Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Peter Kropotkin
Dit betreft deel IV. 'L'etat Moderne' uit La science moderne et l'anarchie uit 1913. 'De modern state' verscheen eveneens recentelijk in een geheel herziene Engelse vertaling in Modern Science and Anarchy, Iain McKay, AK Press 2018 (528 p.)
De moderne staat is in 1900 geschreven en verscheen net als De staat - zijn historische rol eerst in Les Temps Nouveaux in Frankrijk, pas een decennium later zou deze worden vertaald door Freedom als 'The Modern State'. De laatste twee hoofdstukken over oorlog werden in 1912 door Kropotkin geschreven en toegevoegd. Het boek bestaat uit een reeks artikelen aangevuld met stukken die specifiek voor het boek werden geschreven. De publicatie van de tekst bij Freedom vond stapsgewijs plaats in diens krant. Dit kwam echter in 1914 tot een abrupt einde met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Kropotkin sloot zich in die tijd aan bij het zogenaamde 'manifest van de zestien', wat voor een breuk zorgde tussen hem en Freedom.
Wat van belang mag heten dat is het onderzoek naar de verschillende karaktertrekken van de maatschappij en van de modernen Staat, om te bepalen waar wij heengaan, wat heden is verkregen en wat wij hopen te veroveren voor de toekomst.
De hedendaagse maatschappij toch is niet het resultaat van enig beginsel, dat zich logisch ontwikkeld heeft om toegepast te worden voor de duizenderlei behoeften des levens. Evenals elk levend organisme vertegenwoordigt het integendeel een zeer samengesteld resultaat van duizenderlei strijden en compromissen, van overblijfsels uit het verleden en aspiraties naar een betere toekomst. De theocratische geest van de hoge oudheid, de slavernij, het imperialisme, de lijfeigenschap, de gemeente in de middeleeuwen, de oude vooroordelen en de moderne geest — alles vindt zich in meerdere of mindere mate daarin vertegenwoordigd met al zijn schakeringen en in de mildste vormen die men zich kan verbeelden. Schaduwen van het verleden en silhouetten voor de toekomst, gewoonten en opvattingen die dateren uit het steentijdperk het uitstrekken naar een toekomst die zich ter nauwe nood aftekent aan de horizont.
Echter, wanneer wij de grote strijd, de grote volksrevoluties gadeslaan die in Europa plaats vonden sinds de XIIe eeuw, zien wij toch een beginsel dat daarin is neergelegd! Al de opstanden leidden naar de afschaffing van het geen was blijven leven uit de oude slavernij in zijn verzachten vorm — de lijfeigenschap. Allen hadden de vrijmaking ten doel van de gedwongen arbeid, die hun bij de wet was opgelegd ten voordele van deze of gene meesters, hetzij het waren dorpelingen hetzij stadsbewoners hetzij beiden tezamen. de mens het recht toe te kennen over zijn persoon en te werken wat hij wil en zoveel als hij wil zonder dat iemand het recht heeft dwang op te leggen, anders gezegd: de vrijmaking van de persoon van boer en handwerksman — ziedaar het doel van alle volksontwikkelingen: van de grote gemeenten in de XIIe eeuw, van de Boerenoorlogen in de XVe en XVIe eeuw in Bohème, Duitsland en Nederland, van de revoluties in 1381 en 1648 in Engeland en eindelijk van de grote Franse revolutie.
Het is waar dat dit doel slechts gedeeltelijk bereikt is. Naarmate het individu zich vrijmaakte en zijn individuele vrijheid veroverde, werden hem nieuwe economische voorwaarden opgelegd om zijn vrijheid te verlammen, om nieuwe ketenen te smeden, om hem terug te brengen onder het juk door bedreiging en honger. Wij hebben er een voorbeeld van gezien in onzen tijd, toen de Russische lijfeigenen, in 1861 vrijgemaakt, zich de herkoop van het land dat zij sinds eeuwen bebouwden, zagen opgelegd, wat hen bracht tot ellende en ondergang, zozeer dat hun slaafse toestand opnieuw werd hersteld. Wat in onze dagen plaats vond in Rusland, werd vroeger ook zo gedaan op de ene of andere wijze in westelijk Europa. Was de fysieke dwang verdwenen, nieuwe vormen van dwang werden gevestigd. Was de persoonlijke lijfeigenschap afgeschaft, de slaafsheid herleefde in een nieuwen vorm — de economische.
En toch ondanks dit alles is het heersende beginsel van de moderne maatschappij en dat van de individuele vrijheid, in theorie althans geproclameerd voor elkeen. Wettelijk is de arbeid voor niemand verplicht. Er bestaat geen kaste meer van slaven, gedwongen om voor hun meesters te werken en in Europa althans bestaan geen lijfeigenen meer, die verplicht zijn aan hun meester drie dagen arbeid per week te geven in ruil voor het lapje grond waaraan zij gehecht bleven hun leven lang. Elkeen is vrij om te werken als hij wil, zoveel als hij wil en datgene wat hij wil.
Dit is — in theorie althans — het heersend beginsel van de hedendaagse maatschappij.
Wij weten echter — en de socialisten van elke kleur houden niet op het dagelijks aan te tonen — tot hoever die vrijheid denkbeeldig is. Miljoenen en miljoenen mannen, vrouwen en kinderen worden onophoudelijk gedwongen, door de bedreiging met honger, hun vrijheid te vervreemden, hun arbeid te geven aan een meester, onder de voorwaarden die deze hun wil opleggen. Wij weten — en wij trachten het de massa duidelijk te maken — dat in de vorm van rente, huur en interest in ’t algemeen betaald aan de kapitalist, de werkman en de boer aan meerdere meesters, in plaats van aan één, voortgaan dezelfde drie dagen arbeid per week te geven; zeer dikwijls meer dan drie dagen, alleen om het recht te verkrijgen de grond te mogen bebouwen of zelfs dat om te leven onder een afdak.
Wij weten ook dat als een econoom zich eens de moeite wilde geven om uit te rekenen hoeveel de verschillende meesters — patroon, eigenaar, tussenpersoon, rentenier en zo vervolgens, ja bovenal de staat — direct en indirect nemen van het loon van de arbeider, hij verstomd zou staan over het magere deel dat aan dezen overblijft om alle andere arbeiders te belonen wier voortbrengselen hij verteert; om de arbeid te betalen van een boer die het graan, dat hij eet, heeft doen groeien, van de metselaar die het huis heeft gebouwd dat hij bewoont, van hen die zijn meubels, zijn kleren enz. hebben gemaakt. Men zou er door getroffen zijn als men zag hoe weinig terugkomt aan alle arbeiders die voortbrengen, wat die arme arbeider verbruikt, vergeleken bij het grote gedeelte dat gaat naar de baronnen van de moderne feodaliteit.
Echter dit beroven van de arbeider heeft niet meer plaats door een meester die wettelijk is opgelegd aan de persoon van elke arbeider. Voor dat alles bestaat een bij uitstek samengesteld mechanisme — onpersoonlijk en onverantwoordelijk. Evenals in het verleden geeft de arbeider een aanzienlijk deel van zijn arbeid aan bevoorrechten, maar hij doet dat niet méér onder de zweep des meesters. De dwang is geen lijfsdwang meer. Men zal hem op straat gooien, men zal hem dwingen een krot te bewonen, nooit zijn honger te stillen, zijn kinderen te zien ondergaan door uitputting, te bedelen op zijn ouden dag, maar men zal hem niet op een bank in een politiebureau neerzetten, om hem een dracht slagen toe te dienen voor een slecht gemaakt kledingstuk of voor een slecht bebouwden akker, zoals dit bij ons leven nog plaats vond in oostelijk Europa en vroeger overal in Europa.
Onder het hedendaagse stelsel, dikwijls wreder en medogenlozer dan het oude, behoudt de mens echter een gevoel van individuele vrijheid. Wij weten dat dit bijna denkbeeldig is voor de proletariër. Maar wij moeten erkennen dat de gehele moderne vooruitgang en ook al onze verwachtingen voor de toekomst, nog gebaseerd zijn op dit gevoel van vrijheid, hoe beperkt het in werkelijkheid is.
De ellendigste schooier zal in zijn tijden van ergste ellende zijn stenen bed onder de boog van een brug niet ruilen voor een bord soep dat hem dagelijks is verzekerd met een slavenketen aan. Meer dan dat. Dit gevoel, dit beginsel van individuele vrijheid, is de modernen mens zoveel waard, dat wij onophoudelijk hele bevolkingen arbeiders zien die maanden armoede verdragen en tegen de bajonetten oplopen, alleen maar om zekere verworven rechten te handhaven.
Waarlijk de hardnekkigste werkstakingen en de wanhopigste volksoproeren hebben heden tot oorsprong kwesties van vrijheden, van verkregen rechten, meer nog dan van loonkwesties.
Het recht en de vrijheid om te werken wat hij wil en zoveel als hij wil, blijft dus het beginsel van de moderne maatschappijen. En de zwaarste beschuldiging die wij tegen de hedendaagse maatschappij inbrengen bestaat daarin om te bewijzen dat deze vrijheid, zo dierbaar aan de arbeider, denkbeeldig voor hem is gedurende al dien tijd, door de noodzakelijkheid waarin hij zich bevindt om zijn krachten te verkopen aan een kapitalist; dat de moderne staat het machtigste instrument is om de werkman te houden in deze noodzakelijkheid door middel van de privilegies en monopolies die hij nooit ophoudt te verlenen aan de ene klasse van burgers ten koste van de arbeider. Men begint te begrijpen dat het beginsel waarover allen het eens zijn door een reeks monopolies wordt machteloos gemaakt; dat hij die niet bezit opnieuw de lijfeigene wordt van hem die wel bezit, omdat hij genoodzaakt is de voorwaarden aan te nemen van de meester van de grond of van de fabriek om te kunnen werken; omdat hij aan de rijken — aan alle rijken — een grote accijns verleent, dank zij de monopolies ten gunste van hen aangebracht. Het volk bestrijdt deze monopolies, niet ter wille van de lediggang dien zij toestaan aan de bevoorrechte klassen, maar ter wille van de heerschappij die zij hun verzekeren over de arbeidersklasse,
Het grote verwijt dat wij maken aan de moderne maatschappij bestaat niet daarin dat zij een verkeerden weg is ingeslagen proclamerende dat elkeen zal arbeiden wat hij zal willen en zoveel als hij zal willen, maar dat hij eigendomsvoorwaarden heeft in ’t leven geroepen die de arbeider niet toestaan dat hij werkt zoveel als hij wil en wat hij wil, Wij behandelen deze maatschappij als kinds, omdat zij na de afkondiging van het beginsel van individuele vrijheid, de land- en fabrieksarbeider in voorwaarden heeft geplaatst die dat beginsel vernietigen omdat zij de arbeider terugvoert tot de toestand van vermomde lijfeigenschap — tot de toestand van de mens, die door de ellende gedwongen is te werken teneinde de meesters te verrijken en voor hemzelf zijn minderwaardigheid te bestendigen. Zelf moet hij zijn ketenen smeden,
Als dit waar is, als dit beginsel: “u zult werken wat u wilt en zoveel als u wilt ”, werkelijk de modernen mens lief en dierbaar is, als deze vorm van verplichte en slaafse arbeid hem tegenstaat; als zijn individuele onvrijheid drukt op alles — dan is ook de gedragslijn van de revolutionair aangegeven.
Hij zal alle vormen van vermomde lijfeigenschap verwerpen Hij zal werken totdat deze vrijheid iets meer is dan een formule. Hij zal trachten te weten te komen wat de arbeider belet werkelijk de enige meester te zijn van zijn bekwaamheden en zijn armen en hij zal werken om deze belemmeringen af te schaffen — met geweld als het moet — zich tezelfdertijd wel wachtende om andere belemmeringen in te voeren die, terwijl ze hem misschien een vermeerdering van welzijn verschaffen, de mens opnieuw ertoe zouden brengen om zijn vrijheid te verliezen.
Laat ons dus deze belemmeringen onderzoeken, die in de hedendaagse maatschappij de vrijheid van de arbeider komen verminderen en hem tot slaaf maken.
Niemand kan door de wet worden genoodzaakt voor een ander te werken. Dit is, zoals wij zeiden, het beginsel van de moderne maatschappij en dit is veroverd door een reeks revoluties. En degenen onder ons die de lijfeigenschap gekend hebben in de eerste helft van de laatste eeuw of alleen maar de overblijfsels, bijv. in Engeland waar zij bewaard geworden tot in 1848 in de vorm van dwangarbeid van de kinderen, die men wettelijk ontvoerde aan de arme ouders, als deze in het werkhuis waren, om ze te vervoeren naar de katoenfabrieken in het noorden; zij onder ons die het cachet gekend hebben, door die instellingen afgedrukt op het geheel van de maatschappij, zullen met een enkel woord begrijpen het belang van de verandering bewerkt door de definitieve afschaffing van de wettelijke lijfeigenschap.
Maar als de wettelijke verplichting om voor een ander te werken niet meer bestaat onder particulieren, de staat behoudt zich tot heden toe het recht voor om zijn onderdanen dwangarbeid op te leggen. Erger dan dit. Naarmate de betrekkingen van meester tot lijfeigene uit de maatschappij verdwijnen, breidt de staat meer en meer zijn recht uit op de dwangarbeid van de burgers; zozeer dat de machten van de modernen staat, de wetgeleerden, die trachtten de koninklijke macht in de XVe en XVIe eeuw te stichten, van wellust zouden doen blozen.
Tegenwoordig legt de staat aan alle burgers het verplicht onderwijs op. In beginsel een uitstekende zaak, als men haar beziet uit het oogpunt van het recht van het kind om naar school te gaan, zelfs dan wanneer de ouders het thuis zouden trachten te houden of wel het te zenden naar een fabriek of naar een onwetende non. Maar wat is er tegenwoordig geworden van het onderwijs dat men geeft op de volksschool? Men prent het een heel stel leringen in, gemaakt om de rechten van de staat over de burger te verzekeren; om de staatsmonopolies die de staat toekent aan gehele klassen van burgers te rechtvaardigen; om het recht van de rijken heilig te proclameren ter uitbuiting van de armen en om rijk te worden dank zij deze armoede; om aan de kinderen te leren dat de wraak, uitgeoefend door de maatschappij, de hoogste gerechtigheid is en dat de veroveraars de grootste mannen waren van de mensheid. Maar hoe? Het staatsonderwijs, waardige erfgenaam van het onderwijs van de Jezuïeten, is het vervolmaakte middel om allen geest van initiatief en onafhankelijkheid te doden en aan het kind de slaafsheid van gedachten en handelingen te leren,
En als het kind groot zal zijn geworden, zal de staat het de verplichten militairen dienst opleggen en hij zal het bovendien verplichten tot verschillende diensten voor de gemeente zowel als voor de staat in geval van noodzaak. Eindelijk zal hij door middel van de belasting elk burger verplichten om een grote hoeveelheid werk voor de staat te verrichten zowel als voor de beschermelingen van de staat — terwijl hij hem laat geloven dat hij zich deze zelf vrijwillig oplegt, hij zelf die door zijn vertegenwoordigers beschikt over sommen geld die vloeien in de staatskas.
Hier is weer een nieuw beginsel geproclameerd. De persoonlijke lijfeigenschap bestaat niet meer. Er zijn geen staats-lijfeigenen zoals er in het verleden waren, zelfs in Frankrijk en Engeland. Een koning kan niet meer 10 of 20.000 van zijn onderdanen bevelen forten te bouwen of tuinen aan te leggen of paleizen neer te zetten te Versailles, ondanks de grote sterfte van arbeiders, die bij karren vol alle nachten werden vervoerd zoals mevr. de Sévigné schreef. De kastelen van Windsor, Versailles en Peterhof worden niet meer gebouwd door middel van herendiensten.
De staat vraagt al die diensten van zijn onderdanen door middel van de belasting onder voorwendsel productieve werken te maken en ook de vrijheid van de burgers te beschermen en hun rijkdommen te vergroten.
Wij zijn de eerste om de afschaffing van het beginsel van de lijfeigenschap toe te juichen en het belang ervan in te zien voor de algemene vooruitgang van de bevrijdingsdenkbeelden Het was veel harder om van Nancy en Lyon te worden vervoerd naar Versailles teneinde kastelen te bouwen ten genoegen van de liefjes des konings dan om zoveel belasting te betalen — zoveel dagen arbeid — zelfs dan wanneer die belastingen ook zullen worden besteed voor onnutte of zelfs wel schadelijke werken. Wij zijn dankbaar, ja meer dan dankbaar aan de mannen van 1793 dat zij Europa bevrijd hebben van deze corveeën.
