielende redenaar en de talentvolle schrijver, waaraan het sociaal-anarchisme van onze tijd zoveel te danken heeft.
Want evenals alle revolutionaire denkers en strijders, die zich in de arbeidersklasse door eigen wetenschappelijke studie ontwikkeld hebben, heeft ook Rocker een dubbele kracht, n.l. ten 1e het zelf doorleefd hebben, dus de directe ervaring van de strijd om het bestaan en van het proletarische lijden en ten 2e de door geen officieel-wetenschappelijke dogmatiek en formalisme beperkte, dus levenloze veelweterij, maar de door onbevangen, vrije studie verkregen kennis van de werkelijkheid in natuur en maatschappij. Ook Rocker’s leven en werken vormen daarom de meest welsprekende weerlegging van de cynische bourgeois- of herenuitspraak, die de sociaaldemocraat Friedrich Engels tegen Proudhon lanceerde: dat autodidactie in de wetenschap natuurlijk onzin is“.
Moeten echter ook niet de intellectuelen uit de bourgeoisie en zelfs de officiële geleerden de sociale wetenschappen, die helaas nog niet, of nog zeer onvolledig op de universiteiten worden onderwezen, door eigen studie, dus langs autodidactische weg leren kennen? En blijven de intellectuelen uit de bourgeoisie in hun sociale conclusies meestal niet veel zwevender, halfslachtiger, ja, vaak stumperachtiger, dan de geniale autodidacten uit het revolutionaire proletariaat?
Wij beschikken helaas nog niet over een min of meer uitvoerige levensbeschrijving van Rudolf Rocker. Wat ons op dit ogenblik ten dienste staat, is slechts een kort overzicht van de belangrijkste feiten uit zijn leven. In de plaats waar hij, sedert de overval van de fascistische barbaren, thans verblijf houdt, is hij echter op ’t ogenblik druk bezig met het schrijven van zijn “Levensherinneringen”. Dat hij hiermede gelukkig reeds ver gevorderd is, blijkt uit een mededeling van hem, volgens welke hij reeds het eerste deel voltooid heeft. Wij zien de verschijning van deze autobiografie dan ook met grote belangstelling tegemoet. Ongetwijfeld zal dit werk veel belangrijk en onmisbaar materiaal bevatten, niet alleen over de persoonlijkheid en het leven van Rocker zelf, maar ook over de geschiedenis en de ontwikkeling van het revolutionaire socialisme der gehele wereld in ’t algemeen en van het sociaal-anarchisme in ’t bijzonder. Reeds de hier door mij ingeleide spannende “Oorlogsherinneringen”, doen het allerbeste verwachten!
Rudolf Rocker werd op 23 Maart 1873 te Mainz geboren. Hij was een echte proletarierszoon, want toen hij reeds op 10-jarige leeftijd zijn ouders verloor, moest hij in het katholieke weeshuis worden opgenomen. Na het lager onderwijs doorlopen te hebben, dus op 14-jarige leeftijd, werd hij boekbindersleerling. Door een oom die sociaaldemocraat was, werd hij al jong met de socialistische beginselen in aanraking gebracht en reeds op 13-jarige leeftijd nam hij met jeugdig enthousiasme en grote activiteit deel aan de sociaaldemocratische arbeidersbeweging. Zijn onafhankelijke geestesaanleg en innerlijke vrijheidsdrang, moeten reeds in de bedompte autoritaire sfeer van het roomse weeshuis naar uiting hebben verlangd en al zeer spoedig moet hij hebben ingezien, dat ook vooral in de praktijk van de sociaal-democratie onderwerping aan het gezag en streven naar heerschappij schering en inslag zijn.
In elk gevalt door het lezen van het toen in Londen verschijnende blad “Autonomie”, dat door de uit Oostenrijk verbannen anarchistische propagandist en organisator Jozef Peukert werd geredigeerd en van de door Johann Most in New-York uitgegeven “Freiheit”, werd hij allengs overtuigd van het sociaal-anarchisme. Het was toen juist in de tijd van Bismarcks “Socialistenwet”, waardoor de socialistische pers in Duitsland was verboden en de invoering van dergelijke bladen uit het buitenland met zware straffen was bedreigd. Slechts onder voortdurend gevaar voor leven en vrijheid, door het volgen van allerlei verborgen wegen en met gebruikmaking van de minst opvallende verbergingsmiddelen, moesten die bladen in Duitsland worden binnengesmokkeld. Natuurlijk heeft de jonge Rocker ook aan deze revolutionaire titanenarbeid zijn beste krachten gegeven.
Dan begint na afloop van zijn leertijd als boekbinder een periode, waarin Rocker geheel Duitsland en verschillende landen van Europa bereist. Hij maakt thans voortdurend propaganda voor de beginselen van het sociaal-anarchisme. In deze tijd gaat hij ook naar Brussel en in 1891 ontmoet hij op het Internationaal Socialistencongres, dat daar toen gehouden werd, voor het eerst Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Deze, ofschoon destijds nog geen sociaal-anarchist, stond wel reeds kritisch tegenover het parlementarisme en staatssocialisme en was beslist antimilitarist. Domela Nieuwenhuis voerde hier zijn machtige cultuurhistorische strijd tegen de autoritaire Duitse sociaal-democratie, die de meerderheid van het congres beheerste, en in ’t algemeen tegen het staatssocialisme der marxisten. Hij verdedigde met grote volharding en krachtige argumenten zijn eis: dat het revolutionaire wereldproletariaat in tijd van oorlog tot de algemene dienstweigering en de algemene werkstaking zou overgaan. Door het moedig optreden van Domela Nieuwenhuis en zijn standhouden tegenover de autoritaire meerderheid van het congres, werd Rocker in de hoogste mate geïmponeerd. En hij sloot zich met de weinige Duitse vrijheidslievenden en hun kameraden van andere volken solidair bij Domela Nieuwenhuis aan.
Ofschoon Rocker juist in de loop der negentiger jaren blijkbaar niet lang in Duitsland vertoefde, toch zal hij, wat trouwens uit de wetenschappelijke en wijsgerige richting van zijn voornaamste geschriften blijkt, geestelijk ook wel sterk beïnvloed zijn door de “Sozialist” te Berlijn, het uitmuntende anarchistische weekblad, dat onder redactie van Gustav Landauer, Wilhelm Spohr en Albert Weidner en met een staf van voortreffelijke medewerkers, waaronder ook Rocker, voor mij en zovele anderen als ’t ware een academie vormde voor het vrijheidslievend socialisme. In de glasheldere kritiek, die hij op het marxisme en voornamelijk op het “calvinisme zonder god” in het historisch materialisme uitoefent, komt het zelfstandig-geestelijke voortbouwen op de wetenschappelijke en wijsgerige kritiek op het marxisme, duidelijk naar voren die als een prachtige serie artikelen in de Berlijnse “Sozialist”, gedurende de negentiger jaren is verschenen.
Wegens het verspreiden van verboden lectuur, werd Rocker in 1892 met een ernstige vervolging bedreigd. Hij vluchtte in december van dat jaar naar Parijs. Hier maakte vooral Eliseé Reclus een diepe indruk op hem. Na de aanslag van Caserio op president Carnot in 1894 werd hij echter uit Frankrijk uitgewezen en ging nu naar Londen, waar hij als spreker en schrijver onder de Duitse kameraden propaganda begon te maken. Hier maakte hij ook kennis met Kropotkin, Malatesta, Louise Michel, Tsjerkesoff, Tarrida del Marmol e.a., die op de bevestiging en verdieping van zijn sociaal-anarchistische beginselen een grote invloed hadden.
Wij vinden dan Rocker van 1898 af hoofdzakelijk bezig met de joodse arbeidersbeweging in het oosten van Londen en met die van het overige Engeland. Door zijn moed en activiteit had hij persoonlijk een groot aandeel in alle stakingen, boycots en andere revolutionair-economische acties der joodse arbeiders. Hun beweging was de sterkste en best georganiseerde onder de Engelse anarchisten. Rocker leerde hun taal (Jiddisch) en gedurende bijna twintig jaar was hij redacteur van het anarchistisch weekblad “Arbeiterfreund” en van het wetenschappelijk en literair maandblad “Germinal”. Hij gaf ook in deze jaren zijn talent als bezielend en overtuigend redenaar, daar hij tal van propaganda-tournees door heel Engeland en door de Verenigde Staten en Canada maakte.
In 1907 ontmoette ik Rocker voor ’t eerst op het Internationale Anarchistencongres te Amsterdam. De discussies en besluiten van dit congres stonden geheel in het teken van de strijd tegen het toen reeds al brutaler naar voren tredende imperialisme der kapitalistische staten en het hieruit voortkomend voortdurende oorlogsgevaar. De band van solidariteit met het revolutionaire antimilitarisme, dat zich inmiddels vanaf 1904 internationaal was gaan organiseren, werd nauwer aangehaald. En de eerste kiemen van de latere IAA werden gelegd, door de stichting van het “Bureau der Anarchistische Internationale”.
Toen brak in Augustus 1914 plotseling de wereldoorlog uit. Rocker, Malatesta en andere anarchisten in Londen lieten zich niet door de suggestieve frases van belanghebbende oorlogshitsers bijv.: “dat dit de laatste oorlog zou zijn voor de democratie en de vrijheid”, om de tuin leiden, zoals met de meerderheid der sociaaldemocraten en de minderheid der anarchisten over de gehele wereld het geval was. Zij hadden hiervoor een te zuiver revolutionair bewustzijn en een te scherp inzicht in het wezen van het kapitalisme als op het privaat-eigendom gebaseerd uitbuitingsstelsel en van de staat als onderdrukkings- en geweldsorganisatie van de kapitalistische bourgeoisie. Met grote beslistheid protesteerden zij dan ook tegen de internationale volkenmoord. Het gevolg hiervan was, dat Rocker al zeer spoedig gevangen genomen werd en als burgerkrijgsgevangene werd geïnterneerd. In de voorrede van het boek “Achter Prikkeldraad en Tralies”, dat ik hier inleid, kritiseert hij deze internering even scherp als juist met de volgende woorden: “De internering der burgers was een barbaarse handelwijze, ja, nog meer — het was een rechtstreekse misdaad, die door haar onzinnige brutaliteit des te meer verontwaardiging moest wekken, omdat er geen enkele werkelijke reden voor bestond. Iedereen weet thans, dat het hysterisch geschreeuw van een gewetenloze pers over het voorgenoemde gevaar van spionage, die de internering zou nodig maken, een brutale machinatie was, waarvan honderden en duizenden onschuldige mensen het slachtoffer zijn geworden.”
Het weekblad “Arbeiterfreund” werd eveneens door de Engelse regering verboden. De vier jaren van de wereldoorlog 1914—1918 bracht Rocker in drie verschillende Engelse interneringskampen door. Met grote realistische uitbeeldingskracht schildert hij in “Achter Prikkeldraad en Tralies” hoe de kampen zijn ingericht, het dagelijks leven der gevangenen en hun onderling verkeer en vooral de meest typische personen, die hij er ontmoet heeft. Natuurlijk waren er onder de talrijke en heterogene bevolking der kampen vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende sociale kringen en van verschillende religieuze en politieke richtingen. Er waren veel gedweeë meelopers, die zich zwijgend aan hun noodlot onderwierpen en hoogstens eens verlegen glimlachten als zij dit anderen hoorden vervloeken. Daarnaast waren er ook velen innerlijk ontevreden, maar zij misten de moed om hiervoor uit te komen en vloekten zo nu en dan op hun noodlot als niemand hen kon horen. Tenslotte waren er weinigen, die als bewuste rebellen tegen het noodlot, dat zij in heel zijn vreselijke werkelijkheid doorschouwden, in verzet kwamen, zich voortdurend inspanden om het leven voor allen zo dragelijk mogelijk te maken en steeds streefden naar een zo spoedig mogelijke herkrijging van hun vrijheid. Tot deze weinigen behoorde Rocker met een groep van vrienden onder de gevangenen, die hij door zijn oprechte kameraadschap en groot intellect had veroverd.
In deze gevangenenkampen kwamen hem vooral zijn uitgebreide wereld- en mensenkennis te stade, voor de beste vervulling van zijn taak: de beginselen van het vrijheidslievend socialisme door gesprekken, redevoeringen en de aanbeveling of verspreiding van geschriften, ook hier te doen doordringen. Hij toont zich een meester in de praktische zielkunde, door bij de zo uiterst verschillende personen, steeds de juiste overtuigingsmiddelen en argumenten te vinden en aan te wenden, om hun godsdienstige, sociale en politieke vooroordelen te weerleggen en hen toegankelijk te maken voor de waarheid van het wetenschappelijke vrije denken en van het sociaal-anarchisme. Door de achting, die Rocker tengevolge van zijn superieure houding, zowel bij zijn medegeïnterneerden, als bij de betere elementen onder de leiders van het kamp, allengs genoot, gelukte het hem voor de gevangenen series voordrachten te mogen houden over “sociale geschiedenis” en over “de grote dichters der wereldliteratuur”. Buitengewoon belangrijk zijn bovendien de gesprekken, die hij met een weetgierige en intelligente Engelse kampleider over “socialisme, communisme en anarchisme” heeft gehouden.
Met het einde van het verblijf van Rocker in het Engelse interneringskamp eindigt natuurlijk ook “Achter Prikkeldraad en Tralies”. Want in ,aart 1918 werd hij tegen een Engelse gevangene uitgeruild en naar Duitsland gezonden. Omdat hij echter door zijn lange afwezigheid zijn Duitse staatsburgerschap had verloren, werd hij in Duitsland niet toegelaten en aldus tot “vaderlandsloze” gepromoveerd. Zoals uit het slot van zijn boek blijkt, vond hij bij zijn aankomst in Holland echter in het gezin van F. Domela Nieuwenhuis te Hilversum een zeer hartelijk onthaal. Hij heeft toen ruim een half jaar — tot het uitbreken van de revolutie in Duitsland — in Amsterdam gewoond.
Na zijn terugkeer in Duitsland nam Rocker weer levendig deel aan de anarchistische en anarcho-syndicalistische beweging. Onder de militaire dictatuur van de sociaaldemocraat Noske echter, werd hij met vele anderen gearresteerd en bevond zich enige maanden in de onder het nazi-regime zo berucht geworden “Schutzhaft”. Ook was hij actief werkzaam, om de organisatorische verbindingen tussen de anarchisten en anarcho-syndicalisten in Duitsland en die van andere landen weer te helpen herstellen. Op zijn arbeid aan de totstandkoming en opbouw van de “Internationale Arbeiders-Associatie” (IAA) heb ik reeds bij het begin dezer inleiding gewezen.
Behalve deze belangrijke arbeid, heeft Rocker o.a. in 1929—193o in de Verenigde Staten 160 voordrachten over “wereldliteratuur” gehouden, en tot aan de overval der nazis in 1933, is hij ook in Duitsland herhaaldelijk als redenaar opgetreden. Om niet te uitvoerig te worden, kan ik hier zijn talrijke sociaal-anarchistische brochures, met meestal actuele en hoogst belangrijke onderwerpen, zelfs niet opnoemen. Ter karakterisering van zijn schrijverstalent is het voldoende, hier nog alleen te noemen zijn prachtige levensbeschrijving van Johann Most[1], zijn vertaling uit het Engels van een nog altijd lezenswaardige roman van de geestelijke vader van het sociaal-anarchisme William Godwin[2] en zijn met groot verlangen verwachte boek over “Het Nationalisme”. Moge deze Nederlandse vertaling van Rocker’s “Hinter Stacheldraht und Gitter”, die ik het genoegen heb gehad te mogen inleiden, bijdragen, om de kennis van de sociaal-anarchistische beginselen en het besef van hun bevrijdende en veredelende invloed op het leven van mens en maatschappij, ook hier in nog bredere kringen te verspreiden.
B. Reyndorp
Toen ik in April 1918 op neutraal gebied voet aan wal zette en mij weer een “vrij man” mocht gevoelen, had ik het ontembare verlangen de oppervlakkige aantekeningen uit mijn gevangenschap uit te werken en te publiceren. De rauwe herinneringen van de laatste vier jaren waren toen nog zo vers en levendig in mij, dat ik de wens nauwelijks kon onderdrukken, mij door alles op te schrijven er van te bevrijden. Niet, dat ik het door mij persoonlijk geledene en de ontberingen voor zo gewichtig hield, dat ik dat alles absoluut voor het nageslacht wilde bewaren. Neen, dat was het werkelijk niet. Maar ik gevoelde in mij de aandrang één van de somberste hoofdstukken uit de geschiedenis van de grote Volkerenmoord openbaar te maken: de internering van de z.g. “vijandelijke buitenlanders” in de oorlogvoerende staten, een hoofdstuk, welks innerlijke tragiek tot op de huidige dag door de meesten nauwelijks begrepen wordt.
Tot op zekere hoogte is dat begrijpelijk. Tegenover de ontzaglijke golf van dood en vernieling, die over de z.g.n. beschaafde wereld heen ging, moesten de kleinere tragediën van het leven zonder betekenis schijnen en in het niet verzinken. En toch vormen ook deze “kleinere tragediën” een deel van het afschuwelijke geheel, die enkelen van ons tot noodlot geworden zijn.
De internering van vele duizenden vredige en ongevaarlijke burgers in de verschillende landen, die met brutale hand uit de kring hunner families en normale levensomstandigheden gerukt werden en gedwongen werden te leven in verhoudingen, die hun het leven tot een hel en een reeks voortdurende vernederingen maken moesten, is zonder twijfel een duister beeld uit die “grote tijd”, waarvan men de verschrikkelijke lessen schijnbaar tot op deze dag nog niet geleerd heeft.
De internering van burgers was een barbaarse handeling, meer nog — zij was een directe misdaad, die om haar zinneloze brutaliteit nog des te kwetsender moest werken, omdat er geen enkele grondige aanleiding voor was. Een ieder weet vandaag de dag, dat het hysterische geschreeuw van een gewetenloze pers over het zogenaamde gevaar van spionage, dat de internering rechtvaardigen moest, een opgezet relletje was, waaraan duizenden schuldeloze mensen ten offer gevallen zijn.
Helaas was ik toentertijd niet in staat, toe te geven aan mijn innerlijk verlangen, daar mij het nodige materiaal ontbrak. Ik had van de eerste dag van mijn gevangenschap af zeer consciëntieus dagboek gehouden en in de loop der jaren een menigte documenten verzameld, die mijn beweringen boekstaven konden; maar dat materiaal bevond zich in Engeland en was toen onbereikbaar voor mij. Ik had mijn aantekeningen en verder materiaal voor en na de interneringsplaatsen uitgesmokkeld en bij goede vrienden opgeborgen. Er vergingen echter wel twintig maanden, voor ik mij weer in het bezit ervan stellen kon. Toen echter leefden wij in een andere tijd. De oorlog was voorbij. Een revolutionaire vloedgolf stroomde over Midden-Europa en de bindsels van het oude systeem kraakten. Uit bloed en vernietiging vocht zich de hoop op een nieuwe wording omhoog en de ontzettende ervaringen van die periode van de Rode dood voedden deze hoop nog sterker. Aller blikken waren op het komende gericht. Het gold een nieuwe toekomst te smeden. Wien viel het toen in, zich om het verleden te bekommeren?
Zo bleven ook mijn aantekeningen ongebruikt liggen en ik dacht er nauwelijks aan, dat ik ze nog ooit zou gebruiken. Er was wat beters te doen, dan de schaduwen van het verleden op te roepen. Bovendien scheen mijzelf alles onbelangrijk toe in vergelijking met de ontzettende catastrofe, die de gehele beschaafde wereld tot op haar grondvesten had doen wankelen.
Zo verliepen opnieuw vijf jaren. De revolutionaire vloedgolf was langzaam dood gelopen en werd opgevolgd door een nieuwe periode van reactie, die zich over geheel Europa uitbreidde. Vooral in Duitsland, waar de brede lagen der arbeidersbevolking door ontzettende ellende en duizend teleurstellingen inwendig murw gemaakt en van haar weerstandskracht beroofd was, hieven de machten van het verleden weer het hoofd op. Dezelfde mannen, die Duitsland aan de rand van het verderf hadden gevoerd en miljoenen in een vreselijke dood joegen, traden thans weer op als de vertegenwoordigers van de “Duitse Geest” en trachtten openlijk de grote revanche voor te bereiden om de massa’s nogmaals in dood en verderf te storten. En het schijnt haast, alsof men niets geleerd en alles vergeten heeft. Het feit, dat de vertegenwoordigers van de georganiseerde massamoord thans weer het hoogste woord in Duitsland voeren, — figuren waarop de vloek van miljoenen drukt — dit feit is wel een verschijnsel, dat in enig ander land nauwelijks denkbaar zou zijn.
De strijd tegen dit gevaar der nationalistische reactie schijnt mij thans het allerdringendst toe. Wie deze plicht verzuimt, mag zich niet verwonderen, wanneer wij vroeger of later in een nieuwe catastrofe verzeild raken, waarvan de draagwijdte nauwelijks te vermoeden is.
Misschien kunnen deze mijne aantekeningen er iets toe bijdragen, deze strijd tegen het nationale kannibalendom te versterken, doordat zij een bepaalde kant van de oorlog belichten, waar men tot nog toe bijna zonder aandacht aan voorbijgegaan is. Het is dan alleen nog nodig hier vast te stellen, dat mijn kritiek op de smaad der internering niet tegen één bepaald land gericht is, maar tegen het systeem in het algemeen, dat overal dezelfde offers eiste en dezelfde gevolgen had, onverschillig of deze slachtoffers Fransen, Engelsen of Duitsers waren.
Berlin-Neuköln, Juli 1924.
RUDOLF ROCKER.
Aan de vooravond. — De protestmeeting in Trafalgar Square. — Gesprek met Tsjerkesof en Tarrida. — Het vertrek der eerste troepen. — De registratie der vijandelijke buitenlanders. — De politie aan het werk. — Onze communistische keuken. — Bij Malatesta. — De pogroms in Londen. — De arrestatie der Duitse kameraden. — Kropotkin’s houding t.o.v. de oorlog. — Een internationale conferentie. — Mijn eigen standpunt.
Het was aan de vooravond van de grote volkerenoorlog. Een drukkende stemming lag over Londen en sloeg alle bewoners van de reuzenstad in haar duistere ban. Er was nog slechts één vraag, die iedereen bezig hield: Zal het tot een oorlog komen of niet? Men hoopte nog steeds, dat er een ontspanning van de toestand zou intreden, immers de wereldoorlog was in de loop der laatste twintig jaren zo vaak voorspeld en steeds was de ontwikkeling der dingen anders geweest. Toen echter het eerste gedonder van het geschut op het vasteland aan alle illusies een einde maakte en de Duitse legers optrokken om België binnen te dringen, zonder acht te slaan op het “vodje papier”, waarop de neutraliteit van de kleine staat zo plechtig gewaarborgd was, toen drong de angstige vraag zich op: Zal Engeland deelnemen aan de oorlog, of zal dit land ook in dit geval zijn neutraliteit handhaven?
Ondanks de systematische hetze in de gehele pers, die in haar bandeloze aanvallen ijverig ondersteund werd door prominente socialisten als Hydman en Blatchford, was in de brede massa’s van het Engelse volk de wens de vrede te bewaren, nog steeds de heersende en werd nog versterkt door de treurmare van de vermoording van de Fransen socialist Jean Jaurès te Parijs. Jaurès viel om zo te zeggen als eerste slachtoffer van een tot waanzin opgevoerd chauvinisme en de dood van dezen verdienstelijken en edelen man moest werken als een waarschuwend méné tekel op het laatste ogenblik.
Zondag de 2e Augustus vond in Trafalgar Square een grote betoging tegen de oorlog plaats, die door de “Independent Labour Party” georganiseerd en door andere socialistische groepen en vakverenigingen ondersteund was. Ofschoon oorlogszuchtige patriotten, die in kleine groepen waren komen opdagen, een paar keer een poging waagden, de vergadering in de war te sturen, had deze een ordelijk verloop en verliep zonder ernstige gebeurtenissen.
Na de vergadering ontmoette ik de kameraden Tsjerkesof en Tarrida del Malmol. Zij waren beiden ernstig gestemd en vreesden het ergste. Tarrida vroeg mij, of ik niet van mening was, dat de Duitse sociaal-democratie toch nog op het laatste ogenblik tot een ernstige actie tegen de regering besluiten zou, omdat toch de partij nog kort geleden door honderden protestvergaderingen in het gehele rijk bewezen had, dat zij niet van plan was, de oorlog op enigerlei wijze te bevorderen. Ik antwoordde hem, dat naar mijn mening al deze meetings niets dan theatergedoe waren geweest en de sociaaldemocratische partij zich nooit tot een werkelijke actie tegen de oorlog zou vermannen, desteminder, omdat zij de Duitse arbeiders nooit tot dergelijke acties voorbereid of opgevoed had. “In het beste geval zal de sociaaldemocratische Rijksdagfractie tegen de oorlogskredieten stemmen, maar zelfs dat is nog de vraag”, zei ik.
“Wanneer dat het geval is,” merkte onze Spaanse kameraad op, “dan is het noodlot onontkoombaar. Een revolutionaire oplossing van het vraagstuk is thans nog alleen door het initiatief der Duitse arbeidersklasse mogelijk, want door de overweldiging van België is de Duitse sociaal-democratie letterlijk tot actie verplicht.” Ik haalde de schouders op en zweeg. En toch had ik er toen nog geen vermoeden van, dat mijn ergste verwachtingen nog verre overtroffen zouden worden.
Tsjerkesof merkte op, dat de algemene toestand er nog ingewikkelder op werd, omdat Rusland aan de kant van Frankrijk in de strijd ging. Daardoor, meende hij, kreeg de leus: “Hier democratie, — daar militaire reactie!” een eigenaardige bijsmaak, die gerechtvaardigd wantrouwen wakker roepen moest. Ik moest dit toegeven, merkte echter op, dat onder de gegeven omstandigheden Duitsland voor mij een groter gevaar betekende dan Rusland. “Duitsland” verklaarde ik, “heeft zich onder de overwegende, druk van Pruisen als de staat par excellence ontwikkeld, wie het gelukt is, door een systematische militaristische opvoeding het gehele gedachten- en gevoelsleven van het volk op een bepaalde manier af te stemmen. De Duitsers van heden zijn niet meer de Duitsers van gisteren. Het zijn niet de grote legers, waarin zich de eigenlijke geest van het militarisme manifesteert. Het militarisme vooronderstelt een bepaalde mentaliteit; het is de systematische poging elk persoonlijk initiatief, elk individueel verantwoordelijkheidsgevoel uit te schakelen, elke innerlijke overtuiging door blinde kadaver-discipline te vervangen en van een wezen van vlees en bloed een dode automaat te maken, die op bevel van boven af blind reageert. Een op zulke wijze kunstmatig gekweekte mentaliteit is echter niet alleen een gevaar voor de sociale ontwikkeling van Duitsland, maar ook voor de gehele toekomst van Europa. Dat hebben de beste geesten in mijn vaderland reeds lang vooruit gezien.”
Wij scheidden in ernstige stemming, ieder vervuld van bange zorg voor de naaste toekomst. Ik was er vast van overtuigd, dat Engeland deel zou nemen aan de oorlog, ofschoon de liberale pers nog steeds het standpunt van de neutraliteit innam. Twee dagen na de meeting in Trafalgar Square kwam de oorlogsverklaring van Engeland aan Duitsland. De teerling was geworpen; niemand kon voorzien, welke verschrikkelijke consequenties uit deze snel geschapen nieuwe toestand voort zouden vloeien.
Enige dagen later, toen ik in gezelschap van mijn vrouw opnieuw langs Trafalgar Square voorbij kwam, zagen wij de eerste troepen, die naar het vasteland vertrekken zouden, naar Waterloo-station marcheren. Het was een lange stoet gezonde, krachtige mannen, die hier een onbekend lot tegemoet gingen. Op hun gezichten was een duistere ernst te lezen. Aan weerszijden stonden langs de weg dicht opeengedrongen mensenmassa’s, die zwijgend naar de voorbijtrekkenden keken. Plotseling kwamen vanuit de richting van Charing Cross twee open auto’s, die van boven tot onder met Union Jacks bevlagd waren en zich langzaam een weg naar de zuidzijde van de Square baanden. Zes of zeven goedgeklede heren, die in de wagens zaten, verhieven zich bij de aanblik van de soldaten van hun plaatsen, zwaaiden met kleine vlaggetjes en trachtten de omstanders tot meezingen van het lied “Rule Brittannia” op te monteren. Echter het optreden van deze lieden vond bij de duizendkoppige menigte, die zich hier verzameld had, om de soldaten een zwijgend uitgeleide te doen, geen weerklank en zo stierf hun het lied na de eerste tien woorden op de lippen. Zij wisten zelf niet, wat hun gebeurde en snel verlieten zij het plein. En dezelfde angstige stilte heerste weer, waar men slechts het zware, gelijkmatige gestamp van de zware soldatenlaarzen op het plaveisel hoorde. Een ellendig geluid, dat mij onwillekeurig aan het neerploffen van vochtige aardkluiten op de dunne planken van een doodkist deed denken.
Voor mij ving nu een periode van zware geestelijke depressie aan. Ik voorzag duidelijk, dat de moeitevolle arbeid van jaren vernietigd was. De socialistische arbeidersbeweging had een ellendig echec geleden, was teruggedeinsd op het ogenblik, dat de verantwoordelijkheid voor de naaste toekomst van Europa zich in haar handen bevond. De pompeuze redevoeringen en besluiten der internationale congressen waren leeg woordgebral gebleken, vuurwerk, dat geen vlam van weerstand in de massa’s te voorschijn te wekken vermocht. Alle gepraat over volkerenverbroedering en internationale solidariteit hadden plotseling alle betekenis verloren tegenover de gruwelijke werkelijkheid, waarin wij nu geplaatst waren. Ik voelde de vernietigende zwaarte van deze slag als een centenaars-last op mijn ziel drukken. Zo moet het een mens te moede zijn, die een gehele wereld voor zijn ogen in puin ziet vallen. Steeds weer kwamen de bittere, door stomme vertwijfeling gedragen woorden van Alexander Herzen mij in de geest: “Gij hebt het socialisme niet gewild, — welnu, dan zult gij de oorlog hebben”. En nu hadden wij die in zijn verschrikkelijkste en ongedachtste perspectieven.
Ondanks dat, waren er maar weinigen, die de volle ernst van de toestand van de beginne af juist beseften. De meesten koesterden nog de vage hoop, dat de oorlog een snel einde zou nemen. Men voerde alle mogelijke bewijzen aan, om de juistheid van deze stelling aan te tonen. In de eerste plaats dacht men aan de verschrikkelijke kracht der moderne vuurwapenen en ontplofbare stoffen, zowel als aan de ongehoorde eisen, die een moderne oorlog aan de productieve en financiële krachten van een natie zou stellen. En men was er volkomen van overtuigd, dat geen land zulk een belasting van zijn materiële productiekracht lange tijd zou kunnen volhouden. Hoe ik persoonlijk over de toestand dacht, blijkt ten duidelijkste uit een artikel, dat ik de 7e Augustus 1914 in het door mij geredigeerde weekblad geplaatst had, waaruit ik het volgende citeer:
“De arbeiders vormen de enige klasse, die deze verschrikkelijke terugval in een periode van de bloedigste barbarij had kunnen verhinderen. Echter zij onderschatten het gevaar, dat in aantocht was en versplinterden hun krachten met duizend nietigheden in een tijd, toen de beurskoningen der wereld en de valse munters der openbare mening onder hoge druk aan het werk waren, Europa naar de afgrond te voeren. Een machtige demonstratie van het internationale proletariaat vóór het uitbreken van de oorlog, gedragen door de vaste en onomstotelijke wil, alle revolutionaire machtsmiddelen, waarover de arbeidersklasse beschikt, aan te zullen wenden, om de duistere plannen der internationale bloedpolitici te doorkruisen, had de wereld van de catastrofe kunnen redden. Nu echter is het te laat. Europa staat reeds in het teken van de rode waanzin en de arbeidersklasse der oorlogvoerende landen zal voor haar zorgeloosheid en voor haar laffe getreuzel in het uur, dat alles nog gered had kunnen worden, met schorpioenen getuchtigd worden. Geve zich niemand over aan de valse waan, dat deze oorlog niet van lange duur kan zijn. De inzetten zijn te hoog. Tè veel staat er op het spel. Dit is een strijd om de opperheerschappij in Europa, in de wereld, en hij zal uitgevochten worden tot het bittere einde. Wij zijn in een tijdperk gekomen, zoals de wereld aan afschuwelijkheid nog niet gekend heeft. Alle oorlogen van het verleden zullen kinderspel zijn in vergelijking met de gruwelijke dodendans, die ditmaal over Europa heen razen zal. Niemand weet, wat ons te wachten staat. Degenen onder ons, die dit tijdperk van de ontketende waanzin en de rode dood zullen overleven, zullen van dingen te berichten weten, zoals geen menselijk oor ooit heeft vernomen. En misschien zal men eenmaal de gevallenen gelukkig prijzen, wier verscheurde ledematen de bodem van Europa zullen mesten, omdat de dood hen van de afschuwelijke herinneringen aan die hellebeelden heeft verlost, die als een vreselijke last op de zielen der overlevenden zal drukken.”
Enkele weken na de oorlogsverklaring nam de registratie der zogenaamde “vijandelijke buitenlanders” (alien enemies) een aanvang. De gele pers had de regering letterlijk gedwongen, iets te doen. Bladen van het slag als “Daily Mail”, “Evening News”, “John Buil”, “Daily Ex press”, enz. overtroefden elkaar met groteske uitvindsels en ongelooflijke verdachtmakingen van de in het land woonachtige Duitsers, waarvan het grootste deel tot de arbeidersklasse behoorde. Men ontdekte overal Duitse spionnen en gevaarlijke complotten. Zo wist men van Duitse bakkers te vertellen, die arsenicum in het brood gebakken hadden, of men openbaarde aan de arme krantenlezers een verschrikkelijke samenzwering der Duitsers in Engeland om de Londense waterleiding te vergiftigen. Op zekere dag stond er in alle kranten te lezen, dat het aan de scherpzinnigheid der politie te danken was, dat er in een Duitse club een compleet wapendepot ontdekt was. Inderdaad ging het dit keer niet om een gewoon verzinsel, dat een of andere inktkoelie van een journalist uit zijn duim gezogen had. Het was de politie werkelijk te ore gekomen, dat in de vertrekken der “Communistische Arbeiders Ontwikkelings Vereniging” een geheim wapendepot aanwezig was. De CAOV was de op twee na oudste Duitse arbeidersorganisatie in Engeland en van sociaaldemocratische richting. Een deel harer leden bestond uit politieke vluchtelingen, die nog onder de socialistenwet naar Londen waren gekomen en het was absoluut onbegrijpelijk, dat juist deze club onder zulk een verdenking kon komen. Echter een of andere anonieme verdachtmaking was toentertijd voldoende om de arm der wet in beweging te brengen. Zo verscheen dan op een goede dag de politie, om de vertrekken der CAOV aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Men bracht bij die gelegenheid inderdaad vier of vijf geweren aan de dag, waaraan weliswaar de sloten ontbraken en die naar hun uiterlijk te oordelen heel goed uit de dertigjarige oorlog hadden kunnen zijn. De CAOV had namelijk een klein liefhebberijtoneeltje en de ontdekte “moord-instrumenten” behoorden tot de rekwisieten van de vereniging. De agenten moesten zelf lachen, toen zij hun vondst in ogenschouw namen. Echter deze belachelijke geschiedenis leverde de patriottische pers de stof om haar lezers de griezelige historie van de sensationele ontdekking van een geheim Duits wapendepot in het hart van Londen op te dissen en dat was voldoende.
Deze systematische vergiftiging van de publieke opinie droeg dan ook rijkelijk vrucht. De bevolking werd letterlijk in een paniekstemming gehitst. Men zag spoken bij klaarlichte dag. Het algemene wantrouwen nam menig keer groteske vormen aan en steeg vaak tot een pogrom-stemming. Door de schreeuwende opschriften der gele bladen: “Bewaak Uw Duitse buurman!” voelde het beperkte onderdanenverstand der doorsnee-burgerman er zich toe verplicht, ook zijn deel er toe bij te dragen, om het land voor dreigend onheil te beschermen. Zo zag zich dan de regering verplicht, maatregelen te nemen, om gevolg te geven aan de “stem van het volk”. De registratie der “vijandelijke buitenlanders” was de eerste aanloop. Elke Duitser en Oostenrijker was verplicht, zich bij de politie-autoriteiten van het district waar hij woonde, te melden en daarbij twee fotografieën mee te brengen. Er werd hem dan een soort pas overhandigd, die een nauwkeurig signalement, benevens afbeelding van de houder bevatte en hem als legitimatie tegenover de politieorganen moest dienen. In dezelfde tijd werden alle “vijandelijke buitenlanders” het bezit van auto’s, vliegtuigen, postduiven, telegrafische en telefonische apparaten en vanzelfsprekend ook van wapens verboden. Bovendien werd hun bewegingsvrijheid tot vijf mijl in de omtrek hunner woningen beperkt.
Dat was het begin; maar ik voelde al spoedig, dat het steviger einde spoedig zou komen. Zoals men wel voorzien kon, was de gele pers met de door de regering getroffen maatregelen lang niet tevreden. Integendeel, zij zag in de toegevendheid van het liberale ministerie slechts het eerste succes van hun sinistere ophitsing en steeds luider en dreigender klonk hun eis: “intern them all!” Ik voelde instinctief, dat de dagen mijner vrijheid geteld waren en trof alle voorbereidende maatregelen, die mij nodig leken.
Ik was sinds enkele jaren internationaal penningmeester van het “Anarchistische Rode Kruis”, wiens taak het was, de in de gevangenissen van Rusland en Siberië smachtende kameraden van tijd tot tijd met kleine geldelijke ondersteuningen te helpen, om zo hun treurige toestand enigermate dragelijker te maken. Een flinke som geld lag nog op de bank te mijnen name en het gevaar bestond, dat bij mijn internering die gelden door de Engelse regering in beslag genomen zouden worden. Ik nam dus het geld op en gaf het over aan mijn vriend Schapiro, de secretaris van ons comité. Van verdere zorg was, dat onze krant, indien ik gearresteerd werd, ook zonder mij verder verschijnen kon, want wij waren vast besloten, niet vrijwillig het terrein van de strijd te verlaten, maar alleen voor het brute geweld te wijken, waartegen wij machteloos waren.
Een wonderbaarlijke solidariteit deed zich toentertijd in onze rijen gevoelen. Het was, of de ernst van het ogenblik en het dreigende gevaar, dat ons voortdurend omloerde, de kameraden nog vaster had aaneengesmeed. Vele onzer geestverwanten, die reeds sedert jaren geen actief aandeel meer aan de directe strijd genomen hadden, verschenen plotseling weer ten tonele en stelden hun kracht in dienst van de gemeenschappelijke zaak. Dat was te meer van belang, omdat een klein deel van onze oude kameraden, waaronder mannen als Kropotkin en Tsjerkesof, ten aanzien van de door de oorlog geschapen toestand een standpunt innamen, dat ik en de kameraden van onze intiemere kring, absoluut niet konden delen. Ik spreek hier van de intiemere kring, omdat Kropotkin toentertijd nog niet openlijk met zijn inzichten voor de dag was gekomen en de meerderheid van de kameraden dus van zijn standpunt nog niets afwist.
Spoedig na het uitbreken van de oorlog was, zoals wij voorzien hadden, in vele industrieën een algemene crisis ingetreden, waardoor vooral de arbeiders van Oost-Londen zwaar getroffen werden. Onder de gegeven omstandigheden kon niemand zeggen, hoe lang deze toestand duren zou. Velen onzer kameraden stonden op straat en wij allen voelden, dat er iets gedaan moest worden, om in de dringendste nood te voorzien. In het Westen was de noodtoestand zo mogelijk nog erger. Het grootste deel der Duitse kameraden was werkloos geworden, omdat de werkgevers het eenvoudig niet waagden, verder Duitsers in dienst te hebben, om niet de haat der gele pers op de hals te halen. Zo verenigden dan de Duitse en Franse kameraden zich met elkaar en stichtten een zogenaamde “Communistische keuken” om op die manier de werklozen te helpen het hoofd boven water te houden. Enige kameraden, die in de edele kookkunst bedreven waren, namen de technische leiding op zich. De werklozen hielpen hen, door aardappelen schillen, groenten schoonmaken, borden wassen, enz. De kameraden, die hun werk nog niet verloren hadden, ondersteunden de onderneming door daar hun maaltijden te gebruiken en voorts door vrijwillige bijdragen. Het was een verheven gezicht, daar die Duitse en Franse arbeiders bijeen te zien, gedragen door de geest van diepste menselijkheid en de wet van ’t wederkerig hulpbetoon, terwijl ginds op het vasteland miljoenen proletariërs, blindelings het ijzeren machtsgebod van de staat volgend, elkaar wederkerig het levenslicht uitbliezen.
Kort besloten volgden wij het voorbeeld van de Duitse en Franse kameraden en stichtte ook in het Oosten een communistische keuken. Een grote woning werd gehuurd, tafels en banken spoedig getimmerd, terwijl verschillende families voor het nodige huisraad zorgden. Onze vrouwen namen de leiding van de onderneming en losten elkaar geregeld af wat inkopen en koken betreft. De werkloze kameraden hielpen haar het zwaarste werk te verrichten en binnen een paar dagen ging alles als van een leien dakje. Na de maaltijden werden lezingen gearrangeerd en de vragen van de dag besproken. Een prachtige geest deed zich overal gelden; het was, alsof de verschrikkelijke catastrofe, die geheel Europa in haar maalstroom sleepte, de banden van solidariteit tussen onze kameraden nog vaster en inniger geknoopt had.
Kropotkin, die steeds met bijzondere sympathie tegenover de Jiddische arbeidersbevolking van Londen gestaan had, interesseerde zich zeer voor onze onderneming en bezocht ons in intieme kring, om zich de inwendige organisatie onzer communistische keuken te laten verklaren, die hij kort daarop in een artikel in “Freedom” prijzend vermeldde.
De organisatie was eenvoudig genoeg. Een bepaalde prijs voor de maaltijden was niet vastgesteld. Ieder gaf, wat hij kon en wie toevallig niets had, was even welkom. Een deel der kameraden, die nog werkten, stelden hun gehele weekloon ter beschikking van de keuken. Anderen, die na wekenlang rondlopen werk in een of andere provinciestad gevonden hadden, stuurden van daar uit regelmatig hun penningske, om dit werk der praktische solidariteit en wederkerig hulpbetoon naar krachten te steunen. Velen onzer getrouwde kameraden heten het zich niet ontgaan om minstens een paar maal per week met hun familie het avondeten in de keuken der commune te komen gebruiken. Met één woord, er deed zich toen een geest in onze rijen gelden, zoals men anders slechts in de jeugdfasen ener beweging pleegt te ontmoeten.
Daar wij ervan overtuigd waren, moeilijke tijden tegemoet te gaan, besloten wij het formaat van ons blad te verkleinen, om zodoende het hoofd langer boven water te kunnen houden. Tegelijkertijd deden we een beroep op de kameraden in het buitenland, vooral op die in Amerika, ons te ondersteunen, om des te beter tegen alle eventualiteiten opgewassen te zijn. Ook kwamen toen onze oude vriend Dr. M.A. Cohn en zijn wakkere levensgezellin bij ons. Beiden hadden voor het uitbreken van de oorlog een reis naar Europa ondernomen en waren in Wenen door de gebeurtenissen verrast. Slechts met grote moeite gelukte het hun, als Amerikanen over de Zwitserse grens te komen en vandaar via Parijs naar Londen. Beiden waren zeer verheugd over het standpunt, dat wij t.o.v. de oorlog innamen en nog meer over de werkzaamheid, die wij ontplooiden. Zij bezochten onze keuken en deelden ons frugale maal met ons. Daar ik als “vijandelijke buitenlander” de bankring van vijf mijl niet overschrijden mocht, kon ik hen niet naar Kropotkin begeleiden, die toentertijd in Brighton woonde en zo nam mijn vrouw die taak op zich. Maar naar Malatesta bracht ik onze vrienden zelf, omdat die dicht bij mij woonde.
Malatesta ontving ons met zijn gewone hartelijkheid. Ons gesprek ging natuurlijk over de oorlog en diens waarschijnlijke gevolgen. Ik had Malatesta in enige tijd niet gezien. We hadden elkaar de laatste maal kort voor het uitbreken van de oorlog ontmoet. Hij was toen nog tamelijk optimistisch gestemd en was van mening, dat de heersende klassen het wel niet tot een catastrofe van zo onberekenbare draagwijdte zouden laten komen, die tenslotte — daarvan was hij overtuigd — tot een tijdperk van gewelddadige revolutionaire bewegingen in geheel Europa moest leiden. Malatesta was eerst kort geleden uit Italië teruggekeerd. Hij was daar de ziel van de grote opstand van juni 1914 geweest, die door de regering slechts met de grootste moeite had onderdrukt kunnen worden. We verkeerden in die tijd in de ergste vrees voor hem, want de Italiaanse politie gaf zich de grootste moeite, de oude, onverwoestbare rebel te pakken te krijgen. Het eerste bericht, dat Malatesta in handen van de politie-schurken gevallen was, bleek gelukkig onjuist. Spoedig daarop verbreidde de pers het bericht, dat hij zich in de kleine republiek San Marino verborgen hield. Des te groter was onze vreugde, toen hij plotseling in goede welstand te Londen aankwam. Terwijl een heel leger van geheime agenten Italië naar hem afzochten, was het hem gelukt, als boer verkleed, over de Zwitserse grens te ontkomen. Hij had alleen zijn baard moeten opofferen. Ondanks de onderdrukking van de opstand, was Malatesta zeer optimistisch en vol lof over de wonderbare geest, die de arbeidersbeweging van Italië in die tijd doordrong. Hij had kort na zijn aankomst in Londen in de Duitse club een voordracht gehouden, waarin hij ons zijn ervaringen zeer aanschouwelijk voor ogen stelde. Als gewoonlijk sprak hij Frans en ik vertolkte zijn woorden, die een sterke indruk maakten, in het Duits.
De hoopvolle stemming, die Malatesta uit Italië meebracht, was zonder twijfel de hoofdoorzaak er van, dat hij het dreigende gevaar van de komende oorlog niet op de juiste waarde schatte. Nu echter stonden wij voor voldongen feiten. Cohn vertelde van de indrukken, die hij in Wenen en tijdens zijn avontuurlijke reis naar Londen opgedaan had. Malatesta zag de toestand wel ernstig in, maar bleef de mening toegedaan, dat de oorlog in een grote revolutionaire periode zijn einde zou vinden.
Men was in Engeland reeds met de internering der Duitsers begonnen en ons gesprek kwam hierop. Malatesta klopte mij op de schouder en merkte lachend op: “Nu, in jou zal de Engelse regering zeker geen spion van de keizer zien en je wel ongemoeid laten!” Ik kon deze optimistische opvatting der dingen echter niet delen en antwoordde hem lachend, dat ik tóch op elke eventualiteit voorbereid zou zijn. Bijzonder bitter oordeelde Malatesta over de houding, die Kropotkin, Tsjerkesof, Grave en enkele andere kameraden tegenover de oorlog ingenomen hadden. Ik probeerde hem de motivering van deze houding, zoals ik die begrepen had, te doen inzien, maar hij wilde mijn tegenwerpingen niet laten gelden. Wij scheidden eindelijk en de volgende dag vertrokken onze beide vrienden naar New York, waar men zich reeds ongerust over hen gemaakt had.
Intussen ging de ontwikkeling der dingen haar onvermijdelijke loop. De wilde ophitsing der Northcliffe-pers tegen de Duitsers had het gehele volk in een bijna ziekelijke gemoedstoestand gebracht. Overal zag men spionnen. In elk toevallig ongeluk zag men de onzichtbare hand der “vijandelijke buitenlanders”. Daar de regering nog steeds weifelde arrestaties op grote schaal te doen — niet uit overwegingen van menslievendheid, maar omdat men eenvoudig niet wist, waar de gevangenen onder te brengen — grepen de patriotten naar andere middelen. Zij gebruikten de methode der Zwarte Honderd in Rusland en organiseerden pogroms op de Duitse bevolking. Midden oktober stroomden in Deptford, Old Kent Road, Brixton en iets later ook in andere delen van Londen, hoofdzakelijk in Poplar, grote mensenmassa’s op straat samen en vielen op de winkels der kleine Duitse winkeliers aan. De gehele zaak droeg in al haar ellendige bijzonderheden het karakter van een Russische pogrom, alleen betrof het hier geen Joden, maar Duitsers. Men plunderde de winkels, drong de woningen binnen, vernielde het huisraad en wierp het de ramen uit op straat. In enkele gevallen trachtte men zelfs de boel in brand te steken. Gelukkig konden de weerloze slachtoffers dezer woeste aanvallen zich nog tijdig in veiligheid stellen; menigeen moest over de daken vluchten om tenminste het leven te redden. De politie was absoluut machteloos en er moest zelfs militaire macht ingrijpen, om de onlusten te doen ophouden. Talrijke personen werden gevangen genomen, o.a. ook enige soldaten, die aan de pogroms hadden deelgenomen. Men veroordeelde meer dan veertig van de gearresteerden, maar deze arme duivels waren stellig het minst schuldig. Ieder, die niet met blindheid geslagen was, kon zien, dat men hier niet met een spontaan uitbreken van blinde volkswoede te doen had, maar met kunstmatig georganiseerde onlusten, die uitsluitend ten doel hadden, de regering tot maatregelen tegen de “vijandelijke buitenlanders” te dwingen. De eigenlijke gangmakers van de gehele zaak, hielden zich, zoals gebruikelijk is, achter de coulissen verborgen en lieten het aan de arme duivels, die aan hun inblazingen gehoor gegeven hadden over, de kastanjes alleen uit het vuur te halen. Overigens zou de regering ook natuurlijk de moed niet hebben, om tegen de raddraaiers, die haar stellig bekend waren, op te treden.
De tactiek der pogroms bereikte dan ook de bedoelde uitwerking. De regering ging met het arresteren der Duitsers in verscherpte mate door en bediende zich zelfs van het schone voorwendsel, dat men, gezien de algemene opwinding, genoodzaakt was hen terwille van hun “eigen veiligheid” te interneren. Om de opgewonden gemoederen te bedaren, maakte de regering bekend, dat men alle “vijandelijke buitenlanders” interneren zou, zonder uitzonderingen te maken. Onder deze omstandigheden moesten wij — d.w.z. mijn vriend Linder, de administrateur van ons blad, een geboren Oostenrijker, en ik — ogenblikkelijk rekening houden met onze gevangenneming, des te meer, omdat de “Arbeidersvriend” de meest scherpe stelling tegen de pogrom-politiek der chauvinisten en tegen de oorlog in het algemeen ingenomen had. We deden daarom nog een oproep aan de kameraden, die in het nummer van 23 oktober afgedrukt werd, waarin wij hun op het hart drukten ook in het vervolg voor het blad op de bres te staan, ook, als het ons beiden niet meer vergund zou zijn, aan de uitgave ervan mee te werken. Dit nummer was juist persklaar, toen Linder gearresteerd werd. In diezelfde tijd hadden er massa-arrestaties in het Westen plaats gehad. De politie was het vergaderlokaal der Duitse kameraden binnengedrongen en had alle aanwezigen gearresteerd. In het Oosten werden behalve Linder ook kameraad H. Freund en enige weken daarvoor onze oude kameraad L. Süsz gevangen genomen.
De arrestatie van zovele kameraden stelde ons voor een nieuwe zware taak. De meesten der geïnterneerde kameraden waren absoluut zonder middelen van bestaan en het was zaak hen helpend bij te staan. Ik publiceerde een desbetreffende oproep in de “Arbeidersvriend” en deze werd door de lezers zeer warm ontvangen. Een bijzonder comité werd gesticht, welks taak het was, de ondersteuning der geïnterneerden systematisch ter hand te nemen. Ik zelf was geen lid van dit comité, daar ik elk ogenblik met mijn arrestatie rekening moest houden. Zo nam Milly Witkop-Rocker de verantwoordelijke taak van het secretariaat op zich, die zij tot op de dag van haar gevangenneming, die achttien maanden later volgde, vervuld heeft met de grootste overgave en trouw.
Juist in die tijd ging grote opwinding door alle kringen der Engelse anarchistische beweging. Kropotkin had nu openlijk partij voor de oorlog gekozen. Ik merkte reeds eerder op, dat onze engere kring, die met Kropotkin sedert jaren persoonlijke betrekkingen onderhield, reeds lang met zijn inzichten omtrent de oorlog bekend was. Maar zolang hij zijn mening niet openlijk verkondigde, konden wij in de courant niet ronduit stelling tegen hem nemen. Nu had hij echter zelf besloten, met zijn mening voor de dag te komen en wel in zijn bekende brief aan de Zweedse professor Steffen, waarin hij geheel zijn gedachtengang uitsprak. Hij had mij een afschrift van de brief doen toekomen, die ik direct in de “Arbeidersvriend” publiceerde. Nu was het zaak, onomwonden stelling te nemen, want een middenweg was uitgesloten. De zaak ging mij zeer aan het hart, meer dan de meeste kameraden wel vermoedden. Kropotkin was, om zo te zeggen, de grote gebeurtenis in mijn leven geweest. De bestudering van zijn werken had mijn geestelijke ontwikkeling een richting uitgedreven, die beslissend voor mijn gehele latere leven was. Daarbij kwam de persoonlijke band van een langjarige vriendschap. Hij was mij een van de liefste mensen, die ik ooit ontmoet heb en mijn persoonlijke verering voor hem was onbegrensd. Het viel mij onder zulke omstandigheden niet gemakkelijk, openlijk met hem in het strijdperk te moeten treden. Echter, het ging hier om gewetensvragen en daar kon, daar mocht geen aarzeling zijn. Er was geen twijfel mogelijk: wat Kropotkin zeide, was een uitdrukking van zijn diepste innerlijke overtuiging. Vele van zijn meningen schenen mij zeer plausibel toe, maar zijn standpunt in het algemeen was naar mijn mening foutief en moest tot noodlottige consequenties voor de beweging leiden. Dat was niet alleen mijn mening — de overgrote meerderheid der Engelse kameraden en ook van die in andere landen was dezelfde overtuiging toegedaan, ofschoon aan de oorzaak van Kropotkin’s houding verschillende uitleggingen werden gegeven.
Diegenen onder ons, die met Kropotkin persoonlijk bevriend waren, wisten, dat hij reeds ten tijde van de Russisch-Japanse oorlog in 1904 en later in de tijd van de Balkanoorlog in 1912 een standpunt innam, dat velen van ons vreemd leek. Daardoor helden ook velen van zijn intiemere vrienden tot de mening over, toen zij van zijn houding t.o.v. de wereldoorlog kennis kregen, dat hier sprake was van een overgeërfd vooroordeel, dat Kropotkin, om zo te zeggen, met de moedermelk ingezogen had en waarvan hij zich, naar hun mening, niet kon bevrijden. Er zal hier niet onderzocht worden in hoeverre deze mening juist was of niet. Het is mogelijk, dat er een deel waarheid in deze opvatting schuilt. De hoofdoorzaak van zijn toenmalig standpunt echter is naar mijn persoonlijke mening gelegen in zijn bijzondere opvatting van de moderne geschiedenis.
Er zijn historici, die zich zozeer in de bijzonderheden van een bepaald tijdperk verdiepen, dat zij niet in staat zijn, de wezenlijke grondtrekken van het geheel te zien en juist te beoordelen. Kropotkin was om zoo te zeggen een typische antipode van dit soort geschiedvorsers. Zijn scherpe ontledende blik en zijn schitterende bekwaamheid uit gegeven feiten diep-gemotiveerde synthetische gevolgtrekkingen af te leiden, doen ons steeds de hoofdtrekken van een tijdperk in ’t juiste licht zien; daarbij gebeurde het hem echter niet zelden,dat hij sommige bijzonderheden, die vaak van groot gewicht voor het begrijpen van een bepaalde periode waren, over het hoofd zag of te gering schatte. Een zo eigenaardige begaafdheid, als grote geesten gewoonlijk eigen is, heeft ongetwijfeld haar onmiskenbare voordelen, doordat zij ons de wezenlijke kern ener zaak duidelijk doet zien. Daarzonder zou ongetwijfeld een zo diepgaand en geestelijk nieuw boek als “Wederkerig Dienstbetoon” nooit geschreven hebben kunnen zijn. Echter, zij had ook haar nadelen, die wij niet ontkennen mogen, willen wij niet al te vaak op dwaalwegen terecht komen.
De geschiedenisperiode, die Kropotkin het meest en het diepgaandst bestudeerd had, was de grote Franse revolutie. Reeds spoedig na zijn vlucht uit Rusland hield hij zich ijverig bezig met de bronnenstudie van dat geweldige tijdperk, en reeds toen droeg hij de gedachte met zich om, een boek te schrijven over die machtige beweging, die als een stormwind over heel Europa heen geraasd was. De lange periode van reactie, die na de ondergang der oude federalistische instellingen en met het ontstaan der grote staatsvormingen in Europa in de loop der 16e en 17e eeuw een aanvang nam, was door het uitbreken der grote Franse Revolutie plotseling onderbroken. Een oude wereld viel krakend in puin en nieuwe, nooit-gedroomde perspectieven openden zich op alle gebieden van het maatschappelijk leven. Met recht zag Kropotkin in alle latere revolutionaire uitbarstingen in Europa en vooral in de revolutieperiode van 1848/’49 niet anders dan onmiddellijke uitwerkingen en voortzettingen van de grote gebeurtenissen van 1789—’94. Ook de gehele gedachtewereld der grote Franse socialistische denkers, die in de eerste helft van de vervlogen eeuw hun theorieën ontwikkelden, werd voor het grootste deel geboren uit de geest der Grote Revolutie. Op die wijze werden de Fransen het revolutionaire volk van Europa, het zuurdeeg onzer modern-maatschappelijke ontwikkeling.
De Frans-Duitse oorlog van 1870—’71 bereidde deze ontwikkeling een spoedig einde. Het ontstaan van de Duitse militaire staat onder hegemonie van Pruisen en de annexatie van Elzas-Lotharingen hadden in Europa een nieuwe politieke toestand geschapen en aan de gehele maatschappelijke ontwikkeling een andere richting gegeven. De geestelijke leiding op het vasteland was gekomen in de handen van een volk, dat geen revolutionaire tradities bezat, en welks leiders zich nu opmaakten, aan de gehele innerlijke ontwikkeling een streng militair cachet te geven. Zo ontstond in Europa een nieuwe periode van reactie — de reactie van het moderne militarisme en van de bureaucratische staat, die reeds door Bakoenin als de periode van het “Bismarckianisme” gekenschetst was. Frankrijk, dat door de verloren oorlog en door de afschuwelijke nederlaag der Parijse Commune dubbel geslagen terneerlag, was nu gedwongen, al zijn krachten op de handhaving zijner nationale zelfstandigheid te concentreren, die door Bismarcks geweldpolitiek voortdurend bedreigd werd. Zo ontstond het tijdperk van een op de spits gedreven nationalisme en de cultuur van het leger, die veel van de beste geesten Frankrijks, die onder andere omstandigheden de zaak van het socialisme en de sociale revolutie gediend zouden hebben, in zijn ban trok. Onder deze omstandigheden was het geen wonder, dat Europa meer en meer veranderde in een reusachtige kazerne en geleek op een bewapend kamp, dat steeds grotere delen van de nationale inkomens opteerde. Hoe meer echter Europa vermilitariseerd werd, des te meer ook versterkte de reactie zich op alle andere gebieden en stelde zo de natuurlijke sociale ontwikkeling steeds grotere hindernissen in de weg.
Dit was naar mijn mening de gedachtengang van Kropotkin. Toen nu in Augustus 1914 de oorlog uitbrak en de Duitse legers België binnenvielen, bestond voor hem nog maar één parool: de Duitse invasie een verenigd West-Europa tegemoet te werpen en Duitsland te verslaan tot elke prijs. Ik heb het gevoel, dat hij bij deze overtuiging minder beïnvloed werd door overgeërfd Russisch patriottisme — zoals velen zijner oude vrienden beweerd hebben — dan dat hij bezield werd door de wens de geest der vrijheid — de erfenis der grote revolutie — in Europa te redden. Ik ben er ook van overtuigd, dat Kropotkin niet zo naïef was, de staatslieden der geallieerden hoger aan te slaan dan de werkelijkheid gedoogde. Wanneer hij zich echter zonder terughouding aan de zijde der Entente stelde, geschiedde dit naar mijn mening slechts, omdat hij de overtuiging had, dat bij de anders ingestelde cultuur der West-Europese naties de regeringen daarvan gedwongen zouden zijn, meer rekening te houden met de vrijheidslievende overleveringen. Vergeleken met de machthebbers van het militaristische Duitsland, zag hij in hen slechts het kleinere kwaad.
In hoeverre deze gedachtengang overeenkwam met de werkelijkheid en vooral ook, of Kropotkin gerechtigd was de conclusies te trekken, waartoe hij kwam, was stellig een andere vraag. Ik kon zijn standpunt begrijpen en wist zijn redenen te waarderen, maar ik kon zijn mening in dit opzicht met de beste wil niet delen. Integendeel, Kropotkin’s conclusies schenen mij in flagrante strijd te staan met de elementairste grondstellingen van ’t anarchisme. In deze zin antwoordde ik hem in vier lange opstellen in de “Arbeidersvriend”, die in oktober en november 1914 verschenen zijn. Thans, nu ik deze regels neerschrijf, zijn bijna negen jaar vervlogen, sinds die verschrikkelijke dagen. Een geweldig stuk geschiedenis heeft zich sindsdien afgespeeld en menig ras geveld oordeel uit die tijd heeft een geweldige correctie ondergaan. Echter, ik moet bekennen, dat ik van mijn toenmalige uiteenzettingen niets terug te nemen heb; integendeel, veel, van wat ik toentertijd gezegd heb, is door de gebeurtenissen der latere jaren volkomen bevestigd en gerechtvaardigd. Ik ben daar niet trots op, ik wenste veeleer, dat ik mij vergist had.
Nadat de houding van Kropotkin t.o.v. de oorlog nu algemeen bekend werd, verhief zich in geheel de anarchistische wereld een hartstochtelijke discussie. De vraag van voor of tegen werd met grote heftigheid behandeld, waarbij de grenzen van het zakelijk toelaatbare helaas vaak tè gemakkelijk overschreden werden. In Spanje traden de kameraden als één man tegen Kropotkin op en van de bekende Spaanse anarchisten was het slechts Ricardo Mella,die voor Kropotkin’s ideeën een lans brak. In Italië namen de kameraden eenzelfde houding aan. De gehele beweging, met uitzondering van enkele z.g.n. “individualisten” keerde zich tegen Kropotkin. Evenzo stonden de zaken in alle overige landen; slechts in Frankrijk had een klein aantal bekende kameraden, — waaronder Jean Grave, Charles Malato, Charles Albert en enige anderen — voor Kropotkin’s ideeën stelling genomen. Malato en Cornelissen waren zelfs naar Londen gekomen om de daar wonende kameraden in hun zin te beïnvloeden. Een internationale conferentie moest voor die zaak bijeengeroepen worden, echter, de houding van de overgrote meerderheid der honderden kameraden was van die aard, dat de initiatoren het plan weer lieten varen.
Enige weken later — het zal zowat midden november geweest zijn — vond in het kantoor van ons Engels zusterorgaan “Freedom” een samenkomst plaats waaraan kameraden van de meest verschillende nationaliteit deelnamen. Malatesta, Tsjerkesof, Keell, Schapiro en een hele reeks andere bekende kameraden waren aanwezig, en het debat, dat zich ontspon, nam bij tijden een uiterst hartstochtelijk karakter aan. Tsjerkesof, die het standpunt van Kropotkin deelde, en deze zo mogelijk nog overtrof, sprak van het geweldige gevaar, dat door een overwinning van Duitsland voor de ontwikkeling der vrijheidslievende beweging van Europa ontstaan moest. Hij gaf uitdrukking aan de overtuiging, dat een ontwikkeling van de dingen in deze richting voor de algemene arbeidersbeweging een zo goed als catastrofale betekenis hebben moest en een periode van algemene reactie in zou leiden, zoals tot nog toe niet beleefd was. Op grond hiervan nam hij het standpunt in, dat wij ons onvoorwaardelijk aan de kant der geallieerden moesten stellen en het onze plicht als anarchisten en revolutionairen was, de oorlog met alle mogelijke middelen te bevorderen, om een stellige nederlaag van Duitsland te bereiken.
Malatesta, die Tsjerkesof reeds enige malen heftig geïnterrumpeerd had, kon zich nog nauwelijks inhouden. Zijn donkere ogen sproeiden letterlijk vonken. Ik had hem nog nooit zo opgewonden gezien, als die avond. Hij keerde zich scherp tegen Tsjerkesof, waarmee hij ginds tientallen jaren nauw bevriend was en brandmerkte (diens opvattingen als een verloochening van alle anarchistische principes. Naar zijn mening ging het in deze oorlog, zoals in alle andere, uitsluitend om de belangen der heersende klassen, in geen geval echter om de belangen der volkeren. Iets anders zou het zijn — merkte hij op — wanneer de arbeiders van Frankrijk en Engeland werkelijk hun vaderland veroverd hadden, dat wil zeggen, wanneer zich grond en bodem, productiemiddelen en arbeidsproducten in handen der algemeenheid bevinden zouden. In dat geval zou het vanzelfsprekend de plicht der arbeiders zijn, een vreemde invasie te keren, en elk waarachtig revolutionair zou hen in hun strijd ondersteunen.
Ook Malatesta was van mening, dat een overwinning van Duitsland de inleiding tot een periode van algemene reactie in Europa zijn zou; maar hij nam te zelfder tijd het standpunt in, dat ook een overwinning van Frankrijk en Engeland tot eenzelfde resultaat zou leiden.
Een Franse overwinning betekende naar Malatesta’s mening een geweldige opbloei van de klerikale en royalistische beweging in Frankrijk, die onder omstandigheden zelfs tot de val van de republiek zou kunnen voeren. In elk geval zou er in de Franse arbeidersbeweging een tijdperk van splitsingen en tegenstellingen komen, die haar voor jaren buiten staat tot revolutionaire actie zou stellen. Tot slot verklaarde Malatesta nog, dat, nu de oorlog niet door de arbeiders verhinderd was geworden, ook hij een nederlaag van Duitsland wenselijk achtte, echter uit geheel andere overwegingen dan Tsjerkesof en Kropotkin. Een nederlaag van Duitsland moest z.i. onherroepelijk tot een revolutie in Duitsland leiden, en in dat geval zou het waarschijnlijk zijn, meende hij, dat de revolutionaire golf ook over andere landen heenrolde.
Na een heftig antwoord van Tsjerkesof, dat overigens geen nieuwe gezichtspunten bracht, zette ook ik in korte woorden mijn standpunt uiteen, gelijk ik reeds vroeger in de “Arbeidersvriend” gedaan had, en dat in wezen met dat van Malatesta overeenkwam. Ook de overige kameraden waren van soortgelijke mening en Tsjerkesof stond geheel alleen. Wij konden elkaar wederkerig niet overtuigen en scheidden eindelijk laat in de nacht in een tamelijk gespannen stemming, die vooral tussen Malatesta en Tsjerkesof merkbaar was.
Intussen was in onze toestand van “vijandelijke buitenlander” een kleine ontspanning gekomen. De arrestaties waren plotseling gestaakt, waarschijnlijk, omdat men feitelijk niet wist, waar alle gevangenen onder te brengen, daar er geen voorzorgsmaatregelen voor de internering van zoveel mensen getroffen waren. Een klein aantal geïnterneerden liet men zelfs weer vrij, waaronder ook onze vriend Linder. Hij zag er tamelijk verwaarloosd uit, de arme kerel, en men kon hem aanzien, dat zijn ervaringen in “Olympia” geen rooskleurige geweest waren.
De vrijlating van Linder deed velen hopen, dat er ook voor mij nu verder niets te vrezen was. Zeker, had ik mijn meningen voor mij gehouden, dan zou men mij verder niet lastig gevallen hebben. Maar dat was bij mij piet het geval. Ik zou mij zelf verachtelijk voorgekomen zijn, wanneer ik mij juist in deze tijd, waarin stemmen van waarheid en rede zo uiterst zeldzaam waren, een verstandige reserve had opgelegd. Neen, alles, alleen dat niet! Toen ik mij gereed maakte, Kropotkin van antwoord te dienen, wist ik heel zeker,wat mij te wachten stond. Ik was er zo zeker van overtuigd, dat men mij gevangen nemen zou, dat ik mijn kleine handkoffer reeds gepakt had staan en elke minuut klaar was, mijn tocht naar “Olympia” te ondernemen. Mijn voorgevoel had mij piet bedrogen. Nauwelijks was mijn laatste artikel verschenen, of ik werd gearresteerd.
Mijn arrestatie. — Binnenkomst in de Olympia. — De eerste indrukken. — De kwellingen van het bezoek. — Camp XII. — De verzorging der gevangenen. — De Firma Lyons & Co. — De pogingen der kameraden om mij te bevrijden. — Sanitaire omstandigheden. — De rechteloosheid der gevangenen.
Zoo was ik nu hier. De eerste nacht was gelukkig achter de rug, een lange, slapeloze nacht. Ik was nog steeds als verdoofd van de indrukken der laatste dagen, zodat het was, alsof er een nevel voor mijn ogen lag; allerlei brokstukken van gedachten en gevoelens en uit die chaos klonk steeds weer mij het gejammer van mijn kind omhoog! Eerst langzamerhand schikten de gebeurtenissen zich weer in haar logische volgorde. Het was 2 december, 7 uur ’s avonds, dat men mij halen kwam. Twee rechercheurs wachtten mij in mijn woning op en deelden mij mede, dat zij tot hun spijt de opdracht ontvangen hadden, mij te arresteren. Daar ik er reeds lang op voorbereid was verraste het mij niet al te zeer. Daar het reeds laat was, verzocht ik uitstel tot de volgende morgen, maar de heren verzekerden mij beleefd, dat zij speciale opdracht hadden, mij onverwijld in bewaring te stellen. Dat was heel interessant, daar er die dag niemand als “vijandelijke buitenlander” gearresteerd was dan ik, naar ik later kwam te weten.
Mijn handkoffer stond reeds sinds weken gepakt in een hoek. Ik voegde er nog een paar boeken en wat kleinigheden bij en was klaar voor het afscheid van mijn geliefden. Dit afscheid was het ergste. Mijn brave vrouw bleef sterk als altijd, maar ik voelde, hoe haar arme ziel beefde van doffe smart. Rudolf, Polly en de paar vrienden, die aanwezig waren, drukten mij zwijgend de hand. Toen ik echter de kleine, lieve hand van mijn zevenjarig zoontje greep, brak het kind in een zoo vertwijfeld geween uit, dat zelfs de verharde gemoederen van de beide rechercheurs er door aangedaan werden. Ik rukte mij haastig los en verliet de kamer, die ik nooit weer betreden zou. Maar het jammeren van het kind klonk nog lang als van uit de verte in mijn oren door en ik had het onderbewuste gevoel, dat dit een afscheid voor lange, lange tijd zou zijn.
Mijn beide begeleiders brachten mij naar het politiebureau in Leman Street. Daar werd mij een bijzondere cel aangewezen en men veroorloofde mij te roken, ofschoon dit tegen de algemene regel was. De inspecteur van politie bezocht mij in de cel en onderhield zich langer dan een uur met mij. Wij spraken over de oorlog en zijn onvermijdelijke gevolgen. Ik maakte van mijn hart geen moordkuil en zette hem duidelijk mijn standpunt uiteen. Hij was het in veel dingen met mij eens en verklaarde kort en bondig, dat hij niet begreep, waarom men mij gearresteerd had. Ik moest onwillekeurig glimlachen, want ik wist maar al te goed, waarom ik mij hier bevond.
Ik bracht de nacht in de cel in een halfslaap door en was al weer vroeg op. Om 9 uur ’s morgens kreeg ik bezoek van mijn vrouw, mijn oudste zoon en enige vrienden. Men veroorloofde hen zonder chicanes, in mijn cel te komen en stoorde ons gesprek in geen enkel opzicht. De inspecteur gaf mij zelfs een uur langer tijd, opdat ik Linder zou kunnen zien om met hem het nodigste over onze krant te bespreken.
Om 11 uur haalde een rechercheur mij af om mij naar Olympia te brengen. Wij gingen met de “Ondergrond” van Aldgate Station. Mijn begeleider hield zich keurig en gaf zelfs als zijn mening te kennen, dat ik wel gauw weer op vrije voeten zijn zou. Ik liet hem maar praten, omdat ik te goed wist, wat dergelijke verzekeringen waard waren.
Het was kort voor de middag, dat wij de plaats onzer bestemming bereikten. De grote poort sloot zich achter ons en we bevonden ons op een grote binnenplaats, waarop overal soldaten, meestal halfvolwassen, piep-jonge knapen, rondslenterden. Dat was voor mij, daar ik mij in de loop der jaren aan Engelse toestanden aangepast had, een geheel nieuwe, ongewone aanblik. Wij begaven ons naar een klein kantoor, waar mijn begeleider rapport uitbracht. De beambte vroeg daarop op barse toon, of de politie van mijn district dan niet wist, dat er voorlopig geen arrestaties gedaan zouden worden. Mijn begeleider was enigszins verlegen en antwoordde dat zijn superieuren inderdaad wel kennis van deze nieuwste verordening droegen, maar dat het in mijn geval om een uitzondering op de regel handelde. Ik wist genoeg. Het antwoord liet aan duidelijkheid niets te wensen over.
Nadat mijn personalia opgenomen waren, werd ik naar de commandant van het kamp, Lord Lanesborough, geleid. Hij zat in een comfortabel ingerichte kamer tussen twee officieren en maakte een sympathieke indruk. Mijn begeleider onderhield zich enige tijd met hem op fluisterende toon, terwijl ik iets terzijde stond en daar de commandant mij enige keren met zichtbare belangstelling opnam, moet ik wel aannemen, dat ik het onderwerp van hun gesprek was. Eindelijk vroeg hij mij vriendelijk, of ik er de voorkeur aan gaf, in het “restaurant” ondergebracht te worden. Ik was reeds vroeger door Linder aan de weet gekomen, hoe het met dat “restaurant” in elkaar zat. Het was de plaats van de heren der z.g.n. “betere standen”, die het zich veroorloven konden, een pond sterling per week voor hun onvrijwillige oponthoud in “Olympia” uit te geven. Daar de verschrikkelijke toestand in het massakamp van Olympia mijn vrienden buiten maar al te goed bekend was, hadden zij er bij mijn arrestatie sterk op aangedrongen, dat ik mijn intrek in het “restaurant” zou nemen. Hoofdzakelijk Linder zocht mij er toe over te halen, daar hij de algemene toestand in het geïnterneerdenkamp uit eigen ondervinding kende. Zooals vanzelf spreekt, kon ik geen gevolg geven aan de goed-gemeende raad van mijn vrienden. Ik wist, in wat voor moeilijke toestand ik de beweging had achtergelaten en ik zou het mijzelf nooit vergeven hebben, wanneer ik enige bijzondere gemakken ten koste van mijn kameraden gekocht zou hebben. Ik antwoordde daarom de kommandant, dat het niet mijn bedoeling was, mijn intrek in het “restaurant” te nemen. Hij knikte even en zeikort: “Camp 12”. Een soldaat nam mij in ontvangst en leidde mij weg. Ik kwam nu in het eigenlijke kamp, dat uit de beide reusachtige tentoonstellingshallen van Olympia bestond. In de eerste en grootste van de beide hallen zag ik verscheidene groepen van mannen, die bezig waren stenen te kloppen. Elke groep was door vier of vijf soldaten met de bajonet op het geweer omgeven. De gehele ruimte was met fijn stof gevuld.
Op de achtergrond bevonden zich de bureaus van het inwendig bestuur, dat bijna geheel in handen der gevangenen was. Daar bracht men mij heen. De aanwezige landslieden ontvingen mij zeer vriendelijk. Een der heren nam nogmaals mijn personaliën op; men vroeg mij naar grootte en gewicht en nadat alle opgaven in een boek waren opgeschreven, werd mij mijn “nummer” overhandigd. Men bracht mij daarna in de tweede hal, het eigenlijke kamp. Een soldaat onderzocht mijn koffer, terwijl er een sergeant bij toe stond te kijken. Een aantal gevangenen, die niet ver van de barrière stonden, monsterden mij met nieuwsgierige blikken en ik hoorde herhaaldelijk de halfluide roep: “Kranten verstoppen!” Ik begreep direct, dat kranten in het kamp verboden moesten zijn en was ook zo gelukkig, mijn “Daily News” aan de spiedersogen van de soldaat te kunnen onttrekken.
Het was juist middag, dat wij aankwamen en de gevangenen stonden in colonnes geordend om hun etensporties in ontvangst te nemen. Ik werd naar Kamp 12 geleid, waar men aanstalten gemaakt had om het middagmaal te gaan gebruiken. Plotseling riep iemand mijn naam en voegde er aan toe: “Nu kan het goed worden, jongens!” Het was Karl Meuel, een oude bekende van mij, die mij spoedig in beslag nam en het ook klaar wist te spelen, dat mij een legerstede naast de zijne toegewezen werd. Ik had wel reeds buiten vernomen, dat Karl gevangen was genomen, maar was niettemin aangenaam verrast, zo spoedig voor hem te staan.
Ondanks dat ik niet de geringste honger had, drongen mijn medegevangenen er bij mij op aan, dat ik toch mijn portie in ontvangst zou gaan nemen. Ik voldeed dan ook aan de verzoeken; het kwam echter niet tot eten, want toen ik geheel mechanisch in mijn eten rond zat te roeren, vroeg mijn tafelbuurman mij of ik er niets tegen had, als hij mijn eten ook opat. Ik dacht eerst, dat het een grapje was, en glimlachte, hij echter vatte dit als een toestemming op, greep mijn bord en verslond de inhoud met begerige haast. Daarna vroeg hij nog, of iemand een stuk brood te missen had en daar hij geen antwoord kreeg, verliet hij mismoedig de tafel, niet vergetend mij nogmaals te bedanken. Het gehele toneel maakte een zonderlinge indruk op mij. Hoe groot was echter mijn verbazing, toen ik zag, hoe verschillende lieden de overgebleven resten opaten. En nog meer verwonderde ik mij er over, dat niemand er aanstoot aan nam. Ik wierp Karl een vragende blik toe, maar die lachte sarkastisch en amuseerde zich blijkbaar met mijn bevreemding. En toen begreep ik alles. Het was de honger, die de mensen dwong, jacht te maken op de overgebleven etensresten van anderen. Hoeveel moesten die arme duivels geleden hebben, voor zij eindelijk het gevoel van afschuw overwonnen hadden en alle menselijke waardigheid afgeschud!
De namiddag verliep met allerlei gesprekken. Karl stelde mij voor aan een hele reeks mede-slachtoffers. Lieden uit alle mogelijke klassen der maatschappij, zodat ik ten laatste blij was, dat het avond was, want ik was lichamelijk en geestelijk totaal uitgeput en verlangde naar rust. Toen ik eindelijk de vermoeide ledematen op het ellendige stroleger uitgestrekt had en mijn buren ter rechter- en ter linkerzijde sliepen, zweefden mijn gedachten naar mijn geliefden thuis en het werd mij vreemd week om het hart. De slaap ontvlood mijn ogen. Als uit wijde verte drongen de nachtelijke geluiden op mij in — krampachtig hoesten, dof steunen en daartussen de afgemeten stappen der wachtposten, het gerinkel der bajonetten en de doffe slagen der geweerkolven. Mijn buurman achter mij snurkte met zulk een hartstocht, dat hij daarmee doden uit de slaap te kunnen wekken. Eerst kon ik elk geluid duidelijk apart onderscheiden, maar langzamerhand vlood alles tezamen in één grote, ondefiniëerbare chaos zonder vorm of ritme, als het eigenaardige geruis in een zeeschelp. En plotseling klonk uit die chaos een halfluid gejammer omhoog; het klonk als het onderdrukte geween van mijn lieveling, toen ik afscheid nam. Het was een lange, bange nacht en toen in het duister het signaal tot opstaan weerklonk, lag ik nog steeds met open ogen op mijn leger.
