Inhoud

De staat: zijn historische rol

Door Peter Kropotkin

De staat, haar rol in de geschiedenis werd in 1896 op aanvraag van Jean Grave door Peter Kropotkin geschreven als twee voordrachten. Deze zouden door Jean Grave omgezet vervolgens worden tot teksten gepubliceerd in het blad Les Temps Nouveaux. De tekst werd in 1897 en 1898 naar het Engels vertaald en gepubliceerd door Freedom als 'The State - Its historic role'. Daarna zouden verschillende uitgaven van de tekst volgen. In het Nederlands verscheen deze tekst samen met De moderne staat (1900) in een gebundelde uitgave genaamd 'De staat - Zijn rol in de geschiedenis en in den modernen tijd' bij Bibliotheek voor Ontspanning en ontwikkeling'. In die uitgave vormt het het eerste boek.


De staat: zijn historische rol

I.

Door den staat en zijn rol in de geschiedenis tot onderwerp dezer voordracht te nemen, meende ik te beantwoorden aan een behoefte, welke zich tegenwoordig sterk doet gevoelen: de behoefte aan het doorgronden der staatsidee zelf, het bestudeeren van zijn innerlijk wezen, zijn rol in het verleden en het doel waartoe hij in de toekomst kan bestemd zijn.

Vooral over het vraagstuk van den staat zijn de socialisten verdeeld. Twee groote stroomingen steken af in het gezamenlijke der richtingen die onder ons bestaan, en die beantwoorden aan de verschillende karakters, aan de verschillende manieren van denken en vooral aan den graad van vertrouwen in de aanstaande omwenteling.

Aan de eene zijde staan zij, die in den staat de sociale revolutie willen doen plaats hebben: het meerendeel van zijn voorrechten handhaven, zelfs uitstrekken en voor de revolutie aanwenden. Daartegenover staan zij, die zooals wij, in den staat een hinderpaal zien voor de sociale revolutie, niet alleen onder zijn tegenwoordigen vorm, maar door zijn innerlijk wezen en onder alle vormen, die hij zou kunnen aannemen: de belemmering bij uitnemendheid voor de ontluiking van een op vrijheid en gelijkheid gegronde maatschappij, de geschiedkundige vorm waarmee deze ontluiking wordt verhinderd — en dezen arbeiden bijgevolg aan de afschaffing van den staat en niet aan zijn hervorming.

Zooals men. ziet is de verdeeling scherp. Zij stemt overeen met twee uiteenloopende stroomingen, die men alom in wijsbegeerte, letteren en handeling van onzen tijd aantreft. En wanneer de gangbare begrippen over den staat even duister blijven als zij thans zijn, zal over dit vraagstuk ongetwijfeld hardnekkigen strijd ontbranden, wanneer — spoedig hopen we — de kom-munistische denkbeelden in het leven der maatschappij haar praktische toepassing zullen beproeven.

Na zoo vaak kritiek op den tegenwoordigen staat te hebben uitgeoefend, is het dus van belang dat we het waarom van zijn verschijning opsporen, de rol te doorgronden, die hij in het verleden speelde, en hem te vergelijken met de instellingen voor welke hij zich in de plaats stelde.

* * *

Verstitan we ons eerst over de vraag, wat wij onder den naam staat willen begrijpen.

De duitsche school schept er gelijk men weet behagen in, staat met maatschappij te verwarren. Deze verwarring ontmoet men bij de beste duitsche en veel fransche denkers, die de maatschappij zich niet kunnen voorstellen zonder de staatscentralisatie; en dit is de reden van het verwijt dat men gewoonlijk aan de anarchisten maakt, dat zij „de maatschappij willen vernietigen” en „den terugkeer tot den voortdurenden strijd van ieder tegen allen” prediken.

Toch ontkent men door zoo te redeneeren volkomen den vooruitgang, dien de geschiedenis in het laatste dertigtal jaren maakte; men weet niet dat de mensch duizende jaren in maatschappijen heeft geleefd, eer hij den staat kende; men vergeet dat de staat voor de europeesche volkeren van lateien oorsprong is — dat hij nauwelijks uit de zestiende eeuw dagteekent; men miskent ten slotte dat de roemrijkste tijdperken der menschheid die waren, toen vrijheden en plaatselijk leven nog niet door den staat waren verwoest, en toen menigten menschen in gemeenten en vrije federatie’s leefden.

De staat is louter een der door de maatschappij in den loop der geschiedenis aangenomen vormen. Kan men dus die twee verwarren?

* * *

Aan de andere zijde heeft men ook staat met regeering verward. Aangezien er geen staat kan bestaan zonder regeering, heeft men soms gezegd dat afwezigheid van regeering moet worden beoogd en niet afschaffing van den staat.

Toch komt het me voor dat we in staat en regeering twee begrippen van verschillende beteekenis hebben. De staats idee bevat nog meer dan het denkbeeld regeering. Zij sluit niet alleen het bestaan van een boven de maatschappij gestelde macht in zich, maar ook een vereeniging in één middelpunt van grondgebied, en een samentrekking van veel levensverrichtingen der maatschappij in de handen van enkelen of zelfs van allen. Zij sluit in zich nieuwe verhoudingen tusschen de leden der maatschappij.

Deze onderscheiding, die wellicht op het eerste gezicht ontsnapt, wordt vooral duidelijk wanneer men den oorsprong van den staat bestudeert.

Om goed den staat te begrijpen, is er overigens slechts één middel: hem te bestudeeren in zijn historische ontwikkeling, en dit wil ik gaan beproeven.

* * *

Het romeinsche keizerrijk was een staat in den waren zin van het woord. Tot op onze dagen blijft hij nog het ideaal voor den wetgever.

Zijn organen bedekten een uitgestrekt gebied met een dicht net. Alles vloeide naar Rome: ekonomisch en militair leven, gerechtelijke verhoudingen, rijkdommen, opvoeding, zelfs godsdienst. Van Rome kwamen de wetten, de rechters, de legioenen om het grondgebied te verdedigen, de bestuurders en de goden. Gansch het leven van het keizerrijk steeg op tot de Senaat — later tot Cesar, de almachtige, de alwetende, de god van het keizerrijk. Iedere provincie, ieder distrikt had zijn kapitool in 't klein, zijn klein portie romeinsch soeverein om gansch zijn leven te besturen. Een enkele wet, de wet door Rome uitgevaardigd, heerschte in het keizerrijk; en dit keizerrijk stelde geen bondgenootschap van medeburgers voor: het was alleen een kudde onderdanen.

Tot op onze dagen nog, bewonderen de wetgever en de voorstander van het gezag de eenheid van dit rijk, de eenheidsgeest van deze wetten, de schoonheid en harmonie — volgens hen — van deze organisatie.

* * *

Maar de inwendige ontbinding, geholpen door don inval der barbaren, — de dood van het plaatselijk leven, dat voortaan onmachtig was tot weerstand bieden tegen de aanvallen van buiten, en de kanker, die zich in het binnenste verspreidde — verbrokkelden dit keizerrijk, en op de puinhoopen ontwikkelde zich een nieuwe beschaving, die tegenwoordig de onze is.

En wanneer wij de oude beschavingen op zijde laten, maar de bronnen en ontwikkeling bestudeeren van de jonge barbaarsche beschaving, tot aan het tijdperk toen zij op haar beurt aan onze moderne staten het leven schonk — dan zullen wij het innerlijk wezen van den staat kunnen begrijpen. Dan zullen we dat beter kunnen, dan wanneer we ons op de studie wierpen van het romeinsche rijk, of van dat van Alexander, of van de despotische monarchen in het Oosten. Nemen we de barbaarsche verwoesters van het romeinsche rijk als uitgangspunt, dan zullen wij de ontwikkeling van iedere beschaving kunnen schetsen, van af haar oorsprong, tot haar staatsvorm.

II.

Het meerendeel van de wijsgeeren der vorige eeuw had zich een zeer achterlijk denkbeeld gevormd van den oorsprong der maatschappijen.

In den aanvang — zegden zij — leefden de menschen in kleine afzonderlijke familiën, en de voortdurende oorlog tusschen deze familiën vormde den normalen toestand. Maar op een goeden dag bemerkten zij eindelijk het ongemak van dien oneindigen strijd, en besloten een maatschappij te vormen. Tusschen de verspreide familiën werd een maatschappelijke overeenkomst gesloten; zij onderwierpen zich goedwillig aan een gezag, dat — moet het nog gezegd worden ? — het uitgangspunt werd en de inwijder van iederen vooruitgang. Dient hier nog te worden bijgevoegd — want op school zal men het u reeds hebben verhaald — dat onze tegenwoordige regeerders zich tot heden hebben gehandhaafd in deze schoone rol van zout der aarde, vredestichters en beschavers van het menschdom?

* * *

Uitgedacht in een tijd toen men niet veel wist over den oorsprong van den mensch, beheerschte dit denkbeeld de vorige eeuw: en het verdient opmerking, dat de idee „maatschappelijke overeenkomst” in de handen van Rausseau (Contrat social) en de encyclopedisten een machtig wapen werd ter bestrijding van het koningschap door goddelijk recht. Doch ondanks de diensten die zij in het verleden bewijzen kon moest deze theorie erkend worden als valsch.

Het is een feit, dat alle dieren, uitgezonderd enkele verscheurende dieren en roofvogels, en behalve ook eenige soorten die op weg zijn te verdwijnen, in maatschappij leven. In den strijd om het leven, behalen de voor een maatschappelijk optreden vatbare soorten de overwinning over de soorten die dat niet zijn. In elke dierklasse bekleeden genen de hoogste plaats, en het lijdt niet de minste twijfel of de eerste op den mensch gelijkende wezens reeds in maatschappijen leefden.

De mensch heeft de maatschappij niet geschapen. De maatschappij bestond vóór den mensch.

* * *

Men weet tegenwoordig ook — de anthropologie heeft het volkomen aangetoond - dat het punt van uitgang der menschheid niet het huisgezin was, maar de stam. Het vaderlijk huisgezin, zooals wij het kennen, of zooals het in de hebreeuwsche overleveringen geschilderd wordt, verscheen eerst veel later. Tien-duizende jaren leefde de mensch in stammen, en gedurende deze eerste phase — laat ons die de oorspronkelijke stam noemen, of de wilde stam als ge dat verkiest — ontwikkelde de mensch reeds een reeks instellingen, gewoonten en gebruiken, voor de instellingen der op vaderlijk gezag gegronde familie.

In deze stammen bestond de afzonderlijke familie evenmin als zij bij zooveel andere gezellige zoogdieren bestaat. In den boezem van den stam vond de verdeeling eer plaats volgens geslachten; en sinds een lang verstreken tijdvak, dat zich in de schemering der menschheid verliest, bestonden er beperkingen om huwelijksverbindingen te verhinderen tusschen personen van verschillende menschengeslachten, terwijl zij geoorloofd waren tusschen personen die in hetzelfde' tijdvak waren geboren. Nog ontdekt men de sporen dezer periode, bij sommige stammen van onzen tijd, en men vindt ze in taal, gewoonten en bijgeloof terug, van volkeren wier beschaving veel verder gevorderd is.

De gansche stam ging gezamenlijk op jacht of vruchten inzamelen, en wanneer de honger gestild was, gaf men zich hartstochtelijk over aan zijn dansen. Tot heden vindt men nog zeer deze oorspronkelijke phase nabijkomende stammen, teruggedrongen in de uithoeken der groote vastlanden of in de minst genaakbare bergstreken.

Er kon geen ophooping van bijzonderen eigendom plaatshebben, daar iedere zaak die partikulier aan een lid van den stam had behoord, op dezelfde plaats vernietigd of verbrand was waar men zijn lijk begroef. Dat gebeurt nog, zelfs in Engeland, door de Tsiganen, en de begrafenisplechtigheden der „beschaafden” dragen er nog het merkteeken van: de Chineezen verbranden de papieren modellen van al wat de doode bezat; en wij voeren het paard, den degen en de ridderorden van den legeroverste op het graf. De beteekenis der instelling is verloren gegaan: alleen de vorm overleefde.

* * *

Verre van met verachting voor het menschelijk leven bezield te zijn, bezaten die oorspronkelijken een afschrik van moord en bloed. Bloedvergieten werd beschouwd als een zeer ernstige zaak, dat iedere druppel bloed die gestort werd — niet slechts van den mensch, maar ook van sommige dieren — vereischte dat do aanvaller een gelijke hoeveelheid van zijn eigen bloed verloor.

Een moord in den boezen van den stam is dan ook een volkomen onbekende gebeurtenis; bijvoorbeeld bij de Inoïten of Eskimo’s[1], — die overlevenden der steenperiode welke de poollanden bewonen. Doch wanneer stammen van verschillenden oorsprong, taal en huidskleur elkander bij hun volksverhuizingen ontmoetten, vond er dikwijls oorlog plaats. Het is waar, dat toen reeds de menschen pogingen deden tot het verzachten van dergelijke ontmoetingen. Maine, Post, Nys, hebben reeds zoo goed aangetoond, dat de overlevering reeds de kiemen bereidde van hetgeen later internationaal recht zou worden genoemd. Men mocht bijvoorbeeld geen dorp aanvallen, zonder eerst de bewoners te waarschuwen. Nooit zou men iemand durven dooden op het pad, door de vrouwen gevolgd als zij naar de bron gingen. En om vrede te sluiten moest de rekening der aan weerszijden gedoode mannen vereffend worden.

Sinds dien tijd had een algemeene wet de overhand boven alle andere: — „De uwen hebben één der onzen gedood of gewond, — wij hebben dus het recht één van u te dooden, of één der uwen een volkomen gelijke wond toe te brengen” — het komt er niet op aan wie, want steeds is de stam verantwoordelijk voor iedere daad van haar leden. Het bekende bijbelwoord: Bloed om bloed, oog om oog, tand om tand, wond om wond, dood om dood” — maar meer niet, zooals Königswartek juist opmerkte — heeft daaruit zijn oorsprong. Dat was hun begrip van rechtvaardigheid — en we behoeven niet trotsch te zijn, want het beginsel van „leven om leven”, dat in onze wetboeken de overhand heeft, is daarvan één der talrijke overblijfselen.

* * *

Zooals men ziet werd gedurende dezen oorspronke-lijken toestand reeds een gansche reeks instellingen gevormd — en veel andere die ik met stilzwijgen voorbijga — een geheel zedenwetboek voor den stam. En om deze kern van maatschappelijke gewoonten te onderhouden, waren kracht, gebruik, overlevering voldoende. Geen gezag om ze toe te passen met dwang.