Maar niettemin blijft het waar dat naarmate de bevrijding van de persoonlijke dienstbaarheid van mens tegenover mens in de loop van de XIXe eeuw plaats vond — de dienstbaarheden jegens de staat steeds toenamen. Elk tiental jaren wonnen zij in aantal, in verscheidenheid, in hoeveelheid. Tegen het einde van de XIXe eeuw zien wij zelfs de staat zijn rechten op corveeën hernemen. Hij legt bijv. de spoorwegarbeiders op de dwangarbeid in geval bij werkstaking, een corvee ten bate van de grote maatschappijen die de spoorlijnen bezitten. Van de spoorweg naar de mijn, van de mijn naar de fabriek, dat is slechts één schrede. En als eenmaal het voorwendsel van
het algemeen belang of zelfs slechts de publieke noodzakelijkheid of het nut is erkend, zijn er geen grenzen meer voor de staatsmacht.
Als de mijnwerkers of het spoorwegpersoneel nog niet behandeld zijn als hoogverraders telkens wanneer zij in staking kwamen en daarvoor niet kort en bondig zijn opgehangen, dan is dit alleen daarom, omdat de behoefte daaraan zich nog niet heeft doen voelen. Men vindt het gemakkelijker om van enige bedreiging van de werkstakers gebruik te maken teneinde de massa te fusilleren en de raddraaiers te zenden naar het bagno. Men doet het heden ten dage in de republiek zowel als in de monarchie.
Tot nu toe was de “vrijwillige slavernij” voldoende. Maar zodra de behoefte of liever de vrees voor die behoefte zich in Italië deed gevoelen, aarzelde het parlement geen ogenblik een wet hierop uit te vaardigen, ofschoon de Italiaanse spoorwegen nog in handen zijn van privaat-maatschappijen. In zijn eigen belang en in naam van het algemeen belang zal de staat niet aarzelen om nog veel strenger voor zijn behoud op te treden dan hij reeds deed voor zijn gunstelingen, de grote maatschappijen. Hij heeft het in Rusland gedaan. In Spanje gaat men tot foltering over ter bescherming van de monopolisten. Sinds de vreselijke martelingen te Montjuic in 1901 is de foltering in Spanje een instelling geworden ten bate van de door de staat beschermden, de financiële bezitters.
In werkelijkheid gaan we dien weg op en de tweede helft van de XIXe eeuw, geïnspireerd door die inblazingen van de bevoorrechten, is zover gevorderd op de weg van de centralisatie, dat als wij niet op onze hoede zijn, wij niet zullen achterblijven om de ontevredenen, de werkstakers, wel niet te zien fusilleren als de veroorzakers van opstand en plundering maar guillotineert te zien en in de verpeste moerassen te zien vervoerd van enige kolonie, alleen omdat zij niet volbrachten een openbaren dienst.
Men doet het in het leger — men zal het doen in de mijnen.
De conservatieven vragen het reeds in Engeland met luide stem.
Want men moet zich niet vergissen. Twee grote bewegingen, twee stromingen van ideeën en handeling hebben de XIXe eeuw gekarakteriseerd. Enerzijds zagen wij een aanhoudende strijd tegen alle sporen van de oude slavernij. Niet alleen dat de legers van de eerste republiek zegevierend door Europa gingen, de lijfeigenschap afschaffende, maar al deze legers werden verjaagd dit de landen die zij bevrijd hadden en de lijfeigenschap werd hersteld, zij kon er zich niet lang meer handhaven. De adem van de revolutie van 1848 won het definitief in westelijk Europa en in 1861 moet zij zelfs in Rusland en zeventien jaar later op het Balkan schiereiland wegsterven.
Meer nog, in elke natie werkte de mens, om zijn rechten te bevestigen, aan de persoonlijke vrijheid. Hij maakte zich vrij van de vooroordelen omtrent adel, koningschap, hogere klassen en door duizenden kleine opstanden, die plaats vonden in eiken hoek van Europa, bevestigde hij door het gebruik zelf dat hij ervan maakte, zijn recht om erkend te worden als een vrij mens.
Anderzijds draagt de gehele intellectuele beweging van de eeuw: de poëzie, de roman, het drama, zodra zij ophielden een enkel amusement te zijn voor nietsdoeners, dit karakter. Neem Frankrijk, denk aan Victor Hugo, Eugène Sue in zijn Verborgenheden des Volks, aan Alexander Dumas, de vader, aan George Sand enz,; dan aan de grote samenzweerders Barbes en Blanqui, aan de geschiedschrijvers zoals Sismondi en Auguste Thierry. En wij zien dat zij allen in de letterkunde de beweging hebben uitgedrukt die plaats vond in eiken hoek van Frankrijk, in elke familie, in elk bewust persoon, teneinde het individu te bevrijden van de gebruiken en gewoonten van een tijdvak van persoonlijke slavernij. En wat in Frankrijk plaats greep dat geschiedde overal in meerdere of mindere mate, altijd om de man, de vrouw, het kind te bevrijden van de gebruiken en ideeën die de eeuwen van slavernij hadden bevestigd.
Maar naast deze grote bevrijdende beweging was er ook een andere die ongelukkig haar oorsprong vond in de grote revolutie. Deze had tot doel de staatsalmacht te ontwikkelen in naam van dit vage, dubbelzinnige woord, dat de deur open zette voor alle eerzucht en voor alle laagheid — het algemeen belang.
Uitgaande uit het tijdvak waarin de kerk de zielen trachtte te veroveren om ze te brengen tot de zaligheid, aan onze beschaving nagelaten door het Romeinse keizerrijk en het Romeinse recht, baande dit denkbeeld van staatsalmacht zich stil een geduchte weg gedurende de laatste helft van de afgelopen eeuw.
Vergelijkt slechts de verplichting van de krijgsdienst, zoals deze nu bestaat, met de vormen die hij in de verleden eeuwen had aangenomen en u zult verbaasd staan over het terrein dat door deze slavernij jegens de staat onder het voorwendsel van gelijkheid is gewonnen.
Nooit liet de lijfeigene uit de middeleeuwen zich zodanig zijn menselijke rechten afnemen als de moderne mens, die ze vrijwillig afgeeft door een geest van vrijwillige slavernij. Op 23-jarigen leeftijd, juist op de leeftijd waarin hij de meeste dorst en behoefte aan vrijheid, zelfs aan de “misbruiken” van de vrijheid heeft, laat de jonge man zich gedwee voor twee of drie jaar opsluiten in een kazerne waar hij zijn fysieke, intellectuele en zedelijke gezondheid te gronde richt. Waarom? -Om een beroep te leren dat de Zwitsers leren in zes weken en de Amerikaanse boeren beter dan de Europese legers leerden bij het ontginnen van de grond en terwijl zij hun prairiën doorrenden op de rug van hun paard.
Niet alleen waagt hij zijn leven, maar hij gaat in zijn vrijwillige slavernij verder dan de lijfeigene. Hij laat zijn chefs zijn liefde controleren, verlaat de vrouw die hij lief heeft, legt de gelofte van celibaat af en beroemt er zich op zijn chefs te gehoorzamen als een automaat en toch kan hij noch hun kunde noch hun militair talent noch hun eerlijkheid beoordelen. Welk lijfeigene uit de middeleeuwen behalve de palfrenier die de legers volgde met de bagage, heeft ooit aanvaard ten oorlog op te trekken onder de voorwaarden die de moderne lijfeigene, verdierlijkt door de denkbeelden van tucht, zichzelf in onze dagen oplegt? De lijfeigenen van de XXe eeuw ondergaan zelfs de afschuwelijkheden van het strafbataljon in Afrika — Biribi — zonder in opstand te komen.
In welken tijd deed de lijfeigene — hij zij boer of handwerksman — afscheid van zijn recht om zijn geheime genootschappen te stellen tegen die van hun heren en hun recht om zich te verenigen met de wapenen te verdedigen? Was er in de middeleeuwen een zo duistere tijd waarin het volk van de steden afstand deed van zijn recht om de rechters te vonnissen en in ’t water te gooien op de dag waarop het hun vonnis niet goedkeurde? En wanneer heeft men het ooit gezien, zelfs in de duisterste tijden van onderdrukking in de oudheid, dat de staat de mogelijkheid had het gehele onderwijs te bederven, van het lagere tot de universiteit toe door zijn schoolstelsel? Machiavelli had het wel gewenst, maar zijn droom werd pas in de XIXe eeuw verwezenlijkt!
Wij hebben dus een grote vooruitstrevende beweging die in de eerste helft van de eeuw werkte aan de vrijmaking van het individu en zijn gedachten en een grote achteruitstrevende beweging, die het in de tweede helft van de eeuw over de eerste wint, ter herstelling van de oude dienstbaarheden ten bate van de staat, teneinde ze te vermeerderen en vrijwillig te maken. Dat is het bijzondere kenmerk van de tijd.
Maar dit heeft alleen betrekking op directe dienstbaarheden. Wat de indirecte betreft, door middel van de belastingen en het kapitalistische monopolie verkregen, ofschoon ze minder zichtbaar zijn bij de eersten aanblik, vermeerderen zij niettemin dagelijks. Zij worden zo dreigend dat het tijd is ze ernstig te bestuderen.
Wanneer de staat door de militairen dienst, door het onderwijs in het belang van de rijke klassen, door de kerk en zijn duizenden ambtenaren reeds een zeer grote macht uitoefent op zijn onderdanen — deze wordt nog vertienvoudigd door middel van de belasting.
In de beginne een verzachtend instrument, door de belastingbetalers zelf begroet en geroepen toen zij de corveeën kwam vervangen, is de belasting meer en meer van een zware last geworden tot een geducht wapen, tot een macht te groter, naarmate zij zich vermomt in duizenderlei vormen, in staat het gehele economische en politieke leven van de maatschappijen in het belang van de regeerders en rijken te leiden. Want zij die de macht in handen hebben, bedienen er zich nu van niet alleen om er traktementen uit te halen, maar vooral om fortuinen te maken en op te lossen, om grote rijkdommen op te stapelen in de handen van enige bevoorrechten, om de monopolies samen te stellen, om het volk te gronde te richten en het onderworpen te maken aan de rijken — en dat alles zonder dat de belastingbetalers ook maar de macht vermoeden die zij hebben gelegd in handen van hun regeerders.
— Wat is rechtvaardiger dan de belasting? — zo zullen de verdedigers van de staat ongetwijfeld zeggen.
— Daar is een brug gebouwd door de bewoners van deze of gene gemeenten. Als men zich niet haast om haar te herstellen zal zij bij het wassen van de rivier door de regens, worden weggeslagen. Is het niet natuurlijk en billijk om al de bewoners tot dit herstel op te roepen? En omdat de meesten hun werk hebben, is het daarom niet verstandig om hun persoonlijke arbeid te doen vervangen door een belasting die in staat zal stellen om arbeiders en ingenieurs te roepen?“
“Of wel daar is een doorwaadbare plaats die in sommige seizoenen onbruikbaar is. Waarom zouden de bewoners van de naburige gemeenten zichzelf verplichting niet opleggen om een brug te gaan bouwen? Waarom zouden zij niet zoveel per hoofd betalen in plaats van allen met de schop in de hand de dijk te herstellen? de weg te bestraten? Of wel waarom geen graanmagazijn bouwen, waar elk bewoner zoveel graan per jaar zal moeten storten om in de behoefte te voorzien in plaats van aan de staat de zorg op te dragen zich bezig te houden met de voeding in geval van nood, in ruil voor een onbetekenende belasting”?
Dit alles schijnt zo natuurlijk, zo billijk, zo redelijk dat de verwoedste individualist er niets tegen zou te zeggen hebben — en dat te meer, naarmate zekere gelijkheid van voorwaarden in de gemeente heerst.
En door vermeerdering van het aantal voorbeelden van deze soort haasten de economen en verdedigers van de staat in het algemeen zich om hieruit het besluit te trekken dat de belasting gerechtvaardigd is, wenselijk van alle standpunten bezien en… “Leve de belasting!”
Maar die hele redenering deugt niet. Want wanneer sommige gemeentebelastingen werkelijk haar oorsprong hebben in de gemeentelijke arbeid, gemeenschappelijk verricht — de belasting of liever de vele zware belastingen, die wij betalen, hebben een heel anderen oorsprong — n.l. de verovering.
Op de overwonnen volkeren legden de monarchieën uit het oosten en later het Rome van de keizers de corveeën op. De Romeinse burger was vrijgesteld, hij wierp de lasten op de volkeren aan zijn heerschappij onderworpen. Tot de grote omwenteling — deels nog tot op heden — zijn de zogenaamde afstammelingen van het veroverde ras (Romeinen, Germanen. Noormannen), d.w.z. de “zogenaamde adel” vrij van belasting. De boer, de donkerkleurige veroverd door de blanke kwam alleen voor op de lijst van de legerdienstplichtigen. De gronden van de edelen of “geadelde” betaalden niets tot in 1789. En tot heden betalen de rijkste Engelse grondeigenaren bijna niets voor hun onmetelijke eigendommen en zij laten ze onbebouwd in afwachting van de tijd dat hun waarde vertienvoudigd is.
Uit de verovering, uit de dienstbaarheid komt dus de belasting die wij heden aan de staat betalen en geenszins uit de vrijelijk toegestane gemeentelijke arbeid. Toen de staat het volk de corveeën oplegde in de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw, was het helemaal niet te doen om die werken, die gehuchten of dorpen ondernamen bij vrije goedkeuring van de bewoners. De gemeentewerken werden bij voortduring verricht door de bewoners. Maar daar naast, boven die werken, werden honderdduizenden boeren onder militair escorte gebracht naar ver afgelegen dorpen om een nationale weg of een fort te bouwen teneinde de provisies te vervoeren nodig voor de voeding van een leger; om met hun afgewerkte paarden de edelen te volgen ter verovering van nieuw kastelen. Anderen werkten in de mijnen en de staatswerkplaatsen, weer anderen gehoorzaamden onder de zweep van de ambtenaren aan de misdadige grillen van hun meesters, door vijvers te graven voor de koninklijke kastelen of paleizen te bouwen voor de koningen, de heren en hun hovelingen, terwijl de vrouwen en kinderen van deze dienstplichtigen het gras afweidden van de onbebouwde velden, bedelden op de wegen of zich uitgehongerd wierpen voor de kogels van de soldaten, de ladingen uitgevoerd graan plunderend.
De corvee, opgelegd aan het veroverde ras (precies zoals de Fransen, Engelsen, Duitsers haar nu opleggen aan de zwarten in Afrika) en later aan alle boeren — dat was de oorsprong, de ware oorsprong van de belasting die wij nu betalen aan de staat. Moet men zich dus verwonderen dat de belasting tot op heden het merk van haar oorsprong heeft behouden?
Het was een grote verlichting voor het platteland, toen men bij de nadering van de grote revolutie de corveeën van de staat begon te vervangen door een soort van afkoop
— de belasting in geld betaald. Toen de revolutie, die eindelijk een lichtstraal bracht in de hutten, een deel van de soort pacht en van het hoofdgeld die direct drukten op de armsten, afschafte en het denkbeeld van een billijker en voor de staat voordeliger belasting begon door te dringen, was het een algemene bevrediging op het platteland. Vooral onder de boeren die zich min of meer door de handel en door het lenen op interest verrijkt hadden.
Maar tot heden is de belasting getrouw gebleven aan haar eersten oorsprong. Onder de handen van de bourgeois die zich meester hebben gemaakt van de regering, is zij steeds vermeerderd en heeft zij niet opgehouden vooral ten bate van de bourgeoisie gebruikt te worden. Door middel van de belasting heeft de regeerkliek — de staat, de vertegenwoordiger van het viervoudig verbond van koning, kerk, rechter en soldaat
— niet opgehouden de bijdragen uit te breiden en het volk te behandelen als een overwonnen ras. En heden zijn wij door middel van dit kostelijke instrument dat slaat zonder dat men er direct de slagen van voelt, bijna evenzeer verslaafd aan de staat als onze vaderen het vroeger waren aan hun heren en meesters.
Welke hoeveelheid werk geeft elk onzer aan de staat? Geen econoom heeft ooit getracht het aantal dingen te schatten dat de werkman op het land en in de fabriek jaarlijks geeft aan dit Babylonische afgodsbeeld. Men zou te vergeefs de boeken over economie doorsnuffelen om tot een schatting bij benadering te komen van wat de mens, die de rijkdommen voortbrengt, van zijn arbeid aan de staat geeft. Een eenvoudige schatting, gebaseerd op de begroting van staat, provincie en gemeenten (die ook bijdragen aan de staatsuitgaven, zou niets leren: want men zou moeten schatten niet wat in de schatkist komt maar wat de betaling van elke frank’ gestort in de schatkist vertegenwoordigt aan werkelijke uitgaven gedaan door de belastingschuldige. Al wat wij kunnen zeggen, is dat de hoeveelheid werk, jaarlijks gegeven door de voortbrenger aan de staat zeer groot is. Zij moet bereiken, en voor sommige klassen overtreffen, de drie dagen werk per week die de lijfeigene van vroeger aan zijn heer moest geven.