Nu was ik reeds enige dagen hier. Gisteren had ik mijn eerste bezoek. Milly en Alexandrowitsj kwamen om mij te zien. De arme! Wat zag ze er moe en overspannen uit! Haar grote, donkere ogen glansden als van koorts en ik begreep, welke folterpijnen ze te doorstaan had. O, die bezoeken! Als ik mijn zin kreeg, ontving ik in het geheel geen bezoeken! De arme vrouwen moesten buiten uren lang staan wachten aan alle grillen van het weer blootgesteld, tot de beurt aan haar kwam. Vaak waren ze gedwongen weer onverrichterzake naar huis te gaan. Zo vertelde mijn vrouw mij, toen ze eens Linder bezocht had, van een jonge vrouw, die vier dagen achtereen dagelijks twee tot drie uur voor de poort van Olympia gestaan had, om haar man te zien en telkenmale afgewezen werd, als de beurt aan haar kwam, omdat het dan zogenaamd te laat was. Zulke gevallen waren helaas geen uitzonderingen.
Hoe groot moet de som van zielelijden zijn, die door deze ruwe en willekeurige verkrachting van menseIijke waardigheid weerlozen vrouwen aangedaan wordt!
En die bezoeken zelf! Drie minuten maximum. Men heeft nauwelijks de tijd elkaar de hand te drukken en alles verdwijnt weer als een fata morgana in de woestijn. Reeds de aanblik van de vele soldaten, die met opgezette bajonetten overal in het rond staan, moet op de arme vrouwen een neerdrukkende invloed hebben. Elke gevangene, die het twijfelachtige geluk heeft, bezoek te ontvangen, moet in de rij aantreden, om zich ten slotte, begeleid door een soldaat naar een open ruimte vooraan in de grote hal te begeven. De bezoeker moet dezelfde procedure doormaken. Een officier is bij het gesprek aanwezig, dat in de Engelse taal gevoerd moet worden, Voor lieden, die het Engels absoluut niet beheersen, komt een Duitse censor.
Arme Milly! Ze had nauwelijks tijd, mij in drie minuten het allemodigste mee te delen. Alles was buiten in orde. De kameraden hadden mijn geval ter hand genomen en werkten voor mijn vrijlating. De goede Alexandrowitsj was er zelfs van overtuigd, dat ik binnen een week mijn onderbroken voordrachtenreeks weer zou kunnen vervolgen. Ik was machteloos tegenover zulk een geloof; maar wat schaadde het ten slotte? De hoop is de halve verlossing en ik voelde, dat mijn vrienden buiten die nodiger hadden dan ik zelf.
Direct op de dag van mijn aankomst al beleefde ik iets, dat mij mijn toestand zeer duidelijk voor ogen stelde. Ik vroeg een van mijn medegevangenen, waar zich de toiletten bevonden. Hij wees mij de plaats. Voor de open deur stond een soldaat, die mij met zijn geweer de toegang versperde. Ik was natuurlijk verrast en wist niet, wat ik er van denken moest. Maar eer ik nog tijd had, van mijn verrassing te bekomen, klonk de liefelijke vraag mij in de oren: “Wat moet je? Sch…. of p….?” Het was mij of ik een slag op het gezicht kreeg, liet de kerel staan en
ging mijns weegs. Toen ik later Karl mijn wedervaren vertelde, barstte hij in een daverend gelach uit. Mij leek de zaak in het geheel niet belachelijk en ik wilde reeds boos worden, toen hij mij de zaak uitlegde.
De privaatinrichting bestond uit vijf privaten en tien urinoirs, bovendien bevonden zich daar nog de wasgelegenheden, bestaande uit vijf, zegge en schrijve vijf wasbekkens voor twaalfhonderd personen. Om gedrang in de meer dan beperkte ruimte zoveel mogelijk te voorkomen, had de schildwacht opdracht, erop te letten, dat niet teveel personen tegelijk de inrichting betraden — vandaar dus de delicate vraag. Maar niet elke soldaat nam het zo nauw met zijn voorschriften en in de meeste gevallen moest men zich letterlijk tussen de voor de inrichting verzamelde mensen doorworstelen, om toegang te verkrijgen. Onder deze omstandigheden kon het geen verwondering wekken, dat de inrichting zich de gehele dag in een onbeschrijfelijk smerige toestand bevond. De vijf privaten hadden geen deuren, of beter gezegd, de deuren waren tegen de muur vastgeschroefd, zodat men ze niet kon sluiten. Op deze wijze waren de gevangenen genoodzaakt hun meest discrete behoeften te bevredigen in de aanwezigheid van anderen. Daar vijf privaten voor twaalfhonderd menschen natuurlijk lang niet voldoende waren, was de inrichting letterlijk de hele dag door belegerd. De schildwacht had dan ook de liefelijke opdracht, helpend in te grijpen, doordat zij van privaat tot privaat gingen en de tijdelijk “ingezetenen” met de vriendelijke aanmaning opmonterden: “Schiet op! Maak wat voort! Sch…. vlugger!” In de eerste tijd kwam het zelfs voor, dat de soldaten meenden met de bajonetten een handje te moeten helpen. Kortom, er heersten in dit opzicht zeer idyllische toestanden.
Het eigenlijke kamp van Olympia bestond uit twaalf afdelingen, “camps”, die door zware scheepstouwen van elkaar afgescheiden waren. In elk camp bevonden zich ongeveer honderd gevangenen. Ofschoon het de ingezetenen der verschillende camps niet veroorloofd was, elkaar wederkerig te bezoeken, nam men het later met dit even doelloze als onzinnige voorschrift niet meer zo nauw. Het gehele kamp maakte op de bezoeker de denkbaarst treurige indruk. Het was geen “nachtleger van Granada”; er ontbrak zelfs het schilderachtige van een gewoon soldatenkamp aan. Alles leek hier grijs in grijs, hopeloos en droevig. De aanblik van het natte wasgoed, dat overal in ’t rond hing, omdat er geen afzonderlijke droogruimte was, gaf aan het algemene beeld nog een troostelozer aanzien. De gehele ruimte was trouwens niet als verblijf voor mensen geschikt; ik twijfel zelfs of ze voor dieren geschikt was. De atmosfeer was verschrikkelijk. De natuurlijke uitwaseming der vele mensen vermengde zich met de heerlijke geuren van de toiletten, waarvan de toegang direct in de algemene ruimte uitkwam en verwekten die akelige, vieze atmosfeer, die ons door gewezen bewoners van Siberische gevangenissen zo vaak beschreven is. Daarbij werd de lucht steeds met een fijn stof bezwangerd, dat zich gretig in de longen invrat. Ik ben overtuigd, dat een langer oponthoud in deze hel de meest robuuste gezondheid moest ondergraven. Maar absoluut onvergefelijk was de omstandigheid, dat de gevangenen nooit buiten kwamen, om frisse lucht te kunnen ademen. We bevonden ons gedurende de hele dag in dezelfde ruimte, die we alleen des middags voor anderhalf uur moesten verlaten. Er waren dan z.g.n. “excercises”. De gevangenen begaven zich dan naar de grote voorhal, werden militairement in compagnieën ingedeeld en marcheerden in soldatenpas onder commando van bepaalde leiders door de wijde hal, waarbij zij gewoonlijk soldatenliederen of vaderlandse deuntjes inzetten. Voor velen mag dat een aangename afwisseling geweest zijn en wanneer die z.g.n. “exercises” in de buitenlucht gehouden waren, hadden ze ook voor onze gezondheid van groot belang kunnen zijn. Maar deze oefeningen vonden plaats in een gesloten ruimte, waarin de gehele dag stenen geklopt werden. In enkele minuten was de gehele hal gevuld met een grijze stofwolk, die het verblijf daar tot een directe kwelling maakte. Daar tussen de beide hallen geen afsluiting bestond, verspreidde het stof zich ook in het eigenlijke woonverblijf, wat natuurlijk nog erger was.
Camp 12, waar ik mij bevond, werd door de overige gevangenen “House of Lords” genoemd en was eigenlijk een “bevoorrecht” verblijf. De inwoners ervan verheugden zich in een drietal privilegies, die onder de gegeven omstandigheden niet hoog genoeg geschat konden worden. Zij werden in het algemeen beter behandeld en geen soldaat kwam hun te na. Ze waren verder van elk gedwongen werk ontslagen en behielden hun eigen strozakken. Bovendien ontvingen zij bij de maaltijden hun portie eerder dan de anderen. Om deze “privilegies” goed naar waarde te schatten, is het nodig, de voorwaarden, waaronder de andere gevangenen moesten leven, iets nader onder het oog te zien.
In het algemeen was de behandeling der gevangenen zeer ruw. Brutale beschimpingen als “bloody German bastard” en soortgelijke lieftalligheden waren schering en inslag. Ik heb zelfs verscheidene malen gezien, dat gevangenen door de soldaten met de geweerkolven werden gestompt en op andere wijze mishandeld. En toch hebben mij de andere ingezetenen van deze hel zonder uitzondering verzekerd, dat juist in dit opzicht een grote verandering ten goede te bespeuren was, daar de behandeling gedurende de eerste periode der internering met elke beschrijving gespot zouden hebben. Behalve het gewone werk, dat voor het onderhoud van het kamp nodig was, werden de gevangenen gedwongen, enige uren daags stenen te kloppen. Deze instelling was wel in tegenspraak met de Genèver conventie, volgens welke burgerlijke gevangenen van elke gedwongen arbeid bevrijd zouden zijn, maar wie vroeg daarnaar? We waren immers in een periode gekomen, waarin alle volkenrechtelijke besluiten als “vodjes papier” beschouwd werden!
Gevangenen, die weigerden deze arbeid te verrichten, werden er met brutaal geweld toe gedwongen. Ondanks dat waren er nog steeds enkelen, die standvastig bleven en die nu de onvermijdelijke consequenties van hun “ongehoorzaamheid” tot het einde toe te dragen hadden. Men sloot ze in ijzers en dwong de ongelukkigen, twaalf uur of langer voor een muur te staan, het gezicht voortdurend naar de wand gekeerd. Een soldaat stond naast de veroordeelde op wacht en had tot taak, de delinquent in een toestand van zo groot mogelijke onbewegelijkheid te houden. Ik heb met verschillende van mijn medegevangenen, die zich aan deze wrede procedure hadden moeten onderwerpen, gesproken en zij verzekerden mij eenstemmig, dat de straf eenvoudig barbaars was en als een directe marteling betiteld moest worden.
Alle gevangen, behalve die van kamp 12, moesten hun strozakken elke morgen naar een bepaalde hoek van de hal slepen, om die ’s avonds weer daarvandaan te halen. De gevolgen van dat onzinnige voorschrift, dat door geen redelijk argument was te rechtvaardigen eri alleen als directe chicane beschouwd kon worden, was dan, dat de mensen elke nacht op een andere strozak moesten slapen. Hoe de dokter van het camp zulk een, met elk beginsel van hygiëne spottende verordening rustig kon laten bestaan, is mij steeds een raadsel gebleven.
De oudere bewoners van Olympia konden niet genoeg vertellen van de ontzettende wijze van voeden der gevangenen gedurende de eerste periode. Het eten, dat men de ongelukkigen waagde voor te zetten, zou men buiten geen hond aangeboden hebben. De haren rezen mij te berge, als ik naar die vertellingen luisterde en toch kon ik aan de waarheid der beschrijvingen niet twijfelen, omdat die minstens door honderd personen bevestigd werd. Ten tijde, dat ik mijn intrek nam, was er reeds een aanmerkelijke verbetering op dit gebied ingetreden; toch liet in ’t algemeen de voeding ook toen nog veel te wensen over, vooral wat de kwantiteit der porties betreft.
De gevangenen kregen ’s morgens om half 7 een beker met een ondefiniëerbare, afschuwwekkend brouwsel gevuld, waarvan niemand zeggen kon, waaruit het eigenlijk bestond. Ik deed tweemaal een poging, het afschuwelijke bocht te drinken, maar de smaak was zo afschuwelijk, dat ik van verdere experimenten afzag. Daarbij kreeg ieder drie dunne sneden brood, waarop de margarine met zulk een verbluffende virtuositeit gesmeerd was, dat men de vetstof nauwelijk met een microscoop kon ontdekken. Het brood was volkomen smakeloos en zag er uit, of het van gips gemaakt was. Ik heb nooit van te voren zulk miserabel brood gezien. Het brood werd de gevangenen verstrekt door soldaten, wier handen zich helaas niet door al te grote reinheid onderscheidden. Het gevolg was dan, dat elke snede brood de vingerafdrukken der edele vaderlandsverdedigers met zulk een afschuwelijke duidelijkheid weergaf, dat een detective er in grote verrukking over geraakt zou zijn.
Het middageten bestond uit vlees, groenten en aardappelen en was meestal zeer smakelijk bereid. Ook ontbrak het niet aan de nodige afwisseling. Daarbij kreeg ieder gevangene nog een snee goed brood. De enige misstand was, dat de porties veel te klein waren en geen tweede verstrekt werd. Bovendien was het halen van het eten met groot ongemak en voortdurende vernederingen verbonden. De gevangenen moesten namelijk in colonnes aantreden en telkens tussen twee rijen soldaten doormarcheren, waarbij de opgezette bajonetten vaak de gezichten der voorbijgaanden raakten. Dit infame gebeuren, dat zich drie maal daags herhaalde, geschiedde ogenschijnlijk alleen met het (doel, de gevangenen bij elke gelegenheid hun rechtloze en mensonwaardige positie bewust te maken. Een andere verklaring voor deze onzinnige handelwijze laat zich moeilijk vinden. Wanneer de gevangene dan deze stalen haag gelukkig gepasseerd was, kwam hij aan een tafel, waarvan hij snel een bord, een vork en een mes nemen moest, die in de regel stijf van ’t vuil stonden. Daarna moest hij drie grote ketels passeren. Achter elke ketel stond eert soldaat, die hem met een grote pollepel zijn portie op het bord kletste. Zeer vaak geschiedde dat met zulk een ruwheid, dat de helft van de portie op de grond terecht kwam. Om de gevangenen tot haast aan te drijven, werden wij door de soldaten bij elke schep met een “D…. r op!” of ,,S….. r op!” opgevrolijkt, dat de armen bliksems het karig maal kruiden moest.
Gebeurde het eens, dat een goedhartige soldaat een gevangene twee stukken vlees of een paar aardappels meer op het bord wierp, dan kon hij nog niet zeker van zijn geluk zijn, want een opzichter van de firma Lyons & Co. waakte met argusogen en zodra hij zulk een wandaad bemerkte, nam hij de bevoorrechte hoogst eigenhandig het vlees of de aardappelen weer van het bord en beledigde hem daarbij meestal op de liederlijkste wijze. De firma Lyons & Co., die buiten, middels de kranten aan het publiek bekend maakte, geen Duitsers of Oostenrijkers in betrekking te hebben, had namelijk van de Engelse regering de verzorging der in Olympia geïnterneerden overgenomen en maakte daar reuzenzaken mee, want de patriottische deklamaties dezer eerwaardige firma in de Engelse pers waren stinkend gelogen. In werkelijkheid had zij in Olympia uitsluitend Duitse koks en keukenbedienden in betrekking, wien zij een schandelijk loon betaalde. Wat een wonderbare illustratie van ons modern zaken-patriotisme!
Om vijf uur ’s middags ontvingen de gevangenen een derde maaltijd, dat volkomen identiek was aan het ontbijt. Het is duidelijk, dat degenen, die niet in de gelukkige omstandigheid verkeerden, van buitenaf ondersteund te worden, eenvoudig honger moesten lijden.
Met het slapen had ik aanvankelijk grote moeilijkheden. Mijn achterbuurman, een gezeten vishandelaar uit Grimsby en overigens een doodgoede oude heer, snurkte namelijk zo verschrikkelijk, dat het mij als de bazuinen van het laatste oordeel in de oren klonk. Alle pogingen, deze zenuwimarteling te ontgaan, waren vergeefs, tot ik langzamerhand aan het nachtelijk koncert wende. Ik was overigens niet de enige, wien het zo ging. Men went aan alles tenslotte.
Op 10 december bezochten mij de kameraden Arthur Hillmann en John Turner. Ze waren beiden zeer hoopvol gestemd en stelden mij een spoedige invrijheidstelling in uitzicht. Turner vertelde me, dat J. O'Grady, het parlementslid voor Leeds en W. A. Appleton, de secretaris van de “General Federation of Trades Unions”, die mij beiden persoonlijk kenden, zich voor mij borg gesteld hadden. Kropotkin had Appleton een lange en uiterst sympathieke brief geschreven, waarin hij zijn mening over mijn persoon en over het onzinnige van mijn arrestatie tot uitdrukking bracht. Bovendien had de goede oude zich nog inzake mijn geval tot een liberaal parlementslid gewend, van wiens ingrijpen in mijn belang hij zich veel voorstelde. Dat alles vertelde Turner mij en gaf mij bovendien nog de verzekering, dat de kameraden buiten geen gelegenheid voorbij lieten gaan om mijn vrijlating te verkrijgen, waaraan ik trouwens nooit een seconde getwijfeld had. Wanneer ik desondanks van ’t begin af aan sceptisch tegenover de hele zaak stond, was dat niet, omdat ik de kameraden niet genoeg energie en solidariteit toedacht, maar uit geheel andere overwegingen. Gedurende de lange, slapeloze nachten had ik genoeg tijd, over mijn geval grondig na te denken. Ik bekeek de zaak van alle kanten en kwam steeds weer tot de conclusie, dat zij hopeloos was. Alle begeleidende omstandigheden mijner arrestatie duidden erop, dat het in mijn geval om een weloverwogen maatregel der politieke politie ging. Ware mijn arrestatie alleen te wijten geweest aan een chicane van de plaatselijke politieautoriteiten, dan zou ik alle reden gehad hebben hoopvol gestemd te zijn, want de voorspraak van zulke invloedrijke mannen als Kropotkin, Appleton, e.a. en het onvermoeide bezig zijn van mijn overige vrienden zou altijd wel succes kunnen hebben. Echter, ik werd op bevel van hogerhand gearresteerd, op een tijdstip, dat de plaatselijke politiekorpsen uitdrukkelijk opdracht hadden, geen verdere arrestaties te doen. Feitelijk was ik de enige man in heel Londen, die op die dag als zogenaamd “vijandelijk buitenlander” gevangen genomen was. De plotselinge wijze, waarop dit geschiedde, was door geen enkel bijzonder voorval gerechtvaardigd. De politieke politie kon, wat mijn persoon betreft, niet de geringste twijfel koesteren. Mijn gehele leven lag haar als een open boek voor ogen, want ik had mij in mijn werkzaamheid nooit de geringste reserve opgelegd. Heel mijn activiteit was zorgvuldig geboekt in de geheime archieven van Scotland Yard. Er was dus niet aan te nemen, dat men in mij een “spion van de keizer” vermoedde, des te minder, omdat ik mijn vaderland wegens politieke vervolgingen had moeten verlaten en sinds bijna twintig jaar als politiek vluchteling in Londen geleefd had.
Ik ben er thans nog vast van overtuigd, dat men mij nooit gearresteerd zou hebben, wanneer ik het voorbeeld van zoveel socialisten toentertijd gevolgd had, die de zaak der geallieerden als de zaak der vrijheid voorstonden. Maar mijn stelling was juist een andere. Als anarchist moest ik de oorlog veroordelen en kon onmogelijk de ene of de andere der elkaar vijandelijke staatsgroepen steunen. Ik had mijn desbetreffende meningen in mijn artikelen en vooral in mijn polemiek met mijn oude vriend Kropotkin open en vrij doen blijken en hierin was naar mijn mening het gehele geheim van mijn arrestatie te zoeken. Niet, omdat ik Duitser was, werd ik geïnterneerd, maar omdat ik mij niet het recht liet ontnemen, uitdrukking te geven aan mijn overtuiging in een tijd, dat zwijgen wel praktischer, maar daarom des te laffer was.
Nadat ik mijzelf dit alles voor ogen gehouden had, kwam ik tot de stellige overtuiging, dat mijn toestand hopeloos en elke verwachting in mijn geval een kinderlijke illusie was. Dit bewustzijn bracht me intussen niet tot vertwijfeling. Stellig, de gevangenschap was niet aangenaam en uitermate deprimerend; mij bleef echter de innige overtuiging, als man voor mijn ideeën gestaan te hebben en zo zag ik dan mijn verder lot met een zeker filosofisch fatalisme tegemoet, zonder er mij buitengewoon over op te winden.
Gedurende de laatste acht dagen van mijn verblijf in Olympia heerste daar een grimmige koude. Een ijzige Oostenwind blies door de ontelbare gaten en spleten, zodat men gedwongen was, de gehele dag in dekens gehuld op zijn drie planken te liggen óf in snel tempo voortdurend heen en weer te lopen, om zich enigermate te verwarmen. De vloer bestond uit asfalt en was moorddadig koud. Vroeger lagen de strozakken direct op de grond; de laatste weken echter had men planken verschaft, die de strozakken als onderlaag moesten dienen. Desondanks was er nog een groot aantal gevangenen, wier bedden nog niet met deze houten onderlaag voorzien waren ondanks de ijzige koude. Onder zulke omstandigheden was het geen wonder, dat het aantal ziektegevallen in Olympia aanmerkelijk was. De meeste gevangenen leden aan chronische verkoudheid en het hoesten en niezen was vooral des nachts onaangenaam bemerkbaar. Aan het vreselijke hoesten kwam dan haast geen einde en er verliepen uren, voor het gehoor eindelijk onverschillig werd en het moede lichaam zijn rust vinden kon. Vele gevangenen leden verschrikkelijk aan rheumatiek en lagen te krimpen van pijn op hun armzalig leger. Daar kwam nog een andere ellendige omstandigheid bij: het afschuwelijke brood veroorzaakte bijna bij alle gevangenen maag- en spijsverteringsstoornissen. De enige kampdokter trachtte dan gewoonlijk door het verstrekken van sterke purgeermiddelen hulp te verschaffen. Zo kwam het, dat de ene helft der geïnterneerden bijna voortdurend aan verstopping, de andere helft aan diarrhee leed. Enkel de gedachte al, in deze hel ernstig ziek te zullen worden, moest ontzetting veroorzaken.
Ik zal nooit de indruk vergeten, die ik kreeg, toen ik voor ’t eerst het “hospitaal” in ogenschouw nam. Lieve god, hoe was zoiets mogelijk! Het “hospitaal” bevond zich in dezelfde ruimte, die de gevangenen tot woonplaats diende en was voor de rest alleen door een spaanse wand van anderhalve meter hoogte afgesloten. Het bestond uit een oud ledikant, dat zich moeizaam op drie poten overeind hield en aan de vierde hoek door een stapeltje tegels in evenwicht gehouden werd en verder drie gewone britsen. De gehele aanblik was van zulk een overweldigende troosteloosheid, dat het de bezoeker bijna lichamelijke pijn veroorzaakte. Ik heb menig beeld van ellende onder de ogen gehad in mijn leven, maar de aanblik van die afgejakkerde jammergestalten op hun ellendige legersteden was wel het ergste, wat ik ooit zag.
Het is duidelijk, dat in zulk een massa-bijeenzijn het lawaai nooit van de lucht was. Het geschreeuw en gejoel de gehele dag door werkte als verdovend en moest op de duur elk gezond mens de zenuwen kapot maken. En wanneer het dagrumoer eindelijk geluwd was en de nacht zijn intrede deed, begon het afschuwelijke gehoest en gesteun. Men stelle zich nu de toestand van die arme zieken voor, die nooit een seconde rust hadden. Elk kind weet, dat licht, lucht, rust en geschikte voeding de basis van elke ziekenhygiène zijn; in Olympia echter wist men dat niet of wilde het niet weten. De arme zieken ademden dezelfde bacillenzwangere, verpeste lucht in als de anderen, ze waren dag en nacht aan het lawaai en de onrust van het kampleven blootgesteld, zodat zij nooit een rustig ogenblik hadden en daarbij kwam dan nog de verpletterend, droefgeestige indruk van hun naaste omgeving. Ik heb nooit kunnen begrijpen, dat inderdaad een man te vinden zou zijn, die de treurige moed bezat, onder zulke afschuwelijke omstandigheden voor dokter te spelen. Het is waar, dat enkele gevangenen naar andere ziekenhuizen gebracht werden, maar dat gebeurde pas, wanneer hun toestand hopeloos was en de dood hen reeds bij de kraag had. Men had blijkbaar de bedoeling de schijn te bewaren en zolang de een of andere arme bliksem buiten zijn laatste adem uitrochelde en niet direct in Olympia, stierf, was er aan de wetten der menselijkheid voldaan.
Ik heb het aantal sterfgevallen in Olympia niet kunnen vaststellen; dit zou ook weinig zin gehad hebben, omdat ook de meest nauwkeurige opgave toch een verkeerd beeld zou gegeven hebben. Het Olympia was namelijk een soort “clearing house”. De gevangenen werden daar binnengebracht, om na een paar weken of maanden naar de andere kampen te worden overgebracht. Na alles echter, wat ik gezien heb en wat ik door betrouwbare beschrijvingen heb kunnen vaststellen, ben ik vast overtuigd, dat het aantal, die zich in deze hel de kiem van ziekte en zelfs van de dood op de hals gehaald heeft, niet gering kan zijn.
Behalve het zogenaamde “hospitaal” was er in Olympia nog een duistere hoek, die door de gevangenen gewoonlijk de “druiperhoek” genoemd werd en die van de rest van ’t verblijf slechts met een touw afgescheiden was In deze hoek lagen de geslachtszieken. Onder hen bevonden zich tijdens mijn verblijf zes personen in het laatste stadium van syphilis. Het was op zichzelf al erg genoeg dat zulke zieken met de overige gevangenen in dezelfde ruimte moesten verblijven, maar ten hemel schreiend was de omstandigheid, dat ze op dezelfde vijf toilet- en wasgelegenheden aangewezen waren. Datzelfde was trouwens ook met de overige zieken het geval, die telkens door twee man naar de W.C. gedragen moesten worden. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen, dat in de z.g.n. “druiperhoek” alleen die zieken ondergebracht waren, die zich vrijwillig als geslachtsziek gemeld hadden. Niet iedereen echter is zo gewetensvol en het eigenlijke aantal dezer zieken kon niet vastgesteld worden, daar de gevangenen aan geen enkel doktersonderzoek werden onderworpen. Een dokter, die ik kende, vertelde mij van een man, die hij buiten als ernstig syfilislijder had behandeld. De ongelukkige werd later geïnterneerd en lag rustig tussen de andere gevangenen in. Daar de gevangenen, naar ik reeds meedeelde, elke nacht op andere strozakken moesten slapen, kan men zich er ongeveer een begrip vormen, hoe door zulk een waanzinnige maatregel het gevaar van aangestoken te worden direct bevorderd werd.
Maar wat hielp alle verzet van de menselijke waardigheid in deze folterkamer? Onze stemmen verklonken ongehoord, We waren uitgestotenen, verbannenen in de meest brutale betekenis van het woord. Een gewone misdadiger bezit zekere rechten, waarvan hij onder omstandigheden gebruik kan maken; er is voor hem een weg, bezwaren in te dienen, want hij wordt nog tot op zekere hoogte als mens beschouwd. Wij echter waren ex-mensen. Wij stonden ver beneden de gewone misdadiger, want wij hadden in een verkeerd land het levenslicht aanschouwd en zo verklonk ons protest als een stem in de woestijn.
Allerlei kennismakingen. — Verhalen der oudere bewoners. — De Sergeant-majoor. — Psychologische oorzaken van het patriottisme. — Judas. — De ouderen van South Shields. — Enfant terrible. — Gokspelen in het kamp der geïnterneerden. — Haantje de Voorste. — De ontvangst van de plaatsingsagent. — Een revolverheld. — De afscheidsavond. — Een Ave Maria.
Ik had al een menigte nieuwe kennissen opgedaan. Het meest interesseerden mij natuurlijk de oudere ingezetenen van Olympia. — Velen van de eerste slachtoffers der massa-arrestaties hadden reeds voor mijn aankomst het verblijf verlaten en waren deels naar Newbury Camp, deels naar de schepen bij Southend getransporteerd; het aantal achtergeblevenen echter was nog altijd aanzienlijk. De geschiedenis dezer arme mensen was een waar martelaarschap en ik moest mij nog gelukkig achten, niet mede onder de slachtoffers der allereerste periode geweest te zijn. Het merendeel der gearresteerden bestond uit leden der arbeidersklasse. De meesten van hen waren direct van hun werk of midden in de nacht van hun bed gehaald en naar de dichtstbijzijnde politiepost gebracht. Vandaar bracht men hen in meubelwagens of andere voertuigen naar Olympia, waar niet de geringste voorbereidselen waren getroffen voor het onderbrengen dezer arme stakkers. Ongeveer tweeduizend gevangenen werden op die wijze aan één zijde der galerij in de grote hal samengeperst als haringen. De eerste dagen waren er dekens noch strozakken en de gevangenen moesten op de naakte, door en door vuile vloer slapen. Daar de nachten in de grote, tochtige hal bitter koud waren, zagen de arme duivels zich gedwongen, als schapen dicht op elkaar te kruipen om van elkaars lichaamswarmte voordeel te trekken. Pas na een paar dagen kreeg iedere gevangene een deken, maar er ging nog geruime tijd voorbij, voor men tot aanschaffing van strozakken overging. Zakken en dekens waren niet meer dan vodden. De verschaffing van strozakken geschiedde niet in eens en ging in langzaam tempo. Zo gebeurde het, dat de ene helft van het kamp reeds lang voorzien was, terwijl de andere helft nog steeds op de naakte vloer moest kamperen. Daar nu de strozakken, zoals reeds gemeld, elke morgen ingeleverd moesten worden, ontstond er elke avond een vertwijfelde strijd om het bezit daarvan, die vaak zulke ernstige vormen aannam, dat de soldaten met gevelde bajonet moesten ingrijpen. Het resultaat was dan steeds, dat de krachtigste en brutaalste knapen een zak wisten te veroveren, terwijl de zieken en zwakken, die het ’t dringendst nodig hadden, gelaten op de grond plaats moesten nemen, indien niet een medelijdende zich over hem ontfermde.
Voor 2000, zegge en schrijve tweeduizend gevangenen waren er de eerste tijd slechts drie toiletten en drie wasgelegenheden. Onder deze afschuwelijke omstandigheden waren de gevangenen gedwongen, voor deze toiletten queue te maken en urenlang te wachten, tot ze aan de beurt kwamen. Nauwelijks had iemand op het toilet plaats genomen of er verscheen ook reeds een soldaat die hem tot grotere spoed aanzette. Als dat niet wilde helpen, werd de bajonet te hulp geroepen en de delinquent tot opstaan gedwongen. De soldaten van de “Ierse Garde”, waaraan in de eerste tijd de bewaking toevertrouwd was, kenmerkten zich door buitengewone ruwheid. Kolfstoten, slagen in het gelaat en schoppen waren dagelijkse gebeurtenissen. De soldaten werden door hun directe lagere superieuren tot zulke laffe en misselijke aanvallen op weerloze mannen opgeruid. In dit opzicht onderscheidde zich in het bijzonder de sergeant-majoor, een voorbeeldeloos ruwe en brutale kwant, onder wiens schrikregiem de gevangenen ware martelingen te doorstaan hadden. Deze onmens, die, naar men mij later meedeelde, zijn positie als inspecteur van politie vrijwillig had opgegeven om zijn baantje in Olympia waar te kunnen nemen, beledigde de gevangenen op de brutaalste manier en mishandelde de mensen zonder enige aanleiding. Het enige, nooit falende middel, om de blinde woede van dezen kannibaal te bezweren, was geld. Voor geld was hij tot alles bereid. Ik geloof, dat hij geheel Engeland zou versjacherd hebben, wanneer hij daartoe de mogelijkheid had gehad. Voor geld verschafte hij de gevangenen alle mogelijke gunsten; hij bevrijdde hen van het werk, smokkelde achter de rug van de censor brieven weg en bezorgde de betaalkrachtigen kranten, ofschoon die voor de gevangenen streng verboden waren.
Ter illustratie van de gewoonten van dit licht van het militarisme zij hier de volgende episode verhaald, die mij door minstens twee dozijn ooggetuigen bevestigd werd. Op zekere dag werd een Berlijner binnengebracht, die een bijzonder mooie wandelstok bij zich had. De arme bliksem, die schijnbaar last van galgenhumor had, trachtte zich bij zijn medegevangene getapt te maken, door een paar grappen ten beste te geven, waar hij zelf het hardst om lachte. Daar bereikte hem het noodlot in de gestalte van de sergeant-majoor, die hem onverhoeds zijn mooie wandelstok uit de hand rukte en er hem hoogst eigenhandig mee afranselde. Daarop ging hij volkomen rustig weg, de stok van zijn slachtoffer in de hand. Deze stok scheen het hem bijzonder gedaan te hebben, want hij gebruikte die later nog vaak om één of anderen armen kerel, die zich zijn ongenade op de hals gehaald had, er de huid mee te looien.
Het is buitengewoon kenschetsend, dat aan zulk een ruwaard het wel en wee van duizenden hulpeloze gevangenen toevertrouwd was en dat hij zo lang een post bekleden kon, die het hoogste verantwoordelijkheidsgevoel bij iemand vooronderstelde. In werkelijkheid was de sergeant-majoor het centrale punt, waaromheen het gehele leven van de gevangenen draaide; het was de enige onmiddellijke macht, die zich elk moment deed gevoelen. Lord Lanesborough was wel titulair commandant van het kamp, maar de gevangenen kregen hem nooit te zien. Elk bezwaar moest schriftelijk ingediend worden en daar de brieven door de handen van de sergeant-majoor gingen, kon het resultaat niet twijfelachtig zijn. Deze las de brief eerst heel ongeneerd in het bijzijn van de schrijver door en wee hem, wanneer door een of andere opmerking zijn toom opgewekt werd. Wanneer een brief, over één of andere onschuldige zaak ging en de schrijver zich door een shilling erkentelijk toonde, bereikte de brief natuurlijk de plaats zijner bestemming. Wanneer echter een gevangene zo naïef was, de commandant een ernstige klacht te willen sturen, dan werd hij door de sergeant-majoor met de uitgezochtste beledigingen overstelpt en op vuistslagen en schoppen getrakteerd. Het kwam zelfs vaak voor, dat hij de gevangene de brief in het gezicht gooide en hem daarbij toebrulde: “Veeg er je k…. mee af”. — Onder deze omstandigheden was het dan ook niet te verwonderen, dat deze man een ernstige klacht over de verschrikkelijke toestand der sanitaire inrichtingen van het kamp eenvoudig afdeed met de woorden: “We are only responsible for your 'bodies, but not for your lives”. (We zijn alleen verantwoordelijk voor jullie persoon, maar niet voor je leven).
Lord Lanesborough, de kommandant van het kamp, werd mij door bijna al mijn medegevangenen, die de zeld-zame gelegenheid gehad hadden, hem persoonlijk een verzoek te kunnen doen, als een prettig, humaan mens beschreven, die bijna nooit een verzoek afsloeg. Des te onbegrijpelijker scheen het mij, dat deze man zulke afgrij-selijke toestanden met het gezag van zijn naam dekken kon. Ik neem te zijnen gunste aan, dat hij voor veel dingen niet verantwoordelijk gesteld kon worden. Toen de liberale regering zich blindelings onderworpen had aan het terrorisme van de gele pers en de arrestatie van Duitsers en Oostenrijkers en masse bevolen had, waren generlei voorbereidingen getroffen voor het onderbrengen van zoveel mensen en een algemene chaos was het onvermijdelijke gevolg van deze dwaze, door blinde angst ingegeven handeling. Zelfs het grootste organisatorische genie ware niet in staat geweest, in enkele weken orde in deze warboel te brengen en Lord Lanesborough was naar alles, wat ik gezien heb, geen organisatorisch genie. Het is dan ook niet aan te nemen, dat hij van al de schandelijke en gewetenloze onbarmhartigheden van zijn sergeant-majoor kennis droeg; maar het is volgens mijn opvatting glad onmogelijk, dat niet één of ander tot hem doorgedrongen zou zijn, wat hem dringend tot ingrijpen en tot grotere voorzichtigheid had behoren te dwingen. Maar niets gebeurde er. De sergeant-majoor behield uitsluitend de teugels in handen en koejeneerde de hulpeloze gevangenen op de ellendigste manier, zonder dat de kommandant het voor nodig hield, daartegen op te treden. Geen redelijk mens zal Lord Lanesborough voor alle misstanden, waaronder de bewoners van Olympia zwaar te lijden hadden, persoonlijk verantwoordelijk willen stellen, maar het verwijt, dat hij zijn plicht op de grofste wijze verzaakt heeft, kan hem niet bespaard blijven. Hij had de ongelukkige gevangenen voor smadelijke vernederingen en brutale mishandelingen moeten beschermen — hij heeft het niet gedaan. Misschien ook stelde het zijn geweten gerust, dat voor ons, “Hunnen”, het ergste nog altijd te goed was.
De gevangenen der eerste periode bevonden zich in een meer dan hopeloze toestand. Het was niet voldoende, dat zij aan allerlei ruwheden en vernederingen blootgesteld waren, men had hun ook elke mogelijkheid ontnomen, zich met de buitenwereld in verbinding te stellen en er verliep geruime tijd, vóór familieleden buiten aan de weet kwamen, in wat voor jammerlijke toestand de gevangenen zich bevonden. De postverbindingen, die ook bij mijn aankomst nog erg veel te wensen overlieten, spotten in de eerste tijd met elke beschrijving. Van zes brieven bereikte in het beste geval één zijn doel en dit geschiedde in de regel pas na 5 of 6 weken. Zo schreef bijv. onze vriend Linder spoedig na zijn aankomst in Olympia een brief aan zijn vrouw. Na een gevangenschap van zes weken werd hij plotseling weer ontslagen, maar zijn brief kwam pas, toen hij al weer drie dagen thuis was! Pas toen de gevangenen zelf de organisatie van de post in handen konden nemen, werd de toestand wat beter.
Met de pakketpost was het misschien nog erger gesteld. Het aantal pakketten, dat “verloren” ging, was buitengewoon groot en ik kon bijna geen gevangene vinden, die zich niet over het verlies van één of meer pakketten te beklagen had gehad.
Wat mij gedurende de eerste dagen van mijn verblijf in Olympia het meest tot verbazing bracht, was de eigenaardige gemoedstoestand van mijn nieuwe kameraden. Er waren nog maar weinigen onder hen, die niet door een blind patriottisme beneveld waren. Bij velen had deze toestand zelfs hysterische vormen aangenomen. Het voortdurende onderwerp van het gesprek was natuurlijk de oorlog. De meesten waren er vast van overtuigd, dat de zaak niet van lange duur kon zijn en dat Duitsland stellig als overwinnaar uit de verschrikkelijke worsteling te voorschijn zou moeten komen. Daar het lezen van kranten aan de gevangenen streng verboden was — zonder dat dit onzinnige verbod ooit grondig doorgevoerd kon worden — ontstond in het kamp een manie van de waanzinnigste geruchten. Het was een heel vreemde toestand, die mij levendig aan de massa-hallucinaties van de Middeleeuwen herinnerde. Een gerucht dook plotseling op, niemand wist waarvandaan. In weinige minuten verbreidde zich zulk een bericht door het hele kamp en vond overal gelovige toehoorders. Misschien had een gevangene ergens wat opgevangen. In zijn brein nam de zaak direct grotere afmetingen aan en wanneer het gerucht eindelijk door de mond van honderd of tweehonderd lieden verder verspreid was, had het al zulke ontzaglijke vormen aangenomen, dat geen mens meer in staat geweest zou zijn, de oorsprong ervan te ontdekken. Men zag elke afzonderlijke gebeurtenis als door een vergrootglas en verloor langzamerhand elk gevoel voor verhouding. De manie, elk bericht te overdrijven, was zo algemeen verbreid, dat ik vaak de gelegenheid had, waar te nemen, hoe een gevangene van een lotgenoot zo-even iets “nieuws” aan de weet gekomen was en nu het ontvangen bericht kersvers aan een ander verder vertelde en wel in de tegenwoordigheid van de man, waarvan hij het gehoord had, maar zich daarbij aan de ergerlijkste overdrijvingen schuldig maakte, zonder dat de ander daaraan ook maar de geringste aanstoot nam.
Een tijdlang sprak men van niets anders dan van een aanstaande landing der Duitsers in Engeland. Niemand wist natuurlijk, vanwaar het bericht kwam, maar men was er zo rotsvast van overtuigd, dat elke nuchtere opmerking in deze zaak door velen direct als “verraad” gedoodverfd werd. Een ander maal verbreidde het gerucht zich, dat de Duitsers Warschau binnengetrokken waren en het was direct griezelig, waar te nemen met welk een hartstochtelijke lichtgelovigheid het bericht door de meesten verslonden werd.
Nooit tevoren had ik de “Wacht am Rhein” of het “Deutschand, Deutschland über alles” met zulk een ziekelijke hartstocht horen zingen als in dat duistere verblijf van jammer en stomme marteling. Dit verschijnsel verraste mij aanvankelijk, want ik wist uit ervaring, dat het patriottisme niet direkt de sterkste zijde van de Duitsers in ’t buitenland uitmaakt. Ik geloof zelfs, dat er nauwelijks een tweede volk is, dat zich zo gemakkelijk aan vreemde verhoudingen kan aanpassen, dan juist het Duitse. Ik verwonderde mij daarom niet weinig, hier een zo hooggestemd patriottische stemming aan te treffen. Later verwonderde ik mij er niet meer zo over, want ik was ervan overtuigd, de sleutel van dit raadsel gevonden te hebben.
Het overgrote merendeel der geïnterneerden bestond uit eenvoudige arbeiders, die plotseling met brutaal geweld uit hun bescheiden levensverhoudingen losgerukt waren en zich nu in deze hel erger dan de gemeenste misdadigers behandeld zagen. Velen van hen hadden buiten vrouw en kinderen, die zij onverzorgd hadden moeten achterlaten. Anderen waren kleine zakenlui, die zich in jarenlange strijd een bescheiden bestaan hadden veroverd en zich nu plotseling tot de bedelstaf zagen gebracht. Al deze lieden — weinige uitzonderingen daargelaten — waren rustige, onbesproken mensen, die nooit met de Engelse wetten in conflict waren geweest en waarvan geen verstandig mens geloven kon, dat zij in dienst der Duitse regering zouden staan. Een groot deel van hen was al sinds jaren in Engeland woonachtig en hoogstens nog door familiebetrekkingen met het geboorteland verbonden. En deze arme duivels werden nu plotseling opgejaagd als wilde dieren. Een gewetenloze pers organiseerde een formele kruistocht tegen hen en beschuldigde ze dagelijks van de ongehoordste schanddaden en misdaden, tot men ze eindelijk arresteerde en naar Olympia bracht. Aan Engelse verhoudingen gewend, zagen zij zich daar aan een behandeling blootgesteld, die hen eenvoudig verpletteren moest. Ze voelden zichzelf als voor het hoofd geslagen en wisten nauwelijks, wat hun gebeurde. Misschien is het aan deze toestand van verdoving te danken, dat het in Olympia tot geen openlijke opstand gekomen is. De gemeenzaamheid van hun lijden moest logischerwijs tot een nauwere aaneensluiting tussen deze maatschappelijke bannelingen voeren en tenslotte vond dit alles zijn uitdrukking in die hysterische patriottische stemming, die mij aanvankelijk zozeer verwonderde. Het werd mij nu steeds duidelijker, dat het patriottisme dezer lieden tenslotte wortelde in hun wreed beledigde rechtvaardigheidsgevoel. Ik geloof zelfs, dat hier de eigenlijke grond voor alle patriottische en nationalistische gevoelsbewegingen der massa te zoeken is. Onderdrukking is nog steeds de moeder van alle patriottische bewegingen geweest. De geschiedenis wijst daarvan genoeg voorbeelden aan. In de Olympia manifesteerde deze waarheid zich in het klein, zonder dat de gevangenen zich er op enige wijze rekenschap van gaven. Bij de meesten was het “Deutschland, Deutschland über alles” niets dan een protest tegen de schaamteloze belediging hunner menselijke waarde, daar hun ieder ander middel tot protest ontbrak.
Ik ben er vast van overtuigd, dat, wanneer men deze arme bliksems met rust had gelaten, geen enkele van hen de Engelse staat op enige wijze in gevaar gebracht zou hebben. De overgrote meerderheid van hen behoorde tot de ongevaarlijke burgers, wien het respekt voor “wet en orde” allang in vlees en bloed overgegaan was.
Een omstandigheid, die mij in Olympia vooral opviel, was het gebrek aan persoonlijkheidsgevoel onder mijn lotgenoten. Het leek er bijna op, dat het gemeenschappelijke leed een soort massakarakter had geschapen, waartegen de individualiteit van de enkeling niets vermocht uit te richten. Er waren maar weinig uitzonderingen en die waren in de meeste gevallen niet van de aangenaamste soort.
Elke nieuwe aankomeling, die in Olympia zijn intree deed, maakte spoedig kennis met een man, die door zijn lotgenoten dodelijk gehaat werd. Zijn eigenlijke naam was D……, naar ik later te weten kwam, in Olympia echter was hij alleen maar onder de naam “Judas” bekend. Zodra hij ergens verscheen, weerklonk direct de roep “Judas!”, wat niet de geringste indruk op hem scheen te maken. Ontdekte hij één der schreeuwers, dan verried hij hem onverbiddelijk aan de sergeant-majoor, die voor directe bestraffing van de kwaaddoener zorgdroeg. Judas had een soort vertrouwenspositie bij de militaire overheid van het kamp. Hij gaf strozakken en dekens uit, zette koffie, die hij de gevangenen voor 2 pence de kop verkocht en bovendien handelde hij nog in zeep, tandpasta, handdoeken, enz. die hij volgens de eenstemmige verklaring mijner medegevangenen uit de kampvoorraden stal. Bewijzen voor deze bewering kon mij echter niemand geven. Tussen Judas en zijn medegevangenen bestond onverbiddelijke oorlog. Hij had geen enkele vriend in het kamp en was op de voortdurende bescherming der soldaten aangewezen. Daar hij van zijn medegevangenen niets goeds te verwachten had, sloeg hij zijn legerplaats in de hoek der syphilitici op, waar hij zich het veiligste voelde. Judas was een goedgebouwd, rijzig man. Zijn bleek gezicht was door een dichte, diepzwarte volle baard omkranst, waardoor de fijne bleekheid der huid nog meer tot uitdrukking kwam. Het aangezicht zou mooi zijn te noemen, wanneer de harde, stekende blik van de donkere ogen niet iets griezeligs aan de uitdrukking ervan gegeven hadden. Judas was een aanbrenger bij uitnemendheid. Hij was steeds bereid, elke kleinigheid aan de sergeant-majoor te verraden, en hij genoot van de bestraffing zijner slachtoffers met een soort sadistische bevrediging. Deze geheimzinnige mens was de “boze blik” van Olympia en hij was onophoudelijk bezig, zijn lotgenoten kwaad te doen. Ik was nooit in de gelegenheid, met hem te spreken, maar steeds had ik de indruk, dat deze man geen middelmatig mens was. Zijn duister, geheimzinnig wezen verborg misschien menig psychologisch raadsel, dat waard mocht zijn, ontsluierd te worden.
Judas verscheen enige tijd voor de oorlog in Londen als hoofd van een religieuse sekte, het “Zwarte kruis” genaamd, die zeer vijandig tegenover het officiële Duitsland stond. Hij sprak vaak in Hyde Park en wel steeds in het Duits, daar hij de Engelse taal niet machtig was. Een tolk, die hem terzijde stond, vertaalde zijn uiteenzettingen in het Engels. Hij gaf ook een tijdschrift uit “Het Zwarte Kruis” getiteld, dat ik echter nooit onder de ogen gehad heb. Kort voor zijn arrestatie deed de beruchte “John Buil” heftige aanvallen op hem en beschuldigde hem van bedrog. De plotselinge gevangenneming van de beschuldigde maakte echter een eind aan de verdere ontwikkeling van het hele geval. — Judas was één van de weinige markante persoonlijkheden, die ik in Olympia ontmoet heb. Hij verdroeg de algemene haat zijner medegevangenen met een soort stoïcijnse rust en het zich in zijn lichtschuwe gedrag niet op de geringste wijze intimideren of op enigerlei wijze beïnvloeden. Ik heb alleen maar slechts bij deze mens gezien en mijn overige lotgenoten ging het evenzo; toch kan ik niet nalaten, te verklaren, dat deze man mij een raadsel gebleven is.
Er waren in Olympia zes oude mannen, waarvan de jongste 63, de oudste 75 jaar was. Ik was enigermate verrast, deze lieden hier te vinden, daar men buiten algemeen van oordeel was, dat alleen maar mannen onder de 45 jaar geïnterneerd werden. Ik maakte kennis met de oudjes en heb hun hele geschiedenis vernomen. De zes oudjes waren sinds de laatste 30 jaar bij de hoogovens in Southchields werkzaam en ze woonden daar met hun families als vlijtige, nuchtere arbeiders, die zich in de algemene sympathie en achting hunner Engelse buren verheugden. Eén van hen had zelfs een zoon in het Engelse leger, die in Frankrijk streed, terwijl zijn oude vader — wrede ironie van het lot — in deze hel als krijgsgevangene smachten moest. Deze arme lieden werden na de paar eerste oorlogsmaanden gearresteerd en naar Londen overgebracht. De begaafdste van hen was de oude Philip, een prachtige grijsaard, waarmee ik graag converseerde. Als jonge man had hij contact gehad met de oude socialistische beweging in Duitsland en bezocht met voorliefde de vergaderingen, waarin John Most als spreker optrad. In Engeland sloot hij zich direct bij de Trades Union-beweging aan en was in zijn district één van de pioniers der vakbeweging, die zich tegenover zijn kameraden in dit werk zeer verdienstelijk maakte. Ongeveer tien jaar voor de oorlog verongelukte de oude man bij zijn zware werk bij de hoogovens. Zijn leven hing aan een zijden draad. Toen hij hersteld was, was hij invalide en de ondernemers gaven hem een makkelijk baantje als nachtwaker. De oude Philip had een knorrig, oprecht karakter en hij was een onverzoenlijke vijand van het militarisme. Hij was één van de weinige mannen in het gehele kamp, die zich door de algemene stemming niet liet beïnvloeden en zijn nuchtere oordeel had bewaard. Ik was van de oude gaan houden en hij had in vol vertrouwen mij zijn gehele hart geopend. Wij voelden ons kameraden in deze troosteloze verblijfplaats van waanzin en menselijke vernedering.
Er verging geruime tijd, voor ik besloot, weer eens een boek in handen te nemen; maar het was mij niet mogelijk, mijn gedachten te concentreren. Ik probeerde er mezelf met geweld toe te dwingen, toen ik plotseling door luid gejoel en geschreeuw in mijn pogingen gestoord werd. Ik keek op en bemerkte, dat twee soldaten in het naburige kamp een zekere S………d wilden afhalen om stenen te kloppen. Zulk een poging werd door de gevangenen steeds met luid geschreeuw en gelach begroet, want S. was inderdaad een hoofdstuk op zichzelf, zoals men dat noemt. Hij was een Duitse Jood, in Hamburg geboren; hij moest echter wel heel vroeg naar Engeland gekomen zijn, want hij beheerste het Duits erg gebrekkig en sprak bijna uitsluitend Engels. S. was van een slanke, lang uitgegroeide, magere bouw; zijn markant, gladgeschoren gezicht kon de eigenaardigheden van zijn ras niet verbergen en de koele brutaliteit, die zich in zijn ogen afspiegelde, gaf aan zijn hele wezen een buitengewoon karakteristieke uitdrukking. Ik had nooit tevoren een mens leren kennen, die over een zo ongelofelijke voorbeeldeloze brutaliteit beschikt, als deze vreemde klant. Hij bezat een onverwoestbare, bijna klassieke brutaliteit. Met de grootste onverstoorbaarheid mengde hij zich in alle dingen, die hem niets aangingen. Het gevolg was dan steeds, dat men hem de ergste grofheden naar het hoofd wierp en hem niet zelden met stompen en stoten wegjoeg. Maar dat maakte niet de minste indruk op hem. Op de buitengewone onbeschaamdheid van deze man ketste alles als op een pantserplaat af. Eén van de meest karakteristieke eigenaardigheden van S. was zijn stem. Die herinnerde mij steeds aan de klagende tonen van zo’n blikken trompetje, zoals men die in zijn jeugd op de kermissen kopen kon. Het was een zo ongelukkig, maar tezelfdertijd zo doordringend stemmetje, dat het direct op de lachspieren zijner toehoorders werken moest, vooral, wanneer hij schold of zich kwaad maakte, wat bij hem minstens elk uur het geval was.
Om zijn toestand te verbeteren, vertelde hij de soldaten, dat hij met die “bloody Germans” helemaal niets te maken had en alleen door een vergissing er tussen geraakt was. Een houding, die er natuurlijk niet toe meewerkte, hem de sympathie zijner medegevangenen te doen verwerven. Wanneer iemand hem waagde daarin tegen te spreken, moest die spoedig onaangename kennis maken met de scheldwoordenvoorraad van S. en die was niet gering. — “You bloody German! You dirty dog! You son of a bitch!” Dat was gewoonlijk het voorspel. Daarop volgden de klassieke krachttermen, die men zelfs niet aanduiden kan. Wanneer nu de één of ander, die met deze scheldwoorden getrakteerd werd, hem te lijf wilde, verdedigde hij zich niet, maar begon zo godsjammerlijk te schreeuwen, dat van alle kanten de soldaten aan kwamen stormen en zijn aanvallers ijlings een goed heenkomen zoeken moesten. Zodra dat gebeurd was, begon hij direct weer te schelden en gebruikte zijn rijke woordenschat met zo’n virtuositeit, dat de adem je al stokte, wanneer je er naar luisterde.
Het was telkens weer een groot spektakel, wanneer S. door de soldaten afgehaald werd om te werken. Oudere soldaten, die hem al kenden, gingen hem steevast uit de weg en hadden er reuze plezier in, wanneer enige hunner nieuw aangekomen kameraden, die de verhoudingen in het kamp nog niet kenden, zich opmaakten, een nieuw experiment met dit smartekind te beginnen. Om te beginnen verklaarde S. dan gewoonlijk, dat hij ziek was en de dokter hem elk werk streng verboden had. Op de soldaten maakte zulk een argument natuurlijk niet de minste indruk. Ze pakten hun slachtoffer eenvoudig bij de kraag en probeerden het vooruit te duwen. Dan kwam het tragische moment. S. uitte dan plotseling zulk een moorddadig pijngehuil, dat de soldaten hem geschrokken loslieten. Daarop viel hij gewoonlijk in onmacht en als ook dat niet wilde helpen, moest hij wel goed of kwaad tot meegaan besluiten. De uitdrukking “gaan” was in dit geval stellig niet in overeenstemming met de feiten. Hij kroop, kroop als een slak. Geen van zijn stappen was meer dan een centimeter groot en het duurde minstens een kwartier voor S. met zijn begeleiders bij de steenhoop gekomen was. Dan begon de komedie opnieuw. Of S. sloeg zich direct bij de eerste hamerslag zo ongelukkig op de voet, dat hij in een verschrikkelijk gehuil uitbarstte en naar de dokter gebracht moest worden, of hij behandelde de harde stenen met een zo uitgezochte tederheid en delicatesse, alsof het rauwe eieren waren. Zijn hamerslagen zouden op verse boter nog geen indruk gemaakt hebben.
Nog mooier, hoewel ook kostbaarder, was het, wanneer S. naar de keuken ontboden werd om daar vaatwerk te wassen. Daar hij vrijwillig nooit een vinger verroerde, moest er steeds een soldaat naast hem staan. Wanneer hij nu in zijn slakkentempo een stapel borden van de ene tafel naar de andere dragen moest, begon de hele stapel plotseling te wankelen en lag in een oogwenk in duizend scherven op de grond. Daarop wendde S. zich met de grootste koelbloedigheid tot zijn bewaker en zeide: “Het is jouw schuld, je had me niet moeten stoten!”
S. werd minstens tien maal bestraft, maar geen straf, hoe gevoelig ook, was in staat, zijn zin te veranderen. Het was onmogelijk iets voor deze mens te voelen, maar zijn ijzeren consequentie was eenvoudig imponerend en moest ieder achting afdwingen. Op ’t laatst was er geen soldaat meer, die S. wilde afhalen voor ’t werk. Hij bleef als overwinnaar op ’t slagveld achter en hoonde zijn tegenstanders, waar en hoe hij maar kon.
In Olympia was alles verboden, maar voor geld was alles te krijgen. Ik herinner mij, ergens gelezen te hebben, dat in het oude Rusland het despotisme, verzacht door omkoopbaarheid, bestond. In Olympia was dat inderdaad het geval. Elk soldaat was om te kopen, van de sergeant-majoor af, tot de jongste big toe. Er waren verschillende prijsschalen, die streng gehandhaafd werden. Een brief achter de rug van de censuur om het kamp uit smokkelen, kostte aanvankelijk een shilling; later zakte die prijs tot 4 pence. Kranten werden eerst met een halve shilling het stuk betaald; later kreeg men de “Times” voor 5, alle overige kranten voor 3 of 4 pence het stuk. Vroeger las men de kranten heel stiekem, later liet men alle voorzorgs-maatregelen varen en las ze heel openlijk in het bijzijn van de schildwacht en de bladen verdwenen eerst dan, wanneer een officier in de nabijheid kwam. Dan waarschuwden de soldaten de lezers.
Hazardspelen zijn naar bekend is, in Engeland streng verboden, in Olympia waren ze dubbel verboden. Dat verhinderde echter niet, dat hier de ene bank naast de andere bloeide. Bij verscheidene banken werd legergeld in ’t geheel niet aangenomen, men speelde daar uitsluitend om goud of zilver. Ik heb jongelui gekend, die al hun spaargeld in één avond verspeelden. Er was een jonge man, die in een week tijd zeventig pond sterling verspeeld had. Toen verkocht hij alles wat hij bezat, pakken, wasgoed, enz. en bracht de gehele opbrengst aan de speel-duivel ten offer. Het spel floreerde volkomen openlijk. Soldaten met de bajonet op ’t geweer stonden om de bank heen en keken uit. Zodra er gevaar was, klonk de roep:
“Dicke Luft!” en alles verdween bij toverslag. De soldaten zelf riepen het; het was al het Duits, dat ze geleerd hadden. Natuurlijk werd deze arbeid niet gratis geleverd. De wachtposten stonden in directe dienst van de bank-houder en kregen een vast salaris. Ik heb zelfs gezien, dat soldaten zelf aan ’t spel deelnamen. In dit opzicht was de gemoedelijkheid onbegrensd.
Gedurende de laatste dagen van mijn oponthoud in Olympia kreeg ik de gelegenheid, de galerij van de grote voorhal in ogenschouw te nemen, waar men de gevangenen in de eerste tijd placht onder te brengen. Toen we een bepaalde plek voorbijkwamen, maakte Karel mij op een klein gat in de vloer opmerkzaam en dan op een tweede gat in de glazen kap. Men kon duidelijk zien, dat de beide gaten door een kogel veroorzaakt waren. Karel vertelde me dan de hele geschiedenis, die hij zelf meegemaakt had. Op een nacht, toen de gevangenen in hun diepste slaap lagen, weerklonk opeens een schot. Direct daarop hoorde men een doordringend pijngeschreeuw en één van de gevangenen wentelde zich in zijn bloed. Daar er des nachts nooit een dokter bij de hand was, moest de ongelukkige, wien de kogel door de dij gegaan was, het met een noodverband stellen, tot hij ’s morgens naar een hospitaal gebracht kon worden. De zaak bleek later zich als volgt toegedragen te hebben: de grote meerderheid der soldaten, aan wie de bewaking der gevangenen toevertrouwd was, bestond uit piepjonge knapen, wier verantwoordelijkheidsgevoel heel veel te wensen overliet, wat men ook bij mensen van die leeftijd niet anders verwachten kon. De meeste jongelui konden helemaal niet met een geweer omgaan en het kwam in de eerste tijd, toen de “Ierse garde” door de zogenaamde “territorials” afgelost werden, vaak voor, dat er een schot afging en een kogel ergens heen verdwaalde. In het bovengenoemde geval had een wachtpost aan het slot van zijn geweer zitten peuteren, tot plotseling het schot losbrandde en een arme bliksem op een haartje na het hoekje om gejaagd werd.
Ik heb reeds eerder opgemerkt, dat de ingezetenen van camp 12 zich verheugen mochten in grotere vrijheid en meerdere privilegiën, die de overige bewoners van het kamp niet bezaten. Ik had reeds lang mijn eigen mening over dat vreemde feit gevormd, maar zweeg voorlopig, om de zaak goed door te krijgen. De oplossing van het raadsel liet dan ook niet lang op zich wachten. Op een dag kwam één mijner medegevangenen, die als voorman van ons camp fungeerde, bij mij en vroeg of ik een shilling te missen had. Ik vroeg hem waarvoor en kreeg droog ten antwoord: “voor de sergeant-majoor”. Toen ik hem nog altijd niet begrijpen wilde, kwam één mijner buren, zekere A…., de “captain” te hulp en legde me uit, dat de voorrechten, waarin wij ons verheugden, door regelmatige inzamelingen voor de sergeant-majoor gekocht moesten worden. Ik maakte hem er opmerkzaam op, dat ik mij niet in camp 12 “ingekocht” had, maar dat mij zonder mijn toedoen door de kommandant hier een plaats was aangewezen. Verder zei ik hem ronduit, dat ik voor zulk een vuile, omkoopbare en ruwe baas zelfs geen penny over had, maar dat ik graag bereid zou zijn, tot een inzameling voor de arme zeelui van camp 10, die half naakt rondlopen moesten, omdat men ze eenvoudig, zoals ze reilden en zeilden, van hun schepen afgehaald had, mijn deel bij te dragen. De heer A…. deed nog wat vruchteloze bemiddelingspogingen en was danig in zijn wiek geschoten, toen hij eindelijk onverrichterzake weer moest aftrekken.
Deze meneer A…. was overigens een potsierlijk mannetje. Hij was in het kamp het “Manusje van alles” en was niet tevreden, als hij zich niet het middelpunt van één of andere onderneming voelde. De hele dag was hij bezig en overbelast met een massa kleinigheden, die hem nooit tot rust lieten komen. Daar hij de Engelse taal heel goed beheerste, was hij in staat, zijn medegevangenen allerlei diensten te bewijzen, doordat hij de meest verschillende verzoeken en petities voor hen ontwierp. En hij was steeds bereid te helpen, wanneer men hem iets vroeg. Alleen op één punt was hij uiterst gevoelig: hij sidderde letterlijk van angst voor een concurrent, die hem onder zijn duiven zou schieten en het was potsierlijk te zien, hoe deze stakkerd zich om elke kleinigheid afbeulde.
A. gloeide van Duits patriottisme en haatte de Engelsen uit beginsel. Tot deze haat zal niet weinig bijgedragen hebben het feit, dat de sergeant-majoor hem direct bij zijn inlevering in Olympia op de meest ruwe wijze met de vuist in het gezicht geslagen had, waarbij zijn bril kapot gegaan was. Zijn patriottisme was vaak zo gekunsteld en voorbeeldeloos overdreven, dat 'het komiek ging worden. Zo citeerde hij bij elke gelegenheid de keizer, Bismarck, Moltke en andere idolen van het officiële Duitsersdom, waarbij hij er helemaal geen acht op sloeg, of zijn uitspraken ter zake waren of niet. Het ging hem in dat opzicht als de wakkere Sancho Pansa met zijn spreekwoorden, die zijn heer vaak tot vertwijfeling brachten. Het amuseerde mij altijd kostelijk, wanneer hij in vuur kwam. Ofschoon hij zelf Jood was, speelde hij in ’t kamp de antisemiet, zodat het mij vaak moeilijk viel, m’n lachen te bedwingen. Daar ik van mijn overtuiging van de eerste dag af geen geheim gemaakt had, wist hij precies, hoe ik over de dingen dacht. Op een dag begon hij een gesprek met mij en zei: “Weet u, mijnheer Rocker, tot de 2de augustus toe was ik ook socialist; maar op de 3de werd ik patriot!” Deze woorden werden met zoveel pathos voorgedragen, dat ik hardop moest lachen. Stellig had de arme kerel er geen flauw begrip van, wat socialisme was en hij kende stellig niet eens de betekenis van ’t woord, wat het komische van de situatie nog grotesker maakte.
Op zekere dag kwam A. met tranen in de ogen het kamp binnengestormd, waar zich juist een aantal arme lotgenoten met het zingen van Duitse volksliederen de tijd verdreef en verzocht met brekende, door hevig snikken stokkende stem om stilte. — “Mijne heren, zwijg toch, om gods wil, zwijg toch”, steunde hij. “Ik heb zo-even uit heel betrouwbare bron gehoord, dat onze keizer gestorven is.” Het pathetische gedrag van de arme bliksem was zo komiek, dat ik niet kon nalaten te glimlachen. A. moest dat wel merken en hij wees mij terecht met de woord: “Voor u, mijnheer Rocker, is dat zeker geen verlies.” De hele geschiedenis was natuurlijk een canard, die de één of ander hem wijsgemaakt had, want hij was één van de lichtstgelovigste mensen, die men zich denken kan, hoewel daarbij een beste, goed-moedige kerel.
Op de 12de december speelde zich in het kamp een heel interessante scène af. Een nieuwe bewoner werd in Olympia afgeleverd en moest zijn plaats in camp 12 betrekken. Toen een soldaat hem daarheen bracht, herkende een jonge hotelbediende hem als één van de beruchtste en gevaarlijkste “arbeidsbemiddelaars” van West-Londen, die zijn talrijke slachtoffers tot de laatste penny met buitengewone brutaliteit pleegde uit te zuigen. De jonge man, die hem openlijk ontmaskerde, had door hem voor veel geld een “goede betrekking” in Frankrijk gekregen. Toen hij die aanvaarden wilde, ontdekte hij tot zijn niet geringe schrik, dat men hem voor het vreemdelingenlegioen geronseld had. Slechts met grote moeite was het hem gelukt, de val te ontlopen en naar Engeland terug te keren.
Deze zielenverkoper werd eerst nog onbeschaamd, toen hij zich plotseling dermate aangeklaagd zag; toen hij echter merkte, dat er nog andere slachtoffers op kwamen dagen, bond hij in en legde een verklaring af om zich te rechtvaardigen, die echter niemand geloofde. Zo moest hij eindelijk camp 12 verlaten, daar niemand met hem samen wilde zijn. Hij probeerde zijn geluk in een der andere camps, maar overal ontmoette hij enige van zijn vroegere slachtoffers, zodat hij overal met spot en hoon weggejaagd werd. Op ’t laatst was men gedwongen hem helemaal alleen op de reusachtige galerij onder dak te brengen. Hij bad en smeekte, verklaarde zich zelfs bereid, de bedrogenen het ontfutselde geld terug te geven, onder voorwaarde natuurlijk, dat men hem in ’t kamp een plaats zou geven, maar niets was in staat, de vreselijke verbittering der lieden te kalmeren. Zo moest hij wel, of hij wilde of niet, zijn verblijf in de galerij betrekken, om aan een lynchjustitie te ontgaan.
Twee dagen later kwam het tot een opwindend voorval van andere aard, dat op een haar na tot een catastrofe geleid had. Een heer uit ons kamp, een zekere Abramsohn, die ons allen als een uiterst rustig en bescheiden man bekend was, had van de leiding van het kamppostkantoor bericht ontvangen, naar de voorhal te komen, om een voor hem bestemd pakket in ontvangst te nemen. Toen hij argeloos er heen ging, trad hem plotseling een piepjong luitenantje in de weg en vroeg hem op barse en provocerende toon, waar hij heen ging. A. zei hem bedaard, waar het om ging en toonde hem de kennisgeving, die hij ontvangen had. Maar de officier, die ietwat aangeschoten scheen te zijn, overdonderde hem met ruwe scheldwoorden en gelastte hem, terug te gaan. A“ die helemaal niet begreep, wat er eigenlijk gebeurde, kon geen woord uiten en wist zich geen houding te geven. Toen trok de ruwe lafaard een revolver, mikte op de weerloze man en schreeuwde als een bezetene: “If you don’t go below the rope, I’ll shoot you like a dog!” (Als je niet maakt dat je achter het touw komt, schiet ik je neer als een hond!)
Ik weet niet wat ik in dat geval gedaan zou hebben. A. echter trok zich rustig en zonder enig antwoord terug. Maar deze brutale provocatie voor de ogen van het gehele kamp, was toch te ongehoord om rustig verdragen te worden. De gevangenen braken plotseling in een wild geschreeuw uit en de ellendige schavuit van een officier vond het ’t beste spoedig te verdwijnen. Direct daarop werd de wacht gealarmeerd en een afdeling soldaten verscheen op het toneel met schietklare geweren. Enige minuten later verscheen ook de commandant op de vlakte, wien men hoogstwaarschijnlijk de hele zaak verdraaid voorgesteld had; hij schreed rustig de rijen der gevangenen langs. Zijn verschijning bedaarde de verhitte gemoederen.
Dit voorval bracht mij onwillekeurig de bloedige gebeurtenissen in herinnering, die zich kort daarvoor in het kamp der burger-gevangenen op het eiland Man afgespeeld hadden. Vijf of zes man hadden daarbij het leven verloren. Het onderzoek had met uitsluiting van openbaarheid plaats gehad en de pers bracht slechts enige nietszeggende commentaren, die natuurlijk de militaire autoriteiten in bescherming namen. Ik persoonlijk had de overtuiging, dat ook in dit geval een of andere ongehoorde provocatie bestaan moest hebben, want mijn ervaringen in Olympia hebben me meer dan eenmaal bewezen, hoe ongelofelijk passief en geduldig het gros mijner lotgenoten was aangelegd. Ik heb vaak op de tanden geknarst, wanneer ik mede moest aanzien, met welk ezelsgeduld zij alles over zich heen lieten gaan, zonder zich tot een energiek protest te kunnen vermannen. Ik ben er vast van overtuigd, dat Fransen, Italianen en ook Engelsen een soortgelijke behandeling als ze de Duitse burgerlijke gevangenen in Olympia ten deel gevallen is, nooit rustig verdragen zouden hebben en dat het in dit geval tot een openlijke opstand zou gekomen zijn. Dat dit bij mijn landslieden niet het geval was, is in mijn ogen geen eer voor hen, integendeel, ik ondervond het als een directe prostitutie hunner menselijke waardigheid.
Het voorval, dat ik hier medegedeeld heb, was overigens kenmerkend voor de troosteloze toestand onzer toenmalige omstandigheden. Een snotneus, wien de lectuur van “John Bull” en bladen van soortgelijk kaliber naar het hoofd gestegen was, wilde ogenschijnlijk op de weerloze gevangenen zijn gemoed koelen en hield een rustig man de revolver onder de neus, schijnbaar met geen ander doel, dan eens goed van het bewustzijn van zijn macht over zo’n arme duivel te genieten. En aan zulke onverantwoordelijke en onrijpe jongens was het lot van twaalfhonderd mensen toevertrouwd, waarvan velen vrouwen en kinderen buiten hadden moeten achterlaten!
Op 15 december bracht de kleine B….l ons het bericht, dat Olympia de volgende morgen ontruimd zou worden en wij allen overgebracht werden naar de schepen, die enige mijlen van Southend voor anker lagen. En in één adem door gaf hij één van zijn gewone moppen ten beste, zonder welke hij ’t niet stellen kon. Deze B. was een groteske verschijning en het is onmogelijk van Olympia te spreken, zonder hem te gedenken. De hele figuur al van deze vreemde heilige maakte een potsierlijke indruk. Hij was buitengewoon klein, had kromme benen en waggelde als een eend. Zijn gezicht met de lange, zinnelijke neus en de dikke, gezwollen lippen herinnerde levendig aan een faun. B. was een meester over de moppentrommel en wat schuine moppen betreft had hij zijns gelijke niet. De erotische fantasie van deze dwerg was eenvoudig fabelachtig. Hij werd niet moe, zijn medegevangenen de smerigste dingen te vertellen en hun zijn erotische ondervindingen mee te delen, waarvan hij het grootste deel blijkbaar gefantaseerd had. Wanneer hij sprak, kon men hem de geilheid van de vochtige lippen aflezen, want hij legde hart en ziel in zijn moppen. B. was ook de schrijver van ontelbare “gedichten”, die vaak een recht afgrijselijke inhoud hadden. Zodra hem een nieuw vers gelukt was, liep hij van vreugde stralend het hele kamp door om zijn talrijke bewonderaars met een voorlezing gelukkig te maken. Potsierlijk was de situatie, wanneer hem een “nieuwe” voorgesteld werd. De eerste vraag, die B. tot de nieuweling richtte, was of hij zich voor mooie gedichten interesseerde, iets “geheel aparts, zo direct uit het hart”. En zonder een antwoord af te wachten, trok hij snel zijn notitieboekje te voorschijn en las dingen voor, die de vreemdeling de haren te berge deden rijzen. Daarbij was hij door niets te beledigen. Kwam hij eens bij de verkeerde terecht, die verzocht van zulke voorlezingen verschoond te blijven, dan haalde hij alleen maar de schouders op en zei heel kalm: “Nu ja, smaken verschillen. Even goeie vrienden! Ik heb ook andere dingen. Hoe bevalt u bijv. dit hier?” En direct kraamde hij iets anders uit, dat zo mogelijk nog fraaier dan ’t vorige was. Daarbij was hij steeds van een zo overweldigende vriendelijkheid, dat niemand in ernst kwaad op hem worden kon.
Toen het bericht van de ontruiming der Olympia overal doorgedrongen was, besloot men, het afscheid door een “bonte avond” te vieren. Voor de oudere ingezetenen was dat een gebeurtenis. Men was vergenoegd en in de beste stemming. Ikzelf echter voelde mij erg gedrukt. Ofschoon ik er blij om was, deze plaats van ergernis te verlaten, stond de gedachte, van mijn geliefden thuis zover verwijderd te zijn, toch niet toe, dat er vreugde in mij opkwam. Ik zou juist de volgende dag bezoek krijgen en dat was nu voorlopig afgelopen.
Die bonte avond! Ik had nooit gedacht, dat de dwaasheid tot zulk een hoogte stijgen kon. De rommel, die hier voorgedragen werd, was werkelijk al te banaal. Afschuwelijk burgerdom en bombastisch bloedworst-patriottisme in schone gratie vereend! Onder alle nummers was er slechts één, dat een gunstige uitzondering maakte. Een Hongaars vioolvirtuoos gaf enige proeven van zijn kunst ten beste, die door de meeste mijner lotgenoten diep gevoeld werden. Karel vertelde me later van een bijzondere gebeurtenis, die zich diep in mijn ziel groef. Het was gedurende die eerste vreselijke periode, waarvan ik reeds gesproken heb, dat de Hongaarse kunstenaar in Olympia gebracht werd. De gevangenen waren op een zijde der galerij samengeperst en konden zich nauwelijks bewegen. De algemene stemming der mensen was zeer gedrukt. Velen zaten in stomme vertwijfeling voor zich uit te staren, terwijl anderen zo nerveus waren, dat ze door elke kleinigheid geprikkeld werden. Weer anderen zochten in kaartspel vergetelheid. Men kan zich voorstellen, hoe het de jongen kunstenaar te moede was, toen hij zich plotseling in dit oord van vertwijfeling en jammer verplaatst zag. Het duurde niet lang, of hij werd ook door dezelfde doffe stemming overvallen, die als een nachtmerrie op de gevangenen drukte. En toen dat zo over hem kwam en hij geheel die jammer der mensheid gevoelde, greep hij naar zijn instrument om zich die last van de ziel te spelen. Met een haast hartstochtelijke overgegevenheid ontlokte hij de viool het Ave Maria van Gounod. Toen de eerste magische tonen met sidderende tederheid inzetten en zich wenend in de grauwe schemering verloren, verstomde plotseling elk geruis en een plechtige stilte trad in. Zelfs de wachtposten bleven onwillekeurig als in ban staan luisteren naar het zeldzame spel op deze plaats van menselijke ellende. Steeds plechtiger en ontroerender werden de kristalheldere tonen en wiegden zich in zachte golvingen door de duistere ruimte. Als een verre droom zonk het neer in de harten dezer uitgestotenen; ze vergaten al de jammer hunner ellendige omgeving en voelden alleen maar het plechtig rhythme dezer majesteitelijke muziek die hen wegdroeg ver van dit verblijf der smart. Pas toen de laatste toon allang verklonken was, kwam een elk langzamerhand weer tot zichzelf als na een vreemde droom, om met huivering de ellende der grauwe werkelijkheid des te zwaarder te gevoelen.
Een paar officieren werden op de kunstenaar opmerkzaam en verschaften hem de mogelijkheid, in het “restaurant” te wonen.
Ik wierp mezelf de gehele nacht rusteloos om en om op mijn strozak en kon de slaap niet vatten. Mijn gedachten verwijlden bij de geliefden thuis en ik voelde met ellendige zekerheid, dat er nog vele maanden, misschien wel jaren voorbij zouden gaan, voor deze periode van beproeving ten einde zou zijn.
De lijdensweg der uitgeworpenen. — Aan boord van de Royal Edward. — Ernst en Gerving. — Kajuit 610. — De contrôle. — De redevoering van de adjudant. — Een gevaarlijke boottocht. — In de luizen. — Stille overpeinzingen. — De rookkajuit en haar gasten. — Verhaal van de mensen uit York. — Discussies met de patriotten. — De eerste Kerstmis. — Faust.
Er zijn veel jaren voorbijgegaan sinds de dag, dat wij Olympia verlaten hebben, maar nog steeds besluipt mij een stille afschuw, wanneer ik aan die dag denk, die zich met diepe kerven in mijn ziel gegrift heeft. In die moeilijke uren werd mij heel het onwaardige mijner toenmalige positie pas ten volle bewust.
Men wekte ons even over vieren in de morgen. Na eindeloos wachten, tellen, registreren en weer wachten, werden we in twee spoortreinen gepakt en onder sterk militair geleide naar Southend gebracht. De korte reis was een aangename afwisseling na de grijze eentonigheid van Olympia. Toen we in Southend aankwamen, moesten we de weg naar de landingsbrug door het drukste deel van de stad te voet afleggen. Het was onderwijl half 12 geworden en de lange straat, die naar de landingsbrug leidde, was dicht bezet met mensen, die van onze aankomst op de hoogte waren. Men ontving ons met hoongelach en wilde bedreigingen. Enige mijner medegevangenen konden het niet nalaten, een paar opmerkingen terug te maken, maar hun woorden waren slechts olie op ’t vuur bij deze stupide bende, die door de lectuur der gele pers in patriottische waanzin geraakt was. Mannen, vrouwen en kinderen overstelpten ons met de liederlijkste woorden;
vooral het gedrag der vrouwen was meer dan schandelijk. Een lange, magere kerel, die er als een harlekijn uitzag, drong zich in onze voorste rijen en hield niet op ons steeds weer in een afschuwelijk gebroken Duits in ’t gezicht te schreeuwen: “Groeten jij zijne luizige keizer!”