Ongetwijfeld bezaten de oorspronkelijken tijdelijke leiders. De toovenaar, de regenmaker — de wijze van dien tijd — trachtte van hetgeen hij wist of meende te weten van de natuur gebruik te maken, tot beheersching van zijn gelijken. Evenzoo won het van de anderen, wie beter de spreekwoorden en gezangen in het geheugen kon houden, waarin de overlevering bevat was. En sinds dien tijd hebben deze „geleerden” steeds hun overheersching trachten te verzekeren, doordat zij hun kundigheden slechts aan uitverkorenen meedeelden. Alle godsdiensten en zelfs alle kunsten en handwerken, begonnen zooals bekend is met „geheimen”.

De dappere, de vermetele en vooral de voorzichtige, verden aldus de tijdelijke leiders in de oneenigheden het andere stammen, of tijdens de landverhuizingen. Maar tusschen den drager der „wet”, den krijgsoverste en den toovenaar bestond geen verband, en er kan in deze stammen niet meer sprake zijn van staat, dan in een maatschappij van bijen en mieren, of bij onze tijdgenooten, de Patagoniërs en Eskimo’s.

* * *

Toch duurde deze toestand duizende en duizende jaren voort, en de barbaren, die het romeinsche rijk verwoestten, hadden hem ook doorloopen, waren hem zelfs ternauwernood ontwassen.

Tn de eerste eeuwen van onze jaartelling hadden reusachtige volksverhuizingen plaats onder de stammen en bondgenootschappen van stammen die Midden- en Noord-Azië bewoonden. Een vloed van volksstammen, voortgedreven door min of meer beschaafde volkeren, daalde van de hoogvlakten van Azië af — door de snelle opdrooging van die hoogvlakten waarschijnlijk verjaagd — en kwamen Europa overstroomen, elkander voor zich uitdrijvend en zich met elkander vermengen terwijl zij zich voortbewogen naar het Westen.

Gedurende deze verhuizingen, waarbij zooveel stammen van verschillenden oorsprong werden vermengd, moest de oorspronkelijke stam, die nog bij het meerendeel der wilde bewoners van Europa bestond, noodzakelijkerwijze worden ontbonden. De stam was op gemeenschap van oorsprong gegrond, op de vereering van gemeenschappelijke voorvaderen; maar welk een gemeenschap van oorsprong konden de samenhoopingen aanbieden, die uit de verwarring der verhuizingen en oorlog ontstonden, terwijl men hier en daar reeds de vaderlijke familie zag opkomen — de kern gevormd door de toeëigening door enkelen van de veroverde of aan naburige stammen ontnomen vrouwen?

De oude banden waren verbroken, en op straffe van verwarring, (die werkelijk plaats had, bij menigen uit de geschiedenis verdwenen stam,) moesten er nieuwe banden opkomen. En zij kwamen. Zij werden gevonden in het gemeenschappelijk bezit van den bodem, — van het grondgebied, waarop de een of andere samenhooping zich eindelijk had neergezet.

* * *

De gemeenschappelijke eigendom van een zeker grondgebied — een dal of een heuvel - werd de grondslag van een nieuwe overeenkomst. De oude goden hadden alle beteekenis verloren; en de plaatselijke goden van een of andere vallei, rivier of bosch, gaven aan de nieuwe samenhoopingen de geestelijke wijding, door in de plaats te treden van de goden der voorvaderen. Later maakte het kristendom, dat steeds bereid is om overblijfselen uit den heidenschen tijd voor lief te nemen, er plaatselijke heiligen van.

Van toen af werd de gemeenschap van het dorp, gedeeltelijk of geheel uit afzonderlijke familiën samengesteld — die achter alle vereenigd waren door het gemeenschappelijk grondbezit — de noodzakelijke verbinding voor de volgende eeuwen.

Dit bestaat nog in de onmetelijke streken van Oost-Europa, Azië, Afrika. De barbaren die het romeinsche keizerrijk verwoest hebben — Skandinaviërs, Germanen, Kelten, Slaven enz. — leefden onder dezen vorm van organisatie. En door het bestudeeren van de barbaarsche wetten in het verleden, evenals van de bondgenootschappen in dorpen bij de Kabylen, Mongolen, Hindoe’s, Afrikanen, enz. die nog bestaan, is het mogelijk geweest dezen vorm van maatschappij in zijn geheel weder op te bouwen, waardoor het uitgangspunt onzer tegenwoordige beschaving wordt vertegenwoordigd.

Laat ons dus op deze instelling een blik werpen.

III.

De dorpsgemeente bestond, evenals nog, uit afzonderlijke familiën. Maar de huisgezinnen van een zelfde dorp bezaten den grond gemeenschappelijk. Zij beschouwden dien als hun vaderlijk erfdeel en deelden hem naar de grootte der familiën — haar behoeften in krachten. Nog leven honderde millioenen menschen onder dat stelsel in oostelijk Europa, Indië, op Java, enz. Hetzelfde stelsel namen de russische boeren in onze dagen uit vrije beweging aan, daar de staat hun de vrijheid liet om het onmetelijk gebied van Siberië te gebruiken zooals het hun goed voorkwam.

Ook de bebouwing van den grond vond in den aanvang gemeenschappelijk plaats, en deze gewoonte wordt nog op tal van plaatsen — voor een deel der akkers tenminste — gehandhaafd. Het rooien van bosschen, het bouwen van bruggen, het oprichten van schansen en torens om zich te beschutten bij overrompeling — dat alles werd samen gedaan, zooals nu nog bij honderde millioenen boeren het geval is, waar de dorpsgemeente aan de overweldiging van den staat wist weerstand te bieden. Maar het verbruik vond reeds plaats per familie; ieder huisgezin had zijn vee, zijn moestuin en zijn voorraad — de middelen om te sparen en de opgehoopte goederen als erfenis na te laten.

In al deze zaken was de dorpsgemeente oppermachtig. De plaatselijke gewoonte maakte de wet uit, en de volkomen vergadering van alle familiehoofden — mannen en vrouwen — was rechter, de eenige rechter in burgerlijke- en strafzaken. Wanneer een der bewoners zich over een ander beklaagde, zijn mes in den grond had gestoken ter plaatse waar de gemeente gewoonlijk vergaderde, moest de vergadering „het vonnis vinden” volgens de plaatselijke gewoonte, nadat de zaak door de gezworenen der beide twistende partijen was toegelicht.

* * *

Het zou te ver voeren, wanneer ik alles wilde vertellen wat dit tijdperk voor merkwaardigs biedt Het moge voldoende zijn op te merken, dat alle instellingen, waarvan later de staten zich ten voordeele der minderheden meester maakten, alle rechtsbegrippen die wij in onze wetboeken vinden (ten voordeele der minderheden verminkt), en alle vormen van rechtsgeding in zoover zij waarborgen voor het individu opleveren, in de dorpsgemeente hun oorsprong vonden. Zoo meenen wij een groote stap voorwaarts te hebben afgelegd, door het invoeren der jury — doch we kwamen daarmee slechts tot een instelling der barbaren terug, nadat we die wijzigden in ’t belang der regeerende klasse. Het romeinsche recht grondde zich op het gewoonterecht.

Door groote vrije bondgenootschappen van dorpsgemeenten, ontwikkelde zich terzelfdertijd het gevoel van nationale eenheid.

* * *

De dorpsgemeente beantwoordde aan het meerendeel der behoeften van het maatschappelijk wezen, omdat zij gegrond was op het samen bezitten en vaak ook samen bebouwen van den bodem; en zij was oppermachtig als rechter en wetgever volgens gewoonterecht.

Maar zij voorzag niet in alle behoeften, er waren nog andere te voldoen. De tijdgeest bracht echter niet mee, dat men zich tot een regeering ging wenden zoodra zich een nieuwe behoefte deed gevoelen. Men nam integendeel zelf het initiatief om zich te ver-eenigen, verbinden, een samenwerking te scheppen, groot of klein, talrijk of beperkt, die aan die nieuwe behoefte zou kunnen tegemoetkomen. En de maatschappij uit die dagen was letterlijk overdekt met een net van gezworen broederschappen, gilden, voor wederzijdsche hulp, „samenzweringen” in het dorp, en buiten het dorp in de bondgenootschap.

Tegenwoordig zelfs kunnen wij deze phase en dezen geest in werking waarnemen, bij menige barbaarsche bondgenootschap, die vrij is gebleven van de moderne staten, slaafsche navolgingen van het romeinsche of liever byzantijnsche type. Een voorbeeld uit zeer vele zijn de Kabylen, die hun dorpsgemeente met de boven beschreven karaktertrekken behouden hebben. Maar de mensch gevoelt behoefte aan werkzaamheid elders dan binnen de nauwe grenzen van zijn gehucht.

Sommigen trekken de wereld door, op jacht naar avonturen, als kooplieden. Anderen wijden zich aan een of ander handwerk — „een kunst”. — Deze handelaars en arbeiders vereenigen zich in „broederschappen”, hoewel zij tot verschillende dorpen, stammen of bondgenootschappen beheoren. Vcreeniging is noodig om elkander wederkeerig te steunen op verre reizen, of om elkander de geheimen van het handwerk over te brengen, en zij vereenigen zich. Zij zweren broederschap, en passen die toe op een voor den Europeaan treffende wijze: werkelijk en niet uitsluitend in woorden.

En dan, ieder kan een ongeluk overkomen. Wie weet of morgen de een of andere gewoonlijk kalme en rustige man, in een twist de vastgestelde grenzen van welvoegelijkheid en gezelligheid niet zal overschrijden? Wie weet of hij geen slagen en wonden zal toebrengen? Dan moet de hooge schadevergoeding aan den be-leedigde of verwonde worden betaald: dan moet men zich voor de dorpsvergadering verdedigen en de feiten op het woord van zes, tien of twaalf „saamgezworenen” herstellen. Een reden te meer, dat men in een broederschap moet treden.

Daarenboven gevoelt de mensch behoefte aan praten over zaken die de gemeenschap aangaan, aan verwikkelingen misschien, aan het verbreiden van een of andere zedelijke meening of gewoonte. Eindelijk moet hij den uitwendigen vrede bewaren; verdragen met andere stammen sluiten: bondgenootschappen samenstellen: begrippen van recht tusschen de stammen verbreiden. Welnu, om aan al die behoeften van gemoed en verstand te voldoen richten de Kabylen, Mongolen, Maleiers, zich niet tot een regeering: die bezitten zij niet. Daar zij menschen van gewoonterecht en persoonlijk initiatief zijn, werden zij niet bezoedeld door het bederf van een voor alles geschikte regeering en kerk. Zij vereenigen zich onmiddellijk. Zij stellen gezworen broederschappen samen, politieke en godsdienstige vereenigingen, vakvereenigingen — „gilden” gelijk men in de middeleeuwen zegde, „cofs” zooals de Kabylen ze heden den dage noemen. En deze cofs overschrijden de omheining der gehuchten; zij strekken zich uit ver in de woestijn en in vreemde steden; en in deze bonden wordt broederschap in toepassing gebracht. Hulp weigeren aan een lid van zijn cof, zelfs met gevaar er al zijn bezittingen en zijn leven bij te verliezen—is verraad plegen jegens de „broederschap” en staat met broedermoord gelijk.

Wat wij tegenwoordig bij de Kabylen, Mongolen, Maleiers vinden, was het innerlijke leven der genoemde barbaren in Europa van de vijfde tot de twaalfde, en zelfs tot aan de vijftiende eeuw. Onder de benamingen gilden, vriendschappen, broederschappen, universitas enz., schoten welig bonden op, voor wederzijdsche verdediging; het wreken van elk lid der vereeniging aangedane beleediging; om de wraak van het „oog om oog” te vervangen door het vereffenen en het opnemen daarna van den aanvaller in de broederschap; voor de uitoefening der handwerken; voor hulp in geval van ziekte; voor de verdediging van het grondgebied; tot verhindering van de aanmatiging van het ontluikend gezag; voor den handel; tot bevordering der goede gebuurschap; voor de propaganda; kortom, voor alles wat de door het Rome van Cesars en pausen opgevoede Europeaan tegenwoordig aan den staat vraagt. Zelfs is het zeer twijfelachtig, of er in dien tijd wel een enkele mensch was — hetzij vrij of dienstbaar — die niet behalve zijn gemeente tot één of andere broederschap of gilde behoorde — behalve wie door hun broederschappen zelf buiten de wet gesteld waren.

De noorsche „sagas” bezongen de heldendaden daarvan; de toewijding der gezworen broeders vormt het onderwerp der schoonste gedichten; de kerk en de opkomende koningen echter, die het byzantijnsch (of romeinsch) recht vertegenwoordigden, werpen hun vervloekingen en bevelen tegen die broederschappen, wat evenwel gelukkig vergeefs blijft.

De gansche geschiedenis van dat tijdvak verliest haar beteekenis; zij wordt volkomen onbegrijpelijk, wanneer men geen rekening houdt met die broederschappen, welke overal ontstonden om in de menigvuldige huishoudelijke en hartstochtelijke behoeften van den mensch te voorzien.

* * *

Toch hoopen zich aan den horizon zwarte stippen op. Andere bonden, van de overheerschende minderheden, trachten langzamerhand deze vrije mannen in onderdanen te veranderen. Rome is dood: maar het stelsel herleeft, en de kristelijke kerk, die verkeerde mot de hersenschimmen der oostersche priesterheerschappij, geeft haar machtigen steun aan het nienwe gezag dat zich zoekt te vestigen.

De mensch heeft altijd van rust en vrede gehouden, en was dus wel verre van het bloeddorstig dier dat men van hem maken wilde, ten bewijze dat hij geregeerd moet worden. Daar hij meer strijder uit noodzakelijkheid dan wreed was, gaf hij aan zijn vee en akkers de voorkeur boven het soldatenhandwerk. Daarom begonnen de groote verhuizingen van barbaren nauwelijks te verzwakken, waren de stammen nauwelijks min of meer op hun respektief grondgebied verschanst, of we zien de zorgen der verdediging tegen nieuwe stroomen landverhuizers toevertrouwd worden aan iemand, die een kleine troep gelukzoekers aan zich verbindt, aan den oorlog gewende mannen of roovers, terwijl de groote menigte veefokt en den grond bewerkt. Weldra begint deze verdediger rijkdommen te verzamelen: hij geeft paard en zwaard (destijds zeer kostbaar) aan den ellendige, en maakt hem dienstbaar; hij vangt aan met het verwerven van de kiemen der militaire macht.