En let wel op dat, wat men ook doet om de belasting te veranderen, het altijd de arbeider is die de gehele last ervan draagt. Elke cent, die aan de schatkist wordt betaald, wordt bij slot van rekening betaald door de arbeider, de voortbrenger.
De staat kan wel min of meer de inkomsten van de rijke afknabbelen. Maar de rijke moet een inkomen hebben en dit inkomen moet door iemand worden voortgebracht en het kan niet anders gemaakt zijn dan door hem die iets voortbrengt door zijn arbeid. De staat vraagt de rijke een deel van de buit maar waar komt die buit vandaan, die ten slotte zoveel koren, ijzer, porselein of verkochte stoffen vertegenwoordigt,[1] — allen het resultaat van de arbeid van de voortbrenger!
Afgezien van de rijkdommen die uit de vreemde komen en die de uitzuiging van andere arbeiders vertegenwoordigen — bewoners van Rusland, het Oosten, Argentinië, Afrika — zijn het weer de arbeiders van het land zelf die zoveel dagen arbeid moeten geven teneinde de belasting te betalen zowel als om de rijken te verrijken.
Als de belasting door de staat geheven — vergeleken bij zijn geduchte uitgaven — een beetje minder zwaar schijnt te zijn bij de andere naties van Europa, dan is dit zo om twee redenen: 1e dat het parlement, voor de helft bestaande uit grondeigenaren, deze begunstigt en toestaat een grote cijns te heffen op de bewoners in de steden en op het platteland door een zwakke belasting te betalen en 2e — en dit is de voornaamste reden — dat van alle Europese landen het Engeland is dat het meest heft van de arbeid van de arbeiders en andere landen!
Men spreekt ons soms van een progressieve inkomstenbelasting die volgens het zeggen van de regeerders de rijke zou treffen ten voordele van de armen. zo was inderdaad het denkbeeld van de grote omwenteling, toen zij dezen vorm van belasting invoerde. Maar tegenwoordig is alles wat men verkrijgt door de zwakke progressieve belasting, dat men een beetje afknabbelt van het vermogen van de rijken; men ontneemt hem een beetje meer dan vroeger van wat hij de arbeider heeft onttrokken. Maar dat is ook alles. Het is altijd de arbeider die betaalt, en die over ’t algemeen meer betaalt dan de staat neemt van de rijke.
Wij hebben zelf in Bromley gezien hoe na de verhoging van belasting op de bewoonde huizen in onze gemeente in de verhouding van ongeveer 5 frank per jaar op elke arbeiderswoning, direct de prijzen van de huur met 60 centimes per week of ongeveer 30 frank per jaar verhoogden. De eigenaars van onroerend goed ontlastte de verhoging op zijn huurders en hij profiteerde er nog van door zijn uitbuiting te verhogen.
Wat de indirecte belasting betreft, wij weten niet alleen dat de dingen die door iedereen worden gebruikt, vooral getroffen worden door de belasting — de anderen brengen weinig op — maar ook dat elke verhoging van enkele centen belasting op drank of koffie of graan, gepaard gaat met een veel sterkere verhoging van de prijzen, door de gebruiker betaald!
Het is overigens duidelijk dat alleen hij die voortbrengt, die de rijkdom schept door zijn arbeid, de belasting kan betalen! De rest is slechts een verdeling van de buit die onttrokken is aan de voortbrenger — een verdeling die voor de arbeider altijd uitloopt op een vermeerdering van de uitbuiting.
Wij kunnen ook zeggen dat afgezien van de belasting op rijkdommen die in de vreemde worden gemaakt, de miljarden gestort in de schatkist — in Frankrijk bijv. — bijna geheel zijn gelegd op de arbeid van de ongeveer tien miljoen arbeiders die Frankrijk heeft.
Hier betaalt de werkman als verbruiker van drank, suiker, lucifers, petroleum. Daar stort hij bij betaling van zijn huishuur in de schatkist de betaling die de staat heft van de huiseigenaar. Daar betaalt hij als hij brood koopt, grondbelasting, de grondrente, de huur en de belastingen van de bakkerij, het ministerie van financiën, enz. Daar eindelijk betaalt hij als hij kleren koopt, de rechten op ingevoerd katoen, het monopolie door het protectionisme verwekt. Als hij steenkolen koopt, als hij in de spoortrein rijdt, betaalt hij het monopolie van de mijnen en spoorwegen, door de staat aangelegd in het belang van de kapitalisten, die de mijnen en de spoorlijnen bezitten — kortom hij betaalt altijd alle belastingen die de staat, de provincie, de gemeente legt op de grond en zijn voortbrengselen, op de grondstof, de fabriekswaren, het inkomen van de patroon, het voorrecht van het onderwijs — alles wat de gemeente, de provincie en de staat in hun kassen zien vloeien.
Hoeveel dagen arbeid per jaar vertegenwoordigen dus alle belastingen? Is het niet waarschijnlijk dat als men het ging optellen, het zou blijken dat de moderne arbeider langer werkt voor de staat dan de lijfeigene vroeger deed voor zijn meester?
En als het dat nog maar was!
De werkelijkheid is dat de belasting aan de regeerders het middel geeft om de uitzuiging sterker te maken, om het volk in armoede te houden, om wettelijk, zonder te spreken over de diefstal of de Panama’s, de fortuinen te scheppen, die het kapitaal alleen niet zou kunnen opstapelen.
Zij is zo gemakkelijk, de belasting! De onnozele halzen — de “waarde burgers” uit de verkiezingstijden — zijn zover gebracht dat zij in de belasting het middel zien om de grote beschavingswerken te verrichten die nuttig zijn voor de natie. Maar de regeerders weten uitstekend dat de belasting hun het gemakkelijkste middel aanbiedt om de grote fortuinen te vormen ten koste van de kleinen; om de massa te verarmen en enkelen te verrijken; om de boer en de proletariër over te leveren aan de fabrikant en speculant om deze of die industrie aan te moedigen ten bate van een andere en alle industrieën in het algemeen op kosten van de landbouw en vooral van de boer of van geheel de natie.
Als men morgen in de Kamer aannam om 50 miljoen frank toe te staan aan de grote grondeigenaren (zoals Salisbury het deed in Engeland in 1900 om zijn conservatieve kiezers te belonen) zou heel Frankrijk als één man schreeuwen, het ministerie zou direct omver vallen. Maar door middel van de belasting laat men diezelfde 50 miljoen verhuizen uit de zakken van de armen in die van de rijken, zonder dat zij die zakkenrollerij bemerken. Niemand schreeuwt en hetzelfde doel wordt op uitstekende wijze bereikt. zo goed, dat deze functie van de belasting onopgemerkt voorbijgaat door hen die hun specialiteit maken van de studie van de belastingen.
Het is zo eenvoudig. Het is bijv. voldoende om de boer, zijn paard en kar of wel zijn vensters met enige centen meer te belasten, ten einde zo doende tienduizend landbouwgezinnen te gronde te richten. Zij die reeds alle moeite ter wereld hadden om het jaar rond te komen: zij die door de minsten schok kunnen worden geruïneerd en gebracht in de rijen van het proletariaat. zij worden verpletterd door een lichte verhoging van de belasting.
Zij verkopen hun stukje grond en gaan naar de steden hun armen aanbiedende aan de fabriekseigenaars. Anderen verkopen hun paard en gaan met kracht werken met de schop in de hoop zich te herstellen. Maar een nieuwe vermeerdering van de belastingen, die beslist zal plaats hebben binnen enkele jaren. geeft hun de genadeslag; zij worden op hun beurt proletariërs.
Dit proletariseren van de zwakken door de staat, door de regeerders, heeft onophoudelijk plaats van jaar tot jaar, zonder iemand noodkreten te doen ontsnappen, behalve de geruïneerden, wier stem niet doordringt tot het grote publiek. Men heeft dit op grote schaal gedurende de laatste veertig jaren in Rusland, vooral in Midden-Rusland zien geschieden, waar de droom van de grote industriëlen hierin bestaat om een proletariaat te vormen, wat verwerkelijkt is door middel van de belasting, terwijl 'n wet die getracht zou hebben enige miljoenen boeren met één pennenstreek te gronde te richten, de hele wereld, zelfs in Rusland onder een absolute regering, zou hebben doen opschrikken. De belasting heeft in alle kalmte volbracht wat de wetgever niet openlijk heeft durven doen.
En de economen die zichzelf de titel van “wetenschappelijk” toekennen, spreken ons dan van “gevestigde wetten” van de economische ontwikkeling, van het “kapitalistische fatalisme”, van de “negatie van zichzelf,” terwijl een eenvoudige studie van de belastingen voor een goed deel zou verklaren wat zij toeschrijven aan de onderstelde fataliteit van de economische wetten. De ondergang en onteigening van de boer, zoals deze in Engeland plaats greep in de XVIIe eeuw en die Marx daarom genoemd heeft de “oorspronkelijke kapitalistische opeenstapeling” geschiedt tot op onzen tijd, van jaar tot jaar, door middel van dit zo gemakkelijke instrument — de belasting.
Verre van te gevoelen volgens de immanente wetten van inwendige groei, zou de macht van het kapitaal zeker verlamd zijn in haar uitbreiding, als het de staat niet tot zijn dienst had gehad, die enerzijds altijd nieuwe monopolies te voorschijn brengt (mijnen, spoorwegen, waterleiding, telefoon, maatregelen tegen arbeidersverenigingen, actie tegen de stakers, bevoorrechte opvoeding enz.) en anderzijds de fortuinen opbouwt en de massa's van de arbeiders ruïneert door middel van de belasting.
Als het kapitalisme geholpen heeft de modernen staat te scheppen, laat ons niet vergeten dat het de moderne staat is die het kapitalisme schept en voedt.
Adam Smith had in de XVIIIe eeuw reeds deze macht van de belasting aangetoond, maar de studie die hij in grote lijnen afbakende werd niet voortgezet en om nu deze macht aan te tonen, moeten wij onze voorbeelden een weinig van overal verzamelen.
Laat ons de grondbelasting nemen - een van de machtigste wapenen in handen van de staat. Het achtste rapport van het Arbeidsbureau van Illinois geeft een massa bewijzen om aan te tonen hoe, zelfs in een democratische staat, fortuinen van miljonairs gemaakt worden, allen door de manier waarop de staat het grondeigendom in Chicago treft.
Deze grote stad is vergroot bij sprongen, tot zij in 50 jaar 1.500.000 inwoners telde. Welnu, door het gebouwde eigendom te belasten, terwijl het ongebouwde, zelfs in de meest centrale straten van de stad, slechts licht werden belast, schiep de staat fortuinen van miljonairs. Stukken grond in deze straat, die 50 jaar geleden 3000 gulden waard waren voor één-tiende hectare, hebben tegenwoordig aan waarde bereikt van 2,5 a 3 miljoen gulden.
Het is echter waarschijnlijk dat als de belasting “metriek” was geweest, d.w.z. zoveel per vierkante meter, bebouwd of niet bebouwd, of als de grond gemunicipaliseerd was, zulke fortuinen nooit hadden kunnen aangroeien.
De stad zou voordeel gehad hebben van de vermeerdering van de bevolking, die nu de bewoonde huizen van de arbeiders te meer drukt. Daar de huizen van 6 tot 10 verdiepingen bewoond worden door de arbeiders, die het grootste deel van de belasting opbrengen, is het de arbeider die gedwongen wordt te werken ten einde de rijken in staat te stellen nog rijker te worden en in ruil daarvoor is hij gedwongen te wonen in ongezonde krotten, die, men weet het genoeg, tot zelfs de intellectuele ontwikkeling tegenhouden van de klasse die ze bewoont en haar geheel overlaten aan de macht van de fabrikanten. Dit achtste rapport van 1894 is vol treffende gegevens hiervan.
Of neem het Engelse arsenaal te Woolwich. Vroeger waren de gronden waarop Woolwich is gevormd, slechts een zandberg bewoond door konijnen. Sinds de staat er zijn groot arsenaal heeft gebouwd, zijn Woolwich en de naburige gemeenten een bevolkte stad geworden waar 20.000 mensen werken in de staatswerkplaatsen om vernielingswerktuigen te fabriceren.
Eens, in juni 1899, vroeg een afgevaardigde aan de regering om de lonen van de arbeiders te vermeerderen. Waartoe zou dat dienen? zei minister Goschen, die vermeerdering wordt toch maar opgeslorpt door de grondeigenaars. Gedurende de laatste tien jaren, zijn de lonen gestegen met 20%, maar de huren van de arbeiderswoningen met 50% De loonsverhoging — ik haal woordelijk aan — heeft het enige resultaat gehad, dat een grote som gedreven is in de zakken van de grondeigenaren, die reeds miljonairs zijn. Het argument van de minister was duidelijk maar het feit, dat de miljonairs het grootste deel van de loonsverhoging opslorpen, verdiend te worden vermeld. Het is volkomen juist.
Anderzijds zijn de bewoners van Woolwich, evenals die van elke andere grote stad, gedwongen de belastingen te verdubbelen en verdriedubbelen wegens het maken van kanalen, het bestraten van de stad, die van ongezond nu gezond is geworden.
En dank zij het belastingstelsel heeft al die massa geld gediend om de grondeigenaren te verrijken. “Deze verkopen in het klein aan de belastingschuldigen de winsten die zij hebben opgestoken uit de gezondheidsverbeteringen”, zo schrijft zeer terecht het blad van de coöperatiemannen te Woolwich, “Comradeship.”
Of wel men maakt een stoompont om over de Theems te gaan en Woolwich met Londen te verbinden. Eerst was dit een monopolie dat het parlement schiep ten voordele van een kapitalist door hem te autoriseren een verbinding daar te stellen door middel van een stoompont. Na zekeren tijd, toen de monopolist de overgang te duur liet betalen, kocht de stad het recht af van de monopolist. Dit alles kostte de belastingbetalers 2.750.000 gulden in 8 jaren. Maar een heel klein lapje grond, bij de pont gelegen, steeg in waarde tot 37.500 gulden en die som is ook weer door de grondeigenaar opgestoken.
En daar dit lapje onophoudelijk zal stijgen in waarde, is er een nieuw monopolie gevestigd, een nieuwe kapitalist gevoegd bij de vele anderen, die reeds in ’t leven zijn geroepen door de Engelse staat.
Maar de arbeiders van de staatswerkplaatsen vormden een syndicaat en met veel strijd slaagden zij erin om hun lonen op een hoger peil te houden dan op de andere fabrieken van dien aard. Zij stichtten een coöperatie en verminderden aldus hun onderhoudskosten met een vierde en het grootste deel gaat toch nog naar de heren. Als een van deze besluit een lapje grond te verkopen annonceert zijn agent in de plaatselijke bladen woordelijk: “de hoge lonen door het arsenaal betaald aan de arbeiders, dank zij hun syndicaat, zowel als het bestaan van een bloeiende coöperatie te Woolwich maken dit terrein zeer geschikt voor het bouwen van arbeiderswoningen,” wat wil zeggen: “u kunt dit stuk duur kopen, heren bouwers. U zult het wel gemakkelijk op de huur verhalen.”
En men betaalt, men koopt om te bouwen, men bouwt, om het tater door de arbeider te doen betalen.
Maar dat is niet alles. Met ongelooflijke moeite en zware arbeid hebben enige enthousiasten in datzelfde Woolwich een soort van coöperatieve bouwvereniging opgericht. Het land wordt door deze gekocht, zij wordt gedraineerd en gekanaliseerd en de straten worden coöperatief gemaakt; dan worden de lapjes grond aan de arbeiders verkocht die altijd met behulp van de coöperatie goedkoop huizen daarop bouwen. De oprichters wensen zichzelf geluk, het is een volledig succes en zij vernemen naar de voorwaarden waarop zij een belendend stuk kunnen kopen ter vergroting van hun coöperatieve stad. Zij hadden voor hun grond betaald 18.750 gulden de hectare. maar nu vroeg men hun 37.500 gulden per hectare. En waarom? — “Maar mijn heren, uw aangelegde stad maakt het zo goed, zij heeft de waarde van de grond verdubbeld.”
— Juist! Omdat de staat het grondmonopolie heeft ingesteld en het handhaaft ten gunste van dezen meneer, hebben zij gewerkt om hem nog rijker te maken en de uitbreiding van hun arbeidersstad onmogelijk.
“Leve de staat!”
“Werk voor ons. arm lastdier, die meent uw lot te verbeteren door coöperatieve verenigingen, zonder terzelfder tijd, het eigendom, de belasting, de staat te durven aanraken!”