Ik heb meer dan één bewogen uur in mijn leven doorgemaakt en meer dan ééns gebeurde het, dat ik tegenover een fanatieke massa stand moest houden, maar ik voelde mij nooit vernederd of gekleineerd in zulke gevallen. Hier echter werkten de hoon en de beledigingen der massa heel anders op mij in en stelden me het lelijke en vernederende van mijn toestand met plastische duidelijkheid voor ogen. Ik was steeds van mening geweest, dat de weg naar Golgotha pijnlijker zijn moest dan de kruisiging, maar nooit tevoren heb ik deze waarheid zo diep gevoeld als in die uren.
Ik gevoelde niet de minste haat tegen mijn beledigers. Het minderwaardige gedrag dezer mensen maakten in mij geen enkel gevoel van woede wakker; ik gevoelde alleen een onuitsprekelijke afkeer, die als een gloeiend vuur door mij ziel heen vrat en mij de schaamte naar de wangen dreef. Ja, ik schaamde me, schaamde me inderdaad voor die arme, domme bliksems, die mij met hun hulpeloze vijandigheid aanblikten en mij hun troebele hoon in ’t gezicht slingerden. Ik heb bij andere gelegenheden ook al wel ondervonden, dat men zich over anderen schamen kan, maar nooit eerder voelde ik het met zulk een pijn, als op die grauwe decembermorgen in Southend. Ik weet niet meer hoe lang het duurde, voor we aan de landingsbrug kwamen. Ik had alle gevoel voor ruimte en tijd verloren en in mijn denken brandde alleen maar het doffe verlangen: het einde! het einde!
Onder de boog van de landingsbrug hielden we eindelijk stil. Een fijne regen stroomde in lange draden van de grijze hemel en maakte ons nat tot op de huid, maar ik voelde het niet. Ik zag, hoe de menigte in wilde haast de landingsbrug op stormde en ons van bovenaf op ’t hoofd spuwde; ik hoorde het dierlijke gelach, maar dat alles raakte me niet meer. Het kwam mij voor, alsof alles zo moest zijn. Een loden onverschilligheid had geheel bezit van me genomen en mijn lichaam reageerde alleen nog maar mechanisch op elk bevel. Geruime tijd verging, voor de politie de landingsbrug ontruimd had. Dan leidde men ons daarheen en drong ons als een kudde schapen in de open wagens van een klein treintje, dat ons in enkele minuten naar het einde van de landingsbrug bracht. Daar aangekomen, scheepte men ons in een kleine boot, die ons naar een der drijvende gevangenissen brengen zou. De gehele geschiedenis voltrok zich met vermoeiende langzaamheid en een zucht van verlichting ging door onze kleine groep, toen de kleine stoomboot zich eindelijk van de steiger losmaakte en de open zee opvoer. We legden naast de “Royal Edward” aan en nu begon het langdurige proces van het uitschepen. Urenlang moesten we in de stromende regen staan en wachten tot de beurt aan ons kwam. Ik was volkomen doordrenkt en bevond mij in een vreselijk apathische toestand. Mijn hoofd was zo verward en zwaar, dat ik geen enkele heldere gedachte kon vormen. Ik wist, dat slechts de ene helft der gevangenen op de “Royal Edward” een onderkomen zou vinden en dat de rest naar de “Saxonia” gebracht zou worden. Ik had er ook een onduidelijke voorstelling van, dat ik alles in ’t werk moest stellen om op de “Royal Edward” te komen, daar ik wist, dat mijn zwager Ernst en een paar andere kameraden daar met ongeduld op mij wachtten. Echter ik voelde me zo uitgeput, dat ik tot geen enkele handeling in staat was. Volkomen mechanisch en met oneindige moeite baande ik mij langzaam een weg door de rijen mijner lotgenoten, maar ik bevond mij zo naar achteren, dat ik weinig hoop had, mee aan boord te komen. Ernst en Gerving hadden mij allang gezien en wenkten mij uit een kajuitvenster onophoudelijk toe, maar er verging geruime tijd, voor ik hen bemerkte. Toen ik nog maar een paar stappen van de scheepstrap verwijderd was, weerklonk van bovenaf het bevel, niemand meer toe te laten en met de rest der gevangenen naar de “Saxonia” te varen. Ik was als verpletterd, maar mijn toestand was van die aard, dat de zaak nauwelijks tot mijn bewustzijn doordrong.
Reeds drongen de soldaten ons langzaam terug, toen plotseling van het dek boven af een nieuw bevel kwam, nog 21 man uit te schepen. Dat woord klonk mij als een verlossing, want ook ik bevond mij onder die 21. Met moeite klauterde ik met mijn bagage de steile trap omhoog en bevond me eindelijk, na urenlang wachten aan boord van de “Royal Edward”.
Op het dek gekomen, werd mijn koffer grondig doorzocht. Een mes en een vork werden achtergehouden; en dan kon ik verder gaan. Na opnieuw eindeloos wachten, werden we eindelijk in een grote, lelijke tussendeksruimte ondergebracht, waar 106 bedden stonden, telkens twee boven elkaar. Nadat Karel en ik elk een bed belegd hadden, zochten we onze weg naar boven om de vrienden te begroeten. We behoefden niet ver te gaan; Ernst en Gerving kwamen ons reeds stralend van vreugde tegemoet. Ik begroette beiden zo hartelijk, als ik maar kon, maar ik voelde, dat een zekere koude uit mijn woorden sprak, die vooral Ernst kwetsen moest. Ze waren beiden zo gelukkig, mij terug te zien en dachten bij mij dezelfde stemming te vinden, maar ik voelde me zo afgemat, dat ik nauwelijks kon spreken. Ik verheugde me stellig niet minder dan zij, maar het was me toen eenvoudig onmogelijk, mijn gevoelens in woorden uit te drukken. Die arme kerels wisten immers niets van al het lelijke en gemene, dat ons wedervaren was; misschien zouden ze zich ook helemaal niet hebben kunnen voorstellen, dat de gebeurtenissen der laatste vijf uur zulk een indruk op mij konden maken. Ik zelf had nooit tevoren iets dergelijks gevoeld. Er smoorde iets mijn keel dicht; ik zou het liefst luid hebben willen schreeuwen om de ban te breken, die mijn ziel gevangen hield, maar ik was door mensen omringd en gedwongen, mijn gevoelens te bedwingen. Wat zou ik er in die toestand voor gegeven hebben, een uur lang alleen te kunnen zijn! Ik wenste me innerlijk ver weg van de mensen, van de hele wereld, maar hier was er geen ontkomen. Het gesprek mijner vrienden drong als van heel uit de verte tot mij door, ik verstond er maar brokstukken van en kon de samenhang niet vatten. Eindelijk kon ik het niet langer uithouden; ik moest me terugtrekken. Ik wist, dat ik deze nacht wel nauwelijks een oog zou kunnen sluiten, maar het was me al genoeg, wanneer ik als een ziek dier in mijn hoek een toevlucht zou kunnen vinden.
Het was een lange, lange nacht. De specifieke tussendeksatmosfeer benam mij bijna de adem en in mijn hoofd hamerde en dreunde het als in een ijzerfabriek. Ik kon geen bepaalde gedachte vasthouden. Alles golfde in mijn hoofd op en neer als een ondefiniëerbare chaos. Ik probeerde met geweld een bepaalde gedachte te formuleren, maar het lukte me niet. Ik herinnerde mij bepaalde stukken lectuur, die ik op school van buiten had moeten leren, maar ook hier ontbrak elke samenhang. Ik was zelfs niet in staat, de trekken mijner geliefden voor ogen te roepen. Het was, alsof de gebeurtenissen van de afgelopen dag mijn bewustzijn verlamd hadden. Als uit de verte hoorde ik de afgemeten schreden van de wachtpost boven mij en de doffe slag der golven tegen de wanden van het schip. Ik wilde op mijn horloge kijken, maar kon geen hand bewegen. Het was alsof er lood op al mijn ledematen lag en ik had het gevoel, alsof ik op de een of andere wijze in ’t niet verzonk. Ik kon men tenslotte omtrent niets meer rekenschap geven en ik gaf me zonder weerstand over aan een zware, doffe rust, die langzamerhand over me kwam.
Plotseling sloeg een langerekte, schrille toon me in ’t oor, die me uit de lichte sluimering, waarin ik verzonken was, wekte. Het was het signaal tot opstaan. In Olympia verrichtte men het wekken ietwat primitiever, doordat de soldaten de slapende gevangenen met de punten der bajonetten onder de voeten kriebelden.
Langzamerhand kwam er leven in de verlaten ruimte. Mijn lotgenoten begonnen te ontwaken. Enigen geeuwden luid en hartelijk, anderen begonnen te vloeken. Uit de tegenovergestelde hoek van de zaal weerklonk luid gelach en ik hoorde, hoe zware treden zich naar de deur toe bewogen. Ik voelde me doodmoe en moest me geweld aandoen om op te staan. De gebeurtenissen van de vorige dag kwamen me weer voor de geest, maar het leek mij toe, alsof sindsdien weken verlopen waren. Nadat ik toilet had gemaakt ging ik met langzame schreden de trap op naar de grote eetzaal. Ofschoon ik de vorige dag nauwelijks iets gegeten had, gevoelde ik niet de geringste honger. Des te begeriger echter slurpte ik het afschuwelijke brouwsel op, dat ons als koffie werd voorgezet. Het verkwikte mij inderdaad en ik voelde tot mijn grote vreugde hoe mijn krachten terugkeerden. Ik dacht eens over mijn toestand na en ofschoon de herinneringen van de vorige dag mij nog steeds met doffe zwaarte op de ziel drukten, kwam alles me toch niet half zo erg voor. Ik gevoelde zelfs een zekere schaamte, als ik aan mijn toestand van gisteren dacht. Hoe was het toch mogelijk, dat ik mij zo door mijn gevoelens had laten overmannen? Ik kon mezelf niet begrijpen. Een zekere trots werd er in mij wakker en ik deed mezelf de gelofte: eens en nooit weer! In deze stemming begroette ik de vrienden, die gekomen waren om mij te begroeten.
Onze eerste zorg was, uit ons ellendig verblijf in het tussendek weg te komen en misschien in een der talrijke kajuiten een onderkomen te vinden. Daar Karel met verschillende gevangenen, die het inwendig bestuur vormden, nog van Olympia bekend was, viel de zaak hem niet al te zwaar. Men zei ons, dat in kajuit 610 nog twee bedden vrij waren en wees ons die als toekomstige woning aan. Kajuit 610 was geen statiekamer. Er waren geen vensters en kon dus alleen kunstmatig verlicht worden.
Aan elke kant stonden twee bedden boven elkaar en de ruimte in ’t midden was zo nauw, dat er zich maar een persoon ophouden kon. Dat waren dingen, die niet erg aangenaam waren; maar toch scheen me dit obscure verblijf een paradijs in vergelijking met de troosteloze ruimte met de 106 bedden, waarin we de eerste nacht hadden doorgebracht. Wij hoopten, dat het toeval ons later een betere plaats zou brengen en zo verhuisden we met onze bagage naar 610. Daar aangekomen, vonden we de beide andere gevangenen, waarmee we de kajuit delen moesten. Tot mijn grote verbazing begroetten die twee mij met de grootste hartelijkheid en noemden mij bij mijn naam. Ik vroeg hen, wie zij waren en hoorde tot mijn verheuging, dat beiden Jiddische arbeiders van de Oostzijde van Londen waren, die vele mijner vergaderingen bezocht hadden. De ene — Glück was zijn naam — was een reeds ouder man, al jaren lid van de Boot and Shoe Union. Hij had actief deel genomen aan de strijd der Jiddische arbeidersbeweging en was bekend met de meeste militante kameraden van East-End. De ander was een heel jong mens met buitengewoon karakteristieke gelaatstrekken. In zijn grote, donkere ogen las ik een zekere geschrokkenheid, gepaard aan die karakteristieke uitdrukking van geërfd lijden, zoals men die in de tekeningen van de Joodse kunstenaar Lilien in zovele variaties kan bewonderen. Lazarovic — zo heette hij, was een ijverig bezoeker van mijn vergaderingen geweest, naar ik uit mijn gesprekken met hem spoedig ontdekte. Hij zag er verschrikkelijk uit en ook zijn kameraad moest veel geleden hebben.
Ze leken me alle twee de belichaamde ellende en ik zag met de eerste oogopslag, dat hun materiële positie buitengewoon slecht moest zijn. Zodra ik gelegenheid had, met Lazarovic alleen te zijn, voelde ik hem direct aan de tand. Hij was eerst wat schuw en terughoudend, maar werd toch al gauw vertrouwelijker en vertelde me alles, wat ik weten wilde. De arme jongen verkeerde in een werkelijk ontzettende toestand. Sinds maanden leefde hij uitsluitend van brood en thee of wat men hier zo noemde en had gedurende de gehele tijd van zijn gevangenschap nog geen stukje vlees aangeraakt. Ofschoon hij sterk beïnvloed was door de vrijheidslievende ideeën en reeds in Galicië tot ’n socialistisch-Zionistische organisatie behoorde, kon hij er niet toe besluiten, anders dan koosjer eten tot zich te nemen. Hij was uit een streng religieuze familie afkomstig en was, ondanks zijn jeugd, een goed kenner der moderne Hebreeuwse literatuur. Hij was nog niet lang in Engeland en had tot nog toe steeds in zuiver Joodse kringen verkeerd. Zo moest de gevangenschap hem direct tot een catastrofe worden. Het afschuwelijke bocht, dat men de gevangenen in Olympia de eerste tijd waagde voor te zetten, moest de armen kerel de vreemde kost nog verschrikkelijker doen schijnen. Op die manier had Lazarovic letterlijk een hongerkuur doorgemaakt en hij bevond zich in een toestand van volkomen uitputting, toen ik kennis met hem maakte. In zijn vertwijfeling had de stakker zich tot verscheidene Joods-filantropische instellingen gewend om hulp in zijn nood, maar om een of andere reden waren zijn verzoeken volkomen vergeefs geweest. Ik hielp de beiden, voorzover ik daartoe in staat was en kreeg voor elkaar, dat men van buiten koschere worst en vleeswaren stuurde. Zo werd ik, de niet-Jood en uitgesproken tegenstander van elk openbaringsgeloof, voor deze arme bliksems een helper in de nood, toen ze reeds elke hoop hadden opgegeven. Zo vreemd is vaak het leven.
Het duurde tamelijk lang, voor ik aan de nieuwe omstandigheden wende. Ondanks, dat ik Ernst en de overige vrienden om me heen had, voelde ik mij lange tijd heel erg vreemd in mijn nieuwe omgeving. Dat was des te vreemder daar onze algemene toestand hier belangrijk beter was dan in Olympia. De pijnlijkste indruk maakten de verschrikkelijke tellingen op mij. We waren nu al geruime tijd aan boord, maar nog steeds moesten we tweemaal daags op het dek aantreden om ons te laten tellen. Die hele geschiedenis voltrok zich met zo’n tergende langzaamheid, dat er telkens meer dan twee uur mee gemoeid waren. Voor mij persoonlijk was dit wrede spel een rechte marteling. Men kan mensen door zulke kleinigheden meer kwetsen dan door directe brutaliteit. De fysieke bezwaren der gevangenschap, slechte en onvoldoende kost, hard leger, enz. maakten niet de minste indruk op mij, maar dat eeuwigdurende tellen zou me tot vertwijfeling kunnen brengen. Twee maal per dag als een kudde schapen naar de controle gedreven te worden, wordt op de duur onverdragelijk. Daarbij was de hele zaak zonder enige betekenis. We lagen twee mijlen ver in zee en een poging tot ontvluchting in de winter was totaal uitgesloten. Naar mijn opvatting werd de hele zaak bedreven om de bezetting bezig te houden en voor dit doel moesten wij als proefkonijn dienen. Op andere wijze is de zaak slecht te verklaren.
Een paar dagen na onze aankomst werden wij allen naar het achterdek ontboden, waar de tweede commandant — de adjudant, naar hij algemeen genoemd werd — een rede tot ons hield. Zijn uiteenzettingen maakten in het algemeen een sympathieke indruk. Hij bekeek onze toestand van zuiver menselijk oogpunt uit, noemde de oorlog een grote ramp, waarin een ieder zich goed- of kwaadschiks zou moeten schikken en verlangde van ons, dat we de moed niet zouden laten zakken en ons lot met mannelijke waardigheid zouden dragen. Daarbij beloofde hij ons een goede en redelijke behandeling, ondersteld, dat wij allen zijn bevelen gewillig zouden opvolgen; hij verklaarde ons echter tegelijkertijd, dat we naar militaire wet allen tezamen voor de handelingen van elk afzonderlijk verantwoordelijk gesteld zouden kunnen worden. Aan het eind van zijn rede wees hij met zijn stok naar de plek in zee, waar de “Saxonia” ongeveer een mijl van ons vandaan, voor anker lag; hij merkte sarcastisch op, dat de toestanden daar aanmerkelijk slechter waren dan bij ons en dat diegenen, welke in strijd met zijn aanwijzingen handelden, naar de “Saxonia” zouden worden overgeplaatst. Deze bedreiging bedierf wel weer grotendeels de goede indruk, die zijn aanspraak gemaakt had, maar na de ellendige ondervindingen in Olympia namen we alles veel gemakkelijker op, dan we het anders wel gedaan zouden hebben.
Toen ik terugkwam in onze kajuit, vond ik Lazarovic en Glück in een vertwijfelde stemming. Zij waren door een landsman van hen, een laf en verachtelijk mens, bij de adjudant aangebracht, in de kajuit gerookt te hebben. Dat was namelijk streng verboden en de arme kerels, die zich in elk geval niet erg zeker voelden, hadden alle reden terneergeslagen te zijn. Ik sprak hun moed in en zei hun, hoe ze zich te houden hadden. Ze waren al veel meer op hun gemak, toen ze spoedig daarna voor verhoor weggeleid werden. Ik wachtte met ongeduld op hun terugkomst en hoopte in stilte, dat ze er genadig afkomen zouden. Na een uur kwamen ze terug en ik kon al aan hun gezichten zien, dat de zaak niet best afgelopen was. Ze hadden alle schuld ontkend, maar omdat de verrader star bij zijn verklaring bleef, zag de adjudant wel van een directe bestraffing af, maar gelastte hun, onmiddellijk de kajuit te ontruimen en naar de grote slaapzaal met de 106 bedden te verhuizen. Dat was een zware slag voor de twee arme kerels, daar hun de scheiding van mij erg zwaar viel. Ik sprak met de leider van onze afdeling over de zaak, maar hij kon er voorlopig ook niets meer aan veranderen, zonder zich bloot te geven. Ik sprak dan de beiden wat moed in en verzekerde hun, dat ik ze ook verder niet zou vergeten. De pech der arme mensen ging me zeer ter harte en weer overviel mij dat gevoel van grenzeloze onmacht, dat ik in de loop der volgende jaren nog zo vaak hebben zou.
We waren nu beiden alleen in de kleine kajuit; daar die echter voor vier personen bestemd was, moesten we vrezen, spoedig nieuwe inkwartiering te krijgen. We vonden het daarom raadzamer, zelf eens rond te zien en de keus van onze toekomstige slaapkameraden niet aan het blinde toeval over te laten. Onze afdelingsleider, een vriendelijk, aangenaam man, had daar niets tegen. Ik sprak dadelijk met Ernst, die maar al te blij was, met mij samen te kunnen zijn. De vierde in de bond was een jonge boekhandelaar, een rustig en eenvoudig mens. Zo was dan het woningvraagstuk voorlopig weer opgelost; we richtten ons zo gezellig in, als maar mogelijk was en blikten de toekomst wat lichter tegemoet.
Het was de derde dag na onze aankomst aan boord van de “Royal Edward”. Het weer was buitengewoon stormachtig en de zee liep erg hoog, zodat velen onzer lotgenoten zeeziek werden. Van thuis had ik nog steeds geen bericht en kon ook wegens de ongelukkige postverbinding de eerste 5, 6 dagen niets verwachten. Daar het weer een verblijf aan dek onmogelijk maakte, zat ik met Ernst samen in een hoek van de grote eetzaal en rookte mijn pijp. Plotseling hoorde ik mijn naam roepen. Ik keek op en zag een soldaat, die naar mij zocht. Ik maakte me bekend en toen zei hij, hem naar ’t dek te volgen, daar de adjudant mij wenste te spreken. Toen wij op het tweede dek aankwamen, huilde de wind ons met alle kracht tegemoet, zodat we ons nauwelijks voorwaarts konden bewegen. De soldaat bracht me bij een groep officieren, die zich aan de borstwering van ’t schip vastgeklemd hielden en naar iets in de razende zee keken. Toen de adjudant, die zich onder hen bevond, mij zag, zei hij me met grote vriendelijkheid, dat mijn vrouw in een kleine boot van de aanlegplaats gekomen was, om mij te zien, maar dat de boot wegens de zware zeegang niet kon aanleggen. Hij had nog niet uitgesproken, of de kleine notendop schoot met razende snelheid op 6 of 8 meter afstand aan ons voorbij. Ik had nog juist tijd, mijn vrouw te herkennen, die midden in de boot zat en met de ogen het dek afzocht. Ze zag me direct en wenkte me vriendelijk toe. Ik zag ook, hoe haar lippen bewogen, maar de wind verslond haar woorden en spoedig daarop was de boot, dit ons schip omcirkelde, uit mijn gezicht verdwenen. Na een paar minuten kwam ze weer te voorschijn, dit keer dichterbij dan de eerste maal. Milly deed wanhopige pogingen, zich verstaanbaar te maken, maar haar stem was niet tegen de macht der elementen opgewassen. Nog tien- of twaalf maal omcirkelde het bootje ons schip, tot de stuurman plotseling van een gunstig moment gebruik maakte om pijlsnel aan de scheepstrap aan te leggen. De beweging was zo heftig, dat de notendop bijna omgeslagen was, maar ze hield zich goed en lag nu geborgen tegen de zijde van het schip. Ik stond de gehele tijd als verdoofd. De zaak kwam zo onverwacht, dat ik mijn zinnen nauwelijks geloofde. Pas toen de kleine boot dicht onder mij aanlegde, ontwaakte ik uit mijn verlamdheid. Een felle schrik schokte door mij heen, want nu eerst werd het mij duidelijk, aan welk een groot gevaar mijn moedige vrouw zich mijnentwege blootgesteld had. Hoe gemakkelijk kon het breekbare ding omgeslagen zijn bij dit weer. Alleen de gedachte daaraan deed me het bloed in de aderen verstijven.
Toen ik naar beneden keek in de boot, zag ik Milly daar staan met hoogopgeheven hoofd en stralende ogen. Ze was helemaal doornat, omdat bij de wilde vaart de golven voortdurend over de smalle rand van de boot heen geslagen waren. Men stond haar niet toe, aan boord te komen, omdat het weer nog wel erger kon worden en ze dan zou moeten overnachten op het schip. Ook stond men mij niet toe, de trap af te gaan en zo moesten we ons er wel mee vergenoegen, elkaar enige woorden toe te schreeuwen, die echter grotendeels door de storm verzwolgen werden. Na een paar minuten stiet de kleine boot weer af en stevende weer op de landingsbrug aan, die zich meer dan ’n mijl lang van Southend de zee in uitstrekte. Ik volgde met brandende ogen en kloppend hart de terugkeer van de boot, die als een veertje op de witte golvenkammen zweefde. Milly wenkte me voortdurend toe met een witte zakdoek, maar ik was nauwelijks in staat, haar groet te beantwoorden, want een angstig gevoel snoerde mij de keel haast toe. Pas toen ik zag, dat de boot de steiger bijna bereikt had, voelde ik een grote opluchting en een oneindige vreugde steeg langzaam in mij omhoog. — Die lieve, beste. Wat zou ze niet allemaal gedaan hebben, om mij de kleinste vreugde te bereiden. Ofschoon het mij niet vergund was, met haar te spreken, vermoedde ik maar al te makkelijk de samenhang der dingen en de oorzaak harer avontuurlijke vaart. Ze was dezelfde dag, dat wij naar Southend gebracht werden, in Olympia geweest, en daar ze mij daar niet meer aangetroffen had, wendde ze zich snel besloten tot de commandant, om mijn nieuwe verblijfplaats te weten te komen. Daarop schreef ze direct een brief aan de commandant van de “Royal Edward”, waarin zij verlof vroeg, mij te bezoeken. Zodra zij dat verlof ontving, was ze direct naar Southend gereisd, ondanks het verschrikkelijke weer, dat haar plan, mij te zien, bijna geheel verijdeld had. — Met welke gevoelens moest zij naar Londen teruggereisd zijn! Maar zij had een dappere natuur en ik wist, dat haar sterke ziel aan alle tegenspoed moedig front bieden zou.
Ik wil hier niet verzuimen, een kleine episode te vermelden, die geschikt is, de aangenaamheden van zulk een massa-arrest van een andere zijde te belichten. Direct in de eerste nacht, die we in onze kajuit doorbrachten, voelde ik een eigenaardig jeuken over ’t gehele lichaam, hetwelk me niet tot rust liet komen. Mijn eerste gedachte was natuurlijk: luizen. Toen de morgen aanbrak, onderzocht ik direct mijn wasgoed, maar kon niets vinden. Voorzichtigheidshalve wies ik mijn gehele lichaam met zeewater en trok schoon ondergoed aan. Maar de volgende nacht begon het jeuken opnieuw, zodat ik mij tenslotte geen raad meer wist. De volgende morgen herhaalde ik dezelfde procedure van de vorige dag met hetzelfde negatieve resultaat. Ik sprak nu met Ernst over de zaak, maar die nam de zaak nogal licht op en schreef het toe aan het veranderde klimaat en de scherpe zeelucht. Maar toen de derde nacht kwam, werd het bijten en jeuken zo hevig, dat ik geen oog kon dichtdoen en verlangend de dag afwachtte. Toen ik ondanks het zorgvuldigste onderzoek van mijn wasgoed weer niet het geringste ontdekken kon, kwam ik plotseling op de gedachte, de dekens eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. Men denke zich mijn schrik in, toen ik de dekens totaal verluisd vond, zelfs mijn eigen deken, die ik schoon uit Olympia meegebracht had, zat vol ongedierte, zodat ik die direct overboord wierp. Men had mij dus bij mijn aankomst verluisde dekens gegeven, naar ik nu helaas te laat ontdekken moest. Ik was als door de bliksem getroffen en ofschoon zulk een prikkelend avontuur iedereen had kunnen overkomen, was het me toch pijnlijk, mijn drie kameraden met mijn ontdekking in kennis te moeten stellen. De zaak was hun ook stellig niet overschillig, maar ze namen het met goede humor op en we begaven ons alle vier direct op de jacht. Het was een goddelijk schouwspel en Ernst betreurde hevig, dat we geen fotografische opname konden maken. Ondanks het grondige onderzoek, konden de anderen niet het geringste bij zich ontdekken, zodat ik inderdaad de enige was, die in overvloed zwelgde. We ondernamen een grondige reiniging onzer gehele kajuit. Onze afdelingsleider, die zich hevig bij mij verontschuldigde, moest heel nieuw bedspul voor ons bezorgen, waarmee dit tragikomische intermezzo zijn afsluiting vond. Wel zaten we nog vele dagen daarna met onze hemden in de hand bij de elektrische lamp en betuurden elke vouw met de pijnlijkste opmerkzaamheid, maar gelukkigerwijs werden onze jachthartstochten niet met succes bekroond.
Omstreeks Kerstmis werd het weder ijzig koud en stormachtig, zodat het waarlijk geen genoegen was, aan dek te moeten verblijven. Desondanks waren wij gedwongen elke morgen op het dek te zijn zonder dat er de geringste aandacht aan het weer of aan de gezondheidstoestand der gevangenen individueel geschonken werd. Vooral de oudere lieden — en er waren er niet weinig onder ons — hadden van dat zinneloze voorschrift te lijden. Zeker, het zou niet goed gaan, de mensen beneden te laten in de tijd, dat de dagelijkse reiniging van kajuiten, gangen en zalen verricht werd, maar waarom de mensen drie of vier uur in storm, regen of sneeuwstorm te laten staan? Deze maatregel liet zich door niets rechtvaardigen, omdat die schoonmaak nauwelijks een uur in beslag nam. Het was zuiver willekeur, niets anders. Maar per slot van rekening was onze gehele opsluiting een daad van willekeur, die men onder het masker van de noodzakelijkheid trachtte te rechtvaardigen.
De geboortedag van mijn kind was gekomen en met stille weemoed dacht ik aan voorbije dagen. Hoe vreemd toch alles was. Mijn drie kameraden sliepen rustig de slaap der rechtvaardigen, slechts ik alleen lag wakker in mijn kooi en mijn gedachten wijlden bij de lieven thuis. Ik zag mijn kind voor mij, zag zijn grote, vragende ogen, waaruit mij de ziel mijner vrouw tegenstraalde. Wat had ik ervoor gegeven, de kleinen, lieven kerel, voor een ogenblik bij mij te hebben om hem, als vroeger, het ene of andere wonderlijke te kunnen vertellen, vol geur en kleurenpracht, zodat zijn kleine ziel leven kon door de wilde glans dier droomwereld, die zo echt de wereld van het kind is, of zijn moet. Het kind houdt van het wonderlijke, immers het is zelf de heerlijkste wonderbloesem aan de boom des levens. Wij volwassen prozaïci van het “gezonde mensenverstand” treden het wonderlijke steeds met ongelovig skepticisme tegemoet en schudden bezadigd het hoofd, wanneer we ons door zijn adem omgeurd voelen. Onze ziel is verhard en eeltig geworden in de kleine strijd om het dagelijks brood en af en toe zoeken wij naar het wonder, om ons te bedwelmen. En middel tot dit doel is, ons in ’t beste geval het wonderbaarlijke en onwaarschijnlijke, een verdovingsmiddel tegen de ondraaglijke stupiditeit van het alledaagse. We hebben vergeten, van het leven een kunst te maken, of misschien hebben we deze bekwaamheid nooit bezeten. Voor het kind echter is het wonderbare het natuurlijke, het onbewuste doel des levens. Daarom moesten wij nooit met de dwaze en eigengereide ijdelheid van de “opvoeder” de wonderlijke cirkels der kinderlijke fantasie trachten te verstoren, want er komt slechts ellendig broddelwerk van.
Een zalig gevoel doorstroomde mij — de ruwe werkelijkheid van het alledaagse lag ver achter mij en m’n gedachten wiegden zich in droomvolle verten. Daar plotseling hoorde ik weer als uit grote verte, dat angstige gejammer van die avond, dat ze me kwamen afhalen. Heel duidelijk hoorde ik het en mijn hart schokte van doffe smart. Neen, neen, nooit zou men de ziel van een kind met voeten mogen treden. Men zou dat nooit mogen doen — het is moord, erger, wreder dan moord.
Ik had nu al verschillende kennismakingen gedaan, waaronder enige heel interessante. Vijf of zes dagen na mijn aankomst had Ernst mij in een kleine rookkajuit op het achterdek gebracht, waar ongeveer 20 of 25 man elke avond bijeen kwamen, om zich bij een pijp tabak de paar uur voor het slapengaan te verdrijven. Het merendeel der aanwezigen bestond uit Duitse zeelui, die direkt bij ’t begin van de oorlog op verschillende schepen gevangen genomen en geïnterneerd waren. Buiten hen waren er ook nog arbeiders van andere beroepen onder en verder enige heren, die niet tot de arbeidersstand hoorden. Het grootste deel van de gesprekken draaide zich elke avond, naar niet anders te verwachten was, om de oorlog. De stemming dezer lieden was geheel dezelfde als in Olympia — in de hoogste mate nerveus en hyper-patriottisch. Daar ook op de “Royal Edward” het ontvangen van kranten aan de gevangenen streng verboden was, vlogen natuurlijk ook hier de wildste geruchten rond, die door de meesten met grote begeerte werden ontvangen.
In de eerste tijd figureerde ik uitsluitend als stomme toehoorder. Het interesseerde mij het meest, de mensen nader te leren kennen, hen waar te nemen en de innerlijke oorzaken van hun momentele psychische toestand te doorgronden. Mijn waarnemingen leidden mij ook hier weer tot dezelfde conclusie als in Olympia. Afgezien van enige uitzonderingen, was geheel het bovenmatige en in veel gevallen zelfs hysterische patriottisme dezer mensen niets anders dan de uitdrukking van hun persoonlijk beledigd rechtvaardigheidsgevoel. De meesten van hen waren in ’t begin hunner gevangenschap met de denkbaarst grote hardheid en vaak ook met uitgezochte brutaliteit behandeld, voor men hen onderbracht. Met grote aandacht luisterde ik elke avond naar het relaas, dat zij te doen hadden over de ergerlijke, vaak onbegrijpelijke brutaliseringen, die zij zich gedurende de eerste tijd van hun gevangenschap hadden moeten laten welgevallen. Ik hoorde slechts van één enkele gunstige uitzondering spreken, die betrekking had op het geïnterneerdenkamp van de stad York.
Niet, dat de Duitse gevangenen in York onder betere materiële of hygiënische voorwaarden hadden geleefd dan elders. Daarvan kon natuurlijk in de eerste periode van de grote Duitser-jacht, toen de politie alles willekeurig interneerde, wat haar in de handen kwam, absoluut geen sprake zijn. De heden werden in York in oude, half vergane spoorwegloodsen ondergebracht, waar zij aan alle grillen van het weer blootgesteld waren. Ook in hygiënisch opzicht was het daar geenszins beter dan in Olympia, met uitzondering van de niet hoog genoeg te schatten omstandigheid, dat de gevangenen daar de hele dag in de buitenlucht konden zijn, wat in Olympia uitgesloten was. Maar de commandant van het kamp te York was een braaf en humaan denkend man, die zijn taak ernstig opnam en de armen gevangenen hun lot trachtte te verlichten, zover het in zijn vermogen was. Hij vertoonde zich dagelijks onder hen en had steeds een open oor voor klachten en bezwaren. Mensen, die veel geleden hebben, zijn in de regel onzuiver in hun oordeel en de mensen uit York had de veel moeten verdragen, dat van zuiver menselijk standpunt uit niet te rechtvaardigen is. Des te meer verheugde het mij, dat ik nooit één misprijzend woord over de commandant van York hoorde. Dat is ongetwijfeld de hoogste lof, welke aan dezen man gegeven zou kunnen worden. Van die ergerlijke en laffe brutaliteiten, die in Olympia en helaas ook in andere kampen voorgekomen zijn, wist men in York niets. De algemene toestand, voorzover het materiële en hygiënische omstandigheden betreft, was ook in York zeer slecht, maar de gevangenen werden daar tenminste als mensen behandeld en niet als maatschappelijke bannelingen, die feitelijk vogelvrij waren en elke belediging hunner menselijke waarde zonder verzet hadden te aanvaarden.
Ofschoon ik met de lieden, die elke avond in het kleine rookvertrek samenkwamen nog weinig bekend was en meestal ook met hun opvattingen niet akkoord kon gaan, had ik toch plezier in hen. Het best bevielen mij de zeelui. Bijna allen waren het flinke, doorgewinterde kerels van uitgesproken openhartigheid. Het uiterlijk dezer lieden was stellig tamelijk ruw en men moest niet elk woord, dat van hun lippen kwam, op een goudschaaltje leggen, maar hun eerlijk karakter was een vreugde voor mij en hun rauwe goedmoedigheid verwarmde mijn hart.
Op een avond, dat wij weer eens in de kleine ruimte bijeen waren, onze pijpen rookten en ons als gewoonlijk over de vooruitzichten van de oorlog onderhielden, wekten de al te patriottische tirades van een heer, die ik voor het eerst in onze kleine kring opmerkte, zulk een groot verzet in mij op, dat ik me niet langer terughouden kon en openlijk stelling tegenover hem nam. Toen ik de hyper-patriot tamelijk ongezouten mijn meningen uiteenzette, ontstond plotseling een eigenaardige stilte onder alle aanwezigen, want ik had een zeer pijnlijke en onder de gegeven omstandigheden heel delicate plek aangeraakt. Allen volgden mijn woorden met onverdeelde oplettendheid en ik las op hun gezichten een vreemde verbazing, die zelfs nog voortduurde, toen ik mijn uiteenzettingen reeds lang beëindigd had. Ik had dan ook van mijn hart geen moordkuil gemaakt en vrij en zonder terughouding uitgesproken, wat ik van de onzalige oorlog en zijn oorzaken dacht. Dat was een heel nieuw geluid in deze kring, waar alles, wat de oorlog betrof, min of meer in één toon afgestemd was. Voor en na ontwikkelde zich een kleine discussie, waaraan verscheidene mijner lotgenoten deelnamen. Ik verduidelijkte mijn meningen met de grootste bereidwilligheid en smaakte ook het genoegen, te zien, dat velen nadenkend werden. Die avond kwam het signaal tot slapen gaan ons veel te vroeg en ik voelde instinktief, dat het gesprek over de door mij aangeroerde punten in de verschillende kajuiten nog lang voortgezet zou worden.
Nu was het Kerstmis. “Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen!” Onwillekeurig kwamen mij de woorden van Heine in de gedachte: “Weemoedig orgellied en plechtig klokgelui — de laatste zucht van ’t stervend Kristendom.”
Arme Nazarener! Je blinde tijdgenoten hebben je zwakke lijf aan ’t kruis geslagen, maar je erkende volgelingen van thans kruisigen de ziel van je leer en zielemoord is vreselijker dan de kruisiging van het lichaam. Dat men je tussen twee moordenaars de ziel uit het lichaam martelde, was wrede hoon, maar dat de moordenaars van thans in jouw naam met bloedige scepter de wereld regeren, is de afschuwelijke beëindiging van dit treurspel.
Gisteren vierden ze de “heilige avond” in de grote zaal met zalvende redevoeringen en goedkope verstrooiing. Elke aanwezige kreeg een paar kleinigheden als kerstgeschenk en zo bedroog men zichzelf een paar uur omtrent de wrede werkelijkheid. Wel hun. Hun wensen waren niet al te hoog gespannen en misschien is het goed zo, want het zou vreselijk zijn, als ’t anders ware.
Ik echter bleef die avond alleen in mijn kluis en hoorde als uit grote verte de hese klanken der muziek en het doffe gemurmel der menigte. Alleen was ik, geheel alleen, voor het eerst sedert die avond, toen ik met ruwe hand uit de kring der mijnen weggerukt werd. Een groot geluksgevoel kwam over mij; het was me, alsof ik plotseling ontheven was van alle zorg. Immers ik had gedurende mijn gehele gevangenschap totnogtoe nooit de gelegenheid gehad alleen te zijn, al ware het maar voor een kort half uur. Ik ben nooit een kluizenaar geweest, integendeel, ik geloof zelfs, dat ik van nature van uitgesproken sociaal karakter ben. Maar desniettemin ondervond ik het voortdurend samenzijn met andere mensen als een van de ergste dingen van de gevangenschap. Het volkomen gemis van enig privéleven lijkt me de wreedste marteling, die een intellectueel mens maar aangedaan kan worden. Ik ben er vast van overtuigd, dat het systeem der eenzame opsluiting in zijn uiterste konsekwenties niet funester werken kan, dan dit gedwongen samenleven met mensen, wien men het recht van individueel bestaan in elk opzicht ontnomen heeft.
Nu was mij eindelijk het grote geluk beschoren, enige uren lang alleen te zijn; ik kon zwelgen in mijn eenzaamheid, kon dromen met open ogen en mijn gedachten de vrije loop laten. Oude herinneringen uit voorbije dagen stegen omhoog en ontwikkelden zich voor mijn ogen met plastische duidelijkheid. Met zachte weemoed dacht ik aan mijn lieven thuis, ik wist immers, dat ook hun gedachten nu juist meer dan ooit bij mij vertoefden. Maar deze voorstellingen maakten geen bitter of vertwijfeld gevoel bij mij wakker; ik had alleen maar een haast onbestemde gewaarwording van een vermoeide overgave. Een nooit-vermoede, kostelijke rust vervulde mijn innerlijk en het was me te moede, alsof er een eeuwigheid lag tussen mij en de rest der wereld. Een diepe, plechtige stemming kwam over mij, zoals ik die totnogtoe maar in heel zeldzame uren gekend had. Plotseling viel mijn oog op de kleine rij boeken, die ik meegenomen had in mijn gevangenschap. Al die tijd hadden ze ongebruikt gestaan, want totnogtoe was het me niet gelukt, mijn gedachten op een goed boek te concentreren, zodat ik op ’t laatst van alle verdere pogingen afzag. Die dag echter voelde ik, dat het gaan zou en een vreugdevol gevoel doorstroomde mijn gehele lichaam. Ik bekeek het kleine rijtje boektitels en mijn hand greep instinktief naar “Faust”.
Nu lag ik in mijn stille kooi, de lamp wierp haar moede schijn op het opengeslagen boek in mijn hand en als een wereldverre droom greep het geweldige dichtwerk mijn ziel, om die heen te voeren naar dat ondoorgrondelijke rijk, welks nabijheid wij alleen in de zeldzaamste uren onzer eenzaamheid gevoelen. Nooit tevoren had ik mij zo overgegeven in de geest van ’t machtige werk verdiept als op die onvergefelijke kerstavond. Een ver bruisend geluid klonk mij in het oor als orgeltonen; het was mij, of ik de verre werelden om mij heen voelde cirkelen.
En ik herinnerde mij, dat de “Faust” in een soortgelijke tijd als de huidige geschreven werd, een tijd, dat de oorlogsfurie geheel Europa verwoest had en Duitsland, uit duizend wonden bloedend, vernield en verscheurd terneder lag, verkocht en verraden door zijn officiële beschermers — een beeld van jammer en diepste vernedering. In die tijd is de “Faust” ontstaan. Een bevrijdende daad was voor Duitsland dat werk van zijn grootste geest, die zijn volk heen wilde leiden uit de troebele atmosfeer ener erbarmelijke werkelijkheid, opdat het aan frisse levensbronnen opnieuw sterk en gezond zou kunnen worden. Met welk een diepe verachting moest Duitslands grootste dichter neerblikken op die lilliputters van geest en ziel, die meenden, geschiedenis te maken in een tijd, dat de geschiedenis ijzergeschoeid over hun holkoppige ijdelheid heenschreed. De nieuwe tijd was aangebroken en zij wisten het niet, tot hun de storm, die zich in ’t Westen verheven had, de stoffige pruiken van de kale schedels veegde. Wie denkt thans nog aan hen? Zelfs de meest kunstvolle geschiedenisverdraaiing der hof-historici kan de schaduw hunner kleine zieltjes niet meer tot nieuw leven galvaniseren. De “Faust” echter, dat machtige heldendicht van het zonder rust naar inzicht strevende mensdom, dat glorierijke symbool van verlossing des mensen door de mens, zal ons steeds een donderende openbaring blijven, die haar vuurschijn tot in de verborgen hoeken onzer ziel werpt. Dat heb ik in die kostbare kerstavond duidelijker gevoeld dan ooit.
Maar daar hoorde ik plotseling snelle schreden en luid lawaai buiten in de gang en op de trappen, die naar de grote zaal voerden. Het kerstfeest was ten einde. Als een wilde horde stroomden zij terug naar de kajuiten. De kleine afwisseling van ’t feest had uit hun harten gejaagd de zorg, die hen vandaag meer bedrukt had dan ooit en voor een korte poos lag de ellende der gevangenschap niet op hen.
Diep-tevreden zette ik “Faust” weer op zijn oude plaats. Nu konden zij komen; ik was bereid, hun vreugde te delen en nog een uurtje zorgeloos te babbelen, tot de zandman ons de ogen zou sluiten. Ik was hun de diepste dank verplicht, omdat zij mij de mogelijkheid gegeven hadden, de “heilige avond” op mijn manier te vieren. Een paar kostelijke uren waren mij gegeven, die mijn hart met nieuwe frisheid en innerlijke rust vervuld hadden.
Een Duitse vliegenier boven ons. — De dominé. — Algemene toestanden aan boord. — Klassentegenstellingen. — De heerschappij der kapitaalkrachtigen. — Diskussies in de rookkajuit. — Mijn eerste onderhond met de adjudant. — Anarchistenvrees. — Bezoek van huis. — Achter de koulissen der filantropie. — De mannen van Gibraltar. Een tragi-komische scène.
De tweede Kerstdag was er een opwindende scène aan boord, waarvan ik toevallig ooggetuige was. Het was kort voor de middag; de meeste gevangenen waren reeds in de beide eetzalen voor de maaltijd verzameld, alleen ik was nog op het dek en onderhield mij met enige mijner nieuwe bekenden. Plotseling hoorden wij in de verte het doffe rollen van een kanonschot. Spoedig daarop nog vier of vijf schoten. Aan het helle bliksemen der kanonnen zagen wij, dat het vuren aan de andere zijde van de kust plaats vond, waar de oorlogshaven Sheerness lag. Enige stukken der granaten sloegen op 40 of 50 meter afstand van ons schip in het water. Ik kon mij het gebeuren niet verklaren. Plotseling weerklonk een luid signaal en spoedig daarop stormde de hele bezetting van ons schip het dek op. Het was een meer dan komisch gezicht. De lieden waren midden in hun rust gestoord, zodat de één zonder jas, de andere met z’n broek in z’n hand liep, terwijl weer anderen zonder geweer boven kwamen. De adjudant hield zijn revolver in de hand, rende heen en weer en raasde als een bezetene. Allen keken naar boven en enigen vuurden schoten uit hun geweren af. Ik volgde onwillekeurig hun blikken maar kon eerst niets ontwaren. Na een paar minuten echter zag ik op duizelingwekkende hoogte een vliegtuig, dat recht boven ons schip scheen te zweven. Maar daar bemerkte een officier ons plotseling en gaf de soldaten bevel ons van ’t dek te jagen. Goed of kwaadschiks moesten wij ’t bevel opvolgen en hoorden alleen nog, hoe alle deuren achter ons gesloten werden. Onze medegevangenen in de grote zaal, door het schieten gealarmeerd, bevonden zich in de grootste opwinding en bestormden ons met alle mogelijke vragen, maar we konden hun alleen maar mededelen, wat we gezien hadden. Plotseling knalden weer een paar schoten. De opwinding onder de gevangenen groeide en de zonderlingste vermoedens werden geuit. De meesten helden over tot de mening, dat het vliegtuig, dat wij gezien hadden, een Duitsen vlieger toebehoorde, die zich juist de Kerstdag uitgezocht had, om de Engelse kust met een bezoek te vereren. Dit vermoeden werd later bevestigd, wat door menigeen van m’n gevangen landslieden heel onaangenaam gevoeld werd, daar hun ons verblijf op de “Royal Edward” in de naaste omgeving van Sheemess niet erg veilig voorkwam.
Twee dagen na Kerstmis kregen wij bezoek van een Duitse dominee, die speciaal van Londen gekomen was, om ons, arme stakkers, de “blijde boodschap” te verkondigen. Het waren de goedkope, nietszeggende zinswendingen, die we te horen kregen, voorgedragen in een werkelijk droevige vorm en doorspekt met de ongelofelijkste gemeenplaatsen. Geheel de persoon maakte op ons de meest onaangename indruk, die men zich denken kan, toen hij op een dorre, zakelijke toon zijn lesje afbrabbelde, waarin geen spoortje innerlijke warmte te ontdekken viel. Dien man ontbrak elke hogere gedachte, hij had niet het geringste begrip van de bloedige ernst van de gehele situatie, waarin wij ons bevonden en voelde zelfs niet, dat elk van zijn dorre, banale woorden een verschrikkelijke satyre was op de leer, die hij voorgaf te verkondigen.
In geen enkele periode van mijn leven was ik, wat men gewoonlijk een “religieus mens” noemt. Het zogenaamde openbaringsgeloof kon mij zelfs in mijn jeugd niet beko ren en het mechanische uit het hoofd leren van onbegrepen bijbelspreuken op school gevoelde ik altijd alleen maar als een kwellende noodzaak. Later, toen mijn geest zich met heel andere problemen van innerlijk doorschouwen ging bezig houden, ging deze instinktieve afkeer over in een direkt antagonisme tegen elke vorm van kerkelijk-religieus denken. Dat verhinderde mij niet, het diepere religieuze gevoelen, als één van de meest diskrete en zuivere strekkingen der menselijke ziel op te vatten, waarvan de profanering steeds een afkeer in mij wakker riep. Op grond hiervan heb ik de geestelijkheid in elke vorm en gestalte steeds verachtelijk gevonden. Het meest extreme atheïsme heeft het Christendom nooit zulke wonden geslagen als zijn eigen vertegenwoordigers, die de eigenlijke zin ener oorspronkelijk zuivere leer in een troebele vloed van erbarmelijke smakeloosheden en dode begrippen hebben verdronken. Dat alles kwam me weer zo diep tot bewustzijn, toen ik dezen man hoorde prediken, die extra uit Londen gekomen was, om ons het heil te verkondigen. En ik dacht met Goethe: “Zoals de mens is, is zijn God; daarom wordt God zo vaak tot spot.”
Ik had me nu al tamelijk in de nieuwe verhoudingen ingeleefd, maar ik voelde me nog heel niet prettig in mijn nieuwe omstandigheden, ofschoon de algemene toestand hier stukken beter was dan in Olympia. Direkte mishandelingen van gevangenen, zoals ze in die hel schering en inslag waren, zijn op de “Royal Edward” nooit voorgekomen. Ook was hier elke arbeidsdwang, voorzover het niet om de reiniging der slaapvertrekken en om de noodzakelijke manipulaties bij het in ontvangstnemen van ’t eten ging, geheel uitgesloten. Elke dag kwam en ging met dezelfde vermoeiende eentonigheid, die het karakteristieke kenteken van elke gevangenschap is. Om 6 uur ’s morgen weer klonk een trompetsignaal, dat opstaan betekende. Daar de beide eetzalen niet groot genoeg waren om alle gevangenen tegelijkertijd te bevatten, vonden de maaltijden in twee gedeelten plaats, die alle tien dagen wisselden. Wie dus tot de tweede partij behoorde, kon een half uur langer in bed blijven.
Ofschoon de wasgelegenheden op de “Royal Edward” belangrijk beter waren dan in Olympia, waren ze toch nog zeer ontoereikend voor de circa 1300 gevangenen, die men hier ondergebracht had. Wie niet voor het signaal al opstond, moest in de rij staan en wachten, tot er een wasbak vrij kwam. Een grote weldaad waren de paar kleine badcellen, waar men op elk uur van de dag, warme en koude zeebaden nemen kon. Stellig was het baden ons grote getal in aanmerking genomen met veel onaangenaamheden verbonden, maar na onze afgrijselijke ervaringen in Olympia nam met dit graag op de koop toe.
Zoals in Olympia, werden ook op de “Royal Edward” dagelijks drie maaltijden verstrekt. Elke man ontving per dag een pond brood, dat bij het ontbijt uitgereikt werd en om 6 uur ’s middags een stukje margarine of kaas. Als drank werd tweemaal daags een kop thee of koffie gegeven. Het brood, dat aan boord gebakken werd, was in ’t algemeen smakelijker dan in Olympia, maar het was helaas nooit goed doorbakken, zodat men er weinig meer dan de korst van eten kon. Ook het drinken was beter dan in Olympia, wat trouwens niet veel zeggen wilde, daar het in dit opzicht moeilijk slechter te doen was, dan de firma Lyons & Co. het deed. Het middageten werd in de eerste tijd door Engelse koks klaargemaakt en de porties waren iets groter dan in Olympia het geval was, maar de kwaliteit der spijzen en de bereiding lieten veel te wensen over. Daarbij dient nog opgemerkt, dat het eten sinds onze aankomst voortdurend slechter geworden is. In ’t algemeen was het eten op de “Royal Edward” wat kwaliteit betreft te minderwaardig en wat kwantiteit aangaat, te weinig, dan dat een gezond mens met gemiddelde eetlust ermee voldaan zou kunnen worden en diegenen onder ons, die van hun familieleden buiten niet regelmatig iets toegestuurd kregen, konden zich nooit goed zat eten.
De inwendige organisatie was heel eenvoudig. De gevangenen waren in zogenaamde linies (lines) ingedeeld. Elke linie bestond uit 90 tot 100 man en koos zijn eigen liniekapitein, die voor de dagelijkse reiniging der slaapvertrekken verantwoordelijk was en de kommandant of diens vertegenwoordiger elke morgen eventuele klachten of andere berichten moest voorleggen. Ook de postdienst werd volkomen door de gevangenen onder toezicht van een Engelse censor geleid en funktionneerde uitstekend. Aangekomen pakketten werden in het bijzijn van de censor of een militaire plaatsvervanger voor de ogen van de gevangenen geopend, zodat elk misbruik uitgesloten was. Desondanks ging er toch nog een grote menigte pakketten verloren, voor zij onze drijvende verblijfplaats bereikt hadden, maar vergeleken met de eerste periode onzer internering was de toestand ook in dit opzicht aanzienlijk verbeterd.
Men zou eigenlijk aan moeten nemen, dat onder mensen, die door het lot op gelijke wijze bezocht werden, een zekere solidariteit moest bestaan, die op de gehele gemeenschap haar bepaald moreel stempel moest drukken. In Olympia, waar het welgestelde deel der gevangenen in het zogenaamde “restaurant” van de grote massa zijner armere lotgenoten volkomen afgezonderd was, was dit ook in groten mate het geval. Ik kon me nooit voorstellen, dat onder gevangenen en daarbij nog in onze toestand een scherp op de voorgrond treden der klassentegenstellingen ook maar mogelijk zou zijn. Het is een oud-bekend feit, dat onder mensen, die aan dezelfde levensvoorwaarden onderhevig zijn, zich een zeker gelijkheidsgevoel ontwikkelt, dat gunstig afsteekt bij de konventionele gewoonten en belangentegenstellingen van het gewone leven. Des te groter was mijn verbazing, toen ik aan boord van de “Royal Edward” een toestand vond, die zo ongeveer het direkte tegendeel was van datgene, wat ik verwacht had. Ik had nooit tevoren in een naar verhouding zo kleine gemeenschap een zo kras op de voorgrond treden der bru taalste klassentegenstellingen kunnen waarnemen als op dit schip, dat ons voor onbepaalde tijd tot verblijfplaats dienen moest en waarop alle maatschappelijke standen van de gewone dagloner af tot de baron toe, vertegenwoordigd waren.
Toen de eerste gevangenen op de “Royal Edward” aankwamen, dacht de engelse militaire leiding er niet aan, een onderscheid tussen de verschillende klassen te maken. De mensen werden eenvoudig op de rij af in de kajuiten ondergebracht, die juist vrij waren en het was alleen een kwestie van toeval of een gevangene een kajuit tweede of derde klasse toegewezen kreeg. Die toestand echter bestond maar heel kort, daar een handvol personen, die met tijdelijke goederen rijker gezegend waren dan het grote merendeel hunner medegevangenen, bij de kommandant voor zichzelf om de betere kajuiten ging vragen, zodat het “plebs” zich dan met de meer gewone vertrekken zou moeten vergenoegen. de engelsen kommandant wilde de zaak eerst niet goed duidelijk worden; maar toen geschiedde het ongehoorde, dat deze z.g.n. “betere heren”, aan ’t hoofd waarvan zekere baron von N. stond, de verklaring aflegden, voor hun kajuiten te willen betalen. Zulk een handeling kon alleen maar als gemeen verraad aan de belangen van de grote meerderheid der gevangenen gebrandmerkt worden; deze hadden natuurlijk niet het minste vermoeden ervan, welk een smerige sjacher er achter hun rug en buiten hun weten met hen bedreven werd.
De engelse regering had ons allen laten interneren, zonder rekening te houden met ons bestaan en het bestaan onzer families. En nu kwamen deze lieden, die zich nog bovendien voordeden als driemaal overgehaalde patriotten en vertegenwoordigers van het Duitsersdom en boden de engelse militaire leiding nog betaling voor hun gevangenschap aan, om op die manier een zo scherp mogelijke scheidslijn tussen hen en hun armere volksgenoten te trekken. Een betere illustratie van het zogenaamde patriottische en nationale gevoelen dezer heren is wel moeilijk te geven. Ik weet niet, hoe de kommandant als Engelsman de erbarmelijke houding dezer “germaanse” mannen moreel schatte; het eind was, dat hij op het hem op zo schaamteloze wijze gedane voorstel, inging. Waarom zou hij ook niet? Hij wist immers te goed, dat zulk een innerlijke splitsing der gevangenen hem zijn taak alleen maar makkelijker maken kon.
Om de zaak voor de anderen zo smakelijk mogelijk te maken, maakte men bekend, dat de opbrengst der kajuitgelden gebruikt zou worden om de armere kameraden te ondersteunen. Een comité van drie personen met baron von N. aan ’t hoofd inde de kajuitgelden, die aan de adjudant van ’t schip overhandigd werden. Van deze gelden werd een hele massa uitgaven bestreden, die anders ten laste van de engelse regering gekomen zouden zijn. Ja, men kan rustig zeggen dat het gehele fonds bijna uitsluitend dit doel diende, daar gedurende al de zes maanden, die wij op het schip doorbrachten, de gevangenen slechts bij twee gelegenheden elk een stuk worst en wat jam kregen. Een afrekening omtrent het gebruik der gelden werd nooit gegeven.
Het treurigste van de gehele zaak was, dat tot het merendeel der mensen het afschuwelijke van geheel die geschiedenis nooit goed doordrong. De verzekering, dat een deel der gelden voor verzachting van de algemene noodtoestand der gevangenen gebruikt werd, was voldoende om de geesten dezer genoegzame mensen te kalmeren. Op die manier werd de schurftige gemeenheid ener kleine kliek als een soort weldadigheid beschouwd. Ik heb de stellige overtuiging, dat onder Engelsen of Fransen zulke dingen nooit voor hadden kunnen komen zonder een algemeen stormachtig protest uit te lokken. De adellijken en de kleine geprivilegiëerde minderheid, die zich om hen heen had geschaard, matigden zich in korte tijd een soort protectoraat over de gevangenen aan, waartoe niemand hen had geroepen, en daar zij met de engelse commandant op zeer goede voet stonden, moesten allen zich naar hun wil buigen. De weinigen, die zich over deze voogdij ergerden en de moed hadden, tegen de stroom op te roeien of door een of andere kleinigheid de welwillendheid van de adellijken en hun veile aanhang hadden verspeeld, werden zeer vlug tot zwijgen gebracht. De heren protectoren schetsten hen eenvoudig de commandant als onverbeterlijke rustverstoorders, en op zekere dag werd deze of gene onder hen in alle stilte naar de “Saxonia” overgebracht, waar de algemene verhoudingen veel slechter waren dan op de “Royal Edward”. Onder deze omstandigheden was natuurlijk niemand bereid, zich aan het gevaar bloot te stellen, overgeplaatst te worden. Op die manier kon een kleine geprivilegieerde kliek de grote meerderheid der medegevangenen meedogenloos terroriseren en haar hun wil opleggen. Daarbij konden zij rustig profijt trekken van de werkelijk jammerlijke passiviteit van mijn lieve landgenoten, zowel als van de onbeperkte ondersteuning van de engelse commandant en zijn vertegenwoordiger, die immers rechtstreeks belang hadden bij het bestaan van een dergelijke toestand.
Zo was de stand van zaken, die ik bij mijn aankomst op de “Royal Edward” aantrof. Het was mij al spoedig duidelijk, dat vroeger of later een botsing tussen mij en de zogenaamde “beter gesitueerden” onvermijdelijk was. De “Saxonia” was wel geen bijzonder aangenaam vooruitzicht, maar ik was vast besloten, voordat het zover was gekomen, de heren een les toe te dienen, die zij niet zo vlug weer zouden vergeten. In de kleine rooksalon op het achterdek ging het nu iedere avond warm toe. Aan het discussiëren en debatteren kwam geen eind meer. Alle mogelijke problemen werden besproken, en ik moest bijna iedere avond een tijdlang het woord nemen, om een of andere vraag, die mij gesteld werd, te beantwoorden of een argument grondiger uit te werken. Vanaf mijn eerste optreden in die kleine kring was ik een graag geziene gast, hoewel het de meesten mijner kameraden in de nood nog altijd niet duidelijk was, welke ideeën ik eigenlijk aanhing. Op een avond, toen wij het juist weer eens over de vermoedelijke gevolgen van de wereldoorlog hadden, werd ik zoals gewoonlijk in het gesprek betrokken en ik ontwikkelde bij deze gelegenheid een standpunt, dat stellig geheel anders was dan dat, wat deze mensen iedere dag te horen kregen. Een oude heer, die reeds meermalen mijn aandacht had getrokken, daar hij de ideeën van de pan-Germanen met vrij grote bekwaamheid wist te verdedigen, nam druk aan het gesprek deel, en zei me tenslotte onverbloemd, dat hij mijn standpunt niet goed begreep, daar toch zelfs mijn politieke vrienden in Duitsland met wonderlijke eenstemmigheid aan de oproep van de duitsen keizer in deze moeilijke tijd gehoor hadden gegeven. Ik vroeg hem, wie hij eigenlijk onder mijn zogenaamde politieke vrienden in Duitsland verstond. “Nu, natuurlijk de sociaaldemocraten”, meende hij. Men denke zich de verbazing van de goede baas, toen ik hem verklaarde, dat mijn ideeën absoluut niets met de opvattingen van de sociaaldemocraten te maken hadden. Ook de meeste anderen onder mijn medegevangenen trokken een verbaasd gezicht, daar ze mij klaarblijkelijk eveneens voor een sociaaldemocraat hadden gehouden. Ik voelde nu, dat het tijd was, deze mensen over mijn eigenlijke standpunt in te lichten, en verklaarde kort en bondig, dat ik de anarchistische opvattingen toegedaan was. Tegelijkertijd achtte ik het noodzakelijk, hen er op te wijzen, dat alles, wat deze of gene onder hen wel eens over het anarchisme en de anarchisten in de burgerlijke sensatiepers had gelezen, in geen enkel opzicht in overeenstemming was met de anarchistische leer en haar aanhangers.
Men bestormde mij nu van alle kanten met vragen en verzocht mij, nadere inlichtingen te geven omtrent mijn ideeën, iets, wat mij niet anders dan welkom kon zijn. Ik zette nu op uiterst eenvoudige wijze de grondgedachten van het anarchisme uiteen, om ze een ieder zo duidelijk mogelijk te maken. Het resultaat van mijn betoog overtuigde me dan ook, dat het mij gelukt was. De belangstelling, die mijn kameraden in de nood toen betuigden, was werkelijk verbazend, veel groter, dan men in een zo vreselijke tijd en onder zulke abnormale verhoudingen ooit had kunnen dromen, waar de gedachten van de mensen vanzelfsprekend bijna uitsluitend om de oorlog en zijn onmiddellijke gevolgen draaiden. Die avond kreeg ik de vaste overtuiging, dat mijn gevangenschap toch niet geheel vruchteloos zou blijken. Een nieuw veld lag voor mij, dat voorlopig wel is waar zeer klein, maar nog volkomen onbewerkt was en waaruit later misschien tal van goede vruchten zouden kunnen ontspruiten. Deze gedachte gaf mij een nieuwe levensblijheid. Ik had nu weer een zeker doel voor ogen, en was besloten, dit na te streven met alle middelen, die mij ten dienste stonden.
Twee dagen voor nieuwjaar had ik de eerste strubbelingen met de engelse militaire overheid, waaruit het mij duidelijk werd, dat mijn naaste toekomst mij tal van onaangenaamheden zou brengen. Een soldaat deelde me mede, dat de adjudant mij wenste te spreken. Ik volgde hem naar het bureau van de commandant, waar ik geruime tijd voor de deur moest wachten, eer ik werd binnen gelaten. Bij mijn binnentreden wierp de adjudant, die alleen met zijn secretaris in de kamer was, mij een onderzoekende blik toe. Na een pauze deelde hij me mede, dat drie van mijn londense vrienden schriftelijk hun bezoek hadden aangekondigd, maar dat hij niet bij machte was, hun wens in te willigen. Ik vroeg hem beleefd naar de reden van zijn afwijzende houding en beriep me daarbij ook op een beschikking van de militaire overheid, op grond waarvan het iederen gevangene was toegestaan, eens per maand bezoek te ontvangen van niet meer dan drie personen, onder voorwaarde, dat er geen speciale redenen waren het bezoek te weigeren. Daar hij er blijkbaar niet aan gewend was, dat de gevangenen hem op een of ander punt tegenspraken, bracht hem mijn vraag enigszins uit de plooi, en hij verklaarde mij bruusk, dat hij aan mij over zijn beslissingen allerminst verantwoording schuldig was, en dat ik mij daaraan eenvoudig had te onderwerpen.
Ik antwoordde hem, dat mijn tegenwoordige positie mij zeker niet veroorloofde, bezwaren van welke aard ook naar voren te brengen, daar hij immers als officier het recht had, alle bezwaren te negéren en over te gaan tot de orde van de dag, maar dat ik toch voorlopig nog meende te mogen aannemen, dat hij als gentleman op een beleefde vraag ook een beleefd antwoord zou kunnen geven. Ik had heel kalm gesproken, hoewel mijn bloed in de aderen kookte. Ik voelde, dat mijn houding blijkbaar grote indruk op hem maakte. Hij zweeg een ogenblik en trommelde zenuwachtig met de vingers op de tafel, toen keek hij mij aan, als wilde hij zijn blik tot in mijn diepste wezen doen doordringen, en zei: ,,U is uitgever geweest van een tijdschrift in Londen, dat nog steeds verschijnt”. Ik bevetigde hem, dat hij goed ingelicht was en nu ontwikkelde zich tussen ons het volgende gesprek:
Hij: “Uw blad streeft bepaalde politieke doeleinden na”.
Ik: “Zeer zeker, maar deze doeleinden komen niet overeen met wat men algemeen onder politiek verstaat”.
Hij: “Maar u begrijpt toch wel, dat wij onder de huidige verhoudingen geen belang er bij kunnen hebben, uw ideeën op welke manier dan ook, te bevorderen?”
Ik: “Niet alleen dat ik dat begrijp, maar ik heb daaraan nooit ook maar een ogenblik getwijfeld. Maar toch begrijp ik niet, wat de politieke tendenzen van het blad, waarvan ik voor mijn internering redacteur ben geweest, met mijn bezoek heeft te maken, dat toch zuiver een persoonlijk cachet heeft en bovendien door een van uw officieren wordt bijgewoond.”
Hij (na een pauze): “Wie zijn de heren, die u willen bezoeken? Ik bedoel, van welke nationaliteit zijn zij? Zijn het Duitsers of Engelsen?
Ik: “Ditmaal Duitsers noch Engelsen, maar Russen.
Hij zweeg enige minuten, alsof hij iets overlegde, toen wendde hij zich tot zijn secretaris, met wie hij zacht een paar woorden wisselde. Daarop nam de secretaris het woord en vroeg me, of mijn vrienden nihilisten waren. Ik kon een glimlach niet weerhouden en antwoordde hem: “Niet helemaal en in elk geval niet, zoals u dat bedoelt”.
Nu nam de adjudant weer het woord: “Zijn het anarchisten?” vroeg hij mij, waarbij hij me weer sqherp fixeerde.
“Anarchisten, zeker,” was mijn antwoord.
“En denkt u werkelijk, dat wij hier aan boord niets beters hebben te doen dan anarchisten te ontvangen?” vroeg hij verder, terwijl hij moeite deed een streng gezicht te trekken.
“Maar het gaat er in dit geval toch zeker niet om, of mijn vrienden anarchisten zijn, maar of men ze al dan niet als bezoekers zal toelaten?” merkte ik rustig op. “Bovendien geloof ik niet, dat door mijn bezoek iemand aan boord schade zal lijden.”
Hij reageerde niet op mijn woorden, maar vroeg me alleen maar: “En zelf is u waarschijnlijk ook anarchist?”
“Dat ben ik”, zei ik, “maar het kon wel zijn, dat mijn opvatting van het anarchisme in geen enkel opzicht met de uwe overeenkwam.”
Weer dacht hij enkele minuten na en toen verzocht hij me, in de voorkamer op zijn beslissing te wachten.
Een half uur later werd ik weer voor de adjudant gebracht, die mij zakelijk en vormelijk mededeelde, dat twee van mijn vrienden mij konden bezoeken, maar dat de derde van de lijst was geschrapt. De keuze liet, hij aan mij zelf over. Ik voelde onmiddellijk, dat dit een handige terugtocht was en dat hij een van mijn vrienden alleen om die reden had geschrapt, om zijn beslissing niet als een capitulatie te doen voorkomen. Het was mij ook duidelijk, dat ik onder de gegeven omstandigheden voorlopig niet meer kon bereiken, dus bedankte ik hem rustig en verliet ik het bureau. Het hele geval bewees mij volkomen duidelijk, dat de politieke politie de militaire overheid een vrij uitvoerig bericht over mijn persoon moest hebben gegeven. Ik voelde wel is waar, dat de voorstelling, die de adjudant zich op grond van dit rapport over mij had gevormd, door zijn persoonlijke kennismaking met mij enigszins was veranderd, maar zijn vooroordeel tegen mij was zeker nog niet verdwenen en ik kon me voor de toekomst er op voorbereiden, dat ik heel wat harde noten te kraken zou krijgen.
Reeds drie weken waren voorbijgegaan, zonder dat ik bericht van thuis had gekregen. Sinds we de Olympia hadden verlaten, had ik mijn vrouw nog slechts één maal uit de verte gezien, en wel in die stormachtige dagen, toen zij in de kleine sloep om ons schip zwierf en ze ten slotte onverrichterzake naar Londen had moeten terugkeren. Ook brieven had ik de hele tijd niet ontvangen, want met onze correspondentie was het treurig gesteld. Vele brieven gingen helemaal verloren en die op hun bestemming aankwamen, hadden drie, vier weken nodig om van Londen ons schip te bereiken. Hoe dat zo kwam, wist niemand en alle klachten hadden niet het minste resultaat. Ik had dan ook niet het minste besef, hoe het met mijn gezin gesteld was, wat mijn vrienden en kameraden deden, of ons blad nog verscheen of misschien in die tussentijd reeds door de regering onderdrukt was. Ik was dan ook niet weinig verheugd, toen mij door de commandant werd medegedeeld, dat ik bezoek zou krijgen. De hele morgen stond ik, ondanks het koude weer, aan dek en staarde ongeduldig naar het land, van waar de kleine boot met de bezoekers moest komen. Eindelijk zag ik, hoe de kleine sloep van de landingsbrug in Southend afvoer en langzaam naar ons schip toekwam. Milly herkende mij reeds van verre en zwaaide de gehele tijd met een witte zakdoek. Een gevoel van geluk doortrilde mij, toen ik haar langzaam de steile scheepstrap zag opklimmen. Ik voelde me als herboren.
Onze ontmoeting vond plaats in het voorste trappenhuis, waar wij in tegenwoordigheid van een engelse officier en een sergeant een kwartiertje met elkander konden spre ken. Thuis was alles goed. Mijn arrestatie had in het Oosten van Londen grote opwinding veroorzaakt en de kameraden stelden alles in het werk, om mijn vrijlating te bewerken. Allen waren er vast van overtuigd, dat mijn gevangenschap slechts van korte duur zou zijn, maar ik zelf was mij volkomen bewust, dat ik, zolang de oorlog niet ten einde was, niets had te hopen en maakte me geen illusies.
Het meest verheugde mij het bericht, dat ons blad rustig bleef verschijnen en dat de kameraden uit het gehele land hun uiterste best deden om het in deze moeilijke tijd te kunnen handhaven. De goede jongens in Londen werkten met al hun krachten en met die diepe overgave, welke slechts een innerlijke overtuiging de mens kan verschaffen, om de leegte te vullen, die door mijn arrestatie in de beweging was ontstaan. Wanneer men jaren lang ononderbroken in een beweging heeft gewerkt en zonder opzet als het ware het geestelijke middelpunt is geworden, dan ontstaat allicht het gevaar, dat door dit op zichzelf volkomen natuurlijke proces de jongere krachten in de beweging in hun persoonlijke ontwikkeling, of, beter gezegd, in de praktische ontplooiing van hun bekwaamheden meer of minder worden geremd. De geestelijke meerderheid van de een wordt in zo’n geval dikwijls ongewild een hinderpaal voor de ontwikkeling van anderen. Meer dan eens wordt een dergelijke toestand oorzaak van onverkwikkelijke wrijvingen en twisten binnen het raam der beweging, die haar in geen enkel opzicht bevorderen. Niet alle mensen zijn van eenzelfde aanleg en een impulsief woord dat door deze of gene verkeerd wordt opgevat, leidt dikwijls tot grote misverstanden; doet een eerlijk man het leven nutteloos verbitteren en hem de arbeid tegenstaan.
Ikzelf heb dat meer dan eens gevoeld en hoewel in onze kleine kring steeds de beste harmonie heerste, verschafte het me toch een blijde genoegdoening, dat de kameraden, die zich om het blad schaarden, nu eindelijk eens de gelegenheid kregen, hun bekwaamheid geheel en al te kunnen bewijzen. Meer dan één kon thans tonen, waartoe hij in staat was. De beweging zelf kon hiervan slechts profijt trekken. Dat een dergelijk experiment nu ten koste van mijn persoonlijke vrijheid werd gedaan, was weliswaar voor mij niet erg aangenaam, maar hoofdzaak was, dat het zou gelukken.
Het kleine kwartiertje vloog maar al te gauw voorbij. Wij voelden allebei, dat we nog een heleboel hadden te bespreken, maar de tijd was om; wij moesten afscheid nemen. Ik volgde de kleine boot, die mijn trouwe levensgezellin van mij wegvoerde, met de ogen, tot ze in de verte was verdwenen. Tal van kwellende zorgen waren mij door dit eerste bezoek van de ziel genomen en ik zag de toekomst rustig tegemoet.
De klassentegenstellingen op de “Royal Edward” kwamen iedere dag duidelijker aan het licht en de mooiste nationale gezindheid kon ook voor de grootste domkop de naakte feiten niet langer verbergen. De adellijken en hun gunstelingen hadden hun maaltijden tot dusverre in de grote eetzaal gebruikt, tezamen met de andere gevangenen. Op een goede dag echter werd de zogenaamd “beter gesitueerden” een speciale salon ter beschikking gesteld, die tot dusverre voor geen gevangene toegankelijk was geweest. De heer Von N. hield een weemoedige afscheidsrede en verklaarde de “heren kameraden”, dat de nieuwe schikking in het geheel niet in overeenstemming was met zijn eigen bedoelingen, noch met de wens van zijn vrienden, maar dat ze hun als het ware door de commandant was opgedwongen. Hij herhaalde dit sprookje verschillende malen met een dergelijke verdachte hardnekkigheid, dat ieder, die niet helemaal idioot was, de ware stand van zaken duidelijk kon doorzien. Verder beloofde de edele heer, dat hij en zijn vrienden ook in de toekomst voor het wel en wee van zijn gevangen landgenoten zouden opkomen. Alleen de paar arme drommels, die als schoenpoetsers voor het reinigen der hutten bij de rijke heren waren aangesteld, applaudiseerden, de andere gevangenen zwegen.
Dus konden de heren zich nu rustig in hun salon terugtrekken. Zij betaalden daar zes en een halve shilling per man en per dag en kregen daarvoor betere kost en de benodigde bediening. Op die manier waren zij van het gewone plebs gescheiden, dat zjj, ondanks hun patriottische allures tot in het diepst van hun ziel haatten. Dat zou nu op zichzelf niet zo erg zijn geweest, en wel niemand van de overige gevangenen zou om de edele heren ook maar een traan hebben gelaten, als met de voltrokken scheiding ook de onverdragelijke voogdij ten einde was geweest, die deze weldoeners der armen zich in de loop des tijds hadden aangematigd. Maar in dit opzicht bleef alles bij het oude. De heren hadden net als vroeger de sympathie en aandacht van de commandant en zijn vertegenwoordigers en konden zodoende hun armere landgenoten naar believen terroriseren. Enkele dagen na het hierboven vemelde, werd onder de armere gevangenen de eerste worst verdeeld, die uit de zogenaamde kajuitgelden was aangeschaft. Iedere onbemiddelde kreeg twee stukken worst en de vreugde van de arme drommels die een dergelijke lekkernij al lang niet meer geproefd hadden, was groot! Slechts weinigen hunner begrepen, dat men hen op waarlijk minderwaardige wijze had bedrogen en dat die twee stukjes worst om zo te zeggen de koopprijs van hun versjacherde menselijke waardigheid betekenden. Maar de bedoeling van deze weldadigheidscomedie bleek al heel gauw. Reeds de volgende morgen kwam een nieuw bevel af van de commandant, dat tal van mijn arme landgenoten grondig de ogen opende.
Tot nu toe konden alle gevangenen de lange zij-promenaden van het schip voor hun dagelijkse wandeling gebruiken. Van nu af aan echter werden de bewoners van het achterste deel van het schip van deze gemeenschappelijke rechten uitgesloten en verder volkomen op het achterdek aangewezen. Maar daar juist het achterste deel van het schip het dichtst bevolkt was, konden de gevangenen zich nauwelijks op het dek bewegen, terwijl de adellijken en hun vrienden nu ongestoord de lange promenaden voor zich alleen konden gebruiken, zonder dat ze gevaar liepen met het proletarische element van hun landgenoten in lichamelijk contact te komen. Zoals kort na dien bleek, hadden de adellijken de commandant verzocht, de nieuwe verordening af te kondigen. Het gevolg van deze erbarmelijke daad was een algemene verbittering onder de gevangenen tegen deze bevoorrechte kliek, die de mensenrechten van hun armere landgenoten op een zo snode wijze met voeten had getreden. Men hoorde overal luide verwensingen weerklinken; ik zag al een tijd komen, dat deze gerechtvaardigde verontwaardiging tot een laaiende vlam moest uitgroeien en verheugde mij nu reeds op de dingen die komen zouden.
Op 8 Januari gebeurde er iets, dat ons gehele schip in grote opwinding bracht. Er waren nieuwe gevangenen aangekomen. Een paar honderd man, van wie de meesten sinds het begin van de oorlog in Gibraltar geïnterneerd waren geweest, werden kort voor kerstmis van daar naar Engeland overgebracht. De helft kwam bij ons, de andere helft werd op de “Saxonia” ondergebracht. De nieuw aangekomenen bestonden uit alle mogelijke kringen der maatschappij, daaronder vond men aristocraten en eenvoudige zeelui; maar er bestond tussen hen een buitengewoon sterk ontwikkeld saamhorigheidsgevoel, zoals ik het noch in Olympia, noch op de “Royal Edward” tot dusverre had kunnen merken. De meesten waren jonge lieden, die in Argentinië, Chili, Brasilië of de Verenigde Staten gevestigd waren. Toen de oorlog uitbrak, werden zij door dezelfde algemene roes aangegrepen, en ieder van hen zocht op de een of andere manier naar Duitsland terug te komen. Bijna allen hadden zij de hoop gekoesterd, dat zij de reis op neutrale schepen naar een of andere italiaanse haven veilig konden doen, en zij waren door de duitse consulaten in Noord- en Zuidamerika nog in deze opvatting versterkt. Maar voor Gibraltar werden ze bijna allemaal door de Engelsen opgevangen en naar de vesting getransporteerd. Slechts heel enkelen hadden het twijfelachtige geluk, de gevangenschap te ontlopen en op hun plaats van bestemming aan te komen. Zo was deze bonte menigte, waarin het proletarische element, dat voornamelijk uit zeelui was samengesteld, het sterkst vertegenwoordigd was, ontstaan. Onder de mensen uit Gibraltar bevonden zich een groot aantal moedige, avontuurlijk aangelegde typen, die het hele gezelschap hun typisch stempel hadden opgedrukt. Deze mensen waren bij lange na niet zo passief ingesteld als de grote meerderheid van mijn lotgenoten in Olympia of op de “Royal Edward”. Dientengevolge konden zich tussen hen ook niet die afschuwelijke klassentegenstellingen ontwikkelen, zoals ze aan boord van ons schip bestonden. Bovendien hadden de engelse militaire autoriteiten in Gibraltar hen ten zeerste ontzien en menselijk begrijpen jegens hen getoond, zodat bij de nieuw aangekomenen een veel zelfstandiger en opstandiger geest heerste, dan men bij de overgrote meerderheid der arme duivels kon vinden, die hier in Engeland bij het begin van de oorlog waren opgepakt. De meesten dezer laatsten woonden al jaren in Engeland, en waren door hun gezinnen en persoonlijke belangen nauw met hun eigen nieuwe vaderland verbonden. De oorlog trof hen als een donderslag uit heldere hemel, en daar voor de meesten hunner bijna alles op het spel stond, maakte het gevoel van gebondenheid en de zorg voor hun verwanten buiten de internering hen bevreesd en buigzaam. Voor de mensen uit Gibraltar bestonden deze beweegredenen niet. De meesten hunner waren nooit tevoren in Engeland geweest; zij hadden geen gezin noch enigerlei belangen in dit land en dus was hun optreden tegenover de engelse militaire autoriteiten veel trotser en uitdagender. Deze hadden de duitse burgergevangenen tot dusverre slechts van één kant leren kennen en daar er met hen al heel gemakkelijk viel om te springen, had zich bij de engelse militairen, die met onze bewaking belast waren, het idee gevormd, dat het helemaal niet anders kon zijn.
