Door Henk Eikeboom
Clara Wichmann schreef een reactie op deze tekst genaamd Anarchisme en het huwelijk (1922).
So lange noch de Bau der Weltphilosophie zusammenhält, Erhält sich das Getriebe Durch Hunger und durch Liebe.
De verhandeling, welke de schrijver hier als brochure in publicatie geeft, is in hoofdzaken gelijk aan de lezing, door hem in verschillende plaatsen des lands gehouden. Verdere verspreiding in dezen vorm leek hem gewenst, omdat de juiste principiële stellingname in deze zo belangrijke kwesties vaak afhankelijk is van schijnbaar kleine woordnuancen, die doorgaans toch bij het gesproken woord verloren gaan. Dat de verhandeling ook in deze vorm meewerkte tot de vrijmaking van de mensheid, is de wens en bedoeling van de schrijver.
Amsterdam, 15-11-1921
Het is niet, dan na enig aarzelen, dat wij besloten in het openbaar eens de gevoelige kwesties liefde en huwelijk vanuit anarchistische gezichtshoek te belichten. Maar wij meenden, dat het toch wel nodig is, dat daar in onze kringen eens wat meer over gesproken wordt, want dag op dag geeft feiten te over, die bewijzen, dat er heel veel anarchisten zijn, die het met de principiële stelling t.o.v. het huwelijk zo nauw niet nemen, — mensen, die in hun overig leven en werken blijk geven op de goede manier lak aan alle wettelijkheid en conventionaliteit te hebben, doch die, wanneer het eenmaal zover komt, dat de liefde in hun leven verschijnt, precies als elk ander burgerlijk denkend mens naar het stadhuis hollen om het “boterbriefje” (zoals zijzelf het smalend noemen) te halen, en die op die wijze toch het ingrijpen van de Staat in hun particulier leven sanctioneren en de eeuwige sleur daaromtrent in ’t leven helpen houden.
Zeker, zij beweren bij hoog en bij laag, dat zij per slot van rekening grote maling hebben aan al dat gedoe, maar ondertussen doen zij toch maar mee aan dat sleurwerk en men zal mij wellicht toegeven, dat er niet veel onderscheid is tussen een anarchist, die zijn huwelijk in wettelijke banen laat leiden en de anarchist, die, eveneens gedwongen door allerlei omstandigheden, soldaat wordt, al zegt hij de hele militaire geschiedenis een „rotzooi” te vinden. Men hoede zich door deze inleiding voor de verkeerde mening, als zouden wij het vrije huwelijk als een ideale verbintenis willen voorstellen. Verre van dat, zoals in de loop van mijn betoog moge blijken, —maar wij stellen hier om de urgentie van ’t bespreken van ons onderwerp te doen blijken, reeds dadelijk twee thans reeds bekende levenshoudingen tegenover elkaar.
Wanneer ons gevraagd zou worden, wat wij wel onder huwelijk verstaan, dan zouden wij daarop willen antwoorden: een huwelijk in de ideële zin des woords is de voortzetting van de liefde, ofschoon wij er gaarne direct achter zouden zeggen: praktisch is het huwelijk echter in verreweg de meeste gevallen, (verhoudingen, die zich fris en jeugdig houden, uitgezonderd), de doodkist van de liefde, hetgeen wij straks nader hopen aan te tonen. En wanneer wij die omschrijving geven, dan doet zich al dadelijk de behoefte aan weer eert andere omschrijving gevoelen: wij moeten eerst duidelijk zeggen, wat liefde is. En moeten wij een definitie van het begrip liefde, zoals wij dat begrijpen in de onderlinge verhouding van de geslachten, geven, dan zouden wij zeggen: liefde is de opperste uiting van het individu, waar dit individu zich uitstrekt, om door middel van een ander individu zijn levensmogelijkheid te bouwen, boven zichzelf uit, boven het stoffelijke en eindelijke uit. Wij menen, dat van de antieke Goethe het juist ze, toen hij beweerde, dat er slechts twee driften in de mens leven, in duizenderlei schakering: de honger en de liefde. De honger, die het individu drijft, zichzelf te voeden tot instandhouding van zich als individu — de liefde, die het individu drijft, zich voort te planten tot instandhouding van zijn soort. Voor het eerste is hij zichzelf als eenling voldoende (hoewel wij in de natuur- en cultuurhistorie zien, dat ook hierbij het eigenbelang de individuen tot een zekere sociabiliteit dringt). Voor het tweede heeft elk individu nodig een ander van de tegenovergestelde sekse. Wij menen, dat de liefdesdrang, die in elk normaal individu leeft, die drang dus tot instandhouding zijner soort, een soort drang naar opperste zelfhandhaving is, en dat wij hier de grond moeten zoeken van de onsterfelijkheidsgedachte, die wij alle geloven en godsdiensten door, tot in de kerk van ’t spiritisme toe, kunnen vinden.