Zien wij niet hoe de staat, zonder naar Chicago of Woolwich te gaan, alleen door het huis met zes verdiepingen, dat bewoond wordt door de arbeiders, veel zwaarder te belasten dan het privaathuis van de rijke, een groot privilegie sticht ten bate van dezen? Hij laat hem toe de meerwaarde, aan zijn eigendom gegeven door de groei en de verfraaiing van de stad op te steken — bovenal door het huis van zes verdiepingen waar de armoede krioelt die de stad door de lompen van de bedelaars verfraait!
En men verwondert zich dat de steden zo snel vergroten ten nadele van het platteland. En men wil niet zien dat de gehele financiële politiek van de XIXe eeuw hierin heeft bestaan om de landbouwer, de waren voortbrenger, omdat hij van de grond drie-, vier- en tienmaal meer producten haalt dan voorheen, te drukken ten voordele van de steden, d.w.z. van de bankiers, de advocaten. de handelaars en de gehele bende van regeerders en genieters.
Men zegge ons niet dat deze stichting van monopolies ten gunste van de rijken, niet het wezen zelf is van de modernen staat en van de sympathieën die hij vindt bij de rijken en de welopgevoeden.
Zie hier dan een uitmuntend voorbeeld van het gebruik dat men in Afrika maakt van de belastingen.
Men weet dat de voornaamste reden van de oorlog van Engeland tegen de Boeren bestond in de afschaffing van de wet bil de Boeren, die toeliet om de zwarten te dwingen tot het werken in de goudmijnen. De Engelse maatschappijen, opgericht ter exploitatie van die mijnen, maakten niet de winsten waarop men gerekend had. Ziehier wat graaf Grey zei in het parlement: “u moet voor altijd het denkbeeld vaarwel zeggen om uw mijnen door middel van blanken tot ontwikkeling te brengen. Men moet middelen vinden om er de zwarten naar toe te brengen… Men zou het bijv. kunnen doen door een belasting van 12 gulden te leggen op de hut van de zwarten, zoals wil het reeds deden in Basutoland en ook door een kleine belasting op de arbeid (9 gulden), geheven op die zwarten die geen certificaat kunnen overleggen 4 maanden per jaar bij de blanken gewerkt te hebben.
Dus de lijfeigenschap die men niet openlijk durfde invoeren, bracht men er binnen door de belasting. Elke armoedige hut, getroffen door een belasting van 12 gulden en de lijfeigenschap Is klaar! En Rudd, de agent van Rhodes. zette de puntjes op de i's, als hij schreef: “als wij, onder voorwendsel van de beschaving 10 a 20.000 derwisjen hebben uitgeroeid met onze Maxim-kanonnen, zal het zeker geen gewelddadigheid zijn de inboorlingen van Zuid-Afrika te dwingen drie maanden eerlijke arbeid per jaar te verlenen.” Altijd dus de twee of drie dagen per week! Men komt er niet uit. Wat het betalen betreft van de “eerlijke arbeid”, Rudd drukte zich oprecht uit: 30 a 35 gulden per maand, dat is ziekelijke sentimentaliteit.” Het vierde deel zou voldoende zijn. zo zal de zwarte zich niet verrijken en lijfeigene blijven. Men moet hem door de belasting ontnemen wat hij als loon verdient, men moet hem beletten zich aan rust over te geven.
En toen de Engelsen meester werden van de Transvaal en “van de zwarten” is de goudproductie gestegen van 150 tot 420 miljoen gulden.
Bijna 200.000 zwarten worden nu gedwongen in de mijnen te werken ter verrijking van de maatschappijen die de eerste oorzaken waren van de oorlog.
Maar wat de Engelsen deden in Afrika om de zwarten te doemen tot ellende en hun dwangarbeid op te leggen, dat heeft de staat sinds drie eeuwen gedaan in Europa tegenover de boeren en hij doet het nog door dezelfde dwangarbeid aan de werklieden in de steden op te leggen.
En de universiteitsleraren praten ons steeds over de “onveranderlijke wetten” van de staathuishoudkunde!
Om te blijven bij de jongste geschiedenis zou men kunnen wijzen op een anderen slag dien men sloeg door middel van de belasting. Men zou hem kunnen noemen: Hoe de Britse regering 2.208.000 gulden weet te ontnemen aan de natie en ze te geven aan de grote theehandelaren — vaudeville in één bedrijf. “zaterdag 3 maart 1900 vernam men te Londen dat de regering 2 pence (10 cent) invoerrechten per pond op de thee ging heffen. Dadelijk werden de 22 miljoen pond thee, die opgestapeld lagen te Londen in afwachting van de betaling van de belasting, door de kooplieden weggehaald tegen betaling van de oude belasting en de prijs van de thee werd overal met twee pence verhoogd. Als wij alleen de 22 miljoen ponden rekenen, zou dit reeds een nettowinst maken van 44 miljoen pence (stuivers), genomen uit de zakken van de belastingbetalers en gegeven aan de theehandelaars. Maar hetzelfde geschiedde te Liverpool, in Schotland enz. zonder de thee te rekenen die uit de stapelplaats werd gehaald vóórdat men de vermeerdering van de belasting had bekend gemaakt. Dit zou ongetwijfeld een tiental miljoenen bedragen, gegeven door de staat aan die heren.
Hetzelfde geschiedt met tabak, bier, brandewijn, wijn — en zo verrijken zich de rijken met ongeveer 12 miljoen gulden, ontnomen aan de armen. Leve de belasting! Leve de Staat!
En u kinderen van de armen, leert op de volksschool (de kinderen van de rijken zullen heel anders leren op de universiteit) dat de belasting is ingesteld om aan die goede arme landlieden decorveeën te besparen door ze te vervangen door een kleine jaarlijkse bijdrage aan de staatskassen. En zegt aan uw moeder, die gebogen gaat onder het gewicht van de jaren arbeid en dienstbaarheid, dat men u daar een grote en mooie wetenschap onderwijst — de staathuishoudkunde!….
Laat ons nu eens het onderwijs bezien. Wij hebben vorderingen gemaakt sinds de tijd waarin de gemeente zelf eert huis vond als school evenals de onderwijzer, en waar de wijze, de natuurkundige. de wijsgeer zich omringde door vrijwillige leerlingen om hun te brengen de geheimen van zijn wetenschap of van zijn wijsbegeerte.
Nu hebben wij de zogenaamde kosteloze opvoeding, op onze kosten door de staat verstrekt, wij hebben lycea, universiteiten, de academie, de gesubsidieerde geleerde genootschappen, de wetenschappelijke zendingen en weet ik al niet wat.
De staat vraagt niet anders dan de uitbreiding van zijn sfeer en de burgers niet anders dan vrij gesteld te worden om te deuken aan zaken van algemeen belang, om zich vrij te maken van hun medeburgers, door de gemeenschappelijke zaken over te laten aan een derde — alles schikt zich best. “Het onderwijs?” zegt de staat, “ik ben verrukt het aan uw kinderen te geven. Om uw zorgen te verlichten, zullen wij zelfs verbieden u te bemoeien met de opvoeding. Wij zullen de leerprogramma’s opmaken en geen kritiek alsjeblieft. Eerst zullen wij uw kinderen stompzinnig maken door de studie van de dode talen en de deugden van de Romeinse wet. Dit zal hen onderworpen en tam maken. Dan zullen wij hen door hun elke neiging tot op stand te ontnemen, de deugden van de staat en van de regeringen leren evenals de minachting voor de geregeerden. Wij zullen hun doen geloven dat nu zij Latijn geleerd hebben, zij het zout van de aarde, de hefboom van de vooruitgang zijn geworden; dat zonder hen de mensheid zou vergaan.
Dit zal u vleien, wat hen aangaat, zij zullen dit best geloven en ijdel worden.
Dit hebben wij nodig. Wij zullen hen leren dat de armoede van de massa een “natuurwet” is en zij zullen verrukt zijn dit te leren en het verhalen. Verder zullen wij door het onderwijs te wijzigen volgens de veranderlijke smaak van de tijd, hun zeggen nu eens dat dit de “wil Gods”, dan dat het een “ijzeren wet” is, die maakt dat de arbeiders zich zullen verarmen zodra zij beginnen zich te verrijken omdat zij zichzelf zover zullen vergeten dat zij hun welstand zover opvoeren om er zelfs kinderen op na te houden. Alle opvoeding zal tot doel hebben uw kinderen te doen geloven dat buiten de providentiële staat geen heil is. En u zult dit toejuichen, niet waar?
Nadat wij door het volk de kosten van alle onderricht hebben laten betalen — lager, middelbaar en hoger — zullen wij het zo schikken dat de beste delen van de taart (de begroting) komen aan de zoons van de bourgeoisie.
En die grote slungel, het volk, trots op zijn universiteit en geleerden, zal zelfs niet bemerken hoe wij nog de regering zullen opbouwen als een monopolie voor hen die zich de weelde van lycea en universiteiten voor hun kinderen kunnen veroorloven. Als wij hun op eens zeiden: “u zult geregeerd, berecht, beschuldigd en verdedigd, opgevoed en verstompt worden door de rijken in hun belang, zij zouden ongetwijfeld in opstand komen.
Dit is duidelijk. Maar met de belasting en enige goede wetten zeer “liberale”, zal de goede slungel zich best bevinden, vooral wanneer wij hem bijv. zeggen dat men wel twintig examens moet doen om toegelaten te worden tot de hoge betrekking van rechter of minister.
En ziedaar hoe de regering des volks door de heren en rijke bourgeois, tegen wie liet volk vroeger in opstand kwam, in een anderen vorm met goedkeuring en bijna onder toejuiching van het volk onder het masker van de belasting is samengesteld.
Praten wij niet over de militaire belasting, want daaromtrent zou elkeen reeds weten waaraan zich te houden. Wanneer is het staande leger niet het middel geweest om het volk in slavernij te houden? En wanneer heeft een staand leger een land kunnen veroveren als het kwam te staan tegenover een gewapend volk?
Maar neem welke belasting u verkiest, hetzij direct hetzij indirect; grondbelasting, inkomstenbelasting, verbruiksbelasting; neem de belasting voor de oorlog of voor het onderwijs — ontleedt haar, zie waartoe zij u tenslotte voert en u zult getroffen worden door de grote macht, door de almacht die wij hebben gesteld in handen onzer regeerders.
De belasting is voor de rijken de gemakkelijkste manier om het volk in ellende te houden. Zij is het middel om hele klassen landbouwers en industriearbeiders te gronde te richten, zodra zij door een ongehoorde inspanning ertoe komen hun welzijn te vermeerderen. Zij is tevens het gemakkelijkste instrument om van de regering het eeuwigdurend monopolie te maken van de rijken.
Eindelijk laat zij, onder verschillende voorwendselen, wapenen smeden die eens zullen dienen tot verplettering des volks, als het in opstand komt.
Poliep met duizend hoofden en duizend zuigorganen zoals de zeemonsters uit de oude verhalen, staat zij toe de maatschappij te omstrikken en alle individuele pogingen te regelen, om ze te doen strekken tot verrijking en tot het regeringsmonopolie van de bevoorrechte klassen.
En zolang de staat, gewapend met de belasting, zal voortgaan te bestaan, zal de vrijmaking van het proletariaat op generlei manier kunnen geschieden — noch langs de weg van hervormingen, noch zelfs langs dien van de revolutie. Want als de revolutie dezen poliep niet verplettert, zolang zij haar de hoofden niet afslaat, de armen en de zuigorganen niet afsnijdt — zal zij door het monster geworgd worden. De revolutie zelfs zal als in 1793 gesteld worden in dienst van het monopolie.
Laat ons voortgaan met ons onderzoek hoe de moderne staat, die zich in Europa vestigde na de XVIe eeuw en later in de jonge republieken van Noord- en Zuid-Amerika. werkte om het individu tot slaaf te maken. Na de persoonlijke vrijmaking van enkele lagen van de maatschappij, die in de vrije steden het juk van de lijfeigenschap hadden verbroken, legde hij er zich, zoals wij zagen, op toe om de slavernij te herstellen die voor allen in een nieuwen vorm door zijn onderdanen onder het juk te brengen van zijn ambtenaren en van een geheel nieuwe klasse van bevoorrechten: de bureaucratie, de kerk, de grondeigenaren, de kooplieden en kapitalisten. En wij zagen hoe de staat de belasting met dat doel hanteerde.
Nu gaan wij de aandacht vestigen op een ander wapen waarvan de staat zich zo goed wist te bedienen — de vorming van voorrechten en monopolies ten bate van enkele onderdanen en ten nadele van anderen. Hier zien wij de staat in zijn ware gedaante en zijn ware roeping vervullende. Hij legde er zich op toe sinds zijn optreden; ja, dit vergunde hem zelfs zich te constitueren en onder zijn hoede te groeperen de heer, de soldaat de priester en de rechter.
De soeverein werd tegen dien prijs erkend. Aan die roeping hij getrouw gebleven tot op onze dagen; en als hij erin te kort schiet, als hij ophield een onderlinge verzekering tussen de bevoorrechten te zijn, zou dit de dood zijn van de instelling — van de geschiedkundigen groei die met dit doel een bepaalden vorm heeft aangenomen en dien wij staat noemen.
Het is waarlijk treffend om te constateren tot welk punt de vorming van monopolies ten voordele van hen die reeds dat van hun geboorte bezaten, of wel dat van de theocratische of militaire macht het wezen zelfs uitmaakte van de organisatie die zich in Europa begon te ontwikkelen in de XVIe eeuw, ten einde die van de vrije steden uit de middeleeuwen te vervangen.
Wij kunnen de ene of andere natie onverschillig welke nemen: Frankrijk. Engeland, de Duitse, Italiaanse of Slavische staten, overal vinden wij bij de opkomende staat ditzelfde karakter. Daarom zal het ons voldoende zijn een blik te werpen op de ontwikkeling van de monopolies bij een enkele natie, nl. Engeland waar de ontwikkeling het best bestudeerd is, om deze wezenlijke rol van de staat bij alle moderne naties te begrijpen en te vatten.
Geen enkele vormt hierbij een uitzondering.
Men ziet zeer goed hoe de vorming van de opkomende staat in Engeland sinds het einde van de XVIe eeuw en de vorming van monopolies ten gunste van de bevoorrechten hand aan hand gingen.
Reeds vóór de regering van Elisabeth, toen de Engelse staat nog in wording was, schiepen de Tudors gedurig monopolies voor hun gunstelingen.
Onder Elisabeth. toen de handelsvloot zich begon te ontwikkelen en een gehele reeks nieuwe industrieën werd ingevoerd in Engeland, werd die neiging nog duidelijker. Elke nieuwe industrie werd als monopolie opgericht, hetzij ten voordele van vreemdelingen die de Koningin betaalden, hetzij van lieden van het hof, die men een beloning wilde geven.
De exploitatie van aluin in Yorkshire, van zout, van tinmijnen en kolenmijnen in Newcastle, de glasindustrie, de vervolmaakte zeep-, speldenindustrie, enz. — alles werd opgericht als monopolie belemmerend voor de ontwikkeling ervan en met de neiging om de kleine industriëlen te vermoorden. Om de lieden van het hof, wie men het zeepmonopolie had geschonken, te beschermen, ging men bijv. zo ver dat men aan particulieren verbood hun zeep voor hun was thuis zelf te maken.
Onder Jakobus II vermeerderde de vorming van concessies en de uitdeling van patenten door tot 1624, toen eindelijk bij de nadering van de revolutie een wet werd gemaakt tegen de monopolies. Maar zij was dubbelzinnig. Zij veroordeelde de monopolies en terzelfder tijd handhaafde zij niet alleen degenen die bestonden, zij sanctioneerde er nieuwe en wel zeer belangrijke. Overigens niet zodra was de wet er of zij werd verkracht. Men profiteerde van een van haar paragrafen die de oude corporaties van de steden begunstigde ten einde de monopolies in zo’n stad eerst te vestigen en later om ze uit te breiden over gehele streken. Van 1630 tot 1650 profiteerde de regering ook van “patenten”, ten einde nieuwe monopolies te vestigen.
De revolutie van 1688 moest deze orgie van monopolies beteugelen. En het was pas in 1689, ten een nieuw parlement, dat een bondgenootschap vertegenwoordigde tussen de handels- en industriebourgeoisie en de grond-aristocratie tegen het koninklijk absolutisme en de camarilla, begon te werken, dat maatregelen werden genomen tegen de vorming van monopolies tegen het koningschap. De economen zeggen zelfs, dat gedurende bijna een eeuw na 1689 het Engelse parlement te jaloers was om niet de vorming van industriële monopolies toe te staan die zekere industriëlen hadden kunnen begunstigen ten nadele van anderen.
Men moet in waarheid erkennen dat de revolutie en de komst van de bourgeois aan de regering dit gevolg hadden en dat op die manier grote industrieën zoals katoen, wol, ijzer, steenkool, enz. zich konden ontwikkelen zonder belemmering van de monopolisten.