Nu kwamen plotseling deze mensen van Gibraltar, die van een heel ander slag waren en brachten al dadelijk bij hun aankomst de hele mooie orde in de war. Alles kwam daardoor in een koortsachtige opwinding, want ieder voelde instinctief, dat het spoedig tot een botsing zou moeten komen.
De lui uit Gibraltar waren natuurlijk patriotten in merg en been, maar daarbij lieten zij het niet, zij eisten van alle anderen dezelfde gezindheid. Er was ongetwijfeld onder hen een groot aantal verstandige en rustige mannen, die ook bereid waren, andere inzichten dan de hunne te verdragen, maar de meerderheid was zeer gewelddadig aangelegd en maar al te gaarne bereid, hun persoonlijke meningen door directe dreigementen, of, zo nodig ook wel door “inslaande” argumenten ingang te doen vinden. Bijna allen droegen ze zwart-wit-rode insignes in het knoopsgat, en scholden op de Engelsen, dat het een aard had. Het gebruik der engelse taal was bij de lui uit Gibraltar streng verboden, als er ook maar een woord Engels werd gesproken in hun tegenwoordigheid, werd er onmiddellijk van alle kanten geroepen: “Deutsch reden! Deutsch reden!”
Ik amuseerde mij kostelijk met hun optreden. Hoewel mij het domme hoera-patriottisme van die lui in het minst niet kon imponeren, was mij hun brutaal optreden en hun actieve verzetgeest veel sympathieker dan het onverdraaglijke, bijna onbegrijpelijke geduld, waarmee zo velen van mijn eigen landgenoten de meest ongehoorde brutaliteiten en vernederingen willoos accepteerden.
Enige dagen na aankomst van de Gibraltar-lui stelde Karl mij een van de nieuw aangekomenen voor. Het was een geboren Hamburger, een jonge man van 23 jaar met een brutale uitdrukking op zijn gezicht, maar verder met een uiterst sympathiek voorkomen. In eenvoudige woorden vertelde hij me zijn geschiedenis, en hoewel die avontuurlijk genoeg klonk, maakte de hele manier van vertellen een volkomen betrouwbare indruk. De man was bij het uitbreken van de oorlog als decoratieschilder in Buenos Aires werkzaam. Zodra hem het eerste bericht van de gebeurtenissen in Europa bereikte, gaf hij onmiddellijk zijn betrekking op, om naar Duitsland terug te keren. Daar hij niet voldoende geld had om de reiskosten te dragen, troostte hij zich met de gedachte, dat de duitse consul hem zeker wel een kaartje zou willen verstrekken. Maar deze hoop werd grondig beschaamd, want het consulaat verklaarde hem kort en bondig, dat men niets voor hem doen kon. Toen deed hij de avontuurlijke poging, zich op een of ander stoomschip, dat naar het vasteland van Europa ging, te verbergen. Zes pogingen waren tevergeefs, tot het hem eindelijk toch gelukte zich als blinde passagier op een italiaans stoomschip te verbergen, dat naar Genua voer. Niet ver van Gibraltar trof hem, evenals zovele anderen, zijn noodlot. Hij viel in handen van de Engelsen. Als hij over zijn arrestatie begon, kon hij iemand werkelijk treffen. Zijn gezicht werd droevig en in zijn ogen stond een vertwijfelde hulpeloosheid te lezen. Men kon hem ook zonder meer aanzien, dat zijn leed waarachtig was. Deze jonge avonturier belichaamde volkomen het nieuwe element, dat op de “Royal Edward” zijn intrek had genomen. Men behoefde geen profeet te zijn, om bij deze stand van zaken de mooiste verwikkelingen te kunnen voorspellen, die te vlugger moesten komen, waar de adjudant sedert de aankomst der Gibraltar-mensen volkomen de kluts kwijt was en klaarblijkelijk de toestand in het geheel niet meer kon overzien.
Wat wij allen met absolute zekerheid verwachtten, gebeurde dan ook al zeer spoedig. En het kwam zo: de adjudant had een volkomen ziekelijke afkeer van alle duitse vaderlandslievende liederen. Deze kinderachtige antipathie was mij des te onbegrijpelijker, waar zelfs in Olympia geen mens aanstoot aan dergelijke liederen had genomen. Ook in de meeste andere kampen legde de engelse militaire overheid de gevangenen in dit opzicht geen hindernissen in de weg. In York bijvoorbeeld wekte de commandant de mensen zelfs op, om dit of dat patriottische lied voor hem te zingen en de gevangenen gaven bereidwillig aan zijn wensen gehoor.
Toen de Gibraltar-mensen hadden vernomen, dat het zingen van deze liederen op de “Royal Edward” streng verboden was, was dat natuurlijk koren op hun molen. Ik voelde, dat er iets in de lucht hing en verheugde mij reeds bij voorbaat over de verrassing, die aanstaande was. Deze liet ook niet lang op zich wachten. Op een avond waren de Gibraltar-lui voltallig in de grote eetkamer bijeen en begonnen plotseling luidkeels de “Wacht am Rhein” te zingen. Het eerste couplet van het gehate lied was nog niet weerklonken, toen de opzichter doodsbleek van schrik de zaal binnenstoof om het vreselijke lied te doen ophouden. Maar geen sterveling bekommerde zich om hem, en het zingen ging rustig door. Met een wanhopig gezicht liep hij de zaal uit, om de adjudant het ongehoorde voorval te vertellen. Deze mobiliseerde onmiddellijk een afdeling soldaten en verscheen plotseling met een bloedrode kop aan het hoofd van zijn getrouwen in de zaal. Men was juist aan een nieuw couplet begonnen en men zong dat de vensters er van rinkelden. De adjudant stak bezwerend beide armen omhoog en schreeuwde uit alle macht enkele woorden in het tumult. Maar niemand hoorde hem, zijn stem ging in het lawaai verloren. Hij was eenvoudig lucht voor hen. Zijn aanwezigheid stoorde in het minst niet, integendeel, zij verhoogde nog slechts hun enthousiasme en gaf hun verzet een koppig karakter.
Eerst toen de laatste lettergreep van het couplet was uitgezongen daalde de rust neder. De adjudant kon eerst geen woorden vinden, zozeer had zijn opwinding hem lam geslagen. Hij voelde wel, dat hij in de hele zaak niet anders dan een belachelijk figuur geslagen had en daar hij van nature ijdel en, evenals alle ijdele mensen door en door trots op zijn positie was, moest deze demonstratieve minachting van zijn autoriteit een gevoelige klap voor hem zijn. En toch had hij zich de hele geschiedenis gemakkelijk kunnen besparen, als hij maar een beetje meer tact had bezeten.
Toen hij weer zo’n beetje tot bezinning kwam, wist hij niets beter te doen, dan in wilde dreigementen los te barsten, waardoor de hele situatie alleen nog maar belachelijker werd. Men kon op het laatst nog slechts medelijden met de man hebben, toen hij in machteloze woede verklaarde, dat hij bij een herhaling van de gebeurtenissen van deze dag een niet ver uit de buurt liggende torpedoboot een signaal zou geven, om ons schip in de grond te schieten.
Ik had de hele tijd in een hoekje gezeten, vanwaaruit ik alles kon gadeslaan en ik moet eerlijk bekennen, dat ik een duivelse vreugde voelde, toen ik dit licht der militaire discipline in een zo hulpeloze en bovenal belachelijke situatie zag. Het was de eerste maal in mijn leven, dat mij het dwaze lied met zijn smakeloos theater-pathos werkelijk vreugde had bereid. Hier werd een vertegenwoordiger van het militarisme een wel is waar harde, maar redelijk verdiende les gegeven en daarin lag eigenlijk de hele betekenis van het komische tussenspel.
Duits jonkerdom en Engels militair bestuur. — De Rode Kruis-commissie. — Eigenaardige vissers. — Vader Heek. — Hoe de visser August gevangen werd genomen. — Coen-raad. — Robert en Bertram-streken. — Een slachtoffer van zijn vreesachtigheid. — Twee der Gibraltar-mannen veroordeeld. — Kareltje als reddende engel.
Als men de Engelse pers uit die vreselijke tijd zou kunnen geloven, dan was er op de hele aarde geen enkele klasse, die zich, wat zedelijke minderwaardigheid en misdadige geaardheid betrof, met het Duitse jonkerdom kon meten. De jonkers hadden de oorlog langzaam voorbereid, de jonkers beheersten de keizer, die niets was dan een stuk speelgoed in hun handen, de jonkers waren van oudsher een voortdurend gevaar voor de vrede van Europa, de jonkers waren de eigenlijke oorzaak en veroorzakers van de grote volkerenstrijd. De Engelse pers behandelde dit thema in oneindige variaties, wier inhoud gewoonlijk niet door historische kennis was bepaald.
Het Pruisische jonkerdom was ongetwijfeld en is ook heden nog een der hechtste bolwerken der reactie, de grote nachtmerrie van Duitsland en een permanente hinderpaal voor iedere libertaire ontwikkeling van het Duitse volk.
Of nu echter de onmiddellijke schuld voor het uitbreken van de oorlog uitsluitend bij de jonker klasse lag, daarover kon men in die tijd nog in het geheel geen beslissing nemen, daarover kan men ook heden nog niets met beslistheid zeggen, want zo lang de geheime archieven van alle bij de oorlog betrokken regeringen hun geheimen weten te bewaren, zullen de volkeren zich wel nooit een
duidelijk beeld over de bijzonderheden, welke onmiddellijk aan de catastrofe vooraf gingen, kunnen vormen. Begrijpen kon en kan men slechts de algemene oorzaken van het monsterachtige drama. Want ook deze oorlog was ondanks alle ideologische mooipraterij ten slotte niets anders dan een geweldige strijd om ingrijpende, economische belangen, een geweldige strijd om de beheersing der markten en in de eerste plaats een krachtmeting tussen de kapitalistische belangengroepen van Engeland en Duitsland.
Dat de vertegenwoordigers van het Pruisische jonkerdom, hand in hand met de Duitse grootindustrie, er redelijk toe bijgedragen hebben, het monsterachtige naderbij te brengen, stond voor mij reeds toentertijd vast, maar dat de vertegenwoordigers van het Engelse kapitalisme en het jingodom in het algemeen niet minder schuldig waren, was me ook duidelijk. De Engelse Jingo stond op hetzelfde intellectuele niveau als onze Duitse renommist en sabelrinkelaar, al was hij dan niet even dom en bekrompen als deze. Overigens was het waanzinnige geschreeuw der jingos en der al-Duitsers, niet anders dan de uitdrukking van de diepe economische tegenstellingen tussen Engeland en Duitsland, die zich in de loop der tijden steeds meer hadden toegespitst.
Als het Duitse militarisme de dringende behoefte had nieuwe markten voor zich te openen, vooral naar het oosten door te dringen en de Engelse handel zo veel mogelijk schade te berokkenen, dan had het Engelse kapitalisme er een alles overheersend belang bij, de ontwikkeling van de Duitse handel en vooral de verdachte drang der Duitse bourgeoisie naar het oosten tot iedere prijs te verhinderen. De eigenlijke oorzaak van de oorlog was dus in het huidige systeem gegrond en de vraag, wie de onmiddellijke en laatste stoot gegeven had, die de afgrijselijke catastrofe deed losbarsten, was wel niet zonder betekenis, maar toch slechts van secundair belang. Dat de miljoenen gedisciplineerde slaven, die men nu naar de slacht bank leidde, dat niet doorzagen, was wel de vreselijke tragedie van hun wreed lot.
Als de Engelse pers trachtte, de gehele verantwoordelijkheid voor het uitbreken van de oorlog op Duitsland af te wentelen, dan was dat niet meer dan vanzelfsprekend, in Duitsland immers volgde men dezelfde tactiek. Het was hetzelfde oeroude spel, dat zich sinds onheugelijke tijden telkens weer in de geschiedenis heeft herhaald. Had men in Engeland het “hunnenkaraktej ” van de Duitsers ontdekt, in Duitsland zong men “Gott strafe England”. Men had elkaar in dat opzicht niets te verwijten. Ik begreep dus ook zonder meer, dat de Engelse pers aan het Duitse jonkerdom geen stuk heel liet. Interessanter was voor mij het feit, dat ook in dit opzicht de soep niet zo heet werd gegeten, als ze was opgediend. In de pers verscheen de jonker wel is waar als de typische vertegenwoordiger van het Duitse hunnendom, waarvan de uitroeiing in het belang van een “hogere beschaving” naar het heette onvermijdelijk was, maar in zijn hoedanigheid van krijgsgevangene behandelde men hem met een zo tedere voorzorg, dat hem het juk der gevangenschap oneindig minder zwaar drukte, dan de grote meerderheid van mijn lotgenoten. Zo was het tenminste op de “Royal Edward” gesteld.
De volle gestrengheid van het militaristische systeem trof ons alleen. Onze adellijken aan boord waren echter van dit alles bevrijd. Naar hen luisterden niet alleen de commandant en zijn vertegenwoordiger als het er om ging, bepaalde maatregelen in de interne organisatie door te voeren, die door hun arme landgenoten in de regel op de onaangenaamste wijze werden ervaren, zij genoten ook een aantal speciale voorrechten, waarvan de andere gevangenen zelfs niet konden dromen. Deze voorrechten hadden zij echter enkel en alleen aan hun adellijke afkomst en gedeeltelijk ook misschien aan hun geld te danken. Zo was bijvoorbeeld de gevangenen streng het genot van alcoholische dranken verboden. Dat verhinderde echter in het geheel niet, dat de adellijken en hun vrienden zich in dit opzicht alles konden permitteren. Ik herinner mij nog, dat een van deze heren op eerste kerstdag des middags de ronde deed door de grote eetzaal en de goedmoedige speelde. Door een toevallige opmerking kwam hij met Karl, die naast mij zat, in gesprek en vertelde hem onder anderen, dat hij zoeven een fles champagne had leeggedronken. Hij sprak daarbij zo luid, dat iedereen zijn woorden kon verstaan.
“Wat een fijngevoelig mens!” dacht ik. Bij al die arme sloebers, die graag met een glaasje bier tevreden waren geweest, met een zo walgelijk zelfbehagen te staan opscheppen!
Maar dat was slechts een kleinigheid in vergelijking met de andere voorrechten, waarin de heren zich verheugden. Zo gingen ze bij voorbeeld iedere week twee tot driemaal een paar uur aan land, een voorrecht, dat geen der andere gevangenen genoot. Zij mochten te allen tijde bezoek ontvangen en kregen de mogelijkheid, met hun bezoekers drie en vier uur lang samen te rijn. Daarbij waren ze niet gedwongen op de trap te zitten en zich door iedere voorbijganger te laten aanstaren, maar ze konden het zich in hun eigen hut of in die van een der officieren gezellig maken.
Hoeveel nodeloze moeilijkheden moesten niet overwonnen worden, voordat een gewone gevangene bezoek van zijn vrouw of van een van zijn verwanten kon ontvangen. En als alle formaliteiten gelukkig waren doorgeworsteld, mocht zijn maandelijks bezoek twintig minuten lang duren en aan deze tijd werd stipt de hand gehouden. Het onderhoud van de gevangene met zijn verwanten vond plaats in tegenwoordigheid van een gevangene en een sergeant, en wel in het trappenhuis, waar een tot aan de tanden gewapende schildwacht voortdurend op en neer patrouilleerde. Dat de bezoeken juist daar moesten plaats hebben, was een gebrek aan medevoelen, waarvoor eenvoudig geen enkele verontschuldiging was te vinden.
Vele doldrieste kerels — en er waren er verschillende onder ons — amuseerden zich telkens weer kostelijk, door op het bezoekuur zes- tot tienmaal door het trappenhuis te gaan en hun indrukken zo grof mogelijk aan hun vrienden buiten op het dek mede te delen. En het waren juist de zogenaamde “beter gesitueerden”, de vertegenwoordigers van dat weerzinwekkende intellectuele plebs, waarvan ik toch al een sterke afkeer had, die dit prachtige spel met een bijzonder genoegen speelden. Voor een fijngevoelige vrouw betekenden de bezoeken op de “Royal Edward” telkens weer een moreel spitsroedenlopen en het was voor de Engelse militaire overheid aan boord allerminst een roemrijk feit, dat ze weerloze, door het ongeluk gebogen vrouwen op deze wijze in het openbaar ten toon stelde. Dat dezelfde autoriteiten die tegenover de gewone gevangenen zo weinig ridderlijkheid en menselijkheid betoonden, onze edele jonkers met een zo roerend menselijk begrijpen tegemoet traden, is een hoofdstuk apart, waaraan de pikante noot niet ontbreekt. Voor mij was het een nieuwe bevestiging van het oude feit, dat bij de meeste mensen het respect voor rang en bezit veel sterker is dan de schoonste nationale en patriottische gevoelens. Zelfs in deze vreselijke tijd kon deze waarheid niet worden ontkend en het hysterische geschreeuw van de chauvinistische pers kon daaraan niets veranderen.
Op 17 januari kwam er een commissie van het “Rode Kruis” aan boord. De beide heren waren Zwitsers en kwamen rechtstreeks uit Genève, om de toestand van de gevangenen persoonlijk in ogenschouw te nemen. Wel namen zij hun taak nogal gemakkelijk op, naar mijn persoonlijke mening, zelfs wat te licht. Helaas ligt het reeds in het karakter van een dergelijke commissie, dat ze de dingen niet al te grondig onderzoekt. In totaal waren de beide gedelegeerden ongeveer zes a zeven uur aan boord. De gehele voormiddag brachten zij in gezelschap van de kommandant en zijn officieren door, ’s Middags deden zij de ronde door de beide eetzalen, waarbij ze af en toe een paar vragen aan de gevangenen stelden. Vervolgens begaven zij zich naar de salon van de bevoorrechten, waar men ze ook ’s morgens al gebracht had. Laat in de namiddag bezochten zij nog eens het tussendek voor een half uurtje en daarmee was de zaak afgedaan. De heren van het Rode Kruis hadden dus zes uur en langer aan de kommandant en de “beter gesitueerden” gewijd en nog juist tijd gevonden, in minder dan een half uur de klachten van de grote meerderheid der gevangenen, waarop het toch in de eerste plaats aankwam, in het kort aan te horen.
Toen een der heren in het middaguur aan onze tafel kwam en vroeg hoe het met ons ging, geloofde ik, van de gelegenheid gebruik te moeten maken, hoewel ik er niet veel van verwachtte. Ik vatte alle klachten kort samen en legde er in het bijzonder de nadruk op, dat de voeding in elk opzicht onvoldoende was, zo dat diegenen onder mijn lotgenoten, die van hun verwanten buiten het schip geen ondersteuning konden verwachten, letterlijk moesten honger lijden. Hij hoorde me met een glimlach op het gezicht aan en meende goedig, dat de zaak zo erg wel niet zou zijn. Ik antwoordde hem, dat hij uit de verhoudingen van de bevoorrechte heren in het salon in geen geval gevolgtrekkingen voor ons kon maken en verklaarde nadrukkelijk, dat ik persoonlijk bereid was voor elk van mijn woorden in te staan. Toen werd hij ernstiger, maakte enige aantekeningen en zei vriendelijk: “Ik wil zien, wat ik voor u kan doen.” Ik bedankte hem, en hij nam zeer beleefd van ons afscheid. Mijn woorden hadden ongetwijfeld een zekere indruk op hem gemaakt. Of hij werkelijk geprobeerd heeft, iets voor ons te doen, weet ik niet, in ieder geval hebben wij er niets van gemerkt en de toestanden aan boord werden slechter in plaats van beter.
Kranten waren op de “Royal Edward” in het begin evenmin toegestaan als in Olympia, maar ook dit verbod was geen ernstige belemmering. Voor geld kon je veel doen.
en de soldaten waren in het minst niet afkerig van kleine bijverdiensten. Maar het smokkelen was hier met grotere moeilijkheden verbonden dan in Olympia en daarom ook duurder. Toen de eerste gevangenen op de “Royal Edward” aankwamen, waren de prijzen voor kranten nog betrekkelijk laag. Zo kon men bijvoorbeeld een nummer van de “Times” voor een shilling een uur lang lenen. Andere kranten waren wat goedkoper. Maar de aankomst van de kapitaalkrachtige heren werkte ook in dit opzicht ongunstig. Om de kranten vroeger en regelmatiger te krijgen, boden ze meer geld dan de oude “klanten” en joegen de prijzen steeds hoger op. Het gevolg was, dat in mijn tijd het lezen van de “Times” voor een uurtje twee en een halve shilling kostte.
Ik had tot dusverre nog nooit een krant gekocht, hoewel ik er dikwijls gelegenheid toe had. De dolle leugens en dwaze ophitser ij, waarmee de kolommen van de dagbladpers in die tijd vol stonden, wekten mijn afkeer en ik was blij, dat ik dat weerzinwekkende bocht niet meer iedere dag te zien kreeg. Op een dag had ik een eigenaardige ervaring. Ik kwam juist op het dek en wilde me naar onze hut begeven, toen ik in een smalle gang een van mijn buren, een zekere Rode, bemerkte, die aan een klein rond venster, waardoor heen het daglicht in de gang kwam, iets stond te doen. Toen ik dichter bij kwam, merkte ik, dat hij met een zelfgemaakte hengel bewapend was en vol aandacht ergens naar zocht. Hij was zo in zijn werk verdiept, dat hij mij niet hoorde aankomen en van schrik in elkaar kromp, toen ik hem aansprak. Toen hij mij herkende, begon hij te lachen en hij vertelde me, dat hij zich de laatste dagen met vissen bezig hield. Daarbij trok hij een gebogen stuk ijzer uit het water, waaraan een ruwe lijn was bevestigd en liet het mij zien. “Dat ding lijkt meer op een vleeshaak, dan op een hengel,” zei ik. “Wilt u misschien haaien vangen?” — “Dat nu juist niet”, lachte hij. “maar er is hier een verduiveld goed soort vissen, die u misschien ook wel zouden smaken. Maar ik moet op passen, dat de vangst niet mislukt.”
Ik ging met een glimlach verder. Een kwartier later werd er aan onze deur geklopt. Het was Rode, die me verzocht, hem een ogenblik te willen volgen naar zijn hut. Daar aangekomen, toonde hij me een klein pakje krantenpapier, dat met een touwtje was omwonden en dreef van het water. Nu bleek, dat dit pakje niets anders bevatte dan kranten. Wij telden drie exemplaren “Daily Express”, vier “Daily Mail”, een “Times” en verschillende geïllustreerde tijdschriften. Rode vouwde iedere krant zorgvuldig uit elkaar en spreidde ze uit om te drogen. “Goedkope waar, niet?” lachte hij. “Kost helemaal niets, alleen maar wat geduld.” “Hoe kom je aan die rommel”, vroeg ik verbaasd. “Per toeval, helemaal per toeval.” lachte hij. De adjudant kan zich blijkbaar niet verzoenen met de gedachte, dat ons, ondanks zijn verbod, toch zo nu en dan eens wat gedrukts onder de ogen komt. Nu, u weet het, hij heeft daarmee geen ongelijk. Zijn verdenking is namelijk — en met recht — op de soldaten gevallen. Daar hij hun echter niet ook kan verbieden, de kranten te lezen, kwam hij op een ingenieus plan, dat hij dadelijk liet uitvoeren. Ongeveer een week geleden verscheen het bevel, dat iedere soldaat, zodra hij zijn krant had gelezen, deze nog dezelfde dag bij de korporaal moest inleveren, opdat deze ze kon vernietigen. Dit bevel wordt streng uitgevoerd, hoewel de soldaten zeer verontwaardigd zijn, omdat ze daardoor van hun kleine bijverdiensten worden beroofd. De korporaal verzamelt de gelezen kranten, pakt ze in kleine bundeltjes en werpt ze over boord, en wel in tegenwoordigheid van een officier. Vijf of zes dagen geleden stond ik toevallig op het benedendek, toen zo’n pakje vlak voorbij mijn neus vloog en in het water terecht kwam. Van toen af aan heb ik een bepaalde neiging in mij ontdekt om te vissen. Ik verschafte me een stok, een stuk dun scheepstouw en een grote spijker, die ik krom boog en ging een bepaalde tijd op de loer staan. Opdat de zaak me niet al te saai zou worden, nam ik mijn drie hutkameraden in het vertrouwen, zodat we elkaar telkens kunnen aflossen. Dat ik een zeker talent heb voor mijn nieuwe beroep, ziet u uit mijn huidige vangst.”
Hij lachte uit volle borst en ik moest onwillekeurig meelachen. De zaak was ook al te dwaas. Als de goede adjudant er ook maar enig vermoeden van had, dat juist zijn al te grote zorgvuldigheid bij het doorvoeren van een volkomen nutteloze en onzinnige bepaling een verboden industrie in het leven had geroepen! De zaak was werkelijk kostelijk.
Na die onvergetelijke kerstavond, had ik nooit weer gelegenheid gehad, een boek in de hand te nemen. Onze hut was zo klein, dat dat wij er met zijn vieren alleen dan plaats genoeg in hadden, als wij in bed lagen. Zelfs het aan- en uitkleden moesten wij allen op de beurt doen, daar de ruimte niet toeliet, dat twee personen tegelijk met dit werk begonnen. Een dergelijke plaats is als het moet voor een reis van vier of vijf dagen te verdragen, maar tot voortdurend verblijf van vier personen is zij met geschikt. Toch had ik deze kleine onaangenaamheden graag op de koop toe genomen, als ik tenminste gelegenheid had gehad, een enkel uur per dag alleen te zijn. Maar daaraan viel eenvoudigweg niet te denken. Dus was men gedwongen, de lieve lange dag rond te lummelen en de tijd met nietsdoen te doden. Voor een mens, die aan actief werken gewend is, is een dergelijk onnut leven een ware kwelling. Men is zichzelf overal in de weg en voelt voortdurend de gehele nutteloosheid van een zo ellendig bestaan met wrede scherpte. Bovendien is men steeds gedwongen, te doen of men het naar zijn zin heeft, om zijn lotgenoten niet door een voortdurend gedrukte stemming te irriteren.
Het prettigste vond ik de paar uur ’s avonds in de kleine rookkajuit. Daar had zich mettertijd een vaste kern gevormd, de zogenaamde stamgasten, die regelmatig aan de zittingen deelnamen. Daaronder bevonden zich ook een paar leden van de Kommunistische Arbeiders Ontwikkelings Vereniging, uit de Charlotte Streeet 107, die men later dan de anderen had gearresteerd en op de “Royal Edward” ondergebracht. Zodoende was de rookkajuit de vergaderplaats geworden van alle radikale elementen aan boord. De besprekingen waren geheel vrij en ongebonden en meestal boeiend en interessant. Meestal werd natuurlijk over de oorlog gepraat en wat daarmee samenhing, maar met de tijd onderhield men zich ook over de meest uiteenlopende sociale vraagstukken en theorieën, waarvoor men steeds een open oor vond. Van tijd tot tijd vertelde de een of andere onder onze zeelui een interessante episode uit zijn leven, of een visser verklaarde ons, landratten, de bijzonderheden van zijn hard en gevaarlijk beroep. Het was een bont gezelschap, dat daar was samengekomen, vol oerkracht, een verfrissende tegenstelling tot de blasé typen, die in het salon der geprivilegieerden de toon aangaven.
Een der meest opvallende verschijningen onder de stamgasten der rooksalon was vader Heek, een reusachtig gebouwd man van 56 jaar, met uitgesproken Zuid-Duits type. Vader Heek was in de kleine stad Hechingen aan de voet van het Hohenzollern gebergte geboren, maar daar hij het grootste deel van zijn jeugd in de hoofdstad van Beieren had doorgebracht, was hij wat zijn hele mentaliteit en ook wat zijn taal betrof, Münchener. Hij was een typische man uit het volk, vol ruwe kracht en aangeboren geestigheid. Zijn verhalen waren steeds van een kerngezonde realiteit en doordrongen van een prachtige, ongedwongen humor, die telkens weer allen met zich meesleepte! Vader Heck was geen geleerd man, maar hij bezat een aangeboren intelligentie en een fijn ontwikkeld gevoel voor recht, zodat hij bijna altijd de spijker op de kop sloeg. Wij werden al heel gauw goede vrienden en ik had meermalen gelegenheid, te merken, welk een prachtig karakter achter de ruwe buitenkant van dien dapperen kerel was verborgen. Eens vertelde hij mij, hoe verschrikkelijk die ongelukkige oorlog in zijn leven had ingegrepen. Bijna dertig jaar was vader Heck in het Metropole Hotel in Londen werkzaam geweest. Hij had zich in de loop der jaren een prettig tehuis opgebouwd en leidde met zijn vrouw een eenvoudig gelukkig leven, dat de laatste jaren helaas ietwat verstoord was door de zware ziekte van zijn vrouw. Toen bij het uitbreken van de oorlog de bekende hetze in de gele pers begon, was vader Heck gedwongen, zijn betrekking op te geven. Enkele weken later werd hij gearresteerd en geinterneerd in Olympia, terwijl zijn vrouw zwaar ziek in het hospitaal lag en daar een operatie op leven en dood moest ondergaan. Men liet de oude man zelfs niet de tijd, zijn belangrijkste zaken te regelen en van zijn vrouw afscheid te nemen. Dus was hij gedwongen, zijn hele woning in handen van vreemden achter te laten; zo heeft hij alles verloren, wat hij eens zijn eigendom had genoemd. Toen hij mij de droevige geschiedenis vertelde, kwamen hem de tranen in de ogen. Maar toen hij over zijn ongelukkige vrouw begon te praten, weigerde opeens zijn stem en hij liep haastig weg, om niet door zijn smart geheel en al overmand te worden. Weken gingen voorbij, zonder dat de zwaarbeproefde man ook maar het kleinste bericht van zijn doodzieke vrouw kon krijgen. “Gelooft u mij”, vertelde hij mij in zijn eenvoudige en trouwhartige woorden, “het leven heeft me al meermalen zwaar beproefd, maar wat ik in de eerste weken van mijn gevangenschap heb geleden, is met geen pen te beschrijven. Ik kon dan geen nachtrust vinden en wist niet, of mijn vrouw nog leefde of misschien reeds onder de handen der dokters was gestorven. Toen was ik bang, dat ik krankzinnig zou worden, maar ik heb mijn tanden op elkaar gezet en het toch overleefd.”
In de dagen, dat ik met vader Heck op de “Royal Edward” gevangen zat, lag zijn vrouw nog altijd in het ziekenhuis. Ze was wel is waar door de operatie heengekomen, maar volgens ’t oordeel der dokters was een algehele genezing volkomen uitgesloten. De arme vrouw was zo zwak, dat ze haar man maar hoogst zelden een paar regels kon schrijven, maar telkens, als een brief van haar aankwam, straalde de oude baas en wist hij van vreugde niet, wat hij doen zou.
Waarom men de armen man zo schandelijk had behandeld, is moeilijk te begrijpen. Het bestaan van de Engelse staat had zeker niet het minste gevaar gelopen, als men vader Heck de mogelijkheid had gegeven, zijn doodzieke vrouw te bezoeken en haar te troosten in het zwaarste uur van haar leven. Maar bij de arrestaties heerste in het minst geen systeem en de ruwe willekeur van de politie was in de meeste gevallen de enige beslissende factor. Gelukkig wist hij zijn zware lot met mannen-moed te dragen en zijn onverwoestbare humor hielp hem dikwijls over de moeilijkste uren heen. Maar er waren ook ogenblikken, dat zijn hart bloedde en hem een brok in de keel kwam. Ik kon dadelijk aan hem zien, als er iets niet in orde was. Dan drukte ik hem stil de hand, keek hem diep in de ogen en zei: “Moed houden, vader Heck, kop op. Er zullen ook weer betere tijden komen.” In dergelijke ogenblikken drukte de oude mij stevig de hand en zijn grijze ogen lichtten dankbaar op. “U heeft gelijk”, zei hij, “zo lang u in ons midden bent, zal geen van ons de moed verliezen.”
Een andere interessante figuur onder de stamgasten van de rookkajuit was een jonge man van 27 of 28 jaar, de Hamburger, August, een ware Hercules, overstromende van gezondheid. August was steeds vrolijk en goedgehumeurd; niets kon hem uit zijn evenwicht brengen. Daarbij bezat hij een verstandig, openhartig karakter, dat ieder voor hem moest innemen. Het mooiste was, als August in onvervalst plat Hamburgs een of andere mop vertelde of iets uit zijn leven vertelde. Ieder woord was daar op zijn plaats en hij verstond de kunst, de pointe der vertelling met een zo natuurlijke zekerheid te ontwikkelen, dat het mij steeds weer genoegen deed, naar hem te luisteren. Als echte Hamburger stond hij niet vreemd tegenover de maatschappelijke problemen en hij had over deze dingen een tamelijk helder oordeel.
August was een der eerste Duitse krijgsgevangenen in Engeland en zijn arrestatie had onder zeer dramatische omstandigheden plaats gehad. Hij was kort voor het uitbreken van de oorlog op een kleine vissersboot van Hamburg uitgevaren en bevond zich te midden van een kleine vissersvloot, niet ver van de Schotse kust, toen hij en zijn kameraden door het noodlot werden achterhaald. De arme kerels hadden niet het flauwste besef, dat de oorlog was uitgebroken en waren volkomen rustig met hun werk bezig. Op zekere nacht — August lag juist in zijn kooi om van zijn vermoeiend dagwerk uit te rusten — weerklonken plotseling verschillende kanonschoten en de kogels vlogen fluitend door het takelwerk van de vissersboten, waar ze grote verwoestingen aanrichtten. Er ontstond een paniek, en alles vloog het dek op en nu zag men in de onmiddellijke nabijheid een paar Engelse oorlogsschepen, die klaar waren voor een nieuwe aanval. De leider van de vissersvloot riep de Engelsen aan en kreeg het bevel, onmiddellijk met zijn manschappen de boten te verlaten. Kort daarna kwamen ook al enige Engelse sloepen aanzetten, om de Duitse zeelui aan boord van het oorlogsschip te brengen. De meesten der arme drommels hadden zelfs geen tijd, een klein deel van hun have mede te nemen, daar de Engelse officieren ze met hun wapens tot de grootste spoed aanzetten. Nauwelijks hadden de mannen hun schepen verlaten, of deze werden in de grond geboord. De vissers konden eerst niet begrijpen, wat dat allemaal moest betekenen en zelfs toen men hun mededeelde, dat Engeland Duitsland de oorlog had verklaard, konden ze niet begrijpen, hoe men zonder de minste waarschuwing op hen kon vuren en hun schepen in de grond kon boren. Maar het raadsel werd gauw genoeg opgehelderd. De Engelsen waren natuurlijk van mening, dat ze een flottilla Duitse mijnenleggers voor zich hadden. En toen herinnerde ik mij ook, in de allereerste dagen van de oorlog een dergelijk bericht in de Engelse pers te hebben gelezen. Tot mijn grote verbazing hoorde ik nu, dat die zogenaamde mijnenleggers, vreedzame vissers waren geweest, tot wie het bericht van de oorlog helemaal nog niet was doorgedrongen en die nu plotseling op een zo avontuurlijke wijze in de uitoefening van hun beroep werden gestoord. De gehele geschiedenis had een zeer komieke bijsmaak en herinnerde aan de heldendaden van de Russische admiraal, Rodjeswensky, die indertijd een aantal Engelse vissersboten in de Noordzee in de grond liet boren, omdat hij meende, Japanse torpedoboten voor zich te hebben. Voor onze arme vissers was de zaak echter geen grapje, want ze hadden zo goed als alles verloren.
Reeds in de eerste dagen, toen ik begon de rookkajuit te bezoeken was mij een van onze zeelui opgevallen, wiens koen en energiek gezicht mijn aandacht trok. Het was een jonge man, middelmatig groot en met een gespierd lichaam, handig en flink als een kat. In zijn ogen lag iets van de verte, dat eigenaardige, onbeschrijfelijke, dat men in de ogen van alle zeelui kan zien, maar bij hem was het dieper uitgegroeid dan bij de meesten van zijn kameraden. Een brutaal baardje maakte zijn gezicht nog aantrekkelijker. Zijn collega’s noemden hem Conrad en hij was in hun kringen algemeen gezien. Ik had al gauw een hechte vriendschap met hem gesloten en leerde in hem een prachtig mens kennen. Konrad was een vrolijk kind van deze wereld en droevige stemmingen waren niets voor hem. Maar hij had ook zin voor de ernstige kant van het leven en was steeds bereid, met zijn gehele persoon achter een zaak te gaan staan, als hij haar als rechtvaardig had leren kennen. Hij was een actief lid van zijn vakvereniging en een uitgesproken aanhanger van de socialistische ideeën, die hij tot dusverre echter alleen in sociaal-demokratisch gewaad had leren kennen. Zijn aangeboren rebellennatuur maakte hem echter zeer vatbaar voor radicalere opvattingen en toen ik hem het wezen van de anarchistische gedachtewereld uiteenzette, werkte dit op hem als een nieuwe openbaring. Konrad las heel veel en had over het gelezene een helder oordeel. Zijn uitingen over beroemde werken van oude en moderne schrijvers hebben mij dikwijls verrast door hun eenvoudige klaarheid en het fijne instinkt, waarmee hij steeds het wezenlijke wist te vatten. Maar de beste zijde van Konrad’s persoonlijkheid was zijn open, trouwhartig karakter, zijn fijn ontwikkeld vriendschapsgevoel en de onwankelbaarheid van zijn karakter. Hij bezat alle aangeboren trots van die leden van zijn klasse, die tot het volle bewustzijn van hun maatschappelijk bestaan zijn gekomen. Ik heb nooit iets gemaakts of onwaarachtigs aan dezen man kunnen ontdekken. Hij was uit één stuk, een prachtkerel, zoals er helaas niet al te veel onder ons waren.
Konrad was een geboren Neurenberger, die door het verlangen naar avonturen uit zijn eerwaardige en oude geboortestad was verdreven. Hij was naar zee gegaan, om verre landen te leren kennen en had tenslotte plezier in zijn nieuwe beroep gekregen, dat zijn leven een zekere ongebondenheid gaf, die hij thuis niet kon uitleven. Net als zijn vriend August, werd ook hij op zee door de oorlog overvallen en door de Engelsen geïnterneerd. Konrad droeg zijn lot met een goede humor, maar ik vrees, dat het eentonige leven hier volkomen in strijd was met zijn natuur! Ik heb hem meermalen gadegeslagen, als hij, de beide armen op de leuning gesteund, de onvermijdelijke pijp in de mond, op het dek stond en met verlangende ogen een stoomschip nastaarde, dat in de verte ons voorbij trok. “Wat heb je er voor over, Konrad, als je daar ginds op dat schip was?” vroeg ik hem eens, nadat ik hem lange tijd stil had gadegeslagen. Toen beet hij krampachtig op het mondstuk van zijn korte pijpje en zei, doorgaand op zijn gedachten: “Het is een armzalig bestaan, een nietswaardig hondenleven.” Hij zweeg een ogenblik en ging dan voort: “Vijf jaar van mijn leven zou ik er voor willen geven, als ik op zo’n kist weer weg kon trekken. Onverschillig waarheen. Naar de kannibalen in de Zuidzee, zodat ik tenminste voor een tijdje van de mesthopen van onze beschaving bevrijd was.” Ik drukte hem zonder een woord te spreken de hand en wij stonden beide aan de reling en volgden met onze blikken stom de verre stoomboot, tot het laatste rookwolkje aan de horizon was verdwenen.
Omstreeks dezelfde tijd speelden zich iedere avond weer in onze slaaphut de dolste toneelen af, die men nauwelijks mogelijk had geacht. Enkele dagen te voren had onze vierde slaapcollega ons verlaten en in zijn plaats kwam een jonge koopman bij ons, B. genaamd, die de onvrijwillige oorzaak werd van al die dolle streken, die nu iedere avond in steeds nieuwe vormen werden herhaald. B. was een doodgoede jongen; men kon hem ook niet bekrompen of geestelijk minderwaardig achten. Hij had een goede opleiding genoten, was in verschillende opzichten heel bekwaam en had zelfs zijn getuigschrift als eerste jaars-student in de zak, waarop hij niet weinig trots was. Maar de goedgelovigheid van die jonge man was gewoonweg fabelachtig. Ik heb nooit een mens ontmoet, die zich, wat dat betreft, met hem kon meten. B. geloofde alles, maar dan ook alles, zolang het met een zekere ernst werd voorgedragen. De ongelofelijkste tartarenberichten nam hij met een inderdaad verbluffende eenvoud als waar aan.
Voor mijn beide vrienden, Ernst en Kareltje, was een zo hoopvol aangelegd jongmens een welkom proefkonijntje. Kareltje vond er altijd een bijzonder groot genoegen in, de zwakke zijden van zijn medemensen te doorgronden, om zijn aangeboren spotlust vrije teugel te laten. In de gevangenschap had zich dit talent nog verscherpt en een zekere groteske tint, ik zou haast willen zeggen iets van galgenhumor, gekregen. Mijn zwager Ernst paste zo mooi mogelijk bij Kareltjes talent aan, en was een grage helper bij diens dolle invallen. Voor deze twee broeders was een mens als onze B. een lekker hapje. Beiden hadden al dadelijk gemerkt, dat de beklagenswaardige jongeling niet slechts iedere onzin, die hem werd voorgezet, met de grootst mogelijke bereidwilligheid accepteerde, maar dat bij hem ook het gevoel van een al te grote angstigheid tamelijk sterk was ontwikkeld. Op deze beide eigenschappen van de goeden B. bouwden de twee schelmen hun plan de campagne op. Op een avond, toen we alle vier al in bed lagen en het licht netjes was uitgedraaid ontspon zich tussen Ernst en Kareltje het volgende gesprek: K: “een soldaat vertelde me vandaag, dat niet ver van de monding van de Thames Duitse onderzeeboten waren gesignaleerd. Het schijnt, dat ze het op ons schip gemunt hebben.” E.: “Mij een zorg. Wat mij betreft kunnen ze de oude rotkast nog vannacht in de lucht blazen.” K.: “Ik zal er ook geen traan om laten. Het beroerde is alleen maar, dat ik nog geen testament heb gemaakt.” E.: “Dan zul jij dus zonder testament moeten creperen”. K. (na een pauze): “Daar zal nu voor mij wel niet anders opzitten.” Zo ging het gesprek nog geruime tijd voort. Kareltje had het nog altijd over zijn verplichtingen en zijn gezin, terwijl Ernst hem trachtte te bewijzen, dat, als hij dood was, hij van alle verplichtingen was ontslagen. Wat Kareltje dan ook eindelijk inzag. B. woelde de gehele tijd rusteloos op zijn leger. Eindelijk kon hij zich niet langer inhouden en viel hij uit: “Maar mijne heren, u wilt toch niet beweren, dat de Duitsers van plan zijn, hun eigen landgenoten in de lucht te blazen?” “Dat is het hem nou juist”, antwoordde Kareltje met een koelbloedigheid, die de haren te berge deden rijzen. “De Duitsers zullen ons wel geen kwaad doen, maar die verdomde Engelsen zullen ons in de lucht blazen en dan in hun bladen schrijven, dat de Hunnen hun eigen landgenoten hebben vermoord. Zo gaat het, daar verwed ik mijn kop onder.” B. probeerde enige bezwaren op te werpen, maar Kareltje wist zijn opvatting zo overtuigend te verdedigen, dat B. langzamerhand 't gevaar waarin wij verkeerden, ging begrijpen. Er volgde een angstwekkende pauze, die enige minuten duurde. Toen hield de goede B. het niet langer uit. “Maar mijne heren”, zei hij, en men kon horen, dat hij bang was, “kunnen wij daar dan hele maal niets tegen doen?” “Waarschijnlijk niet”, antwoordde Kareltje laconiek. Weer volgde er een langdurige stilte, tot Ernst deze verbrak en zei: “Ik weet wel, wat ik moet doen.” B. haalde verlicht adem. “Wat dan”, vroeg Kareltje. “Men moet de reddingsboeien steeds gereed houden”, antwoordde Ernst kort. “Is dat alles, wat je ons te vertellen hebt?” vroeg Kareltje en lachte spottend. Nu speelde Ernst de beledigde onschuld en hij voer woedend tegen Kareltje uit: “Jij kunt natuurlijk alleen maar weer over anderen lachen en de knappe kerel uithangen. Als ons een gevaar dreigt, komt het ’s nachts. Overdag hebben wij niets te vrezen. Maar als wij midden in onze slaap overvallen worden, zonder dat wij enige voorbereidingen hebben getroffen, dan verdrinken wij eenvoudig als ratten. Heb je eigenlijk wel ooit een reddingsgordel aangepast? Hoe weet je dan, dat die je past, oude suffert?”
Nu werd Kareltje mak. “Eigenlijk heb je gelijk”, zei hij een beetje aarzelend. “Maar ik ga het dadelijk doen.” En zonder zich lang te bedenken, sprong hij uit zijn bed, draaide het elektrische licht aan, hoewel dit ten strengste verboden was en iedere overtreding van dit verbod gevoelig werd bestraft. B. volgde zonder meer zijn voorbeeld. Het was een kostelijk gezicht, die beide kerels, beide slechts in een hemd gehuld, een reusachtige reddingsboei om zich heen, in de gang en de hut te zien rondscharrelen. Tenslotte ontdekte Kareltje, dat Ernst met de reddingsboei aan, in bed lag. “Wat nu?” vroeg hij met goed gespeelde verbazing, “je slaapt toch niet in een reddingsgordel?” — “Zeker doe ik dat”, antwoordde Ernst nors, alsof hij zich nog altijd beledigd voelde, “maar ik neem liever een kleine onaangenaamheid op de koop toe, dan dat ik eens 's nachts met die verdomde kist verzuip.” — “Daarin heb je gelijk”, viel Kareltje hem bij, “ik ga het ook doen.” Bij deze woorden sprong hij met de reddingsgordel nog aan weer in bed. B. die de hele tijd geen woord had gesproken, trok een verbaasd gezicht, volgde evenwel kort besloten zijn voorbeeld. Kareltje deed het licht uit, en de twee kwajongens bevrijdden zich onmiddellijk weer van hun onaangename last. B. echter kreeg builen op de rug en kon de gehele nacht niet slapen.
Hetzelfde toneel speelde zich nu bijna iedere avond in alle mogelijke variaties af, want de gebroeders hadden een onuitputtelijke fantasie en bedachten steeds nieuwe streken. Eindelijk meenden ze nog een stap verder te moeten gaan en probeerden B. te overtuigen, dat het noodzakelijk was, het gehele lichaam met machineolie in te wrijven, zodat in geval een ongeluk gebeurde, de huid beter tegen het koude water beschermd zou zijn. En de ongelukzalige jonge man liet zich inderdaad overtuigen. Ik geloofde mijn oren niet, maar hij ging werkelijk ook op deze onzin in. Ernst had zich reeds van te voren een fles van dat onaangenaam ruikende, kleverige vocht uit de machinekamer weten te verschaffen. Kareltje was de eerste die het deed. Vlug besloten nam hij de fles, ging naar de badkamer en kwam na enige tijd weer terug, vol lof over het kostelijke vocht, waarvan hij natuurlijk geen druppel had aangeraakt. Nu was de beurt aan B. Hij bleef langer weg dan Kareltje, en men kon hem al van verre ruiken, toen hij terugkwam. Hij had zich werkelijk van het hoofd tot de voeten geolied en stonk als een stinkvis. Maar zijn neus scheen ongevoelig te zijn voor de vreselijke stank, want zijn gezicht straalde van tevredenheid.
Nu werd me de zaak toch te erg. De hele kajuit stonk naar de vette olie, en de beide kerels lagen in bed en hadden een geweldige pret, dat de nieuwe streek hun zo goed was gelukt.
“Hoort eens, kwajongens”, zei ik, “het is meer dan gemeen van jullie, dien jongen mem zo voor de gek te houden. Ook ik kan best een grapje verdragen en zal het spel niet bederven, maar jullie gaat te ver.” Maar toen ging het broederpaar tegen me te keer, dat het een aard had. Kareltje noemde mij een harteloze egoïst, die zich van het wel en wee van zijn medemensen absoluut niets aantrok, en Ernst viel hem trouw bij. “Als ik zo goed kon zwem men als jij”, antwoordde hij, “zou ik ook zonder reddingsgordel slapen en mij niet invetten.”
Ik zei bij mezelf, dat het geen zin had, met de twee jongens te kibbelen, en besloot voor mezelf, de volgende dag persoonlijk eens met B. te praten. De volgende morgen, toen ik een poosje met hem alleen was, zei ik vriendelijk tot hem: “Vertelt u mij eens, mijnheer B., waarom laat u zich door die twee schelmen zo vreselijk voor de gek houden? Begrijpt u dan helemaal niet, dat al de gekke dingen, die ze u laten uitvoeren, maar onzin zijn? Al hun geklets over een Duitse onderzeeboot en dergelijke dingen meer is toch wel zo onzinnig, dat ik werkelijk niet kan begrijpen, hoe een verstandig en ontwikkeld mens als u daaraan kan geloven. U slaapt met die verdomde reddings-gordel om, die uw rug bont en blauw maakt en smeert uw huid vol met stinkende olie en dat allemaal alleen, om die twee schelmen een onderwerp van gesprek te verschaffen voor hun lege uren”
Hij kreeg een kleur tot onder de haarwortels, als een jong meisje en was dood-verlegen. Toen hij zich een beetje hersteld had, zei hij bedrukt: “Ik geloof wel, dat u gelijk hebt, mijnheer Rocker. Ik heb er zelf ook al over nagedacht, maar het wou er nooit bij me in, dat die twee zo gemeen zouden zijn.” “Gemeen? Dan vergist u zich, mijn waarde”, viel ik hem in de rede. “Die twee jongens zijn helemaal niet gemeen, integendeel, het zijn twee beste, brave kerels, waar je van op aan kunt. Maar het amuseert hen nu eenmaal, van de zwakke kanten van hun medemensen gebruik te maken. Dat is voor hen een aangename manier, om de eentonigheid van hun leven hier voor enige ogenblikken te verdrijven. Maar ik kan niet inzien, dat dit uitsluitend op kosten van uw lichtgelovigheid moet gebeuren, mijn waarde B.” Hij kreeg een kleur als vuur en ik kon hem zijn hulpeloze verlegenheid aanzien. Eindelijk zei hij een weinig bedrukt: “Ik dank u, mijnheer Rocker, voortaan zal ik weten, wat mij te doen staat.” De dag ging voorbij! Ik verheugde mij reeds op de verrassing, die mijn beide kamergenoten te wachten stond en lag ’s avonds het eerst in bed. Kort daarna kwam Ernst, op de voet gevolgd door B. Ernst kleedde zich rustig uit, legde de reddingsgordel om en kroop in bed. Toen haalde hij onder het kussen een oude courant vandaan, die onze “visser” had weten te bemachtigen en verdiepte zich schijnbaar in de inhoud. Enige minuten later verscheen ook Kareltje op de vlakte. Hij schreeuwde, vloekte en maakte drukte, als gewoonlijk; dan trok hij voorzichtig zijn kleren uit, onderzocht met een ernstig gezicht, of zijn reddingsgordel in orde was, voordat hij deze omlegde en kroop eindelijk vergenoegd in kooi. Toen vroeg hij Ernst, hem de helft van de krant te geven, en begon schijnbaar te lezen. B. zat de gehele tijd op de rand van zijn bed en wierp van tijd tot tijd een vragende blik op mij. Niemand zei een woord. Eindelijk kon onze goede B. het niet langer uithouden en zich tot Ernst wendend, vroeg hij hem: “Mijnheer S., waarom heeft u eigenlijk de reddingsgordel omgedaan? Dat is toch maar onzin, zoals u zelf heel goed weet. Wij hebben in het geheel geen gevaar te vrezen.” Ernst wierp hem een boze blik toe, verwaardigde zich niet, hem antwoord te geven en las rustig verder. Weer trad dezelfde pijnlijke stilte in, tot B. eindelijk nogmaals moed schepte en dezelfde vraag aan Kareltje stelde. Maar dat bekwam hem slecht. Kareltje bedolf hem onder een dergelijke vloed van zijn gewone vriendelijkheidjes en namen, dat de arme duivel horen en zien verging. Ik keek hem de gehele tijd opmerkzaam aan. Hij zat op zijn bed en streed kennelijk een zware strijd. Plotseling kleedde hij zich haastig uit, gespte de reddingsgordel om en sprong vlug in bed, waarbij hij het angstig vermeed, mij aan te zien. Nu werd ik werkelijk boos op hem en wilde hem mijn mening zeggen, maar ik bedacht me nog net bijtijds en zweeg. Het zou toch nutteloos zijn geweest, tegen de blinde angst van dien man viel niet te redeneren. Maar de twee schelmen had de de grootste pret. Ze hadden op de een of andere manier gemerkt, dat ik met B. had gepraat en waren er nu op uit, mij het resultaat van mijn voorlichting duidelijk te laten zien. De arme B. echter zag overal spoken en toen enige tijd later een deel van onze medegevangenen naar het eiland Man werd gestuurd, meldde hij zich vrijwillig aan om eindelijk weer eens wat aan zijn leven te hebben.
Drie weken na aankomst van de mensen uit Gibraltar werden twee hunner tot drie weken gevangenisstraf veroordeeld, daar zij weigerden de trap, die van de kleine eetkamer naar het achterdek voerde, schoon te maken. Als burgerlijke gevangenen waren wij slechts verplicht die werkzaamheden te doen, die direct noodzakelijk waren voor ons leven. Daartoe behoorde in de eerste plaats het schoonhouden van de door de gevangenen vuil gemaakte slaapzalen en het bijhouden van de eetkamers. Voor het schoonhouden van het dek gebruikte de scheepsmaatschappij gevangen zeelieden, die zich vrijwillig voor dit werk aangaven. Hetzelfde gold voor het Duitse hulppersoneel, dat in de machinekamers aan het werk was gezet. Bovendien betaalden de gevangenen uit hun eigen zak een kleine groep kameraden voor sommige werkjes, die de meesten niet gaarne verrichten, zoals bijvoorbeeld de dagelijkse reiniging van de closetten en badcellen enz. Nu werd tot dusverre voor het schoonhouden van het trappenhuis en de trap, die van de grote eetzaal naar het voordek leidde, betaald, terwijl men de mensen op het achterste deel van het schip voor dezelfde arbeid elke beloning weigerde. Deze bewuste onrechtvaardigheid was oorzaak, dat de beide mannen het werk hadden geweigerd. Een officier probeerde hen te overreden, maar ze hielden vol en weigerden te gehoorzamen. Voor de adjudant, die na zijn vorige ervaringen begrijpelijkerwijze slecht over de Gibraltar-mannen te spreken was, was dit voorval een bofje. Hij had nu de gelegenheid, een voorbeeld te stellen en veroordeelde de beide mannen tot de hoogste straf, die hij op grond van de hem verleende macht zelf kon opleggen.
Als gevangenis diende een ellendig hok in het voorste deel van het schip. Het was er altijd vreselijk koud en daar er niet de minste ventilatie was, hing er in de enge ruimte een walgelijke, verpeste lucht. Bovendien huisden er in dat hok een kolonie ratten, welke de gevangenen ’s nacht nooit tot rust lieten komen. De gevangenschap daar was verbonden met een hongerkuur, daar men de veroordeelden op klein rantsoen zette of ze niet anders gaf dan water en brood.
Het was een geluk voor de arme duivels, die van tijd tot tijd in dit hok werden opgesloten, dat ons Kareltje intussen tot “eerste hofmeester” was bevorderd. Als zodanig had hij voor de verdeling van de rantsoenen in de grote eetzaal te zorgen, ook hoorde het tot zijn werk, de veroordeelden in de scheepsgevangenis de hun voorgeschreven rantsoenen te verstrekken, wat natuurlijk steeds in begeleiding van een soldaat moest geschieden. Voor de arme drommels, die het ongeluk hadden, de toom der militaire overheid over hun schuldige hoofden te doen losbarsten, was dit een groot geluk, want Kareltje kwam moedig voor zijn beschermelingen op en verzorgde ze met allerlei verboden zaken, om hun hun lot zo veel mogelijk te verlichten. In dit opzicht was hij enig in zijn soort. Met een waarlijk verbluffende brutaliteit verstond hij de kunst, onder de ogen van de soldaten van alles te smokkelen, en daar hij zich nooit van de wijs liet brengen, kwam hij de moeilijkste situaties te boven en liep het altijd goed af.
Dezelfde dag, dat de beide Gibraltar-mannen hun straf moesten gaan uitzitten, verscheen er in de Engelse pers een uitvoerig verslag van de commissie uit het Rode Kruis over de toestand der Duitse burgerlijke gevangenen in de verschillende interneringskampen. Daarbij was ook een lange beschrijving van de toestanden op de “Royal Edward”. Ons kamp werd daar als het beste geschilderd. Men sprak van een “drijvend hotel” en menige arme duivel, die nog van de gulden vrijheid genoot, zal ons, gelukkigen, om ons luie leventje wel benijd hebben.
Ik had mij in mijn veronderstelling dus niet vergist en wist nu, wat ik in de toekomst van dergelijke “commissies” kon verwachten.
De Luizenplaag. — Mijn onderhoud met de censor. — Zo weerspiegelt zich de wereld in dit hoofd. — Stomme overpeinzingen. — Een praatziek officier. — Voorbereidingen voor een uitgebreidere werkzaamheid. — Onze eerste geheime vergadering. — In de zaal der 40 bedden. — Letterkundige studies.
In twee hutten van onze afdeling waren luizen ontdekt. Reeds vroeger had men mij verteld, dat enige hutten geheel onder de luizen zaten. Ik had aan mijn eerste ervaring ruimschoots voldoende en kon een lichte huivering niet onderdrukken, toen ik van de nieuwe gevallen hoorde. Men zou eigenlijk hebben verwacht, dat de gezondheidsdienst deze griezelige plaag met alle energie te lijf zou gaan, om te voorkomen dat zij zich over het gehele schip zou verspreiden. Maar het leek er niet naar. De goede lieden hadden een letterlijk ingenieus middel uitgedacht om aan de verbreiding van het kwaad paal en perk te stellen. Zodra in een hut luizen ontdekt werden zorgde men niet voor een grondige reiniging met passende ontsmettingsmiddelen. Neen, een zo logische en voor de hand liggende methode viel de heren in het geheel niet in. Men bestrafte eenvoudig de mensen, die voor het grootste deel buiten hun eigen schuld door de plaag werden getroffen, door de arme stakkers uit hun hutten te zetten en hun een plaats in een der grote slaapzalen aan te wijzen. Zo kon het dan niet uitblijven, dat de luizenplaag in de grote zalen zich angstwekkend uitbreidde. Men was nergens meer zeker, daar het schip overvol was en men voortdurend in aanraking met deze mensen moest komen.
Vele gevangenen poogden zichzelf te helpen en lieten zich door hun familie insectenpoeder sturen. Maar groot was de verrassing, toen deze kostbare stof op bevel van het ministerie van oorlog door de censor aan boord werd gekonfiskeerd. Ik heb mij lang vergeefs het hoofd gebroken, wat wel de oorzaak van dit idiote voorschrift zijn kon, totdat men mij later vertelde, dat men met insectenpoeder een onzichtbare inkt kan maken en op deze manier de censuur zou kunnen ontduiken. Ik weet niet, of dit de eigenlijke oorzaak van dit zonderlinge verbod was, ofschoon een andere oorzaak nauwelijks aan te nemen is. Maar zelfs in dit geval leek mij deze maatregel belachelijk en ongegrond, want iemand, dien het er onder alle omstandigheden om te doen was, zijn familie buiten een bericht te sturen, waarvan de censor niets mocht weten, kon daartoe altijd een gelegenheid vinden, ook zonder insectenpoeder…. In elk geval was het een feit, dat men de gevangenen elk middel ontnomen had, om zich tegen een zo afschuwelijke plaag te beschermen.
Het was midden februari toen ik plotseling bij de censor werd geroepen. Hij ontving mij zeer beleefd en haalde uit zijn papieren een brief te voorschijn, die hij mij het lezen. Het was een brief, die ik zelf ongeveer drie weken geleden aan mijn vrouw had geschreven en die men, zoals ik nu tot mijn grote verbazing moest constateren, in het geheel niet had afgezonden. Ik voelde hoe mij de woede naar het hoofd steeg, daar ik wist, met welk een koortsachtig ongeduld mijn brieven thuis werden verwacht.
“Ik begrijp niet, waarom deze brief door de censuur werd achtergehouden”, zei ik en probeerde mijn innerlijke verontwaardiging te overwinnen. De censor verontschuldigde zich beleefd, en betreurde mijn pech. “Ik ben er persoonlijk niet verantwoordelijk voor, dat uw brief niet werd verzonden”, zei hij. “Hij werd ons door de hoofdcensuur in Salisbury House teruggestuurd”. —
“Maar waarom?” vroeg ik. — “Blijkbaar heeft een bepaalde passage in Uw brief de censuur in Londen aanstoot gegeven”, verklaarde hij. “U schrijft o.a., dat men in de cantine aan boord, behalve jam, twee soorten tabak en cigaretten in het geheel niets kopen kan”. — “Maar mijn bewering is toch geheel overeenkomstig de waarheid”, antwoordde ik verwonderd. —”Dat bestrijd ik ook in het geheel niet“, meende hij vriendelijk, “maar Uw woorden kunnen licht verkeerd worden opgevat en bij Uw familie wellicht de schijn wekken, dat wij onze gevangenen slecht behandelen”.
“En wilt u werkelijk beweren dat onze toestand goed, of slechts bij benadering bevredigend genoemd mag worden?”, vroeg ik hem ironisch. Hij zweeg een ogenblik, alsof hij over een passend antwoord nadacht. Toen zeihij plotseling ernstig: “Het zij verre van mij, over deze zaak op het ogenblik met U te discussiëren. Gevangenschap is nooit goed. Ik kan persoonlijk aan de stand van zaken niets veranderen, ik ben echter wel in staat, U zekere faciliteiten te verlenen, en dat was de reden, waarom ik U bij mij liet komen. Wilt U misschien zo vriendelijk zijn, een lijst van levensmiddelen en andere dingen op te stellen, die algemeen gewenst en geëist worden? Ik zal er dan voor zorgen, dat deze dingen in de kantine verkrijgbaar worden gesteld. Ik moet zelf toegeven, dat de tegenwoordige toestand der kantine zeer slecht is. Wij houden ons echter tegenwoordig met zoveel andere dingen bezig, dat wij niet overal behoorlijk op kunnen toezien”.
Ik wist, dat hij persoonlijk voor de stand van zaken niet verantwoordelijk kon worden gesteld, en beloofde hem, de lijst uit te werken. Wij wisselden daarna nog enige niet ter zake doende woorden, totdat mij plotseling weer mijn brief in herinnering kwam. “En wat moet er nu met mijn brief gebeuren?” vroeg ik hem. “Mijn familie zit nu reeds weken lang zonder bericht van mij, en maakt zich misschien ongerust over mijn lang stil zwijgen”. — “U heeft gelijk”, zei hij, “schrijft U een andere brief als U wilt, ik zal die dan van hieruit rechtstreeks naar het adres zenden”. — Ik bedankte hem, en verliet het kantoor.
De hele zaak kwam mij zo belachelijk voor. Tegelijkertijd versterkte zij in mij dat doffe gevoel van absolute onmacht, dat juist in gevangenschap een mens zo zwaar drukt. Mijn brief was van geheel onschuldige aard, hoewel dat, wat mij aanleiding tot schrijven had gegeven, en ik om begrijpelijke redenen in het geheel niet genoemd had, in het geheel niet onschuldig was. Gedurende de laatste weken, was namelijk het eten zo ongelofelijk slecht geworden, dat slechts de ergste honger de mensen kon dwingen tot een poging de ellendige rommel door de keel te krijgen. Het vlees stonk eenvoudig en was slechts uiterst zelden eetbaar. Ikzelf had sedert weken reeds het vlees dat ons werd voorgezet, niet aangeraakt. Bovendien kregen wij dag aan dag koolrapen, die nooit goed gewassen werden, zodat iemand het vuil en de zandkorrels voortdurend tussen de tanden knarsten. Bonen en erwten kregen wij steeds zeldzamer op tafel en meestal waren zij niet gaar en hard als kiezelstenen. Wie onder deze omstandigheden geen geld van huis kreeg, was tot voortdurend hongerlijden gedoemd. Daar wij in de cantine behalve jam en wat slechte tabak haast niets konden kopen, had ik mijn vrouw geschreven, mij geen geld, maar van tijd tot tijd wat levensmiddelen te sturen. Ik had hierbij met geen woord over onze eigenlijke toestand gerept en niettemin had de censuur in Salisbury House bezwaar tegen mijn brief, omdat, zoals de censor tekenend opmerkte, door deze “wellicht de schijn zou kunnen worden gewekt, dat onze toestand niet goed was”. — En omstreeks dezelfde tijd, dat de militaire censuur er met argusogen voor waakte, dat er geen dubbelzinnig woord doorging, dat ook maar een straaltje licht op onze werkelijke toestand zou kunnen werpen, bracht de engelse pers lange berichten over ons drijvend hotel en ons vermeend herenleventje.
’s Middags schreef ik een nieuwe brief en begaf mij daarmede weer naar de censor. Toen hij het geschrevene snel doorlas, merkte ik op, dat hij de wenkbrauwen fronste; er moest dus wederom iets niet in orde zijn. Ten slotte wierp hij mijn brief ontstemd op tafel en zei streng: “Ik kan Uw brief niet laten doorgaan”. Ik had bij het opstellen van mijn brief de uiterste voorzichtigheid betracht en was daarom zeer verrast dat ik nu opnieuw op moeilijkheden stuitte. “Om welke reden?” vroeg ik rustig. Hij zag mij met grote ogen aan en wist blijkbaar niet of hij mij kort zou afschepen of mij een verklaring zou geven. Na een ogenblik zei hij bruusk: “Verwacht u soms van mij, dat ik U bij de verbreiding van Uw pangermanistische ideeën behulpzaam zal zijn?” Ik was als uit de wolken gevallen en keek hem verbijsterd aan. Eindelijk kon ik mij niet langer goed houden en barstte in een oneerbiedig lachen uit. Nu was het zijn beurt om verbijsterd te kijken. “Waarom lacht U?” vroeg hij streng. “Neemt u mij niet mijn onwillekeurige vrolijkheid kwalijk”, zei ik, “maar dit wordt mij toch te grappig. U beticht mij van pangermanistische ideeën, mij, die wegens mijn propaganda tegen nationalistische en militaristische ideeën mijn land moest verlaten en sinds ongeveer twintig jaar als politiek vluchteling in dit land leef?” Hij keek mij onbenullig aan en wist blijkbaar niet, wat hij mij moest antwoorden. Ten slotte nam hij mijn brief van de tafel op en zei: “En hoe verklaart U dan de slotwoorden van Uw brief?” Hij duwde mij de brief onder de neus en wees met de vinger op de bedoelde passage. Ik las hardop het volgende: “En groet alle kameraden hartelijk van mij. Zeg hun, dat ik in gedachten bij hen ben en bij onze grote zaak voor de strijd om een hogere maatschappelijke cultuur en de verbroedering van alle volkeren, ondanks alles.”
“En in deze woorden ontdekt U pangermanistische ideeën?” vroeg ik verbaasd. “Heeft U ooit een panger-maan over de verbroedering van alle volken horen spreken?’ Ik kon zien, dat hij eindelijk begon te voelen dat hij een domheid had begaan, want zijn gezicht werd rood van verlegenheid. “Maar waarom spreekt U daar van een hogere maatschappelijke cultuur?” vroeg hij na een ogenblik. “Het woord cultuur is één der geliefdste uitdrukkingen der pangermanen”. “Dat is mogelijk”, antwoordde ik. “Maar het is in geen geval een monopolie van het pangermanisme. Of wilt U misschien beweren, dat er maar één bepaald cultuurideaal is?” “In ’t geheel niet”, zei hij een beetje benepen. “Maar kunt U mij niet in het kort verklaren, wat U zelf onder een hogere sociale cultuur verstaat?” — “Graag”, antwoordde ik. “Ik versta onder een hogere sociale cultuur een maatschappelijke toestand waarin de grote meerderheid der mensheid niet langer tot lastdier en uitbuitingsobject van kleine bevoorrechte minderheden wordt vernederd, en waarin een zo vreselijke misdaad als de tegenwoordige massamoord der volkeren, oorlog genaamd, tot het verleden behoort”.
Nu geraakte hij geheel van de wijs en er verliep geruime tijd voordat hij ertoe kon besluiten te antwoorden. “Ik begrijp het”, zei hij ten slotte. “U bent een aanhanger van Tolstoj”. “In vele opzichten”, zette ik uiteen. “Ik onderschrijf namelijk alles, wat Tolstoj over de oorlog en over de rol der regeringen geschreven heeft”.
“En wie zijn de kameraden, waarover U in Uw brief spreekt?” vroeg hij. “De anarchisten”, antwoordde ik kort. Dit was voldoende. Hij keek mij met vreemde blik aan en zei beleefd: “Ik moet toegeven, dat ik U verkeerd begrepen heb. Nu de zaak opgehelderd is, zal ik de brief natuurlijk afzenden”. Hiermede eindigde ons onderhoud en met gemengde gevoelens ging ik heen. De hele zaak maakte op mij een bijzonder grappige indruk, maar zij had ook een zeer ernstige zijde. Als het uitvoerend orgaan van de censuur in Londen de brieven der gevangenen even gemakkelijk “verkeerd verstond”, als ons censor aan boord van de “Royal Edward”, dan stond het er met onze correspondentie zeer slecht voor.
Enige dagen na dit intermezzo stierf een onzer kameraden, een zekere Tiedemann. Hij kwam uit de tropen en was zeer ziek door zwartwaterkoorts. Tiedemann was pas zeer kort bij ons aan boord. Daar de dokter de oorzaak van zijn ziekte niet herkende, hield men zijn ziekte voor een zware alcoholvergiftiging. Nu had de dood hem uit zijn lijden verlost. Het lijk werd in een zak genaaid en in een barkas naar wal gebracht. Vanaf het dek keek ik naar het treurige transport en een dof gevoel drukte mij, toen ik van boven op de ruwe zak neerkeek, waar doorheen de lichaamsvormen van de dode zich duidelijk aftekenden. De man was mij geheel en al onbekend; ik had hem nooit gezien, nooit iets over hem gehoord. Maar ik wist, dat hier een stille tragedie haar einde had gevonden en mijn gedachten zweefden naar het verre vaderland, waar de familie van de gestorvene woonde. Deze had nog geen vermoeden van het zware verlies, dat haar getroffen had, terwijl ik hierboven stond, naar het ingenaaide lijk staarde en mijn somberen gedachten de vrije loop liet.
En ik herinnerde mij plotseling, hoeveel duizenden van deze tragediën zich nu dagelijks afspeelden in deze tijd van algemene waanzin en plotselinge dood. Miljoenen hoopvolle mensen, de bloei der naties, werden iedere dag de dood in de gruwelijke armen gedreven en menigeen van deze moderne gladiatoren lag wellicht op ditzelfde ogenblik met doorschoten hart en verminkte ledematen op het veld, terwijl de zijnen thuis verteerd werden door dodelijke angst om hem.
Dat zijn de zegeningen van de moderne staat, die miljoenen van zijn onderdanen tussen zijn ijzeren walsen en raderen vermorzelt, om de belangen van kleine minderheden te behartigen, welker vertegenwoordigers heden het lot der volkeren bepalen. Deze gehele tijd stond in het teken des doods, en niemand kon voorzien, hoe lang deze verschrikkelijke last op de volkeren zou drukken. Maar wat hielp hier alle geredeneer? In deze huiveringwekkende draaikolk van dood en waanzin moest elke redelijke en menselijke stem vruchteloos wegsterven. Het boek van de staat was steeds de grote lijdensgeschiedenis der volkeren, die met het bloed van talloze offers en de tranen der onschuldigen geschreven werd. Nooit werd ik mij deze waarheid duidelijker bewust dan in ’t gezicht van deze gigantische catastrophe, die, welbeschouwd, zo juist het symbool van onze politieke en kapitalistische ontwikkeling was. Maar hoe klein was het getal diergenen, die hun helder oordeel hadden behouden en de innerlijke samenhang van deze werelddébacle juist wisten te verklaren. Want velen van de besten hadden het hoofd verloren en wedijverden nu met elkaar om eer te betuigen aan de nieuwe afgoden, die zij vroeger tot ’t uiterste hadden bestreden.
Ik voelde, hoe mij een gevoel van bitterheid de keel toesnoerde. O, deze waanzinnigen, deze ellendige kudde, die nog altijd blind en doof de bevelen van haar oude en nieuwe machthebbers opvolgt en heden met dezelfde idiote toewijding haar “Heil Ceasar, zij die sterven gaan, groeten U!” bulkt, als tweeduizend jaar geleden. Een gevoel van grenzeloze eenzaamheid sneed mij door de ziel, terwijl mijn ogen nog als gehypnotiseerd de kleine boot volgden, die het lichaam van de overledene aan wal bracht. Het was mij, als bevond ik mij plotseling in een ijswoestenij, ver weg uit het rijk der levenden en der maatschappelijke gebeurtenissen. Ik voelde mij, alsof er iets groots en schoons in mij gebroken was, dat nu nooit meer tot nieuw leven kon opbloeien. Ik moest mij werkelijk geweld aandoen om mij aan deze ban te onttrekken en mij van deze smartelijke stemming te bevrijden. Zo zij het! Beter in een ijswoestijn te gronde gaan, dan vrede sluiten met de nieuwe afgoden.
Het was in de derde week van Februari, dat mijn vrouw mij samen met een van mijn Russische vrienden, Alexandrowitsch genaamd, kwam bezoeken. Het bezoek vond dit keer niet in ’t trappenhuis, maar in een speciale hut plaats, waar wij in tegenwoordigheid van ’n Engels officier met elkaar konden spreken. De officier, een vrij oude heer, verklaarde ons, dat het voor een dame niet aangenaam was, in het trappenhuis te zitten, en men had daarom besloten in zekere gevallen het onderhoud in een hut toe te staan. Dit was op zichzelf beschouwd heel aardig, en ik betreurde het slechts, dat men tot nu toe niet allen gevangenen en hun bezoekers op dezelfde wijze tegemoet kwam. Nadat wij de eerste begroetingen hadden gewisseld, kwam ons gesprek vanzelfsprekend op de tegenwoordige toestand onzer beweging. De officier luisterde opmerkzaam naar ons en vroeg mij plotseling zonder overgang: “U bent zeker socialist?” — “Ja, zeker”, antwoordde ik, wat verrast. — “Dat doet mij pleizier”, zeihij, “ik ben er zeker van, dat de socialisten de keizer wel tot reden zullen brengen.”
Daar de bezoektijd slechts tot twintig minuten beperkt was en elke minuut dus kostbaar was, wilde ik mij niet met de ouden heer inlaten en reageerde niet op zijn opmerking. Hij gaf het echter niet op en had de onhebbelijkheid ons gesprek voortdurend met opmerkingen te onderbreken. “Ik ben ervan overtuigd, dat er in Duitsland binnenkort een revolutie zal uitbreken”, zei hij op een toon van de diepste overtuiging. “Best mogelijk”, antwoordde ik ontwijkend, want ik begreep werkelijk niet, waar hij heen wilde. “Ja, daarvan ben ik vast overtuigd!” babbelde hij er lustig op los, zonder er rekening mede te houden, dat hij door zijn voortdurende onderbrekingen mijn vrouw en Alexandrowitsch het woord ontnam. — “Ja, en dan zal de keizer moeten hangen. Opgehangen wordt hij in ieder geval, daar is niets aan te doen. Wat zou ik hem graag de lus om de hals leggen!”
De oude begon mij te amuseren, hoewel hij mij door zijn onnozele praatjes kostbare ogenblikken ontstal. Maar de naïeveteit, waarmede hij zijn vast heel ernstig gemeende woorden uitte, was zo grappig, dat men hem zijn zonderling gedrag wel moest vergeven. Ik zag in, dat onder deze omstandigheden, het eigenlijke doel van mijn bezoek in het water was gevallen, daar de oude heer met onwrikbare koelbloedigheid nu ook mijn vrouw en Alexandrowitsch in het gesprek probeerde te betrekken. Niettemin probeerde ik nog eenmaal zijn praatlust te beteugelen, door te pogen hem duidelijk te maken, dat ik nu nog enige gewichtige privé-aangelegenheden met mijn vrouw had te bespreken. Hij zweeg dan ook een ogenblik, hoewel men hem kon aanzien, dat het hem moeite kostte. Er waren echter nog geen vijf minuten voorbij, of hij kon zich niet langer meer inhouden. Dit keer wendde hij zich direct tot Milly: “Uw echtgenoot schijnt een verstandig man te zijn”, begon hij, “maar helaas hebben wij ook zeer slechte elementen aan boord, die nooit tevreden zijn. Maar die zullen wel bemerken, dat ze het niet ver brengen”.
Opnieuw verstomde hij een ogenblik; maar het duurde niet lang, of hij wendde zich wederom tot mijn vrouw. “Weet U ook, dat het gehele kielruim van dit schip met explosiestoffen gevuld en met een electrische leiding verbonden is? De commandant behoeft slechts op een verborgen knopje te drukken om het schip met man en muis in de lucht te laten vliegen.”
Het verhaal van de electrische knop was aan boord reeds algemeen bekend. Het was door de soldaten ver spreid, waarschijnlijk om de gevangenen bang te maken. Maar deze staken er enkel maar de draak mee. Maar dat een Engels officier zo’n gebrek aan tact kon hebben, dat hij dit onnozele verhaaltje een vrouw opdiste, die speciaal gekomen was, om enige minuten met haar man te kunnen spreken, had ik toch niet voor mogelijk gehouden, wan neer ik het niet met mijn eigen oren had gehoord. Met het verhaal van de electrische knop was overigens ons onderhoud ten einde, want spoedig daarop zei de spraakzame heer in uniform, dat onze tijd om was, en zo moesten wij goedschiks of kwaadschiks afscheid van elkaar nemen, hoewel onze zonderlinge bewaker tweederde van onze bezoektijd voor zichzelf in beslag had genomen. Onder deze omstandigheden zou ons een onderhoud in het trappenhuis veel aangenamer zijn geweest dan in de behagelijker hut in zo’n onbehagelijk gezelschap.