Nemen wij de definitie van liefde, ais zo-even gegeven, n.l. een drang naar voortleven óver en dóór de dood heen, ais juist aan, dan zou hier dus tevens uit volgen, dat de twee grote levensdriften, de honger en de liefde, in wezen uitingsvormen van één en dezelfde oerdrift zijn, vormen n.l. van de drang naar zelfhandhaving. Uit deze definitie kan ook onmiddellijk verklaard worden de liefde tot de kinderen die ongetwijfeld bij normale ouders bestaat. In wezen blijkt die dan niets anders te zijn dan eigen-liefde, zelf-liefde; de mens heeft n.l. in zijn kinderen lief de ik-heid die hijzelf schiep en die voortleven zal. Hij heeft in zijn kind lief het voortbestaan van zijn ik, van zijn soort — de onsterfelijkheid. Doch zoals elke daad hoofdzakelijk leeft in de gedachte, zoals ook elk kunstwerk in conceptie mooier is, dan enige kunstuiting benaderen kan — zo ook is het met de daad van de voortplanting. De natuur doet ons bij eerlijke beschouwing zien, dat bij de paringsdaad van plant, dier of mens, niet bewust leeft de wil tot scheppen van een nieuw leven bloeiend uit de scheppende, doch dat die daad gedaan wordt blind, onberedeneerd, niet denkend op dat moment zelf aan de gevolgen. Hoe een zekere categorie mensen dus ook leraren wil, dat geslachtsgemeenschap alleen geoorloofd is, wanneer de wil tot verwekken van een kind de drijfveer is, wij menen, dat eenvoudige beschouwing van de natuur anders teert. Genoemde leerstelling lijkt ons een dogma, dat jezuïtische intellectuelen rond het bruisende bloeiende leven willen smeden.
Gij voelt wellicht wat ik meen. De Rein-Leven-beweging die teert, dat geslachtsgemeenschap alleen geoorloofd is, wanneer de bewuste wil tot het verwekken van een kind voorzit, grijpt onzes inziens naast het natuurlijke leven zoals dat in de gezonde praktijk geleefd kan worden. En ik zeg hier maar niet een onaangenaamheid van de R.L.B. doch in het boekje „Wanneer is geslachtsgemeenschap geoorloofd?” van L. van Mierop kunt ge op pag. 31 vetgedrukt lezen: “dat vrouwen, die nauwgezette moeders willen zijn en gezond willen blijven, de bijslaap alleen moeten toelaten met het doel om voort te brengen en geenszins op „tijden, wanneer dit doel niet bereikt kan worden.” Wat dus in de praktijk erop neerkomt, dat gezonde echtgenoten hoogstens éénmaal in de twee jaar samenkomen mogen. Houden wij vast aan onze omschrijving van liefde, en tevens aan het constateren, dat deze drang blind, onberedeneerd in elk onzer leeft, dan volgt daaruit dat de paringsdaad is de meest vitale daad, de opperste uiting, waartoe het individu in z’n eeuwig scheppingsverlangen komt Als opwaartse lijnen zien wij alle doen en drijven van de mensen per slot van rekening uitlopen op dit voor elk individu in bepaalde tijden van het leven het hoogste. Zeggen wij niet, dat liefde voor de gemeenschap of socialistisch