Aan de andere zijde raakt de overlevering, die als wet dient, bij de meesten langzamerhand in vergetelheid. Er blijft nauwelijks een grijsaard die de verzen en gezangen in het geheugen kan bewaren, waarin men de gewoontewet verhaalt, en hij zegt ze op ter gelegenheid van groote feestdagen voor de gemeente.

En langzamerhand maken sommige familiën een specialiteit van het onthouden dezer gezangen en verzen, die overgebracht van vader op zoon, de wet in haar reinheid bewaren. Naar die personen komen de dorpelingen om verschillen te beoordeelen in netelige zaken, vooral wanneer twee dorpen of twee bondgenootschappen de beslissingen van uit hun midden gekozen scheidsrechters weigeren aan te nemen.

Reeds ontkiemt in deze familiën het vorstelijk of koninklijk gezag, en hoe meer ik de instellingen van dien tijd bestudeer, zooveel te meer zie ik dat de kennis der gewoontewet meer deed tot het vormen van dit gezag dan het zwaard. De mensch liet zich meer dienstbaar maken door zijn verlangen volgens de wet te straffen, dan door onmiddellijke militaire verovering.

En trapsgewijze trad de eerste samentrekking van machten, de eerste wederzijdsche verzekering der overheersching — door den rechter en het legerhoofd — tegen de dorpsgemeente op. Een enkele man bekleedt die beide posten. Hij omringt zich met gewapende mannen, om de rechterlijke beslissingen uit te voeren: hij versterkt zich in zijn toren: hij hoopt de rijkdommen van zijn tijd in zijn familie op — brood, vee, ijzer — en oefent weldra heerschappij uit over de boeren der omstreken.

De wijze van die dagen, dat is de toovenaar of priester, verleent hem zonder dralen steun en deelt de overheersching; of wel voegt de lans bij zijn geduchte toovermacht, en maakt zich ten eigen bate van alles meester.

* * *

Het is niet mogelijk dit onderwerp hier geheel te behandelen, en toch is het zoo vol nieuwe inlichtingen; en te vertellen hoe de vrije menschen langzamerhand lijfeigenen werden, verplicht voor kasteelheer — leek of geestelijke — te arbeiden; hoe het gezag zich weifelend over dorpen en vlekken stelde; hoe de boeren zich vereenigden, in opstand kwamen, strijd-voerden om deze toenemende overheersching af te schudden; en hoe zij nederlagen leden in deze gevechten tegen de zware kasteelmuren, en de geharnaste mannen, die ze verdedigden.

Ik kan volstaan met te zeggen, dat Europa omstreeks de tiende en elfde eeuw volkomen zich scheen te bewegen naar de samenstelling van die barbaarsche koninkrijken, gelijk men er heden ten dage in het hart van Afrika ontdekt, of van die priesterheerschappij zooals men door de geschiedenis kent uit het Oosten. Dat kon niet plotseling plaatshebben, maar de kiemen daartoe waren reeds aanwezig en deden zich dagelijks meer gevoelen.

Gelukkig leefde in de dorpen en vlekken de „barbaarsche” — noorsche, keltische, germaansche of Slavische — geest nog, waardoor de menschen zeven of acht eeuwen lang gedreven waren tot het zoeken van de voldoening van hun behoeften, in het persoonlijk initiatief en de vrije overeenkomst tusschen broederschappen en gilden! De barbaren lieten zich in slavernij dompelen, zij werkten voor den meester, maar hun geest van vrije handeling en vrije overeenkomst had zich nog nietlaten vervalschen. Meer dan ooit leefden hun broederschappen, en de kruistochten deden ze in het Westen nog meer ontwaken en ontwikkelen.

Toen brak in de twaalfde eeuw, met een tredenden samenhang, in Europa de gemeenten opstand uit, die reeds lang was voorbereid door dien geest van bondgenootschap, en die ontstond door de vereeniging tusschen broederschap en dorgsgemeente.

Het meerendeel der geschiedschrijvers kent deze omwenteling liever niet, en toch heeft zij Europa gered van de dreigende ramp. Zij hield de ontwikkeling der door priesters en despoten beheerschte koninkrijken tegen, waarin waarschijnlijk onze beschaving na eenige eeuwen van verheven ontluiking, ware ondergegaan, zooals Mesopstamië, Assyrië en Babylon teniet gingen. Zij opende een nieuw levenstijdperk — de tijd der vrije gemeenten.

IV.

Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom de moderne geschiedschrijvers, die in romeinschen geest werden opgevoed en alle instellingen uit Rome trachten af te leiden, zoo moeilijk den geest kunnen begrijpen van de gemeentebeweging der twaalfde eeuw. Een krachtige openbaring van het individu, dat de maatschappij uit de vrije samenvoeging van menschen, dorpen en steden opbouwt, was deze beweging een volkomen ontkenning van den romeinschen geest van eenheid en centralisatie, door welken men in ons onderwijs de geschiedenis verklaren wil. Niettemin stond deze beweging tot geen enkele historische persoonlijkheid of centrale instelling in verband.

Het was een natuurlijke, menschelijke groei, die als stam en dorpsgemeente behooren tot een bepaald tijdperk der menschelijke ontwikkeling, en niet tot een volk of landstreek.

Daarom begrijpt de wetenschap deze beweging niet, daarom hadden Augustin Thierry en Sismondi. die den geest van dit tijdvak begrepen, in Frankrijk geen navolgers: daarom ook dagteekent de ontwaking der studie over deze periode, en een vaag begrip van den geest die erin schuilt, van voor korten tijd.

* * *

De gemeente der middeleeuwen, de vrije stad, heeft haar oorsprong aan de eene zijde in de dorpsgemeente, aan de andere zijde in de duizende broederschappen en gilden die buiten de vereeniging van grondgebied werden gesticht. Onder bescherming van haar versterkte muren en torens, zal een bond van deze vereenigingen zich louteren.

In menige streek was het een natuurlijke groei. Elders, en voor West-Europa is dat regel, kwam het als gevolg van een revolutie. Wanneer de bewoners van een vlek zich voldoende door hun muren beschermd gevoelden, maakten zij een „samenzwering”. Zij legden wederkeerig den eed af, dat zij alle hangende zaken betreffende beleedigingen, slagen of wonden zouden als ongedaan beschouwen, en zwoeren bij twisten, die opnieuw mochten ontstaan, nooit een anderen rechter te erkennen dan de gemachtigden, die zij zelf zouden benoemen. Dit was in ieder handwerks- of gebuurschapsgilde en in iedere gezworen broederschap sinds lang de gewoonte. In iedere dorpsgemeente was het voorheen zoo geweest, voordat de bisschop of vorst er zijn rechter wist in te voeren en later op te dringen.

Nu beschouwden alle gehuchten en kerkgemeenten waaruit het vlek bestond, evenals alle gilden en broederschappen die zich er hadden ontwikkeld, elkander als een enkele amitas, — vriendenkring, — benoemden hun rechters en zwoeren de voortdurende vereeniging van al deze groepen.

Een charter (handvest, grondwet) was spoedig opgemaakt en aangenomen. Zoo noodig, liet men van het charter eener naburige gemeente een afschrift maken, (men kent die charters tegenwoordig bij honderden) — en de gemeente was samengesteld. De bisschop of vorst, die tot op dat oogenblik in de gemeente rechter was, en vaak er min of meer meester was geworden, kon dan niets doen dan het gebeurde erkennen — of de jonge samenzwering met de wapenen bestrijden. Vaak „verleende” de koning het charter, tegen betaling; de koning was een vorst, die de overhand boven andere vorsten zocht te verwerven, en wiens koffers steeds ledig waren. Hij deed dan afstand van het recht zijn rechter aan de gemeenschap op te dringen, en maakte zich gewichtig tegenover andere feodale heeren. Maar dat was volstrekt niet de regel: honderde gemeenten bestonden zonder andere bekrachtiging dan haar goede wil, haar muren en haar lansen.

* * *

In honderd jaren verspreidde deze beweging zich verwonderlijk algemeen over Europa — let wel, door navolging — nam zij Schotland, Frankrijk, Nederland, Skandinavië, Duitschland, Italië, Polen en Rusland in zich op. En vergelijken wij thans de fransche, engelsche, iersche, schotsche, skandinavische, duitsche, poolsche, russische, zwitsersche, italiaansche en spaansche charters, benevens de inwendige organisatie der gemeenten in die landen, dan worden wij getroffen door de bijkans gelijkluidendheid dier charters en van die organisatie, welke onder beschutting van deze „maatschappelijke overeenkomsten” groot wordt. Welk een treffende les voor wie geen beter middel weten om gelijksoortigheid in de instellingen te krijgen dan dienstbaarheid voor de wet!

Van den Atlantischen oceaan tot aan de Midden-Wolga en van Noorwegen tot Italië werd Europa met dergelijke gemeenten overdekt. — Sommige werden volkrijke steden, zooals Florence, Venetië, Neurernberg of Novgorod, andere bleven vlekken van een honderd- of zelfs een twintigtal familiën, die niettemin door haar meer welvarende zusters als gelijken behandeld werden.

Als organismes vol leven, boden de gemeenten in haar ontwikkeling zichtbaar verschil aan. De aardrijkskundige gesteldheid, het karakter der handel met de buitenwereld, de buiten te overwinnen tegenstand, dat alles gaf aan iedere gemeente haar geschiedenis. Maar voor alle is het beginsel gelijk, Pskov in Rusland en Brugge in De Nederlanden, een schotsche burgt met driehonderd inwoners en het rijke Venetië met zijn eilanden, een vlek in het Noorden van Frankrijk of Polen en het schoone Florence — alle boden dezelfde vriendschap der dorpsgemeenten en verbonden gilden; wat algemeene trekken aangaat was haar samenstelling dezelfde.

* * *

De stad welker ommuring in lengte en dikte met de bevolking toenam, en voorzien was van steeds hooger torens, ieder opgericht door een wijk of een gilde en ieder zijn eigen karakter dragend — die stad is over ’t algemeen verdeeld in vier, vijf of zes afdeelingen of sektoren van den cirkel, waarvan de stralen van de citadel in het midden naar den ringmuur loopen. Bij voorkeur zijn die wijken elk door een afzonderlijke „kunst” of handwerk bewoond, terwijl de nieuwe handwerken — de „jonge kunsten”— in de voorsteden huizen welke weldra door een nieuwe vestingmuur zullen worden omringd.

De straat of parochie stelt de eenheid van grondgebied voor, welke aan de oude dorpsgemeente beantwoordt. Iedere straat of parochie bezit haar volksvergadering, haar forum, haar volksgerechtshof, haar priester, haar militie, haar banier, en vaak ook haar zegel, als zinnebeeld van haar oppermacht. Verbonden met andere straten, bewaart zij niettemin haar onaf hankelijkheid.

De beroepseenheid, die zich vaak geheel of tennaastebij met de wijk verwart, is de gilde — de vakvereeniging. Deze heeft weer haar heiligen, haar vergadering, haar forum, haar rechters. Zij bezit een kas, grondeigendom, militie en banier. Ook zij hoeft een zegel en blijft oppermachtig. In geval van oorlog zal haar militie optrekken, wanneer zij het goed oordeelt, om zich bij de andere gilden te voegen en haar banier naast de groote banier der stad te planten.

De stad eindelijk is de vereeniging der wijken, straten, parochiën en gilden, en zij heeft haar vergadering in het groote forum, haar grooten klokke-toren, haar verkozen rechters, haar vaandel om de krijgslieden der gilden en rijken onder te vereenigen Zij treedt oppermachtig op met andere steden, verbindt zich binnen of buiten het land met wie haar goeddunkt. Zoo waren de engelsche „Vijf havens” rondom Dover met fransche en nederlandsche havens aan de andere zijde van het kanaal verbonden; de russische stad Novgorod maakte deel uit van den. skandinaafsch-duitschen Hansebond; en zoo vervolgens. Iedere stad bezat in haar betrekkingen naar buiten dezelfde rechten, als de tegenwoordige staat, en sinds dezen tijd wordt door vrije overeenkomsten gevormd wat men later onder den naam „internationaal recht” zal kennen, geplaatst onder de bescherming der publieke opinie, en later door de staten meer overtreden dan geëerbiedigd.

Hoe vaak liet een stad die in een ingewikkelde zaak het vonnis niet kon „vinden”, het bij een naburige stad „zoeken”! Hoe vaak openbaarde zich die overheerschende tijdgeest — de scheidsrechterlijke beslissing, liever dan het gezag van den rechter — wanneer twee gemeenten een derde als scheidsrechter namen!

Evenzoo handelden de handwerken. Buiten hun steden dreven zij hun zaken, handel of vak betreffende, en zij sloten overeenkomsten zonder te letten op nationaliteit. En wanneer wij in onze onwetendheid met ijdelen roem van onze internationale arbeiderskongressen spreken, vergeten wij dat die internationale kongressen van vakmannen, en zelfs van leerlingen, reeds in de vijftiende eeuw plaats hadden.

De stad verdedigt eindelijk zichzelf tegen de aanvallers, en voert zelf haar verwoede oorlogen tegen de feodale heeren der omstreken, door jaarlijks een of liever twee militaire aanvoerders der troepen te benoemen; of wel zij neemt een „militairen verdediger” aan — een vorst, een hertog, die zijzelf voor een jaar kiest, en wegzendt wanneer het haar goeddunkt. Hem geeft zij gewoonlijk voor het onderhoud van zijn soldaten de opbrengst der gerechtelijke boeten; maar zij verbiedt hem. zich in de zaken der stad te mengen. Of wanneer de stad te zwak is om zich geheel van haar buren, de adelijke roofvogels, te bevrijden, zal zij als min of meer standvastige verdediger haar bisschop of een prins behouden — maar zij zal afgunstig waken, dat het gezag van den prins of den bisschop dat der op het kasteel gekampeerde mannen niet overtreffe. Zij zal hem zelfs verbieden zonder toestemming in de stad te komen. Het is bekend, dat tot heden de koningin van Engeland niet in de stad Londen mag komen zonder de toestemming van den lord-mayor.