De kleine bijeenkomsten elke avond in de rookhut werden aan boord steeds meer populair. De kleine ruimte was iedere keer geheel vol, en het aantal diergenen die geen plaats meer konden krijgen en voor de open deur stonden, om de gesprekkken te kunnen volgen, werd steeds groter. Het was daarom zeer natuurlijk, dat de idee, iedere week een formele lezing in een groter vertrek te organiseren, steeds meer in onze vrij enge kring werd besproken. Allen waren van het nut van een dergelijke opzet overtuigd, de vraag was slechts, waar en hoe dit moest gebeuren. Wij wisten, dat de adjudant zijn soldaten streng bevolen had, vergaderingen van gevangenen onder alle omstandigheden te verhinderen. Eventuele vergaderingen konden dus slechts in het geheim plaatsvinden, d.w.z., zonder dat de Engelse autoriteiten er van afwisten. Daar wij echter in ieder geval met een bezoek van niet minder dan honderd personen rekening moesten houden, kon men moeilijk aannemen, dat het geheim lang bewaard zou blijven. Daarbij kwam nog de moeilijkheid, een geschikte ruimte te vinden, waar niet ieder ogenblik de soldaten kwamen. Maar hier wisten onze zeelieden raad op. Behalve de beide grote slaapzalen was er aan boord nog een kleinere ruimte, waarin veertig bedden stonden. Het waren voor het grootste deel zeelieden, die men daar had ondergebracht; velen hunner waren regelmatige bezoekers van de rookhut. Deze meenden nu, dat men deze ruimte zeer goed gebruiken kon, daar zij voor ons doel geknipt was. Het enige nadeel was, dat niet ver van de ingang van het vertrek, een Engelse schildwacht geplaatst was, wien het drukke geloop zou kunnen opvallen.
Toch geloofde men, deze moeilijkheid wel te kunnen overwinnen.
Ik overlegde de zaak goed, daar deze, zoals ieder van ons wist, wel wat bedenkelijk was. Daarbij dacht ik minder aan de gevolgen, welke de zaak voor mij persoonlijk eventueel kon hebben. Die paar weken celstraf en enige onaangenaamheden, die mij in geval van ontdekking dreigden, konden mij niet afschrikken. Maar ik was in zekere zin ook verantwoordelijk voor de anderen. De meesten die als bezoeker in aanmerking kwamen, waren meer of minder onverschillige mensen, die zich nog niet tot een bepaalde levensbeschouwing opgewerkt hadden. De adjudant kon, indien hem de zaak ter ore kwam, wellicht een voorbeeld stellen en ons allen bestraffen. In dit geval kon menigeen, die door blote nieuwsgierigheid naar onze vergaderingen werd gedreven, heel ernstig worden getroffen, en niet slechts hij, maar ook zijn familie daarbuiten, die men wellicht de correspondentie verbieden zou, enz.
Anderzijds dacht ik echter bij mijzelf, dat regelmatige voordrachten een voortreffelijk middel waren, om mijn tegenwoordige kameraden voor nieuwe ideeën toegankelijk te maken en ze van de heimelijke werking van oude vooroordelen en verkeerde voorstellingen te bevrijden. Bovendien moesten dergelijke lezingen een verfrissende afwisseling in de grauwe eentonigheid van onze gevangenschap brengen. Zo besloot ik dus, de poging te wagen en de eventuele gevolgen te dragen. Ik had mij vast voorgenomen, in geval van ontdekking de gehele verantwoordelijkheid op mij te nemen, om mijn metgezellen, zover dat in mijn vermogen lag, voor eventuele nadelige gevolgen te behoeden en overigens alles rustig op mij te laten neerkomen.
Onze kleine kring was zeer verheugd, toen ik mijn besluit bekendmaakte en wij allen zagen met spanning de dingen die komen zouden, tegemoet. Voorzichtigheidshalve had ik als eerste onderwerp een zuiver letterkundige lezing uitgekozen. Een aanmerkelijk deel van mijn medegevangenen hield zich namelijk de gehele dag met lezen bezig, om de tijd te doden. Menigeen deed het, omdat hem de mogelijkheid tot een andere bezigheid ontbrak; velen deden het echter met hart en ziel, waarbij zij meestal alles dooreen lazen, wat het toeval hun in de hand gaf. Ik had dus een uitstekende gelegenheid, mijn toehoorders gevoel en begrip voor goede lectuur bij te brengen en kon hen tegelijkertijd voorbereiden voor opname van nieuwe ideeën en begrippen op andere terreinen.
Eindelijk kwam de avond, waarop onze eerste vergadering in de zaal der veertig bedden gehouden zou worden. Ongeveer zeventig tot tachtig personen waren verschenen. Dat was een groot succes, als men in aanmerking neemt, dat de uitnodigingen slechts langs zeer vertrouwde weg door mondelinge mededelingen tot stand konden komen. Onze kameraden hadden alles in het werk gesteld om het lokaal zo ruim mogelijk te maken. Een deel der bedden had men in elkaar gezet om meer ruimte te krijgen en om primitieve zitgelegenheden te maken. Bovendien had men uit de kleine eetzaal enige banken geleend. Op de achtergrond stond het “spreekgestoelte”; kortom, men had alle maatregelen genomen om de bezoekers zo aangenaam mogelijk te huisvesten.
Toen ik het lokaal betrad, was reeds alles dicht bezet, zodat ik mij slechts met moeite een weg naar de andere zijde van de zaal kon banen. De gehele vergadering maakte een zonderlinge indruk op mij en deed levendig denken aan de geheime bijeenkomsten van samenzweerders, zoals men ze meermaals in de beschrijvingen van met fantasie begaafde auteurs vindt. In de gehele ruimte brandden slechts twee lampjes en hun karig licht was niet in staat de dichte duisternis te doordringen. De gehele zaal was in een spookachtig halfdonker gehuld, waaruit zich slechts hier en daar een bleek gezicht, dat juist door het licht werd getroffen, vreemd verhief.
Ik had als onderwerp “Zes karakters uit de wereldliteratuur” gekozen en probeerde mijn toehoorders nader te brengen tot de ideeën welke aan de grote gestalten van “Faust”, “Don Juan”, “Hamlet”, “Don Quichote”, “Medardus” en “Heinrich van Ofterdingen” ten grondslag liggen. Door eerst die filosofische en psychologische tegenstellingen tussen de verschillende typen scherp naar voren te brengen, probeerde ik mijn vreemd auditorium duidelijk te maken, hoe ieder van deze zes de duistere problemen des levens op zijn eigen manier probeert op te lossen, en liet eindelijk door een overeenkomstige synthese de zes schijnbaar tegengestelde levenswegen aan het zelfde punt uitkomen.
Het was mij volkomen duidelijk, dat de behandeling van een dergelijk thema voor een zo bont gevarieerd publiek wel wat gewaagd moest schijnen, daar ik er toch op moest rekenen, dat voor menigeen van mijn toehoorders de literatuur een geheel onbekend gebied was. Maar ik had mij nu eenmaal voorgenomen de poging te wagen en mijn lezing een dusdanige vorm te geven, dat ook diegenen die mijn uiteenzettingen niet tot in onderdelen konden volgen, de innerlijke samenhang en het bijzondere wezen van elke gestalte instinctief aanvoelen en vatten moesten.
De hele eigenaardige sfeer, de vreemde ruimte uit wier donkere schoot de gezichten der toehoorders, die het dichtst bij mij zaten, wonderlijk oplichtten, oefenden ook op mijn eigen gemoedstoestand een onloochenbare suggestieve werking uit, en bracht mij in de voor zulk een lezing beslist noodzakelijke stemming. Ik sprak ongeveer anderhalf uur. Alle aanwezigen luisterden haast ademloos en zaten als betoverd op hun plaatsen. Het was zo stil, dat men het geringste geluid kon horen. Ik voelde, en kon het enkelen van het gezicht aflezen, dat deze mensen, die zich onder zulke eigenaardige omstandigheden hier verzameld hadden, terwijl ik sprak aan de gehele wereld en aan alle bange vragen van een heden vol beproevingen geheel ontrukt waren en dat hun gedachten en gevoelens zich in een geheel andere sfeer bevonden. Het laatste mijner woorden was reeds geheel weggestorven en nog steeds had dezelfde ondefinieerbare, dromerige stemming de gehele vergadering in haar greep. Eerst langzamerhand kwam men weder tot de werkelijkheid terug en zwijgend verlieten de aanwezigen in kleine groepen of alleen de duistere ruimte. Onze eerste vergadering was dus zonder storing van buitenaf verlopen en ik voelde instinctief, dat wij meer bereikt hadden, dan ik in het begin durfde hopen.
In enkele minuten had de zaal der veertig bedden weer haar gewoon uiterlijk herkregen en geen oningewijde had kunnen vermoeden, dat even van tevoren in dit lokaal tachtig gevangen mensen de woorden van een hunner lotgenoten met zoveel innige aandacht hadden aangehoord.
Diezelfde avond overhandigde de censor mij nog een telegram van meer dan vijftig woorden. Het was een kloeke sympathiebetuiging der Londense kameraden van alle nationaliteiten, die op de vertegenwoordiger van onze commandantuur een merkwaardige indruk moest hebben gemaakt. Er was daarin sprake van anarchie en sociale revolutie, begrippen, die in het geheel niet rijmden met de opvattingen van onze “beschermers”. Naar ik later uit betrouwbare bron vernam, was het telegram reeds de vorige dag aangekomen. Maar daar de censor het er met zichzelf niet over eens kon worden, of het wel raadzaam was, een krijgsgevangene een zo gevaarlijk document te overhandigen, wendde hij zich voorzichtigheidshalve tot de adjudant, en deze vroeg eerst weer de mening van de commandant, die juist op de “Saxonia” vertoefde. Mogelijk, dat mijn vroegere gesprekken met de adjudant en de censor bij hen indruk hadden gemaakt, in ieder geval ontving ik het telegram, dat aan mij was gericht, zij het dan ook een dag later. Dat het juist op de avond van onze eerste vergadering in mijn handen kwam, deed mij heel veel plezier en besloot deze dag, welke vol van gewichtige gebeurtenissen was, op waardige wijze.
De volgende dagen ging het in de rookhut heet toe. Mijn lezing had op menigeen een diepe indruk gemaakt en men bestormde mij van alle zijden met vragen, die ik, zo goed mogelijk probeerde te beantwoorden. Enige mi ner toenmalige kameraden hadden een of ander van de in mijn lezing genoemde werken gelezen, alleen was de diepere zin hiervan de meesten tot nu toe verborgen gebleven, zodat mijn uiteenzettingen als ’n soort openbaring werkten. Onze dagelijkse gesprekken over deze vragen gaven mij de mogelijkheid, enigen van mijn lotgenoten de culturele betekenis van de literatuur voor ons leven goed duidelijk te maken. Hierbij kon ik vaak veel vreemds opmerken. De meeste personen die elkaar elke avond in de rookhut voor een paar uur troffen, hadden veel pleizier in lezen. Enige van onze zeelieden waren bepaald verzot op boeken, zonder dat zij bij de keuze van hun literatuur van bepaalde onderstellingen uitgingen. Zij lazen alles door elkaar, wat zij toevallig in handen kregen, waarbij mij een eigenaardig verschijnsel opviel. Velen mijner kameraden hadden een verbazingwekkend aantal goede, middelmatige en ook slechte boeken gelezen, maar haast niemand kon mij de schrijver van onverschillig welk boek noemen. De naam van de schrijver interesseerde hen hoegenaamd niet; hij was hun volmaakt onverschillig, en zij konden moeilijk aannemen, dat men aan zo’n bijkomstigheid bijzondere waarde hechtte.
Eens probeerde mij een matroos de inhoud van een boek te vertellen, dat hij pas geleden gelezen had. Uit zijn enigszins onbehouwen en breedvoerige beschrijving herkende ik, dat het om “Die Leiden des jungen Werther” ging. Maar hij had er geen flauw idee van, dat dit boek door Goethe was geschreven. Toen ik hem er op attent maakte, antwoordde hij kalmweg, dat de namen der schrijvers hem geheel onverschillig lieten, daar het ten slotte niet op de schrijver, maar op het boek aankwam.
“En hoe is het boek zelf je bevallen?” vroeg ik hem, enigszins in spanning. “Helemaal niet”, zei hij koel. “Ik heb het zelfs tweemaal in een hoek geslingerd, omdat het mij te erg verveelde, maar daar ik op het ogenblik niets beters bij de hand had, heb ik het eindelijk toch maar gelezen”. — “En waarom is het boek je dan niet bevallen?” hoorde ik hem verder uit. Hij dacht een ogenblik na, en men kon het hem aanzien, dat het antwoord voor hem niet gemakkelijk was. Eindelijk begon hij tegen “die vervloekte kerel” van leer te trekken die om “zo’n stomme meid” zelfmoord had gepleegd. Van “die meid” zelf liet hij geen stuk heel en beweerde, dat zij naar zijn mening slechts met Werther gespeeld had om haar ijdelheid te strelen. Ik probeerde hem het diepe zielsconflict in Lotte duidelijk te maken; hij wilde echter mijn uitleg niet aanvaarden, meende daarentegen, dat, indien Lotte van Werther niets wilde weten, zij hem dat zonder omwegen had moeten zeggen, inplaats van hem aan te moedigen. Zou zij echter van hem hebben gehouden, dan had zij er met hem vandoor behoren te gaan. Hij was zelfs van mening, dat, als Werther niet zo een “grote sufferd” was geweest, hij die “opgeblazen gans” beter een pak slaag had kunnen toedienen, in plaats van om harentwille de dood in te gaan. Dit was nu zeker een oplossing van het ingewikkelde psychische probleem, die de oude Goethe zelfs in de droom niet zou hebben voorzien, maar geïnteresseerd hebben zou het hem zeker.
Dezelfde matroos was overigens een handig man en had een over het algemeen zelfstandig karakter; hij had dan ook over alle dingen zo zijn eigen mening. Daaraan hield hij dan gewoonlijk met een taaie hardnekkigheid vast, en het was niet gemakkelijk hem tot een ander inzicht te brengen. Op een dag zag ik hem in een hoek zitten, zijn onafscheidelijke pijp in de mond, verdiept in het lezen van een boek, dat hem zeer scheen te interesseeren. Ik zat vlak bij hem aan een tafel, en toen hij het boek eens even terzijde legde, om zijn pijp uit te kloppen en opnieuw te stoppen, merkte hij mij op en begon een gesprek met mij, wat hij gewoonlijk deed als hij mij zag. Ik vroeg hem wat voor moois hij las en hij reikte mij het boek over de tafel toe. Het was een roman van de ouden Dumas — als ik mij niet vergis, “De dode hand” of een ander van die eindeloze vervolgen op “De Graaf de Monte Christo”. — “Nu, dit boek bevalt je zeker beter dan de jonge Werther?” vroeg ik schertsend. “Inderdaad”, zei hij op zijn gewone rustige manier. “Het boek bevat veel zonderlinge en spannende gebeurtenissen, en men verveelt zich bij het lezen niet”.
“Maar begrijp je niet, dat al die dolle onzin met het werkelijke leven in het geheel niets gemeen heeft?” vroeg ik hem. — “Zeker, weet ik dat,” antwoordde hij, zonder zich van zijn stuk te laten brengen. “Maar dat is juist het mooie van het boek. Al die romans en verhalen, die zogenaamd naar het leven geschreven zijn, zijn in de regel vervelend en niet interessant. Wat heb ik aan dat prulwerk? Wat er in het leven gebeurt, zie ik elke dag met eigen ogen. Welk doel heeft het dan, die dingen nog eens te lezen ook? Het is toch steeds hetzelfde spel, al wordt liet soms met andere coulissen gespeeld. Soms spelen de dingen zich in een gewone hut af, soms in een paleis, maar de inhoud is toch steeds hetzelfde. Ik heb vroeger heel veel romans uit het zeemansleven gelezen. De meeste daarvan waren door mensen geschreven, die blijkbaar nooit op een schip waren geweest en die van ons beroep en van ons leven niet het flauwste benul hadden. En toch waren juist deze boeken nog de besten, omdat ze iemand tenminste aan het lachen maakten. De andere, die door mensen geschreven waren die nog iets van ons leven begrepen, waren ontzettend vervelend, daar zij ons van gebeurtenissen verhaalden, die voor ons alledaags waren. Het boekenlezen is ten slotte toch geen arbeid. Tenminste voor ons niet. Wanneer men met zijn dagelijks werk of met andere dingen bezig is, heeft men geen tijd voor lezen. Mensen als wij lezen slechts voor tijdverdrijf wanneer wij niets te doen hebben. Dan is het lezen werkelijk een genoegen, indien men dan tenminste een boek in handen krijgt, dat niet dezelfde draad opneemt, die wij zelf in het leven spinnen. Neen, dan wil ik iets fantastisch lezen, hoe doller en onwaarschijnlijker de gebeurtenissen zijn, hoe meer plezier ik er in heb. Ik weet dat het allemaal niet waar is, en met het werkelijke leven niets uitstaande heeft, maar het is toch een zeer goede afwisseling, die ons op andere gedachten brengt. Misschien vergis ik me, maar het lijkt mij, dat het leven er is om geleefd te worden, en niet om beschreven te worden, omdat zelfs de schoonste beschrijvingen toch steeds verre bij de werkelijkheid ten achter blijven.”
Ik moet erkennen, dat ik een geweldige achting voor dezen eenvoudigen zeeman voelde. Dat was er niet een, die steeds het inzicht verkondigde, van het laatste boek, dat hij gelezen had. Hier sprak een helder verstand, een zelfstandige geest zijn oordeel uit. Dit oordeel mocht dan aanvechtbaar zijn, maar wie kon betwisten, dat hieraan in het algemeen een gezonde kern ten grondslag lag, welke men in geen geval negéren mocht. Hoe hoog was deze zelfgevormde mening van dezen eenvoudige proleet verheven boven het gebruikelijke literatuur-gewauwel van vele onzer zgn. “ontwikkelde mensen”, die nooit een eigen mening hebben en ook op dit gebied steeds de laatste mode volgen, omdat dit nu eenmaal tot de “bon ton” behoort.
Onder de dagelijkse bezoekers van de rookhut bevond zich ook een jong zeeman van ongeveer zes- of achtentwintig jaar, afkomstig uit Holstein, en een waardige nazaat van dit taaie, onverwoestbare ras, waarin zoveel verborgen verlangen en angstig tobben sluimert. Hij kwam met een zeilschip van Chili en bevond zich in volle zee, toen de oorlog uitbrak. Niemand aan boord had ook maar enig vermoeden van hetgeen er gebeurd was, en de verrassing was niet gering, toen het schip op de hoogte van Dover door twee engelse kruisers werd aangehouden en tot binnenlopen werd gedwongen. Eerst toen vernam de bemanning, dat Engeland aan Duitsland de oorlog had verklaard, en in plaats van naar huis, dat reeds zo dicht in hun nabijheid lag, trokken de arme kerels naar het interneringskamp.
Peter — zo heette onze jonge vriend — was een stil, in zichzelf gekeerd type, buitengewoon zwijgzaam en een beetje dromerig. Hij volgde de gesprekken in de rookzaal met grote oplettendheid, doch nam aan de gesprekken zelden deel en beperkte zich haast steeds tot de rol van toehoorder. Hij had een sympathiek uiterlijk, met zijn vlaskleurig haar en zijn grote blauwe ogen, waarin zich steeds een vreemde glans vertoonde. Hij las veel, en men ontmoette hem slechts zelden zonder dat hij een of ander boek ter hand had genomen. Eens vond ik hem in de kleine eetzaal over een boek gebogen, waarvan de inhoud hem blijkbaar buitengewoon boeide. Later bemerkte ik tot mijn grote verbazing, dat het de “Grüne Heinrich” was, dat hij als lectuur had uitgekozen. Ik wilde hem niet storen, maar toen hij ’s avonds zoals gewoonlijk in de rookzaal verscheen, knoopte ik een gesprek met hem aan en vroeg hem, hoe hem dit kostelijke werk van Gottfried Keller beviel. Toen vernam ik tot mijn grote verrassing, dat hij het boek reeds vierof vijfmaal gelezen had en er steeds weer opnieuw plezier in had.
“En waarin bestaat voor jou dan eigenlijk de merkwaardige aantrekkingskracht van dit werkelijk enige werk?” Hij dacht een ogenblik na en antwoordde toen aarzelend: “Dat is moeilijk te zeggen. Ik geloof, dat ik dit boek zo graag lees, omdat het zo fonkelt.”
“Omdat het zo fonkelt?” vroeg ik verbaasd. — “Ja”, zei hij, ” er gaat een wonderlijk schijnsel van dit boek uit. Misschien druk ik mij onhandig uit en begrijp je mij niet goed, maar ik ben er zeker van, dat het iets met fonkelen te maken heeft”.
Hij zweeg een ogenblik, alsof hij over iets nadacht. Dan spon hij zijn gedachtengang verder uit en zei: “Wanneer ik in zwoele, windstille zomernachten op wacht sta, bekruipt mij precies hetzelfde gevoel. De hemel is dan zo diep en de sterren zo lichtend en helder. En de zee weerspiegelt deze gehele pracht opnieuw, zodat men vaak gelooft in de ruimte te zeilen. Alles lijkt iemand dan zo ver en vreemd, en toch weer zo dichtbij en innig verwant. En dan begint het flakkeren: de hemel, de sterren, de zee, alles licht. Ik geloof zelfs, dat het in zulke ogenblikken in mijzelf ook licht en zingt. Het is precies een droom. Datzelfde gevoel heb ik, wanneer ik de “Grüne Heinrich” lees. Ik weet niet, waarom dit zo is, maar het is zo. Vaak komt mij bij het lezen ook het huisje van de heks uit “Hans en Grietje” in de gedachte. Het staat midden in het woud en men kan van daaruit alle wegen overzien, die door het struikgewas lopen. En het is dan net alsof ik daar voor het venster sta en zie hoe “Grüne Heinrich” zijn weg zoekt. Vaak staat hij besluiteloos stil bij een oude wegwijzer, of verdwaalt hij op een zijweg, maar hij vindt steeds weer de goede weg terug. Het is alsof hij aan een onzichtbare draad is gebonden en op een onbekend doel moet afgaan. En het lijkt mij haast alsof wij allen aan zulke onzichtbare draden zijn gebonden.”
Hij zweeg, en ook ik sprak geen woord. Het was mij vreemd te moede, toen ik deze stille, dromerige man zo hoorde spreken. Welk een diepte openbaarde zich hier, welk een fijngevoeligheid, welk een overvloed van stemmingen! Iedere kunstenaar moest deze eenvoudige matroos benijden om dat wonderlijke, dat in zijn ziel leefde, en dat zich aan hem in dat lichten en zingen openbaarde.
Ook moet ik hier nog een horlogemaker noemen, een heer van ongeveer vijftig jaar oud, die een hartstochtelijk vereerder van Jean Paul was. Ik sprak vaak met hem en vond in hem een zeer belezen man. De meeste klassieken en in het bijzonder Schiller hadden hem niet bijzonder bekoord; destemeer voelde hij zich tot de romantici aangetrokken. Van Jean Paul kende hij zowat alles, van de “Grönlandischen Prozessen” tot de “Kornet”. “Titan” vergeleek hij met “Faust” en zag in dit werk een der grootste monumenten der Duitse literatuur.
Een eigenaardig verschijnsel was, dat de moderne duitse literatuur in deze kring zwak vertegenwoordigd was. Behalve enige boeken van Thomas Mann, Gustav Frenssen, Otto Erich Hartleben en Hermann Hesse, zag ik geen werk van onze modernen in de handen van mijn toenmalige kameraden. Daarentegen waren echter vertalingen van buitenlandse schrijvers tamelijk sterk vertegenwoordigd. bijzonder geliefd waren de Russen. Men las niet alleen Dostojewski, Toergenjew, Tolstoi, enz., maar ook vertegenwoordigers der nieuwere literatuur zoals Tsjechow, Artsibatsjew, Uspensky, Andrejew en Meresjkowsky. Maxim Gorki, wiens boeken van hand tot hand gingen, mocht zich in een zeer groote populariteit verheugen, en zijn boeken werden met veel belangstelling gelezen. Van de Fransen was Zola het meest geliefd; jammer dat de vertalingen, welke ons ter beschikking stonden, zeer slecht waren. Weliswaar moet hier meteen de nadruk worden gelegd op het feit, dat deze opgaven niet zonder meer als maatstaf mogen worden aangelegd, daar de gelegenheid boeken te betrekken, op de “Royal Edward” uiterst beperkt was en dientengevolge de keus niet groot kon zijn. Maar een zekere betekenis hebben zij toch. Het aantal werkelijk goede boeken aan boord was in verhouding klein en bijna uitsluitend beperkt tot een enkel exemplaar, dat zich de een of andere gevangene door zijn familie of vrienden van buiten liet sturen. Echter was hiertoe slechts een klein deel der gevangenen in staat. Onder deze omstandigheden was het begrijpelijk, dat men bij het kiezen van zijn lectuur niet te kieskeurig mocht zijn. Zo was er van Reuters werken in het begin slechts een klein deeltje, dat door onze zeelui ijverig werd gelezen. En toch had deze wakkere Mecklenburger met zijn heerlijke humor en zijn diepgaande beschouwingen, juist in onze mensen van de waterkant een zeer dankbare kring kunnen vinden. Toen het mij later gelukte, nog twee delen van zijn werken — daarbij “Ut mine Stromtid” — van buiten te laten komen gingen deze boeken onder onze zeelui van hand tot hand en werden door hen met een ware geeuwhonger verslonden.
Door bemiddeling van een Duitsen dominee in Londen werden ons door de een of andere philantropische vereniging enige boekenpakketten gezonden, maar daar was slechts weinig goeds bij. Enige geschriften voor de “rijpere jeugd” en een paar zoete, sentimentele romans in Duits en Engels, dat was ongeveer alles. De avontuurlijke geschiedenissen van de onvermijdelijken Karl May, wiens dwaze geschriften bij de ons gezonden vrome gaven natuurlijk ook niet mochten ontbreken, vielen bij een zeker deel van mijn lotgenoten toen nog het meest in de smaak.
Enige onze kameraden, meestal jonge mensen, hielden zich ook met ernstige studies bezig, sommige met mathematica, anderen met vreemde talen, enz. Echter waren de verhoudingen en mogelijkheden voor intensieve geestelijke arbeid aan boord te beperkt, dan dat hun poging met een noemenswaardig succes kon worden bekroond. Er was hier geen ruimte, waar zij, die zich met studie bezig hielden, bijeen konden komen, al was het dan maar voor enige uren per dag. Wel waren er nog verschillende lokalen, die voor dit doel zeer geschikt waren op slot, en een verzoek van de betrokken gevangenen, om deze lokalen, of tenminste een deel daarvan, als klaslokaal te mogen gebruiken, werd door de commandantuur eenvoudig niet ingewilligd. Men had daar blijkbaar geen gevoel voor dit soort dingen en zodoende bleef het lezen steeds nog het beste middel, om over de eentonigheid der gevangenschap heen te komen.
Kranten worden toegestaan. — Geruchten over de ontruiming van het schip. — Het smeekschrift van de “66”. — De gevolgen. — Vreemde godsdienstoefeningen. — Het geheim van Gerving’s kajuit. — Afscheid van de vrienden. — De aankomst van de mannen uit Canada. — “Vertegenwoordigers van de Duitse geest”. — De verdrijving uit de kajuiten. — Verjaardag.
De 22ste Februari werd door de commandantuur bekend gemaakt, dat het de gevangenen voortaan was toegestaan, kranten te lezen en dat de verlangde bladen bij de afdelingchefs besteld moesten worden en door middel van hen konden worden betrokken. Langer dan een half jaar, had men de mensen in de verschillende interneringskampen het lezen der dagbladen ten strengste verboden. Overtreding van dit onzinnige verbod, dat door niets kon worden gerechtvaardigd, werd zwaar gestraft. Zoals wij reeds hebben gezien, waren echter ook de strengste maatregelen niet in staat, het krantenlezen geheel en al te verhinderen, hoewel het aantal binnengesmokkelde kranten natuurlijk zeer gering was. Uit welker hoofde de heren in het Ministerie van Oorlog er nu plotseling toe overgingen, het belachelijke verbod op te heffen, bleef ons natuurlijk onbekend. Blijkbaar was het dezelfde willekeur, die het verbod tot stand had gebracht, die het nu weer de wereld uit dekreteerde.
In het aanplakbillet op het zwarte bord werd gelijktijdig bekend gemaakt, dat het betrekken van socialistische bladen voor en na verboden werd, ook mochten kranten, die trachtten “onze vijanden te smaden of te vernederen” niet in handen van de gevangenen komen. Hoe groot was echter mijn verbazing, toen ik op de lijst der toegestane kranten uitsluitend konservatieve bladen vond, waaronder de “Daily Mail” en de “Daily Express”, twee van de meest bekende hetzbladen, wien zelfs de meest onskrupuleuze belastering der Duitsers niet genoeg was. Op de lijst bevond zich geen enkele liberale krant en toen enigen van ons toch probeerden de “Manchester Guardian” en de “Daily News” te bestellen, werd hun medegedeeld, dat deze bladen verboden waren. Dat bevreemdde ons des te meer, daar de heer Asquith destijds aan het roer van het schip van staat stond en de regering nog uitgesproken liberaal was. Of deze zorgvuldige uitsluiting van de liberale pers toe te schrijven was aan een bevel van het Ministerie van Oorlog, of dat hierbij uitsluitend de politieke wijsheid van onze plaatselijke militaire administratie in het spel was, bleef ons natuurlijk onbekend.
Omstreeks diezelfde tijd sprak men vaak over een aanstaande ontruiming van de “Royal Edward” en de “Saxonia”. Eerst ging het uitsluitend om oncontroleerbare geruchten, die echter hoe langer hoe minder vaag werden en steeds vaster vorm kregen. Voor de meesten van ons had dit vooruitzicht niets schrikbarends, want de toestand aan boord werd met de dag ondragelijker. Wij leefden opeengesloten als schapen in een kooi en konden ons niet verroeren zonder een ander aan te raken. Dat kan voor een tijdje goed gaan, maar op de duur werkt het de mensen op hun zenuwen. Hierbij kwam nog, dat juist omstreeks deze tijd het eten verschrikkelijk slecht werd. Wij hadden ’s middags haast nog alleen koolrapen op tafel, die daarenboven nog zeer slecht toebereid waren. Reeds de lucht van deze rommel, die door onze zeelui “Oldenburger zuidvruchten” werden genoemd, was in staat iemand de eetlust grondig te bederven. Het vlees was in de regel ongenietbaar en moest zelfs de minst verwenden afschuw inboezemen.
Voor diegenen van ons, die de mogelijkheid hadden van tijd tot tijd bezoek van hun familie uit Londen te ontvangen, was dit een buitenkansje, dat op hoge prijs werd gesteld. Maar de overgrote meerderheid van onze lotgenoten moest van dit genoegen noodgedwongen afzien. Zij die in volle zee door de Engelsen waren gevangen genomen, onderhielden in het geheel geen verbindingen met dit land. Anderen hadden hun familie in verre steden van het Verenigde Koninkrijk, zodat van een bezoek moeilijk sprake kon zijn. Maar zelfs de meeste mensen, wier familie in Londen woonachtig was, waren nooit in staat, hun vrouw en kinderen, zelfs maar van tijd tot tijd te zien, daar hun hiertoe het nodige geld ontbrak. De ondersteuning, welke de Engelse regering wekelijks aan de vrouwen der geïnterneerde Duitsers en Oostenrijkers gaf, was zelfs niet genoeg voor de eerste levensbehoeften. Het was letterlijk te weinig om te leven en te veel om te sterven. Onder deze omstandigheden konden zij er niet aan denken, hun mannen een bezoek te brengen, want een reis van Londen naar Southend en terug kostte vijf shilling.
Maar dat was niet alles. De militaire overheid stond de gevangenen weliswaar elke maand een bezoek van twintig minuten toe, maar zij bekommerde er zich in het geheel niet om, op welke wijze de bezoekers naar de schepen buiten op de rede kwamen. Er kwamen gevallen voor, van vrouwen, die zich het brood uit de mond spaarden om het reisgeld naar Southend bijeen te brengen en als ze dan daar waren aangekomen, onverrichterzake weer naar Londen moesten terugkeeren, daar zij niet genoeg geld bij zich hadden, om zich van de steiger naar de schepen te laten overzetten. De eigenaars der kleine boten aan de steiger hadden namelijk al gauw gemerkt, dat hier goede zaken te doen waren, en rekenden de schandelijkste tarieven, voor de overtocht der vrouwen naar de schepen. Daar de arme vrouwen zich niet zelf konden helpen, waren ze op genade of ongenade aan de eigenaars van de boten overgeleverd, die hun overwicht ruimschoots uitbuitten en de prijzen voor de overtocht steeds opdreven. Zo kostte het overzetten naar de “Royal Edward” vijf tot zes shilling, dus duurder dan de gehele reis van Londen naar Southend en terug. Voor de overtocht naar de “Saxonia”, die wat verder naar buiten lag, betaalde men zelfs tien shilling.[1]
Deze schandalige toestand veranderde eerst wat, toen een onzer kameraden, die zijn vrouw bezoeken wou, aan haar schreef dat zij maar niet moest komen, daar de tocht van de steiger naar het schip alleen al vijf tot zes shilling kostte. De man werd hierop bij de censor geroepen, die hem vroeg, hoe hij erbij kwam, zoiets te beweren. Hierop zei hij hem, dat ik hem hierover had ingelicht. Nu liet de censor mij komen. Toen ik hem vertelde, dat mijn vrouw steeds gedwongen was, dit bedrag te betalen, indien zij mij wilde bezoeken, beweerde hij bij hoog en bij laag, dat hier een vergissing mijnerzijds in het spel moest zijn. Maar toen ik in staat was, nog andere getuigen te laten oproepen, was hij er eindelijk toch van overtuigd, dat het inderdaad zo was. Hierop werd als tarief voor de overvaart één shilling vastgesteld. Als de vrouwen of andere bezoekers het geluk hadden bij de steiger juist de barkas van de “Royal Edward” te treffen, vroeg men ook nooit meer dan het vastgestelde tarief. Was dit echter niet het geval — en er konden vaak drie of vier uur verlopen, voor de barkas weer een keer naar wal ging — dan waren zij onherroepelijk aan de andere bootslieden overgeleverd, die hun eigen tarieven handhaafden.
Neemt men al deze dingen in aanmerking, dan begrijpt men zonder meer, dat een eventuele ontruiming van de “Royal Edward” het overgrote deel van mijn lotgenoten tamelijk onverschillig kon zijn. Daarentegen hadden echter de zogenaamde “grote heren” er het meeste belang bij, zolang als maar enigszins mogelijk was, hier te blijven. Krachtens hun geld, beschikten zij niet alleen over de beste en ruimste hutten, zij ontvingen ook voor de zes shilling en zes pence die zij dagelijks betaalden, overvloedig en goed eten alsmede de daarmee overeenkomende bediening. Overdag hadden zij hun eigen salon en voor hun wandelingen het ruime bovendek, dat door geen proleet betreden mocht worden. Daar zij niet met financiële moeilijkheden te kampen hadden, waren zij ook in staat, regelmatig bezoeken te ontvangen, en zich • alle genoegens te verschaffen, die onder deze omstandigheden verkregen konden worden. Het is begrijpelijk, dat deze heren zich erg ongerust maakten, toen zij van een voorgenomen ontruiming van het schip hoorden. Inderdaad sloeg dit gerucht als een bliksemstraal in deze kring in, want het was nog de vraag, of men het ergens anders zo goed zou treffen.
De baronnen verzamelden daarom zo snel mogelijk hun getrouwen om zich heen, om te beraadslagen. Men sprak af, de adjudant een verzoekschrift te overhandigen om op die wijze misschien nadere inlichtingen te krijgen. Dit verzoekschrift werd door een deputatie, met Baron von N. aan het hoofd, overhandigd. De adjudant gaf de heren te kennen, dat met een spoedige ontruiming van de “Royal Edward” in ieder geval rekening gehouden moest worden en liet doorschemeren, dat hij dit vooruitzicht persoonlijk niet aangenaam vond.
Nu de heren dus wisten, waar zij aan toe waren, ontwikkelden zij een koortsachtige activiteit aan boord, om de mensen ertoe te bewegen, een petitie aan het Ministerie van Oorlog te zenden, teneinde de voorgenomen ontruiming van de “Royal Edward” te niet te doen. De baronnen en hun aanhangers werkten dan ook een verzoekschrift uit, waarin de militairen autoriteiten aan boord de grootste lof werd toegezwaaid en de algemene toestand der gevangenen zeer bevredigend werd genoemd. Na deze weerzinwekkende kruiperij werd dan het onderdanig verzoek gedaan de gevangenen op de “Royal Edward” te laten blijven, waar zij het, de omstandigheden in aanmerking genomen, goed hadden en hun de onaangename ervaringen van een nieuwe verhuizing te besparen.
Hadden deze heren, die zich uit hoofde van hun geld in allerlei privilegiën mochten verheugen, waaraan de overgrote meerderheid van hun geïnterneerde landgenoten zelfs niet durfde denken, uitsluitend van hun eigen toestand gewag gemaakt en hun verzoekschrift in overeenstemming daarmede opgesteld en ondertekend, dan was dat nog begrijpelijk geweest. Maar dat zij alles in het werk stelden, om ook de handtekeningen van hun arme medegevangenen te verkrijgen, was een schandaal. Zij kenden nauwkeurig de slechte omstandigheden waaronder de grote meerderheid der gevangenen moest leven, zij wisten, dat een aanzienlijk deel dezer mensen aan de grootste ontberingen was blootgesteld, daar zij van buiten geen ondersteuning kregen, waar men het op de duur niet zonder kon stellen. En desondanks hadden zij de treurige moed, deze arme duivels over te halen een document te ondertekenen, waarin de toestand der laatstgenoemden in elk opzicht bevredigend werd genoemd en aan de Engelse autoriteiten hiervoor nog de dank van deze mensen werd overgebracht. Zoals ik reeds elders heb aangetoond, hadden juist deze heren er hun steentje toe bijgedragen de toestand van hun armere landgenoten aan boord voortdurend te verslechteren. Het moest hun ook volkomen duidelijk zijn, dat een dergelijk verzoekschrift elke klacht in het vervolg nutteloos moest maken. Met zo’n document in handen kon de Engelse regering elk protest tegen het leed dat de mensen moesten ondergaan, met recht afwijzen daar zij toch zelf door hun handtekening hadden bevestigd, dat hun toestand bevredigend was.
Maar wat was dezen heren het wel en wee van het geheel waard, wanneer hun eigen voorrechten op het spel stonden! Hun dom klassevoordeel en hun brutaal egoïsme beroofden hen van alle begrip voor het algemeen belang. Indien zij slechts in staat waren hun voorrechten te handhaven, liet het hun koud op wiens kosten dit gebeurde.
De meerderheid der gevangenen voelde dan ook instinktief, hoe het met dit verzoekschrift gesteld was en het voorstel der “zes-zes-mannen” — zo werden de bevoorrechten aan boord genoemd — werd dan ook met zeer gemengde gevoelens opgenomen. Ik zelf sprak hierover met de mensen op het achterdek en waarschuwde hen dringend tegen de ondertekening van het verzoekschrift, door hun het ware karakter hiervan uiteen te zetten en op de onvermijdelijke gevolgen van deze handelwijze attent te maken. Onze contra-agitatie had dan ook tot gevolg, dat velen de ware aard van dit gevaarlijke spel duidelijk werd en velen, die in hun lichtgelovigheid het document reeds ondertekend hadden, herriepen hun handtekening weer.
Toen de baronnen en hun aanhang zagen, dat het mooie plan gevaar liep in het water te vallen, probeerden zij de mensen met andere middelen tam te maken. Zij lieten overal rondstrooien, dat de adjudant persoonlijk belang had bij het welslagen van de petitie en dat het daarom niet raadzaam was, zijn gunst te verspelen door een ongemotiveerde hardnekkigheid. In hoeverre deze bewering in overeenstemming met de waarheid was, kon natuurlijk niet worden gecontroleerd. Toen ook dit argument niets uitwerkte, verspreidde men het gerucht, dat allen, die weigerden het verzoekschrift te ondertekenen, naar het eiland Man zouden worden overgebracht.
Het eiland Man genoot bij de gevangenen geen goede reputatie. De bloedige gebeurtenissen, die in het daar gevestigde interneringskamp enige maanden geleden hadden plaatsgevonden en waarbij enige civiele gevangenen het leven hadden verloren, lag nog vers in het geheugen en de naam van het eiland vervulde ons met stil afgrijzen. Het was daarom geen wonder, dat velen, die het verzoekschrift der baronnen nooit vrijwillig zouden hebben ondertekend, er door de vrees, eventueel naar het eiland Man te worden gezonden, toe werden gebracht hun handtekening te zetten voor iets, dat zij innerlijk vervloekten.
Intussen had onze contra-agitatie ten minste bereikt, dat slechts het kleinste deel der gevangenen de petitie ondertekende. Het grootste deel, waarbij hoofdzakelijk de zeelieden, bleven standvastig en konden er niet toe worden bewogen te ondertekenen.
Het verzoekschrift werd dan ook door bemiddeling van de adjudant aan het Ministerie van Oorlog afgezonden. Weliswaar kon het niet verhinderen, dat drie maanden later de schepen toch werden ontruimd, daar de Engelse regering ze voor troepentransporten naar de verschillende delen van het kontinent nodig had, echter gebeurde toch dat, wat wij gevreesd en voorspeld hadden. Het verzoekschrift van de bevoorrechten en de door hen gedupeerden, werd in de Engelse pers afgedrukt en levendig besproken en gecommenteerd. De jingo-bladen van het slag van de “Daily Mail” enz. hingen weer prachtige verhalen op over ons klaarblijkelijk goed leven en gebruikten dit noodlottige document, dat uit het bruutste klasse-egoïsme was ontstaan, om hun hetze tegen de Duitsers nieuw voedsel te geven. Enige bladen konden niet nalaten op de klassentegenstellingen op de “Royal Edward” te wijzen. Men doopte het proletarische achterdek van ons schip “Whitechapel” en het gedeelte, waar de bevoorrechten huisden “Baron Court”.
Deze beschrijvingen en commentaren in de pers openden velen, die het verzoekschrift zonder erbij te denken mede hadden ondertekend, de ogen. Zij moesten nu wel inzien dat zij hierdoor uitsluitend het belang van een kleine kliek hadden behartigd en tegelijkertijd het algemeen belang groot nadeel hadden toegebracht. Dit inzicht droeg er natuurlijk niet toe bij de algemene stemming tegen de “zes-en-zes-mannen”, die toch al steeds vijandiger werd, te verbeteren.
Onze wekelijkse vergaderingen in de zaal der veertig bedden, mochten zich in een zo grote opkomst verheugen, dat de kleine ruimte het aantal toeschouwers niet meer kon bergen. Wij waren daarom gedwongen nog een avond in de week in te lassen, waarop elke lezing nog eens werd gehouden, zodat alle belangstellenden in de gelegenheid waren deze te horen. Dit maakte de zaak natuurlijk nog gevaarlijker, daar de mogelijkheid van ontdekking nu nog groter werd. Het was werkelijk een wonder, dat twee volle maanden voorbijgingen, voor de militaire leiding aan boord van onze vergaderingen kennis nam. Maar hierover later.
Na mijn eerste lezing, die, zoals ik reeds eerder vermeldde, van zuiver literaire aard was, begon ik met een serie lezingen over het wezen en de ontwikkeling van het nationalisme. Deze lezing verwekten bij mijn medegevangenen groot opzien, daar hier een vraagstuk werd behandeld, waarvoor juist in deze tijd bijzonder veel belangstelling was. Ik behandelde eerst de oorsprong en ontwikkelingsgang der nationalistische ideeën, ging dan nader in op de pogingen van haar dragers om deze ideeën te motiveren — zoals uniformiteit van het ras en de taal, gemeenschappelijkheid der gewoonten etc. — om eindelijk in mijn derde lezing te bewijzen, dat het gehele nationalisme in de grond slechts een kunstig gebouw, een soort politieke godsdienst van de staat was, waarachter steeds de economische en sociale belangen van de bezittende klassen verborgen waren.
Mijn uiteenzettingen hadden ogenschijnlijk een diepe indruk op mijn toehoorders gemaakt, want men debatteerde hierover wekenlang in de rookkajuit en in privé-gesprekken, waarbij ik nog menig maal de gelegenheid had, verschillende punten van mijn rede te verklaren en door nieuwe voorbeelden te verduidelijken.
Tijdens mijn derde lezing, deed zich een vrolijk incident voor. Ik was midden in mijn rede, toen plotseling een Engelse korporaal de zaal binnentrad. Het was een oude man, een onnozele, goedmoedige ziel, die door mijn medegevangenen algemeen “pa” genoemd werd. Hij was eerst verwonderd, hier een vergadering aan te treffen, maar nadat twee onzer kameraden, die bij de deur waren geposteerd, hem verzekerden dat hier een bijbeluurtje werd' gehouden, lachte hij vriendelijk, en zei dat in een zo zware tijd de godsdienst nog de enige troost der mensen was. Daarna trok hij zich discreet terug, nadat men hem, zoals gebruikelijk was, nog een paar sigaren in de hand had gedrukt. De gehele scène had zich zo rustig afgespeeld, dat geen der aanwezigen er iets van had gemerkt. Toen onze beide kameraden na de lezing het voorgevallene vertelden, was de vrolijkheid natuurlijk groot.
De grootste zorg van de militaire leiding was, om de gevangenen alle ongeoorloofd verkeer met de buitenwereld onmogelijk te maken. In het bijzonder de adjudant gaf zich moeite dit vraagstuk op te lossen.
Dit was echter niet zo moeilijk, want wij lagen twee mijlen buitengaats en de gelegenheid, die zich in Olympia voordeed, hadden wij hier niet. Het enige gevaar, waarmede men rekening moest houden, was, dat door de bezoekers wellicht iets naar buiten kon worden gebracht, wat de autoriteiten onaangenaam was. Hierom concentreerde de bewaking alle aandacht op de bezoekers. Zodra er enige bezoekers aankwamen, werden zij direkt aan de valreep in ontvangst genomen en onder militair geleide naar de ontvangkamer gevoerd. Pakketten, die werden meegebracht, werden zorgvuldig onderzocht door soldaten, in aanwezigheid van een officier, die ook het gesprek tussen bezoeker en gevangene beluisterde.
Zodra de gevangene een poging deed, iets over zijn persoonlijke toestand of over de gebeurtenissen aan boord mede te delen, werd hem direkt door de meeluisterenden officier het woord ontnomen. Ja, het kwam zelfs voor, dat men het bezoek gewoon beëindigde en de familieleden van de gevangene zonder meer naar wal bracht, hoewel ze nauwelijks vijf of tien minuten aan boord waren. Men moest daarom in het gesprek zeer voorzichtig zijn en ieder woord, dat men sprak afwegen. Maar zelfs deze zeer grote voorzichtigheid van de militaire autoriteiten vertoonde een grote gaping, waarvan de heren natuurlijk niet het minste vermoeden hadden.
Het was hiermede namelijk zó gesteld: De bezoektijd was, zoals reeds gezegd, tot twintig minuten beperkt. Daar nu de bezoekers, die steeds klein in getal waren, omdat de familie van de meeste gevangenen zich een dergelijke weelde niet konden veroorloven, niet alle op dezelfde tijd aankwamen, was ook het einde van de bezoektijd niet bepaald. Zodra een bezoeker de toegestane twintig minuten achter de rug had, moest hij onmiddellijk het schip verlaten en plaatsnemen in de kleine barkas, die onderaan de valreep was vastgemaakt. Daar moest hij vaak een half uur of langer wachten, totdat de overige bezoeken waren afgelopen en de familieleden der gevangenen gezamenlijk naar de steiger in Southend werden overgezet.
Nu bevond zich dicht bij de valreep een hut, waarin vier gevangenen waren ondergebracht, waaronder ook onze vriend Gerwing. een lid van de eerste sectie der kommunistische vereniging voor arbeidersontwikkeling. Men behoefde slechts de patrijspoort van deze hut te openen om de mensen in de barkas bij wijze van spreken zo de hand te kunnen geven. Deze ontdekking was voor ons van groot belang en daar het geheim slechts aan weinigen bekend was, kwamen onze schutspatroons hier nooit achter.
Op een dag voer mijn vrouw met pakketten beladen naar de “Saxonia”, waar een groot aantal onzer kameraden geïnterneerd was. Als secretaresse van een bijzonder hulpkomité der Londense anarchisten, dat tot taak had, de geïnterneerde Duitse kameraden van levensmiddelen, kleine geldbedragen en andere liefdegaven te voorzien en speciaal correspondentie met hen te voeren, had zij besloten de kameraden aan boord van de “Saxonia” een bezoek te brengen, om daar persoonlijk de stand van zaken op te nemen. Tot haar grote verbazing legde de barkas eerst aan ons schip aan, om vandaar de post en een paar officieren naar de “Saxonia” mede te nemen.
Men moet zich de toestand, waarin mijn vrouw zich bevond, eens indenken. Zij was zo dicht bij mij en had niet de geringste kans mij haar aanwezigheid mede te delen. Ik zelf had natuurlijk geen idee van haar aanwezigheid. Toen zij nu, in niet bepaald aangename stemming, alleen in de barkas zat, werd plotseling de kleine patrijspoort van Gerwing’s hut geopend en zij hoorde iemand zachtjes haar naam roepen. Toen zij opkeek, herkende zij Gerwing, die haar met tekens beduidde, heel rustig te blijven zitten. Vervolgens ijlde hij naar de kleine eetzaal, waar ik mij om deze tijd gewoonlijk bevond, om mij op te zoeken Gelukkig zag hij mij ogenblikkelijk. Ik was in de wolken, toen hij mij in korte afgebroken zinnen mededeelde, wat er aan de hand was en volgde hem op de voet.
Wij hadden geluk. De barkas lag haast een vol uur aan de valreep van de “Royal Edward” en wij konden beiden nu eens vrijuit spreken, terwijl Gerwing voor de deur van zijn hut de wacht hield, om een verrassing te voorkomen. Ik had later nog een keer het geluk, tijdens mijn gevangenschap, ongestoord met mijn vrouw te kunnen spreken en wel in het Engelse parlementsgebouw. Maar dat was meer dan twee jaar later; ook was de toestand toen geheel anders, want wij ontmoetten elkaar als gevangenen.
Terwijl Milly rustig in de boot zat, het gezicht naar de zee gekeerd, zodat niemand kon bemerken, dat zij met iemand sprak, vertelde zij mij alles, wat daarbuiten gebeurde en waar ik belang in stelde. Zo vernam ik alle nadere bijzonderheden over de stand van onze beweging en de positie van ons blad. Het deed mij plezier, te horen, met welk een energie en toewijding de dappere jongens daarbuiten in de bres sprongen en niettegenstaande alle gevaren op hun post bleven. Er was dus nog een kleine schaar koene rebellen, die het waagde de verzenen tegen de prikkels te slaan en die temidden van de algemene waanzin de banier der vrijheid hooghield.
Nog tweemaal bewees mij Gerwing’s hut goede diensten. De ene maal toen mijn schoonzuster Polly met een Russische kameraad haar man bezocht en een andere keer, toen mijn oudste zoon een onzer kameraden aan boord een bezoek bracht. In beide gevallen konden wij lang en ongestoord uitspreken en elkaar heel wat mededelen, waar wij anders de gelegenheid niet toe zouden hebben gehad.
Indien onze adjudant van deze dingen ook maar iets vermoed had! De gedachte, dat zelfs zijn strengste maatregelen niet in staat waren, het verboden verkeer zijner beschermelingen met de buitenwereld onmogelijk te maken, zou hem zeker het hart hebben gebroken. Tot zijn geruststelling kan ik hem intussen verzekeren, dat in deze omineuse hut geen duistere plannen voor de val van het Britse wereldrijk werden gesmeed. Wij hadden het druk genoeg met onze eigen zaken en maakten alleen maar gebruik van een vrijheid, die wij aan een gunstig toeval te danken hadden. Zulke dingen zijn nu eenmaal onvermijdelijk en de meest geraffineerde voorzorgsmaatregelen kunnen ze niet voorkomen, daar alle mensenwerk onvolmaakt is.
Kort na het verzoekschrift der baronnen aan het ministerie van oorlog viel de adjudant bij de inspectie der closets een opschrift op, dat hem zeer kwaad maakte. De een of andere idioot had op één der deuren met inktpotlood met grote letters de volgende woorden getekend: “God straffe Engeland”. Toen hij dit zag, stiet hij wilde dreigementen uit en eiste van de afdelingschefs, dat zij de misdadiger moesten opsporen. Dat was natuurlijk een zware eis, en ieder verstandig mens kon onmiddellijk zien, dat dit zonder resultaat zou blijven. Het gevolg was, dat nu van de zijde van het militair bestuur een politiek van speldeprikken tegen de gevangenen werd aangevangen, die even belachelijk was als de daad van de stommeling, die een w.c.-deur als uithangbord voor zijn “vaderlandsliefde” had gebruikt. Iedere dag bracht nieuwe decreten en verordeningen, welker onzinnigheid de mensen alleen maar verbitteren moest en die uit praktische overwegingen meestal in het geheel niet konden worden uitgevoerd. Zo werd o.a. ook een besluit bekend gemaakt, dat de deuren der beide grote slaapzalen des nachts gesloten moesten blijven.' Deze maatregel was in de hoogste mate onzinnig en moest door de gevangenen wel voor getreiter worden aangezien. Indien een der bewoners der beide zalen gedurende de nacht zijn behoefte moest doen, moest hij een klok luiden, die de wacht alarmeerde, waarna dan de deur geopend werd.
Deze domme verordening, die door niets gerechtvaardigd was, zette veel kwaad bloed en dat niet alleen bij de gevangenen, maar ook bij de soldaten voor wie dit zeer lastig was. Op een ochtend bemerkte men, dat de deur in één der zalen ’s nachts was ingetrapt. Nu ging de adjudant pas recht te keer. Er werd direkt een onderzoek ingesteld, dat echter, zoals ook te verwachten was, geen resultaat opleverde. De commandant der beide schepen, die gewoonlijk op de “Saxonia” verbleef, kwam in eigen persoon aan boord en hield een lange redevoering, die in het algemeen zeer tactvol en niet met overbodige dreigementen doorspekt was, waartoe de adjudant, die zichzelf niet kon beheersen, zich bij dergelijke gelegenheden haast steeds het verleiden.
Er gingen ongeveer twee weken voorbij, zonder dat men van de zaak nog iets hoorde, toen plotseling de adjudant ons opnieuw het aantreden en ons mededeelde, dat, indien men hem de naam van de dader niet binnen drie dagen bekend maakte, hij alle gevangenen zou straffen met een verbod tot het verzenden en ontvangen van brieven gedurende vier weken.
De drie dagen gingen voorbij, maar aan de wens van de adjudant werd niet voldaan. Slechts iemand, die ze niet meer alle vijf bij elkaar had, kon iets anders verwachten. Men moest wel totaal gek zijn om te verwachten, dat de mensen verraders van hun eigen kameraden zouden worden. Hierop werd ons werkelijk het correspondentieverbod opgelegd, een even erge als doelloze maatregel, daar zij onschuldigen trof. Zoals men mij later mededeelde, was de dader een van de mensen, die van Gibraltar waren gekomen, die nooit aan iemand een brief schreef, noch ooit een brief ontving. Deze man werd dus door het verbod in het geheel niet getroffen. Voor de mensen echter, die hun familie in Engeland hadden, was deze brute maatregel een verschrikkelijke straf, waardoor onschuldigen werden getroffen, want niet alleen zij, maar in de eerste plaats honderden vrouwen en kinderen, die wekenlang van verdriet en ongerustheid verteerden daar zij van hun echtgenoten en vaders geen bericht ontvingen, werden hiervan het slachtoffer.
Bovendien was het met onze correspondentie al zeer slecht gesteld. Een brief van Londen naar Southend of omgekeerd had acht tot tien dagen nodig, vaak ook twee weken en langer. Daarbij kwam nog dit correspondentieverbod, dat met zich meebracht, dat de families der gevangenen minstens zes weken lang zonder enig bericht bleven. Als de uitvoerders van zulke ruwe, willekeurige handelingen zichzelf eens afvroegen hoeveel smart en leed zij met één pennestreek duizenden hunner gekwelden medemensen oplegden, zouden zij wellicht met dergelijke handelingen voorzichtiger zijn. Maar het ligt nu eenmaal in het wezen van het militarisme en zijn dragers, dat zij blind en doof zijn voor alle menselijk gevoel en zich steeds alleen door hun brutale machtswaanzin laten leiden.
In de laatste dagen van Februari werd bekend gemaakt, dat driehonderd van onze kameraden naar het eiland Man zouden worden overgeplaatst. Op welke wijze deze mensen waren uitgekozen, bleef natuurlijk het geheim van het militaire bestuur en van de afdeling-chefs. Vast staat alleen, dat geen van de bevoorrechte heren door deze maatregel werd getroffen, dat de drie honderd uitsluitend tot de “onderste lagen” behoorden. Onder hen, die ons moesten verlaten, bevond zich menig goed kameraad, dien ik later node miste.
Wat mij het meeste leed deed, was het feit, dat mijn zwager Ernst en onze brave Gerwing op de lijst stonden. Nooit leert men de vriendschapsband en de saamhorigheid beter waarderen dan in gevangenschap; daarom viel ons de scheiding dubbel zwaar.
Op 27 Februari — het was op een Zaterdag — kreeg Ernst voor het laatst bezoek van zijn wakkere vrouw en daar ook mijn vrouw verlof gekregen had mij te bezoeken, smaakten wij het geluk de ons toegestane twintig minuten met zijn vieren te kunnen doorbrengen. Alleen was de stemming erg gedrukt en hoeveel moeite ieder zich ook gaf, zijn eigen droevige gedachten te verbergen en de anderen op te monteren, toch voelde elk van ons, wat er in de ziel van de ander omging. De twintig minuten duurden deze dag erg lang en ik voelde mij opgelucht, toen de officier van de wacht aan onze beide vrouwen eindelijk het teken van vertrek gaf.
Op de eerste Maart verheten de kameraden ons om hun reis naar het eiland Man te aanvaarden. Een lichte nevel hing boven het water, maar zegevierend brak de zon door en het beloofde een mooie dag te worden. Ik had reeds in de vroegte van Ernst en Gerwing afscheid genomen, daar de drie honderd onmiddellijk na het ontbijt op het voordek van de overige gevangenen werden afgezonderd, zodat wij elkaar wel konden zien, maar niet met elkaar konden spreken. Wie vermoedde toen, dat bijna vier jaar zouden voorbijgaan, eer wij elkaar weer zouden ontmoeten en dat niet meer in Engeland, maar in Berlijn!
Ik voelde mij na deze scheiding grenzeloos alleen en er gingen weken voorbij, eer ik dit doffe gevoel van innerlijke verlatenheid langzamerhand overwon. Eerst toen ik van huis het bericht ontving, dat Ernst had geschreven dat hij het naar omstandigheden redelijk wel maakte, werd het mij weer wat lichter te moede.
Het vertrek van driehonderd mensen had wel velen van ons leed gedaan, maar in het algemeen werd het als een kleine verlichting gevoeld. Het schip' was veel te vol geweest, en deze toestand had op de duur een slechte uitwerking op de mensen. Toen nu een gehele week verging zonder dat de plaatsen van hen die van ons waren gescheiden door nieuwkomers werden ingenomen, geloofden wij al, dat men in de hogere regionen zelf had ingezien, dat het niet mogelijk was langer in een zo bekrompen ruimte samen te leven en men ons door het transport van driehonderd van onze kameraden wat meer bewegingsvrijheid wilde verschaffen. Hierin hadden wij ons echter bedrogen. De tiende Maart zond men ons inplaats van de driehonderd die ons hadden verlaten, drie honderd tachtig andere mensen, zodat onze toestand nu nog slechter was dan eerst. Maar dit was nog niet het ergste, hoe onaangenaam deze toestand ook door ieder van ons werd gevonden. Veel erger was het feit, dat zich onder de nieuwkomers elementen bevonden, die wij tot nu toe niet hadden leren kennen.
Niet dat er onder de nieuwen geen behoorlijke en aardige mensen waren. Integendeel, het gros bestond uit verstandige, rustige mensen, waarmede men niet minder goed kon omgaan dan met alle andere. Maar de toonaangevende elementen behoorden tot dat walgelijke beschaafde gepeupel, dat geen spoor van gemeenschapszin bezit en dat met domme minachting neerziet op alles wat niet minstens het gymnasium heeft afgelopen. Hopeloos kleingeestige mensen, wien ieder begrip van verhoudingen volkomen vreemd was en waarin alle hogere gevoelens reeds door hun eigenwaan waren uitgeschakeld.
Deze mensen kwamen van Portsmouth, waar zij aan boord van de “Canada” die daar in de haven voor anker lag, waren ondergebracht. Ingevolge een besluit van het ministerie van oorlog moest dit schip plotseling worden ontruimd en werd een deel van de geïnterneerden bij ons, de rest op de “Saxonia” ondergebracht. Onder diegenen welke bij ons kwamen, bevond zich een aantal mensen, die uit de Duitse koloniën in Afrika kwamen en door de Engelsen waren gevangen genomen.
De nieuwkomers waren natuurlijk patriotten in hart en nieren en velen van hen droegen zwart-wit-rode onderscheidingstekens in het knoopsgat, net als de mensen uit Gibraltar die bij ons aan boord waren gekomen. Maar tussen deze en de ,,Canada“-mensen bestond een wezenlijk verschil, dat iedereen direct moest opvallen. De Gibraltar-mensen waren vastberaden patriotten en hun patriottisme nam vaak bedenkelijke gestalten aan. Maar er bestond tussen hen een sterk geprononceerd saamhorigheidsgevoel, dat boven het bestaande klasseverschil uitging. Wel had zich een deel van hen spoedig na hun aankomst bij de “zes-en-zes-mannen” aangesloten; dit waren de mensen, die het samenleven met de proletarische meerderheid slechts met innerlijke tegenzin aanvaardden en hieraan bij de eerste de beste gelegenheid die zich voordeed een einde maakten. Maar dit was naar verhouding slechts een kleine minderheid en ik had meer dan eens gelegenheid op te merken, hoe intellectuelen en heren uit de zogenaamde “betere stand” vriendschappelijk met arbeiders omgingen en tegenover hen het beginsel der kameraadschap nooit ontrouw werden. Velen van hen veroordeelden het drijven van de baronnen aan boord ten scherpste en noemden het een schandaal dat deze en hun aanhangers de Engelsen voor hun gedwongen verblijf nog betaalden. Opmerkelijk was hierbij, dat zij de huttenzwendel van het standpunt van Duitse patriotten uit veroordeelden en aan ieder die het horen wilde, vertelden dat de handelwijze van de bevoorrechten aan boord “Duitse mannen onwaardig” was.
Van dergelijke bezwaren waren de leidende geesten onder de “Canada”-mensen volkomen vrij. Zij waren weliswaar grote patriotten voor de Heer en lieten ook nooit na met hun nationale gezindheid te koop te lopen, zolang hun dit niet schaden kon, maar zij gaven zich steeds de grootste moeite de “maatschappelijke afstand” tussen zichzelf en hun “gemiddelde” geïnterneerde landslieden nadrukkelijk te bewaren. Zoals voor velen onzer goede patriotten, was voor hen de natie slechts een abstract begrip, maar zodra deze abstractie zich in haar konkrete bestanddelen oploste, veranderde hun “vaderlandsliefde” ten opzichte van de enkeling steeds in liefde-op-af-stand.
Onmiddellijk toen deze heren aan boord kwamen vertoonde zich hun patriottisme van zijn schoonste zijde. Van de driehonderd kameraden die naar het Eiland Man waren getransporteerd, waren de meesten in de beide grote slaapzalen ondergebracht. Het was daarom onvermijdelijk, dat het merendeel der van de “Canada” afkomstige mensen eveneens hun slaapplaatsen in deze beide lokalen werd aangewezen. Nu wil ik in het geheel niet ontkennen, dat het huizen in de doodse en in het geheel niet comfortabel ingerichte grote slaapzalen in het geheel niet prettig was. Maar daar nu eenmaal geen andere plaatsen meer voor hen allen beschikbaar waren en men van de mensen, die in de hutten waren ondergebracht (hier worden de hutten derde klasse bedoeld, waarvan de bewoners geen huur aan de Engelse militaire leiding konden betalen) ook niet kon verlangen, dat zij aan de zojuist aangekomenen hun plaatsen zouden afstaan, had een verstandig mens hiermede ongetwijfeld genoegen genomen, daar de omstandigheden nu eenmaal niet te veranderen waren.
De grote heren van de “Canada”, waren echter voor een dergelijk verstandig betoog in het geheel niet toegankelijk. Zij verzetten zich met hand en tand tegen een dergelijke regeling en eisten in volle ernst, dat men hun een deel der hutten toe zou wijzen en de mensen, die daarin waren ondergebracht zou gelasten naar de grote slaapzalen te verhuizen. Eén van deze heren, die zich het onbeschaamdste gedroeg, een zekere B” geraakte buiten zichzelf van woede, toen men hem een plaats in de zaal der 103 bedden had aangewezen en schreeuwde keer op keer: “Ik ben reserve-officier. Men kan van mij onmogelijk verlangen, dat ik daar bij Jan en alleman ga slapen!” Anderen meenden: “Wij zijn academisch gevormde mensen. Men moet ons minstens de gelegenheid geven bij onze gelijken te huizen”.
Op de Engelse soldaten maakten deze vertogen natuurlijk niet de minste indruk. Des te meer drongen deze veeleisende heren er nu bij de Duitse afdelingschefs op aan om aan hun onbeschaamde eisen te voldoen. Hieronder waren er dan ook enigen die deze treurige rol speelden en probeerden mensen uit hun afdeling over te halen hun plaatsen in de hutten vrijwillig aan de “reserve-officieren” en “academici” af te staan. Hoe ongelofelijk het ook moge klinken, er werden inderdaad enige slaven-zielen gevonden, die aan deze opgeblazen en verwaande kwasten hun slaapplaatsen afstonden, zonder dat dezen hen daarvoor ook maar met een woord bedankten. Maar het mooiste kwam nog. Toen deze hoogstaande vertegenwoordigers van de Duitse geest te weten kwamen, dat Baron N. bij de adjudant wel wat bereiken kon, wendden zij zich de volgende dag direct tot hem, om met hem te overleggen. Het resultaat van deze bespreking liet dan ook niet lang op zich wachten. Nog dezelfde dag werd de gevangenen door het militair bestuur medegedeeld, dat van nu af aan voor alle hutten, zonder uitzondering, huur geheven zou worden en dat diegenen, die daartoe door de een of andere oorzaak niet in staat waren, naar de grote slaapzalen zouden worden overgebracht.
Toen deze verordening bekend werd, geraakten de mensen in een onbeschrijfelijke opwinding. Iedereen wist, waar de eigenlijke uitvinders van deze infame beslissing moesten worden gezocht. Het waren Duitsers, en daarbij nog goede duitse patriotten, die de Engelsen op dit onwaardige idee hadden gebracht, teneinde zich op deze wijze ten koste van hun “minderwaardige” landgenoten — en tot de minderwaardigen behoorde naar de opvatting van deze kerels iedereen die het niet minstens tot reserve-officier had gebracht — enig persoonlijk voordeel te verschaffen.
Reeds de volgende dag gingen de afdelingschefs met lijsten rond om de namen van hen op te nemen, die bereid waren, in de vervolge voor het verblijf in de hut
ten te betalen. Het ging om een shilling per week, maar de meesten van mijn toenmalige lotgenoten waren niet in staat deze te betalen, ook indien ze dat zouden hebben gewild. Een groot aantal mensen onderwierp zich zonder protest aan dit nieuwe bevel en verhuisde naar de grote slaapzalen. Anderen, ten zeerste verbitterd, verlieten hun hutten niet vrijwillig en men moest de hulp van Engelse soldaten inroepen om ze daaruit te verwijderen. En terwijl de Engelse soldaten met blijkbare tegenzin het bevel opvolgden en de arme kerels uit hun hutten verwijderden, stonden de zogenaamde “beschaafde heren” met hun bagage voor de open deuren, klaar om de vrijgekomen plaatsen in te nemen en keken bij deze weerzinwekkende scène met een honend glimlachje toe. Het was zo’n onwaardig en afschuwelijk toneel, dat mij nog heden het schaamrood naar de wangen stijgt, terwijl ik deze regels neerschrijf. Ik geloof dat zulke dingen slechts bij Duitsers mogelijk zijn. Zelfs de Engelsen waren verstoord over deze scènes en één hunner — het was de sergeant-kwartiermeester — zei later tegen Karl: “Engelsen hadden zoiets niet over hun kant laten gaan.” — Hij had gelijk.
Toch waren er vrij veel gevangenen, die zich tegen deze brute gewelddaad heftig verzetten. Het kwam tot tonelen, die bijna aan oproer grensden en die menigeen van de nieuwe indringers er van af deed zien aan hun voornemen gevolg te geven, daar zij bang werden. Een zekere Papenberg, een braaf en eerlijk man, die zich bij ons had aangesloten, verdedigde zijn plaats in de hut op het voordek met zóveel kracht, en slingerde de heren, die daar zouden worden ingekwartierd, zulke harde waarheden naar het hoofd, dat zij er maar van af zagen de militairen te hulp te roepen en geheel beduusd aftrokken.
Blijkbaar had de adjudant, wien de grote opwinding onder de gevangenen niet ontgaan was, eindelijk zelf ingezien dat hij op de verkeerde weg was, door aan de inblazingen van de bevoorrechte kliek gehoor te geven.
Misschien had hij ook wel een wenk van de commandant gekregen. Kort en goed, hij liet het bij de verdrijving van de mensen uit de hutten van het voordek en deed geen poging, op het achterdek iets dergelijks te ondernemen. Zo bleef ons, daar wij op het achterdek ingekwartierd waren, een dergelijke beproeving bespaard. In ieder geval zou de ontruiming van onze afdeling wel wat meer moeite hebben gekost, want wij hadden hier een goede troep en met onze zeelieden viel in dit opzicht niet te spotten. Weliswaar zouden ook wij niet in staat zijn geweest het militair geweld te weerstaan, maar op zijn minst zouden wij de verwaanden heren van de “Canada” een lesje hebben gegeven, dat zij niet zo gauw zouden hebben vergeten.
De algemene opwinding onder de gevangenen, welke na de aankomst van de “Canada”-mensen was ontstaan, steeg door de brutale verdrijving uit de hutten, zodat de hoge heren het toch maar geraden vonden, in hun schulp te kruipen, gezien de vijandige stemming der mensen. Slechts enigen hunner, bij wie de verwaandheid haast een ziekelijke vorm had aangenomen, probeerden ook nu nog hun domme arrogante houding vol te houden. In dit opzicht trad in het bijzonder die mijnheer B. — van wien reeds vroeger sprake was — op de voorgrond. Deze wonderlijke kwant, die door de natuur, wat zijn geestelijke vermogens betreft, blijkbaar wat stiefmoederlijk bedeeld was, toonde zich met zijn rang van pruisisch reserve-luitenant zo bovenmate ingenomen, dat men vaak aan zijn toerekeningsvatbaarheid moest twijfelen. Te pas en te onpas pochte hij op zijn rang en als hij zijn zin had gehad, dan had ieder van ons minstens voor hem in de houding moeten springen.
Daar de Heer B. blijkbaar niet in de gelegenheid was, in de eetzaal der “zes-en-zes-mannen” te gaan eten, was hij goedschiks of kwaadschiks gedwongen, tezamen met de grote meerderheid der gevangenen zijn maaltijden in de grote eetzaal te gebruiken. Nu hadden de gemeenschappelijke eetzalen een bijzonder reglement, dat door de mensen zelf was opgesteld. Iedere man had zijn vaste plaats aan een bepaalde tafel. Daar nu het eten voor elke tafel door de mannen zelf uit de keuken moest worden gehaald, en het tafelgerei na het einde van de maaltijd moest worden afgewassen had men het zó geregeld, dat twee mannen van elke tafel voor dit werk zorgden; deze mannen werden dagelijks afgelost. Indien iemand dit werk niet wilde doen, behoefde hij slechts een plaatsvervanger aan te stellen, want er waren genoeg arme duivels die geen rode cent bezaten en graag bereid waren een kleinigheid te verdienen.
Toen nu de beurt aan de heer B. was, en hij met één van zijn tafelgenoten dit werkje moest doen was hij over deze eis zeer verbaasd. Hij zette zich in postuur en zei met nasale stem dat hij reserve-officier was en dientengevolge van dit werk ontheven moest worden, daar dit voor hem niet passend was. Tot zijn grote verbazing konden echter zijn tafelgenoten zich met deze opvatting in het geheel niet verenigen. Zij antwoordden integendeel kort en krachtig, dat hij óf als ieder ander naar de keuken moest gaan, óf een plaatsvervanger moest stellen. Daar echter de edele heer tot geen van beide bereid was en zijn buren daarenboven nog op vlegelachtige wijze beledigde, ontstond er grote ruzie, die bijna op handtastelijkheden uitliep. In de grootste opwinding wendde de heer B. zich tot de in de zaal aanwezige kapitein van de “eetzaal” wiens taak het was voor de orde en zindelijkheid in de eetzaal te zorgen, de distributie van het eten te controleren enz., om bij dezen te protesteren tegen het hem aangedane “onrecht”. Kapitein van de eetzaal was echter op dat ogenblik niemand anders dan onze Karl. Toen nu de heer B. bijna barstend van verontwaardiging, bij hem verscheen om zijn protest in te dienen tegen de beledigingen die hij had ondervonden en ten slotte nog van hem eiste, hem van de zogenaamde corveedienst te ontheffen, daar hij reserveofficier was, bekeek Karl hem van top tot teen, waarbij dat karakteristieke impertinente glimlachje, dat hem op zulke ogenblikken eigen was, om zijn lippen speelde. Dan zei hij rustig: “Reserveluitenant? O, dat is helemaal niets. Ik ben kapitein van de eetzaal.”
Een dusdanige minachting voor zijn persoon, bovendien nog wel in aanwezigheid van de gehele bemanning, had de heer B. blijkbaar nog nooit meegemaakt. Hij was eerst helemaal verbluft en wist in het geheel niet wat hem gebeurde. Dan geraakte hij in laaiende woede en zette zoals gewoonlijk een zeer grote mond op. Maar ditmaal had hij de goede voor, want Karl was hem in dit opzicht beslist de baas. “Het kan mij geen bliksem schelen, wie en wat U bent” snauwde hij de ijdelen kwast toe. “Voor mij bent U een doodgewone krijgsgevangene, net als ik en alle anderen hier en U heeft dus op de anderen niets voor” en draaide zich om.
Mijnheer B. scheen plotseling zijn spraak te hebben verloren. Dit was inderdaad te veel voor hem. Hij hapte een paar maal naar lucht en keerde langzaam naar zijn tafel terug — een gebroken man. Aan de eis van zijn tafelgenoten gaf hij toe; stelde een plaatsvervanger en was blij, dat men hem verder met rust liet. Enige dagen later was hij plotseling verdwenen. Het was hem op de een of andere wijze toch gelukt in de eetzaal van de “zes-en-zes-mannen” een toevlucht te vinden; hier behoefde hij de ,,aanmatigingen van het gepeupel“ niet meer te vrezen.
Onder de nieuwkomers bevonden zich intussen niet alleen mensen van het slag van die opgeblazen gek, wien zijn voorgegeven of werkelijke “rang” van het beetje verstand, dat hij oorspronkelijk wellicht had bezeten, beroofd had. Wij hadden ook het genoegen onder de nieuwelingen een aantal oude bekenden uit de socialistische beweging in Londen te kunnen begroeten, waarbij onze vriend Poller van de eerste afdeling der C.B.A.V. en enige gewezen leden van de sociaal-democratische club in de Charlotte Street 107. Door deze onverwachte vermeerdering werd onze positie ten opzichte van de patriotten aanmerkelijk versterkt. Daarbij kwam nog de algemene verontwaardiging welke het brutale optreden der leiders van de “Canada”-mannen en in het bijzonder de verdrijving uit de hutten bij de grote meerderheid van mijn lotgenoten hadden gewekt. Wij hadden dus de mooiste gelegenheid die zich denken laat voor ons libertaire streven te werken, en lieten niets onbeproefd, om onze ideeën ingang te doen vinden.
Ik hield in die tijd een gehele serie voordrachten over socialisme, welke grote bijval vonden en aanleiding gaven tot levendige en buitengewoon interessante discussies. Eerst ontwikkelde ik voor mijn hoorders de algemene grondtrekken der socialistische theorieën in tegenstelling tot de tegenwoordige maatschappij en haar economische, politieke en algemeen culturele instellingen. Daarna ging ik op de verschillende richtingen binnen de algemene socialistische beweging nader in, om ten slotte met bijzondere nadruk de ideeën en methoden van het vrije of anarchistische socialisme uiteen te zetten.
Door bemiddeling van mijn Londense vrienden was het mij gelukt een groot aantal geschikte brochures van Kropotkin, Malatesta, Reclus en anderen in het duits en engels aan boord te brengen, waardoor ons voorlichtingswerk onder onze toenmalige kameraden sterk werd gesteund. Maar niet alleen brochures kregen wij van buitenaf, maar ook een behoorlijk aantal standaardwerken, zoals Kropotkin’s “Wederkerig Dienstbetoon”, “Landbouw, Industrie en Handarbeid”, “De verovering van het brood” en zijn prachtig boek over de Franse revolutie. Deze boeken waren hoofdzakelijk voor hen bestemd, die de wens koesterde, dieper in de gedachtenwereld van de anarchistische socialisten door te dringen. Daar wij in staat waren, deze werken tegen zeer lage prijs te verkopen, hadden deze een buitengewoon grote afzet. Zo verkocht ik gedurende de zes maanden dat ik op de “Royal Edward” geïnterneerd was, meer dan zeventig exemplaren van “Wederkerig dienstbetoon” en ik had er minstens honderd van kunnen verkopen, als mijn vrienden in Londen nog meer exemplaren van de duitse volksuitgave van dit boek hadden bezeten. Maar deze was in geheel Engeland niet meer te krijgen, zodat wij ten slotte uitsluitend op de engelse uitgave waren aangewezen.
Omstreeks deze tijd richtten wij een kleine bibliotheek op, zodat ieder, die niet in staat was, deze boeken te kopen, ze toch gratis kon lezen. Wij voerden onze propaganda geheel openlijk en hoewel onze vergaderingen nog steeds in het geheim plaatsvonden, waren deze toch op het gehele schip bekend, zodat wij elk ogenblik met ontdekking rekening hadden te houden. Werden onze samenkomsten in de beginne bijna uitsluitend door mensen uit de arbeidersklasse bezocht, later kwam er ook een aanzienlijk aantal mannen uit andere maatschappelijke kringen, die de lezingen met de meeste belangstelling volgden.
Eén hunner, rector aan een inrichting voor hoger onderwijs in een grote stad van Noord-Duitsland, was graag in mijn gezelschap en vertelde mij herhaaldelijk dat Kropotkin’s “Wederkerig Dienstbetoon” als een nieuwe openbaring op hem had ingewerkt. “Van nu af aan zie ik de menselijke ontwikkeling in een geheel ander licht”, zei hij eens. “Het is mij, alsof er een geheel nieuwe wereld voor mij is opengegaan, en voor het eerst voel ik, dat ons gehele officiële opvoedingssysteem een misdaad is, aan de jeugd begaan”.
Gelukte het ons dus op deze wijze ook vaste voet te krijgen in kringen die in het algemeen onontvankelijk zijn voor socialistische ideeën, onverschillig van welke richting, de grote meerderheid der bevoorrechten aan boord was verontwaardigd over onze activiteit. Deze edele heren, die bij iedere gelegenheid de rechten van hun arme landgenoten met de voeten traden en waarvan de meesten, zonder een spier te vertrekken, hun voorgegeven “vaderlandsliefde” aan de duivel verkwanselden, indien ze hierdoor slechts zichzelf een beetje persoonlijk ongemak konden besparen, deze zelfde heren konden zich niet genoeg kwaad maken over ons, “vaderlandsloze gezellen” die zich zelfs door de “ernst der tijden in ons misdadig streven niet lieten hinderen.”