gevoel groter en meer omvattend is want dat is leerstelligheid, die wij in de praktijk van het leven door onze daden logenstraffen. De historie van de mensheid vindt a.h.w. steeds weer haar uitgangs- en middelpunt in de liefde van de geslachten, 't Is niet toevallig dat in de oude Genesis-mythe, die de wording en de ellende van de mensheid poogt te synthetiseren, de appelhistorie van Adam en Eva de aanleiding tot alle verder gebeuren is en Eva en haar appel zijn de eeuwige symbolen gebleven van de vrouw en de liefde. De beroemde mensen, het zijn zij, die groot in de liefde waren: Antonius en Cleopatra, Jezus en Magdalena, Dante en Beatrice, Tristan en Isolde, Francesca en Paolo, Goethe en Charlotte von Stein. Troje voerde tien jaren oorlog om… een vrouw. — Is niet alle kunst gesublimeerde geslachtsdrift? Wat leren ons schouwburgen en bioscopen? Draait, niet het leven van elk maatschappij- mens er om hoe hij ’t spoedigst genoeg verdient om een familie te kunnen vormen? Erkennen wij ronduit, dat elk individu dan het sterkst en het meest intens leeft, wanneer zijn leven dat van een ander op de banen van de liefde kruist, en wij geven meteen de verklaring aan, hoe het komt, dat die stoutste en sterkste en echtste drang in de mens in duizenderlei vormen zo verworden en verknoeid is, als wij dat dagelijks om ons heen kunnen waarnemen! Want dat dit zo is, moeten wij erkennen. In de maatschappelijke verhoudingen, waarin wij leven, is niets en ook letterlijk niets goeds. Wij behoeden dat hier niet in details te verklaren. Miljoenen van de sterkste jonge kerels worden tegen elkaar opgehitst om elkaar te vermoorden. De fysiek minderwaardigen, de afgekeurden, mogen blijven leven om het geslacht voort te planten. Werkloosheid, de ondergang van duizenden families, wordt geprovoceerd om de lonen maar te drukke, om maar winst te kunnen zuigen. Tienduizenden van de meestal levensechte, eerlijkste vrouwen worden in de poel van de prostitutie getrapt en daar door de geldnood tot een soort roofdieren. zo ook op het gebied van de seksuele moraal. Nergens misschien meer dan daar heerst zulk een schromelijk farizeïsme. Wij weten dat, behoeven dat niet in details uit te werken. Spreken over de dingen als wij hier doen is voor de massa reeds een wandaad. De waarheid omtrent het seksuele leven en de wording van de mens aan de kinderen zeggen - men durft het niet aan, men liegt liever wat over kool of ooievaar. Seksuele omgang tussen niet-gehuwden wordt onzedelijk geheten, terwijl zo wat alles geoorloofd is, wanneer het gedekt is door een z.g. fatsoenlijk huwelijk. We zwijgen nu nog maar over de dubbele moraal; die van de man alles vergoelijkt, doch die de vrouw, welke het honderdste deel daarvan begaat, tot in de diepste diepte verguist.
En zo komen wij ongemerkt op het terrein, waar wij wezen willen.