Langdurig zou ik willen spreken over het. ekonomisch leven van de steden der middeleeuwen; maar ik ben gedwongen dat stilzwijgend voorbij te gaan. We willen slechts de opmerking maken dat de inwendige handel steeds gedreven werd door de gilden, nooit door de afzonderlijke handwerkslieden — de prijzen werden door wederzijdsche overeenkomst vastgesteld; dat in het begin dezer periode de handel naar buiten uitsluitend door de stad werd gedreven; dat hij later slechts het monopolie werd van de gilde der kooplieden, en nog later van afzonderlijke individuen; dat men nooit Zondag’s of Zaterdag’s na den middag(bad-dag) werkte; dat eindelijk de proviandeering der voornaamste voedingsmiddelen altijd de taak was der stad. Dit gebruik heeft in Zwitserland voor het graan tot in het midden dezer eeuw voortbestaan. Ten slotte is door een onmetelijke menigte bewijsstukken van allerlei aard aangetoond, dat de menschheid nooit — noch vroeger, noch later — een periode van betrekkelijk zoo goed verzekerd welzijn voor allen heeft gekend, als in de steden der middeleeuwen. De tegenwoordige ellende, onzekerheid en overmatige arbeid waren er volkomen onbekend.

V.

Met deze bestanddeelen — vrijheid, organisatie van het eenvoudige tot het samengestelde, voortbrenging en ruil door de vakken (gilden), vreemden handel onder leiding der stad en aankoop van voorraad door de stad — met deze bestanddeelen werden de steden der middeleeuwen, gedurende de eerste tweehonderd jaren van haar bestaan, middelpunten van welzijn voor alle bewoners, middelpunten van overvloed, beschaving, zooals men sinds dien niet meer heeft teruggezien.

Men raadplege de dokumenten, die het vaststellen van den prijs der arbeidsbelooning veroorloven, in vergelijking met den prijs der levensmiddelen — Rogers deed dat voor Engeland en een aantal duitsche schrijvers deden het voor Duitschland — dan ziet men dat de arbeid van den handwerksman, en zelfs van den gewonen daglooner, in dien tijd betaald werd volgens een prijs, welke in onze dagen door den keur der arbeiders niet bereikt wordt. De rekeningboeken der universiteit van Oxford en van sommige engelsche landgoederen benevens van talrijke duitsche en zwit-sersche steden zijn daar om het te bewijzen.

Men beschouwe de kunstenaarsvolkomenheid en de hoeveelheid sierarbeid, die een werkman destijds aan den dag legde, zoowel in de schoonste kunstwerken, die hij voortbracht, als in de eenvoudigste zaken van het dagelijksch leven — een traliewerk, een kandelaar, een stuk aardewerk — en men ziet dat hij in zijn arbeid niet de haast, spoed en den overmatigen arbeid van onzen tijd kende; dat hij naar believen kon smeden, beeldhouwen, weven en borduren — zooals slechts een zeer klein aantal kunstarbeiders onder u het in onze dagen kunnen.

En ten slotte doorloope men de giften die gedaan werden aan kerken, of aan openbare huizen, door de gilde of de stad, zoowel in geld als in kunstvoorwerpen — versierde paneelen, beeldhouwwerk, gesmeed of gegoten metaal — dan begrijpt men welken graad van welzijn deze steden in haar boezem tot stand brachten; dan bemerkt men den geest van onderzoek en uitvinding die er heerschte, de adem van vrijheid die haar werken ingaf, het gevoel van broederlijke solidariteit dat in die gilden ontstond, waar mannen van eenzelfde vak saam vereenigd waren, niet alleen door de technische of handelszijde van het vak, maar door banden van gezelligheid en broederschap. Was het in de gilden geen wet, dat twee broeders aan het bed van iederen zieken broeder moesten waken — wat zeker een groote toewijding vereischte in die dagen van besmettelijke ziekten en pest — hem tot aan het graf moesten volgen, en voor zijn weduwe en kinderen moesten zorgen?

De zwarte ellende, de verlaging, de onzekerheid voor den dag van morgen, waardoor onze moderne steden zijn geteekend, waren volkomen onbekend in deze „vruchtbare plekken welke in de twaalfde eeuw te midden der feodale woestijn ontstonden.”

Onder beschutting van de verworven vrijheden, voortgedreven door den geest van vrije samenwerking en vrij initiatief, groeide in deze steden een geheel nieuwe beschaving, die zulk een hoogen trap bereikte, dat men haar gelijke in de geschiedenis tot op onze dagen niet heeft aangetroffen.

De geheele moderne nijverheid kwam uit die steden tot ons. Kunst en nijverheid kwamen er in drie eeuwen tot zulk een groote volmaking, dat onze eeuw ze alleen in snelheid van voortbrenging kon overtreffen, maar zelden in hoedanigheid en slechts hoogst enkel in schoonheid van het produkt. Al de kunsten die wij tegenwoordig tevergeefs trachten uit den dood te doen verrijzen — de schoonheid van Raphaël, de kracht en vermetelheid van Michel Angelo, de wetenschap en kunst van Leonard de Vinci, de poëzie en taal van Dante, de bouwkunst eindelijk, waaraan wij de kathedralen van Laon, Rheims en Keulen verschuldigd zijn — „het volk was daarvan de metselaar” heeft Victor Hugo zoo goed gezegd — de schoone schatten van Florence en Venetië, het stadhuis van Bremen en dat van Praag, de torens van Neuremberg en Pisa, en zoo verder tot in het oneindige — dat was alles het produkt van die tijdsruimte.

Wilt gij met één oogopslag den vooruitgang van deze beschaving overzien? Vergelijkt dan den koepel van St. Markus te Venetië met den lompen boog der Normandiërs, de schilderijen van Raphaël met de tapijtversierselen van Bayeux, de meetkundige en natuurkundige werktuigen en klokken van Neuremberg met de zandloopers der voorafgaande eeuwen, de klankvolle taal van Dante met het barbaarsche latijn der tiende eeuw. Een nieuwe wereld was geboren.

* * *

Nooit, uitgezonderd die andere roemrijke periode — ook der vrije steden — van het oude Griekenland, had de menschheid zulk een stap voorwaarts gedaan. Nooit had de mensch in twee of drie eeuwen zulk een diep ingrijpende wijziging ondergaan, of zijn macht over de natuurkrachten zoozeer uitgebreid.

Misschien denkt gij aan de beschaving van onze eeuw, waarvan men onophoudelijk de schreden voorwaarts ophemelt? Maar zij is in elk van haar openbaringen niets, dan de dochter van de in den boezem der vrije gemeenten groot geworden beschaving. Alle groote ontdekkingen der moderne wetenschap — kompas, klok, horloge, boekdrukkunst, ontdekkingen ter zee, buskruit, wetten van den val der lichamen, dampkringsdrukking, waarvan de stoommachine slechts een ontwikkeling was, de beginselen der scheikunde, de reeds door Roger Baco aangewezen wetenschappelijke methode, die in de italiaansche universiteiten werd toegepast — van waar anders komt dat alles dan van do vrije steden, van de beschaving, die onder beschutting der gemeentelijke vrijheden werd ontwikkeld?

* * *

Men zal echter wellicht zeggen dat ik de gevechten vergeet, de binnenlandsche onlusten, waarvan de geschiedenis dezer gemeenten vol is, de straatoproeren, de verwoede oorlogen tegen de heeren, de opstanden der „jonge kunsten” tegen de „oude kunsten”, het vergoten bloed en de wraaknemingen in deze gevechten.

Welnu, ik vergeet niets. Maar evenals Léo en Botta — de twee geschiedschrijvers van het middeleeuwsch Italië — evenals Sismondi, Ferrari, Gino Capponi en zooveel anderen, zie ik dat deze oorlogen juist de waarborg waren van het vrije leven in de vrije stad. Een hernieuwing, een nieuw trachten naar den vooruitgang, zie ik na iederen strijd. Nadat Léo en Botta deze gevechten en onlusten in bijzonderheden verhaalden, en nadat zij aldus de uitgebreidheid maten van den vooruitgang, die plaats had terwijl de strijd de straten rood kleurde met bloed — het welzijn was voor alle bewoners verzekerd en de beschaving werd vernieuwd — komen zij tot deze juiste gedachte, die me herhaaldelijk voor den geest staat:

„Een gemeente biedt geen beeld aan van een zedelijk geheel, toont zich niet algemeen in haar manier van zijn, zooals de menschelijke geest zelf, dan op voorwaarde dat zij strijd en oppositie in haar binnenste toelaat”.

Zeker, strijd, vrij gevoerd, zonder dat een uitwendige macht — de staat — zijn ontzaglijk gewicht komt in de schaal werpen ten voordeele van één der strijd-voerende partijen.

Evenals deze beide schrijvers denk ik ook dat „men vaak veel meer kwaad heeft berokkend door vrede op te dringen, omdat men tegenstrijdige dingen samen verbond, een algemeene staatkundige orde wilde scheppen, en de individualiteiten zoowel als de kleine organismen opofferde, om ze te verzwelgen in een groot lichaam zonder kleur en zonder leven”.

Dat is de reden waarom de gemeenten, zoolang zij zelf geen staten trachtten te worden, en onderwerping rondom zich gingen opdringen aan „een groot lichaam zonder kleur en zonder leven” — waarom die groot werden, verjongd uit iederen strijd te voorschijn kwamen en bloeiden bij het wapengekletter in de straten; terwijl deze zelfde beschaving twee eeuwen later zou instorten bij het gerucht van door de staten verwekte oorlogen.

In de gemeenten was strijd voor de verovering en handhaving der vrijheid van het individu, voor het bondsbeginsel, voor het recht van vereeniging en handeling; terwijl de oorlogen der staten ten doel hadden deze vrijheden te vernietigen, het individu te onderwerpen, de vrije samenwerking te niet te doen, de menschen te vereenigen in een zelfde dienstbaarheid tegenover koning, rechter, priester, staat.

Daarin ligt gansch het verschil. Er zijn gevechten en onlusten die dooden. Doch er zijn ook oorlogen die de menschheid voorwaarts stuwen.

VI.

In den loop der zestiende eeuw gingen moderne barbaren deze geheele beschaving van de steden der middeleeuwen verwoesten. Misschien vernietigen deze barbaren haar niet, maar zij houden haar tenminste twee of drie eeuwen tegen in haar gang. Zij werpen haar in een nieuwe richting.

Zij onderwerpen het individu, ontnemen het al zijn vrijheden, vragen het de vereenigingen van voorheen te vergeten, die op vrije samenwerking en vrij initiatief gegrond waren. Hun doel is de gansche maatschappij te doen bukken onder den meester. Zij vernielen alle banden tusschen de menschen, verklaren dat slechts staat en kerk voortaan de vereeniging tusschen de onderdanen moeten vormen; dat alleen staat en kerk belast zijn om te waken voor de belangen van nijverheid, handel, rechtsspraak, kunst, waartoe de menschen der twaalfde eeuw zich onmiddellijk vereenigden.

En wie zijn deze barbaren? De staat: het drievoudig verbond, dat eindelijk plaats had tusschen den krijgsoverste, den romeinschen rechter en den priester — die met hun drieën wederkeerig de overheersching verzekerden, met hun drieën vereenigd waren in eenzelfde macht, die in naam van de belangen der maatschappij zal bevelen en deze maatschappij zal verpletteren.

Men vraagt zich natuurlijk af hoe deze nieuwe barbaren over de voorheen zoo machtige gemeenten konden zegevieren. Waar hebben zij de macht voor de verovering geput?

Ten eerste hebben zij deze kracht in het dorp gevonden. Evenals de gemeenten van het oude Griekenland de slavernij niet konden afschaffen, wisten de gemeenten der middeleeuwen den boer niet van de lijfeigenschap te bevrijden tegelijk met den stedeling.

Het is waar dat bijna overal de stedeling — die zelf handwerker en landbouwer was — het platte land had trachten mee te voeren om hem te helpen tot zijn bevrijding. De stedelingen hadden in Italië, Spanje en Duitschland sinds twee eeuwen een verwoeden strijd tegen de feodale heeren gevoerd, wonderen van heldenmoed en volharding werden geloond door de burgers in dezen oorlog tegen de kasteelen. Zij putten zich uit om deze burchten van het leenstelsel meester te worden en het feodale woud dat ze omgaf te sloopen.

Maar zij slaagde slechts ten halve. Strijdensmoe, sloten zij eindelijk vrede over het hoofd van den boor. Hem leverden zij over aan den heer, buiten het door de gemeente verworven land om den vrede te koopen. In Italië en Duitschland namen zij ten slotte den heer als medeburger aan, onder voorwaarde dat hij in de gemeente kwam wonen. Ten lange laatste gingen zij zijn overheersching van den boer deden. En de heer wreekte zich over dit geringe volk, dat hij haatte en verachtte, door de straten te bezoedelen met het bloed van den strijd en de wraak der heerlijke familiën, die niet voor de gemeentelijke rechters werden gebracht, doch hun zaken door middel van den degen in de straat konden beslechten.

Door zijn mildheid en list ontzenuwde hij den burger, evenals door zijn levenswijze en zijn aan het hof van bisschop of koning ontvangen opvoeding. Hij liet hem zijn twisten ter harte nemen. En de burger ging den heer nabootsen, werd op zijn beurt heer, en werd ook rijker door den arbeid der in de dorpen gelegerde lijfeigenen.

Daarna leverde de boer strijdkracht aan koningen, keizers, tsars en pausen toen zij hun rijk gingen herstellen om de steden te onderwerpen. Waar hij niet onder hun bevelen liep, liet hij hun gaan.

* * *

Op het land, in een sterk kasteel, te midden der boerenbevolking, richtte zich langzaam het koningschap in. In de twaalfde eeuw bestond het slechts in naam, en wij weten thans wel wat te denken van de geuzen, leiders van kleine rooverbenden, die zich met dien naam tooiden, wat gelijk Augustin Thierry zoo goed aantoonde, in dien tijd niet veel beteekende.

Langzaam en aarzelend gelukte het hier en daar aan een machtiger of listiger baron, zich boven de anderen te verheffen. Ongetwijfeld ging de kerk hem onmiddellijk steunen. En door geweld, list, geld, zwaard en zoo noodig vergift, nam één dezer barons toe in macht ten koste der anderen. Maar nooit kon het koninklijk gezag zich opwerpen in een enkele der vrije steden, die haar woelig marktplein bezaten en geen tyrannen wilden dulden. Alleen op het land was het mogelijk.