In hun ongerustheid spraken zij de dominee aan, die elke veertien dagen bij ons aan boord kwam, om zijn niet al te grote kudde in de kleine eetzaal wat stichtelijks te vertellen. Deze ging dan ook direct op het verzoek der heren in en waarschuwde zijn gelovig gehoor tegen de dwaalleer der socialisten die — zoals hij beweerde — in ongelovige verblinding van een algemene verdeling der vermogens spraken, wat op de duur toch ertoe moest voeren, dat de deugnieten hun bezit verkwistten, zodat men gedwongen zou zijn na korte tijd opnieuw met het delen te beginnen. Zelfs een kind kon begrijpen, dat zo’n waanzinnig gedoe tot niets goeds kon voeren, dacht de wijze man, wiens voorstelling van socialisme tenminste niet door kennis werd vertroebeld.
Het staat vast, dat deze dominees wijsheid niet in staat was, aan onze activiteit ook maar iets in de weg te leggen. Integendeel, de vrome heer had ons met zijn uiteenzetting een grotere dienst bewezen dan hij zelf vermoedde. Onze rookzaal werd van nu af aan de “dievekroeg der roden” gescholden en menig “beter gesitueerde” werd wellicht door een huivering bevangen als hij ’s avonds daarbinnen John Most’s “Proletariërs-lied” of George Herwegh’s “Bid en werk, roep de wereld” hoorde klinken.
De 24ste Maart ontving ik ’s middags uit Londen niet minder dan veertien telegrammen. Het waren groeten en gelukwensen van anarchistische groepen en vakorganisaties ter gelegenheid van mijn verjaardag, die ik de volgende dag vierde. De aankomst van zoveel telegrammen voor een gevangene moest de heren van het militair bureau wel wat vreemd voorkomen. De censor wist eerst niet, hoe hij ermede aan moest; besloot echter toch ze mij te overhandigen. Hij zond mij de telegrammen door een soldaat in de rookkajuit, met een paar regels erbij, waarin hij mij verzocht mijn vrienden buiten mede te delen, dat zij in de vervolge van het goede niet te veel moesten zenden, daar hij anders gedwongen zou zijn, in te grijpen.
Toen ik de volgende morgen na het ontbijt in mijn hut terugkeerde, was deze feestelijk versierd. Op mijn bed lag een groot aantal kleine geschenken en daarbij een kaart met het opschrift: “Voor onze beste Rocker op zijn verjaardag, van zijn dankbare toehoorders.” Dit was inderdaad een verrassing. De samenhang was mij onmiddellijk duidelijk. Enigen mijner kameraden moesten door de telegrammen hebben vernomen, dat ik vandaag jarig was en hadden besloten mij een genoegen te doen.
Terwijl ik nog vol verbazing bij mijn bed stond, kwamen twee matrozen de hut binnen met een mand, die met fruit, sigaren en andere dingen was gevuld en wensten mij geluk namens de zeelieden, die mij bijzonder goed gezind waren. Tegelijkertijd viel mij in, onder welke ontberingen velen der wakkere kerels hier moesten leven, en het was moeilijk, van hen een geschenk te aanvaarden. Maar ik voelde ook, dat ik hun gave niet mocht weigeren, indien ik hen niet zwaar wilde krenken. Ik drukte de beiden zeerobben stevig de hand, maar ik was zó ontroerd, dat ik geen woord van dank kon uitbrengen.
Toen ik weer alleen was, voelde ik mij wat beschaamd. Wat had ik dan eigenlijk gedaan, om recht te hebben op de trouwe aanhankelijkheid en de sympathie van deze brave mensen? Ik had een beetje afwisseling gebracht in de eentonigheid van hun huidig bestaan en de een of ander hier en daar een klein genoegen gedaan. Dat was alles. Maar ondanks mijn schaamte voelde ik, hoe een groot en sterk gevoel van vreugde mij doorstroomde en ik was trots op de vriendschap van deze eenvoudige mannen uit het volk.
Enige uren later zond de censor mij nog zeventien telegrammen van verschillende organisaties en persoonlijke vrienden uit Londen, ’s Middags kwam Milly met ons zoontje aan boord om mijn vreugde volledig te maken. Beiden waren zó bepakt met bloemen en pakjes, dat een soldaat hen moest helpen de valreep op te klimmen. Elk van mijn vrienden buiten wilde mij juist op deze dag een bewijs van liefde geven en het gevolg was, dat mijn vrouw in het geheel niet in staat was, alle geschenken, die men haar voor mij had gegeven, mede te brengen. Ook in ander opzicht hadden wij die dag geluk. De jonge officier, die ons gesprek moest controleren, bekommerde zich haast in het geheel niet om ons, zodat wij ongestoord alles konden bespreken, wat wij op het hart hadden. Onder deze omstandigheden gingen de twintig minuten dubbel snel voorbij. Met een gevoel van de diepste tevredenheid keek ik de barkas na, die mijn geliefden weer aan wal bracht, totdat zij langzaam uit het gezicht verdween.
’s Avonds was er groot feest in de rookkajuit. Weliswaar hadden wij geen sterke drank ter beschikking, maar onze koks hadden twee grote ketels chocola gemaakt en voor de nodige lekkernijen hadden mijn goede vrienden uit Londen gezorgd. Onder de pakken die mijn vrouw uit Londen medebracht, bevond zich ook een reusachtige taart met een opschrift in suiker en marsepein, welke mij door de Joodse vakvereniging van bakkersgezellen was gestuurd. Vader Heck verdeelde het zoete gevaarte op kunstige wijze met een groot mes, dat hij uit de keuken had meegebracht en de stukken smaakten onzen zeelieden zó goed, dat zij een donderend hoera op de brave bakkers van de Eastside uitbrachten. Zo brachten wij enige uren in feestelijke stemming door tot het teken tot slapen weerklonk, dat ons op deze avond veel te vroeg kwam.
Een protestbeweging voor mijn bevrijding. — Mijnheer M. H. Hyndmann. — Een moedige ontvluchtingspoging. — Ik word aan de commandant verraden. — Er ingelopen. — De ondergang van de Lusitania. — Vreselijke hetze in de pers. — Nieuwe gasten. — Zeppelins boven ons. — Afschuwelijke catastrofe in Sheerness. — Moeilijke dagen. — Afscheid van de Royal Edward.
Londen’s Eastside[1] kon zich met mijn internering als “vijandelijk buitenlander” nog steeds niet verenigen. Weliswaar had ik door middel van mijn talrijke vrienden en kameraden in de verschillende organisaties herhaaldelijk laten mededelen, dat zij van alle verdere pogingen, mijn vrijlating te verkrijgen, liever moesten afzien, daar dit onder de heersende omstandigheden geheel en al was uitgesloten en iedere inspanning voor dit doel slechts een nutteloze verspilling van tijd, geld en energie betekende; echter men wilde hiervan niet horen en velen koesterden nog altijd de hoop mij spoedig weder in hun midden te zien.
Ik leefde gedurende meer dan zestien jaren onder het Joodse proletariaat van de Eastside en was met de arbeidersbeweging daar ter plaatse geheel en al vergroeid. Ik was sedert lange jaren redacteur van een van de oudste en belangrijkste arbeiderskranten, waarover de Internationale van het vrije socialisme beschikte en had gedurende deze tijd aan elke economische en maatschappelijke strijd der Joodse arbeiders in Engeland persoonlijk deel genomen. Het toeval had mij met deze beweging in aanraking gebracht, van welker bestaan ik vroeger geen idee had, en verschillende omstandigheden hadden er toe bijgedragen, dat ik hieraan bijna twintig jaar mijn beste krachten had gewijd. Mijn naam was daarom algemeen bekend, en zonder onbescheidenheid kan ik zeggen, dat ik bij de arbeiders goed stond aangeschreven. Het was daarom begrijpelijk, dat mijn arrestatie en internering destijds veel opzien hadden verwekt en dat de georganiseerde arbeiders der Eastside alles in het werk stelden om de Engelse regering ertoe te bewegen mij vrij te laten.
Door mijn langjarige werkzaamheid in de Joodse arbeidersbeweging had ik ook met de belangrijkste leiders der Engelse vakbeweging en der verschillende politieke partijen kennis gemaakt en al stemden dan ook mijn inzichten met de ideeën van de meesten dezer leiders niet overeen, zo wisten ze niettemin mijn invloed op de arbeiders der East-side en in het bijzonder mijn onvermoeide werken voor de vakverenigingen, op prijs te stellen en stonden wij in het algemeen op vriendschappelijke voet. Echter moet hier worden opgemerkt, dat in Engeland in het algemeen de persoonlijke overtuiging van een mens meer gewaardeerd en gerespecteerd wordt, dan in vele andere landen en in het bijzonder bij ons in Duitsland het geval is. De domme vijandigheid, die op de discussies tussen de verschillende richtingen in de arbeidersbeweging in ons land haar stempel heeft gezet, is de meesten Engelsen wezensvreemd. Blind fanatisme en onverdraagzaamheid ten opzichte van een andere overtuiging is steeds een teken van innerlijke onvrijheid en geestelijke achterlijkheid. Het lijdt daarom niet de geringste twijfel, dat de doorsnee Engelsman in zijn persoonlijk oordeel veel zelfstandiger en innerlijk veel vrijer is dan de Duitser. Terwijl bij ons het etiket dat men zich opgeplakt heeft de doorslag geeft, en men al te zeer geneigd is, alles onverbiddelijk en ondoordacht te verwerpen wat niet hetzelfde partij-stempel draagt, komt het bij de Engelsman meer op de innerlijke waarde en het karakter der mensen aan. Daardoor toont hij ten opzichte van andere ideeën een verdraagzaamheid en onbevooroordeeldheid die men bij ons vergeefs zou zoeken.
Zodra mijn arrestatie bekend werd, wendden de Joodse arbeidersorganisaties zich onmiddellijk tot de secretaris der “Algemene federatie van vakverenigingen”, W. A. Appleton, die mij persoonlijk kende, om hem van de toestand op de hoogte te brengen. Bovendien hadden mijn oude vrienden Peter Kropotkin en John Turner, de algemene secretaris van de “Nationale vereniging van winkel- en kantoorbedienden”, ook brieven aan de Heer Appleton gezonden, waarin zij het voor mij opnamen ,en hem verzochten, zijn best te doen om mijn vrijlating te verkrijgen. Mijnheer Appleton deed ook alles wat hij kon en het was zeker niet zijn schuld, dat zijn bemoeiingen geen resultaat hadden. Hij schreef onmiddellijk aan mijn vrouw, dat hij bereid was, persoonlijk borg voor mij te staan en bovendien dat de Heer James O’Grady, kamerlid voor Leeds, die mij eveneens persoonlijk kende, zich als tweede borg beschikbaar had gesteld.
Kort daarop ontving Mijnheer J. O’Grady van het Ministerie van Binnenlandse Zaken het volgende schrijven:
Ministerie van Binnenlandse Zaken Whitehall
11 December 1914. Mijnheer,
De minister van binnenlandse zaken draagt mij op, de ontvangst te bevestigen van de brief, getekend door Uzelf en de Heer Appleton, inzake de kwestie Rudolph Rocker en U mede te delen, dat hij deze aangelegenheid zal onderzoeken. Indien Mijnheer Rocker als krijgsgevangene is geïnterneerd, ligt de beslissing inzake zijn eventuele vrijlating in handen van de militaire autoriteiten, maar de Heer McKenna zal in ieder geval overwegen of dit een zaak is, die hij bij hen kan bepleiten.
Hoogachtend,
(w.g.) L. N. A. FINLAY
Hierna ging een volle maand voorbij, zonder dat de Heer O’Grady of de Heer Appleton van deze zaak meer hoorden. Op een tweede brief ontving de Heer Appleton eindelijk het volgende antwoord:
26 Januari 1915. Geachte Heer Appleton,
Ik heb in de zaak Rudolf Rocker inlichtingen ingewonnen en mij is medegedeeld, dat de militaire autoriteiten na zorgvuldige overwegingen tot hun spijt geen bevel kunnen geven, de internering op te heffen. Hoogachtend,
(w.g.) R. MCKENNA
Ik was in het geheel niet verbaasd toen mijn vrouw mij het resultaat van deze pogingen mededeelde, integendeel, ik zou veel verbaasder zijn geweest, indien men mij plotseling mijn vrijlating had aangekondigd. De politieke politie wist weliswaar zeer goed, dat zij in mij geen “agent van de keizer” behoefde te zien, maar zij kende ook mijn revolutionaire gezindheid, en vooral mijn vastbesloten stellingname tegen de oorlog, die ik nooit onder stoelen of banken had gestoken. Het was mij dan ook duidelijk, dat ik voor het einde van de oorlog niet vrij zou komen, tenzij ik mij zélf mijn vrijheid verschafte.
Mijn vrienden buiten waren echter een andere mening toegedaan. Zij geloofden nog altijd, dat zij op de een of andere manier mijn vrijlating konden bewerkstelligen, en lieten zich er door mijn opvatting niet vanaf brengen de zaak door te zetten. Velen waren van mening, dat, al waren de Engelse autoriteiten dan ook in deze zaak tekort geschoten, dit nog lang geen bewijs was, dat zij zich ook in de toekomst zouden verzetten tegen alle pogingen tot mijn bevrijding. Op deze basis hielden vierentwintig vakverenigingen en andere arbeidersorganisaties van Londen’s Eastside een conferentie, teneinde over andere middelen en wegen te beraadslagen. Deze conferentie heette de “Rocker Bevrijding Conferentie”; er werd een comité gevormd en besloten zolang actief te blijven tot het doel was bereikt.
Om te beginnen probeerde men het met een massa-petitionnement aan de Engelse regering en daar ik tengevolge van mijn langjarige activiteit bij duizenden arbeiders bekend was, was het geen wonder dat het petitionnement door duizenden werd getekend, zonder dat dit echter enig resultaat had. Nu besloot de conferentie een grote protest-meeting te houden en hiervoor sprekers van alle richtingen der Engelse arbeidersbeweging uit te nodigen. Maar deze actie scheen van de beginne tot mislukking gedoemd te zijn. De vergadering moest natuurlijk in Eastside plaatsvinden en daar men beslist op een bezoek van tenminste vijf- tot zesduizend mensen kon rekenen, moest een ge schikte zaal worden gehuurd. Dit was zeer lastig, daar zalen van deze grootte niet zeer talrijk waren, en de weinigen die er waren, waren reeds maanden vooruit verhuurd. Eindelijk gelukte het aan het comité de Mile End Empire voor de 4e April te huren. Maar nu had men met nieuwe moeilijkheden te kampen. Dit soort massavergaderingen, waar een groot aantal redenaars spreken, wordt in Londen gewoonlijk maanden van te voren voorbereid, daar er steeds veel tijd voor nodig is om met de verschillende sprekers te contracteren enz. De Bevrijding Conferentie had echter nauwelijks acht dagen om de nodige voorbereidingen te treffen. Daarbij kwam nog, dat er bij de uitgenodigde sprekers velen waren die niet in Londen woonachtig waren en daarom moeilijk bereikt konden worden zoals bijv. Ramsay MacDonald, de latere minister-president van Engeland, Keir Hardy, die toen nog in leven was, en enige anderen. Onder deze omstandigheden een zo grote meeting te beleggen was ongetwijfeld een groot waagstuk. Maar daar er in geen maanden een geschikte zaal meer te krijgen was en het comité de zaak ook niet langer wou uitstellen, meende men het op deze korte termijn te moeten wagen.
Men had ongeveer twaalf tot vijftien der bekendste sprekers uit de Engelse arbeidersbeweging uitgenodigd, waarvan de meesten mij persoonlijk kenden. In de uit nodigingsbrief werd op mijn langjarige activiteit gewezen en in het bijzonder de nadruk gelegd op mijn antimilitairistische gezindheid. Ook werd medegedeeld, dat de heren Appleton en O’Grady zich voor mij hadden borggesteld, dat echter de autoriteiten het verzoek hadden afgewezen. Om de uitwerking van de uitnodiging te vergroten, had Peter Kropotkin deze zelf mede ondertekend.
Reeds na enkele dagen bleek, dat men juist op die sprekers, die tot het welslagen van de meeting het meeste zouden kunnen bijdragen, niet kon rekenen, daar deze zich reeds elders hadden verbonden. Ramsay MacDonald en Keir Hardy spraken dezelfde dagen op een massameeting in Norwich, welke meeting reeds weken van te voren was voorbereid.
Beiden deden het comité sympathiebetuigingen toekomen en spraken de wens uit, dat het plan mocht slagen. Op dezelfde wijze ging het met enige andere sprekers. Tot overmaat van ramp was Kropotkin, wien men het voorzitterschap wilde opdragen, zwaar ziek en verergerde zijn toestand van dag tot dag.
Wèl had het comité nog een behoorlijk aantal goede sprekers ter beschikking en kon men van een grote opkomst zeker zijn, maar daarom ging het in dit geval niet. Het kwam er in de eerste plaats op aan, dat voor de vergadering mannen spraken, die in de politieke wereld algemeen bekend waren, zodat de dagbladpers hierin aanleiding kon vinden, van hun uitlatingen nota te nemen. Toen het comité zijn doel op deze wijze verijdeld zag, nam het het zeer verstandige besluit de bijeenkomst tot een gunstiger tijdstip te verdagen. Maar onder de druk van de steeds meer om zich heen grijpende reactie, die steeds meer groeide, kon hiervan later in het geheel geen sprake meer zijn.
Daar het comité het erover eens was, zich tot mannen van alle richtingen in de arbeidersbeweging te wenden, hadden zij de Heer H. M. Hyndmann, de bekenden sociaal-democratischen leider en vertegenwoordiger van het marxistisch socialisme in Engeland, uitgenodigd, die het volgende antwoordde:
9, Queen Anne’s Gate, Westminster Rocker Bevrijdings Comité. 25 maart 1915
Mijnheer,
Ik kan aan de bijeenkomst niet deelnemen, indien u mij niet meer bijzonderheden mededeelt, dan in uw brief. Er is mij meer dan één geval bekend, waarin de borgen werden misleid. Kropotkin kan van de omstandigheden weinig weten, en ik betwijfel of de heren Appleton en O’Grady bereid zijn zo ver te gaan als U doet voorkomen. Wellicht kunt u mij meer feiten noemen?
Hoogachtend,
(w.g.) H. M. HYNDMAN
Van alle sprekers tot wie het comité zich had gewend, was Hyndman de enige die het zulk een antwoord deed toekomen. Alle anderen hadden met de grootste bereidwilligheid toegezegd te zullen komen óf, indien ze verhinderd waren, het comité sympathiebetuigingen gezonden. Zo had Herbert Burrows, een man, die samen met Hyndman aan de wieg van de sociaal-democratische beweging in dit land had gestaan, en samen met dezen jarenlang tot dezelfde partij behoorde, aan het comité het volgende schrijven gericht:
Maandag, 25-3-'15 Waarde Kameraden!
Het spijt mij zeer, dat ik op uw vergadering niet aanwezig kan zijn, daar ik a.s. Zondag niet in Londen ben. Zou ik aanwezig kunnen zijn, dan zou ik hebben getuigd van de bewonderenswaardige activiteit die onze vriend Rocker jarenlang in dienst van het volk heeft gesteld, en van zijn onvermoeide arbeid voor de arbeidersklasse. Ik hoop van ganser harte, dat de vergadering zal slagen en haar doel zal bereiken. Met beste wensen kameraadschappelijk
HERBERT BURROWS
P. S. Ik verzoek U, deze brief op de vergadering voor te lezen. Uw brief van de 18e ontving ik eerst heden.
Ik zou het zeer op prijs stellen indien u mij met het verloop van de vergadering op de hoogte zoudt willen stellen.
Mijnheer Hyndman kende mij persoonlijk. Ik had hem ten tijde van de Montjuich-affaire vrij vaak ontmoet en leverde hem herhaaldelijk materiaal, dat ik uit Spanje ontving, over deze verschrikkelijke tragedie. Hij wist, dat ik Duitsland om politieke redenen had verlaten en reeds jaren als politieke vluchteling in Engeland woonde. Hij had bij internationale vergaderingen herhaaldelijk met mij op hetzelfde podium gestaan en kende, naar ik zeker weet, mijn jarenlange werkzaamheid in Londen’s Eastside. Zijn brief bevreemdde ons hierdoor des te meer. Ik sta niet op het standpunt, dat men van doden niets dan goeds moet zeggen, maar ik haal deze episode werkelijk niet aan, om aan de reputatie van de doden Hyndman achteraf iets af te doen. Deze bedoeling is mij geheel vreemd. Zijn houding tegenover mij heb ik hem dan ook persoonlijk nooit kwalijk genomen. Ik kom enkel op deze zaak terug om aan te tonen hoe zeer de oorlogspsychose het gehele denken en de gevoelens van dezen man, die toch zeker geen gewoon mens was en op zijn manier de zaak van het socialisme menige goede dienst had bewezen, beheerste. Evenals Robert Blatchford zag ook Hyndman toen in iedere Duitser een geheim werktuig van de keizerlijke regering. Slechts dit ziekelijke wantrouwen maakt de toon van zijn brief begrijpelijk.
Schudde ikzelf over Hyndman’s houding slechts het hoofd, mijn vrienden daarentegen geraakten in gloeiende verontwaardiging, waartoe ze ook alle redenen hadden, daar Hyndman zich in zijn brief niet had ontzien, aan de beweringen van het comité te twijfelen, zonder dat dit hem daartoe de geringste aanleiding had gegeven.
Om deze reden besloot het comité, het antwoord niet zonder meer te accepteren, maar zijn secretaris op te dragen Hyndman het volgende te schrijven:
Geachte Heer!
Wij ontvingen Uw schrijven van 25 dezer. Wij zijn gaarne bereid U nadere inlichtingen over het geval Rocker te verstrekken, moeten echter openlijk erkennen, dat wij de bedoeling van Uw schrijven niet begrijpen. Wij hebben U nooit verzocht, U voor onzen vriend Rocker borg te stellen. Daarom is Uw opmerking dat U “reeds meer dan één geval bekend is, waarin de borgen werden misleid”, hier in het geheel niet op zijn plaats.
Hetzelfde moeten wij ook constateren, wanneer U beweert, dat Kropotkin “van de omstandigheden weinig kan weten” en dat het U twijfelachtig lijkt “of de heren Appleton en O’Grady bereid zijn zo ver te gaan als wij in onze brief doen voorkomen”. Wij hadden het nooit mogelijk geacht in zó weinig regels, zóveel insinuaties neer te schrijven. Indien wij niet de absolute zekerheid hadden, dat de heren Appleton en O’Grady inderdaad bereid zijn, zich voor onzen vriend Rocker borg te stellen, dan was het vanzelfsprekend niet in ons opgekomen, op dit feit zo’n nadruk te leggen. Het zou U gemakkelijk zijn gevallen, U van de juistheid onzer beweringen te overtuigen, vóórdat U ze in twijfel trok. Het is een feit, dat de heren Appleton en O’Grady niet alleen bereid zijn voor Rocker borg te staan, zij hebben ook de minister van binnenlandse zaken hiervan in kennis gesteld en bij hem op Rocker’s vrijlating aangedrongen. Beide heren kennen onzen vriend Rocker persoonlijk en weten, dat hij een man is, dien men onvoorwaardelijk vertrouwen kan.
Zoals wij in ons eerste schrijven aan U reeds vermeldden, bevindt Rocker zich reeds de laatste twintig jaar in Engeland en heeft gedurende deze tijd een belangrijk en actief aandeel in de arbeidersbeweging gehad, zodat zijn naam niet alleen bij de joodse arbeiders, maar ook in de Engelse arbeidersbeweging zeer bekend is. Reeds in Duitsland behoorde Rocker tot de socialistische beweging. Hij was eerst sociaal-democraat, en sloot zich later bij de anarchistische beweging aan, waar hij een zelfde reputatie geniet als U in de sociaal-democratische wereld.
Het comité, dat nu voor zijn vrijlating werkt, is een lichaam, waarbij alle vakverenigingen der Eastside, alle arbeidersorganisaties en anarchistische groepen zowel als de joodse afdeling van de sociaal-democratische partij zijn aangesloten. En de gehele organisatie is bereid zich voor Rocker borg te stellen.
Wat Kropotkin betreft vergist U zich, indien U meent, dat deze van de toestand slecht op de hoogte moet zijn. Kropotkin is sinds negentien jaar een persoonlijk vriend van Rocker. Sinds de arrestatie van Rocker, is Kropotkin onvermoeid voor zijn bevrijding werkzaam geweest. Zo schreef hij o.a. aan de Heer Massingham, de uitgever der “Nation”, teneinde deze te bewegen deze zaak met de minister van Binnenlandse zaken te bespreken. Met hetzelfde doel wendde hij zich tot de heren Josiah Wedgewood, Cunningham Graham, Ben Tillett en anderen. Hoewel hij zwaar ziek lag, verzocht Kropotkin ons, hem alle uitnodigingen voor de verschillende sprekers te zenden, zodat hij ze persoonlijk kon medeondertekenen. Kropotkin is dus met de gebeurtenissen zeer goed op de hoogte, zoals u ziet, en Uw opmerking hieromtrent was, eerlijk gezegd, wel wat voorbarig.
Wij zouden U nog zeer veel namen van bekende mannen uit de socialistische- en in het algemeen uit de arbeidersbeweging kunnen opgeven, die alle voor Rocker’s vrijlating werken. Evenwel waren hun pogingen tot nu toe vergeefs, daar Rocker de politieke politie tegen zich heeft, zoals dat trouwens bij eiken werkelijken revolutionair het geval is. Indien men Rocker wegens zijn politieke werkzaamheden had gearresteerd, zou ons dit nauwelijks hebben verbaasd. Maar dat de politie nu van de gelegenheid gebruik maakte hem als zogenaamde “verdachte vreemdeling” onschadelijk te maken, daartegen moeten wij protesteren.
Wij schrijven U dit alles, niet omdat wij de bedoeling hebben U alsnog te bewegen aan onze protestbeweging deel te nemen — hiervan kan na Uw schrijven aan ons nauwelijks sprake zijn — maar om U te bewijzen, dat Uw voorbarig oordeel op verkeerde veronderstellingen berustte.
In opdracht van Het Rocker Bevrijding Comité enz.
Mijnheer Hyndman heeft op deze goed gefundeerde uiteenzetting, zoals te voorzien was, niet geantwoord. Zonder de brave arbeiders der Eastside, die zich met zoveel vastbeslotenheid en solidariteit aan mijn vrijlating wijdden, ook maar het geringste te verwijten, lijkt het mij niettemin, dat het beter en vóór alles raadzamer was geweest, indien het comité zich in het geheel niet tot dezen man had gewend, wiens blinde vooringenomenheid tegen alle Duitsers — om geen sterkere uitdrukkingen te gebruiken — gedurende de oorlog haast ziekelijke vorm had aangenomen. Zeer zeker begreep ik alle motieven, waardoor het comité werd geleid en ik wist, dat het de beste bedoelingen had. Om zijn protesten zoveel mogelijk te versterken, had het comité zich tot alle richtingen binnen de Engelse arbeidersbeweging gewend en geloofde daarom geen uitzondering te moeten maken. Maar er zijn gevallen, waarin zulke uitzonderingen op hun plaats, ja, zelfs onmiddellijk noodzakelijk zijn, en een dergelijke situatie deed zich in het geval Hyndman, na alles wat er was gebeurd, voor. Wat mij persoonlijk betreft, was ik van het voornemen van mijn vrienden, althans wat de protestvergadering zelf betreft, op de hoogte, alleen waren de nadere bijzonderheden van het plan mij geheel en al onbekend en hoorde ik deze pas geruime tijd later. Anders had ik beslist al mijn invloed aangewend om mijn kameraden van hun voornemen af te brengen.
Intussen ging het leven in onze drijvende gevangenis rustig zijn gang. Na het vertrek van Ernst, was in onze hut een prachtkerel ingekwartierd, waarmede ik weldra zeer bevriend raakte. Het was een banketbakker van beroep, een zekere Penner, waarmede het lot mij hier in aanraking bracht. Ik had hem reeds eerder opgemerkt, als hij aan dek wandelde of ’s avonds van tijd tot tijd in onze rookzaal verscheen, het hemd steeds open, terwijl een volle, blonde baard hem tot op de borst hing. In zijn grote blauwe kinderogen woonde zoveel warmte en goedheid, dat het een genoegen was, naar hem te kijken. Zijn gelaatstrekken hadden een uitgesproken Slavisch karakter en het verwonderde mij dan ook niet, later van hem te horen, dat hij in de nabijheid van de Russische grens geboren was. Ik weet niet waarom, maar hij deed mij steeds aan Gorkis Konovalow denken. Zó moest deze Russische Brodjaga er ongeveer hebben uitgezien; dezelfde openhartigheid, dezelfde kostelijke naïveteit, hetzelfde peinzen over onbegrepen levensraadsels, moeten ook hem hebben gekenmerkt.
Penner behoorde tot de een of andere religieuze sekte, die uit de sekte der Boheemse broeders is ontsproten; hun voorvaderen waren vele jaren geleden uit Bohemen uitgeweken. Toch geleek hij niets op een sektariër en hij hechtte aan religieuze ceremonieën en kerkelijke gebruiken niet de geringste waarde. Van de geschiedenis van het oude sektewezen wist hij in het geheel niets, en hij was zeer verbaasd, toen ik hem van de Taborieten en de Boheemse broeders vertelde en van Peter Chelcicky, de grote voorvechter van het vrije socialisme in de 15e eeuw. Daar hij echter een uitgesproken tegenstander van de oorlog was, maakte de leer van Chelcicky — die een voorganger van Tolstoj was, de georganiseerde volkerenmoord scherp veroordeelde en de overwinning van de staat en alle regeringsvormen door de solidariteit der mensen predikte — een zeer grote indruk op hem. Dit thema scheen hem bijzonder te interesseren, want hij kwam er in de gesprekken met mij steeds weer op terug en het verheugde hem zeer toen ik hem op de hoogte bracht van het streven der eerste Wederdopers in Duitsland en Zwitserland en hem de machtige gestalte van Thomas Münzer voor ogen voerde.
Penner was een trouw bezoeker van mijn lezingen en ontwikkelde zich langzamerhand tot een groot vereerder van Kropotkin, wiens werken hij bij voorkeur las. Hij had reeds vroeger veel sociaal-democratische verkiezingsvergaderingen bezocht, was ook lid van een vakvereniging, maar de geest die daar heerste, bevredigde hem niet, zoals hij mij zei en was voor hem geen reden dieper in de leer van het socialisme door te dringen, hoewel iemand als hij daarvoor wel aanleg had. Mensen als Penner hebben juist die innerlijke warmte en diepe overtuiging nodig, die men in verkiezingsvergaderingen vergeefs zoekt en die de geschriften van een Kropotkin of een Reclus zulk een wonderlijke bekoring verlenen.
Ik kwam maandenlang regelmatig met deze door en door eerlijke kerel in aanraking en had gelegenheid zijn gouden hart grondig te leren kennen. Zoals zoveel anderen uit die tijd, is hij thans geheel en al uit mijn gezichtskring verdwenen en heb ik sinds mijn bevrijding nooit meer iets van hem gehoord. Mochten deze regelen hem onder de ogen komen, dan weet hij dat ik hem niet heb vergeten.
Het was nu midden April geworden. Het was warm en aangenaam weer en het jonge groen der bomen, dat ons op het land vriendelijk toewuifde, riep menig verborgen verlangen in ons wakker. Het is juist in deze tijd, dat de gevangenschap het meeste drukt en de wens, vrij te zijn, zich het sterkste doet gevoelen. Eén onzer lotgenoten, was door het vrijheidsverlangen zó zeer aangegrepen, dat hij een roekeloze ontvluchtingspoging waagde, die hem wel het leven had kunnen kosten. Sinds enige tijd lag ongeveer twee mijlen van ons verwijderd een Hollands schip voor anker, waarnaar menig gevangene vaak verlangend staarde. Eén van hen besloot in het donker naar het schip te zwemmen, zich daar ergens te verbergen en eerst in volle zee uit zijn schuilplaats te voorschijn te komen. In een donkere nacht wrong hij zich door een klein luik, dat op een gang in het tussendek uitkwam en liet zich langs een touw, dat hij van te voren had weten te bemachtigen, in zee glijden. De lichten van de Hollander deden in de duisternis als bakens dienst. Het was een groot waagstuk, want het water moest om deze tijd nog tamelijk koud zijn bovendien moest de roekeloze zwemmer tegen een sterke stroom in, die hem gemakkelijk naar volle zee kon doen afdrijven, waar hij reddeloos verloren was. Niettemin gelukte het hem, het schip te bereiken; maar hij had geen geluk. Toen het hem na vele vergeefse pogingen eindelijk gelukt was aan dek te klimmen, werd hij onmiddellijk door de wacht ontdekt en voor de kapitein geleid. Hij stelde alles in het werk, dezen ertoe te brengen hem verborgen te houden en naar Holland mede te nemen. Maar de kapitein wilde hiervan niets horen en zei hem, dat hij de wacht op de “Royal Edward” onmiddellijk van zijn vlucht op de hoogte zou brengen.
Toen de vluchteling eindelijk inzag, dat hier alle smeekbeden vergeefs waren, bezwoer hij de kapitein hem ten minste de gelegenheid te geven naar zijn gevangenis terug te zwemmen, zodat hij niet bovendien nog eens gestraft zou worden. Dit verzoek kon de kapitein niet afwijzen. Hij beloofde de man niets te doen, indien hij het schip onmiddellijk weer zou verlaten. Ten tweeden male gleed de vluchteling nu in zee en zwom met een bezwaard hart naar ons schip terug. Intussen scheen echter de Hollandse kapitein zich te hebben bedacht. Misschien geloofde hij, dat voor hem uit dit avontuur nog allerlei moeilijkheden zouden kunnen ontstaan, daar de gehele bemanning ervan op de hoogte was. In ieder geval brak hij zijn woord, en bracht de wacht van de “Royal Edward” door signalen met de ontvluchting op de hoogte. Toen de zwemmer nu na een uur tamelijk uitgeput weer bij ons terugkwam, werd hij onmiddellijk door soldaten opgevangen en opgesloten. Voor zijn moedige poging werd hij later tot enige maanden gevangenisstraf veroordeeld. Na deze ontvluchtingspoging werd de wacht aan boord verdubbeld; ook werd bevel gegeven, dat alle deuren der hutten ’s nachts open moesten blijven, om de controle voor de wacht gemakkelijker te maken. De adjudant dreigde bovendien ons allen voor de daad van dezen man verantwoordelijk te stellen, maar naar het schijnt gaf hij dit voornemen — als het al ernstig gemeend was — later weer op, want wij hoorden hiervan niets meer.
Korte tijd na deze mislukte ontvluchtingspoging vertrok wederom een deel van onze medegevangenen. Maar dit keer waren het geen proleten, maar uitsluitend heren van de bevoorrechte afdeling. Waarschijnlijk hadden zij op de een of andere wijze vernomen, dat onze dagen op de “Royal Edward” geteld waren, en daar zij blijkbaar geen lust hadden, zich aan de toevalligheden van een onbekende toekomst bloot te stellen, hadden zij hun maatregelen bijtijds genomen en overplaatsing naar Wakefield aangevraagd. In de omgeving van dit stadje, niet ver van Manchester, had de Engelse regering kort daarvoor een interneringskamp voor zogenaamde bevoorrechten ingericht; hier werden slechts kapitaalkrachtige heren ondergebracht, die bereid waren, het gehele beheer van het kamp uit hun eigen middelen te bekostigen. Meer dan de helft van onze “zes-en-zes-mannen” had zich naar Wakefield laten overschrijven, de rest wilde hierover eerst nog eens nadenken en afwachten waarheen het noodlot ons voeren zou.
Het was geen hartelijk afscheid, dat deze mensen ten deel viel, maar daarvoor hadden zij zich te zeer aan het gemeenschappelijk belang van hun medegevangenen vergrepen. Zij ontmoetten overal slechts sombere blikken toen zij het schip verlieten, en menigeen, die zich bij ons bijzonder “populair” had gemaakt, werd met beledigingen overladen. Toen zij allen aan boord waren van het kleine schip, dat hen naar wal zou brengen, stapte plotseling Baron von N. naar de verschansing om de achterblijvenden nog een paar afscheidswoorden toe te roepen. Maar nauwelijks hadden de onzen dit gezien, of er brak zo’n stortvloed van verwensingen los, dat hij het geraden vond, zo spoedig mogelijk te verdwijnen.
Twee der heren, die eveneens naar Wakefield zouden worden overgeplaatst, meenden kort voor hun vertrek nog éénmaal de nadruk op hun nationale gezindheid te moeten leggen door het zingen van het “Haatlied”, dat destijds in de “Simplizissimus” had gestaan, en dat zich fel tegen Engeland richtte. Ongetwijfeld waren zij van mening, dat men hen kort voor het vertrek toch niet meer kon bestraffen, en het was blijkbaar deze overtuiging, die de beide Duitse jonge helden de patriottische borst machtig deed zwellen. Maar het kwam anders uit dan zij hadden gedacht. De commandant, door de censor met de inhoud van het lied op de hoogte gebracht, beval kort en goed deze twee van de Wakefield-lijst te schrappen en veroordeelde hen tot twee weken kerkerstraf. Enigen hunner vrienden gaven zich veel moeite, de commandant te overreden deze twee toch naar Wakefield te laten vertrekken, maar de commandant was onverbiddelijk en wees de verzoekers bars af.
Het is haast niet te geloven op welke smakeloze en zelfs idiote manier een deel dezer heren met hun voorgewende nationale gezindheid te koop liep. Zo was er een groot aantal, dat zich het “God straffe Engeland!” tot morgengroet had verkozen. Men werd misselijk als men deze leeghoofden gadesloeg.
Zodra de een de ander bij de ochtendwandeling op dek ontmoette, legde hij de rechterhand op de Duitse heldenborst, boog en sprak met plechtige stem: “God straffe Engeland!” Waarop de ander hetzelfde dramatische gebaar nadeed en met de grootste nadruk antwoordde:
“God straffe het!” Het is doodjammer, dat wij geen gelegenheid hadden van deze scène foto's te maken; zij verdienden werkelijk voor het nageslacht behouden te blijven.
Het was in de laatste dagen van April toen Karel mij ’s avonds bij het naar bed gaan een zeer interessante geschiedenis vertelde. Hij had die dag een vrij lang gesprek met het zgn. “Hoofd” onzer afdelingschefs gehad, een zekeren heer Razier, die, zoals algemeen bekend was, op goede voet stond met de adjudant. Razier had Karl in vertrouwen verteld, dat de adjudant hem na behandeling der gewone bestuursaangelegenheden plotseling had verrast met de vraag: “Kent U onder Uw medegevangenen een zekeren Rocker?” Toen Razier op de vraag bevestigend antwoordde, vroeg de adjudant verder: “En hoe denkt U over dezen man?” Razier vertelde hem, dat hij mij slechts van aanzien kende, echter nog nooit met mij had gesproken. Hij had niets op mij aan te merken, het was hem echter bekend, dat ik bij mijn medegevangenen zeer geliefd was.
De adjudant liep een tijdje in gedachten zijn hut op en neer, bleef eindelijk voor Razier staan en stelde hem de vraag: “Is het U bekend, dat Rocker reeds geruime tijd hier vergaderingen op touw zet en lezingen houdt?” Razier antwoordde hem, dat hem daarvan niets bekend was. Wel wist hij, dat ik elke avond met mijn medegevangenen in de kleine rookzaal bijeenkwam waar wij over allerlei onderwerpen spraken, maar vergaderingen kon men dat toch niet noemen.
De adjudant zweeg weer een tijdje, dan nam hij uit een bureaulade een brief en gaf hem Razier met de woorden “Hier, leest U dit eens”. Het was een anonieme brief, waarin de militairen autoriteiten werd medegedeeld, dat ik geheime vergaderingen hield en revolutionaire propaganda maakte.
Toen Razier hem het schrijven teruggaf, zei hij: “Gedurende de laatste weken heb ik reeds zes of zeven van deze brieven ontvangen, maar niemand had de moed, zijn woorden met zijn handtekening te bekrachtigen. Het is gewoon verachtelijk. Ik weet, dat Rocker anarchist is; ik heb reeds enige keren met hem gesproken, en hij heeft zijn gezindheid nooit onder stoelen of banken gestoken. Wanneer ik dit vergelijk met het gedrag van die mensen, die op zulk een laffe wijze een van hun medegevangenen in de rug aanvallen, dan geloof ik haast, dat Rocker de enige man in Uw kring is.”
Hiermede was het gesprek afgelopen. Razier verzocht Karl mij met het voorgevallene op de hoogte te brengen, maar er met niemand anders over te spreken. Ik heb Razier hiernaar veel later nog gevraagd, toen wij de “Royal Edward” al lang hadden verlaten, en hij bevestigde elk woord dat ik van Karl had gehoord.
Eigenlijk verraste mij dit bericht in het geheel niet. Ik had tijdens mijn verblijf hier zeer veel mensen leren kennen, die in hun blinde haat tegen elke vrijheidslievende beweging, tot elke gemeenheid in staat waren. Bovendien waren onze vergaderingen reeds lang geen geheim meer. Men sprak er overal over, wat ook te verwachten was. Daarbij kwam nog, dat wij de zaal der veertig bedden, reeds sinds weken niet meer konden gebruiken, daar zich hier een gokgezelschap had geïnstalleerd, dat zich iedere avond met een ware hartstocht aan het spel overgaf. In plaats hiervan hadden onze kameraden een andere zaal genomen, die weliswaar tamelijk behoorlijk, maar lang niet zo veilig was. Het was de wachtkamer van ons postkantoor, die een groot aantal personen kon bevatten. Helaas was het niet te vermijden, dat daar ook velen binnenkwamen, die niet tot de regelmatige bezoekers behoorden. Onder deze omstandigheden moest men aldoor op ontdekking verdacht zijn, en het was mij een raadsel, dat deze niet lang al had plaatsgevonden.
Nadat ik nu gehoord had, dat de adjudant van mijn werk op de hoogte was, overlegde ik bij mijzelf, wat mij nu te doen stond. De adjudant had zich ten opzichte van de verrader volkomen correct gedragen. Als gentleman kon hij natuurlijk moeilijk anders handelen, want vanuit deze mentaliteit mag men geen acht slaan op anonieme berichten. Maar dat nam niet weg, dat hij zich in het vervolg ernstig met onze activiteit zou bezig houden. Ik hield hiermede rekening, maar kwam eindelijk tot de slotsom, dat het het beste zou zijn mijn werk rustig voort te zetten en gods water maar over gods akker te laten lopen. Om de verklikker te tarten, besloten wij op 1 Mei een werkelijk feest te geven. Onze voorbereidingen werden snel getroffen. Reeds in de ochtend van 1 Mei wekten de rode lintjes, die honderden onzer medegevangenen in het knoopsgat droegen, groot opzien, ’s Middags hielden wij een vergadering, welke door enige kameraden door passende voordrachten en liederen werd ingeleid. Zelf sprak ik vervolgens over de betekenis van de eerste Mei, waarbij ik van de gelegenheid gebruik maakte tevens te spreken van de georganiseerde massamoord, die Europa verwoestte en zijn bevolking decimeerde. Tot slot werden Most’s Proletariërslied en de Internationale aangeheven, waardoor onze zes-en-zes-patriotten geheel van hun stuk werden gebracht.
Terwijl ik sprak, merkten enige van mijn vrienden een zekeren heer K. op, die in een hoek van de gang stond en ijverig aantekeningen maakte. Deze heer was met de mensen van de “Canada” bij ons aan boord gekomen en speelde hier de rol van Zondagsprediker. Zoals ik later hoorde, was hij voor de oorlog als opvoeder van verwaarloosde jongens op een zogenaamd schoolschip ergens in Schotland werkzaam. Maar ik kan nauwelijks aannemen, dat hij ooit de sympathie van een zijner leerlingen heeft verworven. In dezen man was de schijnheiligheid in haar meest afstotende vorm belichaamd. Hoewel hij steeds allerlei zalvende woorden om zich heen strooide, kon men hem de huichelarij van het gezicht lezen. Reeds zijn gelaatsuitdrukking deed iemand in een oogopslag raden, wat voor een karakter hij had.
Mijnheer K. had mij in zijn armzalige zondagspreken reeds herhaaldelijk scherp aangevallen, wat ik hem natuurlijk niet in het minst kwalijk nam, want, daar hij van socialisme en dergelijke dingen niet de minste notie had, gaf hij ons vaak reden tot lachen. Mijn 1 Mei-rede scheen hem bijzonder getroffen te hebben, want hij hield hierover een gehele zondagspreek en riep de toom des hemels over onze schuldige hoofden af. Daarbij drukte hij zijn verwondering uit over het feit, dat de Engelse autoriteiten deze “systematische ondermijning door beroepsrevolutionairen en plichtvergeten mensen” niet tegengingen, wat echter tot allerlei vermoedens aanleiding kon geven. Dit was hem echter niet genoeg, want hij bracht ook de dominéé, die van tijd tot tijd bij ons aan boord kwam met ons doen en laten op de hoogte en drukte hem blijkbaar op het hart, zijn gelovige gemeente tegen ons te waarschuwen. De voortreffelijke zielzorger deed dan ook wat hij kon; maar hij deed het op zo’n onhandige wijze, dat zelfs verschillende van zijn christelijke aanhangers versteld stonden. Nadat hij zijn kleine gemeente, die zich in de kleine eetzaal om hem had verzameld, met “de dwaalleren van een zekere soort wereldverbeteraars, die het werk van onzen lieven heer willen verbeteren” voldoende vertrouwd had gemaakt, geraakte hij tenslotte zó in extase, dat hij uitbarstte: “Zelfs het christendom willen deze mensen verdelgen! Maar waar zouden wij zijn zonder het christendom? Zonder christendom waren wij nog heidenen. Stel U eens voor hoe het in deze wereldoorlog zou toegaan zonder de verzachtende invloed van de christelijke leer”. — Dit was echter zelfs enigen van zijn toehoorders te sterk en zij verlieten demonstratief de zaal.
Op 3 of 4 Mei kwam één onzer kameraden, een zekere Lepsch bij mij, dien ik als een braaf en oprecht man had leren kennen, en vroeg mij ontsteld of ik de nieuwste bekendmaking op het zwarte bord al had gelezen. Toen ik hierop ontkennend antwoordde, zei hij mij, dat het een nieuwe verordening van de militaire overheid betrof, volgens welke vergaderingen, lezingen enz. aan boord streng werden verboden, en overtredingen zwaar werden gestraft. Lepsch voegde er nog bij, dat deze verordening door de bevoorrechten met grote genoegdoening werd opgenomen, omdat hiermede aan de agitatie der “roden” voor eens en altijd paal en perk was gesteld.
Nadat ik mij er persoonlijk van had vergewist, dat hier elke vergissing uitgesloten was, dacht ik er lang over na, wat hier nog aan te doen zou zijn. Onder deze omstandigheden door te gaan met het houden van bijeenkomsten was natuurlijk geheel uitgesloten. Anderzijds verdroot het mij echter, dat erbarmelijke verklikkers en gluipers een zo gemakkelijke overwinning zouden behalen. Tenslotte nam ik mij voor zelf een verzoekschrift aan de adjudant te richten. Volgens voorschrift schreef ik hem een briefje waarin ik hem verzocht, mij een onderhoud van enige minuten toe te staan. De volgende dag werd ik opgeroepen. De adjudant bevond zich alleen met zijn secretaris op zijn kantoor toen ik binnenkwam, en vroeg beleefd naar mijn wensen. “Ik heb Uw verordening inzake vergaderingen en lezingen gelezen en zou U willen verzoeken mij toe te staan de zaak uiteen te zetten”, zei ik. Hij gaf een toestemmend knikje, waarop ik voortging: “Vóór alles moet ik U ruiterlijk bekennen, dat ik reeds maanden lang voor een zekere kring mijner medegevangenen lezingen gehouden heb. Ik heb U hiermede niet op de hoogte gebracht, aangezien ik nergens heb gelezen, dat dergelijke dingen verboden zijn. Buitendien heb ik vraagstukken behandeld, waartegen U waarschijnlijk geen bezwaren zult hebben. Mijn lezingen waren gedeeltelijk van literaire, gedeeltelijk van sociaal-politieke aard. Ik geef toe, dat mijn opvattingen niet overeenstemmen met die van de dominee, die ons van tijd tot tijd bezoekt en zijn gemeente om zich heen verzamelt, of met die van de heer K” die, zoals U bekend is, iedere Zondag in de eetzaal preekt. Maar daar wij niet om onze opvattingen, maar klaarblijkelijk om onze nationaliteit zijn geïnterneerd, geloof ik niet, dat U de bedoeling heeft de één een recht te ontnemen, dat U de ander wèl toestaat. Zeer zeker hebben wij als gevangenen niet het recht Uw besluiten te betwisten, en dit is ook mijn bedoeling niet. Maar ik verwacht van U dat U billijk genoeg bent om gelijke maatstaven aan te leggen. Voor mij persoonlijk is deze zaak in het geheel niet van belang. Ik behoor niet tot diegenen, die zichzelf tot elke prijs willen horen spreken, en ik kan ook zwijgen, zonder dat dit voor mij een zelfoverwinning betekent. Maar ik weet, dat mijn lezingen voor velen mijner lotgenoten een welkome en aangename afwisseling in de troosteloze eentonigheid van hun bestaan betekenen. Ik zou U om deze reden willen verzoeken aan mijn bescheiden werk ook in de vervolge geen hinderpalen in de weg te leggen.”
Hij had mij terwijl ik sprak strak aangekeken. Toen ik zweeg antwoordde hij met zachte ironie: “Dat ik met Uw vergaderingen op de hoogte ben, hebt U aan Uw eigen landgenoten te danken”. Ik haalde de schouders op en zweeg. Na korte tijd vervolgde hij: “Daar ik nooit heb opgemerkt, dat door Uw lezingen de orde aan boord werd verstoord, liet ik de zaak lopen. Ik heb ook thans geen bezwaar tegen de lezingen, onder voorwaarde natuurlijk, dat U persoonlijk bereid bent, de volle verantwoordelijkheid voor alle gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien, te aanvaarden.”
“Daartoe ben ik gaarne bereid”, zei ik. “Goed dan”, verklaarde hij, “Wilt U dan zo goed zijn de censor te zeggen, dat ik U voordrachten toesta?” — Ik bedankte hem en keerde mij om om weg te gaan, toen hij mij terugriep. “Wat is dat voor een organisatie, de “Rocker Release Conference”? vroeg hij. Ik zette hem de samenstelling en het doel dezer beweging uiteen. “En gelooft U, dat men U zal vrijlaten?” vroeg hij glimlachend. “Helaas niet”, antwoordde ik. “Maar zoals U ziet, hebben mijn vrienden buiten de moed nog niet opgegeven”. — “Nu, als U er zelf niet aan gelooft, dan kunt U ook niet worden teleurgesteld”, merkte hij vrolijk op. “Dat is reeds veel waard. Ik vraag U dit, omdat twee heren uit dit comité mij hebben verzocht U te mogen bezoeken. Ik zal hun schrijven dat het in orde is”.
Nadat ik de censor had medegedeeld, dat de adjudant geen bezwaar had tegen mijn voordrachten, begaf ik mij naar dek, waar mijn kameraden mij reeds met ongeduld wachtten. Ik deelde hun het resultaat van het onderhoud mede, drukte hun echter op het hart, in geen geval hierover te spreken, maar er zich toe te beperken, de mensen, zoals gewoonlijk, voor de volgende vergadering uit te nodigen, alsof er niets was gebeurd.
Toen men in het andere kamp hoorde, dat de “roden” ondanks het verbod hadden besloten hun vergadering te houden, wekte dit natuurlijk groot opzien. Daar echter iedereen er van overtuigd was, dat de adjudant in dat geval streng zou optreden, verheugden velen onzer tegenstanders zich reeds op de dingen die ons te wachten stonden.
Onze volgende vergadering was op Zondag vastgesteld. Ik was ervan overtuigd, dat zij slecht zou slagen, omdat het verbod de meesten zou terughouden. Ik had mij echter vergist. De zaal was voller dan ooit. Bovendien was de gang, die naar onze schuilhoek leidde geheel bezet met mensen, die anders nooit op onze vergaderingen kwamen. Daar ook de heer K. erbij was, twijfelden wij er niet aan, dat de nieuwsgierigheid de heren hierheen had gevoerd, daar zij zich blijkbaar het schouwspel van het verschijnen der Engelse soldaten door wie wij zouden worden weggevoerd, niet wilden laten ontgaan. Maar de heren hadden buiten de waard gerekend. Ik hield rustig mijn lezing over “Kropotkin en het Darwinisme”, zonder dat er iets gebeurde. Toen ik reeds verscheidene vragen die mij waren gesteld, had beantwoord, zonder dat zich een soldaat had vertoond, werden de heren in de gang een beetje ongerust, want hier moest iets niet in orde zijn.
Verscheidene aanwezigen waren reeds opgestaan om het lokaal te verlaten, toen ik plotseling weer het woord nam en het volgende bekend maakte: “Nog een ogenblik, mijne heren, ik heb nog de volgende mededeling, die U zeker zal interesseren. U hebt ongetwijfeld de bekendmaking gelezen, welke de Engelse militaire overheid met betrekking tot vergaderingen, lezingen enz. heeft gemeend te moeten uitvaardigen. Ik weet ook, dat menigeen hier aan boord, dit vergaderingsverbod met vreugde en voldoening heeft begroet, want het aantal hunner, die geloven dat men ideeën en overtuigingen door dwang tot zwijgen kan brengen is in zekere kringen helaas niet gering. Ik kan U zelfs mededelen, dat deze bekendmaking nooit het licht zou hebben gezien, indien niet een groot aantal onzer goede medegevangenen het nodig hadden geoordeeld de commandantuur door middel van anonieme brieven over onze gevaarlijke actie in te lichten. Dat deze heren waarvan velen met een “God straffe Engeland” iedere avond naar bed gaan, zich ondanks dit niet ontzien hun eigen landgenoten aan dezelfde Engelsen te verraden, getuigt van een zó vreemd karakter, dat ik het aan henzelf overlaat hierover een oordeel uit te spreken. Desalniettemin heeft hun drijven vrucht afgeworpen. Moesten wij tot nu toe onze vergaderingen min of meer in het geheim houden, van nu af aan kunnen wij geheel openbaar samenkomen, daar de adjudant, na mij persoonlijk te hebben gehoord, voor mijn lezingen toestemming heeft gegeven. Wij hebben dus alle reden om met het resultaat tevreden te zijn. En nu wens ik U een goede nacht”.
Op de gang hoorde men plotseling het geluid van schreden die zich ijlings verwijderden. De heren, die daar bijeenstonden, om zich onze arrestatie niet te laten ontgaan, gaven er de voorkeur aan, snel te verdwijnen. Hun nieuwsgierigheid was nu toch bevredigd, zij het dan ook op andere wijze dan zij hadden gedacht. De bezoekers der vergadering ontvingen mijn mededeling met onvermengde vreugde. Zo had deze misselijke affaire ten slotte een keer genomen, die ons, de “roden”, zoals men ons noemde, slechts welkom kon zijn.
Enige dagen na dit voorval ontvingen wij het bericht van de ondergang der “Lusitania”. Daar wij slechts de ochtendbladen konden ontvangen, bereikte het bericht ons eerst de volgende dag, maar soldaten, die van wal kwamen, brachten de mededeling over, die zich als een lopend vuurtje aan boord verspreidde. Voor onze patriotten was dit een grote dag, en velen hunner gaven zich niet de minste moeite hun vreugde te verbergen. Enigen dezer heren waren zelfs tactloos genoeg, zich in het bijzijn van Engelse soldaten over de tragische gebeurtenis vrolijk te maken, zodat het haast tot een vechtpartij kwam, en de adjudant zich genoodzaakt gevoelde, door een openbare mededeling op het zwarte bord elke demonstratie nadrukkelijk te verbieden. Het meest weerzinwekkend was het gedrag van de reeds genoemden Zondagspredikant, die als een bezetene rond rende en al zijn bekenden demonstratief de hand schudde met de woorden “Gefeliciteerd! Gefeliciteerd!” Deze vrome huichelaar, die zo zalvend over de goddelijke barmhartigheid en over de grenzeloze liefde van onzen Heer en Heiland kon spreken, dacht zeker geen ogenblik aan de onschuldige vrouwen en kinderen, die bij de ondergang van de “Lusitania” de dood hadden gevonden. Hij en zijns gelijken waren zich van het gruwelijke in deze verschrikkelijke gebeurtenis in het geheel niet bewust.
Zeer zeker was de ondergang van de “Lusitania” slechts een episode in de afschuwelijke bloedorgie van de oorlog, en het geschreeuw van diegenen, die voor de oorlog op zichzelf waren, maar zijn onvermijdelijke nevenverschijnselen niet scherp genoeg konden veroordelen, was smakeloos en zinneloos, indien aan dit protest geen minderwaardige motieven ten grondslag lagen. De frase van de zogenaamde “geciviliseerde oorlog” was steeds slechts een bloedige hoon van de werkelijkheid, een jammerlijke, lafhartige concessie, die men aan het algemeen menselijk gevoel meende te moeten doen, en die nog door geen oorlogvoerende mogendheid ernstig was genomen. Zouden hiervoor nog bewijzen nodig zijn, dan heeft de laatste oorlog deze in zo groten getale bijeengebracht, dat ook de laatste “christelijke” illusie hierbij naar de duivel ging.
Het torpederen van de “Lusitania” was zeker geen groter misdaad dan het helse werk der vliegtuigen, die dood en verderf onder de weerloze inwoners der vijandelijke steden zaaiden. Wie de oorlog wil, moet ook de consequenties daarvan aanvaarden, want men kan niet tegelijkertijd voor de wet van de doodslag en voor de wet der menselijkheid zijn. Wanneer David Hume de onzinnigheid van de oorlog poogt aan te tonen met het voorbeeld van de dronken man, wien men een porceleinwinkel toevertrouwt, dan moge deze vergelijking in verband met de moderne oorlog een weinig ouderwets aandoen, maar ze bewijst toch, dat, wie zich aan een dergelijke onzinnigheid schuldig maakt, over de scherven niet moet gaan klagen. Deze opvatting mag echter in geen geval als verontschuldiging worden opgevat, daar de oorlog van menselijk standpunt uit, in het geheel niet te rechtvaardigen is. Om deze reden kan de vreugde over dergelijke dingen dan ook slechts als een bewijs van innerlijke verruwing worden beschouwd.
Maar deze ruwheid is naar mijn mening geen resultaat van de natuurlijke aanleg van de mens, zoals zo vaak wordt beweerd, maar zij spruit in de meeste gevallen voort uit zijn autoriteitsgeloof. Dezelfde mensen, die door een ongeluk — laten wij zeggen de ondergang van de “litanie” of de aardbeving van Messina — diep worden geschokt, en die er zonder meer toe bereid zijn, er het hunne toe bij te dragen om de gevolgen van het ongeluk naar vermogen te verzachten, zonder er op te letten of het in het die gevallen om Italianen, Fransen, of Japanners gaat, diezelfde mensen zullen in oorlogstijd een dergelijke bezoeking, waardoor de tegenstander wordt getroffen, met onverholen vreugde begroeten, zonder getroffen te worden door het onmenselijke van dit gevoel. Hoe moet men dit verschijnsel verklaren? Eenvoudig hierdoor, dat in deze gevallen het persoonlijke rechts- en menselijkheidsgevoel van de meesten wordt uitgeschakeld en zij nog slechts binnen het kader van de meerdere of mindere nuttigheid voor de eigen staat op de gebeurtenissen reageren. Elk persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel verdwijnt en de afschuwelijkste misdaad wordt tot navolgenswaardige deugd, wanneer deze uit hoofde van hoger “staatsbelang” wordt begaan, een belang, waarachter zich uiteindelijk altijd slechts de speciale belangen van bepaalde maatschappelijke klassen verbergen. Elk gevoel van ware menselijkheid sterft dan door de paragrafenwijsheid der wetten, alle betrekkingen van mens tot mens treden op de achtergrond en de staat alleen beslist over alle vragen van goed of kwaad. Zoals de gelovige der middeleeuwen elke wreedheid goedkeurde, wanneer deze door de kerk was gesanctionneerd, zo wordt de modernen staatsgelovige elke misdaad tot glorierijke deugd en onvermijdelijke noodzaak, zodra deze door de staat wordt geheiligd. In die tijden handelen de mensen onder inwerking van een psychose, die hun persoonlijk rechtsgevoel verlamt, hun eigen wil uitschakelt en ze aan een vreemde macht onderwerpt, die hen aan zijn eigen doeleinden dienstbaar maakt. Zo wordt de plicht aan de staat tot misdaad aan de menselijkheid. Slechts van dit standpunt uit bezien, begrijpt men de ruwe vreugde van vele mensen over brute barbaarsheden in die tijden, die in de meeste gevallen slechts het resultaat van een gestoord gevoelsleven is.
De ondergang van de “Lusitania” had de openbare mening in Engeland in grote beroering gebracht, en de gele pers liet zich de prachtige gelegenheid niet ontgaan, om de haat tegen de Duitsers tot kookhitte aan te wakkeren. De gevolgen lieten dan ook niet op zich wachten. In Londen en alle grote steden, waar Duitsers woonden, hadden pogroms tegen de Duitse bevolking plaats. Honderden kleine zakenlieden werden uitgeplunderd, hun winkels vernield en zij mochten van geluk spreken, dat hun niets ergers overkwam, want talrijke bladen hadden tot moord op de Duitsers opgewekt Wij brengen slechts in herinnering het artikel “Brood en Kaas”, dat in die dagen in de conservatieve “Morning Post” is verschenen en dat in zijn ondubbelzinnigheid tot de schitterendste prestaties van de patriottische pogrom-journalistiek van die tijd behoort. De heftigste onder hen, die destijds poogden, de laagste hartstochten der massaas op te wekken, was natuurlijk de uitgever van het beruchte blad “John Buil”, Horatio Bottemly, die in een artikel — “Een nieuwe bloedwraak” genaamd — tot een soort siciliaanse vesper tegen alle Duitsers in het land opriep. Het gedrag van deze verachtelijke demagoog, die in geheel Engeland als de gevaar lijkste re vol ver journalist bekend was, was des te afstotender, daar iedereen wist, dat de opgeblazen woede van deze conjunctuur-politicus slechts kunstmatig was en het hem, zoals bij alles wat hij deed, slechts om een goed zaakje te doen was. Had Bottemly in de tijd van Johnson geleefd, dan had men kunnen geloven, dat diens beroemdste uitspraak “Patriottisme is de laatste toevlucht voor schurken”, op hem was gemunt.
Wanneer ik hier deze dingen aanvoer, dan word ik hierbij niet geleid door een gevoel van ondergaan onrecht of door de wens de heffe van het Engelse jingodom in een bijzonder slecht daglicht te stellen. Ik gevoel mij vrij van elke bitterheid over persoonlijk ondergaan leed en ik weet ook, dat de hyena’s der journalistiek, zoals Bottemly, niet alleen in Engeland te vinden zijn, maar evengoed in Duitsland en overal, waar zich de mensen verheugen in de zegeningen der kapitalistische beschaving. Maar belangrijk is de omstandigheid, dat in zulke tijden de regeringen deze werkelijk gemene en met elke menselijkheid de spot drijvende manier van doen van deze creaturen eisen, of ten minste stilzwijgend dulden. Echter is ook dat verklaarbaar, want om de misdaad van de oorlog te rechtvaardigen, is men gedwongen, het volk in de juiste stemming te brengen. En wie is daartoe beter in staat, dan de Bottemly & Co’s in alle landen? Dit kunnen vooral zij in de zak steken, die in de oorlog de verjonging van het maatschappelijk leven zien. Alsof beestachtige bruutheid en moreel bederf in de hoogste graad ooit een wedergeboorte van het menselijk leven kunnen bewerkstelligen.
In het bijzonder tekenend voor de geest, die de mensen toen bezielde, was de oproep van een zekeren heer Walter Bitts, van het dierenasyl in Londen, welke in die dagen door de gehele Engelse pers de ronde deed. Mijnheer Bitts werd verontrust door de gedachte, dat door de pogroms op vijandelijke vreemdelingen een groot aantal honden en katten dakloos was geworden en hij bezwoer zijn landgenoten in welsprekende bewoordingen, de arme dieren op te nemen. Er gaat niets boven het gouden hart onzer philantropen! Of Mijnheer Bitts de moed zou hebben gehad, het openlijk op te nemen voor de arme vrouwen en kinderen, wier huis men had vernield en die men de straat had opgedreven, alleen, omdat zij het ongeluk hadden gehad, in een ander land te zijn geboren? Deze oproep is een menselijk document, dat symbolisch is voor die dagen: Terwijl men barmhartigheid vroeg voor honden en katten, was de barmhartigheid ten opzichte van de mensen ver te zoeken.
De berichten in de bladen over de zogenaamde “anti-Duitse relletjes” brachten velen mijner medegevangen in een vertwijfelde stemming. Velen hadden reeds sinds weken van hun familie buiten niets gehoord, daar het correspondentie-verbod, dat de adjudant had uitgevaardigd, hun elk levensteken van hun familie onthield. Men kan zich voorstellen, welk een angst deze arme duivels om hun familie hebben uitgestaan, als zij door de pers bericht ontvingen over de voorvallen in het land. Niets werkt zo deprimerend op de geest der mensen als het gevoel van onmacht in deze gevallen. Gedoemd te zijn, op geen enkele wijze helpend te kunnen ingrijpen, wanneer men zijn familie in gevaar weet, is een psychische marteling, die slechts hij geheel en al kan begrijpen, die zelf eens in een dergelijke toestand heeft verkeerd.
De relletjes hadden de regering ertoe gebracht, nieuwe arrestaties van Duitsers en Oostenrijkers uit te voeren, hoewel er destijds geen plaats te vinden was, waar de massa gevangenen kon worden ondergebracht, daar de reusachtige kampen op het Eiland Man destijds nog lang niet klaar waren. Ook wij kregen een vrij groot aantal nieuwe gasten, en vernamen zo direct uit de beste bron hoe de zaken buiten stonden. Onder de zo juist aangekomenen bevonden zich ook enkelen, die persoonlijk door de pogroms te lijden hadden gehad. Verscheidene hadden alles verloren en waren er met moeite in geslaagd, het er levend af te brengen. Een oude man van ca. zestig jaar, die dertig jaar lang in Londen een kleine bakkerij had gedreven, vertelde ons met tranen in de ogen, wat hij allemaal had meegemaakt. Terwijl hijzelf met zijn zoon over de daken moesten vluchten, was er in zijn winkel en zijn woning geen stuk heel gebleven. Het gepeupel had alle meubels stuk geslagen, klederen en bedden kapotgesneden en alles door het raam op straat gesmeten, waar men de puinhoop in brand had gestoken.
“Wat moet ik nu beginnen?” zei de oude. “Ik ben te oud om nog eens van voren af aan te beginnen. Het beste zou zijn om maar in het water te springen. Maar waar haalt men de moed vandaan?”
Onder de nieuwelingen bevonden zich ook enige kennissen, die men tot dusverre niet had lastig gevallen. Maar na de ondergang van de “Lusitania” moesten ook zij er aan geloven. Ook Karl Lahr, die in revolutionaire kringen zeer bekend was, bevond zich onder hen en kon ons heel wat nieuws van buiten mededelen.
Hoe groot de uitwerking van het vergaan van de “Lusitania” op de openbare mening in Engeland was, konden wij overigens aan boord zelf ondervinden. Tot nu toe hadden verschillenden van onze medegevangenen samen met de Engelse stokers in de machinekamer gewerkt, waarvoor zij van de scheepvaartmaatschappij een kleine vergoeding ontvingen. Thans echter weigerden de stokers plotseling met de Duitsers samen te werken. De vertegenwoordiger der scheepvaartmaatschappij gaf zich alle moeite de stokers tot andere inzichten te brengen, waaraan de maatschappij veel gelegen was, daar zij door de tewerkstelling van Duitse gevangenen veel geld had bespaard. Maar de Engelse arbeiders bleven onvermurwbaar, totdat men eindelijk wel gedwongen was de Duitsers de toegang tot de machinekamers te verbieden. Waarschijnlijk had men deze mensen aan land sterk bewerkt, want ook in Southend hadden opstootjes tegen de Duitsers plaatsgevonden, waarbij men enige winkels, die toebehoorden aan genaturaliseerde Duitse winkeliers, geheel en al had vernield. Maar er waren ook vindingrijke zakenlieden, die uit de toestand munt wisten te slaan. Zo was er bijv. een eigenaar van een grote telescoop, die in zijn onderhoud voorzag, door zijn goede medeburgers op mooie zomeravonden naar de maan te laten kijken. Sedert het uitbreken van de oorlog bracht de maankijkerij blijkbaar niet voldoende op, om onzen man in het leven te houden. Hij had daarom eenvoudig zijn instrument op de steiger van Southend opgesteld en liet zijn clientèle tegen betaling van een penny de “Hunnen” aan boord van de “Royal Edward” en “Saxonia” bekijken.
Na de ondergang der “Lusitania” was er een verandering aan boord ingetreden. De discipline werd veel sterker gehandhaafd dan ooit te voren en een massa nieuwe bepalingen werd ingevoerd, welke de gevangenen alleen maar konden verbitteren. Zo werd plotseliing zonder enige noodzaak de ene kant van het dek voor de gevangenen afgesloten, wat in verband met ons groot aantal voor ons erg hinderlijk was. Daarna kwam een nieuw bevel volgens hetwelk de paar badcellen, die vroeger dag en nacht open waren, nu nog maar twee uur per dag kon worden gebruikt. Het gevolg van dit onzinnige voorschrift was, dat het merendeel der gevangenen nu in het geheel niet meer kon baden. Daar wij ingevolge een speciale verordening gedwongen waren, de gehele ochtend op het dek door te brengen, wat in het bijzonder gedurende de wintermaanden zeer onaangenaam was, hadden de mensen nog slechts de namiddag voor het wassen van hun kleding, voor het herstellen enz. Nu kwam ineens een nieuw voorschrift, dat de gevangenen beval ook het grootste deel van de middag op het dek te verblijven. Het gevolg was, dat het met de lichamelijke reinheid van de gevangenen steeds slechter gesteld werd. Alle verzoeken van de gevangenen aan de autoriteiten bleven onbeantwoord. Het was daarom niet verwonderlijk, dat de mensen langzamerhand tot de overtuiging kwamen, dat men het er op aanlegde te chicaneren. Of dit werkelijk het geval was, of dat de militaire autoriteiten bij het uitvaardigen van deze verordeningen door andere motieven werden geleid, zal hier niet worden uitgemaakt. Echter blijft het feit, dat al deze nieuwe bevelen in hoge mate onzinnig en door niets gerechtvaardigd waren en de gevangenen slechts nodeloos moesten verbitteren.
In de nacht van 12 op 13 Mei werden wij plotseling door een heftig schieten uit onze slaap gewekt. Wij kleedden ons snel aan en openden de luiken van de smalle gang bij onze hut, om uit te kijken. Wij zagen toen bijna vlak boven ons — het maakte tenminste deze indruk — twee zeppelins, die door zoeklichten fel werden belicht. Het matte zilvergrijs der rompen was tegen de donkere hemel duidelijk zichtbaar. Men beschoot de beide luchtschepen vanuit Sheerness en Southend en wij hoorden duidelijk het suizen der projectielen. Toch scheen de aanval — afgezien dan van het helse lawaai, dat hij veroorzaakte — geen resultaat te hebben, want de beide luchtschepen vervolgden rustig hun weg naar de Noordzee, totdat zij eindelijk uit het gezicht waren verdwenen. De volgende dag lazen wij in de kranten, dat de Zeppelins een nachtelijk bezoek aan Londen hadden gebracht en daar vrij grote schade hadden aangericht. Zij bevonden zich dus reeds op de terugreis, toen wij door hen in onze slaap werden gestoord.
Veertien dagen later gebeurde er nog eens iets dergelijks. Wederom werden wij midden in de nacht door heftig geschutvuur uit onze slaap gehaald, dit keer echter, konden wij niets zien. Alleen hoorden wij uit de richting van Southend ononderbroken schieten en daartussen, met vrij grote tussenpozen de doffe knal van zware explosiestoffen, welke naai’ onze mening werd veroorzaakt door de bommen, die de bemanning der luchtschepen op de stad het neersuizen. De volgende ochtend hoorden wij, uit de krant, dat de Duitse luchtschepen des nachts enige uren boven Southend en omgeving waren geweest en grote schade hadden aangericht. Deze herhaalde aanvallen brachten menigeen in de overtuiging, dat onze positie hier in het geheel niet zo veilig was, als men zich had voorgesteld. Enige te angstige mensen richtten zelfs een verzoek tot het ministerie van oorlog, waarin zij om overplaatsing naar een ander interneringskamp vroegen.
In de laatste week van Mei hoorden wij, dat de “Royal Edward” en de “Saxonia” binnenkort zouden worden ontruimd en dat men ons zeer waarschijnlijk ergens in Londen onder dak zou brengen. Bij hen, die familie in Londen hadden, wekte dit bericht natuurlijk grote vreugde. Ik had kort daarvoor bezoek van mijn vrouw en mijn ouden vriend A. Schapiro ontvangen, die mij beiden — voor zover dat onder het oog van de bewakingsofficier mogelijk was — een zeer droevig beeld van de algemene toestand buiten gaven. Vooral de deelname van Italië aan de oorlog had elk optimisme aangaande de duur van de oorlog geheel vernietigd en de meesten tot de overtuiging gebracht, dat het einde van deze verschrikkelijke catastrofe vooralsnog niet in zicht was. Dit waren droevige vooruitzichten en steeds vader kwam het idee bij mij op, een poging tot ontvluchting te doen om aan deze vervelende situatie, die elke nuttige arbeid haast geheel uitsloot, te ontkomen.
Voor mijn weinige Duitse vrienden, die zich nog altijd in hun vrijheid mochten verheugen, was de toestand ook niet rooskleurig. De onafgebroken hetze in de gele pers, waardoor de regering werd gedwongen steeds nieuwe interneringen te doen uitvoeren, maakte de toestand voor hen op de duur ondragelijk. Dit voortdurende zweven tussen hoop en vrees, moest mettertijd op hun zenuwen werken en hen elk ogenblik van vreugde vergallen. Er bestond niet de minste twijfel, dat het jingoïsme niet eerder zou rusten, of de laatste Duitser in Engeland moest achter prikkeldraad zijn opgeborgen. Bij de geringste aanleiding hadden de gele journalisten gelegenheid hun “interneer hen allen” steeds opnieuw de massa voor te houden. Als voorbeeld van dat, wat deze mensen tot aanleiding diende, het volgende: Het was, als ik mij niet vergis in de tweede helft van Mei, toen Engeland door een vreselijk spoorwegongeluk werd getroffen. In de nabijheid van Carlisle, niet ver van de Schotse grens, waren drie treinen met elkaar in botsing gekomen, waarbij ongeveer twee honderd mensen het leven lieten. Daar men de eigenlijke oorzaak van het ongeluk niet direct kon vaststellen, nam de “Moming Post” de gelegenheid waar, deze catastrofe Duitse spionnen in de schoenen te schuiven en de regering op heftige wijze “misdadige nalatigheid” te verwijten, daar zij nog steeds niet alle buitenlandse vijanden in het land geïnterneerd had. Het is duidelijk, dat een dergelijke systematische hetze, die zeer geraffineerd werd gevoerd, mettertijd op de stemming van het volk moest inwerken en het van elke bezinning beroofde. Dit is juist de stemming, die men voor het oorlogvoeren nodig heeft.
Op 27 Mei, tegen de middag, stond ik met een vriend tegen de verschansing van het schip geleund en keek, zoals ik vaak deed, over zee uit. Plotseling zagen wij bij Sheemess een reusachtige vuurzuil opstijgen. Kort daarop hoorden wij een doffe knal. Er steeg een ontzettende rookzuil op, die gedurende de gehele dag als een reusachtige palm aan de hemel stond. Wij dachten onmiddellijk, dat hier een groot ongeluk moest hebben plaatsgevonden. De volgende dag vonden wij hiervan de bevestiging in de pers. Het was de “Princess Irene”, die in de lucht was gevlogen. Het schip was in Sheerness met explosiestoffen geladen en zou de volgende dag naar de Dardanellen vertrekken. Door een nooit opgehelderde oorzaak vloog het schip met man en muis in de lucht. Het was een ontzettende catastrofe. Hele rijen van straten werden door de ontploffing vernield. Meer dan drie honderd mensen werden gedood, waaronder dertig officieren.
De 29ste mei ontvingen wij bevel, onze zaken te pakken en grote bagage ter transport af te geven.
Tegelijkertijd vernamen wij, dat wij op 1 juni naar het Alexandra Palace, een oud tentoonstellingsgebouw in het Noorden van Londen, dat men als interneringskamp had ingericht, zouden worden overgebracht. Het vooruitzicht, weer in Londen te komen, bracht de meesten van ons in een vrolijke stemming. Reeds het gevoel, dichter bij familie te zijn, had een geruststellende uitwerking op de mensen. Toch waren er ook onder ons, die in het geheel niet blij waren, naar Londen te vertrekken. Een groot aantal van onze patriotten — merendeels mensen, die nooit in Londen waren geweest en daar ook geen relaties hadden — richtten een gemeenschappelijk verzoek tot de commandant, waarin zij vroegen hen naar een ander kamp over te brengen, daar zij geen lust hadden met “de Londense anarchisten en socialisten samen te wonen”. Tot ons groot leedwezen, was de commandant niet in staat, aan hun verzoek te voldoen, daar hij zijn bevelen van het ministerie van oorlog ontving en in zulke vragen niet kon beslissen.
De eerste juni was een prachtige zomerdag. Ik had haast de gehele nacht niet geslapen en was reeds vroeg aan dek. Wie weet, wat ons in Londen wachtte. Toch maakte ik mij hierover geen zorg, want het verlangen, hier vandaan te gaan, drong al het andere op de achtergrond. Tegen 11 uur meerde een kleine stoomboot langszijde, die ons naar land zou brengen. Na het zeer vervelende tellen en registreren, werden wij eindelijk ingescheept. De eerste helft van onze lotgenoten had men reeds een uur vroeger naar de steiger van Southend gebracht, waar zij op ons moesten wachten. Een signaal weerklonk. Langzaam verwijderde zich de stoomboot van de “Royal Edward” en bracht ons naar wal. Wij konden nu een laatste blik op onze drijvende gevangenis werpen, die ons zo lang als verblijfplaats had gediend. Weer was een fase van onze gevangenschap beëindigd. Wie weet, wat ons de nieuwe zou brengen?
Afscheid van Southend. — In Alexandra Palace. — De ontvangst. — Rondblik in het nieuwe verblijf. — De Roll-Call. — De morgenparade. — Gedrukte stemming. — De strijd om de plaats van bataillonchef. — De bezoeken. — In de Orderly Room. — Mijn debatten met de commandant. — Gevolgen. — De strijd om mijn voordrachten. — Hoe de patriotten het bij de commandant voorstelden. — Het verzoekschrift — De beslissing. — De eerste voordracht in 't theater.
Toen wij bij de pier aankwamen, werden wij opnieuw geteld en in rijen opgesteld. Daarop gingen wij onder sterk militair geleide landwaarts. Daar wachtte reeds een groot aantal nieuwsgierigen ons op, die ons met sombere blikken aanstaarden. Ik vreesde reeds, dat ons dezelfde scene te wachten stond als destijds, toen wij van de Olympia in Southend aankwamen. Maar er gebeurde niets van die aard. De menigte bepaalde zich tot een somber stilzwijgen, dat angstwekkend aandeed en uitte geen dreigementen. Zelfs de kinderen aan de handen der moeders zwegen en zagen ons met grote, bange ogen aan.