De huidige moraal tolereert geslachtelijke omgang alleen zolang die binnen het raam van het wettelijk huwelijk geoefend wordt. Twee mensen, die van elkaar houden, die dus m.a.w. zich tot elkaar’ aangetrokken voelen, die in elkaar de juiste individuen zien, die wederkerig benodigd zijn voor het bevredigen van de geslachtsdrift, moeten eerst zich fatsoenlijk verloven (liefst enige jaren, omdat zij “sparen” moeten). Huynink schreef in “De Vrije Socialist” zo raak: “Voorts zien we niet overal om ons heen jonge mensen, die jarenlang met elkaar verloofd zijn en maar aldoor blijven sparen, als daar zijn voor een gespijkerd kleed, voor crapauds, voor chique naar ’t stadhuis rijden. Dorre, droge, duffe zielen!” Daarna moeten zij zich allerlei wettelijke formaliteit onderwerpen en de hoge toestemming hebben van de burgemeester… dat zij bij elkaar mogen slapen. Men spreekt wel van mensen, die, niet getrouwd, toch, bij elkaar wonen, als van onzedelijke individuen, maar in trouwe, vindt gij dat inmengen van absoluut vreemden, van ambtenaren, in zulke intieme zaken als een huwelijk, dat toch alleen twee mensen aangaat, niet méér dan onkies? Vindt gij het niet indecent, wanneer gij, een bruidsstoet over straat ziend rijden, precies uitrekenen kunt: over zo en zoveel uur zullen die twee nu voor ’t eerst samen in ’t echtelijke bed stappen? Ik voor mij vind het wettelijk huwelijk met z’n inschrijven, formaliteiten en allerlei bruidstooi en geklede jas en brui loftsgedoe vrij wat heidenser dan welke vrije verhouding dan ook. Het lijkt mij onnodig in dezen kring meer over ’t burgerlijk huwelijk als zodanig te zeggen.
Is het vrije huwelijk, zoals wij dat kennen, het zonder wettelijke sanctie samenwonen van twee mensen, dan ideëel? En ook op die vraag menen wij ontkennend te moeten antwoorden. Per slot van rekening is het vrije huwelijk een opportunistische vorm, waarin wij, vrijheidslievende ons zoveel mogelijk aan de bestaande moraal aanpassen. Het is echter geen radicaal breken met oude ideologieën.
Het huwelijk in z’n huidige monogame vorm, het één man — één vrouw, lijkt ons toe te zijn een overblijfsel uit de feodale tijden als daar weinige zijn. In ons, waar wij ons toch anarchisten noemen, leeft nog zo ontzettend veel van burgerlijke ideologieën en vooral op ’t gebied van de liefde en het huwelijk stellen wij ons tevreden met (misschien enigszins gewijzigde) vormen van antiek eigendomsrecht. Ongetwijfeld is het monogame huwelijk een van de vele instellingen en ideologieën, geschapen door de feodale maatschappijverhoudingen, vrijwel ongewijzigd door de eeuwen heen geconserveerd, zich aanpassend door kunstmatige middelen (wij denken bijv. aan het neomalthusianisme) aan het moderne kapitalisme en gehandhaafd door kerk en staat.
De familievorming in de horde, gaf natuurlijk het eerste aanzijn aan de eigendom, echter werd weer op haar beurt in de voortgaande ontwikkeling gewijzigd en zo zien wij, dat in de tijd, dat de lijfeigenschap nog iets heel gewoon was, de vrouw als een soort eigendom, een productiedier, de man toebehoorde. De eeuwen door heeft dit zich vrijwel ongewijzigd gehandhaafd, zodat thans niet alleen de wet schrijft dat de vrouw de man overal moet volgen, maar zelfs veelal de in vrij huwelijk levende anarchist de mening huldigt, dat hij wel zijn verhouding scheppen en in stand houden kan zonder daar de staat of de gemeenschap in te betrekken, maar toch nog vasthoudt aan dat oerbegrip van de huwelijkstrouw, dat voorschrijft, dat de vrouw tegelijk slechts één man, de man slechts één vrouw mag liefhebben en toebehoren. zo diep zit het atavisme t.d.o. ook nog, in onze geesten geworteld. En onzes inziens moet de anarchist, hij die op een nieuwen gedachtenbasis zijn leven bouwen wil, opruiming houden ouder verouderde ideeën en atavistische gedachten. Want niet alleen historisch, maar ook filosofisch, valt er niets vóór de monogame huwelijksvorm in ’t geding te brengen, wanneer wij de dingen principieel vanuit anarchistische gezichtshoek bezien.
Het feit ook, dat elke man en vrouw, hoe z.g. “deugdzaam” overigens, wel eens, al is het in gedachten, bijv. in het voorbijgaan op straat, een ànder dan de eigen echtgenoot begeert, bewijst de leugenachtigheid, van de monogamie.