Nadat men tevergeefs naar de vorming van dit gezag te Reims en Lyon had getracht, was het te Parijs — een ophooping van dorpen en vlekken, omringd door rijke landstreken, die het leven der vrije steden nog niet hadden gekend —: te Westminster, aan de poorten der volkrijke stad Londen; het was in het Kremlin, gebouwd te midden der rijke dorpen aan de oevers der Moskva, nadat het was mislukt in Souzdal en Wladimir; — maar nooit werd in Novgorod of Pskov, Neuremberg of Florence het koninklijk gezag verzekerd.

De boeren der omstreken verschaften hun graan, paarden en mannen, en de koninklijke (niet gemeentelijke) handel deed hun rijkdommen toenemen. De kerk omringde hen met haar zorgen. Zij beschermde hen, kwam hun met haar brandkasten te hulp, vond voor hen de plaatselijke heiligen met bijbehoorende mirakelen uit. Met haar vereering omringde zij de Notre Dame van Parijs of de Iberische maagd van Moskou. En toen de beschaving der van bisschoppen bevrijde vrije steden haar jeugdigen bloei bereikte, werkte de kerk hevig om haar gezag te herstellen door bemiddeling van het ontwakend koningschap; zij omringde met zorgen, wierook en daalders de wieg der familie, die zij eindelijk uitkoos om met haar en door haar, haar kerkelijk gezag te herstellen. In Parijs, Moskou, Madrid en Praag steunt zij op de wieg van het koningschap, met den aangestoken fakkel in de hand.

Steeds is zij aan den arbeid, haar staatsopvoeding maakt haar sterk, zij steunt op den man van wilskracht of list, dien zij in om ’t even welke klasse der maatschappij aantreft, die bedreven is in kuiperijen en in romeinsch of byzantijnsch recht. Zonder ophouden beweegt zij zich voort naar haar ideaal: de absolute koning, maar die gehoorzaamt aan den grooten priester — een eenvoudige wereldlijke arm van de kerkelijke macht.

In de zestiende eeuw is deze langzame arbeid der beide bondgenooten reeds in volle kracht. Reeds be-heerscht een koning de andere barons, zijn mededingers, en deze macht stort zich op de vrije steden om die op haar beurt te verpletteren.

* * *

De steden der zestiende eeuw waren overigens niet meer hetgeen ze in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw beteekenden.

Uit de vrijzinnige revolutie waren zij geboren. Maar zij misten den moed om haar denkbeelden van gelijkheid uit te breiden over het omringende land, noch zelfs over hen die later binnen haar gastvrije muren zich kwamen vestigen om er handwerken uit te oefenen.

In alle steden ontmoet men een onderscheiding tusschen de oude familiën, die de revolutie der twaalfde eeuw maakten — en die men kortaf „de familiën” noemt — en hen die zich later in de stad kwamen vestigen. Het oude gilde der kooplieden wilde nieuw-gekomenen niet ontvangen. Het weigert de „jonge kunsten” voor den handel in zich op te nemen. En het wordt van eenvoudige klerk der stad, de bemiddelaar, de tusschenpersoon, die zich in den verren handel verrijkt, de oostersche pracht invoert, en later zich met den heer en den priester vereenigt, of steun gaat zoeken bij den koning, om zijn recht op verrijking, zijn monopolie, te handhaven. Door persoonlijk te worden doodt de handel de vrije stad.

De gilden der oude handwerken, waaruit in den aanvang de stad en haar regeering bestond, wilden aan de jonge gilden, die later door de jonge handwerken gevormd werden, niet dezelfde rechten toekennen. Door een omwenteling moesten deze die rechten veroveren. En dat doen zij overal. Maar als deze revolutie, voor het meerendeel, het uitgangspunt wordt van een hernieuwing in alle leven en alle kunsten (gelijk men het te Florence zoo goed ziet), dan eindigt zij in andere steden toch ook weer met de zegepraal van het aanzienlijke over het geringe volk — met een verplettering, met verbanning en terechtstelling in menigte, vooral wanneer hecren en priesters zich er in mengen.

En het behoeft geen betoog, dat de koning de verdediging van het geringe volk tot voorwendsel neemt, om het aanzienlijke volk te verpletteren, en beiden te onderwerpen zoodra hij de stad meester is!

* * *

En dan moesten de steden sterven omdat de denkbeelden der menschen gewijzigd waren. Ze waren bedorven door het onderricht in kekerlijk en romeinsch recht.

De Europeaan van de twaalfde eeuw was innerlijk federalist. Als man van vrij initiatief, vrije overeenkomst, gewilde en vrij toegestemde vereenigingen, zag hij in zichzelf het uitgangspunt van elke maatschappij. Hij zocht zijn heil niet in gehoorzaamheid: hij vroeg geen redder voor de maatschappij. De idéé van kristelijke en romeinsche tucht was hem onbekend.

Maar onder den invloed der kristelijke kerk — die altijd het gezag beminde, altijd volijverig haar heerschappij over de zielen en vooral over de armen der getrouwen wilde doen gelden; — en aan de andere zijde onder den invloed van het romeinsch recht dat reeds van af de twaalfde eeuw wanorde sticht aan het hof der machtige heeren, koningen en pausen en weldra de geliefkoosde studie aan de hoogescholen wordt — onder den invloed dezer beide leeringen, die zoo goed overeenstemmen, hoewel zij in oorsprong verwoede vijanden zijn, bederven de geesten naarmate priester en wetgever triomfeeren.

De mensch begint het gezag lief te lichtten. Wanneer een omwenteling der lagere handwerken in een gemeente plaatsheeft, roept de gemeente een redder. Zij geeft zich een diktator, een stedelijken Cesar, en staat hem volmacht toe tot uitroeiing der tegenovergestelde partij. En bij maakt daarvan gebruik met verfijnde wreedheid, die de kerk hem ingeeft, of de voorbeelden uit de despotische rijken in het Oosten hem in de gedachte brengen.

Ongetwijfeld steunt de kerk hem. Zij heeft immers altijd den bijbelschen koning gewenscht, die voor den grooten priester knielt en zijn gewillig werktuig is. Zij heeft immers innig de rationalistische denkbeelden gehaat; die tijdens de eerste Renaissance (twaalfde eeuw) het leven der vrije steden beademden; later de „heidensche” denkbeelden, die den mensch tot de Natuur terugvoerden, onder den invloed van de wederontdekking der grieksche beschaving, en later — veel later — brachten deze denkbeelden in naam van het oorspronkelijk kristendom de menschen togen den paus, den priester en den eeredienst in ’t algemeen in opstand. Vuur, rad, galg — deze door alle eeuwen heen voor de kerk zoo dierbare wapenen — werden tegen deze ketters aangewend. En wie het werktuig ook moge wezen: paus, koning of diktator—het kan haar weinig belangstelling inboezemen, wanneer brandstapel, galg en rad maar tegen de ketters werkzaam zijn.

En door deze dubbele leering van romeinsch wetgever en priester, stierf de federalistische geest, de geest van vrij initiatief en vrije overeenkomst, om plaats te maken voor den geest van tucht en gezags-organisatie. De rijke en het plebs vroegen beiden een redder.

Toen de redder zich aanbood, toen de koning, die ver van het geraas der marktplaats rijk geworden was in een of andere door hem geschapen stad, gesteund op de schatrijke kerk en gevolgd door edelen en boeren, aan de poorten der steden kwam kloppen, en aan het geringe volk zijn bescherming tegen de rijken beloofde, en aan de gehoorzame rijken zijn bescherming tegen de in opstand gekomen armen — toen bezaten de zelf door het gezag reeds aangestoken steden geen kracht meer om hem te weerstaan.

* * *

En dan hadden de Mongolen in de dertiende eeuw Oost-Europa veroverd en vernield, en ontstond daarginds te Moskou een keizerrijk onder bescherming der tartaarsche khans en der russisch-kristelijke kerk. De Turken hadden zich in Europa gevestigd en waren in 1453 tot bij Weenen doorgedrongen, terwijl zij alles vernielden op hun doortocht. Machtige steden vormden zich in Polen, Bohemen, Hongarije, midden-Europa. Terwijl vergunde aan het andere uiteinde de verdelgingsoorlog tegen de Moren in Spanje, aan een ander machtig rijk zich in Castilië en Aragon saam te stellen, gesteund op de roomsche kerk, de inkwisitie — zwaard en brandstapel.

Deze invallen en oorlogen moesten noodwendig Europa in een nieuwe phase doen treden — het tijdperk der militaire staten.

Aangezien de gemeenten zelf kleine staten werden, moesten de kleine staten onvermijdelijk door de groote worden opgeslokt.

VII.

Toch was de zegepraal van den staat over de gemeenten der middeleeuwen en de bondgenootschappelijke instellingen dier dagen, niet onmiddellijk. Zij werd een oogenblik bedreigd, en scheen zelfs twijfelachtig.

Een onmetelijke volksbeweging — godsdienstig wat vorm en uitdrukkingen aangaat, maar uitstekend ge-lijkheidslievend en kommunistisch, in neigingen — ontstond in de steden en dorpen van Midden-Europa.

Reeds in de veertiende eeuw, (in 1358 in Frankrijk en in 1381 in Engeland) waren twee dergelijke bewegingen voorafgegaan. De twee machtige opbruisingen der Jacquerie en van Wat Tyler hadden de maatschappij tot in haar grondvesten doen schudden. Beiden waren toch in hoofdzaak tegen de heeren gericht. Hoewel allebei overwonnen, had de boerenopstand in Engeland volkomen een einde gemaakt aan de lijfeigenschap, en de Jacquerie in Frankrijk had haar ontwikkeling zoo zeer gestuit, dat de instelling der dienstbaarheid in ’t vervolg nog slechts kwijnen kon en nimmer die ontwikkeling zou bereiken, waartoe zij later in Duttschland en Oost-Europa kwam.

* * *

Nu deed zich in de zestiende eeuw door Midden-Europa een gelijke beweging voor. Onder den naam van Hussiten-beweging in Bohemen, wederdoopers in Duitschland, Zwitserland en Nederland, en „dagen van beroering” in Rusland (volgende eeuw), was dit — behalve de opstand tegen den heer — een volkomen opstand tegen kerk en staat, tegen romeinsch en kanoniek recht, in naam van het oorspronkelijk kristendom.

Langen tijd onkenbaar gemaakt door de staats- en kerks-geschiedschrijvers, begint deze beweging thans nauwelijks te worden begrepen.

De volkomen vrijheid van het individu — dat slechts aan de bloote bevelen van zijn geweten moet gehoorzamen — en het kommunisme, waren het wachtwoord dezer opbruising. En eerst later, nadat het aan staat en kerk was gelukt de ijverigste verdedigers te vernietigen, en tot hun voordeel te doen komen, werd deze beweging, ingekrompen en van haar revolutionair karakter beroofd, de hervorming van Luther.

Het begon met het op enkele plaatsen gepredikte en in toepassing gebrachte anarchistisch kommunisme. En gaat men verder tot de godsdienstige formules dier dagen, dan vindt men daarin den geest der ideeën, die wij tegenwoordig voorstaan: ontkenning van alle staats- of goddelijke wetten — het geweten van ieder individu moet zijn eenige wet zijn; de gemeente absoluut meesteres over haar lot, ontneemt den heeren allen grond en weigert den staat alle schatting; het kommunisme in een woord en de gelijkheid in toepassing gebracht. Toen men dan ook aan Deuck, één der wijsgeeren uit de beweging der Wederdoopers, vroeg of hij het gezag van den bijbel niet erkende, antwoordde hij dat alleen de gedragslijn, die ieder individu voor zichzelf in den bijbel vindt, voor hem verplichtend is. En toch, die formules zelf, zoo vaag, ontleend aan het kerkelijk bargoensch, dit gezag van „het boek” waaraan men zoo gemakkelijk argumenten voor en tegen het gezag ontleent, en zoo besluiteloos wanneer het er op aankomt juist de vrijheid te verzekeren; — zou deze godsdienstige strekking niet zelf reeds in kiem de zekere nederlaag van den opstand omsluiten?

* * *

In de steden geboren, strekte deze beweging zich weldra tot het platteland uit. De boeren weigerden gehoorzaamheid aan wie ook, en staken een ouden schoen op een piek bij wijze van vaandel, namen den grond van de heeren terug, verbraken de banden der dienstbaarheid, joegen priester en rechter weg, organiseerden zich tot vrije gemeenten. En slechts door middel van houtmijt, galg en rad, door meer dan honderdduizend boeren in eenige jaren te vermoorden, maakte de koninklijke of keizerlijke macht, verbonden met die der paapsche of hervormde kerk (Luther drong nog heviger op moord der boeren aan dan de paus), een einde aan deze opbruisingen, waardoor de op komende staten een oogenblik bedreigd waren.

De hervorming van Luther was uit de volksbeweging der Wederdoopers ontstaan, maar toen zij op den staat ging steunen, vermoordde zij het volk en verpletterde de beweging aan welke zij haar kracht ontleende bij haar aanvang. De overblijfselen van. deze onmetelijke golf, zochten hun toevlucht bij de gemeenschappen der „Moravische broeders’’, die op hun beurt honderd jaar later door kerk en staat vernietigd worden. Diegenen hunner, welke niet werden uitgeroeid, gingen een verblijfplaats zoeken, hetzij in het Zuidoosten van Rusland, hetzij in Groenland, waar zij tot op onze dagen in gemeenschappen konden blijven leven, en allen dienst aan den staat weigeren.

* * *

Van toen af was het bestaan van den staat verzekerd. De man der wet, de priester en de heer-soldaat, tot een solidairen bond rondom de tronen ver-eenigd, konden hun werk der vernietiging voortzetten.

Hoeveel leugens hebben de geschiedschrijvers van den staat — bezoldigd door den staat — over deze periode opgestapeld!

Hebben we niet allen op school geleerd, dat de staat den grooten dienst had bewezen, van op de bouwvallen der feodale maatschappij nationale bonden te vestigen, die voorheen door den ouderlingen naijver der steden waren onmogelijk gemaakt’? Allen hebben we het op school geleerd, en bijna allen hebben we het op rijper leeftijd geloofd.

En toch hooren we nu, dat ondanks allen naijver, de middeleeuwsche steden reeds sinds vier eeuwen hadden gewerkt aan het vormen dezer bonden, door vrije vereeniging. vrije toestemming, en dat zij daarin geslaagd waren.