Zij konden zich zelfs ontwikkelen op een manier dat zij nationale industrieën werden, waaraan een massa kleine ondernemers deel kon nemen. Wat duizenden arbeiders toestond duizenderlei verbeteringen aan te brengen aan de kleine werkplaatsen, zonder welke die industrieën zich nooit zouden hebben kunnen volmaken.
Maar de staatsbureaucratie vestigde en bevestigde zich intussen. De regeringscentralisatie, die het wezen is van eiken staat, vervolgde haar weg en weldra begon de vorming van nieuwe monopolies in nieuwe sferen, ditmaal op een schaal heel wat groter dan tijdens de Tudors. Het was toen pas de kindsheid van de kunst. Nu zou de staat tot rijpheid komen.
Als het parlement tot op zekere hoogte, door de vertegenwoordigers van de plaatselijke bourgeoisie, belet werd in Engeland zelf tussen beiden te komen in de opgroeiende industrieën en de ene te begunstigen ten nadele van de andere, droeg het zijn monopolistische bedrijvigheid over op de koloniën. De Indische Handelmaatschappij, de Hudsonbay, maatschappij in Canada, werden rijke bezittingen, gegeven aan groepen van particulieren. Later werden de concessies van grond in Amerika, van goudvelden in Australië, de stoomvaartvrachten en het hand leggen op de nieuwe takken van exploitatie in handen van de staat middelen om fabelachtige inkomsten te bezorgen aan zijn beschermelingen. Kolossale fortuinen werden op die manier opeengestapeld.
Getrouw aan zijn dubbele samenstelling, nl. van bourgeois in het Lagerhuis en grondadel in het Hoogerhuis hield het Engelse parlement zich eerst gedurende de gehele XVIIIe eeuw bezig om de boeren te proletariseren en de landbouwers met gebonden handen over te leveren aan de grote grondeigenaren. Door akten van “omheining” (Inclosure acts) waardoor hef parlement de gemeentegronden verklaarde tot persoonlijk eigendom van de heren zodra de heren ze hadden omheind, gingen bijna 3 miljoen hectaren gemeentegrond over uit do handen van de gemeenten in die van de heren tussen 1709 en 1869. In het algemeen is het resultaat van de monopolistische wetgeving van het Engelse parlement, dat een derde van de gehele bebouwbare grond behoort aan 523 families.
De omheining was een daad van openbaren roof, maar in de XVIIIe eeuw voelde de staat, door de revolutie hernieuwd, zich sterk genoeg om de ontevredenheid te trotseren en eventuele boerenopstanden te onderdrukken. Kon hij daarbij niet rekenen op de steun van de bourgeoisie?
Want gaf het parlement gronden aan de lords, het begunstigde ook de industriële bourgeois. Door de boeren uit de dorpen te jagen naar de steden, leverde het de “armen” van de uitgehongerde boeren aan de industriëlen. Buitendien, door de uitleg dien het parlement gaf aan de armenwet, doorliepen de agenten van de katoenfabrikanten de werkhuizen, d.w.z. de gevangenissen, waar men de werkloze proletariërs opsloot met hun gezinnen en uit die gevangenissen namen zij karrenvrachten kinderen mee, die als leerlingen van de werkhuizen tot 14 en 16 uur per dag moesten werken in de katoenfabrieken.
Menige stad in Lancashire draagt tot op heden in zijn bevolking de stempel van zijn oorsprong. Het verarmde bloed van deze uitgehongerde kinderen, uit de werkhuizen van het zuiden gebracht om de bourgeois uit het midden des lands te verrijken en die men liet werken onder de zweep van opzichters, zeer dikwijls van 7 jaar af, ziet men nog in de bloedeloze en klierachtige bevolking dier streek. Dit duurde tot de XIXe eeuw.
Eindelijk, altijd om de opkomende industrieën te helpen, verpletterde het parlement door zijn wetgeving de nationale industrieën in de koloniën. zo werd de industrie van de weverij, die zoon hoge graad van artistieke volmaking in India bereikt had. vermoord. Men leverde zo deze rijke markt aan Engeland over. De linnenweverij in Ierland werd op dezelfde wijze vermoord ten gunste van de katoenen stoffen van Manchester.
Men ziet aldus dat als het bourgeoisparlement, bevreesd zijn cliënten te verrijken door de ontwikkeling van de grote nationale industrieën, zich gedurende de XVIIIe eeuw verzette tegen de begunstiging van geïsoleerde industriëlen of dat afzonderlijke takken van industrie begunstigd werden ten kosten van andere — haalde het zijn schade in door de proletarisatie van de grote massa van de landbouwbevolking en die van de koloniën, die hen overleverde aan de onedelste uitbuiting door de machtige monopolisten. Terzelfder tijd handhaafde en begunstigde het in Engeland, als het dit kon, zelf de mijn-monopolies, in de vorige eeuw gegrondvest zoals dat van de kolenhandelaren van Newcastle, dat duurde tot in 1844 of dat van de kopermijnen dat duurde tot 1820.
Sinds de eerste helft van de XIXe eeuw begonnen nieuwe monopolies te verrijzen onder bescherming van de wet, in vergelijking waarvan de ouden slechts kinderspel waren.
Eerst begon men met spoorlijnen en overzeese stoomvaartondernemingen met subsidie van de staat. Kolossale fortuinen werden gemaakt in enkele tientallen jaren in Engeland en Frankrijk met behulp van concessies, verkregen door particulieren en maatschappijen tot aanleg van spoorlijnen, meestal met garantie van zeker inkomen.
Hierbij voegden zich de grote metaalfabrieken en mijnen om aan de spoortreinen de rails, de ijzeren of stalen bruggen, het rollend materieel en de brandstoffen te leveren — allen daartoe voerende om fabelachtige winsten te maken en grote speculaties te doen in geannexeerde landerijen. De grote maatschappijen voor de bouw van ijzeren schepen en vooral voor de bereiding van ijzer, staal, koper voor oorlogsmaterieel, zowel als dit materieel zelf — gepantserde schepen, kanonnen, geweren, sabels, enz. wat men noemde “de ontwikkeling” van de achterlijke landen in de industrie volgden. De miljonairs rezen toen met stoom op uit de grond, door de half verhongerde arbeiders die men meedogenloos fusilleerde of die men vervoerde naar het bagno bij de minste poging tot opstand.
De bouw van een groot spoorwegnet in Rusland (begonnen in de zestiger jaren), op de schiereilanden van Europa, in de Verenigde Staten, in Mexico, in de republieken van Zuid-Amerika — zij werden allen bronnen van ongehoorde rijkdommen, opeengestapeld door een geregelde plundering onder bescherming van de staat Wat ’n ellende was het vroeger als een feodale adellijke een koopmanskaravaan, die zijn kasteel voorbijging, plunderde! Maar hier waren het honderden, miljoenen menselijke troepen die door de zakenmannen werden uitgeplunderd onder openlijke goedkeuring van de staten, van de regeringen — autocraten, parlementairen of republikeinen.
Maar dit is niet alles. Weldra voegden zich hier nog bij: de bouw van handelsschepen, met subsidie van de staten, de grote stoombootlijnen, de onderzeese telegraafkabels, het doorsteken van schiereilanden en tunnels, de verfraaiing van de steden begonnen onder Napoleon III en eindelijk — alles overheersende evenals de Eiffeltoren alle naburige huizen doet — de staatsleningen, en de gesubsidieerde banken.
Deze miljardendans werd stof tot “concessies”. Financiën, koophandel. oorlog, bewapening, opvoeding — alles werd ten nutte gemaakt om monopolies te kweken en miljardairs te fabriceren.
En men tracht deze monopolies en concessies niet te verontschuldigen zeggende dat men op die wijze evenzeer een groot aantal nuttige ondernemers opruimt. Want voor elk miljoen nuttig besteed in ondernemingen, lieten de oprichters van de maatschappijen drie, vier, vijf, soms tot tien miljoen figureren waarmede de nationale schuld werd verzwaard. Men herinnerd zich Panama, waarin de miljoenen verdwenen als in een afgrond om de maatschappijen vlot te maken en het tiende gedeelte slechts van het geld, door de aandeelhouders gestort, werd besteed voor de werken van de doorgraving. Maar wat met Panama geschiedde, geschiedt met alle ondernemingen zonder uitzondering, in Amerika, in de republiek van de Verenigde Staten zowel als in de Europese monarchieën. “Bijna al onze spoorweg- en andere ondernemingen, zegt Henry George in Vooruitgang en Armoede, zijn op die manier belast. Waar men in werkelijkheid een dollar gebruikt, gaf men obligaties uit voor twee, drie, vier, vijf en zelfs tien dollar en van die fictieve sommen worden de rente en dividenden betaald.[2]
En als het nog maar hierbij bleef. Terwijl deze grote maatschappijen gevormd zijn, is haar macht over de bevolking zo groot, dat men haar alleen kan vergelijken met die van de rovers die vroeger de wegen beheersten en van eiken reiziger, hetzij hij was een voetganger of een chef van een handelskaravaan, accijns hieven. En voor elke miljardair, met behulp van de staat oprijzende, regenen miljoenen in de ministeries.
De plundering van de nationale rijkdommen die heeft plaats gehad en nog plaats heeft met de toestemming en de hulp van de staat — vooral daar waar nog natuurlijke rijkdommen zijn te bemachtigen — is eenvoudig walgelijk. Men moet bijv. de grote Frans-Canadese spoorweg in ogenschouw nemen om zich een denkbeeld te vormen van deze plundering, door de staat geautoriseerd. Al wat de beste gronden aangaat aan de oevers van de grote meren van Noord-Amerika of in de grote steden aan de oever van de rivieren behoort aan de maatschappij die het privilegie kreeg om die lijn aan te leggen. Een strook terrein van zeven-en-een-halve kilometer breedte aan beide zijden van de lijn over de gehele lengte werd gegeven aan de kapitalisten die de Frans-Canadese spoorweg aanlegden en toen die lijn, westelijk voortschrijdende, weinig productieve plateaus doorsneed, werd het equivalent van die strook overal een weinig verstrekt, waar vruchtbare gronden waren die weldra een hoge waarde zouden bereiken. Waar de staat nog kosteloos gronden gaf aan de nieuwe kolonisten, werden de gronden, toegestaan aan de Frans-Canadese spoortrein, in stukken van een vierkanten mijl verdeeld, geplaatst als de zwarte vakken op een schaakbord midden in de gronden die de staat gaf aan de kolonisten. En dit is oorzaak dat nu de vierkanten, die aan de staat behoren en gegeven zijn aan de emigranten, allen bewoond, de gronden gegeven aan de kapitalisten van de Frans-Canadese honderden miljoenen dollar waard zijn. En wat het kapitaal betreft dat de Maatschappij gerekend wordt te hebben uitgegeven voor de bouw van de spoorlijn vertegenwoordigt volgens aller verklaring drie- of vier keer de som die in werkelijkheid werd uitgegeven.
Waarheen wij ook zien, overal heeft hetzelfde plaats, zodat het moeilijk wordt een enkel groot fortuin te noemen dat alleen ontstaan is door de industrie zonder behulp van enig oorspronkelijk regeringsmonopolie. In de Verenigde Staten is dit absoluut onmogelijk, zoals Henry George reeds deed opmerken.
Zo is het grote fortuin van de Rothschilds geheel te danken aan de leningen bij de bankier, stichter van de firma, gedaan aan de vorsten om hetzij andere vorsten hetzij hun eigen onderdanen te bevechten.
Het niet minder kolossale fortuin van de hertogen van Westminster is geheel te danken aan de gronden die de voorouders kregen van de vorsten en waarop nu grotendeels Londen is gebouwd en dit fortuin blijft alleen gehandhaafd omdat het Engelse parlement, tegen alle recht in, de kwestie van het schreeuwende onrecht van de toe-eigening van de gronden van de Engelse natie door de lords niet wil ter hand nemen.
Wat de fortuinen van de Amerikaanse miljardairs aangaat — de Astors, Vanderbilts, Goulds, die van de petroleum-, staal-, mijnen-, spoorwegen-, zelfs luciferstrusts, enz. — allen vinden hun oorsprong in de monopolies door de staat verleend.
In één woord als iemand nu de staat van de rijkdommen opmaakt, door de financiers en zakenlui bemeesterd met behulp van privilegies en monopolies van de staten; als iemand de rijkdommen ging schatten die aldus onttrokken werden aan het publiek vermogen door alle regeringen — parlementaire, monarchale en republikeinse — om ze te geven aan particulieren in ruil voor min of meer bedekte geschenken — de arbeiders zouden er verbaasd van opkijken. Het zijn ongehoorde cijfers, moeilijk te schatten door hen die leven van hun mager loon.
Naast de cijfers — het product van de gewettigde plundering — zijn de anderen waarover de boeken over staathuishoudkunde met zalving handelen kleinigheden, kruimels.
Als de economen ons willen doen geloven dat men bij de oorsprong van het kapitaal de armzalige stuivers vindt, verkregen door besparing van de patroons van de winsten van hun industriële ondernemingen, zijn die heren óf onkundigen óf zij zeggen met volle bewustheid dingen die niet de waarheid uitdrukken.
De roof, de toe-eigening, de plundering van de nationale rijkdommen met behulp van de staat, door er de machtigen bij te interesseren — ziet daar de ware bron van de grote fortuinen die jaarlijks verzameld zijn door de heren en bourgeois.
Maar, zal men misschien zeggen, u spreekt ons van de roof van de rijkdommen en maagdelijke landen, pas onlangs veroverd door de industriële beschaving van de XIXe eeuw. Dit nu geldt niet voor de oudere landen zoals Engeland en Frankrijk.
Maar in de landen die meer gevorderd zijn in politiek leven, geldt geheel hetzelfde. De regeerders van deze staten vinden onophoudelijk nieuwe gelegenheden om de burgers te beroven ten voordele van hun beschermelingen. Was Panama, dat dienst deed om zoveel zakenlui te verrijken, niet zuiver Frans?
Was het niet een toepassing van de leer van Guizot: Verrijkt u? En naast Panama dat uitliep op een schandaal zijn er nog honderden anderen die tot op onzen dagen bloeien. Wij hebben alleen maar te denken aan Marokko, Tripoli, Yalou in Korea, Perzië, enz. Deze daden van hoge afzetterij hebben nog dagelijks plaats en zij zullen pas een einde nemen bij een sociale revolutie.
Het kapitaal en de staat zijn twee parallel lopende machten die de een zowel als de andere onmogelijk zouden zijn en die daarom altijd tezamen moeten worden bestreden. Nooit zou de staat de macht hebben verkregen en behouden die hij nu bezit, zelfs niet die hij had in het Rome van de keizers, en het Egypte van de Farao’s, in Assyrië, enz., als hij niet de groei van 't gronden industrieel kapitaal en de exploitatie ervan had begunstigd — eerst de herderstammen, daarna de landbouwers en nog later de industriële arbeiders. Door met de zweep of de sabel hen te beschermen wie hij de mogelijkheid verschafte de grond te overmeesteren en zich door middel van roof en later door de gedwongen arbeid van de overwonnenen, een zeker gereedschap te verschaffen, hetzij voor de bebouwing van de grond, hetzij om industriële voortbrengselen te veroveren, d.w.z. door hen die niets bezaten te dwingen om te werken voor hen die wel bezaten (land, ijzer, slaven) werd langzamerhand die geduchte organisatie gevormd die Staat heet. En als het kapitalisme nooit zijn hedendaagse vorm had bereikt zonder de onophoudelijke en beredeneerde steun van de staat, zou de staat nooit die geduchte macht hebben verkregen, dat opslorpingsvermogen, die mogelijkheid om het gehele leven van eiken burger in zijn handen te hebben, die hij nu heeft, als hij niet bewust, met geweld en stelselmatig had gewerkt om het kapitaal te vormen. Zonder de hulp van het kapitaal zou het de koninklijke macht nooit gelukt zijn zich vrij te maken van de kerk en zonder behulp van de kapitalist zou hij nooit de hand hebben kunnen leggen op het gehele bestaan van de modernen mens van de eerste schooldagen af tot aan het graf toe.
Zie daar de reden waarom men zegt dat het kapitalisme dateert van de XVe of XVIe eeuw, deze bewering kan alleen beschouwd worden als te hebben zeker nut, in zoverre zij dient om het parallellisme van de evolutie van de staat en van het kapitaal te bevestigen. Maar het feit bestaat daarin dat de uitbuiting door de kapitalist reeds bestond waar de eerste kiemen waren van individueel bezit van de grond, daar waar het recht van enige particulieren om het vee op zeker terrein te laten weiden en later de mogelijkheid om zeker land te bewerken door gedwongen of gehuurde arbeid waren gevestigd. Op dit ogenblik zelfs kunnen wij zien hoe het kapitalisme reeds zijn noodlottig werk vervult bij de Mongoolse herdersvolken (de Mongolen en de Bouriaten), die ter nauwe nood komen uit de fase van de stam.