Gangbare mening is, ook onder de meesten onzer dat een huwelijk of geslachtsgemeenschap in het algemeen slechts geoorloofd is, wanneer de beide partijen elkaar goed kennen en liefhebben. Afgezien nu van dit laatste, dat onzes inziens een sofisme is (want wat is liefhebben anders dan eenvoudiger of geraffineerder sublimatie van lichamelijk begeren), vragen wij, wanneer wij de vrijen mens in de meest vrije maatschappij tot basis onzer bespreking nemen, wat ertegen is, dat de man een vrouw, of de vrouw een man, die hij of zij nauwelijks kent, begeert en probeert te krijgen? Wanneer we de individuen, ontdaan van elk dwingend gezag, vrij tegenover elkaar denken, waarom zouden zij dan, al kennen zij elkaar overigens nauwelijks, niet ook tot het intiemste toe mogen naderen? Wij houden er ons van overtuigd dat de enige en ware oorsprong van alle zedelijkheid… de maag is, en dat in een maatschappij, waar de broodkwestie geen kwestie meer is, ook niet begrippen als preutsheid en zedelijkheid zullen gevonden worden.
Is het huwelijk, aangegaan om “onderdak” te hebben niet een maagkwestie? Is het niet waar, dat een meisje dat “deugdzaam” is, afziet van omgang met mannen, niet omdat zij zo overtuigd is van het nut van de deugd, maar omdat zij de consequenties van geslachtsomgang: het krijgen van een kind, niet aandurft, niet aan kan durven in de huidige maatschappijverhoudingen ter wille van de broodvraag. Was een meisje er hetzelfde door in de strijd om het bestaan, of zij een kind te verzorgen had of niet, was haar tijdens zwangerschap en zogen verzorging verzekerd — de zedelijkheid zou verdwijnen. Wij zien dus, dat de zedelijkheid evenals de godsdienst en andere geestelijke begrippen producten van maatschappelijke omstandigheden zijn, daarvan afhankelijk, daarmee zich wijzigend.
Multatuli spreekt hier heerlijk sarcastisch óver in z’n ideeën. Hoor slechts:
“In de beginne, o Kami, waren alle kinderen onecht en het kwam in niemand op een meisje’ te verachten omdat ze moeder was. Het zou geweest zijn alsof men boos werd op een bloem, omdat ze zich verstout had over te gaan van knop in bloem. Dit bleef zo tot er een tekort kwam aan voeding. Men beduidde de jonge meisjes dat ze te zorgen hadden voor het onderhoud van hare kinderen.”
“Ze namen daaruit aanleiding, vooraf te informeren of de kandidaat vader een beklante winkel had. Velen zeiden ja; en soms was het ook zoo. Maar er waren er die in weerwil hiervan toch geen zorg droegen voor hun kinderen? Ze hielden zich als wisten zij van niets wanneer deze of gene jonge moeder hen uitnodigde om de zorgen voor ’t gezin met haar te delen. Om deze ontkenning te voorkomen, stelde men vast dat er huwelijken gesloten zouden worden, en dat ieder die vader worden wou, dit eerst moest verklaren.”
Dat het maatschappelijk „binnen” zijn ook onmiddellijk openlijk doet breken met de heersende zede van de monogamie, kan ook de polygamie in de geschiedenis leren. De historie van de wereld kan talrijke feiten aanwijzen van erkende polygamie door de groten van de aarde. Onder de Frankenkoningen gold het bezit van een tweetal vrouwen voor een alleszins gewoon en geoorloofd feit. Chlotar de Eerste hield er twee eega’s op na, Le bon roi Dagobert, de Merovinger, om wiens hoofd tal van legenden geweven zijn, maar die tijdens zijn regering toch, ondanks zijn bonté, duizenden Boelgaren, heeft doen uitmoorden, die goede koning Dagobert dan, had drie gemalinnen! “Erger” nog maakte het Charibert I., want hij had ongelimiteerd “vele vrouwen”. Ook keizer Karel de Groote, in 1164 heilig verklaard, had, naast een hoofdgemalin nog vele vrouwen.