De lombardsche vereeniging b.v. omvatte, de steden van Boven-Italië en had haar bondskas, die te Genua en te Venetië werd bewaard. Andere federaties, zooals de toskaansche vereeniging, de rijnsche vereeniging (die zestig steden bevatte), de federaties van Westfalen, Bohemen, Servië, Polen, de russische steden, bedekten Europa. Terzelfdertijd verbond de handelsvereeniging der Hanses de steden van Skandinavië, Duitschland, Polen en Rusland rondom de Oost-Zee. Daar waren reeds al de bestanddeelen, evenals het feit zelf, van groote vrij samengestelde ophoopingen van menschen.

Wilt gij het levend bewijs voor deze groepeeringen? Dat hebt ge in Zwitserland! Daar had eerst vereeniging plaats tusschen dorpsgemeenten (de oude kantons). En daar in Zwitserland de afscheiding tusschen stad en dorp nooit zoo scherp was als in de groote handelssteden, verleenden de steden bijstand aan het boerenoproer der zestiende eeuw, en omvatte de vereeniging steden en dorpen, om een bond te vormen die zich tot onze dagen handhaaft.

* * *

Doch de staat kan uit beginsel de vrije vereeniging niet dulden. Deze laatste is het gruwel voor den wetgever: De staat in den staat. De staat erkent geen vrije vereeniging die in zijn boezem werkt, hij kent slechts onderdanen. Hij alleen, en zijn zuster de kerk, eigenen zich het recht toe als koppelteekens tusschen de menschen te dienen.

Noodwendig moet de staat derhalve de op de regelrechte vereeniging van medeburgers gegronde steden vernietigen. Hij moet iedere vereeniging in de stad afschaffen, de stad zelf afschaffen, alle direkte vereeniging tusschen steden afschaffen. In de plaats van het bondsbeginsel moet hij het beginsel van onderwerping en tucht stellen. Dat is zijn innerlijk wezen. Zonder dit beginsel, houdt hij op Staat te zijn.

En de zestiende eeuw — de eeuw van bloedbad en oorlog — gaat geheel op in dien strijd van den ontluikenden staat tegen de vrije steden en haar bondgenootschappen. De steden worden belegerd, bestormd, geplunderd, haar bewoners uitgemoord of weggevoerd.

* * *

Langs gansch de slagorde behaalt de staat de zegepraal. En ziehier de gevolgen: In de vijftiende eeuw was Europa overdekt met rijke steden, welker handwerkslieden, als metselaars, wevers en graveurs wonderen van kunst voortbrachten: welker hoogescholen de grondslagen der wetenschap legden; welker karavanen de wereld doortrokken; en welker schepen zeeën en rivieren doorkliefden.

Wat bleef daarvan twee eeuwen later over? Steden die tot vijftig- en honderdduizend inwoners geteld hadden (dat was het geval met Florence) en die meer scholen en in de hospitalen meer bedden bezaten dan naar verhouding tegenwoordig meer begaafde steden, zijn kleine vlekken geworden. De bewoners vermoord of verbannen. De staat en de kerk in ’t bezit van hun rijkdommen. De industrie ondergegaan onder kleingeestige voogdij der staatsbeambten. De handel dood. De wegen zelfs, die voorheen deze steden met elkander verbonden, zijn in de zeventiende eeuw volkomen onbruikbaar geworden.

De staat is de oorlog. En de oorlogen verwoesten Europa, voltooien de vernieling der steden, die de staat nog niet onmiddellijk heeft te gronde gericht.

* * *

Hadden dan tenminste de dorpen niet gewonnen bij de samentrekking tot Staten! — Zekerlijk niet! — Leest wat de geschiedschrijvers ons verhalen van het landleven in Schotland, Toskane, Duitschland, in de veertiende eeuw’, en vergelijkt daarna hun beschrijvingen met het relaas van de ellende in Engeland tegen 1646, in Frankrijk onder den „zonnekoning” Lodewijk XIV, in Duitschland, in Italië, overal, na honderd jaren van staatsheerschappij.

Overal ellende. Allen stemmen overeen in deze erkenning, in deze verklaring. Waar de lijfeigenschap was afgeschaft, herstelt zij zich weder onder duizend nieuwe gestalten; en waar zij nog niet is omgekeerd, vervormt zij zich onder de bescherming van den staat, in een wreede instelling, die alle karaktertrekken draagt van de slavernij der oudheid, of erger nog.

En kon er iets anders uit de staatsellende voortvloeien, daar de eerste bezigheid van den staat was: het verwoesten der dorpsgemeente na de stad, het vernietigen van alle banden die tusschen de boeren bestonden, het overleveren van hun akkers aan de plundering door de rijken, het onderwerpen van de boeren, ieder persoonlijk, aan den ambtenaar, den priester, den heer?

VIII.

Sinds de zestiende eeuw begon de plundering in Frankrijk, en volgde haar weg met vluggen tred in de volgende eeuw. Sinds 1659 nam de staat de gemeenten onder zijn hooge voogdij, en men behoeft slechts het edikt van 1667 van Lodewijk XIV te raadplegen, om te' weten welk een plundering van gemeentelijke goederen sinds dien tijd plaatsvond. — „Teder heeft zich erin geschikt naar zijn welvoegelijkheid … men heeft ze verdeeld … om de gemeenten te berooven heeft men zich van valsche schulden bediend”, zei de, „zonnekoning” in dit edikt … en twee jaar later nam hij ten eigen bate al de opbrengsten der gemeenten in beslag. — Dat noemt men in zooge-naamd-wetenschappelijke taal: „natuurlijke dood ’.

In de volgende eeuw rekent men dat minstens de helft der gemeentelijke gronden gewoonweg onder bescherming van den staat door adel en geestelijkheid weggenomen werd. En toch bleef de gemeente tot in 1787 bestaan. De dorpsvergadering verzamelde zich onder den olm, stond landerijen toe en verdeelde de belastingen — de dokumenten zijn te vinden bij Babeau, Le Village sous l’ancien régime. Turgot had in de provincie waarvan hij beheerder was, reeds „te woelige” vergaderingen gevonden, hij had die afgeschaft en vervangen door vergaderingen, die uit de jabroers van het dorp gekozen was. En aan den vooravond der revolutie, in 1787, maakte de staat dezen maatregel algemeen. De zaken der gemeente vielen in handen van enkele, door de rijkste burgers en boeren gekozen, gemachtigden.

De wetgevende vergadering ging deze wet in December 1769 spoedig bekrachtigen, en toen traden de burgers in de plaats der heeren, om de gemeenten te berooven van wat er nog aan gemeentelijke landerijen overbleef. Toen was Jacquerie op Jacquerie noodig, om de Conventie in 1792 te dwingen tot de bevestiging van hetgeen de in opstand gekomen boeren in het Oosten van Frankrijk volbracht hadden. Dat wil zeggen, de Conventie beval de teruggave der gemeentegronden aan de boeren — een zaak die trouwens alleen werd toegepast waar zij reeds met geweld was uitgevoerd. Dat is gelijk men weet het lot van alle revolutionaire wetten. Zij worden slechts van kracht waar zij reeds een voldongen feit zijn.

Echter voegde de Conventie iets van haar bourgeois-wrok bij deze wet. Zij gelastte dat deze aan de heeren weder ontnomen akkers in gelijke stukken tusschen de „bedrijvige burgers” zouden worden verdeeld — dat is, tusschen de burgers van een dorp. Met één pennestreek onteigende zij zoodoende de „lijdelijke burgers”, dat wil zeggen de menigte der verarmde boeren, die dezen grond het meest noodig hadden. Daarop — gelukkig — nieuwe Jacquerie en nieuwe wet van de Conventie, die in 1793 de ver-deeling der gronden per hoofd beval, onder alle bewoners — een zaak die nogmaals nergens ooit werd uitgevoerd, maar als voorwendsel diende tot nieuwe diefstallen van den gemeentegrond.

* * *

Zouden deze maatregelen niet reeds kunnen volstaan om te verwekken, hetgeen deze hoeren „de natuurlijke dood” der gemeente noemen? En toch leefde de gemeente altijd. Toen bracht de in 1794 aan het bewind gekomen reaktie den genadeslag toe. De staat nam alle gemeentegronden in beslag en maakte daarvan een fonds tot waarborg voor de openbare schuld, verkocht ze bij opbod en leverde ze over aan zijn werktuigen.

Den tweeden Prairial, jaar V, na drie jaren buit, werd deze wet gelukkig ingetrokken. Maar tegelijkertijd werden de gemeenten afgeschaft, en vervangen door kantonnale raden, opdat de staat ze gemakkelijker met zijn beschermelingen zou kunnen bevolken. Dat duurde tot in 1801, toen de dorpsgemeenten opnieuw werden ingevoerd, maar toen belastte de regeering zich zelf met de benoeming der burgemeesters en gemachtigden in ieder der 36.000 gemeenten! En deze ongerijmdheid duurde voort tot aan de revolutie van Juli 1830; waarna de wet van 1789 weder werd ingevoerd. En in dien tusschentijd waren opnieuw' de gemeentelijke landerijen geheel en al in beslag genomen door den staat, in 1813, en opnieuw gedurende drie jaren geplunderd. Wat er van overbleef werd eerst in 1816 aan de gemeenten weergegeven.

Gelooft ge dat het hiermee uit is? — Volstrekt niet! Ieder nieuw bewind zag in de gemeentegronden een bron van belooning voor zijn helpers. Sinds 1830 werden dan ook bij drie verschillende gelegenheden — het eerst in 1837 en het laatst onder Napoleon III — wetten afgekondigd om de boeren te dwingen te deelen wat er van hun gemeentelijke bosschen en weiden nog over was, en driemaal was de staat verplicht deze wetten in te trekken, wegens den tegenstand der boeren. Ook Napoleon III wist ervan gebruik te maken om eenige groote eigendommen te kapen en er geschenken voor sommigen zijner gunstelingen van te maken.

* * *

Ziedaar de feiten. En dat noemen die heeren in „wetenschappelijke” taal, de natuurlijke dood van het gemeentebezit „onder den invloed der ekonomische wetten”. Met evenveel recht zou men de slachting van honderdduizend soldaten in een gevecht natuurlijke dood kunnen noemen!

* * *

Welnu, wat in Frankrijk plaats had, zag men ook in België, Engeland, Duitschland, Oostenrijk — overal in Europa; uitgenomen de Slavische landen.

En de tijdstippen waarop de plundering der gemeenten plaatsgreep, stemmen in gansch westelijk Europa overeen. Slechts de handelwijze biedt verschil. Zoo durfde men in Engeland geen algemeene maatregelen toepassen; men zond liever aan het Parlement eenige duizende afzonderlijke „enclosure acts”, waarmee in elk bijzonder geval de inbeslagneming bekrachtigd werd (dat gebeurt tot heden toe nog), en aan den heer het recht gaf om de gemeentegronden te behouden, die hij met een heining had omgeven. En daar de natuur tot heden de smalle voren heeft bewaard, door welke de gemeentevelden tijdelijk tusschen de verschillende huisgezinnen van het dorp werd verdeeld, en wij in de boeken van een zekeren Marshal nauwkeurige beschrijvingen hebben van dezen bezitsvorm in den aanvang dezer eeuw, ontbreekt het niet aan geleerden (zooals Seebohm, een waardige mededinger van Fustel de Coulanges) die volhouden en leeren dat in Engeland de gemeente nooit anders heeft bestaan dan onder den vorm van lijfeigenschap!

In België, Duitschland, Italië, Spanje, vinden we dezelfde handelingen terug. En op de één of andere wijze was de persoonlijke inbezitneming der voorheen gemeentelijke gronden omstreeks het midden onzer eeuw voltooid. De boeren hebben nog slechts de lompen van hun gemeenschappelijke landerijen overgehouden.

Zoo trad de wederkeerige verzekering tusschen heer, priester, krijgsman en rechter — de staat — tegenover de boeren op. om hen te berooven van hun laatste waarborg tegen de ellende en ekonomische dienstbaarheid.

* * *

Maar kon de staat terwijl hij dezen roof organiseerde en wettigde, de instelling der gemeente als orgaan van het plaatselijk leven eerbiedigen?

— Zeker niet!

Aannemen dat burgers onder elkander een bond vormen, die eeltige funktiën van den staat op zich neemt, ware in strijd met het beginsel. De staat vraagt aan zijn onderdanen direkte, persoonlijke onderwerping, zonder tusschenpersonen: hij wil gelijkheid in dienstbaarheid: hij kan „den staat in den staat” niet aannemen.

Sinds dan ook de staat in de zestiende eeuw zich begon te vormen, arbeidde hij aan de vernietiging van alle tusschen burgers bestaande banden, hetzij in de stad of in het dorp. Als hij ze gedoogde, onder den naam van gemeente-instellingen, eenige sporen van zelfregeering — maar nooit van onafhankelijkheid — dan kwam dit omdat er belastingbelangen in het spel waren: of wel om de getrouwen toe te staan zich ten koste van het volk te verrijken, zooals ’t geval was in Engeland, tot in onze dagen, en in de instellingen en zeden heden nog is.

Dat laat zich gemakkelijk begrijpen. Het plaatselijk leven is gegrond op gewoonterecht, terwijl de machts-samentrekking steunt op het romeinsch recht. Naast elkander kunnen beide niet bestaan, de laatste moet de eerste dooden.

Daarom moet onder het fransche bewind in Algiers, wanneer een kabylsche djemmah — een dorpsgemeente — een klacht wil indienen over haar grond, ieder bewoner der gemeente een afzonderlijke klacht inbrengen bij het gerecht, dat vijftig of tw eehonderd zaken zal beoordeelen, liever dan de gezamenlijke klacht der djemmah aan te nemen. De jakobijnsche wet der Conventie (bekend onder den naam „Code Napoleon”) erkent het gewoonterecht niet; zij kent alleen romeinsch, of liever byzantijnsch recht.

Daarom moeten, ook weer in Frankrijk, wanneer een boom omwaait op een publieken weg, of een boeiden dienst van herstelling van een gemeenteweg niet zelf verkiest te doen, maar liever twee of drie frank aan een straatmaker geeft, twaalf of vijftien ambtenaren van de ministerie’s van binnenlandsche zaken en van finantien in de weer komen, en meer dan vijftig papieren tusschen deze laatsten gewisseld worden, eer men den boom kan verkoopen, of de boer toestemming ontvangt tot het storten van twee of drie frank in de gemeentekas.