Het grote Victoria-Hotel, dat schuin tegenover de steiger ligt, had men in een herstellingsoord voor gewonde soldaten veranderd. Aan alle vensters van het statige gebouw zag men dichte groepen jonge mannen met verbonden hoofden, die zwijgend op ons neerkeken. Ook voor het huis stonden talrijke soldaten, welke de arm in een band droegen of zich met krukken en stokken moeizaam staande hielden. Zij keken allen naar ons, somber en zwijgend en op hun bleke gezichten lag die harde, karakteristieke uitdrukking, die men gewoonlijk bij mensen ziet, die iets verschrikkelijks hebben beleefd.
Langzaam bewoog zich onze stoet door de nauwe straten in de richting van het station. Daar aangekomen, werden wij nogmaals geteld en in de coupés van een gereedstaande trein ondergebracht. In elk compartiment nam een tot de tanden gewapende soldaat bij het raam plaats. Het duurde een eeuwigheid, voor de trein zich eindelijk langzaam in beweging zette en Southend en de zee langzamerhand uit het gezicht verdwenen. De aanblik van bomen en groene weiden en tuinen, die wij zolang hadden gemist, deed ons goed. Onze trein had klaarblijkelijk geen haast, want hij ging slechts omzichtig vooruit en bleef ettelijke malen vrij lang in het open veld staan. Maar ook wij hadden geen haast, want het landschap, dat zich in het zonlicht baadde, was zo liefelijk, dat wij er niet lang genoeg naar konden kijken.
Toen wij eindelijk Londen bereikten, bekroop mij een vreemd gevoel bij het zien der bekende straten en pleinen, waarnaar wij door het raampje konden kijken. Ogenschijnlijk was er niets veranderd. De aanblik der straten, die wemelden van mensen, die zich als bedrijvige mieren naar alle richtingen bewogen, was hetzelfde gebleven, alleen leken mij de mensen bedrukter dan vroeger, doch dat was misschien slechts verbeelding. Zo bereikten wij langzaam het Wood Green station, waar onze trein stopte en onze bewakers ons lieten uitstappen. Het gehele station was door soldaten bezet, die ons zonder veel haast naar de uitgang leidden. Op een klein plein bij het stationsgebouw liet men ons halt maken. Wij werden nu opnieuw geteld, geregistreerd en in rijen opgesteld. Hiermede ging een uur heen. Alle ramen der omliggende huizen waren wijd open en overal keken nieuwsgierige ogen naar onze “vijandelijke schare”. Toen eindelijk alle formaliteiten waren afgelopen, zette onze stoet, die van alle kanten door militairen was omringd, zich in beweging en in snel tempo ging het op de heuvel af, op welks top zich het Alexandra Palace verheft.
Boven aangekomen, werd op het lange terras, dat langs de gehele voorgevel van het machtige gebouw loopt, opnieuw halt gemaakt. Nu begon een eindeloos wachten en tellen tot wij eindelijk moe en hongerig de grote midden-hal van het “paleis” konden binnengaan, die ons voortaan tot verblijf zou dienen. Toen wij allen in het midden van deze geweldige ruimte bijeen waren, weerklonk plotseling de schrille en bevelende stem van een Engelsen officier: .Hoeden af! Jullie waren toch in Duitsland ook gewend de hoed af te nemen!” Het was de nieuwe censor, die ons op deze veelbelovende wijze begroette, een jonge luitenant met een onaangenaam gelaat en stekende ogen. Men noemde hem later algemeen “de Belg”. Of hij werkelijk van Belgische afstamming was, zoals iedereen beweerde, heb ik nooit kunnen vaststellen.
Nadat wij het hoofd hadden ontbloot, gebood men stilte, daar de commandant van het kamp een paar woorden tot ons wilde zeggen. De commandant, die de rang van overste bekleedde, stond in het midden der ruimte, door officieren omringd. Het was een tamelijk oude heer met grijs haar en markante gelaatstrekken, wien men op het eerste gezicht kon aanzien, dat hij beroepssoldaat was. Zijn linkeroor was bedekt met een zwarte klep, die blijkbaar een gebrek verborg. Hij trad enige stappen naar voren, wierp een onderzoekende blik op onze dicht opeengedrongen rijen en sprak toen tot ons op rustige en afgemeten wijze, waarbij hij enige keren beklemtoonde, dat wij ons niet over hem te beklagen zouden hebben, zolang wij zijn bevelen nauwkeurig opvolgden. Terwijl hij sprak, hield hij zijn stok — de onafscheidelijke begeleider van de Engelsen officier — voortdurend in de hand en onderstreepte de hoofdpunten van zijn rede met energieke handgebaren. Op het merendeel mijner lotgenoten maakten zijn woorden een merkbaar gunstige indruk, want zij begroetten een deel van zijn uiteenzettingen met zichtbare bijval. Helaas kon ik van mijzelf niet hetzelfde zeggen. Ik kon een onaangenaam gevoel niet onderdrukken en voelde instinctief, dat deze man met zijn zuiver militaire inzichten, weinig begrip zou hebben voor de behoeften en gebruiken van gevangen burgers. Maar wat was daaraan te doen? Wij waren nu eenmaal hier en moesten goedschiks of kwaadschiks de dingen, die komen zouden, aanvaarden.
Na de rede van de commandant werden wij in compagnieën ingedeeld. Vervolgens werd ieder zijn plaats aangewezen en hem zijn nieuwe nummer als gevangene uitgereikt. Ik ontving nummer 4040 en werd bij de vierde compagnie ingedeeld, waar de meesten mijner naaste bekenden werden ondergebracht. Nadat al deze dingen waren afgelopen, had ik eindelijk tijd om ons nieuwe “tehuis” eens wat nader te gaan bekijken. Het was de grote centrale hal van dit bijzonder uitgestrekte gebouw, die men ons als woonplaats had aangewezen, een ontzettende ruimte, die vroeger voor concertzaal had gediend. Het middengedeelte van deze ruimte was ongeveer vier verdiepingen hoog en werd door een gewelfd glazen dak bedekt. De beide vleugels, links en rechts, waren aanmerkelijk lager en hadden met kleurige patronen versierde plafonds. Beide vleugels waren afgezet met twee lange rijen bont beschilderde standbeelden van gips, welke alle Engelse heersers van Willem de Veroveraar tot Koningin Victoria voorstelden. Naast Karel I. zag men het dreigende gelaat van de ijzeren protector Olivier Cromwell. Dicht bij de ingang van de reusachtige hal stond het witte standbeeld van William Shakespeare, wiens nadenkende blik, als in dromen verzonken, op deze galerij van Engelse vertegenwoordigers van het “bij de gratie gods-gilde” rustte. Op de achtergrond verhief zich trapsgewijze een machtig koor, waarop vroeger orkesten en zangkoren troonden en in welks midden een reusachtig orgel stond.
Uit de linker zijvleugel gaven een aantal deuren toegang tot een ander deel van het gebouw, dat bij onze aankomst nog geheel onbezet was. De deuren waren afgesloten en bovendien nog van ijzeren tralies voorzien, die men kort geleden had aangebracht. Uit de rechter zijvleugel voerden vijf of zes grote glazen deuren naar een uitgestrekte hof, die men “Italiaanse tuin” noemde, omdat daar in vredestijd exotische planten waren. De glazen deuren konden worden geopend, de uitgangen zelf echter waren met traliehekken afgesloten, zodat men van onze zijde niet in de hof kon komen. Toen wij in het Palace aankwamen, stonden in de “Italiaanse tuin” talrijke gevangenen voor de tralies om ons te begroeten. Deze waren in de rechter vleugel van het gebouw ondergebracht en reeds enige weken voor ons uit een ander interneringskamp naar hier overgeplaatst.
De vroegere orkestruimte was van de grote hal afgescheiden door een ijzer traliewerk, in houten ramen gevat. Achter het traliewerk verhief zich een ruw uit hout getimmerd platform, vanwaar men het grootste deel van de hal kon overzien. Hier patrouilleerde dag en nacht een schildwacht met de bajonet op het geweer. Vlak bij de ingang van de hal bevond zich eenzelfde platform, waarop een tweede wacht was geposteerd.
Vanuit het achterdeel van de linker zijvleugel, voerde een open ingang naar een andere zaal, die in drie afdelingen was verdeeld. In het midden bevonden zich de was- en badgelegenheden. Links daarvan, gescheiden door een houten schot van manshoogte, bevond zich de bataillonskeuken. Rechts gaf een deur toegang tot de toiletten.
Links van de ingang, die van de grote hal naar de wasruimte voerde, bevond zich een soort kooi, waarin steeds een soldaat was geposteerd, die vanaf zijn hoge standplaats de gehele linkerzijde kon overzien. De linker zijvleugel moest tegelijkertijd tot eetzaal dienen, daar noodgedwongen alles in dezelfde ruimte moest worden ondergebracht. Er stonden daar zesentwintig tafels in een lange rij. Aan iedere tafel konden vijfentwintig man plaats vinden. Daar het aantal tafels niet voldoende was, moesten de maaltijden, evenals op de “Royal Edward” in twee groepen worden genuttigd. Aan dezelfde zijde, vlak bij de ingang van de zaal bevond zich de zogenaamde cantine, die van de hal was afgescheiden door tralies in houten ramen, ongeveer op manshoogte.
De gehele overige ruimte was volgezet met britsen, die de gevangenen tot ligplaats moesten dienen. Het bed bestond uit twee zaagbokken van ongeveer acht tot tien duim hoog, waarop drie stevige planken lagen, die als onderleggers dienden voor de strozak. Bovendien kreeg elke gevangene een stropeluw als hoofdkussen en drie paardendekens.
De verschillende compagnieën waren door barrières van enige meters hoogte, bestaande uit in hout gevat tralie-werk afgescheiden. Deze barrières hepen dwars door de gehele middenruimte en de rechter zijvleugel.
Hoewel ik zeer vermoeid was en mijn hoofd pijn deed van alle nieuwe indrukken, kon ik de eerste nacht nauwelijks een oog dicht doen. Ook Karl, die zijn bed aan mijn linkerzijde had opgeslagen, woelde onrustig heen en weer, wat anders zijn gewoonte niet was. Wij hadden een tamelijk goede plaats gekregen, dicht bij een der deuren, die naar de “Italiaanse tuin” voerden, zodat het ons aan frisse lucht tenminste niet mankeerde. Tegenover mij sliep Penner, die door de vreemde omgeving niet in zijn slaap werd gestoord. Vlak bij de ingang voor onze compagnie troonde het standbeeld van Henry II, in een lange hermelijnen mantel, de kroon op het hoofd.
Allerlei gedachten gingen mij deze eerste nacht door het hoofd. Het was alsof mij een zware last drukte, zonder dat ik eigenlijk wist waarom. Misschien was het het contrast, dat op mij inwerkte. In onze hut op de “Royal Edward” waren wij met zijn vieren, maar hier sliepen wij met duizend man in één ruimte, waarin wij in het vervolg samen moesten wonen. Werd reeds aan boord het gebrek aan afzondering zeer sterk ondervonden, hier was er in het geheel geen sprake meer van. Duizend vragen bestormden mij en de gedachte aan een vlucht lokte mij steeds meer aan. Het was reeds licht, toen ik eindelijk de ogen sloot. Maar mijn slaap was van korte duur, want een schel gefluit haalde mij spoedig uit de slaap. Het was het signaal van opstaan. Velen mijner medegevangenen waren reeds klaar wakker en begaven zich snel naar het waslokaal. Blijkbaar had ook bij hen vannacht de slaap niet willen komen. De overigen stonden langzaam op, nog slaapdronken, maar de felle zonneschijn, die door het raam drong, maakte ze spoedig klaar wakker.
Na het ontbijt moesten wij allen bij onze bedden aantreden en nu begon het tellen in tegenwoordigheid van een officier. De soldaten hadden nog niet de nodige routine en zo werden wij drie keer geteld, tot het klopte. Daarna moesten wij in de hoofdingang, die de hal over de gehele lengte in tweeën deelde, twee aan twee aantreden, waarna de poort werd geopend. Enige soldaten voerden ons daarna naar de “compound”, een groot stuk land, dat met hoog gras was begroeid en aan alle zijden door hoge prikkeldraadversperringen was omringd. Aan drie zijden stonden direct achter het prikkeldraad platformen van manshoogte. Op ieder platform stond een schildwachthuisje; vanaf zijn standplaats kon de schildwacht de gehele compound overzien. Bij de ingang stonden eveneens twee schildwachten. Wij waren dus veilig beschermd.
Het genot, weer eens grasland onder de voeten te hebben, dat wij zo lang hadden moeten ontberen, bracht ons allen in een goede stemming. Velen rolden als kinderen in het gras rond en konden zich niet meer inhouden, na de lange maanden, die zij in de bekrompen ruimte van de “Royal Edward” hadden doorgebracht, waar wij ons aan dek nauwelijks konden bewegen.
Ik had mij met enige vrienden aan de rechterzijde van de compound in het gras neergezet, om wat te gaan lezen, maar daar kwam niet veel van, want mijn blik dwaalde steeds weer naar de stad af, die zich in een reusachtige halve cirkel aan onze voeten uitstrekte. In onze nabijheid speelden een paar jonge mannen voetbal. Plotseling viel de bal in de prikkeldraaadversperring. Nu was goede raad duur. Eindelijk haalde men ergens een stok vandaan, waarmede men de bal gemakkelijk uit het prikkeldraad kon verwijderen. Nauwelijks echter probeerde een van de mannen het, toen plotseling de schildwacht hem enige woorden toeriep en tegelijkertijd zijn geweer op hem aanlegde. De jonge man trok een verbluft gezicht en verwijderde zich snel. Door deze eigenaardige scène was een kleine oploop ontstaan en men hoorde van alle kanten woorden van verontwaardiging. De handelwijze van de soldaat, die misschien alleen zijn instructies nakwam, maakte ons onze rechteloze positie pijnlijk bewust en verstoorde de vrolijke stemming van onze eerste ochtend grondig.
Om 9 uur verscheen plotseling de sergeant-majoor met eenige onderofficieren op de compound en beval ons in compagnieën aan te treden, daar de commandant spoedig zou verschijnen om ons te inspekteren. Wij stonden minstens een uur in het gelid, voordat de commandant met zijn officieren opdook en ons met luide stem “Goede morgen” wenste. Daarna wisselde hij enige woorden met de compagnie-chefs en ging, door zijn gehele staf vergezeld, langzaam zijns weegs. Toen wij vernamen, dat dit apenspel iedere dag zou worden herhaald, werd het de meesten onzer benauwd om het hart.
Om half twaalf moesten wij opnieuw twee aan twee aantreden en nu gingen wij naar het terras. Ongeveer halverwege werd halt gemaakt. Wij stonden lange tijd op dezelfde plaats, toen plotseling boven, op het terras de commandant verscheen in gezelschap van enige dames en heren in civiel, blijkbaar om zich aan de aanblik der “Hunnen” te vergasten. Hiermede ging weer een half uur heen. Eindelijk was ook deze voorstelling voorbij en wij konden nu naar de hal marcheren om het middagmaal te gebruiken.
Na het middageten werden wij weer geteld en moesten wij opnieuw twee aan twee aantreden om naar de compound te marcheren. Hier mochten wij tot half zes blijven, waarna wij in gesloten rijen naar de hal terugmarcheerden, waar om zes uur het avondbrood werd gebruikt. Spoedig daarop vond de zgn. roll-call plaats, waarbij wij voor de derde maal werden geteld en nu mochten wij de hal niet meer verlaten.
Ik had de eerste dag al de buik vol van al die overbodige nonsens. Dat men ons opsloot was al erg genoeg; maar waarom daarenboven nog al die stomme flauwiteiten van een militair reglement? Ten slotte waren wij toch geen soldaten, maar burgers, waarvan velen nooit het bonte harlekijnspakje hadden gedragen. Waarom ons het leven onnodig moeilijker gemaakt dan het al was? En dit in Engeland, waar de geest van het moderne militairisme tot nu toe de minste invloed had gehad.
Velen mijner lotgenoten waren van dezelfde gevoelens bezield, echter was dit in de eerste dagen niet zo erg merkbaar, daar het gehele kamp over een andere kwestie in de grootste opwinding verkeerde. Het ging er namelijk om, wie bataillonschef zou worden. Onze patriotten uit de zogenaamde “hogere standen” waren nu niet langer van ons gescheiden, zoals op de “Royal Edward” en moesten met alle anderen tezamen in dezelfde ruimte huizen, hoewel zij zich in afzonderlijke compagnieën hadden aaneengesloten. Om deze reden hadden zij er belang bij, dat een der hunnen de positie van bataillonschef bekleedde. Daarom maakten zij bij de anderen veel propaganda voor een zekeren heer von M“ die tot een adellijke familie uit Zwaben behoorde. Deze heer was op de terugreis van Amerika door de Engelsen opgevangen, die hem eerst naar Gibraltar brachten, waar hij in het plaatselijk interneringskamp, dank zij zijn adellijke afstamming, onder zijn medegevangenen de eerste plaats innam. Later kwam hij met zijn lotgenoten bij ons op de “Royal Edward”, waar hij echter niet bijzonder op de voorgrond trad.
De agitatie van onze patriotten bracht natuurlijk ook de links georiënteerde elementen in actie, die, na alles wat zij reeds op de “Royal Edward” hadden ondervonden, van een vertegenwoordiger van het “wahre Deutschtum” niets goeds hadden te verwachten wanneer deze de positie van bataillonschef zou bekleden. Ik was dan ook niet verbaasd, toen in de eerste dagen van ons verblijf in Alexandra Palace een deputatie bij mij verscheen, die mij de vraag stelde of ik bereid zou zijn mij voor de plaats van bataillonschef candidaat te stellen. Tot hun leedwezen weigerde ik echter de kandidatuur, daar ik te goed wist, hoe ondankbaar een dergelijk baantje was. Steeds als bemiddelaar tussen het Engelse militaire bestuur en de andere gevangenen heen en weer te worden geslingerd, betekende zich steeds tussen twee vuren bevinden en dit trekt iemand, die niet door eerzucht of andere motieven wordt gedreven in het geheel niet aan.
Maar de dingen verliepen anders dan men had gedacht. Hoewel wij eigenlijk het recht hadden, alle vertegenwoordigers voor het interne beheer van het kamp zelf uit te kiezen, had de commandant voor dit recht blijkbaar niet veel respect, want bij onze aankomst belastte hij hiermede zonder meer de oude afdelingschefs van de “Royal Edward”. Het is noodzakelijk hier het gehele apparaat der interne organisatie wat nader te bekijken, daar hierdoor het begrijpen van de verdere ontwikkeling der dingen zeer wordt vergemakkelijkt.
Het kamp in Alexandra Palace bestond uit drie bataillons. Links van ons legerde bataillon A, waarvan de manschappen hun kwartieren in het Palace enige weken na onze aankomst hadden betrokken. Rechts van ons bevond zich het bataillon C, dat reeds vóór onze aankomst ter plaatse was. Ons bataillon, bataillon B, legerde bij wijze van spreken in het midden en was in aantal het grootst. Elk bataillon was ingedeeld in compagnieën. Het onze telde er dertien. Iedere compagnie bevatte ongeveer tachtig tot honderd man, aan het hoofd waarvan een kapitein of compagnieschef stond, wiens taak het was, voor de orde en netheid in zijn compagnie te zorgen en bezwaren, verzoeken enz. van de mannen in ontvangst te nemen, die hij de bataillonschef moest voorleggen, die ze dan weer naar de commandant zond. Bovendien bestond er nog een ander instituut, de “sanitary police”, een afdeling van zeven tot acht man, die voor het dagelijkse schoonmaken van de was- en badlokalen en van de closets moest zorgen. Aan het hoofd van deze mensen stond eveneens een kapitein. De gevangenen, dit tot deze afdeling behoorden, ontvingen uit de bataillonskas een kleine vergoeding voor hun werk, waardoor de overige gevangenen hiervan ontheven waren en alleen voor het schoonhouden van hun bed en hun plaats aan de eettafel verantwoordelijk waren. Voor de behoorlijke distributie van het eten en voor de orde aan tafel was de zogenaamde “chef van de eetzaal” verantwoordelijk, die eveneens de rang van kapitein bekleedde, zodat het bataillon in het geheel vijftien kapiteins telden, die alle ondergeschikt waren aan de bataillonschef.
Daar nu de commandant de chefs van de “Royal Edward” zonder meer in hun oude functie benoemde, zonder een verkiezing uit te schrijven, moesten deze uit hun midden de bataillonschef kiezen. Als kandidaten uit deze compagnieschefs werden voorgesteld de heer Von M. en een zekere heer Kollin, fotograaf van beroep, die — als ik mij niet vergis — voor de oorlog in Schotland een eigen zaak had gedreven. Bij de verkiezing kreeg Kollin één stem meer, dan de heer Von M. Dit was niet naar de zin van de vertegenwoordigers van het “wahre Deutschtum” in het kamp, die de heer Von M. op het schild hadden geheven. Zij begonnen nu de verkiezing van Kollin te bestrijden en eisten, dat de bataillonschef door het gehele bataillon moest worden gekozen, daar zij van een dergelijke verkiezing meer resultaat verwachtten. Enigen dezer heren, die vroeger een verkiezing door het gehele bataillon ten scherpste hadden bestreden, daar zij hoorden, dat een aanzienlijk deel van het bataillon van plan was mij candidaat te stellen, kwamen er zelfs toe — nu zij vernomen hadden, dat ik elke candidatuur had afgewezen — zich persoonlijk tot mij te wenden en mijn medewerking te vragen voor een algemene verkiezing. Zij vertelden mij, dat het toch niet aanging, dat over een zo belangrijke post als bataillonschef in een vergadering der kapiteins werd beslist en protesteerden fel tegen een dusdanig voogdijschap over het bataillon.
Ik luisterde rustig naar ze, terwijl zich een menigte mannen uit mijn compagnie nieuwsgierig om ons verdrong en gaf hun het volgende antwoord: “Het spijt mij, mijne heren, aan uw wens in dit geval niet te kunnen voldoen. Had u vanaf de beginne dit standpunt ingenomen, dan had u onvoorwaardelijk op mijn hulp kunnen rekenen, want ook ik ben van mening, dat de verkiezing van een bataillonschef door het gehele bataillon en niet door een dozijn compagnieschefs dient te geschieden. Maar u had geen bezwaar tegen de wijze van verkiezing. Integendeel, u waart zelfs voorstanders van deze eigenaardige methode. En erkent u rustig, heren, was de verkiezing door de compagnieschefs overeenkomstig uw wensen uitgevallen, dan had u er niet aan gedacht, hiertegen te protesteren. Eerst toen u in de minderheid raakte, ontdekte u plotseling uw democratisch gevoel en nu wilt u de verkiezing betwisten. U kunt dat doen, heden, als u dat nodig oordeelt, maar op mijn steun kunt u hierbij niet rekenen.”
De heren trokken verslagen gezichten, toen ik hun mijn mening zo onomwonden te kennen gaf, maar zij zagen goed in, dat hier voor hen niets meer te doen was en verwijderden zich snel.
Terwijl nu deze kwestie het bataillon in heftige beroering bracht, had Kollin zich onmiddellijk naar de commandant begeven, om hem mede te delen, dat de meerderheid der compagnieschefs zich voor hem had uitgesproken. Waarschijnlijk had hij daarbij ook niet verzwegen, dat zijn verkiezing door een deel van zijn medegevangenen betwist werd, want de volgende dag riep de commandant de compagnieschefs bij zich en na het bataillon te hebben laten bijeenroepen, verklaarde hij in aller tegenwoordigheid, dat hij de verkiezing van Kollin sanctionneerde en dat het allen geraden was, zich aan deze uitslag te onderwerpen. Hiermede was deze zaak dan voorlopig afgelopen, hoewel de oorlog tussen de muizen en de kikvorsen van de verschillende fracties achter de coulissen nog steeds voortging.
Ik persoonlijk onderhield met geen der beide heren, die om het baantje van bataillonschef vochten betrekkingen en met geen hunner had ik voordien ook maar een woord gewisseld. Toch scheen het mij toe — en dat standpunt handhaaf ik nu nog — dat Kollin van deze twee voor bataillonschef het meest geschikt was. De meerderheid der gevangenen bestond uit mannen, die vele jaren in Engeland hadden gewoond en waarvan velen buiten het kamp familie hadden achtergelaten. Deze mensen hadden een geheel andere instelling dan zij, die op reis naar Duitsland door de Engelsen waren gevangen genomen en die in Engeland generlei relaties hadden. Tussen deze beide categorieën bestond een merkwaardige tegenstelling, die zich op verschillende wijzen in openlijke tweedracht uitte, daar onze patriotten in de anderen, vooral in hen, die met Engelse vrouwen waren gehuwd, slechts Duitsers tweede klas zagen.
Kollin echter had jaren lang in dit land gewoond, zijn vrouw was van Engelse afkomst en het lijdt geen twijfel, dat hij voor de toestand van zijn medegevangenen meer begrip moest hebben als bijv. de heer Von M., die als blijk van geschiktheid voor bataillonschef alleen zijn adellijke titel en zijn demonstratief patriottisme in de weegschaal kon werpen.
Het stond echter nog te bezien of Kollin de man was, die zich binnen de verschillende stromingen, die het kamp in verschillende richtingen verdeelden, zou kunnen handhaven. Dit was inderdaad niet het geval. Kollin was geen strijdersnatuur. Hij was de man van de gulden middenweg, die steeds probeerde te bemiddelen, ook dan nog, wanneer van een verzoening der tegenstellingen geen sprake meer kon zijn. Met de commandant was moeilijk om te gaan, met onze zevenmaal gezeefde dragers van het “zuivere Germanendom” nog veel moeilijker. Indien iemand zich hier wilde handhaven, dan mocht hij zich nooit tot het defensief bepalen, maar steeds in staat zijn tot de openlijke aanval, indachtig de oude spreuk “De beste verdediging is de aanval”. Hiertoe was Kollin echter in het geheel niet in staat en daarom kon zijn leiderschap slechts van korte duur zijn en moest hem dit bij het eerste ernstige conflict ontgaan.
Intussen waren enige weken voorbijgegaan en de algemene stemming onder de mensen was steeds meer gedrukt, geworden. Ik zelf had van mijn familie sinds lange tijd niets gehoord, want onze correspondentie lag weken bij de censor, voordat zij werd doorgezonden. En allen anderen verging het net als mij. Zoals ik later hoorde, was mijn vrouw spoedig na onze aankomst hier geweest, maar men had haar aan de ingang teruggestuurd met de mededeling, dat zij een z.g.n. “permit” van de commandant moest hebben, voordat zij mij kon bereiken. Zij wendde zich nu schriftelijk tot de commandant, maar ontving van hem het antwoord, dat bezoeken niet zouden worden toegestaan, dan na verloop van een maand, daar men hiervoor eerst de nodige voorbereidingen moest treffen. Dit waren allemaal dingen, die niet erg prettig waren, maar het was nog lang niet het ergste. Het ergste was de voortdurende voogdij, die bij elke stap over ons werd uitgeoefend, de dozijnen onzinnige voorschriften, waaraan wij bij voortduring waren onderworpen en welke in het geheel niet noodzakelijk waren. Men verdraagt dingen, die onvermijdelijk zijn met zeker fatalisme, maar nutteloze en ongegronde voorschriften moeten voor hen, die er het slachtoffer van zijn, wel steeds als chicane en vernedering worden gevoeld.
Bijzonder onaangenaam waren de dagelijkse parades in de compound en de ondragelijke tellingen driemaal daags. Menigmaal moesten wij uren in de hete zon in het gelid staan, vóór de commandant ods zijn “goede morgen” had gewenst. Het kwam voor, dat ouderen hierbij duizelig werden en flauw vielen. Het feit, dat al deze dingen later werden afgeschaft en tellingen nog slechts tweemaal per dag plaatsvonden, is het beste bewijs, dat deze in het geheel niet noodzakelijk waren. De tellingen namen steeds een ondragelijk lange tijd in beslag en zodra de officier van de wacht zich vertelde — wat in de beginne bijna elke dag eens gebeurde — begon bet spelletje weer opnieuw.
Zodra wij eenmaal in de compound waren, was er voor ieder afzonderlijk geen mogelijkheid zich hieruit te verwijderen tot het signaal tot opbreken weerklonk. Daar in de compound zelf geen closets waren, moest iedereen, die zijn behoefte moest doen, zich tot de schildwacht bij de ingang wenden om hem verlof te vragen zich te mogen verwijderen. Deze liet hem gewoonlijk wachten, tot er nog minstens vier anderen waren, die hetzelfde wensten. Dan werd de wacht gewaarschuwd. Een soldaat ging met de bajonet op het geweer voorop, dan volgden de vijf candidaten, terwijl een andere soldaat de stoet besloot. Dan ging het de helling op naar de closets van de manschappen van de wacht op de binnenplaats van het hospitaal. Daar werden de beide ingangen door de soldaten bezet, welke moesten wachten, tot iedereen klaar was, waarbij het menigmaal aan sappige opmerkingen niet ontbrak. Na volbrachte arbeid ging het op dezelfde wijze weer naar de compound terug. Voor deze onzinnige demonstratie was echter niet de minste aanleiding, daar het gehele terrein met prikkeldraad was afgezet en door militairen werd bewaakt.
Even lastig als overbodig waren de drie wachtposten in de hal. Zij waren de mensen alleen maar tot last, vooral des nachts, als zij elke twee uur werden afgelost. Zodra de sleutel in het slot rammelde, de commando’s weerklonken en de geweerkolven dreunden, verwekte dit in de hal een dusdanig lawaai, dat iedere keer de helft van de mannen uit de slaap werd opgeschrikt. Vooral de gevangenen, wier legersteden zich direct onder de platformen bevonden, waarop de beide posten aan het begin en het einde van de hal op en neer schreden, waren er slecht aan toe.
Door het merendeel der gevangenen werd deze onnodige en voortdurende last als getreiter beschouwd, hoewel deze waarschijnlijk niet opzettelijk werd veroorzaakt, maar uitsluitend gevolg was van de militaire gewoonten.
Om ons leven geheel en al ondragelijk te maken, had onze censor het er op voorzien ons op de een of andere manier dwars te zitten. Wij hadden het recht, tweemaal per week aan onze familie te schrijven. Daartoe ontvingen wij op elke schrijfdag een klein stukje papier, zestien centimeter lang en elf centimeter breed, dat aan elke kant dertien regels had. Slechts dit papier mocht voor de correspondentie worden gebruikt en alleen de lijnen mochten worden beschreven. Als een gevangene zich nu bij het schrijven wat had verrekend en een regel meer schreef, of zelfs alleen maar zijn handtekening onder de laatste lijn zette, ontving hij zijn brief terug. Echter gebeurde dit niet onmiddellijk, maar eerst acht dagen later wanneer de gevangene aannam, dat de brief reeds in handen van zijn familie was. Hier was opzet in het spel en ieder onzer voelde, dat het er de censor alleen om te doen was, de mensen te plagen. Men kan zich voorstellen, welk een uitwerking deze manier van doen op de gevangenen had, die wisten met welk een brandend ongeduld hun familie op hun brieven wachtte.
Hier moet nog iets worden aangehaald, dat de gevangenen veel reden tot ontevredenheid gaf. Vele officieren hadden er een gewoonte van gemaakt, dames, welker beroep men haar kon aanzien, naar het bataillon mee te brengen en ze vanaf het platform, waar de schildwacht patrouilleerde, gelegenheid te geven het Hunnenkamp te bekijken. Dit vertoon zette bij de gevangenen veel kwaad bloed en maakte de gevangenen mettertijd zo woedend, dat velen hunner tot drastische afweermaatregelen hun toevlucht namen, die aan dergelijke bezoeken spoedig een einde maakten.
De commandant zal hiervan wel niets geweten hebben en er moet hier uitdrukkelijk worden vastgesteld, dat het slechts enkele officieren waren, die zich tot dergelijke taktloosheden verleiden lieten. Waarschijnlijk dachten zij hierbij in het geheel niet na, hoewel zij bij enig nadenken tot de conclusie hadden moeten komen, dat voor mensen in onze toestand niets zo funest werkte, als wanneer hun ongeluk bij wijze van spreken ten toon werd gesteld.
Als men met al deze dingen rekening houdt, zal men begrijpen, dat de stemming der gevangenen meer en meer gespannen werd. Iedere dag bracht iets nieuws, zodat de mensen op het laatst voortdurend in een toestand van nerveuze prikkelbaarheid verkeerden.
Na afloop van de eerste maand waren wij eindelijk zover, dat wij bezoek mochten ontvangen en wel éénmaal per maand, gedurende twintig minuten. Dit was een grote teleurstelling voor ons, maar het ergste was, dat de bezoeken onder zulke voorwaarden waren toegestaan, dat ieder gevoelig mens tot vertwijfeling werd gebracht. De bezoeken vonden des middags plaats en wel uitsluitend op werkdagen. Ongeveer een kwartier voor bezoektijd werden de gevangenen, die bezoek zouden ontvangen, opgeroepen en onder militair geleide naar een soort voor-hal gebracht. Hier moesten zij plaatsnemen in een lokaal, waar twee lange tafels stonden. Elke tafel was ongeveer een meter breed. Op het midden der tafels liep in de lengte een ongeveer dertig centimeter hoge houten afscheiding, die speciaal was aangebracht om elke lichamelijke aanraking tussen de gevangenen en hun bezoekers te verhinderen.
Wanneer alle gevangenen hadden plaatsgenomen, werden de bezoekers door soldaten binnengeleid en moesten aan de andere zijde der tafels plaatsnemen. Tussen elke twee bezoekers werd een soldaat geplaatst. Bovendien was tijdens het bezoekuur een officier ter bewaking aanwezig. Het was de gevangenen ten strengste verboden de bezoekers een hand te geven, ook niet dan als het zijn eigen vrouw en kinderen waren. Als de twintig minuten voorbij waren, werden de bezoekers door soldaten uit de ontvangstzaal weggevoerd. Daarna bracht men de gevangenen naar het kamp terug.
Men had mij over deze bezoeken reeds veel verteld, maar ik hield de berichten voor overdreven. Zelfs in “Olympia” had men ons toegestaan, vrouw en kinderen te omhelzen en op de “Royal Edward” zou het niemand zijn ingevallen, dat het aanstoot zou kunnen geven, wanneer tijdens het bezoekuur de echtgenoten hand in hand naast elkaar zaten. Waartoe diende dan dit zinneloze voorschrift, dat door beide partijen verschrikkelijk werd gevonden?
Spoedig daarop stond mijn naam op de bezoeklijst en kon ik mij persoonlijk van de juistheid der door mij ontvangen mededelingen overtuigen. Toen wij in de ontvangstzaal werden geleid en ik de lange tafels, met de hoge afscheidingen in het midden ontdekte, steeg het bloed mij naar het hoofd. Ik wendde mij onmiddellijk tot de wacht-hebbenden officier en verzocht hem vriendelijk mijn vrouw buiten mede te delen, dat ik onder de gegeven omstandigheden helaas van het bezoek moest afzien. De officier, een man van middelbare leeftijd, dien wij allen als een uiterst tactvol en sympathiek mens kenden, zag mij verbaasd aan en vroeg: “Waarom dan?” Ik keek hem aan en antwoordde: “Omdat ik mijn vrouw te hoog acht om haar de vernedering van zo’n bezoek te doen ondergaan.”
Hij aarzelde een beetje verlegen en zei tenslotte: “Maar dit is het voorschrift van de commandant, waaraan ik niets kan veranderen.” “Dat weet ik”, antwoordde ik, “en het valt mij niet in, u persoonlijk hierover een verwijt te maken. Maar ik ben ervan overtuigd, dat u als mens mijn standpunt begrijpelijk zult vinden.”
Hij dacht een ogenblik na en zei eindelijk: “Maar bedenkt u toch, wat u doet. Uw vrouw wacht wellicht reeds sedert weken met ongeduld om u te kunnen bezoeken en nu wilt u haar zo bitter teleurstellen. Denkt u er toch over na, wat dit voor haar betekent. Ik zal u zoveel mogelijk tegemoet komen. Neemt u als u wilt aan het einde van de tafel plaats.”
Ik dacht een ogenblik na. De man had ongetwijfeld gelijk. Voor Milly en de kleine zou het een hard gelag zijn, nu naar huis te moeten gaan, zonder mij te hebben gezien. “Goed dan”, zei ik, “dan zal ik haar zelf zeggen, haar bezoeken te staken.” Mijn medegevangenen hadden van dit gesprek geen woord gemist en men kon aan hun gezichten zien, dat zij het met mijn optreden eens waren. Ik ging aan het einde van de tafel zitten, terwijl ik mijn opwinding met moeite bedwong. Spoedig daarop verschenen de bezoekers. Milly en Fermin wilden direct op mij toesnellen, maar een soldaat maakte hen erop attent, dat dit verboden was en wees hen beleefd hun plaats aan. Toen hij zelf naast Fermin wilde plaats nemen, bemerkte de officier dit, die de gehele tijd geen oog van ons had afgelaten. Hij riep de soldaat bij zich, sprak een paar woorden tot hem, waarna de soldaat stil terzijde ging staan.
Mijn vrouw overzag de situatie direct en daar haar mijn opwinding niet was ontgaan, probeerde zij mij te kalmeren. Ik zette haar kort uiteen, wat er was voorgevallen en hield mij toen met de kleine bezig, die veel had te vragen en in het bijzonder wilde weten, wanneer ik weer thuis zou komen. Dat wij onder deze omstandigheden het bezoek niet erg konden waarderen, was maar al te begrijpelijk.
Het was juist schrijfdag, en nog onder de indruk der laatste gebeurtenissen, schreef ik een brief aan mijn vrouw, waarin ik haar verzocht, in het vervolg van haar bezoeken af te zien, daar deze in hun huidige vorm een bespotting waren van elke menselijkheid en slechts als wreedheid konden worden gevoeld. Ik wist zeer goed, dat de censor deze brief nooit zou laten passeren. Hij zou hem zeer zeker de commandant voorleggen en deze zou mij natuurlijk bij zich ontbieden en eventueel straffen. Maar dat wilde ik juist. Ik had een onbedwingbare behoefte dezen man, van wiens machtspreuk wij afhankelijk waren, eens de waarheid te zeggen.
Destijds vond ik het leven in zijn voortdurende vernedering en onzinnigheid zo ondragelijk, dat ik mij ernstig met vluchtplannen bezig hield. Het was mij volkomen duidelijk, dat juist voor mij, die in Londen maar al te goed bekend was, een vlucht niet zo gemakkelijk zou zijn, maar ik wist ook, dat de hinderpalen niet onoverkomelijk waren. Het vooruitzicht, hier misschien nog jaren te moeten lanterfanten en tot een werkeloos leven veroordeeld te zijn, was niet erg aanlokkelijk. Noch erger was die voortdurende doelloze en letterlijk idiote voogdij, die een mens tot een ding degradeerde en zijn persoonlijkheid voortdurend op de pijnbank legde. Een mens met vrijheidslievende gevoelens verdraagt lichamelijk lijden en onaangenaamheden, zonder welke gevangenschap nu eenmaal niet denkbaar is, vrij gemakkelijk, maar brutale willekeur en voortdurende vernedering van zijn menswaardigheid maken hem het leven tot een hel. Nooit heb ik dat zo sterk gevoeld als toen en slechts het vaste voornemen, aan deze levenswijze zelf een einde te maken, maakte de toestand voor mij wat dragelijker.
Er was ongeveer acht dagen na mijn eerste bezoek verlopen, toen mijn compagnieschef mij mededeelde, dat ik in de zogenaamde Orderly Room moest verschijnen. Ik had van mijn medegevangenen reeds veel over deze instelling vernomen, wat nu niet bepaald verheffend was. De ontbieding naar de Orderly Room vond gewoonlijk op die dagen plaats, waarop de commandant geen kamp-inspectie maakte. De Orderly Room bevond zich in de zogenaamde “Japanse Tempel” een klein, in Japanse stijl gebouwd houten huisje, in de grote tentoonstellingshal aan de oostzijde, dat in vredestijd dienst had gedaan als buffet voor de bezoekers van Alexandra Palace. Daar hield de commandant om de andere dag van tien tot half twaalf zitting met enige van zijn officieren, om beslissingen mede te delen op ingediende verzoeken, of om straf uit te delen.
Had een gevangene één of ander verzoek aan de commandant, dan moest hij dit eerst op schrift stellen en het schrijven aan zijn compagnieschef afgeven, die het aan de censor doorgaf. Wanneer het om iets ging, waarin de censor alleen niet kon beslissen, dan bracht hij de zaak voor de commandant, die deze in de Orderly Room afhandelde. De beslissing werd gewoonlijk in tegenwoordigheid van de gevangene genomen. Ook wanneer een gevangene een der talrijke voorschriften van het kampreglement had overtreden of iets anders had misdaan, werd hij voor de commandant in de Orderly Room gevoerd, om zijn straf in ontvangst te nemen. Veel woorden werden er in de Orderly Room niet vuil gemaakt. De commandant deelde zijn beslissingen gewoonlijk op korte, bevelende toon mede, en de meeste gevangenen waagden het niet hiertegen iets aan te voeren, uit vrees, hiermede de zaak nog erger te maken. Het ergste waren zij er aan toe, die de Engelse taal niet machtig waren. Bij hen werd de censor als tolk gebruikt, maar daar de commandant een zeer ongeduldige oude heer was, had men niets goeds te verwachten, temeer daar de meeste censoren niet voldoende Duits kenden, en hun vertalingen van zeer twijfelachtig gehalte waren. Het geschiedde meer dan eens, dat een man werd bestraft, uitsluitend doordat zijn zaak niet behoorlijk voor de commandant werd vertaald. Gedurende mijn gehele gevangenschap heb ik slechts één censor ontmoet, die tamelijk goed Duits verstond. Het was de censor van het A-bataillon in Alexandra Palace, Mr. Marley.
De commandant was, zoals reeds bekend, een tamelijk oude heer, die daarbij nog van tijd tot tijd door zijn kwaal werd geplaagd. Had hij nu toevallig zijn slechte dag, dan ging hij tekeer als een bezetene, schreeuwde en schold, sloeg met zijn wandelstok op tafel en banken dat het dreunde en gedroeg zich zelfs tegenover zijn officieren uiterst onbehoorlijk. De gevangenen, die het ongeluk hadden, op zulk een dag in de Orderly Room te moeten verschijnen, waren werkelijk niet te benijden, want het ging daar meer dan eens toe als in een gekkenhuis. Anderzijds mag niet worden verzwegen dat op dagen wanneer de oude in een goede stemming was en geen last had van zijn ziekte, hij zich in het algemeen zeer humaan toonde en er wel met hem te praten viel, wat op andere dagen niet het geval was.
Nu moest ik zelf in de Orderly Room verschijnen. Ik was ervan overtuigd, dat het de brief was, die mij de eer verschafte, voor de strengen heer te moeten verschijnen. Mijn compagniechef bracht mij naar de Japanse tempel, die ik deze dag voor het eerst zag. De zogenaamde tempel bestond uit twee afdelingen, die door een tussenruimte van enige meters van elkaar waren gescheiden. Aan de ene zijde zat de commandant met zijn officieren, aan de andere zijde stonden de ontboden gevangenen, die alles, wat aan de zijde van de commandant voorviel gemakkelijk konden zien en horen. Zodra een zaak was afgehandeld, keerde de gevangene met zijn compagniechef naar het bataillon terug, terwijl de censor de naam van de volgenden gevangene van de lijst afriep, die zich dan naar de tafel van de commandant moest begeven.
Toen wij in de tempel aankwamen, bevonden zich daar reeds tien of twaalf medegevangenen uit alle drie de bataillons. Aan de andere zijde zat de censor aan een tafel, terwijl enige officieren erbij stonden en met elkaar praatten. In de tussenruimte, vlak bij de ingang stond een sergeant, terwijl voor de deur een schildwacht patrouilleerde. De commandant was nog niet verschenen. Na tien minuten weerklonk plotseling buiten de roep: “The Commandant!” Alles sprong plotseling op en in de houding. De sergeant opende met de ene hand de deur terwijl hij met de andere hand aansloeg. De commandant trad binnen en salueerde, waarna iedereen ging zitten. Nauwelijks had hij plaatsgenomen, toen de censor hem de eerste zaak voorlegde. Hij hoorde ongeduldig toe, en men kon hem aanzien, dat hij nu niet bepaald in een rooskleurige stemming verkeerde. De verschillende zaken werden tamelijk snel afgehandeld, vaak slechts met een laconiek “ja” of “neen”, zonder commentaar. Een paar keer reeds had de oude heer zijn zelfbeheersing verloren en schold dat het een lust was naar hem te luisteren. Zelfs de censor van het C-bataillon snauwde hij een grimmig “Damn you!” toe.
Eindelijk riep de censor mijn naam af. Ik trad tot voor de tafel van de commandant, die in het eerst geheel niet op mij lette, maar met grote aandacht een brief las, die ik direct als de mijne herkende. Toen hij klaar was, leunde hij achteruit in zijn stoel en keek mij met een doordringende blik aan. Ik keek rustig terug en sloeg mijn ogen niet neer, zoals hij wellicht had verwacht. Zo stond ik een tijdje totdat hij plotseling op strenge toon zei: “Heeft u die brief geschreven?” Ik gaf op zijn vraag een bevestigend antwoord. Zijn ogen namen mij grimmig op. Plotseling sprong hij op, sloeg met zijn stok op de tafel dat het dreunde en schreeuwde: “Ik noem dat een verdomd onbeschaamde brief! Wat dacht u wel, toen u dit schreef?”
Er zweefde mij reeds een bitter antwoord op de lippen, maar ik bedwong mijzelf nog bijtijds en zei: “Wat ik hier geschreven heb, is in overeenstemming met mijn diepste gevoelens, en ik zou ook nu nog hetzelfde doen.”
Iedereen luisterde. De censor en de officieren namen mij met nieuwsgierige blikken op. Het maakte de indruk alsof het voor de eerste keer gebeurde, dat een gevangene voor de commandant zijn standpunt durfde verdedigen. De commandant echter geraakte nu eerst recht buiten zichzelf en snauwde mij toe: “U waagt het in uw brief van wreedheid te spreken. Wilt u hiermede beweren, dat ik u wreed heb behandeld?” Hierop antwoordde ik: “Het zij verre van mij u persoonlijk van wreedheid te betichten. Ik wil met dit woord uitsluitend het systeem treffen waarvan U de drager bent.” — “En waaruit bestaat dan naar uw mening de wreedheid die men u heeft aangedaan?” viel hij mij ongeduldig in de rede. — “Ik had noch de mogelijkheid mijn vrouw de hand te drukken, toen zij mij bezocht, noch kon ik mijn zoontje bij mij op schoot nemen. Ik vond dit wreed, temeer waar men ons dit noch in “Olympia”, noch op de “Royal Edward” aandeed.”
Nu was de oude heer echter niet meer te houden. “Naar de duivel met de “Olympia” en de “Royal Edward!” schreeuwde hjj als een razende. “Ik moet mijn maatregelen nemen, om smokkelarij te verhinderen! Uw brief is onzinnig. Weet U, dat ik U naar aanleiding van deze brief kan straffen?”
Ik keek hem rustig aan en antwoordde: “Ik weet, dat U mij bestraffen kunt. Ik ben tegenwoordig slechts een weerloos man, dien het noodlot u toevallig in handen heeft gespeeld. Maar Uw straf zal niet in staat zijn, mijn overtuiging te wijzigen. Ik geloof zelfs, dat U in mijn plaats hetzelfde zou gevoelen als ik.”
Ik bemerkte op de gezichten der officieren een trek van welwillende belangstelling. Slechts de sergeant keek onverschillig voor zich heen, alsof hem de gehele zaak niets aanging. De commandant zweeg een ogenblik en dacht er waarschijnlijk over na, wat hij mij nu zou antwoorden. Dan zei hij plotseling op geheel andere toon, die zelfs vriendelijk klonk: “U had deze brief niet moeten schrijven, maar U met Uw bezwaren direct tot mij moeten wenden. Ik zal ervoor zorgen, dat U bij het volgende bezoek Uw vrouw de hand kunt drukken en Uw kind op de schoot nemen kunt”. Ik bedankte hem beleefd en verwijderde mij, terwijl de censor de volgende naam afriep. Mijn medegevangenen aan de andere zijde hadden elk woord van ons gesprek verstaan en begroetten mij met schitterende ogen, want de woorden die ik had gesproken waren hun blijkbaar uit het hart gegrepen.
Enige dagen later deelde een mijner kameraden, die juist bezoek had gehad, mij mede, dat de afscheiding op de tafels in de ontvangstzaal was verdwenen en dat men de gevangenen had toegestaan hun vrouwen en kinderen bij het komen en gaan te omarmen. De vreugde over dit resultaat was natuurlijk groot en daar mijn lotgenoten, die op die gedenkwaardige morgen tegelijk met mij in de Orderly Room waren geweest, niet nalieten de scène die zich tussen mij en de commandant had afgespeeld, overal te vertellen, werd ik nog meer bekend dan ik reeds was, en won zelfs de sympathie van menigeen die zich vroeger door de drijverijen onzer patriotten tegen mij had laten opzetten.
Reeds spoedig na onze aankomst in het Alexandra Palace voelden velen mijner bekenden behoefte de lezingen die ik op de “Royal Edward” placht te houden ook hier voort te zetten. Deze behoefte was te groter, daar in de eerste periode van ons verblijf in het Palace de eentonigheid van het kampleven door geen enkele afwisseling werd verbroken. Ik verklaarde mij gaarne bereid deze wens te vervullen, de vraag was nu echter hoe dit tot uitvoer te brengen. Op de “Royal Edward” was het altijd mogelijk de een of andere, zij het dan ook nog zo beperkte ruimte voor dit doel te vinden, maar hier was dit volkomen uitgesloten. Enigen deden het voorstel, de lezingen bij de vierde compagnie te doen plaatsvinden, maar ook daaraan viel niet te denken, want wij bevonden ons met duizend man in één ruimte en het onafgebroken lawaai, dat onder zulke omstandigheden onvermijdelijk is, zou elke poging in deze richting in de kiem hebben gesmoord.
Zo gingen er weken voorbij, zonder dat wij een stap verder waren gekomen. Eindelijk kwam men op het idee een verzoek bij de commandant in te dienen, daar zich in het bijzonder uitgestrekte gebouw zeer zeker wel een geschikt lokaal voor dit doel bevond. Ook had men vernomen, dat er zich ergens in het Palace een toneelzaal moest bevinden, waar in vredestijd filmvoorstellingen en concertavonden plachten te worden gegeven. Wellicht zou de commandant ons deze zaal ter beschikking stellen.
Daar het om mijn eigen lezingen ging, kon ik de commandant niet persoonlijk om zijn toestemming verzoeken. Daarom werd een zogenaamd comité voor lezingen opgericht, aan welks hoofd Karl en onze vriend Papenberg stonden. Deze laatste stelde een schrijven aan de commandant op, waarin het verlangen van het comité op passende wijze werd kenbaar gemaakt. Enige dagen later werden Karl en Papenberg door de censor naar de Orderly Room ontboden, om hun plan persoonlijk aan de commandant voor te leggen. De oude heer was juist in een uitstekende stemming en stond het comité zonder meer de toneelzaal voor één avond per week af. Onder voorwaarde echter, dat de lezingen geen moderne politieke problemen mochten behandelen en geen aanleiding zouden geven tot ordeverstoring in het kamp.
Toen de “roden” in het kamp van dit besluit mededeling ontvingen, was de vreugde natuurlijk groot. Wij kwamen overeen, dat ik om te beginnen slechts over zuiver literaire onderwerpen zou spreken, om geen aanstoot te geven, terwijl wij verder wel zouden zien, hoe de zaak zich zou ontwikkelen. Ik besloot met een serie lezingen over Leo Tolstoj als kunstenaar en philosoof aan te vangen, maar daar vele kameraden er bij mij op aandrongen mijn voordracht “Zes gestalten uit de wereldliteratuur”, die ik reeds op de “Royal Edward” in kleine kring had gehouden, als inleiding te herhalen, nam ik tenslotte hun voorstel aan.
Nauwelijks hadden onze vertegenwoordigers van het “wahre Deutschtum” vernomen, wat er zou gebeuren, of zij sloegen alarm en dreigden, dat zij wel middelen zouden vinden mij het spreken te verhinderen. De zaak was des te grappiger, daar geen dezer heren het geringste vermoeden had, waarover ik eigenlijk zou spreken. Mijn naam was voldoende om hen buiten zichzelf te brengen. Wij bekommerden ons natuurlijk niet om het geschreeuw van deze zonderlinge snaken en twee dagen later gaf Papenberg het onderwerp van mijn voordracht aan de bataillonschef op, teneinde deze in staat te stellen hiervoor de goedkeuring van de commandant te verkrijgen. Deze kreeg hij ook, en de volgende dag prijkte de bekendmaking van mijn lezing op het schoolbord, met de ondertekening van de censor. Nu brak de herrie in het patriottische kamp pas goed los. Zonderling was echter, dat de aanvallen dezer heren minder tegen mij waren gericht, dan wel tegen Kollin, wen men verweet te hebben geholpen een anarchist, in eigen persoon zijn revolutionaire propaganda in het kamp mogelijk te maken. Men dreigde Kollin zijn naam in de Duitse pers openbaar te maken en hem bij de keizerlijke regering aan te geven, hoewel ieder verstandig mens zou hebben moeten toegeven, dat hij als bataillonschef onmogelijk anders had kunnen handelen. Uit hoofde van zijn functie moest hij elke partijdigheid vermijden, te meer, daar hem bekend was, dat minstens de helft van het bataillon aan mijn zijde stond en wij geen mensen waren, die onze rechten met de voeten lieten treden.
Eerst begon het spel in de vergadering der compagnieschefs, waar de heer von M. Kollin heftig aanviel en van hem eiste, dat hij een verzoek tot de commandant zou richten, om de toestemming voor mijn voordrachten te herroepen. Kollin antwoordde hem, dat een speciaal comité zich voor de vergunning tot het houden van voordrachten tot de commandant had gewend, en nu de commandant dit verzoek had ingewilligd, niemand van hem als bataillonschef kon verlangen, dat hij bij de commandant zijn invloed aanwendde om deze zijn eigen woord te doen terugnemen. Hierna verweten Herr von M. en zijn aanhangers Kollin, dat hij zijn plicht als vertegenwoordiger van het bataillon op de grofste wijze had verzaakt, daar hij van mij niet onmiddellijk een geschreven concept van mijn lezing had verlangd, teneinde dit aan de vergadering der compagnieschefs voor te leggen, alvorens de zaak aan de commandant door te geven. De ongelooflijke ombeschaamdheid was voor Karl, die als chef van de eetzaal de vergadering bijwoonde, aanleiding, zijn gewone terughoudendheid te laten varen en aan Herr von M. de vraag te stellen, of deze werkelijk van mening was, dat het voldoende was compagnieschef te zijn om over problemen van sociale, filosofische of literaire aard te kunnen oordelen. “Het is niet mijn bedoeling”, meende hij op zijn bitse wijze, “de geestesgaven van deze mensen in twijfel te trekken, maar ik zou ze niet graag als experts in zaken betrekken, waarvan zij wellicht nooit in hun leven wat gehoord hebben.”
Door deze smadelijke opmerking geraakte Herr von M. eerst recht buiten zichzelve. “Denkt u misschien, dat het zo moeilijk is te raden, wat dat voor zes kerels zijn, waarover uw vriend Rocker van plan is te spreken?” barstte hij uit. “Dat zijn waarschijnlijk Marx, Lasalle en nog vier van hun kornuiten.” Nu maakte men zich over de zaak pas goed vrolijk en de vergadering werd tenslotte heel genoegelijk gesloten.
Blijkbaar was het de titel van mijn lezing, die de heren in het patriottistische kamp aanstoot had gegeven. “Zes gestalten uit de wereldliteratuur” — wat kon men daar al niet van denken. Om eindelijk het raadsel op te lossen, hadden twee vrienden van Herr von M. onze Papenberg in een gesprek betrokken, daar hij naar hun mening als voorzitter van het comité wel op de hoogte moest zijn. Maar Papenberg rook lont en antwoordde op zijn gewone, droge manier: “Ja, heren, dat weet ik ook niet precies. Ik ken alleen de vier eerste gestalten, waarover Rocker zal spreken, namelijk Rinaldo Rinaldini, Schinderhannes, de Beierse Hiasel en de roofmoordenaar Cartouche. Als ik mij niet vergis is de vrouwenmoordenaar Hugo Schenk er ook bij, maar de naam van de zesden is mij ontgaan!”
Mijn lezing zou op 21 juni in de toneelzaal plaats hebben, maar de dag daarvoor deelde Kollin mij mede, dat Herr von M. met de commandant over mijn lezing had gesproken en dezen aan het weifelen had gebracht, zodat men er rekeninig mede moest houden, dat de voordracht nog op het laatste ogenblik zou worden verboden. Verder was hij van mening, dat, indien dit zou gebeuren, wij de zaak voor dit keer maar moesten laten rusten daar ik later wellicht nog eens gelegenheid zou hebben, de commandant tot andere gedachten te brengen. Hiermede was ik het echter in het geheel niet eens, daar ik voor deze ellendige kerels niet zonder strijd het veld wilde ruimen. De dag ging voorbij, zonder dat wij nieuws hoorden. De volgende dag echter werd ik bij de commandant geroepen, die mij kort mededeelde, dat de lezing niet kon doorgaan, daar hij zich ervan vergewist had, dat hierdoor de rust en orde in het kamp zou kunnen worden verstoord. Ik probeerde hem om te praten, maar hij zei mij kort, dat de zaak hiermede was afgehandeld.
Toen dit in het bataillon bekend werd, verhief zich een storm van verontwaardiging, die aan oproer grensde. Er bleek nu duidelijk, dat de overgrote meerderheid van het bataillon aan mijn kant stond en niet van plan was, zich aan de voogdij van een bevoorrechte kliek te onderwerpen, wiens belachelijke en onbeschaamde arrogantie overal aanstoot gaf. De golf van verontwaardiging steeg zo hoog, dat ik alle moeite had, de mensen van handtastelijkheden terug te houden en herhaaldelijk moest ingrijpen om erger te voorkomen. Een protest van een dusdanige omvang hadden de patriottische heren niet verwacht en de meesten hunner trokken zich beschaamd terug, om niet op te vallen. En nu kwam het beschamende: Velen dezer vastberaden patriotten, die zich vroeger om Herr von M. hadden geschaard en die steeds bereid waren hem tot nieuwe aanvallen tegen mij en mijn kameraden aan te moedigen, werden nu bang en lieten de man, dien zij vroeger cp het schild hadden geheven, demonstratief in de steek. Velen hunner overstelpten hem met verwijten en stelden hem verantwoordelijk voor de rustverstoring in het kamp. Deze laffe handelwijze was nog weerzinwekkender dan hun nationalistische fraseologie, waarachter bij de meesten zelfs geen vonkje eerlijke overtuiging stak.
Toen ik temidden van een groep opgewonden zeelieden stond en deze poogde te kalmeren, trad plotseling Herr von M. op mij toe om mij, zoals hij zei, een verklaring te geven. Waarschijnlijk hadden zijn vrienden hem tot deze stap gedwongen, om het oproer in het bataillon te dempen. Ik zei hem, dat ik zijn verklaring niet nodig had, dat ik zijn gehele handelwijze ten opzichte van mij als voor een man onwaardig moest beschouwen en hem verder aanraadde mij niet meer te storen. De goede man keek, alsof hij een klap in het gezicht kreeg en trok zich zwijgend terug.
Kort daarop, ik had mij juist in mijn compagnie teruggetrokken, verscheen een zekere heer Burandt bij mij, die in het gehele kamp als de rechterhand van Herr von M. bekend was. Hij verklaarde mij uit diens naam, dat Herr von M. in de toekomst niets meer tegen mij zou ondernemen, ja, dat hij zelfs bereid was, een door het comité voor lezingen in te dienen verzoekschrift aan de commandant ten gunste van mijn voordrachten welwillend te steunen, teneinde de rust en vrede in het bataillon weer te herstellen. Verder probeerde Mijnheer Burandt mij ervan te overtuigen, dat het bij deze hele zaak meer een aanval tegen Kollin dan tegen mij betrof. Ik maakte van mijn hart geen moordkuil en zei dezen heer behoorlijk de waarheid en dit in tegenwoordigheid van minstens twintig onzer medegevangenen, die nieuwsgierig om ons heen stonden.
De volgende dag verzamelden mijn vrienden handtekeningen voor een verzoekschrift aan de commandant waarin nogmaals werd gevraagd toestemming voor mijn lezingen te verlenen, waaraan de meerderheid der gevangenen grote waarde hechtte. Tegelijkertijd werd in het verzoekschrift medegedeeld, dat de heren, die eerst gepoogd hadden, mijn lezingen te verhinderen, mij thans hun verontschuldigingen hadden aangeboden. Het verzoekschrift kreeg 679 handtekeningen. Van de dertien compagnieschefs hadden er negen medeondertekend. Enige dagen later gaf de commandant voor de tweede keer toestemming voor mijn voordrachten.
Toen ik op 12 juli eindelijk mijn eerste lezing kon houden, was de toneelzaal dicht bezet. Slecht weinigen waren bij het bataillon gebleven. Zelfs de meesten der heftigste tegenstanders waren aanwezig. Een rede in de geest zoals zij die hadden verwacht, kregen zij echter niet te horen en menigeen begon te beseffen, dat hij een domheid had begaan. Het valt niet te betwijfelen, dat het dwaze gedrag van deze mensen en hun domme haat tegen elke mening, die niet de hunne was, er eerst recht toe had bijgedragen, ons werk populair te maken.
De bisschop van Londen in ons midden. — Zieleredders en zedeltfkheidssnuffelaars. — Post-ellende. — Kabaal tegen Kollin. — Ontvluchtingsplannen. — Op verboden wegen. — Arndt ontsnapt. — Bepressailles. — Oproer in het bataillon. — Op het nippertje. — De kommandant geeft toe. — Nieuwe verkiezing van kapiteins. — Ik zie Arndt terug. — Oorzaak van de mislukking.
Half Juli bracht de bisschop van Londen een bezoek aan het kamp. Hij hield een korte toespraak in de toneelzaal, welke toespraak nu niet bepaald opviel door diepzinnigheid. Het was de oude geschiedenis der goddelijke voorzienigheid, die de straf van de oorlog over de zondige mensheid had gebracht om deze op het goede pad te brengen. Die arme voorzienigheid! Wat haar al niet in de schoenen werd geschoven! Indien haar, zoals onze godgeleerden beweren, werkelijk geen ander middel ter beschikking staat om de mensheid op het goede pad te brengen dan een wereldoorlog, is zij niet veel zaaks en deden de mensen beter, hun lot in eigen handen te nemen, in plaats van het de voorzienigheid toe te vertrouwen. Het is wonderlijk, dat de geleerde bisschop zich nooit heeft afgevraagd, waarom de goddelijke voorzienigheid nu juist haar tenten in de kantoorlokalen der beurskoningen en der internationale zware industrie had opgeslagen, teneinde vandaar uit in te werken op de geheime kabinetten der hoge diplomatie. Verder wekte hij ons op, ons noodlot geduldig te dragen en op betere tijden te hopen, want een zo grote natie als de Duitse kon niet ondergaan. Ja, hij stelde ons zelfs als toekomstmuziek een bondgenootschap tussen Engeland en Duitsland in uitzicht, waardoor de zieke wereld eens zou worden genezen.
Een geluk voor de vertegenwoordiger der kerk, dat de mannen van de “Daily Mail” en de “John Buil” dit laatste niet konden horen. Zij hadden zeker de bloedproef geëist, evenals onze nationalisten, en Bottemly had zo zeker als tweemaal twee vier is, het bewijs geleverd, dat er Hunnenbloed in de bisschoppelijke aderen stroomde. Overigens dachten niet alle Engelse geestelijken in dit opzicht zo als de bisschop van Londen. Enige weken na dit bezoek las ik in de “Daily Mail” een klein bericht, volgens hetwelk een geestelijke in een openbare vergadering de Duitsers een lagere diersoort noemde, die men in het belang der mensheid moest uitroeien. Toen een geestdriftig toehoorder interrumpeerde: “Het zijn duivels!” antwoordde de slagvaardige vrome heer hem: “Beledigt u alstublieft de duivel niet.” Een kollega van de bisschop van Londen verzekerde zelfs zijn vroom gehoor, dat er in de hemel vast en zeker twee verschillende afdelingen moesten zijn, daar hij zich niet kon voorstellen, dat Duitsers en Engelsen zelfs na de dood samen op dezelfde plek konden verblijven.
Wij werden destijds over het algemeen nogal vrij vaak door vrome lieden der meest uiteenlopende schakeringen bezocht. Zo verscheen er op een dag een missionaris in het kamp, die aan alle gevangenen bedrukte briefkaarten uitdeelde, die iedereen moest ondertekenen. Elke kaart was aan “Jezus Christus, verlosser van alle zonden” geadresseerd en moest aan het kantoor van de een of andere vrome stichting in Londen worden gezonden. Of deze voor doorzending der briefkaarten zou zorgen, werd er niet bij vermeld.
Haast elke week verscheen er de een of andere zieleredder in het kamp om zijn vrome raadgevingen aan de man te brengen, wat echter op het merendeel der gevangenen niet de minste indruk maakte. Integendeel, het huichelachtige gedrag van deze zonderlinge heiligen werkte op velen eerder afstotend, daar een vergelijking tus sen de christelijke leer en de houding harer officiële vertegenwoordigers in de tijd van de wereldoorlog te zeer voor de hand lag.
Wij werden met tractaatjes overstroomd en indien ook maar een duizendste deel van de vrome woorden, die aan ons werden verkwist, vrucht had gedragen, dan was ieder van ons een heilige geworden. Maar zoals gezegd, was de uitwerking in de regel geheel anders. Eens vond iedereen, toen wij van de compound naar het kamp terugkeerden, op zijn brits een klein geschriftje, dat de titel droeg: “Drie Brieven — Een open woord en een ernstige groet aan onze Duitse landgenoten in de Britse krijgsgevangenenkampen”. Deze “Drie Brieven” waren door een Duitsen dominee, een Duitse vrouw en een Duitsen dokter geschreven en stelden zich ten doel ons voor sexuele afdwalingen te behoeden. De brief van de dokter was een antwoord op een schrijven van de dominee en drukte in eenvoudige en ongekunstelde woorden de mening van de schrijver uit. De beide eerste brieven werkten echter afstotend door hun kwezelachtige, opdringerige uitdrukkingen. In het bijzonder de brief van de “Duitse vrouw”, die in deze stijl was geschreven: “Naar ik hoorde krijgen jullie in de werkeloosheid van jullie tegenwoordig bestaan aanvechtingen, die jullie geest en lichaam verderfelijk kunnen zijn. Ik ben buiten machte te beschrijven hoe mij dit, als vrouw en moeder van jonge kinderen, heeft geschokt. Ik brandde van verlangen jullie te helpen, maar hoe?” enzovoorts.
Ik wenste wel, dat deze vrome dame de gelegenheid had gehad, de talrijke en vaak ruwe commentaren aan te horen, die door de meerderheid der gevangenen naar aanleiding van haar brief werden geleverd. Ik ben er van overtuigd, dat zij zich dan tot de bestrijding van haar eigen aanvechtingen zou hebben bepaald en ons de zorg voor ons eigen zedelijk welzijn zou hebben overgelaten. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat het steeds de femelaars zijn, die in sexuele aangelegenheden het eerste onraad bespeuren. Zelfs diegenen van hen, die niet tot de soort behoren, die openlijk water prediken en heimelijk wijn drinken, zijn niet geheel vrij van deze zwoele fantasie, wat echter in de grond niet zo verwonderlijk is, want alle ascetisme, voorzoover dit niet uit een natuurlijke aanleg voortspruit, is ten slotte nooit iets anders geweest dan naar binnen geslagen bronst.
Het is een feit, dat het thema der “geslachtelijke afdwalingen” eerst na het lezen van de lectuur der drie fameuze brieven velen gevangenen een tijd lang stof tot praten gaf, terwijl men hierover vroeger nooit iets hoorde. Zeer zeker was er geen gebrek aan ruwe uitdrukkingen en sappige moppen, maar ik zou niet durven beweren, dat mijn lotgenoten in dit opzicht de mensen buiten voor waren. Van gevallen van zogenaamde “tegennatuurlijke omgang” in het kamp, was mij tot nu toe nooit ook maar het geringste ter ore gekomen, wat toch wel wat zeggen wil, wanneer bijna drieduizend personen samen leven, zonder dat er van een privéleven sprake is en waar elk gerucht direkt als een lopend vuurtje het gehele kamp rondgaat. Later kwam hierin enige verandering, maar zelfs toen betrof het in de regel personen, die reeds van nature homosexueel of bisexueel waren.
Intussen werd de algemene stemming steeds opgewondener. Haast elke dag bracht ons nieuwe bepalingen en verordeningen, welker doelloosheid in de meeste gevallen zó duidelijk was, dat zij bij de gevangenen slechts bittere gevoelens verwekten, zonder dat men zich in de hogere regionen van dit feit bewust was. Het ergste was het, wanneer zulke verordeningen van de Engelse militaire autoriteiten tot onrechtvaardigheid leidden, zodat de mensen wel tot de overtuiging moesten komen, dat men hen alleen maar wilde treiteren, hoewel er in de meeste gevallen zeker geen opzet in het spel was. Reeds op de “Royal Edward” had men ons de omvang van onze correspondentie beperkt, door ons, zoals reeds werd medegedeeld, nog slechts toe te staan zes en twintig regels van een ambtelijk voorgeschreven vel papier vol te schrijven. Maar de omvang der brieven, die wij van buitenaf ontvingen, bleef onbeperkt.
In Juli 1915 deelde een bekendmaking van de censor op het schoolbord ons mede, dat de gevangenen hun familie moesten berichten, de omvang hunner brieven zoveel mogelijk te beperken, daar de censor zich anders genoodzaakt zou zien, de geadresseerde de te lange brieven te onthouden. Deze nieuwe bepaling zou veertien dagen na de openbare bekendmaking in werking treden. Dit was in de meeste gevallen een totaal onmogelijke eis. In Engeland zelf waren de brieven acht tot tien dagen onderweg, voordat zij ons bereikten. Echter waren er onder ons velen, wier familie in Duitsland of in andere landen woonde, zodat de gevangenen in het geheel niet in staat waren, deze tijdig op de hoogte te brengen. Maar toen de veertien dagen om waren, ontvingen tientallen gevangenen van de censor de mededeling, dat brieven van hun familieleden ingevolge hun omvang niet konden worden afgegeven.
Een bijzonder sterk staaltje maakte iemand van mijn compagnie mee, een zekere Max Grohe. Deze was in Buenos Aires woonachtig en had daar een kleine zaak. Hij leed zeer zwaar aan aambeien, zodat hij in Juli 1914 naar Berlijn vertrok, om zich daar te laten opereren. Intussen brak echter de oorlog uit en Grohe werd zoals zoveel anderen onderweg opgevangen en eerst naar het interneringskamp in Gibraltar vervoerd. Later kwam hij bij ons op de “Royal Edward” en vandaar gelijk met ons in het Alexandra Palace. Ook deze man ontving op zekere dag van de censor bericht, dat er drie brieven van zijn vrouw uit Buenos Aires voor hem waren aangekomen, die men hem echter niet kon geven, daar ze te lang waren. Vergeefs waren zijn verzoeken, vergeefs ook, dat hij de censor mededeelde, dat hij nog in het geheel geen gelegenheid had gehad, zijn vrouw over de nieuwe bepaling in te lichten, daar een brief van Engeland naar Buenos Aires in normale tijden toch minstens drie weken nodig had, zodat hij het antwoord eerst na zes weken kon ontvangen. De censor hield voet bij stuk en weigerde Grohe de brieven van zijn vrouw af te geven.
Wie weet, wat een brief voor een gevangene beduidt, begrijpt, wat dit wil zeggen. Niets kwetst de mensen zozeer in hun diepste gevoelens als zulk een openlijke bespotting van het gezond verstand en het kon op deze wijze dan ook niet uitblijven, dat de gisting in het kamp van dag tot dag toenam. Ieder, die niet met blindheid was geslagen, kon voorzien, dat deze stille en ingehouden woede, eens des te sterker moest uitbarsten.
Het toeval wilde, dat juist omstreeks deze tijd twee nieuwe officieren in het kamp kwamen, die zich klaarblijkelijk tot taak hadden gesteld, de gevangenen te treiteren. Dit geschiedde hoofdzakelijk bij het tellen, als wij twee aan twee voor de officier van de wacht moesten defileren, waarbij iedereen verplicht was, de hoed af te nemen. Zodra nu een van de twee nieuwe officieren dienst had, gebeurde het meermalen, dat sommige gevangenen hen twee of driemaal moesten voorbijgaan, daar zij hen zogenaamd niet volgens voorschrift hadden gegroet. Dit wond de mensen natuurlijk sterk op. Vele gevangenen gingen blootshoofds in de compound, om zich aan deze openlijke vernedering te onttrekken. Anderen werden eerst recht weerspannig en overtraden het voorschrift met opzet, als een der beide nieuwe officieren moest tellen.
Ook in dit geval was er meer persoonlijke ijdelheid in het spel, dan direkte kwaadwilligheid. Deze mensen, die blijkbaar voor het eerst een officiersuniform droegen, voelden zich in het gevoel hunner nieuwe waardigheid zo verheven, dat zij niet konden nalaten de arme drommels, die onder hun hoede waren gesteld, hun gewichtigheid te laten voelen. Holle vaten klinken meestal het hardst.
Al deze dingen verbitterden de mensen meer en meer en schiepen een steeds broeiender sfeer in het kamp. Onze patriotten buitten echter de algemene ontevredenheid rijkelijk uit, met het doel Kollin een strik te spannen. Om dit doel te bereiken, verspreidden zij allerlei oncontroleerbare geruchten. Zo zou Kollin hebben gezegd, toen men van hem eiste, dat hij tegen verschillende al te erge misstanden zou protesteren bij de commandant: “Maar heren — wat bezielt u dan toch? In het tuchthuis heeft u het toch ook niet beter!”
Dit gerucht, dat door het gehele kamp verbreid werd, zonder dat men in staat was, zijn oorsprong na te gaan, zette veel kwaad bloed, hoewel Kollin de bewering, een dergelijke uitlating te hebben gedaan, heftig bestreed. Het was ook zeer onwaarschijnlijk, daar hij toch vooruit kon weten, dat een dergelijke opmerking zijn positie in het bataillon zwaar zou schokken. Overigens was niets gemakkelijker, een of ander gerucht, hoe dwaas en ongerijmd het ook mocht zijn, in het kamp te verspreiden. Een kleine aanduiding was voldende, om een fantastische roman te doen ontstaan. Ik wist dit uit eigen ervaring, want mijn tegenstanders uit het kamp van het “wahre Deutschtum”, werden nooit moede, mij van het een of ander te betichten, wat mij elke keer weer kostelijk amuseerde. Toen zij eindelijk inzagen, dat hier geen middel baatte, gaven zij het tenslotte vanzelf maar op.
Zo verspreidde zich onder anderen het gerucht, dat ik tien jaar tuchthuisstraf achter de rug had, daar ik aan een samenzwering tegen de Duitsen keizer deel had genomen. Anderen beweerden zelfs met eigen oren te hebben gehoord, dat ik de Engelsen dokter op de “Royal Edward” verzekerd had, dat ik direkt na mijn vrijlating naar Duitsland zou vertrekken, om de Keizer neer te steken. En er was nooit gebrek aan naïeve mensenkinderen, die aan dergelijke onzin geloof schonken. Menig vriend in het kamp raakte in de grootste opwinding, als hem zulke geruchten ter ore kwamen en verlangde in alle ernst van mij, dat ik de onbekende bewerkers van dergelijke rovergeschiedenissen openlijk beschuldigde. Ik lachte hem uit, want ik gevoelde er niets voor om met dergelijke kwanten de degen te kruisen.
De gehele toestand in het kamp — de voortdurende vernederingen en demoedigingen van de kant der militairen, waaraan men haast iedere dag was blootgesteld, de eindeloze wrijvingen tussen de eigen lotgenoten en in hoofdzaak het gebrek aan behoorlijke en nuttige bezigheid — versterkte mij steeds meer in mijn besluit een poging tot ontvluchting te ondernemen. Uit het Palace te ontvluchten leek mij niet zo moeilijk. Veel moeilijker was het vraagstuk, buiten een geschikt onderkomen te vinden, dat veilig was voor de politie. Want het was mij volkomen duidelijk, dat juist mijn vlucht groot opzien zou verwekken en dat de politieke politie geen middel onbeproefd zou laten om mij weer in handen te krijgen. En juist dat wilde ik onder alle omstandigheden vermijden, want eenmaal gevlucht, wilde ik de heren van Scotland Yard niet het genoegen gunnen mij weer op te pakken om dan later met de onfeilbaarheid van hun opsporingsdienst te kunnen pralen.
Maar dit waren nog niet alle moeilijkheden, die moesten worden overwonnen. Het was mij duidelijk, dat enige van mijn intiemste vrienden buiten alles in het werk zouden stellen, mij een veilig onderdak te verschaffen. Maar dit was niet alles. Niemand kon voorspellen, hoe lang de oorlog nog zou duren. Onder bepaalde omstandigheden zou dus het leven in een of andere schuilhoek ondragelijk kunnen worden, misschien nog onaangenamer en bezwaarlijker dan het leven in gevangenschap. Niet alleen, dat ik alle direkte verbindingen met mijn familie zou moeten verbreken, ik zou ook zeer zelden gelegenheid hebben, mijn schuilplaats voor een tijdje te verlaten, daar ik te bekend was en dus de geringste verdenking gevaarlijk was.
Er moest daarom eerst worden vastgesteld, of er een mogelijkheid was, Engeland te verlaten en wellicht met behulp van bevriende zeelieden een neutraal land te bereiken. Eerst indien een dergelijke mogelijkheid voorhanden was, durfde ik het aan, mijn plan uit te voeren. Maar om deze dingen te weten te komen, was een grondige bespreking met enige vertrouwde vrienden buiten het kamp noodzakelijk. Maar hoe kon dit gebeuren? Tijdens het bezoek viel er niet aan te denken, over zulke gevaarlijke dingen, zelfs onder bedekte termen te spreken. Een brief naar buiten te smokkelen was wel mogelijk, maar tegelijkertijd zeer gevaarlijk. Indien een dusdanig schrijven in handen van onbevoegden viel, moest het de geadresseerde zwaar compromitteren en kon hem onder die omstandigheden onmiddellijk in het verderf storten, want het was uitgesloten, elke bijzonderheid zo te omschrijven, dat er geen verdenking werd gewekt. Deze weg was dus bij voorbaat uitgesloten. Restte nog slechts één middel: Iemand moest proberen voor een nacht uit het kamp te ontsnappen om met vertrouwde vrienden daarbuiten de nodige voorbereidingen te treffen. Na dit gedaan te hebben, moest hij nog dezelfde nacht in het kamp terugsluipen, om het ontvangen antwoord over te brengen. Een andere weg was er niet.
Nadat ik over al deze dingen met mijzelf in het reine was gekomen, sprak ik er met Karl over, die het geheel met mij eens was. Vóór alles moest er nu een weg worden gevonden, om het Palace gedurende de nacht voor vier of vijf uur te verlaten en vóór zonsopgang onbemerkt terug te keren.
Onder mijn intiemere kameraden in gevangenschap bevond zich ook een jonge Hamburger, August Ludolf Arndt genaamd, een moedige en uitstekende kerel. Ik had hem reeds in de Olympia leren kennen en kon spoedig bemerken, dat mijn meningen over oorlog en andere dingen een diepe en blijvende indruk op hem had gemaakt. Mettertijd verdiepte hij zich meer en meer in de gedachtenwereld van het vrije socialisme, waarvan hij een overtuigd aanhanger werd. Arndt was een ideaal type, als het ware voorbestemd tot drager van revolutionaire ideeën. Hij was uiterst rustig en zwijgzaam, ja, zelfs een beetje gesloten en terughoudend van aard, maar ook een dapper, ondernemend man, van een onverbrekelijke toewijding en trouw.. Hoewel hij het nooit toonde, wist ik, dat hij mij in zijn hart had gesloten. Ik was van de zuiverheid van zijn karakter zó overtuigd, dat ik mijn hand voor hem in het vuur zou hebben gestoken.