In een anarchistische verhouding echter pleit niets vóór een huwelijk in welken vorm ook. Zeker, wij geloven wel, dat mensen, die bijzonder op elkaar gecharmeerd zijn, of door bepaalde tendensen tot elkaar aangetrokken zijn langer of korter samen zullen blijven, maar altijd zal dit een zeer losse verhouding, voor anderen open, blijven.
Want de liefde is de opperste uitleving van het individu, de uiting van de hoogste vitaliteit, en een huwelijk, hoe ideaal ook opgevat, zal immer een compromis blijven, waar de een of de ander steeds een stuk van zijn vrijheid bij inboet. En ter wille van die hoogste levensmomenten wordt in het huwelijk het minder mooie, het alledaagse, het banale, het botsende maar geslikt en zóó wordt de liefde tot een sleur, tot een recht. Wij menen, dat elke liefdedaad veroverd moet worden door immer nieuwe kracht. Het moet nooit ontaarden tot een recht, want recht is macht, macht is machtsmisbruik en geweld, macht is het tegenovergestelde van vrijheid en schoonheid. Bovendien heeft elk individu, om op z’n grootste spanning te kunnen leven, telkens nieuwe prikkels nodig, en die komen niet in de gebondenheid van een huwelijk, zelfs al is de huwelijksband een zelfgevlochten en zelflosmaakbare, want de condensatie van egoïsme, die het huwelijk is, zal de sleur uit eigenbelang niet licht zelf breken.
De huwelijkstrouw dus, lijkt ons een even verderfelijke ideologie als bijv. wetmatigheid omdat de anarchist zich niet de dwingende band van het genot-zoeken bij één op zal willen leggen, maar z’n uiting zal doen leven daar, waar hel moment het schóón brengt. En natuurlijk zal het liefdeleven, wanneer dit vrij is, in duizenderlei schakering van langer of korter verhouding bestaan.
Leert dat niet reeds de natuurwereld van de dieren? Ten opzichte van het kindervraagstuk dient ook in dit verband nog één en ander gezegd. De alleenstaande vrouw van thans, die een kind verwacht, is vrij stellig tot ondergang gedoemd, wanneer niet vrienden zich harer aantrekken. En men hoort vaak het argument tegen vrij huwelijk of vrije liefde: maar de kinderen dan, hoe moet het daarmee? Groter echter dan het nadeel dat de kinderen door vernietiging van de familie zullen ondervinden, lijkt ons het voordeel. De familie is de eenvoudigste vorm van centralisatie, die het kenmerk van ons maatschappijleven is. De autoriteiten ijveren dan ook zo tegen “onzedelijkheid”, niet omdat zij Jijden aan overmaat van zedelijkheid, maar omdat zij beducht zijn, dat door het uiteenvallen van de familie het kapitalisme, dat met het voortbestaan van de familie staat of valt een niet-te-overkomen schok zal worden toegebracht. Het eigendomsbeginsel, dat in het begrip „familie” zit, is het elementaire, dat het kapitalisme, door aldoor hernieuwde loondienst in stand houdt.
“Plaats voor de grote familie”, zegt Sebastien Faure, en bepleit de opheffing van de familie, want “ik beweer, dat de grootste dienst, die men de kinderen, kan bewijzen, is: de vernietiging van de tegenwoordige familie. Want zij zijn er allen slachtoffer van: sommigen omdat zij géén, anderen omdat zij wél familie hebben. Wat de kinderen betreft die door de burgerlijke stand “onwettig” en die in de volksmond “bastaards” worden genoemd, ik behoef stellig niet aan te tonen de vernederingen, kwetsingen en beroerdigheden waaraan zij zijn blootgesteld, alleen om het simpele feit, waaraan zij toch zelf hoogst onschuldig zijn, dat de moeder niet wettelijk verbonden is geweest met de man die hen voortbracht. Maar het zou een grote dwaling zijn, als men aannam, dat daartegenover de kinderen, die wèl een familie hebben, daaronder niet lijden. Ook zij zijn slachtoffers van die instelling. Ongetwijfeld hebben zij niet te verdragen, wat hun kameraadjes de wezen, verlatenen en “onechtelijke” kinderen moeten doorstaan; maar zij lijden in elk geval.”