Wie er aan twijfelt kan deze vijftig papieren opgesomd en behoorlijk genummerd vinden door Tricoche in het „Journal des Economistes”.

Dit geschiedt wel te verstaan onder de derde republiek, want van de barbaarsche handelwijzen onder het oude stelsel, toen men met hoogstens vijf of zes paperassen tevreden was, spreek ik niet. De geleerden zullen u ook zeggen, dat in dien barbaarschen tijd de kontrole van den staat slechts schijnbaar was.

* * *

En ware dit maar alles! Dan zou er in ieder geval alleen een twintigduizendtal ambtenaren teveel en een milliard teveel op de begrooting zijn. Dat is een kleinigheid voor wie „de orde” liefhebben.

Maar er is erger kwaad in den grond van dat alles. Het beginsel doodt alles.

De boeren van een dorp hebben tal van gemeenschappelijke belangen: van huishouding, nabuurschap, voortdurende verhoudingen. Zij worden noodwendig gevoerd tot vereeniging om duizend verschillende redenen. Maar de staat wil en kan niet toelaten dat zij zich vereenigen! Zij moeten er genoeg aan hebben, dat hij hun school, priester, gendarm en rechter geeft. En komen andere belangen op, dan moeten ze eerst door staat en kerk worden goedgekeurd.

Zoo was het tot in 1883 aan de dorpelingen in Frankrijk streng verboden, zich te vereenigen, al ware het slechts tot het gezamenlijk koopen van scheikundige meststoffen of tot het besproeien van hun landerijen. Eerst in 1883—1886 besloot de republiek tot het toestaan van dit recht aan de boeren, doordat zij de wet op de vereenigingen, met voorzorgen en hinderpalen, stemde.

En wij zijn zoo verstompt door de staatsopvoeding, dat we ons willen gaan verheugen over de plotselinge vorderingen die de landbouw bonden maakten, zonder dat we blozen bij de gedachte, dat het recht waarvan de boeren in onze dagen verstoken waren, in de middeleeuwen zonder eenige twist aan ieder mensch behoorde — vrije of lijfeigene. We zijn zoozeer slaaf, dat we er reeds een „verovering der demokratie” in gewaarworden.

Tot zulk een staat van verdierlijking zijn we gekomen met onze vervalschte opvoeding, bedorven door den staat en onze staats-vooroordeelen.

IX

— „Wanneer ge in de stad of in het dorp gemeenschappelijke belangen bezit, — vraagt dan aan den staat en de kerk dat die zich er mee bemoeien. Maar ge moogt u er niet direkt mee bezighouden!” zoo luidt de formule die sinds de zestiende eeuw door gansch Europa weerklinkt.

— „Alle bonden, medeplichtigheden, broederschappen, afdeelingen, regelingen en eedgenootschappen, gedaan of nog te doen tusschen timmerlieden en metselaars, zullen van nul en geener waarde zijn,” leest men reeds in een edikt van den engelschen koning Eduard III op het eind der veertiende eeuw. Maar de nederlaag der steden en volksopstanden, waarvan we spraken, was noodig, eer de staat op alle instellingen — gilden, broederschappen enz. — de hand durfde leggen, waardoor de arbeiders onder elkander verbonden waren.

Dat ziet men zoo goed in Engeland, waar men een menigte dokumenten bezit om deze beweging stap voor stap te volgen. Langzamerhand legt de staat de hand op alle gilden en broederschappen. Hij beklemt ze, schaft haar samenzweringen af, haar gemachtigden, die hij door zijn ambtenaren vervangt, haar rechtbanken, haar feestmalen, en in den aanvang der zestiende eeuw neemt de staat onder Hendrik VIII zonder verderen vorm van proces alles in beslag wat de gilden bezitten. De erfgenaam van den grooten protestantschen koning voltooit zijn werk.

Het is stelen in het volle zonlicht, zonder verontschuldigingen, gelijk Thorold Rogers zoo juist gezegd heeft. En het is nogmaals diefstal, wat de zoogenaamd wetenschappelijke ekomomisten kunnen voorstellen als de „natuurlijke” dood der gilden, onder den invloed van ekonomische wetten!

* * *

Kon de staat de gilde gedoogen, de vakvereeniging met haar rechtbank, militie, kas, gezworen organisatie? Het was „de staat in den staat”! De werkelijke staat moest dat vernietigen, en hij deed dat overal: in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Bohemen, en liet slechts de schijn voortbestaan als belastingwerktuig, als deel van de uitgestrekte administratieve machine.

En moet het verwondering wekken, dat de gilden, ontbloot van al wat voorheen haar leven uitmaakte, geplaatst onder de koninklijke ambtenaren, gewone administratieve raderwerken geworden, in de achttiende eeuw niets meer waren dan een belemmering voor de ontwikkeling der nijverheid — terwijl ze er vier eeuwen vroeger het leven van uitmaakten ? De staat had ze gedood.

In werkelijkheid was het zelfs voor den staat niet voldoende, dat hij alle raderwerken van het innerlijk leven der vakvereenigingen afschafte, die hem hinderden door zich tusschen hem en zijn onderdanen te plaatsen. Het inbeslagnemen van haar kassen en eigendommen was niet genoeg. Hij moest zich van al haar werktuigen meester maken, evenals van haar geld.

In een stad der middeleeuwen kon men, wanneer belangen in eenzelfde gilde strijd voerden, of twee verschillende gilden geschil toonden, alleen bij de stad om hulp gaan. Men moest zich dus schikken, tot een vergelijk komen, omdat allen wederkeerig in de stad waren verbonden. En nooit miste dat — desnoods doordat een andere stad tusschenbeide kwam.

Voortaan was echter de staat de eenige scheidsrechter. Alle plaatselijke twisten, soms gering in de kleinste stad van eenige honderden inwoners, moesten onder den vorm van paperassen zich in de bureaux van koning of parlement opstapelen. Het engelsch parlement ziet men overstroomen door deze duizende kleine plaatselijke oneenigheden. In de hoofdstad waren toen duizenden ambtenaren noodig — voor het meerendeel omkoopbaar — om dat alles te rangschikken, lezen en beoordeelen — de wijze te bepalen waarop men een paard moest beslaan, linnen bleeken, haring zouten, tonnen duigen, en zoo voort tot in het oneindige … en aanhoudend steeg de vloed.

Maar dat was niet alles. Weldra legde de staat de hand op den uitvoerhandel. Daarin zag hij een bron tot rijker worden — hij maakte zich er meester van. Ontstond er vroeger een geschil tusschen twee steden, over de waarde van uitgevoerd laken, de zuiverheid van linnen, den inhoud van haringtonnen — dan deden de steden haar betoog aan elkander. Werd de twist lang, dan richtte men zich tot een derde stad om scheidsrechterlijke uitspraak (voortdurend zag men dat). Ofwel men riep een kongres van de wevers- en kuipersgilden bijeen, om internationaal kwaliteit en waarde van het laken of inhoud der tonnen te regelen.

Nu belastte de staat zich te Londen of Parijs met het regelen van al deze verschillen. Hij stelde door zijn ambtenaren den inhoud der tonnen vast, bepaalde de kwaliteit van het laken, berekende het aantal draden in schering en inslag, mengde zich tot in de minste onderdeden van iedere nijverheid.

* * *

Het gevolg is bekend. De industrie stierf in de achttiende eeuw onder deze voogdij.

Wat was de kunst van Benvenuto Cellini onder de voogdijschap van den staat geworden? — Verdwenen! — En de bouwkunst van de gilden der metselaars en timmerlieden, wier kunstwerken wij heden ten dage nog bewonderen? — Aanschouwt slechts de afschuwelijke gedenkteekens uit de staats-periode, en ge weet met een oogopslag dat de bouwkunst dood was, zoo dood, dat zij zich tot heden niet kon herstellen van de slagen die de staat haar toebracht.

Wat werd er van de weefsels uit Brugge, het hollandsche laken? Waar bleven die smeden, welke zoo bedreven waren in de bewerking van het ijzer, en in ieder vlek van Europa dit moeilijk te smeden metaal tot de prachtigste versieringen wisten te laten dienen ? Waar bleven de draaiers en uurwerkmakers, die Neuremberg tot een der roemrijkste steden der middeleeuwen hadden gemaakt? — Vraagt dat aan James Watt, die voor zijn stoommachine dertig jaren lang tevergeefs een werkman zocht, die een tennaastebij ronde cylinder maken kon, en wiens machine dertig jaren in den toestand van ontwerp bleef, bij gebrek aan arbeiders, die haar konden samenstellen.

Dat was het werk van den staat op nijverheidsge-bied. Al wat hij kon, was de schroef vaster aanzetten, het land ontvolken, ellende zaaien in de steden, millioenen wezens tot hongerlijders maken en de industriëele slavernij invoeren.

En deze nietswaardige overblijfselen der oude gilden, deze door den staat gekwetste en verdrukte werktuigen, deze voor de administratie onnutte raderen willen de altijd „wetenschappelijke” ekonomisten met de gilden der middeleeuwen verwarren. Hetgeen de groote revolutie als schadelijk voor de nijverheid wegvaagde, was geen gilde of vakvereeniging, maar een nutteloos en schadelijk rad der staatsmachine.

* * *

Maar wat de revolutie zich wel wachtte te vernietigen, was de macht van den staat over de nijverheid en den fabrieksslaaf.

Men herinnere zich de diskussie in de Conventie — de verschrikkelijke Conventie — ter gelegenheid van een werkstaking. Op de klachten der stakers antwoordde de Conventie (ik haal deze woorden uit mijn geheugen aan):

„Alleen de staat heeft te waken over de belangen van alle burgers. Door een werkstaking maakt ge een samenspanning, schept ge een staat in den staat. Dus — de dood!”

Men heeft in dit antwoord slechts het bourgeois-karakter der revolutie gezien. Doch heeft het geen dieper zin? Vat het niet de houding van den staat samen, die zijn geheele en logische uitdrukking vond in het jakobinisme van 1793 tegenover de gansche maatschappij? — „Ge hebt u te beklagen ? Brengt uw klacht in bij den staat! hij alleen mag de grieven van zijn onderdanen herstellen. Maar samenspannen tot uw verdediging — dat nooit! In dien zin noemde de republiek zich één en ondeelbaar.

Denkt de moderne socialist-jakobijn niet evenzoo? Heeft de Conventie niet den grond van haar gedachte blootgesteld, met de haar eigene strenge logika?

* * *

In dit antwoord der Conventie is de houding omschreven van alle staten, tegenover alle samenwerkingen en alle bijzondere maatschappijen, van welk doel ook.

Voor de werkstaking is het tot heden in Rusland zoo, waar werkstaking als een misdaad van staatsbe-leediging wordt beschouwd. Grootendeels ook in Duitschland, waar de jonge Wilhelm nog kort geleden tot de mijnwerkers zei: „Wendt u tot mij; doch wanneer ge ooit u eigen handeling veroorlooft, zult ge kennis maken met de sabels van mijn soldaten!”

Het is ook nog bijna altijd het geval in Frankrijk. En nadat in Engeland honderd jaar lang met geheime vereeniging en dolk tegen verraders en meesters is gestreden, met ontplofbaar poeder onder de machinen (niet verder dan in 1860) enz., beginnen de arbeiders nauwelijks het recht op werkstaking te veroveren, en zij zullen het weldra geheel en al hebben — wanneer zij niet verstrikt raken in de vallen die de staat reeds voor hen uitzet, door hun zijn verplichtend optreden als scheidsrechter op te dringen, in ruil voor de achturenwet.

Meer dan een eeuw van verschrikkelijken strijd! En wat al ellende, hoeveel arbeiders gestorven in de gevangenis, naar Australië gevoerd, doodgeschoten, opgehangen, bij het heroveren van het vereenigingsrecht, dat — ik herhaal het nogmaals — aan ieder mensch. vrije of lijfeigene toebehoorde, toen de staat zijn zware hand nog niet op de maatschappijen had gelegd.

* * *

Was echter de arbeider de eenige, die zoo werd behandeld?

Herinnert u den strijd dien de bourgeoisie moest voeren tegen den staat, eer het recht was veroverd om zich in handelsvereenigingen saam te voegen — een recht dat de staat eerst toestond, toen hij er een doeltreffend middel in gewaar werd tot het verleenen van monopolies aan zijn gunstelingen, en het voeden van zijn kas. En de gevechten om anders te mogen schrijven, spreken, ja zelfs denken, dan de staat door akademie, universiteit en kerk voorschrijft? En de gevechten om in ’t lezen te mogen onderricht geven — een recht dat de staat zich voorbehoudt, zonder dat hij er gebruik van maakt! En zelfs de strijd om het recht te verkrijgen tot gemeenschappelijke ontspanning! Zonder nog te spreken van den strijd om eigen rechter of wet te mogen kiezen — dingen die voorheen alledaagsch waren — noch van de gevechten die ons thans scheiden van den dag, waarop men dat boek vol lage, door den geest der inkwisitie en de despotische rijken in ’t Oosten uitgedachte straffen, in ’t vuur zal werpen, welk boek men den naam Code pénal geeft!

* * *

Ziet dan naar de belasting — een instelling die haar oorsprong in den staat heeft — dat geducht wapen waarvan de staat gebruik maakt, in Europa zoowel als in de jonge maatschappijen van Amerika, tot het onder den duim houden der menigte, het begunstigen der vrienden, het te gronde richten van het grootste aantal ten voordeele der regeerders en het handhaven der oude verdeeldheden en kasten.

Neemt vervolgens de oorlogen, zonder welke de staten niets doen kunnen, zich niet zouden handhaven — oorlogen die noodlottig en onvermijdelijk worden, zoodra men aanneemt dat een landstreek — omdat het een staat is — tegenovergestelde belangen kan hebben als de buren. Denkt aan de vroegere oorlogen, en aan die waarmee men ons bedreigt om aan de onder het juk gebrachte volkeren vrije ademhaling te veroorloven; aan de markt-oorlogen; aan de oorlogen tot het vormen van koloniale mogendheden.

En maar al te goed weet men in Frankrijk en elders, welke dienstbaarheid iedere oorlog, zegevierend of niet, na zich sleept.