Het is werkelijk voldoende dat de handel uit deze fase treedt (gedurende welke niets kon worden verkocht door een lid van de stam aan een ander lid), het is voldoende dat de handel individueel wordt om het kapitalisme tevoorschijn te roepen. En zodra de staat (van buiten komende of in zekeren stam ontwikkeld) zijn hand legt op de stam door de belasting en zijn ambtenaren, zoals hij het doet voor de Mongoolse stammen, zijn het proletariaat en het kapitalisme reeds geboren en zij beginnen noodzakelijk hun evolutie. De Europese staten maken op dit ogenblik hun veroveringen in Afrika en Azië, ten einde de Kabylië, de Marokkanen, de Arabieren uit Tripoli, de Fellah's in Egypte, de Perzen, enz. ten prooi te maken van de Europese kapitalisten en de binnenlandse uitbuiters. En in die reeds veroverde landen kan men ten duidelijkste zien, hoe het een het andere voorbrengt en hoe zij wederkerig hun gelijklopende evolutie bepalen.
De economen die onlangs de ontwikkeling van de monopolies in de verschillende staten hebben bestudeerd, maakten deze opmerking, dat in Engeland — niet alleen in de XVIIIe eeuw, zoals wij het daareven zagen, maar ook in de XIXe eeuw de schepping van monopolies in de nationale industrieën en ook van deze combinaties tussen patroons om de prijzen van hun producten te verhogen die men kartels of trusts noemt, niet de uitbreiding heeft bereikt die zij onlangs in Duitsland heeft genomen.
Echter het feit wordt verklaard niet door de deugden van de politieke organisatie van de Engelse staat — deze is even monopolistisch als de anderen — maar zoals diezelfde economen het aanduiden, door de positie van Engeland als eiland dat de invoer toelaat van koopwaren tegen lage prijzen (zelfs van weinig waarde in vergelijking met haar gewicht) en de vrijhandel die er het gevolg van is.
Anderzijds vond Engeland na kolonies veroverd te hebben even rijk als India en nadat het landen gekoloniseerd had (altijd dank zij zijn positie als zeemogendheid) als Noord-Amerika en Australië, in die landen zo talrijke en grote gelegenheden om monopolies van kolossale omvang te scheppen, dat het daar zijn voornaamste werkkrachten heen leidde.
Zonder die twee oorzaken zou het in Engeland hetzelfde wezen als elders.
Waarlijk reeds Adam Smith had doen opmerken dat nooit drie patroons elkaar ontmoeten zonder samen te spannen tegen hun arbeiders en ook tegen de afnemers. De neiging om patroons-verenigingen in het leven te roepen — kartels, trusts — heeft altijd bestaan en men zal het werk van Macrosty een hoeveelheid feiten vinden die aantonen hoe de patroons erop uit zijn om samen te spannen tegen de verbruikers.
Het Engelse parlement evenals alle andere regeringen, begunstigde deze samenspanningen van patroons: de wet trof slechts samenspanningen tussen arbeiders, die zij strafte als samenspanningen tegen de veiligheid van de staat.
Maar daarnaast had men de vrijhandel die in de veertiger jaren werd binnengeleid en de lage prijzen van de invoerartikelen per zee, die dikwijls genoeg aan de samenspanningen van de patroons lelijke parten speelden. Engeland, dat het eerst de grootindustrie invoerde, weinig vrezende voor vreemde concurrentie en de vrijen invoer vragend van grondstoffen. Engeland dat terzelfder tijd tweederde van zijn grond had gegeven aan een handvol lords die de boeren van hun land joegen en aldus gedwongen om te leven van ingevoerd graan, rogge, haver en vlees, Engeland was gedwongen de vrijhandel te handhaven.[3]
Maar de vrijhandel liet ook toe gemaakte producten in te voeren. En telkens als zich een vereniging van patroons vormde om de prijzen te doen stijgen, hetzij garen, hetzij cement, hetzij glas — voerde men die waren uit de vreemde in, zoals Levy vertelt in zijn boek.[4] Meestal inferieur van kwaliteit deden zij niettemin concurrentie aan daar waar de mindere kwaliteit van het product vooraf was aanvaard. Op die manier werden de plannen van de patroons die een kartel hadden gevormd of een soort trust teleurgesteld. Maar wat een strijd om de vrijhandel, die geenszins naar de zin van de grondeigenaar en hun pachters was. te handhaven.
Echter ongeveer van de jaren 1886—1895 begon de vorming van grote kartels of trusts van personen, die sommige industrieën monopoliseerden, in Engeland evenals elders. En de oorzaak daarvan — men hoort het nu — was dat de patroonssyndicaten internationaal begonnen georganiseerd te worden, zodat de ondernemers van dezelfde industrieën in de protectionistische landen evengoed als die van Engeland werden samengetrokken.[5] Op die manier spreidde het privilegie in Duitsland gevestigd of in Rusland ten gunste van de Duitse of Russische fabrikanten, zich uit over de landen met vrijhandel.
Het gevolg van deze internationale syndicaten liet zich overal gevoelen. Zij droegen in hoge mate bij tot de verhoging van de prijzen. Zij verhogen niet alleen de prijzen van die speciale koopwaren van de syndicaten, maar die van alle koopwaren.
Moet men hier nog bijvoegen dat deze syndicaten of trusts in duizenderlei opzichten de hoge bescherming genieten van de staten, terwijl de internationale arbeiderssyndicaten door diezelfde regeringen in de ban zijn gedaan? zo verbiedt de Franse regering de Internationale en de Belgische en Duitse regering zetten een agitator die uit Engeland komt om een internationaal arbeiderssyndicaat te organiseren, uit het land. Maar nooit is nog een agent van een trust uit enig land gezet.[6]
Om terug te komen op het Engelse parlement, het beeft nooit gefaald in de taak van alle regeringen, van de oude zowel als dat van de nieuwe staten, n.l. om de uitbuiting van de armen door de rijken te begunstigen. In de XIXe eeuw evenmin als tevoren heeft het ooit verzuimd monopolies te scheppen sinds de gelegenheid zich daartoe voordeed. zo is prof. Levy, die wil aantonen hoe veel hoger Engeland in dit opzicht staat boven Duitsland, niettemin gedwongen om te getuigen dat voor zoverre er geen moeilijkheden in de weg stonden voor vreemden invoer, het Engelse parlement niet achter bleef om ervan te profiteren ten einde de monopolies te begunstigen.
Zo werd het monopolie van de kolenhandelaars in Newcastle op de markt te Londen begunstigd door de wet tot in 1830 en het kartel dier kooplieden werd pas in 1844 verbroken tijdens de sterke chartistische beweging van dien tijd. En niet later dan in 1870—80 vormden zich die coalities van stoomvaartmaatschappijen, waarover men zoveel heeft gesproken — begunstigd natuurlijk door de staat.
Maar dat was niet alles. Al wat mogelijkerwijze kon gemonopoliseerd worden, werd door het Engelse parlement gemonopoliseerd.
Sinds men begon de steden te verlichten door middel van gas, het drinkwater van verre te halen, de riolen te kanaliseren, trams aan te leggen en eindelijk de telefoon te plaatsen, liet het Engelse parlement niet na om deze publieke diensten als monopolies op te richten ten gunste van bevoorrechte maatschappijen. zo hebben de bewoners van de steden in Kent en andere graafschappen ongerijmd hoge prijzen te betalen voor het water en het is haar onmogelijk om het nodige water zelf aan te voeren en in huis te verdelen, het parlement heeft dit als privilegie gegeven aan maatschappijen. Elders is het hetzelfde met gas en met trams en overal bestond tot 1 januari 1912 het monopolie van de telefoon.
De eerste telefoon werd in Engeland ingevoerd door verschillende privaatmaatschappijen. En de staat, het parlement haastte zich om haar het monopolie te verlenen voor de telefoon in sommige steden, in sommige districten voor 31 jaar. Weldra smolten de meeste maatschappijen samen tot één machtige nationale maatschappij en toen werd het een schandalig monopolie.
Met haar hoofdlijnen en “concessies” liet de National Telefoonmaatschappij de dienst van de telefoon van vijf tot tien maal duurder betalen dan elders in Europa. En daar de Maatschappij door haar monopolie met jaarlijkse uitgaven van 75 miljoen een nettowinst behaalde van 27 miljoen per jaar, haastte zij zich geenszins om het aantal stations te vermeerderen, daar zij liever hoge dividenden gaf aan haar aandeelhouders en haar reserve, fonds vermeerderde, dat in 15 jaren reeds was gestegen tot meer dan 100 miljoen. Dit deed de waarde van deze maatschappij verhogen en dus de som die de staat zou moeten betalen om zijn privilegie terug te kopen, als zij gedwongen werd dit te doen vóór het einde van de concessie van 31 jaar.
Deze toestand had tot gevolg dat de privételefoon, zo algemeen in gebruik op het vasteland in Engeland alleen was voor handelaars en rijken. Pas in 1912 werd het telefoonsysteem van de Maatschappij gekocht door de administratie van post- en telegraaf, nadat zij de monopolisten enige honderden miljoenen in de zak hadden gebracht.
Zo schept men een bourgeoisie steeds talrijker en vreselijk rijk te midden van een natie waar de helft van de volwassen mannen in loondienst of meer dan 4 miljoen mensen wekelijks minder verdienen dan 17 gulden en meer dan 3 miljoen minder dan 12 gulden. Welnu, 17 gulden ’s weeks in Engeland dat is met het oog op de tegenwoordige prijzen van de eerste levensbehoeften, net het strikt noodzakelijke voor een gezin bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen, die een huis bewonen van 2,5 gulden per week. De nauwkeurige opgaven van professor Bowey en Rowntree te New-York, aangevuld door die van Chiozza Money hebben dit geheel bevestigd.
Als dit de schepping van monopolies was in een vrijhandelsland. wat dan te zeggen van de protectionistische landen, waar niet alleen de concurrentie van de vreemde producten onmogelijk is gemaakt, maar waar de grote ijzerindustrieën, de rails-, de suikerfabrieken, enz. altijd worstelend om geld te vinden, onophoudelijk zijn gesubsidieerd door de staat?
Duitsland, Frankrijk. Rusland, de Verenigde Staten zijn ware broeikassen van monopolies en patroonssyndicaten, beschermd door de staat. Deze organisaties, zeer talrijk en soms zeer machtig, zijn in de mogelijkheid om de prijzen van hun producten in grote mate te verhogen.
De ertsen — bijna allen — de metalen, de ruwe suiker en de suikerraffinaderijen, de spiritus voor de industrie en vele andere industrieën, de tabak, de raffinaderijen van petroleum, enz. — ze zijn allen monopolies, in kartels of trusts georganiseerd, altijd met behulp van de staat en dikwijls onder zijn bescherming.
Een van de beste voorbeelden van de laatste soort wordt gegeven door de Duitse suikersyndicaten. Daar de suikerproductie een industrie is, onderworpen aan staatstoezicht en tot zekere hoogte onder zijn beheer, verenigde 450 suikerraffinaderijen zich onder beschermheerschap van de staat ter exploitatie van het publiek. Deze exploitatie duurde tot de conferentie te Brussel die een weinig de belanghebbende bescherming van de Russische en Duitse regeringen beperkte, ten einde de Engelse raffinadeurs te beschermen.
Hetzelfde had in Duitsland plaats met vele andere industrieën, zoals het syndicaat van brandewijn, het Westfaalse kolensyndicaat, het beschermde syndicaat van de fabrikanten in porselein en aardewerk, de fabrikantenverenigingen van spijkers, gemaakt uit Duits staaldraad, enz., zonder te spreken van de zeevaartmaatschappijen, spoorwegmaatschappijen, industrieën van oorlogsmaterieel, enz. noch de monopolistische syndicaten voor de exploitatie van erts in Brazilië en zovele anderen. [7]
Men behoeft zich niet te verplaatsen naar Amerika, hier vindt men hetzelfde.
Niet alleen in de tijden van kolonisatie en van het begin van de moderne industrie maar nu nog worden dagelijks in elke Amerikaanse stad schandalige monopolies gevormd. Overal dezelfde neiging om onder bescherming van de staat de exploitatie van de armen door de bezitters en slimmerds te begunstigen en te versterken. Elke nieuwe vordering van de beschaving voert tot nieuwe monopolies, nieuwe vormen van exploitatie begunstigd door de staat in Amerika even goed als in de oude staten van Europa.
Aristocratie zowel als democratie, geplaatst in het kader van de staat, doen precies hetzelfde. De ene zowel als de andere, aan de regering gekomen, staat even vijandig tegenover de eenvoudigste rechtvaardigheid Jegens de voortbrenger van alle rijkdommen — de arbeider!
En was het nog maar de infame onderneming waaraan gehele bevolkingen blootstaan van de zijde van de staten om zeker aantal industriëlen, bankiers en maatschappijen te verrijken! Maar het kwaad zit veel dieper. De grote spoorwegmaatschappijen. de staal-, kolen-, petroleum-, koper-, enz. maatschappijen. de grote banken worden een geduchte politieke macht in alle moderne staten.
Men behoeft slechts te denken aan de manier waarop de bankiers en grote financiers de regeringen beheersen in oorlogskwesties. zo weet men dat de persoonlijke sympathieën voor Duitsland. niet alleen van Alexander II maar ook van koningin Viktoria, de Russische en Engelse politiek in 1870 beïnvloedden en bijdroegen tot de verplettering van Frankrijk. Men heeft later gezien, hoeveel aandeel de persoonlijke sympathie van koning Edward VII had in de goede verstandhouding tussen Engeland en Frankrijk.
Maar er zou geen overdrijving in wezen als wij zeiden dat de voorkeur van de familie Rothschild, de invloed van de bank te Parijs en de katholieke bank te Rome veel machtiger zijn dan de voorliefde en de belangen van de koningen en koninginnen. Men weet bijv. dat de houding van de Verenigde Staten tegenover Cuba en Spanje veel meer afhing van de monopolistische senatoren in de suikerindustrie dan van de sympathie van de Amerikaanse staatslieden voor de Cubaanse opstandelingen.
Reeds in 1883 toen Engeland, Duitsland, Oostenrijk en Roemenië gebruik makende van het isolement van Frankrijk, zich verbonden tegen Rusland en een vreselijke Europese oorlog
op het punt stond van uitbreken, toonden wij in Le Révolté, aan, wat de ware motieven waren van de wedijver tussen de staten en van de oorlogen die daaruit zouden voortkomen.
Het is altijd de wedijver naar afzetmarkten en het doel om recht achterlijke volkeren te exploiteren, die de oorzaak is van de moderne oorlogen. Men vecht niet meer in Europa voor de eer van de vorsten. Men werpt legers op elkaar ter bescherming van de inkomsten van de zeer machtige heren Rothschild of Schneider, dat hoogst achtenswaardige gezelschap van Anzin of de zeer heilige katholieke bank van Rome. De koningen tellen niet meer mede.
Alle oorlogen die men sinds 150 jaar in Europa heeft gehad, waren oorlogen voor de belangen van de handel, voor de rechten op exploitatie.
Tegen het einde van de XVIIe eeuw begonnen de grootindustrie en de wereldhandel zich in Frankrijk te ontwikkelen, gesteund door een oorlogsmarine en koloniën in Amerika (Canada) en Azië (Indië). Toen profiteerde Engeland, dat zijn concurrenten in Spanje en Holland reeds verpletterd had, en dat voor zich alleen het monopolie van de zeehandel, van de macht ter zee en van een koloniaal rijk wilde behouden, ervan om na de revolutie in Frankrijk tegen de republiek een hele reeks oorlogen te beginnen. Het begreep toen wat de gemonopoliseerde uitvoer van de producten van zijn opkomende industrie zou opbrengen.
Rijk genoeg zijnde om de legers van Pruisen, Oostenrijk en Rusland te betalen deed Engeland Frankrijk gedurende een kwart eeuw een noodlottige reeks van oorlogen aan. Frankrijk moest bloeden voor liet onderhoud van deze oorlogen en het was slechts tegen dien prijs dat het zijn recht wist te handhaven om een “grote mogendheid” te blijven. Dat wil zeggen het behield het recht om zich niet te onderwerpen aan alle voorwaarden, die de Engelse monopolisten het wilden opleggen in het belang van hun handel. Het behield ook het recht een vloot en militaire haven te hebben. Gedwarsboomd in zijn plannen van Koloniale uitbreiding in Noord-Amerika (het had Canada verloren) en in India (het moest zijn koloniën verlaten) kreeg het in ruil verlof om een koloniaal rijk te stichten in Afrika — op voorwaarde dat het van Egypte zou afblijven — en zijn monopolisten te verrijken door de Arabieren in Algerije te plunderen.