Reeds kort, nadat wij in het Alexandra Palace waren aangekomen, had Arndt mij toevertrouwd, dat hij van plan was te vluchten, zodra hij de kans kreeg. Ik had destijds niet nagelaten, hem op de grote moeilijkheden te wijzen en er bijzonder de nadruk op gelegd, dat deze pas begonnen wanneer men het Palace achter zich had gelaten.
Bij deze gelegenheid had hij mij ook verteld, dat hij tijdens de nacht in het kamp onderzoek had gedaan, en aan de linkerzijde van de grote hal onder de vloer een lege ruimte had ontdekt, waarin een mens zich gemakkelijk; kon bewegen. Men zou enkel een kaars nodig hebben om deze ruimte goed te verlichten en te zien of er zich wellicht ergens een uitgang bevond. Door een plank uit de vloer van het waslokaal te verwijderen, kreeg men gemakkelijk toegang tot deze ruimte.
Ik wist, dat ik Arndt onvoorwaardelijk kon vertrouwen en dat hij kon zwijgen als het graf. Ik deelde hem daarom mijn plan mede, dat hij vol ijver aannam. Daar het niet raadzaam was, zelf het eerst naar buiten te gaan, daar ik de agenten van Scotland Yard maar al te goed bekend was, en het doel van het voorgenomen bezoek mijn eigen woning was, bood Arndt direkt aan deze taak op zich te nemen en na deze te hebben volbracht, terug te keren en mij rapport uit te brengen. Later wilden wij dan, zodra men ons buiten hiertoe het teken gaf, de vlucht nemen.
Onze eerst zorg was nu, de ruimte onder de vloer nader te onderzoeken en vast te stellen of deze als basis voor onze plannen kon dienen. Een touw en een kaars hadden wij spoedig bemachtigd en in een der volgende nachten ging Arndt er op uit om de zaak grondig te onder zoeken. Het resultaat liet niets te wensen over. Er bleek namelijk, dat de ruimte onder de vloer een gang was, die direkt naar de ondergrondse voerde. In vredestijd had het Alexandra Palace een eigen station der “Underground”, dat, sinds men het Palace als interneringskamp had ingericht, niet meer werd gebruikt. In een tweede nacht stelden wij vast, dat men heel gemakkelijk in de tunnel kon komen, die naar het Wood Green Station voerde. Van daaruit kon men door een soort luchtkoker gemakkelijk boven komen. Bij dit alles stuitten wij slechts op één hinderpaal: In de afgesloten stationshal van het Alexandra Palace patrouilleerde een wachtpost. Zodra deze post zich naar de andere kant begaf, moest men dus snel de gelegenheid waarnemen, om de tunnel in te gaan. De omstandigheden waren dus zó gunstig, als wij slechts konden wensen.
Daar Arndt slechts een beetje Engels kende, ontwierp ik een volledige plattegrond, zodat hij naar mijn woning kon gaan, zonder dat het nodig was, iemand de weg te vragen, daar dit onder deze omstandigheden noodlottig kon zijn. Mijn adres liet ik hem uit het hoofd leren, zodat hij dat niet kon vergeten.
De nacht van 14 Juli verliet Arndt in zijn gewone werkkleding het kamp, voorzien van alles, wat hij nodig had om zijn doel te bereiken zonder gevaar te lopen.
Ik kon die nacht geen oog dicht doen en mijn gedachten hielden zich onophoudelijk met mijn jongen vriend bezig, in wiens hand nu mijn naaste toekomst rustte. Duizend gedachten en vrezen speelden mij onophoudelijk door het hoofd. Zou hij de tunnel veilig bereiken, zonder door de post te worden opgemerkt? En zou hij buiten niet verdwalen, hij, die nooit tevoren in Londen was geweest en in deze geweldige huizenzee de weg gemakkelijk kon kwijtraken, ondanks de plattegrond, die hij bij zich had?
Het was even na tien uur ’s avonds, dat Arndt zijn omzwerving was begonnen. Naar onze berekeningen moest hij dus voor middernacht zijn doel bereiken. Een uur zou hij bij mij thuis doorbrengen om mijn vrouw alles uiteen te zetten, zodat deze later enige mijner kameraden van het plan op de hoogte kon brengen. Als mijn vrienden dan een veilige schuilplaats hadden gevonden en hadden nagegaan of het mogelijk was, met de eerste de beste gelegenheid naar een neutraal land te ontsnappen, zou men mij tijdens een bezoek door een onschuldig woord te verstaan geven, dat alles klaar was, waarna wij dan ons plan konden uitvoeren. Zou door onvoorziene omstandigheden een snelle schikking getroffen moeten worden, dan hadden wij ook voor dit geval een manier afgesproken, waardoor men ons nog dezelfde dag een teken kon geven.
Deze gehele bespreking moest, zoals gezegd, in ten hoogste één uur zijn afgelopen, zodat Arndt nog voor het aanbreken van de dag in het kamp kon terug zijn, om bij het ochtendappèl aanwezig te zijn.
De nacht ging voorbij, zonder dat ik ook maar gedurende een sekonde een oog had gesloten. Arndt kwam niet. Er moest dus iets gebeurd zijn. Misschien had de schildwacht hem ontdekt, nog vóórdat hij tijd had gehad, de tunnel in te sluipen? Of had men hem misschien op straat gepakt, nog vóórdat hij zijn doel had bereikt? Mijn hoofd liep mij om van al deze overwegingen.
De reveille weerklonk. Arndt was er niet. Spoedig zou het appèl plaatsvinden en Arndt zou worden gemist. Misschien kon hij niet op tijd terugkeren en hield hij zich ergens verborgen tot de avond, bedacht ik. Met deze mogelijkheid moest men in ieder geval rekening houden en in dit geval moest men er voor zorgen, dat zijn afwezigheid niet reeds bij het ochtendappèl werd ontdekt. Hij moest bij de Roll Call door een ander worden vervangen, die bij zijn bed aantrad; de compagnieschef moest er van worden weerhouden, melding te maken bij de officier van de wacht. Dit was niet zo erg moeilijk. In elke compagnie bevonden zich twee rijen britsen, die door een smalle doorloop waren gescheiden. Wanneer nu de officier, begeleid door een sergeant en de compagnieschef langs de ene rij ging, kon één der mannen, die reeds waren geteld.
heel goed vlug de lege plaats aan de andere zijde innemen. Dit zou zelfs bij de andere gevangenen geen opzien wekken daar alle zouden denken, dat de ontbrekende zich ergens had verlaat, en dat er een vriend voor hem insprong, om te voorkomen dat hij gestraft zou worden.
Zo gebeurde het ook. De dag ging voorbij, zonder dat er iets was ontdekt. Ik was er vast van overtuigd, dat Arndt na het invallen van de schemering weer in het kamp zou terug zijn, als hem niets overkomen was. De hoofdzaak was slechts, bij het avondappèl hetzelfde spelletje te herhalen, dat bij het ochtendappèl was gespeeld. Langer kon de zaak moeilijk worden geheim gehouden, want in het kamp waren reeds allerlei geruchten in omloop. De afwezigheid van Arndt bij de maaltijden was reeds velen opgevallen. Enkelen wisten ook reeds, dat Arndt’s bed de afgelopen nacht niet beslapen was geweest. Dit was echter niet erg, als Arndt maar in de loop van de nacht terugkeerde.
Toen wij ’s avonds voor de Roll Call bij ons bed moesten aantreden, nam nog éénmaal een onzer jonge kameraden de plaats van onze afwezige vriend in, zonder dat men hierover iets zei. Als de compagnieschef er maar niet was geweest. Deze had reeds ’s morgens bemerkt, dat er een ander bij Arndt’s brits stond, maar hij had gezwegen, daar hij het bij ons niet verkerven wilde. Toen echter ’s avonds hetzelfde werd herhaald, werd hij bang, want nu rook hij onraad.
Onze compagnieschef was een merkwaardige figuur. Kleermaker was hij van beroep en hij had zich gedurende zevenentwintig jaar aan het ijzeren regiem van zijn betere helft onderworpen, zodat de gevangenschap voor hem een verademing was. Hij vertelde aan ieder die het wilde horen, dat, behalve zijn diensttijd, dit de schoonste periode van zijn leven was. Door de ironie van het noodlot, was deze wakkere kerel op de “Royal Edward” tot zogenaamd afdelingschef gekozen, en door het machtwoord van de commandant werd hij ook in Alexandra Palace in zijn positie gehandhaafd en werd chef van de vierde compagnie. Dit was het hoogste wat de arme slokker in zijn leven had bereikt, en hij hing aan zijn nieuwe waardigheid als een koning aan zijn kroon. Men moest eens zien met welk een zorgvuldige tederheid hij iedere avond de blauwe kapiteinsband opperste, die hij overdag als teken van zijn waardigheid trots om de arm droeg. Niet slechts overdag. Wanneer hij ’s nachts zijn behoefte moest doen en hij zich naar een zekere plaats begaf, deed hij dit nooit, zonder eerst de geliefde blauwe band om de mouw van zijn sjamberloek te hebben gebonden. Met welk doel hij dit deed, was moeilijk te begrijpen, daar des nachts de meesten toch sliepen en dientengevolge niemand hem kon bewonderen. Maar hij deed het toch. Waarschijnlijk geloofde hij, aan zijn waardigheid van compagnieschef iets te kort te doen, wanneer hij de genoemde belangrijke plaats zonder het teken zijner heerlijkheid zou betreden.
Mijnheer M. — zo heet onze man — had dus tot zijn schrik tweemaal gezien, dat Arndt niet bij zijn bed stond en een ander zich in zijn plaats liet tellen. Daar hij vreesde, bij zijn compagnie in ongenade te vallen, had hij dit niet aan de officier van de wacht gemeld. Later begon hij echter last te krijgen van gewetenswroeging. Hij sidderde bij de gedachte aan ontdekking en vreesde waarschijnlijk, dat de commandant hem de blauwe band wegens grove plichtverzaking wel eens zou kunnen ontnemen. Lieve God! Alles kon hij dragen, slechts dit niet! En zo besloot hij dan eindelijk een uur na het appèl van de zaak melding te maken.
Daar de commandant juist was uitgegaan, werd de mededeling door zijn plaatsvervanger aangenomen, die aan het verhaal van M. blijkbaar niet veel waarde hechtte en aan geen vlucht geloofde. Hij liet de zaak daarom rusten, en gaf de melding pas door, toen de commandant uit de stad terugkeerde. Deze, die van nature reeds argwanend was, nam de zaak niet zo licht op en sloeg onmiddellijk alarm.
Kort na tienen — de meesten van ons lagen reeds in diepe rust, daar volgens het reglement iedereen om negen uur in bed moest liggen — ontstond er plotseling in het bataillon een ontzettend lawaai. Sleutelbossen rinkelden, commando’s weerklonken en het licht werd aangedraaid. En nu verscheen de commandant op het toneel, gevolgd door enige officieren en een afdeling soldaten en riep ongeduldig om de bataillonschef. Deze kwam in de grootste haast aangerend en nu ging het in looppas naar de vierde compagnie, waar ons dapper kleermakerij e reeds met knikkende knieën op de geweldige wachtte. De commandant bestormde de armen kerel met een stortvloed van vragen en deed, alsof hij door een schorpioen was gestoken. Onze compagnieschef zag eruit, alsof hij uit een Busch-album kwam, een beeld van jammer en diepe wroeging. Hij wist van toeten noch blazen en stotterde allerlei onsamenhangende onzin, waardoor de oude nog maar woedender werd. Deze sloeg met zijn stok op Arndt’s bed, dat het door de gehele hal klonk en overdonderde de ongelukkigen M. met zulk een snelvuur van beledigende uitdrukkingen, dat deze als een kapotgeprikte ballon ineenzakte en het liefst door de grond was gezonken.
Het razen van de ouden heer, die zijn zelfbeheersing geheel kwijt was, stemde de gevangenen, die zo in hun slaap werden gestoord, nu niet bepaald beter en uit verschillende hoeken van de zaal hoorde men allerlei uitroepen, die in het geheel niet eerbiedig klonken. Daardoor werd de woede van de ouden man des te erger, voorzover deze tenminste erger kon worden. Hij gaf zijn soldaten bevel de boosdoeners op te sluiten en deze pakten op goed geluk een paar mensen beet, die direkt naar het wachtlokaal werden overgebracht.
Hierdoor werd het tumult natuurlijk nog groter. Het was reeds over elven, toen de commandant eindelijk aanstalten maakte, de zaal te verlaten, nadat hij ons eerst nog alle mogelijke bedreigingen naar het hoofd had geslingerd.
De volgende morgen begon het spel opnieuw. Toen het tellen afgelopen was, wachtten de mensen vergeefs dat men ons, zoals gewoonlijk, naar de compound leidde. Terwijl de mensen van de A en C bataillons naar buiten mochten, hield men ons, ondanks de hete Julidag, opgesloten. Een uur later deelde men ons mede, dat wij drie dagen lang de afdeling van ons bataillon niet mochten verlaten. Bovendien werden de bezoeken en correspondentie gedurende drie weken opgeheven. Dit bericht deed de maat overlopen. De voortdurende vernederingen en doelloze plagerijen, waaraan wij sedert onze aankomst waren blootgesteld, hadden de gevangenen reeds lang verbitterd en er was slechts een kleine aanleiding voor nodig om de ingehouden woede te doen oplaaien. Dit ogenblik, dat de verstandigsten onder ons reeds hadden voorzien, was nu gekomen en er moest nu voor worden gezorgd, dat de opwinding van de mensen niet zonder resultaat bleef.
Iedereen begreep, dat wij aan een keerpunt waren gekomen en dat de dingen niet op de oude voet konden doorgaan. Wat hierna zou komen, kon natuurlijk niemand voorzien, dat er echter nu iets gebeuren moest, begreep ook de vredelievendste onder ons. Ik had met Karl en enige andere vertrouwde vrienden beraadslaagd en wij gaven nu het parool uit, dat alle compagnieschefs hun functie moesten neerleggen en de commandant zouden verklaren, dat zij onder de gegeven omstandigheden niet meer in staat waren, enige verantwoordelijkheid te dragen, daar het gros der gevangenen katagorisch weigeerde hun orders op te volgen.
Een deel der kapiteins was het met deze eis niet eens, maar de kreet “Banden af”, werd steeds dringender en toen Karl eindelijk begon en zijn band, die hij als chef van de eetzaal droeg, aflegde, weifelde niemand meer en volgden allen zijn voorbeeld. Het was ook dwaasheid langer tegen de algemene stemming van het bataillon in te gaan. De oproerige stemming deelde zich thans aan allen mede. Zelfs de leden van een kleine muziekkapel, die enige weken tevoren was opgericht en zich in de bijzondere gunst van de commandant verheugde, die in zijn voorliefde voor het militaire elke muzikant in een speciale uniform had gestoken, werden door de algemene beweging meegesleept en slingerden hun uniformen in een hoek.
De Engelse schildwachten en soldaten in het bataillon keken verbaasd naar de opgewonden groepen, die zich overal vormden en wisten niet, wat zij van dit ongewone schouwspel moesten denken. Tegen de middag werd het rumoer in het bataillon steeds erger en Kollin begaf zich opnieuw ijlings naar de commandant, dien hij in de loop van de ochtend reeds enige keren had opgezocht, maar dien hij niet te spreken had kunnen krijgen. Kort voor de middag, toen men juist de voorbereidselen voor de maaltijd trof, verschenen plotseling op het platform bij de ingang van de hal tien of twaalf soldaten, de geweren schietvaardig in de hand. Vlak achter hen kwam de commandant in eigen persoon op hetzelfde platform. Nauwelijk had men hem gezien of er ging een storm van verontwaardiging door het bataillon. Hij poogde te spreken, maar zijn woorden gingen geheel verloren in het razende lawaai, dat aan alle kanten opstak. Het kon nu gevaarlijk worden, als het tenminste niet nog tijdig rustig werd. Het was van groot belang, dat de commandant aan het woord kwam, teneinde onderhandelen mogelijk te maken. Het was ook onwaarschijnlijk, dat de oude zich voor het front van zijn soldaten zonder meer zou laten overschreeuwen en niet zijn toevlucht zou nemen tot het laatste middel, waarover hij beschikte, als hem niets anders meer overbleef.
Het kon geen kwaad, wanneer de ouden heer op drastische wijze onder het oog werd gebracht, dat ook het geduld van gevangenen zijn grenzen heeft, die niet ongestraft kunnen worden overschreden. Het oproer in het kamp, waarvan hij nu getuige was, moest hem duidelijk maken, dat deze grens nu was bereikt en dat men de mensen hoogstens nog door een bloedbad zou kunnen onderwerpen.
Zij, die duidelijk inzagen, dat de commandant tot elke prijs aan het woord moest komen, gaven zich, om de uiterst kritieke situatie tot ons voordeel te gebruiken, alle moeite om het rumoer te doen eindigen en de mensen tot rust te brengen. Dit duurde weliswaar een tijdje, maar het gelukte toch. Intussen stond de oude rustig aan de borstwering en keek op de opgewonden menigte neer, zonder een spier te vertrekken. Eindelijk werd het stil. Hij wachtte nog even en begon dan te spreken, rustig en afgemeten, op elk woord de nadruk leggend. Reeds uit de klank van zijn stem, kon men opmaken, dat hij verzoeningsgezind was. Hij vertoonde zich thans in een geheel ander licht en ieder van ons voelde, dat in de oude nog een kant aanwezig was, die wij tot nu toe niet hadden leren kennen. Inplaats van dreigend, zoals wij hadden verwacht, sprak hij zuiver menselijk tegen ons. Zonder twijfel had hij ingezien, dat elk hard woord slechts een nieuwe storm kon ontketenen, die hij blijkbaar probeerde te vermijden. Hij verklaarde, dat hij de straf over ons bataillon niet had uitgesproken om ons voor Arndt’s vlucht te laten boeten, maar alleen, omdat wij zijn officieren op de meest grove wijze hadden beledigd. Desalniettemin was hij besloten, het konflikt m der minne te schikken, ongeacht het feit, dat velen onder ons hem zijn toegevendheid als zwakheid of zelfs als lafheid zouden aanrekenen. Iedereen moest echter begrijpen, dat hij wel de macht had, zijn bevelen te doen uitvoeren, hij wilde echter tegen weerloze mensen geen geweld gebruiken, zolang hij nog een weg zag om de dingen op redelijke wijze op te lossen.
Hoe langer hij sprak, hoe meer bijval zijn rede vond. Zelfs zij, die geen Engels verstonden, voelden instinktmatig, dat hij zich moeite gaf, een redelijke oplossing te vinden. Men kon zich haast niet voorstellen, dat dit dezelfde man was, die de afgelopen nacht zo verschrikkelijk te keer was gegaan. Toen hij zijn rede had beëindigd, vroeg hij met luide stem, wat eigenlijk onze wensen waren. En daar juist tegenover hem een gevangene stond, die hem, terwijl hij sprak, met enige uitroepen in de rede was gevallen, monsterde hij deze met scherpe blik en vroeg hem: “Wat heeft u bijvoorbeeld te berde te brengen?”
De aangesprokene, een braaf en onversaagd man, Munding genaamd, behoorde gelukkigerwijze niet tot hen, die zich licht van hun stuk laten brengen. Hij vatte dan ook onze bezwaren kort samen en bracht ze in onopgesmukte woorden tot uitdrukking. Hij legde er vóór alles de nadruk op, dat wij geen soldaten, maar burgergevangenen waren en dienovereenkomstig behandeld wilden worden. Bovendien was het bataillon met de interne organisatie niet tevreden en achtte het dringend gewenst, opnieuw een verkiezing van compagnieschefs te doen plaats vinden.
Wat de zaak Arndt betrof, verklaarde Munding, dat het niet aanging, duizend mensen voor de daad van één man te laten boeten en dat de over het bataillon uitgesproken straf onrechtvaardig werd gevonden.
Toen Munding zijn uiteenzettingen had beëindigd, vroeg de commandant nog eens, of er iemand iets zeggen wilde. Maar Munding had reeds alle belangrijke punten naar voren gebracht, al het andere kon slechts voor elk geval afzonderlijk worden behandeld en daarom gaf men de commandant te kennen, dat ons deze eisen het naast aan het hart lagen. Deze nam hierop nog eens het woord en bracht naar voren, dat de Engelse regeering ons blijkbaar als krijgsgevangenen behandelde, omdat ieder van ons soldaat was geweest. Bij deze woorden werd hij echter onmiddellijk onderbroken en men vertelde hem, dat dit een valse voorstelling van zaken was, daar honderden van ons nooit een uniform had gedragen, noch een geweer in de handen had gehad. Men kon het hem aanzien, dat deze verklaring hem verraste. Hij maakte nog bekend, dat hij de over het bataillon uitgesproken straffen ophief en ons het recht gaf, in de loop van de middag een nieuwe verkiezing voor het interne bestuursapparaat te houden. Over zaken van minder belang, zou hij dan met de nieuwen bataillonschef ruggespraak houden.
Deze mededeling werd door de gevangenen met gejubel ontvangen en toen de commandant zich met zijn soldaten verwijderde, voelde men, dat er een grote ontspanning was ingetreden. Men zag niets dan tevreden gezichten en allen zagen de toekomst weer lichter in.
Na het noenmaal begonnen de voorbereidselen van alle kanten met verzoeken om een candidatuur voor de functie van bataillonschef te aanvaarden, maar ook dit keer konden zij mij daartoe niet overhalen. Ik zag aan hun gezichten, dat zij hierdoor erg waren teleurgesteld, maar wat kon ik doen? Ik kon mijn natuurlijk afkeer van dergelijke posities nu eenmaal niet overwinnen en was er van overtuigd, dat er nog andere mannen in het bataillon waren, die deze functie even goed konden waarnemen als ik. Daarentegen was het mij onmogelijk een functie als compagnies-chef af te slaan. Mijn gehele compagnie drong hierop aan en ik voelde, dat ik dit verzoek niet mocht afslaan. Ik had tot de gebeurtenissen, die zich des morgens in het bataillon hadden afgespeeld niet weinig bijgedragen. Allen wisten dat en men verwachtte daarom, dat ik ook aan de reorganisatie van het interne beheer een werkzaam aandeel zou nemen. Ik wist ook, dat de meesten mijner medegevangenen veel vertrouwen in mij hadden en dat hun verzoek niet onredelijk was. Ook was ik ervan overtuigd, dat mijn aanwezigheid in de vergaderingen van de kapiteins mij niet alleen de gelegenheid zou geven, alle intriges van zekere zijde tegen ons te verijdelen, maar ik zou ook gelegenheid hebben om het gehele apparaat van het interne bestuur te overzien en de taktiek der Engelse commandantuur uit eigen ervaring te kunnen beoordelen, zodat ik daardoor in staat zou zijn, mijn invloed in het belang van de andere gevangenen aan te wenden. Uit deze overwegingen gaf ik toe. Toen twee uur later de verkiezingen plaats hadden, stemden van de 98 mensen in mijn compagnie er 96 voor mij. Twee onthielden zich van stemming.
Daar een nieuwe candidatuur van Kollin niet in aanmerking kwam en ikzelf een candidatuur had afgeslagen, besloot de meerderheid van het bataillon, dezelfde Munding tot bataillonschef te kiezen, die ’s morgens onze zaak voor de commandant zo goed had verdedigd. Meer dan de helft der oude kapiteins werd opnieuw gekozen, slechts in vier of vijf compagnies was men tot het kiezen van andere mensen overgegaan.
Nadat de verkiezing was afgelopen, meldde men het resultaat aan de commandant. Kort daarop vond de eerste vergadering der kapiteins plaats. Wij werden het er snel over eens, dat men de pas ingetreden toestand zoveel mogelijk moest benutten en daar de laatste gebeurtenissen op allen een gunstige werking hadden gehad, liet de stemming niets te wensen over.
Dezelfde avond bracht de “Evening News” een bevel tot aanhouding en een foto van Arndt, waarover wij ons erg vrolijk maakten. Als de politie geen andere beschrijving ,en geen andere foto had, kon onze vriend rustig Scotland Yard in- en uitlopen, zonder ontdekking te vrezen.
i Kort voordat wij ons ter ruste begaven, vertelde een Engelse korporaal ons, dat men Arndt des namiddags in de nabijheid van Alexandra Palace had opgepakt en dat hij zich thans in het wachtlokaal der soldaten bevond.
Ondanks de opwindende gebeurtenissen van de dag, had jk vaak aan hem gedacht. Zijn uitblijven leek mij onyerklaarbaar. Dat er iets moest zijn voorgevallen, was mij duidelijk, maar wat?
De volgende dag ontving ik het bericht, dat Arndt zijn pten uit onze keuken moest ontvangen en daar hij tot onze compagnie behoorde, had ik als compagnieschef tot taak hiervoor te zorgen. Niets kon mij liever zijn dan dat, want pp deze manier had ik wellicht de gelegenheid mijn jonge vriend te zien en te spreken. Ik begaf mij dus piet zijn ontbijt naar de wacht en daar ik als kapitein plle posten in het huis kon passeren, kon ik ongestoord binnengaan. Enige soldaten zaten aan een tafel te kaarten.
Arndt zat op de achtergrond op zijn brits. Hij zag wat bleek. Ik trad vlug op hem toe en reikte hem de hand. Paar hij natuurlijk niet kon weten, wat zich tijdens zijn afwezigheid allemaal in het kamp had afgespeeld, was hij geer verrast, mij zo plotseling voor zich te zien. Uit enige korte en voorzichtige opmerkingen, die hij maakte, vernam ik, dat hij zich had verlaat en de volgende dag de opening, die hij als uitgang had gebruikt, versperd had gevonden. Om bij de soldaten geen argwaan te wekken, bleef ik niet lang en zei hem, dat ik ’s middags terug zou komen. Pp deze manier hadden Karl en ik bijna dagelijks gelegenheid Arndt te zien en te spreken en broksgewijze vernamen wij de oorzaken van zijn falen. Het was natuurlijk niet mogelijk, hierover openlijk te spreken, daar wij voortdurend werden bewaakt en slechts bedekte termen konden gebruiken. Zodoende ontving ik pas een uitvoerig bericht over de toedracht van de zaak van mijn vrouw.
Van haar hoorde ik, dat Arndt, nadat het hem was gelukt, het Palace te verlaten, verdwaald was, ondanks de plattegrond, die hij bij zich had. Dit kwam door de Pgyptische duisternis, waarin Londen destijds met het oog op de Duitse vliegers was gehuld. Hiermede hadden wij geen rekening gehouden. Zodoende bereikte hij zijn bestemming niet tussen elf en twaalf uur ’s nacht, maar pas tegen twee uur in de morgen, toen het al begon te schemeren.
Mijn vrouw was natuurlijk zeer geschrokken, toen zij om deze tijd door harde slagen op de deur uit haar slaap werd opgeschrikt en dacht eerst, dat het de politie was, die destijds onze kameraden overal op de hielen zat. Toen zij de deur opende, stond zij tegenover een haar onbekenden jongeman, die haar zei, dat hij berichten van mij bracht en haar verzocht, hem binnen te laten. Toen dit was gebeurd, bracht hij, zoals afgesproken, zijn boodschap uitvoerig over. Daar het echter inmiddels geheel dag was geworden, was er natuurlijk niet meer aan te denken, naar het Palace terug te keren, voor de duisternis weer inviel. Hij bleef daarom de gehele dag in onze woning en bleef al die tijd in mijn werkkamer, om door niemand te worden gezien. Mijn vrouw had nog enige intieme vrienden in vertrouwen genomen en men beraadslaagde thans wat men kon doen. Daar de kans, om uit Engeland weg te komen zeer problematisch was, kwam men tot het besluit, dat wij voorlopig niets zouden ondernemen, tot men buiten het kamp alle mogelijkheden grondig had onderzocht. Wanneer zich een gunstige gelegenheid zou voordoen, zou men ons het afgesproken teken geven.
Toen het buiten weer donker werd, verliet mijn vrouw, door een vriend vergezeld, het huis, terwijl Arndt, die zich jntussen geheel had verkleed, op enige afstand onopvallend volgde. Dan namen zij de bus naar het Noorden van de stad, waar het Alexandra Palace was gelegen. Op de imperiale zaten vele soldaten. Arndt nam naast een hunner plaats. Toen men in de nabijheid van het doel was aangekomen, verlieten alle drie de bus. Nu ging Arndt voorpit, terwijl mijn vrouw en onze vriend hem langzaam volgden, tot hij plotseling was verdwenen. Zij bleven nog een tijdje in de buurt, tot zij er zeker van konden zijn, dat Arndt zijn weg had gevonden en keerden dan weer naar de Eastside terug.
Het was Arndt gelukt, het Palace binnen te komen, Toen hij echter bij de plaats kwam, waar hij een plank moest oplichten om in de wasruimte te komen, hoorde bij plotseling een heidens lawaai en zag overal hel licht door de kieren van de vloer schijnen. Het was juist het moment, dat de commandant met zijn soldaten was verschenen, nadat hem het verdwijnen van Arndt was medegedeeld. Arndt voelde onmiddellijk, wat er aan de hand was. Hij wachtte meer dan een uur in zijn schuilplaats, daar echter het lawaai niet ophield en hij er niet aan kon denken, de plank uit de vloer te nemen, terwijl het kamp nog niet in rust was, ging hij eindelijk terug en verliet het Palace ten tweeden male. De volgende morgen zocht hij op nieuw mijn vrouw op, om haar van de mislukking te vertellen. Hij was zeer terneergeslagen, daar door de ontdekking van zijn vlucht ons gehele plan voorlopig verijdeld was.
Toen echter een mijner vrienden het voorstel deed, in het geheel niet meer terug te keren, daar nu toch alles in de war was gelopen en hij na zijn terugkeer zeker zou worden gestraft, wilde hij daarvan niets weten. Men vertelde hem, dat voor hem de zaak lang niet zo gevaarlijk was, als voor mij, daar niemand in Londen hem kende. Men kon hem een valse pas verschaffen en zo kon hij gedurende de oorlog heel goed in Londen blijven, zonder bang voor ontdekking te hoeven zijn. Hij wilde hiervan echter niets horen, daar hij mij zijn woord had gegeven, terug te komen.
Nog des middags verliet hij ons huis weer. In de nabijheid van het Alexandra Palace aangekomen, kon hij zien, dat men de uitgang, die hij had gebruikt, reeds had ontdekt en versperd had. Hij hield zich in het geheel niet verborgen en men merkte hem eindelijk op en arresteerde hem.
Hierdoor was aan mijn vluchtplannen voorlopig een ontijdig einde gemaakt. Later werd echter de toestand zo, dat ik besloot, ze niet weer op te nemen.
Ontspanning in het kamp. — De censor en mijn boeken. — Mijn eerste ondervindingen als kapitein. — Munding. — Arndt veroordeeld. — Drie nieuwe ontvluchtingspogingen. — De vierde kompagnie. — Drie, die doodgeschoten wilden worden. — Majoor Mott. — De val van Warschau. — Patriottische demonstraties in ’t kamp. — Massa-hypnose. — De waan der dwazen. — Beschouwingen.
In het bataillon was na de vernieuwing van het interne bestuursapparaat een algemene rust ingetreden. De mensen hadden het volste vertrouwen in hun nieuwe kapiteins, die zij uit hun eigen midden vrij hadden gekozen. Men yroeg zich alleen nog af, hoe de houding van de ouden commandant in de vervolge zijn zou. Zou hij voor de bezwaren van het nieuwe bestuur een open oor hebben pn hun voorstellen in overweging nemen, of zou hij ook in de toekomst zijn autoriteit laten gelden, zoals hjj dit tot nu toe had gedaan? De naaste toekomst zou ons het antwoord op deze vraag brengen.
Toen op de dag na de verkiezingen het gebruikelijke appèl in de compound plaats vond en de commandant met zijn officieren langs de rij der nieuwe compagnieschefs schreed, bleef hij voor mij plotseling staan en vroeg hoe ik heette. “Rocker”, zei ik. — “Rocker”, herhaalde hij, nadenkend, “Rocker” en staarde voor zich uit, alsof hij poogde zich iets te herinneren. Dan wendde hij zich weer tot mij en terwijl hij mij doordringend aanzag, zei hij: “Ik neem aan, dat u mij zult helpen?” — “Ik zal mijn best doen”, was mijn antwoord. Toen hij de rij der kapiteins geheel langs was geweest, kwam hij nog eens terug en vroeg over welk onderwerp ik de volgende keer dacht te spreken. Ik antwoordde hem, dat ik het plan had, vier of vijf lezingen over Leo Tolstoj als kunstenaar en filosoof te houden. Hierop vroeg hij mij, of ik een aanhanger van Tolstoj was. Ik antwoordde hem, dat ik Tolstoj als een der belangrijkste figuren van onze tijd beschouwde, echter ten aanzien van verschillende punten van zijn leer andere inzichten had. Hij knikte langzaam en wendde zich om, bleef echter nog even staan en verzocht mij, hem van elke lezing, die ik van plan was te houden een kort koncept in de Engelse taal te geven. Dan groette hij kort, op militaire wijze en ging.
Een uur later moest ik op bevel van de censor in de zogenaamde Orderly Room verschijnen. Er waren namelijk voor mij een vrij grote zending boeken en brochures aangekomen, die ik in het kamp wilde verspreiden. Het was niet voor het eerst, dat ik een dergelijke zending ontving, maar men had mij tot nu toe geen moeilijkheden in de weg gelegd. Maar dit keer bevonden zich in het pakket ook een dozijn exemplaren van Kropotkin’s geschrift “Moderne wetenschap en anarchisme” en het woord “anarchisme” had de censor blijkbaar versteld doen staan. Hij had mij daarom reeds de dag tevoren bij zich laten komen en mij medegedeeld, dat hij mij dit keer pijn pakket niet kon geven, zonder vooraf met de commandant te hebben gesproken. Ik zei hem, dat het hier een zuiver theoretisch werk betrof en dat ik van mening was, dat de Engelse regeering ons weliswaar als Duitsers had geinterneerd, maar dat dit nog niet wilde zeggen, dat zij zich nu ook als voogd over onze ideeën en overtuigingen moest opwerpen.
Daarop antwoordde hij mij zeer beleefd, dat hij in het geheel niet van plan was, mij en mijn kameraden in de keuze onzer literatuur te beperken, dat hij echter in dit geval de verantwoordelijkheid niet graag alleen wilde dragen, maar de beslissing aan de commandant wenste pver te laten.
Toen ik in de Orderly Room verscheen, zag ik mijn boeken op de tafel van de commandant liggen, ik moest lechter tamelijk lang wachten, eer ik aan de beurt was. Toen ik eindelijk werd opgeroepen, vertelde de censor aan de commandant, waarom het hier ging. De commandant luisterde nauwelijks naar hem en besliste kort en goed, dat de boeken aan mij moesten worden afgegeven.
Daar behalve ikzelf nog een man van mijn compagnie bij de commandant moest komen, moest ik wachten, tot zijn zaak was afgehandeld, zodat hij later tegelijk met mij naar het bataillon kon terugkeren. Hij had mij reeds onderweg verteld, waarom men hem had laten komen. Zijn familie in Duitsland had hem een klein pakket gezonden, waarin zich onder meer een pot honing bevond. Nu had men bij het onderzoeken van het pakket in de honing een klein briefje ontdekt, dat de een of andere mededeling bevatte. Waarschijnlijk betrof het hier een vertrouwelijke mededeling over de toestand in Duitsland, die men niet in een gewone brief wilde schrijven. Zulke gevallen kwamen vaker voor en werden, indien men ze dij het nauwkeurige onderzoek ontdekte, zwaar gestraft. Men beperkte zich niet tot konfiskatie van een dergelijk pakket, maar bestrafte bovendien ook de geadresseerde, (hoewel ieder redelijk mens moest inzien, dat deze toch onmogelijk voor een daad van zijn familie in Duitsland verantwoordelijk kon worden gesteld. Blijkbaar streefde pen er naar, de mensen af te schrikken. Een vrij dwaze houding, want wat voor een gevaar bedreigde het Britse wereldrijk, wanneer een gevangene, die van de wereld was afgesloten, een of ander bericht over de toestanden in Duitsland ontving? Bovendien was ook het strengste onderzoek niet in staat, dergelijke geheime mededelingen te voorkomen, want deze werden slechts zelden ontdekt en de gevangenen ontvingen niet alleen geheime mededelingen, maar ook talrijke courantenuitknipsels uit Duitse bladen, die zó vernuftig waren verborgen, dat geen speurdersblik ze kon ontdekken.
Toen mijn man eindelijk werd opgeroepen, trad ik zo als gewoonlijk, als zijn kapitein samen met hem voor de tafel van de commandant.
“In een pakket, dat u uit Duitsland werd toegezonden vond men een schriftelijke mededeling, verborgen in een pot honing”, zei de oude op strenge toon. “Het vermoeden ligt voor de hand, dat u uw familie op de een of andere manier tot deze daad hebt overgehaald. Is dat zo?”
De man antwoordde, dat dit in het geheel niet het geval was en dat hij nooit van tevoren een pakket van huis had ontvangen. Maar de oude liet zich niet van de wijs brengen en zei: “Ik zie mij genoodzaakt, uw pakket te konfiskeren en uzelf te bestraffen, zodat uw familie in Duitsland de lust zal vergaan zoiets weer te proberen.”
Na deze woorden wendde hij zich onverwachts tot mij en zei: “Ik weet, dat mijn beslissing door u niet wordt goedgekeurd. Maar het is de mensen hun eigen schuld. Ik moet mijn plicht doen. Men kan nu eenmaal niet anders handelen. Wat zou u in mijn plaats doen?’
De vraag kwam geheel onverwachts, maar ik aarzelde niet en antwoordde: “Ik zou de man zijn pakket niet ontnemen, maar hem naar zijn familie laten schrijven, dat zij dergelijke dingen moeten nalaten, daar men anders zijn pakketten konfiskeert. Deze man heeft nog nooit een pakket ontvangen en men moet zelf gevangen zijn, om te begrijpen, wat een dergelijke gift in onze toestand betekent. Men kan hem onmogelijk verantwoordelijk stellen voor de onvoorzichtigheid van zijn verwanten in Duitsland. Overigens heeft u toch immers uw doel bereikt: het briefje werd ontdekt. Was dit niet het geval geweest, dan had u de man in het geheel niet kunnen straffen.”
De oude glimlachte en men kon merken, dat hij in uitstekende stemming verkeerde. Toen wendde hij zich tot de aangeklaagde en zei “Nu vooruit! Ik zal voor dit keer van straffen afzien en u uw pakket overhandigen. Maar ik waarschuw u. Schrijft u onmiddellijk aan uw familie, dat zij in de vervolge dergelijke pogingen moet nalaten, daar ontdekking onvermijdelijk is en u daarvoor moet boeten.”
De man, die reeds elke hoop, zijn pakket te ontvangen, had opgegeven, bedankte de oude hartelijk en verliet opgelucht de Japanse Tempel. Toen wij de deur achter ons hadden dichtgedaan, wist hij niet hoe hij mij' voor mijn voorspraak moest bedanken. Ik had echter opnieuw het bewijs gekregen, dat er met de ouden heer heel goed was te praten, vooropgesteld, dat hij niet door pijn werd geplaagd en men hem op de juiste manier aanpakte. Op dit laatste kwam het hoofdzakelijk aan, want hier moest karaktervastheid en overleg hand in hand gaan.
Om deze reden was toch ook de positie van bataillonschef zo moeilijk en verantwoordelijk. Was hij onzeker in zijn optreden en toegevend, zoals in de meeste gevallen, dan kon hij niets bereiken, want de Engelsman heeft geen respekt voor een mens zonder ruggegraat en de oude commandant in het geheel niet. Anderzijds mocht men echter niet tot taktloos optreden worden verleid, want niets was fnuikender, dan de verstandige toegevendheid, waarvan de oude heer vaak het bewijs gaf, als zwakheid uit te leggen. Men moest er eerder op bedacht zijn, hem door argumenten te overtuigen en ik had later meer dan eens gelegenheid hem tot ander inzicht te brengen, door hem te laten voelen, dat de redelijkheid aan mijn kant was, zonder dit op aanmatigende wijze te doen, die hem zou kwetsen. Dit was niet gemakkelijk en er waren ogenblikken, dat men er wanhopig onder werd. Maar uiteindelijk kon men toch veel bereiken, vooropgesteld, dat het zaken betrof, waarin de oude vrijheid van handelen had en niet aan de instrukties van het ministerie van oorlog was gebonden.
In hoeverre onze eerste bataillonschef er in geslaagd was, met de oude om te springen, weet ik niet. De algemene toestand in het kamp en de voortdurende onzinnige voorschriften, die de gevangenen tot wanhoop dreven, zonder een enkel aanwijsbaar nuttig resultaat voort te brengen, bewezen genoeg, dat zijn invloed op de weer barstige natuur van de ouden commandant niet groot was. Echter mag men niet vergeten, dat hij de eerste was, die met hem in aanraking kwam en het is zeer waarschijnlijk en tot op zekere hoogte ook begrijpelijk, dat hij zich door de heftige en ongeduldige aard van de temperamentvollen ouden heer al te zeer liet intimideren.
Onze nieuwe bataillonschef was zonder twijfel een man van karakter, die niet gewend was toe te geven, als hij meende in zijn recht te zijn. Echter was hij nooit eerder in Engeland geweest en kende uit eigen ervaring niet de bijzondere aard van het Engelse karakter. Daarbij kwam nog, dat hij zeer nationalistisch was gezind en destijds in iederen Engelsman uitsluitend de tegenstander zag, waartegen men zich onder alle omstandigheden moest verzetten. Bij deze instelling kon het niet uitblijven, dat hij de ouden commandant vaak verkeerd begreep en de motieven van zijn handelingen vaak niet juist wist te waarderen en te begrijpen. Het was daarom te voorzien, dat hij zich in zijn positie niet lang zou handhaven en dat er vroeger of later een breuk zou ontstaan. Dit was onvermijdelijk en men kon noch Munding, noch de commandant hiervoor verantwoordelijk stellen. Overigens was Munding een inbrave en openhartige kerel en hoewel onze politieke overtuiging wijd uiteenliep, wisten wij elkaar als mens te respekteren en gingen over het algemeen op vriendschappelijke voet met elkaar om.
Munding was uit Zwaben afkomstig en men kon dit niet alleen aan zijn taal merken, maar ook aan zijn uiterlijk, dat alle kenmerken van zijn Zwabische afstamming vertoonde. Als ik mij niet vergis, had hij voor het uitbreken van de oorlog een betrekking als ingenieur in een Canadese stad. Toen echter in Europa de teerling was geworpen, ging hij naar zijn vaderland terug om daar zijn plaats in te nemen, want zijn patriottisme was niet van zuiver platonische aard, zoals van zoveel anderen onder ons. Maar het geluk was hem niet gunstig, want hij werd onderweg door de Engelsen gevangen genomen en eerst naar Gibraltar gebracht, tot hij later met een deel zijner kameraden bij ons op de “Royal Edward” kwam. Munding was vroeger een geestdriftig aanhanger van Friedrich Naumann, zoals hij mij eens vertelde.
Dit was in ieder geval de reden, waarom hij in staat was, de socialistische gedachte beter te begrijpen dan de meesten zijner patriottische geestverwanten in het kamp. Zo kwam het ook, dat de wijze, waarop het destijds de heer von M. beliefde zich tegen mij te gedragen, door hem scherp werd veroordeeld, hoewel hij erg met hem bevriend was.
Ongetwijfeld had hij eerst de indruk, dat ik een bittere grief tegen de heer von M. had, zoals mij kort na mijn verkiezing als compagnieschef uit een klein voorval bleek. Majoor Mott, de plaatsvervanger van de commandant, liet mij op een dag bij zich roepen en vertelde mij, dat hij de beschikking had over een klein Amerikaans hulpfonds, dat voor de ondersteuning van noodlijdende gevangenen was bestemd. Hij wenste nu uit elk bataillon drie personen aan te wijzen, die hem de verschillende in aanmerking komende gevallen zouden voorleggen. Hij wilde, dat ik in ons bataillon deze zaak ter hand zou nemen, en hem nog twee medewerkers noemen. Toen ik Munding over de zaak sprak, zei hij mij, dat hij voor dit doel iemand wilde voorstellen, die naar zijn mening voor een dergelijke taak bijzonder geschikt was, alleen wist hij niet goed, of mij zijn voorstel welkom zou zijn. Ik keek hem verwonderd aan en vroeg, wat hij daarmede bedoelde, waarop hij mij antwoordde, dat hij de heer von M. wilde voorstellen. Ik antwoordde hem, dat hij mij niet begreep, wanneer hij geloofde, dat ik wegens persoonlijke aangelegenheden iemand het werken voor het belang van het geheel zou verhinderen. Verder zei ik hem, dat ik tegenover de heer von M. uitsluitend mijn recht had verdedigd, dat ik mij door niemand, wie dan ook, liet ontnemen. Hiermede was echter de zaak voor mij afgelopen.
Munding was zeer verheugd, dit te horen en verklaarde herhaaldelijk, dat de heer von M. in Gibraltar voor zijn medegevangenen dapper in de bres was gesprongen en in zijn handelingen niet door zelfzuchtige motieven werd geleid. Dit kon wel juist zijn, hoewel ik hierover zelf niet kon oordelen, daar ik de heer von M. niet voldoende kende. In ieder geval kwam het niet in mij op, tegen de man wrok te koesteren, want ten slotte was hij toch ook alleen het produkt van zijn opvoeding en de omgeving, waarin hij was opgegroeid, zoals de meesten van ons.
Wij kwamen ook later niet nader tot elkaar en spraken nooit met elkaar, zonder dat onze gezamenlijke arbeid in de kapiteinsvergaderingen hieronder ook maar het geringste leed.
De 20ste Juli verscheen Arndt voor het zogenaamde militaire gerechtshof om voor zijn ontvluchtingspoging terecht te staan. Ik had hem tot nu toe vaak gezien en gesproken. Hij vertelde mij, dat de commandant hem had bezocht en erg vriendelijk voor hem was geweest. Ook de soldaten behandelden hem zeer vriendelijk. Daar hij destijds de Engelse taal niet machtig was, vroeg hij mij, zijn verdediging uit te werken, wat ik ook deed. Ik overhandigde hem deze gelijktijdig met de andere correspondentie, die voor hem van huis was gekomen, zonder dat de wacht hiertegen bezwaar had.
Toen ik hem de dag na zijn proces weer bezocht, vertelde hij mij alles, wat er was gebeurd. Het militair gerechtshof bestond uit enige officieren, waaronder zich ook een vertegenwoordiger van het ministerie van oorlog bevond. Als verdediger stond Majoor Mott hem terzijde, die het zó voor hem opgenomen had, dat hij daarvoor van de voorzitter van de rechtbank een standje kreeg.
Majoor Mott was trouwens de goede geest van Alexandra Palace en er was nauwelijks iemand onder ons, die dezen man voor zijn humaan optreden geen achting toedroeg. Hij was steeds zeer mild in zijn oordeel over de mensen en dingen en had voor elk een vriendelijk woord. Daar hij geen beroepssoldaat was, had hij geen bijzondere belangstelling voor die dingen, welke tot de sfeer van een geesteloze discipline behoorden. Helaas was zijn macht zeer beperkt, maar hij was steeds bereid helpend in te grijpen, wanneer hij hiertoe de gelegenheid kreeg.
Ik verwonderde mij er dan ook in het geheel niet over, dat Arndt zo waarderend over de man sprak, die het zo dapper voor hem had opgenomen. Het was slechts een nieuw bewijs voor het hoog zedelijk gehalte van de majoor.
Van de eigenlijke oorzaken, die Arndt tot zijn “vlucht” hadden bewogen, vernam de rechtbank natuurlijk niets. Arndt verklaarde eenvoudig, dat de bezorgdheid voor zijn zieke moeder en het bericht, dat een van zijn broers, die te velde was, vermist was gemeld, hem ertoe hadden gebracht, uit te breken. Een bepaald plan had hij niet gehad. Hij was alleen gedreven door de behoefte, eens een tijdje alleen te zijn. Om deze reden, had hij het Palace geen ogenblik uit het oog verloren. Inderdaad berustten de verklaringen van Arndt, wat betreft de ziekte zijner moeder en het verdwijnen van zijn broer op waarheid. Zijn moeder stierf nog gedurende de oorlog en men stelde later vast, dat zijn broer was gevallen.
Het gehele proces duurde nog geen uur. In de aanwezigheid van de beklaagde werd geen vonnis gewezen, maar dit zou hem eerst later worden medegedeeld. Het gunstig verloop van het proces en vooral de humane verdediging van Majoor Mott deed ons de hoop koesteren, dat de straf niet erg zwaar zou uitvallen. Het kwam echter anders uit, dan wij hadden gedacht.
Op 28 Juli, ’s morgens 11 uur, werden alle kapiteins der drie bataillons naar de Japanse Tempel ontboden. Wij hadden geen vermoeden, wat er aan de hand was en moesten vrij lang wachten, tot de commandant met zijn officieren verscheen en zich aan zijn tafel zette. Spoedig daarop hoorde men luide commando’s. De deur werd geopend en Arndt werd door drie soldaten met de bajonet op het geweer binnengeleid. De commandant las hem met ernstige stem het vonnis voor: 168 dagen gevangenisstraf met dwangarbeid. Nauwelijks was het laatste woord van het vonnis weggestorven of er weerklonk een luid commando en de veroordeelde werd weggevoerd. Ik zag hem na het voorlezen van het vonnis nog een maal, daar hij nog dezelfde dag naar de gevangenis werd vervoerd. Hij was rustig en beheerst en zei, dat hem die paar maanden gevangenis niet zwaar zouden vallen, maar dat hij zelfs een tijdje naar een stille cel verlangde. Ik beloofde hem nog, zijn ouders te schrijven en dan scheidden wij met een handdruk.
De buitengewone gestrengheid van het vonnis verbaasde ons allen. Na alles wat aan het vonnis was voorafgegaan, waren wij er vast van overtuigd, dat de straf lichter zou zijn. En nu vijf en een halve maand gevangenisstraf! Echter was er een omstandigheid, die tot de gestrengheid van het vonnis zeer veel bijgedragen zal hebben: Op dezelfde dag, dat Arndt terecht stond, ontvluchtten drie gevangenen uit het “C”bataillon, zonder dat men kon vaststellen op welke wijze zij gevlucht waren. Men zocht alle daken van het grote gebouw af, zonder resultaat. De commandant wond zich weer verschrikkelijk op en raasde op zijn oude manier, waardoor natuurlijk aan de zaak niets werd veranderd. Toen nu echter hetzelfde spel begon, dat ook ons bataillon tot oproer had gebracht en men de mensen van het “C”bataillon allerlei straffen oplegde, raakten ook daar de poppen aan het dansen. Het toeval wilde nog, dat juist op de dag, waarop de opwinding in het kamp het grootst was, een der beide officieren, waarvan reeds sprake is geweest, belast was met de telling in “C”. Zijn taktloos en brutaal optreden deed de mensen pas goed in opwinding geraken en inplaats van zich te laten tellen, floten zij hem uit.
, Nu moest de commandant in eigen persoon ingrijpen. Maar eerst, nadat de officier werd teruggetrokken en een ander in zijn plaats de telling op zich nam, ging de storm weer liggen.
De drie vluchtelingen verheugden zich anders niet lang in hun vrijheid. Zij werden reeds na zes dagen weer opgepakt. Ik had gelegenheid twee van hen in het wachtlokaal te zien en te spreken, toen ik Arndt bezocht.
Zij hadden in het geheel geen vast plan gehad en geloofden, dat het toeval hen wel een handje zou helpen, als zij maar eerst het Palace achter zich hadden gelaten. Om niet te worden ontdekt, liepen zij alleen ’s nachts en hielden zich overdag verborgen. Totdat een van hen ziek werd. Zij hadden in een oude loods, zeventien mijl van Londen verblijf gehouden, werden echter door een hond opgespoord en spoedig daarop gevangen.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit geval voor de militaire rechtbank aanleiding was, een zwaarder vonnis tegen Arndt uit te spreken, dan misschien oorspronkelijk was bedoeld. Mogelijk, dat men de gevangenen op deze manier van verdere ontvluchtingspogingen meende te kunnen afschrikken, hoewel deze opvatting geheel fout was. Overigens zat Arndt niet zijn gehele straf uit, maar werd, zoals wij later zullen zien, reeds na drie maanden naar een ander interneringskamp overgeplaatst.
De vierde compagnie, waarvan ik kapitein was, was in het gehele kamp als de zogenaamde “rode compagnie” bekend, omdat zich in haar rijen meer socialistisch georiënteerde elementen bevonden, dan in elke andere afdeling in het kamp. Zij genoot daarom bij de patriotten geen goede reputatie, hoewel men het nu niet meer waagde, ons direkt aan te vallen, zoals vroeger. Maar in het gehele kamp was men het er over eens, dat in geen andere compagnie een zo goede verstandhouding heerste als bij ons. Ik had geen reden mij over mijn medegevangenen te beklagen en stond met ieder van hen in het algemeen op kameraadschappelijke voet. Zo kwam het, dat onze compagnie voor velen, die met hun compagnieschefs niet goed konden opschieten, of die het met andere dingen niet eens waren, een soort ideaal werd.
Waar duizend mensen in één ruimte moeten samen zijn, komen natuurlijk veel wrijving en meningsverschillen voor, vooral wanneer het gevangenen betreft, die aan de plek zijn gebonden en geen enkele mogelijkheid hebben, hun stemmingen en gevoelens ergens anders op af te reageren. Karakter en temperament der mensen zijn nu eenmaal zeer uiteenlopend, zodat een onderlinge goede verstandhouding vaak moeilijk te handhaven is. En wij hadden altijd enige mensen onder ons, waarmede zeer moeilijk was om te gaan. Het kwam daarom vaak voor, dat de een of andere compagnieschef mij verzocht een man van zijn compagnie over te nemen, die hem het leven zuur maakte. Ik wees een dergelijk verzoek nooit af en nam de mensen op, die er meestal erg op waren gesteld, in onze compagnie te worden opgenomen. En ik moet zeggen, dat ik hierbij nooit slecht ben gevaren. Ik heb op deze manier menig prachtig kameraad nader leren kennen, wat anders niet gebeurd zou zijn. Hun ontoegankelijkheid en hun weerspannig gedrag waren meestal de gevolgen van hun gevangenschap, waardoor de dadendrang der mensen geen uitweg vond en zij tot een nutteloos lanterfanten werden gedoemd, wat vooral bij temperamentvolle types sterk op de zenuwen werkte. Wanneer zo iemand nu juist een zware tijd doormaakte en hij het geduld verloor, werd hij tot een moeilijk geval, dat niet door iedereen juist kon worden behandeld. Met onvriendelijke opmerkingen, of zelfs door bedreiging was hier niets te bereiken, daar men op deze wijze alleen maar olie op het vuur wierp, wat vele kapiteins niet altijd konden begrijpen. Zo had men mij op een dag een zekere Max Grohe toegewezen van wien reeds eerder sprake is geweest. De man had reeds in drie of vier andere compagnieën gastrollen vervuld en was overal met de compagnieschefs in konflikt geraakt, totdat hij eindelijk in de vierde compagnie was aangeland. Grohe was een geboren Berlijner en was niet op zijn mondje gevallen, wat velen reeds tot hun schade hadden ondervonden. Als hij in een goede bui was, was hij een grappige en slagvaardige kameraad en zijn onverstoorbare humor vrolijkte dan de gehele omgeving op. Werd hij echter door zijn ziekte gekweld — hij leed aan aambeien — of was hij met zijn verkeerde been uit bed gestapt, dan was het met hem slecht kersen eten. Daarbij kwam dat hij zo koppig was als een muilezel en had hij zich eenmaal iets in het hoofd gehaald, dan gaf hij niet toe, al zou het hem de kop kosten. Had er in het bataillon een relletje plaats, dan was Max er natuurlijk bij en werd er ergens de een of andere streek uitgehaald, dan kon men met vrij grote zekerheid aannemen, dat Grohe meer van de zaak wist.
Deze man kwam nu in onze compagnie. Verschillende mijner kameraden, die hem van vroeger kenden, hadden mij voor hem gewaarschuwd, maar ik had hem toch opgenomen en hem een plaats aangewezen recht tegenover mijn eigen brits. In het begin ging alles goed, en was Grohe de beste kameraad dien men zich kon wensen. Maar op een dag werd hij weerspannig. Hij had juist dienst en moest met een andere kameraad de vloer schoonmaken, een werkje dat iedere dag door twee andere mensen in de compagnie werd verricht, en een goed half uur duurde. Maar Grohe, die dit werk tot nu toe zonder morren had gedaan, zei plotseling, dat hij het niet meer deed. Hij was van mening, dat de Engelsen, die hem hadden opgesloten, ook de rommel maar moesten opruimen.
Zijn buurman, die met hem dienst had, poogde hem tot andere gedachten te brengen, maar Max had nu eenmaal neen gezegd, en daar was niets tegen te doen. De goedgemeende woorden van zijn kameraad, maakten hem nog weerspanniger en hij begon nu de armen kerel naar alle regelen der kunst op stang te jagen, en wel zó, dat niemand hem dit licht kon verbeteren. Hij vroeg hem onder anderen of het waar was, wat men in het bataillon vertelde, dat zijn grootvader platvoeten had, en zijn overgrootmoeder niet recht snik was geweest. De ander luisterde eerst rustig naar hem, zonder zich van zijn stuk te laten brengen, maar toen de opmerkingen van Grohe steeds beledigender werden, verloor hij eindelijk zijn geduld en wierp stoffer en blik in een hoek, om mij te gaan zoeken. Na lang te hebben gezocht, vond hij mij eindelijk in het bataillons-bureau, waar ik juist iets te doen had. Hij klaagde mij zijn leed en verklaarde in zijn opwinding, dat hij besloten had, geen hand meer uit te steken, indien men Grohe niet dwong ook zijn deel van het werk te verrichten.
Ik kalmeerde hem en ging samen met hem naar de compagnie terug. Toen wij daar aankwamen, zat Grohe op zijn brits en begroette ons met een spottend glimlachje. Ik stapte meteen op hem toe en zei: “Wat is er met jou aan de hand, Grohe? Waarom weiger je, je werk te doen, zoals alle anderen?” Vol leedvermaak antwoordde hij op zijn boosaardige manier: “Zeg dien ouden kerel maar, dat hij een soldaat moet sturen om hier te schrobben. Ik heb genoeg van die rommel”. “Maar beste Grohe”, antwoordde ik, “je weet heel goed, dat de commandant niet zo vriendelijk zal zijn dit te doen en als wij ons allemaal op jouw standpunt zouden stellen, zouden wij in het vuil stikken. Praat dus geen onzin, en doe, wat ieder ander ook moet doen.” Maar Grohe bleef rustig op zijn brits zitten en zei: “Geen sprake van”.
“Goed, Grohe”, zei ik, “als dat jouw standpunt is, dan is het niet de moeite waard hierover langer te redeneren.” Met deze woorden trok ik mijn jas uit, stroopte mijn hemdsmouwen op, greep een boender, die ik in de gereedstaande emmer water doopte, en schrobde er lustig op los.
Toen Grohe dit zag, was het plotseling uit met zijn onverschilligheid en hij werd onrustig. Blijkbaar was hij op een dergelijke oplossing niet voorbereid, maar dacht waarschijnlijk, dat ik rapport zou maken van hem. Ik boende intussen, wat ik kon en bekommerde mij in het geheel niet om hem. Plotseling sprong hij op, kwam op mij toe, nam mij de boender uit de hand en zei: “Zo was het niet gemeend, ik wil niet, dat U het werk doet”. “En wie moet het dan doen, als ik het niet doe? Geloof je misschien dat ik een ander opdracht kan geven jouw werk te doen?”
“Laat maar, laat maar”, antwoordde hij en boende, dat het een lust was. Hierna had ik met Max Grohe geen moeilijkheden meer, integendeel, wij konden goed met elkaar overweg, hij begon zich voor mijn ideeën te interesseren en bezocht regelmatig onze vergaderingen.
Een ander prachtexemplaar in onze compagnie was een ingenieur, Hoffmann genaamd, een Rijnlander van geboorte. Hoffmann was een imposante mannelijke verschijning met vastberaden gelaatstrekken, een echte driftkop. Ook hij had reeds menig compagnieschef het leven zuur gemaakt, tot hij eindelijk zijn wil doorzette en in de vierde compagnie werd ondergebracht. Hij kwam van Siam, waar hij een brug over de Mekong had gebouwd. Hierbij had hij een ongeval gekregen, en was juist op weg naar Europa, om zich aan een gecompliceerde breuk te laten opereren, toen de oorlog uitbrak en hij in handen der Engelsen viel. Nadat hij enige maanden in Gibraltar was geweest, werd hij na ontruiming van het interneringskamp aldaar met zijn kameraden naar Engeland gezonden. Op de “Royal Edward” was hij mij reeds opgevallen, zonder dat ik echter nader kennis met hem maakte.
Hoffmann was een prachtkerel, waarmede weliswaar niet iedereen kon omgaan, maar wiens vriendschap voor ieder die het hart op de rechte plaats had, een vreugde was. Hij had vijf of zes koffers uit Siam medegebracht met allerlei rariteiten en vreemde voorwerpen. Het grootste deel gaf hij in het kamp weg. Hij was over het algemeen de vrijgevigste mens, die men zich kon voorstellen. Hij wist over Siam veel interessante dingen te vertellen. Ik luisterde graag naar hem; als hij sprak, lag er iets eigenaardigs in zijn wezen, dat naar mijn mening nooit goed tot uiting kon komen. Wij werden goede kameraden en ik voelde, dat hij mij in zijn hart had gesloten.
Eens zei hij heel trouwhartig tegen mij: “Weet je wel, dat ik eens van plan was, je af te ranselen?” — “Kom, kom”, zei ik verwonderd, “je bent niet goed snik.” Hij kleurde een weinig en zei: “Dat kwam namelijk zo: Op de “Royal Edward” sprak men in de kringen waarin ik verkeerde, voortdurend over je. Men noemde je een landverrader, die door de Engelsen werd geprotegeerd, om de Duitse jeugd te vergiftigen, enzovoorts. Kortom, men stelde je voor als een groot monster. Het verwonderde mij, dat er nog niemand was geweest, die je een aframmeling had toegediend of over boord had gegooid, en ik besloot een voorbeeld te stellen.”
“En waarom heb je je plan niet uitgevoerd?” vroeg ik hem glimlachend. Hij lachte vrolijk en antwoordde:
“Ik moest je toch eerst leren kennen. Daarom bezocht ik een paar maal je vergaderingen en hoorde je spreken.” “En?” vroeg ik.
“Toen gaf ik mijn plan op,” antwoordde hij, “want ik bemerkte, dat ik een geheel verkeerde indruk van je gekregen had.”
“Maar je kon toch, met jouw geestelijke instelling, onmogelijk accoord gaan met de inzichten die ik verkondigde”, zei ik.
“Dat niet”, meende hij. “Maar ik had het gevoel, dat je ideeën door een diepe innerlijke overtuiging werden gedragen, en zo werd ik een regelmatig bezoeker van je voordrachten.”
Hoffmann had een buitengewoon impulsieve natuur en men kon bemerken, dat hij de gevangenschap moeilijk verdroeg. Zoals ik hem vaak zag, rusteloos, de handen in de zakken, met schreden heen en weer lopend, deed hij mij altijd aan een gevangen leeuw in een kooi denken. Hij was ook de eerste in Alexandra Palace die bestraft werd. Het ging om een kleinigheid, die ik vergeten heb. Als ik mij niet vergis, heeft de commandant hem zelfs de rest van zijn straf geschonken.
Een andere Rijnlander uit onze compagnie, Stemmler genaamd, was erg bevriend met Hoffmann. Stemmler had dezelfde roekeloze aard als Hoffmann, een echte avonturier. Toen de oorlog uitbrak, woonde hij in Buenos Aires. Gedreven door gloeiend patriottisme, dat bij hem een sterk romantische inslag had, reisde hij naar Duitsland, om persoonlijk aan de oorlog deel te nemen. Maar ook hij viel bij Gibraltar in handen der Engelsen, en deelde het lot van zoveel anderen. Hij sprak graag met mij en bezocht ook mijn lezingen. Het kon niet worden ontkend, dat mijn lezingen een zekere invloed op hem uitoefenden, zonder dat daardoor het oude in hem geheel werd verdrongen. Het gevolg was, dat hij vaak innerlijk in tweestrijd raakte en dan niet wist wat hij doen moest.
Stemmler en Hoffmann waren beide van aanleg zeer actief en hun gedwongen nietsdoen drukte hen zwaar en maakte hen nerveus. Zo kwam het dat zij allerlei dingen gingen uitspoken om hun innerlijke spanning een uitweg te verschaffen. Op een dag kwamen zij op het idee, de commandant een brief te schrijven, waarin zij hem verzochten hen óf in vrijheid te stellen óf hen te laten fusilleren, daar zijn hun gedwongen lediggang in het kamp niet langer konden verdragen.
Max Grohe mocht natuurlijk bij zo’n prachtgelegenheid niet ontbreken, en ondertekende het document eveneens. Hoffmann gaf mij de brief ter doorzending en ik gaf hem volgens voorschrift bij de bataillonschef af, zonder dat ik het minste vermoeden van de inhoud had. Eerst later vertelde Munding mij lachend, wat de drie heren nu weer hadden uitgedacht. Natuurlijk dacht hij er niet aan, het schrijven aan de commandant door te geven, daar hij het als een grap opvatte.
Het toeval wilde echter, dat de brief tussen andere papieren raakte, die Munding aan de secretaris van de commandant moest afgeven. Daar de commandant niet aanwezig was, kwam de brief eerst bij majoor Mott terecht. Op een middag — wij waren juist aan het theedrinken — verscheen Majoor Mott persoonlijk in het bataillon en verzocht mij met Hoffmann, Stemmler en Grohe bij hem te komen. Ik dacht direct aan de brief. Daar geen van drieën een woord Engels verstond, moest ik als tolk dienst doen. De majoor, die blijkbaar dacht dat het hier een geval van nervositeit in de hoogste graad betrof, sprak de drie op zijn gewone goedige en vriendelijke manier toe en gaf hun de raad een vreemde taal te gaan leren, om hun tijd nuttig te gebruiken. Hij zei dat de oorlog waarschijnlijk nog dit jaar zou eindigen en probeerde hen zo goed hij kon te troosten. Hierop verzocht hij mij, even mede te gaan naar zijn kamer, terwijl de anderen konden gaan.
Hier aangekomen besprak hij het geval nog eens uitvoerig met mij en verzocht mij, een oogje op deze drie mannen te houden, teneinde een ongeluk te voorkomen. Ik bevond mij in een pijnlijke situatie, daar ik hem geen klare wijn kon schenken, als ik de anderen niet wilde compromitteren. Toen hij mij vroeg, of ik van mening was, dat het noodzakelijk was de brief aan de commandant door te geven, zei ik hem, dat dit naar mijn mening niet nodig was. Hij zag hier dan ook van af en vroeg mij nu naar de financiële toestand van deze mensen. Ik zei hem, dat, voorzover mij bekend was, Stemmler en Hoffmann geen toelagen ontvingen, ik wist echter niet of dit ook bij Grohe het geval was.
Hierop gaf hij mij voor hen een grote doos cigaretten en voor elk een halve kroon (2.50 Mark) in geld. Ik vroeg hem of ik voor dit bedrag een kwitantie moest geven, maar dat achtte hij overbodig.
Toen ik in het bataillon terugkeerde, stonden de drie al ongeduldig te wachten. De humane manier van optreden van de majoor had indruk op hen gemaakt. Toen ik hun nu in zijn naam het geld en de cigaretten overhandigde, waren ze in de wolken. De cigaretten namen zij aan, het geld wilden zij echter niet hebben. Toen ik de Majoor het geld later wilde teruggeven, verzocht hij mij, dit bedrag aan behoeftigen in het bataillon te geven, wat ook gebeurde.
Hiermede was de zaak echter nog niet afgelopen. Blijkbaar dacht de majoor nog eens over de zaak na, die hij. ernstiger opvatte dan zij in werkelijkheid was. Hierom wellicht was hij van zijn besluit afgeweken en had hij de brief toch aan de commandant gegeven. Waarschijnlijk had hij ook persoonlijk met hem over deze zaak gesproken. Kort en goed, twee dagen later werden Grohe, Hoffmann en Stemmler plotseling bij de commandant geroepen. Daar ik niet bij de hand was, had een andere compagnieschef hen naar de kamer van de commandant begeleid. Ons klaverblad stond er echter op, dat ik hun als vertaler werd toegevoegd en er werd dus een soldaat weggestuurd om mij te zoeken.
Toen ik de drie ongeluksvogels bij het binnenkomen zag, wist ik al wat er aan de hand was, en overlegde snel, wat mij te doen stond. De commandant gaf mij de beroemde brief ter lezing en vroeg mij, hoe deze drie ertoe gekomen waren zulk een brief te sturen. Ik antwoordde hem, dat de mensen waarschijnlijk door hun persoonlijke tegenspoed en door hun gedwongen lediggang ertoe gebracht waren, deze brief te schrijven. Ik deed mijn best hem de treurige ervaringen dezer drie zo zwart mogelijk af te schilderen. Ik vertelde hem, hoe Grohe op weg naar Duitsland was, om een zware operatie te ondergaan, maar in plaats daarvan in een interneringskamp terecht kwam. In de laatste twaalf maanden was hij in drie verschillende kampen geweest. Zijn kwaal was sindsdien erger geworden, maar ondanks zijn pijn, die van tijd tot tijd ondragelijk was, had men hem tot dusver geen gelegenheid gegeven de operatie te laten uitvoeren.
Vervolgens bracht ik hem op de hoogte van Hoffmann’s tegenspoed, die op dezelfde wijze als Grohe in gevangenschap was geraakt en moeilijk aan het Europese klimaat kon wennen. Vooral ’s nachts had hij last van de kou, maar de dokter had hem geen extra dekens laten geven. Daar ik van Stemmler met de beste wil van de wereld niets te vertellen wist,bepaalde ik mij tot enige algemene opmerkingen, om tenminste iets te zeggen.
De oude luisterde rustig naar mij en sprak dan op ernstige en dringende wijze met hen. Hij maande ze aan, hun lot rustig te dragen, zoals het flinken mannen betaamt. Als commandant was hij in staat hun zekere concessies toe te staan en hij was gaarne bereid alles te doen wat in zijn vermogen lag, maar hij had niet de macht, hen in’ vrijheid te stellen. Tenslotte beloofde hij Max Grohe, dat hij zijn best zou doen hem te laten opereren. Ook Hoffmann en Stemmler beloofde hij hun wensen ernstig te onderzoeken. Maar nadat ik de woorden van de commandant had vertaald, stond Hoffmann er op, te worden gefusilleerd en de anderen waren het met hem eens. Ik moest alles in het werk stellen om aan dit gevaarlijke spelletje een einde te maken, teneinde te voorkomen dat de oude op het idee kwam, dat men hem alleen maar voor de gek wilde houden. De geringste verdenking zou niet alleen dezen drie duin1 te staan komen, maar kon ook voor anderen in de toekomst ernstige gevolgen hebben. Dit zagen zij tenslotte ook in en ik was blij toen wij de kamer van de commandant achter ons hadden.
Nog dezelfde dag ontving Hoffmann op order van de dokter twee nieuwe dekens en acht dagen later bracht men Grohe naar het Duitse hospitaal in Londen, waar hij een succesvolle operatie onderging en na vijf weken geheel hersteld in het kamp terugkwam.
Toen op 5 Augustus de Engelse kranten de val van Warschau meldden, verwekte dit bericht in het kamp een koortsachtige stemming. De meesten geloofden, dat het einde van de oorlog nu nabij was en hoopten op een spoedige invrijheidstelling. De patriotten verspreidden allerlei berichten en gedroegen zich als bezetenen. In ons bataillon werd door een matroos een toespraak gehouden, waarin hij de Duitse legeraanvoerder in uitbundige woorden huldigde. Hij voorspelde voor de naaste toekomst een Duitse invasie om niet alleen met de Engelse kruideniers maar ook met de landverraders grondig af te rekenen. In het “C”-bataillon hielden de heren een demonstratie met een zwart-wit-rode vlag, die zij ergens hadden gevonden en bedreigden iedereen, die met het domme gedoe niet wilde meedoen.
De dwazen zagen in de val van Warschau werkelijk een voorteken van een spoedige Duitse overwinning.
Er is iets angstwekkends in de psychologie der massa, speciaal in gevangenschap, waar de kleinste aanleiding in staat is buitensporige verwachtingen te wekken. Deze ververwachtingen verdwijnen echter even snel als zij zijn opgewekt en de algemene stemming wordt dan des te somberder.
Ik werd door bittere gevoelens bezield, toen ik het waarzinnige drijven van deze mensen zag, waarvan de meesten nauwelijks een duidelijke voorstelling van de eigenlijke oorzaken en de onvermijdelijke gevolgen van deze verschrikkelijke volkerenmoord hadden. Want tenslotte waren zij ook maar figurant en in het bloedige drama, evenals de millioenen die daarbuiten over de met bloed doordrenkte grond kropen en niet wisten waarvoor en voor wie ze eigenlijk stierven. Het deed mij pijn te moeten zien, hoe zelfs mensen, die beter konden weten in de stroom werden meegesleurd en haast tegen beter weten in meededen aan de dolle rondedans der spookachtige waanvoorstellingen, tot de roes voorbij was en de kille ontnuchtering kwam.
Op zulke ogenblikken voelde ik mij grenzeloos eenzaam en ik had enige jaren van mijn leven gegeven, indien ik het interneringskamp had kunnen verwisselen voor een stille cel in een gevangenis. Vaak vroeg ik mij af, hoe het kwam dat dit getier mij volkomen koud liet en niet in staat was ook maar enige geestdrift in mij wakker te roepen. Misschien ontbrak mij een gevoel, dat de meesten mijner lotgenoten wel kenden? Of kwam het, doordat ik de samenhang der dingen beter doorzag dan zij? Maar dat deden anderen ook. Waren de vertegenwoordigers van het marxistisch socialisme in alle landen hiervan niet het beste voorbeeld? Hoe trots hadden deze mensen tot nu toe vanuit de hemel der materialistische geschiedenis-opvatting neergekeken op de onverbeterlijke “utopisten”, voor wie er nog psychologische problemen bestonden. Hoe vaak hadden zij verkondigd, dat de moderne oorlog uitsluitend een resultaat was van de kapitalistische belangenpolitiek, dat achter alle nationalistische ideologieën steeds de economische belangen der bezittende klassen schuilgingen. En nu stelden deze zelfde mensen zich aan als lijders aan St. Vitusdans en wedijverden met de dragers van het kapitalisme in de “redding des vaderlands”, dat voor hen vroeger alleen maar het “vaderland der rijken” was geweest.
En toch was het onzinnig in het gedrag van deze mensen alleen maar een verschrikkelijk verraad aan de arbeidersklasse te willen zien. Neen, de oorzaken lagen dieper. Na de ondergang van de Eerste Internationale had zich in de socialistische arbeidersbeweging een volkomen geestelijke omwenteling voltrokken, die slechts door weinigen werd onderscheiden en haast door niemand naar waarde werd geschat. Wel was de fraseologie der socialistische beweging in vele gevallen dezelfde gebleven, maar de oorspronkelijke zin was al lang verloren gegaan en had voor de leiders der socialistische arbeiderspartijen deezelfde betekenis gekregen als de gelijkenissen en spreuken uit het Nieuwe Testament voor de dragers der kapitalistische wereldbeschouwing. De grote, de wereld omspannende Idee der oude Internationale, de gedachte van een nieuwe maatschappelijke ordening op de fundamenten van de bevrijde arbeid die voor de politieke en nationale grenzen der kapitalistische staten niet halt maakte, leefde alleen nog in de gedachten van een kleine vrijheidslievende minderheid binnen de socialistische beweging. De socialistische arbeiderspartijen van heden en het gros der vakverenigingen, die van deze geest waren vervuld, zijn uitsluitend nog bestanddelen der moderne kapitalistische staten, welker belangen zij op hun wijze behartigen, zonder dat de meesten hunner aanhangers zich van dat feit bewust zijn. Om deze reden was de zogenaamde Tweede Internationale alleen een vervalsing van de grote ideeën die eens de arbeiders van de Oude en de Nieuwe Wereld voor de geest stonden.
Aan deze tegenstelling tussen schijn en wezen moest zij ondergaan.
En dan de geestelijke korifeeën — de mannen der wetenschap, kunst en litteratuur? Hoe oneindig gering was het aantal hunner die niet geheel het hoofd hadden verloren en door de oorlog werden aangetrokken als een mug door de kaars!
Ik las de hysterische noodkreet van Maeterlinck in de Engelse pers, die de volkeren tot de heilige kruistocht tegen Duitsland opriep en de uitroeiing van het Duits element tot principe verhief. Welke geest was in deze geboren mysticus gevaren? Zeker, hij was Belg, en de overweldiging van zijn land door de Duitse legers moest zijn bloed doen koken. Maar waardoor kwam het, dat hij, die achter alle ui terlijke dingen een verborgen doel zocht, door de brute verschijnselen van een materiële werkelijkheid zo geheel en al overweldigd werd? Hij, die het bestaan van materiële dingen bijna ontkend had en gelijk Berkely in het uiterlijk gebeuren des levens slechts de afzonderlijke elementen van Gods droom zag! Wat ter wereld kon dezen teruggetrokken mysticus en maneschijn-filosoof ertoe gebracht hebben, de tere beelden zijner metafysische dromerijen plotseling in stukken te slaan en zich op een gebied te begeven, waar het bruutste materialisme in de gestalte van de als handwerk bedreven massamoord bloedige orgieën vierde? Juist hem, die eens een “ontwaken der ziel” verkondigd had en die deze vreemde woorden neergeschreven heeft: “Eens zal misschien de tijd komen — en er zijn vele tekenen, dat hij nabij is — eens zal misschien de tijd komen, dat onze zielen elkaar zonder tussenkomst der zintuigen zullen zien.”
En ik had ook het antwoord van Gerhart Hauptmann gelezen, dat deze in een Zwitserse krant aan de Belg had gegeven. Hoe vurig trad de dichter van “De Wevers” voor de wonderkracht van de “Duitse cultuur” in het strijdperk! Hoe trots wist hij te spreken van de Duitse soldaten, die met de “Zarathustra” of de “Faust” in de ransel te velde trokken. En millioenen mensen volgden dit erbarmelijke kluchtspel met gespannen aandacht, zoals een sportpubliek de bewegingen van twee prijsboksers in de arena. Niemand was er zich blijkbaar van bewust, dat hier met de elementairste begrippen van menselijkheid en kultuur op de meest stuitende wijze de spot werd gedreven. En dat gebeurde overal, in Duitsland, in Engeland, in Frankrijk. — “Waan, overal waan!”
Toen mij echter later het beroemde manifest der Duitse professoren onder de ogen kwam, gaf ik elke hoop op, en onwillekeurig ging mij de oude spreuk door het hoofd: “Honderdvijftig professoren, vaderland, gij zijt verloren!”
Hoe dom was dat allemaal, hoe verschrikkelijk dom en hoe onuitsprekelijk treurig. Mij moest heus een verborgen zintuig ontbreken, zodat ik in deze laagheden geen aardigheid kon vinden. Blijkbaar behoor ik tot het geslacht der verkeerd-geborenen.
EINDE EERSTE DEEL
Rudolf Rocker en zijn oorlogsherinneringen
Hoofdstuk VIII.
Hoofdstuk IX.