* * *

En eindelijk, wat erger is dan al wat ik heb opgesomd: de opvoeding die wij allen van den staat op de school en later ontvangen, heeft onze hersenen dusdanig bedorven, dat zelfs het begrip van Vrijheid ten slotte in dienstbaarheid is vermomd.

Treurig is het schouwspel van hén die zich revolutionairen wanen, en met hun innigsten haat den anarchist vervolgen — omdat zijn opvatting van vrijheid verder gaat dan hun armzalige en bekrompen begrippen van vrijheid, die zij op de staatsschool leerden. En toch is dit schouwspel een feit.

Dit komt omdat de geest van vrijwillige dienstbaarheid, in de jongere hersenen steeds kundig gevoed werd en wordt, tot het bestendigen van de onderwerping der onderdanen aan den staat.

De vrijzinnige wijsbegeerte werd verstikt door de roomsch-katolieke zoogenaamde wijsbegeerte van den staat. Van af de eerste bladzijde is de geschiedenis bedorven, waar zij reeds liegt door te spreken van de merovingsche en carbovingsche koninkrijken; tot aan de laatste bladzijde, waar zij het jakobinisme verheerlijkt, en het volk in zijn eigen werk van scheppen der instellingen niet wil erkennen. De natuurkundige wetenschappen zijn bedorven, om in dienst te worden gesteld van den dubbelen afgod: kerk en staat. De psychologie van het individu, en meer nog die van de maatschappij, werd vervalscht in ieder van haar beweringen, om het drievoudig verbond te rechtvaardigen van soldaat, priester en beul. De zedeleer eindelijk, die nadat zij eeuwen lang gehoorzaamheid had gepredikt aan de kerk of aan het boek, nu zich slechts bevrijdt om dienstbaarheid voor den staat te prediken. — Geen regelrechte zedelijke verplichtingen tegenover de buren, geen gevoel van solidariteit zelfs: alle verplichtingen zijn tegenover den staat. Dat zegt men ons en onderwijst men in den nieuwen eeredienst van de oude romeinsche en keizerlijke godheid. — „Vergeet buurman, kameraad, metgezel. Ge zult ze niet meer kennen dan door tusschenkomst van een orgaan van uw staat. En ge zult het u allen tot een deugd aanrekenen, wanneer ge allen even dienstbaar voor hem zijt.”

* * *

En de verheerlijking van staat en tucht, waaraan hoogeschool en kerk, pers en politieke partijen arbeiden, wordt zoo goed gepredikt, dat zelfs de revolutionairen dezen afgod niet in het aangezicht durven zien.

De moderne radikaal is voorstander van centralisatie, vereerder van den staat, jakobijn tot in het uiterste. Evenals de bewoner van Florence op het eiland der vijftiende eeuw niets wist dan het uitroepen van staat en diktatuur, om zich te redden van de patriciërs, kan ook de socialist niets anders dan het aanroepen van altijd dezelfde goden, diktatuur en staat, om zich te verlossen van de door dienzelfden staat geschapen gruwelen door het ekonomisch stelsel!

X.

Wanneer men eenigszins al deze verschillende soorten van feiten doorgrondt, die ik hier nauwelijks heb aangeroerd, zal men begrijpen waarom wij tot de afschaffing van den staat besluiten. We zagen wat de staat in de geschiedenis was en hoe hij innerlijk tegenwoordig is; en we zijn overtuigd dat een maatschappelijke instelling zich niet tot alle verlangde doeleinden kan leenen, daar zij gelijk alle werktuigen, door een of andere werking tot een of ander doel werd ontwikkeld, en niet tot alle mogelijke doeleinden.

In den staat zien wij de door de geschiedenis der menschenmaatschappij ontwikkelde instelling, die de ontw ikkeling van het plaatselijk en persoonlijk initiatief belemmert, de bestaande vrijheden verbrijzelt en het ontstaan van nieuwe verhindert.

En we weten dat een instelling, die een verleden van vele duizende jaren achter zich heeft, zich niet kan leenen tot een funktie tegenovergesteld aan die waartoe zij in den loop der geschiedenis werd ontwikkeld.

* * *

Wat antwoordt men ons op dit, voor wie do geschiedenis heeft overwogen, volkomen onwrikbaar argument?

Men antwoordt met een bijna kinderlijk betoog.

— „De staat is er, zegt men. Hij bestaat en vertegenwoordigt een machtige organisatie. Waarom hem nu vernietigen in plaats vam hem te gebruiken ? Hij werkt ten kwade — dat is waar; doch dat wordt veroorzaakt doordat hij in de handen van exploitanten verkeert. Waarom zou hij niet tot een beter doel kunnen worden aangewend, tot heil der menigte, wanneer hij in de handen van het volk is gevallen?”

Steeds dezelfde kroon — van den markies van Rosa, uitgedacht door Schiller, die van de onbeperkte heerschappij een werktuig der bevrijding wilde maken; of de droom van den zachtzinnigen abt Pjerre in „Rome” van Emile Zola, die de kerk tot hefboom van het socialisme wilde laten dienen!

Hoe treurig is het, wanneer men op dergelijke argumenten moet antwoorden! Want wie zoo redeneeren hebben niet het minste vermoeden van de werkelijke geschiedkundige rol van den staat; of zij zien de sociale omwenteling onder zulk een onbeteekenenden, verzachtenden vorm, dat zij niets meer met de socialistische eischen gemeen heeft.

* * *

Neemt een voorbeeld uit de werkelijkheid: Frankrijk.

„We hebben allen zeker het treffende feit opgemerkt, dat de derde republiek ondanks haar republikeinschen regeeringsvorm, innerlijk een monarchie is gebleven. We hebben haar allen verweten dat zij in Frankrijk niet de republikeinsche denkbeelden heeft verspreid — ik verwijt haar niet, dat zij niets deed voor de sociale revolutie, maar ze had den republikeinschen geest in de zeden kunnen binnenvoeren. Want het weinige wat sinds vijf-en-twintig jaren gebeurde om demokratische denkbeelden en eenig onderlicht te verspreiden, werd overal, in alle europeesche monarchieën gedaan, onder den aandrang der tijden. — Vanwaar komt dan de vreemde onregelmatigheid van een monarchale republiek?

Dit komt omdat Frankrijk een staat gebleven is, op hetzelfde punt als voor dertig jaar. De lieden die de macht in handen houden veranderen van naam; maar gansch dat onmetelijk gebouw van organisatie, gansch die nabootsing van het Rome der Cesars, is gebleven; en die raderwerken gaan evenals voorheen voort, met het wisselen hunner vijftig paperassen, wanneer de wind op een rijksweg een boom omwierp. De stempel van het papier is veranderd; maar de staat, zijn geest, zijn organen, zijn samentrekking van grondgebied en zijn samentrekking van verrichtingen: dat alles is gebleven. En dagelijks breiden zij zich over het land uit.

De republikeinen — ik spreek van de ernstigen — hadden de hoop gevoed dat men „de organisatie van den staat kon benuttigen”, om een verandering in republikeinschen zin te doen plaatshebben; en ziedaar het resultaat. Toen de oude organisatie moest worden verbroken, de staat vernietigd en een nieuwe organisatie opgebouwd, te beginnen bij de grondslagen zelf’ der maatschappijen — do bevrijde dorpsgemeente, de vrije arbeidersvereniging. enz. — dachten zij dat de „organisatie die reeds bestond” kon worden benuttigd. En doordat zij niet hadden begrepen, dat men een historische instelling niet laat voortgaan, in de richting die men wil aanwijzen, dat zij uit zichzelf voortgaat: werden zij door de instelling verzwolgen.

En toch was het in dit geval nog niet te doen om de wijziging der gezamenlijke ekonomische verhoudingen in de maatschappij. Het kwam slechts aan op de hervorming van zekere zijden der politieke verhoudingen tusschen de menschen!

* * *

Maar na een zoo volkomen nederlaag, tegenover een zoo jammerlijk mislukte proefneming, blijft men volharden in de bewering, dat de verovering van de staatsmacht door het volk voldoende wezen zal om de sociale revolutie te doen plaatshebben! — dat de oude machine, het oude organisme, langzaam gevormd in den loop der geschiedenis tot verguizing der vrijheid, tot verplettering van het individu, tot het vestigen van onderdrukking op een wettigen grondslag, tot het verwarren der hersenen doordat men ze gewent aan dienstbaarheid — dat die instelling zich uitmuntend zal leenen tot nieuwe verrichtingen: dat zij het werktuig worden zal om een nieuw leven te doen ontluiken, vrijheid en gelijkheid op ekonomische grondslagen te vestigen, de maatschappij te doen ontwaken en naar de verovering eener betere toekomst te gaan!

Om de vrije vluchtte verzekeren aan het socialisme, moet de maatschappij, die tegenwoordig op het bekrompen winkeliers-individualisme gegrond is, van den aanvang af geheel opnieuw worden samengesteld. Het is niet alleen noodig, zooals men wel eens heeft gezegd, wanneer men behagen vond in vage metaphysika, dat aan den werkman „de volkomen opbrengst van zijn arbeid” worde teruggegeven; doch alle verhoudingen moeten in ’t geheel van het begin af vernieuwd worden, van af de verhoudingen die tegenwoordig bestaan tusschen ieder individu en zijn koster of stationchef, tot aan de aanwezige verbindingen tusschen vakken, gehuchten, steden en landstreken. In iedere straat en in ieder gehucht, in iedere groep menschen die rondom een fabriek of langs een spoorweglijn vereenigd zijn, moet men den scheppenden, opbouwenden, organiseerenden geest wekken, om het geheele leven opnieuw te herstellen — op de fabriek, langs den spoorweg, in het dorp, in het magazijn, bij voortbrenging en uitdeeling. Alle verhoudingen tusschen individuen en tusschen menschelijke samenhoopingen moeten opnieuw gemaakt worden, van af het oogenblik waar men de tegenwoordige handels- of administratie-organisatie raakt.

En men wil dat deze reusachtige arbeid, die de vrije oefening van het volksgenie vraagt, plaatshebbe binnen het raam van den staat, op de schaal van organisatie, die den innerlijken aard van den staat uitmaakt! Men wil dat de staat, wiens reden van bestaan we zagen in de verplettering van het individu, den haat tegen het initiatief, de zegepraal van één denkbeeld dat noodwendig middelmatigheid wezen moet — dat die de hefboom worde waardoor deze onmetelijke vormverandering zal plaatsvinden! Men wil de hernieuwing van een maatschappij besturen met besluiten en kiezers-meerderheden!

Welk een kinderpraat!

* * *

Twee overleveringen, twee tegenovergestelde neigingen, vindt men door de gansche geschiedenis onzer beschaving in tegenwoordigheid van elkander; de romeinsche- en de volksoverlevering: de keizerlijke-en de federalistische overlevering; de gezags- en de vrijheids overlevering.

En opnieuw, aan den vooravond der sociale revolutie, bevinden deze beide overleveringen zich tegenover elkander.

Onze keuze is gedaan tusschen deze beide steeds levendige en steeds strijdende stroomingen — de strooming des volks en de strooming der naar politieke en godsdienstige overheersching begeerigen.

Wij hernemen dien, welke in de twaalfde eeuw de menschen voortdreef tot organisatie op den grondslag van vrije overeenkomst en vrij initiatief van het individu, vrije verbinding der belanghebbenden. En wij laten het aan de anderen over, zich vast te klampen aan de keizerlijke, romeinsche en kanonieke traditie.

* * *

De geschiedenis is geen onafgebroken ontwikkeling geweest. Herhaaldelijk stond ergens de ontwikkeling stil, om op een andere plaats weder aan te vangen Egypte, het vroegere Azië, de oevers der Middel-landsche zee, Midden-Europa, waren beurtelings het tooneel van de geschiedkundige ontwikkeling. Maar telkens begon deze ontwikkeling eerst in de phase van den oorspronkelijken stam, om daarna over te gaan in de dorpsgemeente, vervolgens in de stad, om in het staatstijdperk te sterven.

In Egypte ving de beschaving aan met den oorspronkelijken stam. Zij komt tot de dorpsgemeente, later tot het tijdperk der steden, nog later tot den staat, welke na een bloeiende periode voert tot — den dood.

In Assyrië. Perzië, Palestina begint de ontwikkeling opnieuw. Wederom doorloopt zij dezelfde gestalten: de stam, de dorpsgemeente, de stad, de almachtige staat — de dood!

Dan ontstaat in Griekenland een nieuwe beschaving. Altijd vangt zij met den stam aan. Langzaam komt zij tot de dorpsgemeente en daarna tot de republikeinsche steden. In deze steden bereikt de beschaving haar toppunt. Maar het Oosten voert daarheen zijn verpesten adem, zijn despotisme. Oorlogen en veroveringen scheppen het rijk van Alexander van Macedonië. De staat vestigt zich, alle beschaving wordt vernietigd, en daarna komt — de dood!

Rome begint op zijn beurt de beschaving. Alweder vinden wij in den aanvang den oorspronkelijken stam terug: daarna de dorpsgemeente: later de stad. In de laatste periode komt Rome op het hoogste punt van haar beschaving. Maar dan komen staat, keizerrijk en — de dood!

Op de puinhoopen van het romeinsche rijk beginnen de keltische, germaansche, Slavische en skandinaafsche stammen nog eens de beschaving. Langzaam vormt de oorspronkelijke stam zijn instellingen om de dorpsgemeente te bereiken. In deze gestalte blijft hij tot aan de twaalfde eeuw vertoeven. Dan ontstaat de republikeinsche stad, en deze brengt de ontluiking van den menschelijken geest mee, waarvan de gedenkteekens der bouwkunst, de grootste ontwikkeling der kunsten, de ontdekkingen waardoor de grondslagen der natuurwetenschappen gelegd werden, tot ons spreken. Maar dan komt de staat…

— De dood?

Ja, de dood, tot de hernieuwing! De vernieling der staten, en een nieuw leven dat in duizende middelpunten aanvangt, berustend op het beginsel van initiatief der individuen en groepen, vrije overeenkomst; — of wel, altijd de staat, die het persoonlijk en plaatselijk leven verplettert, zich van elk gebied der menschelijke bedrijvigheid meester maakt, oorlog en inwendigen strijd meebrengt om het bezit der macht, oppervlakkige revolutiën, waardoor men alleen van tyrannen verandert, en onvermijdelijk aan het einde dezer ontwikkeling — de dood!

Men kieze hiertusschen!

Voetnoten