Later, in de tweede helft van de XIXe eeuw werd het de beurt van Duitsland.
Toen de lijfeigenschap er werd afgeschaft ten gevolge van de opstand van 1848 en de afschaffing van het gemeente-eigendom de jonge boeren dwong om in groten getale van het land naar de steden te gaan, waar zij hun “ongebruikte armen” aanboden aan de industriële fabrikanten voor hongerlonen — deed de grootindustrie haar intrede in Duitsland. De Duitse industriëlen begrepen weldra dat als men het volk een goede realistische opvoeding gaf, zij snel de landen van de grootindustrie zoals Engeland en Frankrijk, kon achterhalen, altijd op voorwaarde dat aan Duitsland een voordelig afzetgebied buiten zijn grenzen werd verschaft.
Zij wisten wat Proudhon zo juist had aangetoond, dat de industrieel zich dan alleen ernstig kon verrijken als een groot deel van zijn waren wordt uitgevoerd naar landen waar zij verkocht kunnen worden tegen prijzen, die zij nooit zouden kunnen halen in het land van oorsprong.
Toen werd het in alle sociale lagen van Duitsland. zowel in die van de uitgezogen als in die van de uitzuigers, een hartstochtelijk verlangen naar de eenheid van Duitsland tegen eiken prijs, om er een machtig rijk van te maken dat in staat zou zijn een geducht leger, een sterke vloot te handhaven en havens te kunnen veroveren in de Noord Zee, in de Adriatische Zee en — eens — in Afrika en het Oosten, een rijk dat de economische wet in Europa zou kunnen voorschrijven.
Daartoe moest het de kracht van Frankrijk, dat in de weg stond, breken en dat de kracht bezat of scheen te bezitten dit te beletten.
Vandaar de vreselijke oorlog van 1870 met al zijn droeve gevolgen voor de algemene vooruitgang, die wij tot op heden ondervinden.
Door dien oorlog en deze zegepraal over Frankrijk werd eindelijk een Germaans keizerrijk, die droom van de radicalen en socialisten en gedeeltelijk van de Duitse conservatieven sinds 1848, gesticht en weldra deed het zijn politieke macht en zijn recht, om in Europa de wet voor te schrijven, gevoelen en erkennen.
Weldra gelukte het Duitsland, dat kwam in een periode van jeugdige activiteit, zijn industriële productiviteit te verdubbelen, te vertienvoudigen en op dit ogenblik begeert de Duitse bourgeois nieuwe bronnen van rijkdom een beetje overal: in de vlakten van Polen, in de prairiën van Hongarije, op de plateau van Afrika en vooral rondom de Bagdad-lijn in de rijke valleien van Klein-Azië, die de Duitse kapitalisten een ijverige bevolking ter uitbuiting zullen leveren onder een van de schoonste hemelen van de wereld, misschien eens ook Egypte.
Export- en vooral oorlogshavens willen de Duitse koloniale zakenmensen veroveren in de Adriatische Zee in Europa en in de Adriatische Zee van de Indische Oceaan — de Perzische golf — zowel als op de kust van Afrika te Beira en later in de Stille Zuidzee. Hun trouwe dienaar, het Germaanse keizerrijk, staat hen daarbij ten dienste met zijn legers en pantserschepen.
Maar overal ontmoeten deze nieuwe veroveraars een geduchte concurrent, de Engelsman, die hun overal de weg verspert.
Jaloers om zijn heerschappij op zee te behouden, jaloers vooral om zijn kolonies te bewaren ter exploitatie voor zijn monopolisten; verschrikt door het succes van de koloniale politiek van Duitsland en de snelle ontwikkeling van zijn oorlogsmarine verdubbelt Engeland zijn pogingen om een vloot te hebben die in staat is met zekerheid de Duitse vloot te verpletteren. Het streeft ook naar bondgenoten ten einde de militaire macht van Duitsland te land te verzwakken. En als de Engelse pers alarm roept en de Engelse natie schrik aanjaagt door de vrees te uiten voor een Duitse invasie, dan weet zij heel goed dat daar liet gevaar niet schuilt.
Neen, het moet het Engelse leger daarheen kunnen werpen waar Duitsland met hulp van Turkije enige Britse kolonie Egypte bijv. zou kunnen aanvallen. En daarom moet het bij zich thuis een groot territoriaal leger kunnen onderhouden dat in nood eiken arbeidersopstand in bloed kan smoren. Daarom vooral leert men de wapenhandel aan de bourgeoisjeugd, gegroepeerd in verkenningstroepen (scouts is padvinders).
De Engelse bourgeoisie wil nu met Duitsland doen wat het twee keer deed, om de ontwikkeling van de Russische zeemacht voor 50 jaar of langer te beletten: eens in 1855 met behulp van Turkije, Frankrijk en Piémont en een andermaal in 1904, door Japan te werpen op de Russische vloot en zijn militaire havens in de Stille Zuidzee.
Zo leven wij sinds twee jaar in afwachting van een kolossale Europese oorlog die eens kan uitbreken.
Buitendien moet men niet vergeten dat de industriële golf, van het westen naar het oosten gaande ook Italië. Oostenrijk, en Rusland heeft meegesleept. En die staten komen op hun beurt op voor hun “recht”, het recht van hun monopolisten in Afrika en Azië.
De Russische roverij in Perzië, de Italiaanse roverij tegen de Arabieren in de woestijn van Tripoli en de Franse roverij in Marokko zijn daarvan het gevolg.
Het consortium rovers, in dienst van de monopolisten die Europa regeren, heeft Frankrijk permissie gegeven zich meester te maken van Marokko, gelijk het de permissie heeft geschonken aan de Engelsen om Egypte binnen te palmen.
Het heeft Italië toegestaan een deel te nemen van het Ottomaanse rijk ten einde te beletten dat het door Duitsland werd gepakt en het stond Rusland toe Noordelijk Perzië te pakken opdat de Engelsen zich meester zouden maken van een goed stuk aan de oevers van de Perzische golf, vóórdat de Duitse spoorweg daar is aangekomen!
En daarom vermoorden de Italianen op onedele wijze de goedaardige Arabieren, moorden de Fransen de Marokkanen en hangen de gehuurde moordenaars van de tsaar de Perzische patriotten op die hun vaderland wilden doen herleven door een beetje politieke vrijheid.
Zola had gelijk toen hij zei: “wat een schelmen die eerlijke lui”!
Wij zeiden dat alle staten sinds de grote industrie zich in de natie ontwikkelt, ertoe gebracht worden om oorlog te zoeken. Zij worden ertoe gedreven door de industriëlen en zelfs door de arbeiders ten einde nieuwe afzetmarkten, nieuwe bronnen van verrijking te veroveren.
Maar erger dan dit: heden bestaat er in eiken staat een klasse of beter gezegd een kliek, die nog machtiger is dan de fabrikanten en die ook drijft tot de oorlog. Dat zijn de grote financiers, de bankiers die in de internationale betrekkingen tussen beiden komen en de oorlogen uitspuwen.
Dit geschiedt tegenwoordig op een zeer eenvoudige manier.
Tegen het einde van de middeleeuwen was het merendeel van de grote Italiaanse republieken geëindigd met schulden maken. Toen zij gekomen waren tot de tijd van verval, daar zij rijke markten wilden veroveren in het Oosten en deze verovering van de markten leidde tot eindeloze oorlogen tussen de republieken, moesten deze grote schaftten maken bij de grote koopmansgilden.
Eenzelfde verschijnsel heeft nu plaats bij de staten, waaraan syndicaten van bankiers zeer graag lenen om zo hypotheek te krijgen op hun inkomsten.
Natuurlijk geschiedt dit vooral met de kleine staten. De bankiers lenen hun voor 7, 8, 10% wetende dat zij de lening slechts voor 80 of 70% realiseren.” zo doende ontvangt de staat na aftrek van de commissielonen voor banken en tussenpersonen, die van 10 tot 20%, soms zelfs tot 30% lopen, zelfs niet een driekwart gedeelte van de sommen die hij inschrijft in de grootboeken van de nationale schuld.
Van die sommen, die aldus vergroot zijn, moet de met schulden beladen staat interest en aflossing betalen. En doet hij dit niet op de vastgestelde termijn, dan vragen de bankiers niets liever dan de achterstallige gelden voor rente en aflossing te voegen bij de hoofdsom. Hoe slechter het de staten gaat, hoe onzinniger de uitgaven van de staatshoofden, hoe liever men nieuwe leningen sluit.
Dan richten de bankiers een consortium op om de hand te leggen op sommige belastingen, zoals douanerechten, spoorlijnen en dergelijken.
Aldus hebben de grote Engelse financiers Egypte te gronde gericht en het later geannexeerd. Hoe dwazer de uitgaven van de Khedive. hoe meer men hem aanmoedigde. Dat was de annexatie in kleine stukken.
Op dezelfde wijze zal men Turkije ruïneren om zijn provincies weg te kapen. Eveneens met Griekenland, waar een groep bankiers dreef tot de oorlog met Turkije om zo een deel van de inkomsten van het overwonnen Turkije te overmeesteren.
En eveneens exploiteerden de grote Engelse en Amerikaanse financiers Japan vóór en gedurende de twee oorlogen met China en Rusland.
Wat China aangaat, dit is allang schatplichtig gemaakt door een syndicaat, dat de grote banken van Engeland. Frankrijk. Duitsland en de Verenigde Staten vertegenwoordigt. En sinds de revolutie in China eisen Rusland en Japan om deelgenoten te worden in dit syndicaat. Zij willen ervan profiteren om niet alleen hun exploitatiesfeer, maar ook hun grondgebied uit te breiden. De verdeling van China, door de bankiers voorbereid, staat op de dagorde.
Kortom er bestaat in de staten die lenen een gehele organisatie, waartoe regeerders, bankiers, directeuren van maatschappijen. zakenmensen, in één woord de gehele bende die Zola zo goed beschreef in zijn roman “Het geld” en deze reiken elkaar de hand ten einde gehele staten te exploiteren.
Waar de naïeve mensen diep liggende politieke oorzaken menen te ontdekken of wel nationale haat, zijn het niets anders dan complotten gesmeed door de financiële rovers. Deze exploiteren alles: politieke en economische afgunst, nationale vijandschap, diplomatieke tradities en godsdienstige twisten.
Achter alle oorlogen van de laatste 28 jaren vindt men de hand van de grote financiers. De verovering van Egypte en de Transvaal, de annexatie van Tripoli, de bezetting van Marokko, de verdeling van Perzië, de moordpartijen in Mantsjoerije en de internationale moord en plundering in China tijdens de zaak van de Boksers, de oorlog van Japan — overal vindt men de grote banken terug. Overal hebben de financiers de beslissende stem. En als er tot op heden nog geen grote Europese oorlog is uitgebroken, dan komt dit omdat de financiers aarzelen. Zij weten niet voldoende, naar welken kant de balans van de miljarden die in het spel zullen worden gebracht overhelt, zij weten niet, op wie zijn miljarden te zetten.
Wat de honderdduizenden mensenlevens aangaat, die de oorlog zal kosten, de financiers trekken zich daar niets van aan. De geest van de financier redeneert met cijfers, die tegen elkaar op de balans komen. De rest hoort niet thuis in zijn domein. Hij bezit zelfs niet de verbeelding die nodig is om de mensenlevens in zijn berekening op te nemen.
Welk een onedele wereld moet onthuld worden wanneer iemand zich slechts de moeite geeft om achter de schermen te zien bij de grote financiers! Men raadt het genoeg door de kleinen hoek achter de sluier opgetild door Lysis in zijn artikelen in de Revue en als boek verschenen onder de titel: Contre l'oligarchie financière en France.
Men ziet uit dat werk hoe vier of vijf grote banken te weten: Crédit Lyonnais, Sociétét Générale, Comptoir National d'Escompte en Crédit Industriel et Commercial, het gehele monopolie van de grote financiële operaties in handen hebben.
Het grootste deel, bijna achttiende van de spaarpenningen, die jaarlijks bijna 2 miljard bedragen — wordt gestort bij die grote banken en wanneer de vreemde staten, grote zowel als kleine, spoorwegmaatschappijen, de gemeenten, de industriële maatschappijen van de vijf werelddelen te Parijs komen om een lening te sluiten, wenden zij zich tot deze vier of vijf grote banken. Deze hebben het monopolie van vreemde leningen en beschikken over het mechanisme dat nodig is om ze te doen werken.
Het is niet het talent van de bankdirecteuren, dat dezen winstgevende toestand in het leven roept het is de Staat, de Franse regering allereerst, die deze banken beschermde en begunstigde en voor haar een bevoorrechte plaats schiep, die weldra een monopolie werd. En later veroverden de andere staten, de lenende, dit monopolie. Het Credit Lyonnais, dat de Russische leningen monopoliseert, is deze bevoorrechte plaats verschuldigd aan de financiële agenten van de Russische regering en aan de ministers van financiën van de tsaar.
De zaken door deze vier of vijf maatschappijen gezamenlijk gedaan belopen miljarden. In twee jaren (1906 en 1907) gaven zij aan verschillende leningen 7,5 miljard uit — 7500 miljoenen waarvan 5500 in vreemde leningen (Lysis). En als men hoort dat het commissieloon van deze maatschappij ter regeling van die vreemde leningen 5% is voor het “syndicaat van aanbrengers” (zij die de leningen aanbrengen), 5% voor het syndicaat van waarborg en 7 à 10% voor het syndicaat of liever de trust van de vier of vijf banken die wij noemden — dan ziet men welke enorme sommen naar de monopolisten toegaan.
Een enkele bemiddelaar, die de lening aanbracht van 1250 miljoen, gesloten door de Russische regering in 1906 ten einde de revolutie te verpletteren, kreeg daarvoor een commissieloon van 12 miljoen volgens Lysis.
Men begrijpt gemakkelijk welk een stillen invloed de grote drie-kleuren van deze maatschappijen uitoefenen op de internationale politiek met hun geheimzinnige rekenplichtigheid, met de volmacht die sommige directeuren eisen en van de aandeelhouders krijgen — want er is wel discretie nodig als men 12 miljoen aan meneer X, 125.000 gulden aan meneer de minister en zoveel miljoenen, plus ridderorders, aan de pers uitreikt.
Lysis verklaart dat er “geen enkel groot blad in Frankrijk is dat niet door de banken wordt betaald. Dit is te begrijpen. Men raadt gemakkelijk wat men aan geld heeft moeten betalen aan de pers, toen men in de jaren 1906 en 1907 de reeks Russische leningen (voor de staat, voor spoorwegen, voor grondkrediet-banken) voorbereidde. Al die persridders aten zich dik aan die leningen — men ziet het in het boek van Lysis. Welk ’n buitenkansje in waarheid!
De regering van een groot land ten einde raad! Een revolutie verpletteren.
Dit gebeurt niet elke dag.
De hele wereld weet dit in meerdere of mindere mate. Geen enkel politiek man of hij weet wat er achter de schermen wordt afgespeeld, hij hoort te Parijs de vrouwen en mannen noemen, die grote sommen kregen na elke Russische of Braziliaanse lening, 't zij groot of klein.
En iedereen, die ook maar de geringste kennis van zaken heeft, weet ook heel goed, hoe die gehele organisatie van de grote financiers een product is van de staat, een wezenlijk deel van den staat.
En die staat— men wacht zich wel de bevoegdheden van de staat te verminderen of zijn macht te herleiden — zou het zijn die het instrument van de bevrijding van de massa zou moeten zijn volgens het denkbeeld van de staatshervormers?! Het is te gek om van te spreken.
Hetzij het domheid is of sluwheid die dit zegt, het is in beide gevallen even onvergeeflijk voor lieden die zich geroepen menen te beschikken over het lot van de naties.
Laat ons nu wat dieper afdalen en zien hoe de staat in de moderne industrie een hele klasse van mensen heeft gevormd, die er direct belang bij hebben om van de naties militaire kampen te maken, die klaar staan om zich op elkaar te werpen.
Op dit ogenblik bestaan er grote industrieën die miljoenen mensen bezig houden en die alleen bestaan van het maken van oorlogsmaterieel; de eigenaren van die fabrieken en hun geldschieters hebben er dus allen belang bij om oorlogen voor te bereiden en de vrees voor oorlogen, die zullen uitbarsten, te handhaven.