“De familie is voor het kind als een kooi met ijzeren punten, waarin het opgesloten is. Bij de minste vrije beweging treffen hem de punten in zijn vlees, zijn hersens of zijn hart. Leven, denken, liefhebben naar eigen goeddunken, in overeenstemming met zijn eigen temperament? Geen denken aan. In de dompige, benauwende, drukkende atmosfeer van de familie moet het kind vegeteren en verkwijnen.
“Het kind is zichzelf niet; het is een ‘ding’ dat bij de familie hoort.”
“Onnoemelijk is het aantal kinderen dat zóó opgroeit en vandaar komt die haast waarmee de jongens, als het maar even kan, het ouderlijk huis verlaten, vandaar dat de meisjes snakken naar het ogenblik waarop zij het kunnen ontvluchten. En, wanneer die kleine mensengroepen, die gesloten bekrompen en kleine families verdwenen zullen zijn, dan verheft en ontplooit zich, met onweerstaanbare drang van broederlijkheid en zachtaardigheid, de ge- hele mensheid om de vrije en vruchtbare vervulling te verzekeren van de natuurlijke wet die de beide geslachten tot elkaar brengt, zonder onnatuurlijke banden en zonder berekening.
Dan zullen alle kinderen gelukkig zijn, doordat hun familie zich uitstrekt over de gehele mensheid, die geheel verzoend zal „zijn door de harmonie van de persoonlijke en algemene belangen.”
In de maatschappijverhouding die wij ons denken zal er natuurlijk geen sprake van zijn dat kinderen zonder vader, man-loze moeders tot ellende of ondergang gedoemd zijn. Daar zal ook de zwangere of zogende moeder het “neem naar behoefte” in praktijk kunnen brengen. En in dat weten zal niet alleen de man vrij komen te staan (als hij grotendeels nu reeds staat), maar zal ook de vrouw tot vrijheid komen. Thans zien wij dat samenwonende mensen door de kapitalistische wanverhoudingen meestal gedwongen zijn, het kindertal te beperken in die mate, dat zij zich slechts de weelde van òf slechts enkele òf van geen kinderen kunnen veroorloven. Ongetwijfeld is dit geen goede, natuurlijke verhouding. Dit is een onnatuurlijke doem, dien de kapitalistische verhoudingen op ons liefdeleven leggen en het onvrij maken. Echter, zullen in betere verhoudingen, waar de broodzorg niet is, de man en vrouw, die het alleen met elkaar houden, vrijuit, zonder beperking zich kunnen uitleven? Het is een nieuwe, moeilijke kwestie, die heel slecht thans reeds theoretisch uit te maken is, doch die er eveneens op schijnt te wijzen dat de mens niet voor de monogamie geschapen is.
Een opheffing van het huwelijk evenwel zal de man en de vrouw onttrekken aan liet heersende gewoonterecht, dat wij reeds wraakten. De individuen zullen vrij komen te staan, ook in hun uitleving. De vrouw, die ongetwijfeld de enige is die de vollen last van het baren draagt, zal zelf uitmaken hoeveel kinderen zij het licht wil geven. Een nieuwe kwestie doemt hier op. Wij moeten niet zeggen dat de vrouw minder seksuele behoeften heeft dan de man. Een geopperde mening daaromtrent werd in “De Vrije Socialist” van 12 oktober 1921 door een vrouw als volgt weersproken:
“Ik wilde, dat het niet nodig was, dit tegen te spreken, maar het is helaas wel nodig, want over het algemeen, ook in anarchistische kringen, wordt de vrouw nog steeds achteraf gezet, ook wat de seksuele kwestie betreft. Dat de vrouw minder seksuele behoeften zou hebben dan de man is niet waar; ik zou hier tegenover willen stellen dat de vrouw, die dikwijls een fijner intuïtie heeft, op dit punt haar eisen hoger stelt en liever verlangen in zich omdraagt, dan zich te geven aan iemand, met wie zij zich niet volkomen één kan voelen; haar verlangen is echter niet minder groot.”
“De mannen, die zich dus 'vrij' willen noemen, moeten dan ook met de traditionele denksleur breken en aan de vrouw en haar behoeften een minstens even grote plaats inruimen als aan eigen sekse.” En de moeilijkheid, dat een vrouw, bij eenvoudige uitleving harer driften, tóch steeds moederdier zou blijven, -brengt, naast het weten, dat de cultuur niet teruggaat en de eisen, door de vrouw aan het leven gesteld, wel niet zullen verminderen, ons er toe te menen, dat óók in een anarchistische toekomst, het neomalthusianisme wel een plaats behouden zal. Wij kunnen dus zeggen: in nieuwe maatschappij-verhoudingen zal elk individu vrij in het leven moeten staan tegenover elk ander individu, recht hebbend op allen, zelf “beansprucht” door geen enkel bepaald persoon. In wezen zien wij de vrijen mens dus polygaam, gelijk het dier, slechts bepaald in z’n uitleving door eigen vrijen wil en natuurlijke omstandigheden. We behoeven dat niet “erg” of kwetsend te vinden, want de mens is wetenschappelijk niets anders dan een hoogontwikkeld soort dier. En aan de anderen kant zien wij in de dierenwereld niet zulke gruwelen gebeuren als in de mensenwereld. De individuen van één soort vermoorden elkaar tenminste niet op bevel van anderen, enz.! De filisters zullen zeggen: de wereld wordt zo tot een bordeel, gelijk zij zeggen, dat de wereld door de anarchie tot een chaos wordt. Maar wij durven daartegenover te beweren, dat de wereld een wei van reinheid zal worden, omdat de natuurlijke hartstochten niet verdrongen en vervormd worden, maar vrijuit, rechtuit en natuurlijk kunnen groeien.
Schamen wij ons erover, dat ons hart klopt, dat onze longen ademen, dat wij dorst naar kennis hebben? zo weinig hoeven wij ook onze hoogste, meest intense gevoelens, die van de seksualiteit, te verloochenen of te miskennen.
Deze redeneringen en conclusies gelden natuurlijk in uiterste consequentie alleen voor een samenleving waar de mens volkomen vrij is. Doch waar de anarchist er naar streeft, in de huidige verhoudingen reeds zo volkomen, principieel en vrij mogelijk te leven, lijkt het ons toe. dat hij zoveel mogelijk van deze idealen in praktijk moet brengen. En dan lijkt óns de meest praktische benadering van de toekomstige vrije liefdeverhouding: dat de anarchist thans reeds radicaal breekt met de wettelijkheid en de dwang in de eerste plaats, door het vrije huwelijk in toepassing te brengen (een breken, dat gemakkelijk is, eenmaal aangedurfd) en met verouderde ideologieën in de tweede plaats door te breken met de huwelijkstrouw, die een verouderde oud-christelijke eigendomsvorm is, fossiel uit feodale tijden, en het aan te durven ook in dit opzicht met de vrijheid, de poorten van het vrije huwelijk open te laten ook voor anderen, wanneer de ander dit begeert, elk de ander durvend toe te laten, wat hij in diepste wezen ter eigen voldoening behoeft.
Wij moeten niet bang zijn, dat consequenties dezer theorieën, die wij nu reeds toe zouden passen, eventueel “onheil” of “wanorde” zouden stichten; ’t is er mee als met de revolutie, die volgens de burgerlijke ook “chaos” brengt. Ongetwijfeld zal bij toepassing dezer ideeën niet altijd alles koek en ei zijn. Door dienstweigering van de man loopt ook wel eens een gezin in ’t honderd! Maar het gaat er om: wat zien wij principieel als juist? En verder: hoe passen wij dit het meest consequent in ons leven toe?
De beantwoording dezer laatste vraag geeft elk individu in diens eigen leven, zonder dat wij daarbij als rechters staan, oordelend: dit is goed, dat is kwaad. Prediken wij ook hierin de absolute autonomie van ’t individu.