Het is hier niet te doen om het uitschot — fabrikanten van vuurwapens van slechte kwaliteit, sabels van slecht soort en revolvers die telkens ketsen, zoals men er heeft in Birmingham, Luik, enz. Deze tellen bijna niet meer mede, ofschoon de handel van deze wapenen, door de exporteurs gedreven die speculeren op de koloniale oorlogen, er reeds zeker belang bij heeft. zo weet men dat Engelse kooplieden de Matabelen van wapenen voorzagen. toen zij zich gereed maakten in opstand te komen tegen de Engelsen die hun de lijfeigenschap oplegden. Later waren het Franse fabrikanten en zelfs zeer bekende Engelse fabrikanten, die fortuinen maakten door wapenen, kanonnen en munitie te leveren aan de Boeren.
En op dit ogenblik zelfs spreekt men van hoeveelheden wapens ingevoerd door Engelse kooplieden in Arabië — wat zal leiden tot opstanden van stammen, de plundering van enige kooplieden en de Engelse interventie, ten einde “de orde te herstellen” en enige nieuwe “annexaties” te bewerkstelligen.
Deze kleine feiten overigens tellen niet meer mee. Men weet heel goed wat het bourgeois “patriottisme” waard is en men heeft onlangs veel ' ernstiger dingen gezien. zo voorzag het Engelse goud gedurende de laatsten oorlog tussen Rusland en Japan de Japanners om de opkomende zeemacht van Rusland in de Stille Zuidzee te vernielen. Anderzijds verkochten Engelse mijn-maatschappijen tegen hoge prijs 300.000 tonnen steenkolen aan Rusland om het in de gelegenheid te stellen de vloot van Rodjestvensky naar het oosten te zenden. Twee vliegen in één klap: de mijn maatschappijen in Wales maakten goede zaken en de financiers van Lombardstreet plaatsten hun geld tegen 9 à 10% in de Japanse lening en namen hypotheek op een groot deel van de inkomsten van hun “waarde bondgenoten.”
En dit alles zijn slechts kleinigheden van de duizenden zaken van dezelfde aard. Men zou al hele mooie dingen te horen krijgen over de gehele wereld onzer regeerders, als de bourgeois hun geheimen niet goed wisten te bewaren.
Gaan wij dan over tot een andere categorie van dingen.
Men weet dat alle grote staten de vorming van grote privaatfabrieken begunstigden, die kanonnen, gepantserde schepen, oorlogsschepen van kleiner afmeting, bommen, kruit, patronen, enz. maakten naast hun arsenalen.
Groote sommen wei de door alle staten uitgegeven voor deze hulp-werkplaatsen. waar men heden de bekwaamste werklieden en ingenieurs vindt.
Nu is het duidelijk dat het van direct belang is voor de kapitalisten die hun kapitalen plaatsten in die ondernemingen, om altijd oorlogsgeruchten te onderhouden, om voortdurend te drijven tot bewapening, om als het nodig is paniek te zaaien. En dat doen ze dan ook werkelijk.
En als de waarschijnlijkheid van een Europese oorlog op sommige tijden vermindert, als de heren regeerders — ofschoon zelf als aandeelhouders geïnteresseerd in de grote fabrieken van dit slag (Anzin, Krupp, Armstrong, enz.), evenals van spoorwegmaatschappijen, kolenmijnen, enz. — als de regeerders zich soms bij de oren laten trekken om de krijgstrompet te doen schallen, dan dwingt men hen daartoe, door de chauvinistische mening door de bladen te laten opwarmen of wel zelfs door oproeren voor te bereiden.
Is niet deze prostitué — de grote pers — daar om de geesten voor te bereiden op nieuwe oorlogen, om die welke waarschijnlijk zijn te verhaasten of minstens de regeringen te noodzaken hun bewapening te verdubbelen of te verdriedubbelen?
Heeft men niet in Engeland gedurende de tien jaren die voorafgingen aan de oorlog van de Boeren, de grote pers en vooral de geïllustreerde pers, met sluwheid de geesten zien voorbereiden op de noodzakelijkheid van een oorlog “ten einde het patriottisme mee te doen herleven”? Met dat doel voor ogen sneed men pijlen van alle hout. Men publiceerde met veel lawaai romans over de aanstaanden oorlog, waarin men vertelde hoe de Engelsen eerst verslagen, een uiterste poging deden en eindigden de Duitse vloot te vernietigen en zich te nestelen te Rotterdam. Een lord gaf bespottelijke sommen uit om een patriottisch stuk te laten opvoeren in heel Engeland. Het was te dwaas om zijn kosten te dekken maar het was noodzakelijk voor die heren die in Afrika met Rhodes knoeiden ten einde zich meester te maken van de grondbronnen in de Transvaal en de zwarten te dwingen om er te werken.
Alles vergetende ging men zelfs zover om de eredienst — ja. dat was het! — van de erfvijand van Engeland, Napoleon I te doen herleven. En sinds dien tijd heeft men niet opgehouden in die richting te werken. In 1905 was 't zelfs bijna gelukt Frankrijk, toentertijd geregeerd door Clemenceau en Delcassé, te drijven tot een oorlog met Duitsland, de minister van buitenlandse zaken in de conservatieve regering van lord Lansdowne had beloofd de Franse legerkorpsen te steunen met een Engelse leger, dat naar het vasteland zou worden gezonden. Het scheelde zeer weinig op dat ogenblik of Delcassé, die aan die belachelijke belofte een waarde hechtte die zij zeker niet had, zou Frankrijk gesleept hebben in een noodlottige oorlog.
In het algemeen kan men zeggen dat hoe meer wij vorderen in onze bourgeoisstaat-beschaving, hoe meer de pers, die ophoudt de uitdrukking te zijn van wat men noemt de openbare mening, er zich op toelegt zelf die mening te fabriceren door de vuilste praktijken.
De pers bestaat in alle grote landen uit twee of drie syndicaten van financiële zakenmensen, die de openbare mening maken zoals zij deze behoeven in het belang van hun ondernemingen.
De grote bladen behoren hun toe en de rest rekent niet mee, die krijgt men voor bijna niets.
Maar dat is nog niet alles: de kanker zit dieper.
De moderne oorlogen, dat is niet alleen de moord van honderdduizenden mensen in eiken veldslag — een moord waarvan zij, die nooit de bijzonderheden van de grote veldslagen in de oorlog van Mantsjoerije en de wrede bijzonderheden van het beleg en de verdediging van Port Arthur, helemaal geen denkbeeld kunnen vormen. En toch de drie grote historische veldslagen: Qravelotte, Potomack en Borodino, die elk drie dagen duurden en waarin 90 a 100.000 mensen aan beide zijden gekwetst en gedood werden, waren slechts kinderspel in vergelijking met de moderne oorlogen.
De grote veldslagen hebben tegenwoordig plaats op een front van 50 a 60 kilometer, zij duren niet drie, maar zeven dagen (Lao-Yang), tien dagen (Moekdenl en de verliezen bedragen aan elke zijde 100 a 150.000 man.
De verwoestingen door de kogels aangericht die met nauwkeurigheid gericht waren door de batterijen op 5, 6 en 7 kilometer wier opstelling men zelfs niet kan ontdekken, dank zij het rookloos krult, zijn ongehoord. Men verdeelt op een ontwerp de wezenlijke delen van de stelling, door de vijand bezet in carrés en men concentreert successief het vuur van alle batterijen op elk carré, om er alles te verwoesten wat men er vindt.
Terwijl het vuur van meerdere honderden vuurmonden geconcentreerd is op een carré van één kilometer zijkant zoals men het tegenwoordig doet, blijft er geen ruimte over van 10 vierkante meter, die niet zijn kogel heeft ontvangen, geen streek die niet weggeschoven is door de brullende monsters gezonden van men weet niet waar. De krankzinnigheid maakt zich meester van de soldaten na zeven of acht dagen van dit vreselijke vuur, en terwijl de colonnes van de bestormers — na 8 a 10 aanvallen teruggedreven maar telkens enige meters minderde — komen eindelijk tot de vijandelijke loopgraven en dan begint de strijd, man tegen man. Nadat zij van weerszijden granaten en stukken pyroxiline (twee stukken pyroxiline, door een touw aan elkaar verbonden, werden door de Japanners gebruikt bij wijze van slinger) rolden de Russische en Japanse soldaten in de loopgraven van Port Arthus als wilde beesten door elkaar, elkaar slaande met de kolven van het geweer, met het mes, elkaar het vlees met de tanden uiteen scheuren……..
Maar de moderne oorlogen zijn niet alleen de moord, de krankzinnige moord, de terugkeer tot de wilden staat Zij zijn ook de verwoesting op een kolossale schaal van de menselijke arbeid en de gevolgen van deze verwoesting gevoelen wij onder ons onophoudelijk in vredestijd door een toeneming van de ellende onder de armen, evenwijdig lopend met de verrijking van de rijken.
Elke oorlog is de vernieling van een geducht materieel dat niet alleen omvat het eigenlijk gezegd oorlogsmaterieel maar ook de noodzakelijkste dingen voor het dagelijks leven: brood, vlees, groenten, waren van allerlei soort, melkkoeien, leder, kolen, metalen, kleren. Dit alles vertegenwoordigt de nuttigen arbeid van miljoenen mensen gedurende tientallen jaren en dit alles zal vergooid, verbrand of te water gesmeten worden in enkele maanden. Maar dit wordt zelfs heden ter voorziening van de oorlogen verkwist.
En daar dit oorlogsmaterieel, deze metalen, deze provisies van te voren moeten worden bereid, leidt de aanstaande mogelijkheid van een nieuwen oorlog in alle industrieën tot schokken en crisissen die ons allen treffen. U, ik. wij allen gevoelen de gevolgen ervan in de kleinste bijzonderheden van ons leven. Het brood dat wij eten, de kolen die wij verbranden, het spoorwegkaartje dat wij kopen, de prijs van elk artikel, hangen af van de geruchten, de waarschijnlijke kansen van een oorlog binnen korten tijd, gepropageerd door de speculanten.
De noodzakelijkheid om vooraf een groot oorlogsmaterieel en massa's voorraad van allerlei soort voortbrengselen klaar te hebben brengt in alle industrieën crisissen te weeg, waardoor elkeen. maar vooral de arbeider, zwaar getroffen wordt. Men heeft dit onlangs in de Verenigde Staten kunnen zien.
Men herinnert zich de vreselijke industriële crisis die Amerika verwoestte gedurende de 3 à 4 laatste jaren. Gedeeltelijk duurt zij nog voort. De oorzaak van die crisis — wat de economisten er ook van zeggen, die wel de geschriften van hun voorgangers maar niet het werkelijke leven kennen — was gelegen in de overdreven productie van de voornaamste industrieën, die plaats vond met het oog op een grote oorlog in Europa en een andere tussen de Verenigde Staten en Japan. Zij die tot deze oorlogen dreven, kenden zeer goed de uitwerking die de voorziening van deze conflicten zou uitoefenen op de Amerikaanse industrieën. Er was dan ook in die twee of drie jaren een koortsachtige bedrijvigheid in de metaalindustrie, de kolenmijnen en de fabricatie van spoorwegmaterieel, kleren en geconserveerde groenten.
Het halen van ijzererts uit de grond en de fabricatie van staal in de Verenigde Staten bereikten in die jaren geheel ongekende verhoudingen. Vooral het staal dat men verbruikt in de moderne oorlogen, en de Verenigde Staten fabriceerden fantastische voorraden, zo ook van metalen, zoals nikkel en bruinsteen ten einde de soorten staal te kunnen maken die nodig zijn voor oorlogsmaterieel. Iedereen speculeerde op de voorraden smeltijzer, staal, koper, lood en nikkel.
Eveneens ten opzichte van de voorraden graan, vlees en blikken vis, groenten, katoen, laken, leder volgden zeer dichtbij. En omdat elke grote industrie altijd tal van kleinere naast zich laat leven, overtrof de productiekoorts verreweg de vraag ernaar. De geldleners (of liever kredietgevers) die deze productie voedden, profiteerden nog meer van die koorts dan de industriële chefs.
En toen hield plotseling alles op zonder dat men een van de redenen kon aangeven, waaraan men de vorige crisis had toegeschreven. Het feit is dat van de dag af waarop de grote Europese financiers zich overtuigd hadden dat Japan, geruïneerd door de oorlog in Mantsjoerije en de Verenigde Staten, niet zou durven aanvallen en dat geen van de Europese volkeren zich zeker genoeg achtte van de overwinning, de Europese kapitalisten nieuwe kredieten weigerden aan de Amerikaanse leners die de overproductie voedden evenzeer als aan de Japanse “nationalisten”.
“Geen oorlog meer op korte termijn” — en de staal-, de koperfabrieken, de hoogovens, de werven, de leerlooierijen, de speculanten in levensmiddelen, allen staakten plotseling hun operaties, hun bestellingen, hun inkopen.
Toen was het meer dan een crisis. een ware ramp werd het. Miljoenen arbeiders en arbeidsters werden op straat geworpen in de grootste ellende. Groote en kleine fabrieken werden gesloten, de besmetting verspreidde zich als gedurende een epidemie, schrik rondom zich zaaiende.
Wie zal ooit zeggen het lijden van de miljoenen mannen, vrouwen en kinderen, de gebroken levens gedurende die crisis en de grote fortuinen die zijn vernietigd in afwachting van doorkerfd vlees en hopen menselijke lijken, die in de grote veldslagen zouden worden vermorzeld.
Ziedaar de oorlog! Ziedaar, hoe de staat de rijken verrijkt, de armen in ellende houdt en hen van jaar tot jaar sterker verslaaft aan de rijken.
Nu begint er weer zo’n dergelijke crisis in de Verenigde Staten naar alle waarschijnlijkheid, in Europa en vooral in Engeland ten gevolge van dezelfde oorzaken.
De gehele wereld was tegen het midden van het jaar 1911 verwonderd over de plotselinge en geheel onvoorziene vermeerdering van Engelse uitvoer. Niets in de economische wereld liet het voorzien. Geen verklaring ervan werd gegeven — omdat de enig mogelijke verklaring daarin bestond dat zeer grote bestellingen kwamen van het vasteland in afwachting van een oorlog tussen Engeland en Duitsland. Deze oorlog was haast uitgebroken in juli 1911 en als hij was uitgebroken, zouden Frankrijk en Rusland, Oostenrijk en Italië gedwongen zijn er deel aan te nemen.
Het is klaarblijkelijk dat de grote financiers die door hun krediet de speculanten in metalen, levensmiddelen, lakens, leder enz. voeden, gewaarschuwd zijn geworden voor de dreigende wending die de betrekkingen tussen de twee concurrerende zeemogendheden namen. Zij wisten hoe de twee regeringen militaire voorbereidselen maakten en zij haastten zich om bestellingen te doen die de Engelse uitvoer in 1911 bovenmatig vermeerderden.[8]
Maar ook aan dezelfde oorzaak hebben zij die buitengewone prijsverhoging te danken van alle levensmiddelen zonder uitzondering terwijl noch de opbrengst van de oogst van het laatste jaar, noch de hoeveelheden levensmiddelen in de magazijnen opgestapeld, deze verhoging rechtvaardigden. Overigens is het een feit, dat de verhoging niet alleen plaats had in de levensmiddelen, — alle koopwaren ondergingen dien invloed en de vraag groeide steeds terwijl niets deze overdreven vraag verklaarde tenzij het vooruitzicht van oorlog.
En als nu de grote koloniale speculanten in Engeland en Duitsland tot een schikking komen in zake hun deel bij de verdeling van Oost-Afrika, en zij zich verstaan over de “invloedssfeer” in Azië, d.w.z. over de aanstaande veroveringen, zal dit voldoende zijn om in Europa dezelfde plotselinge stilstand in de industrie te bewerken dien men in de Verenigde Staten heeft ondergaan.
Deze stilstand begon zich reeds te doen gevoelen in het begin van 1912.
Daarom toonden de kolenmaatschappijen en de katoenlords zich zo onverzoenlijk tegenover de arbeiders en dreven zij hen tot staking. Zij voorzagen een vermindering van vraag. Zij hadden reeds te veel koopwaren in de magazijnen, te veel kolen opgestapeld rondom de mijnen.
Als men deze feiten over de activiteiten van de moderne staten van nabij gaat ontleden, begrijpt men tot welk punt het gehele leven van onze beschaafde maatschappij afhangt — niet van de feiten, van de economische ontwikkeling van de volkeren, maar van de manier waarop verschillende milieus van bevoorrechtte mensen, min of meer begunstigd door de staten, reageren op de feiten.
Zo is het duidelijk dat het treden in het economisch strijdperk van een zo machtigen producent, als het moderne Duitsland met zijn scholen, zijn met volle handen onder het volk verspreide technische opvoeding, zijn jeugdige geestdrift en bekwaamheid om te organiseren. de betrekkingen tussen de volkeren moest veranderen. Een nieuwe vereffening van krachten moest zich ontwikkelen. Maar gezien de specifieke organisatie van de moderne staten, is de vereffening van economische krachten belemmerd door een anderen factor van politieke oorsprong: de voorrechten, de monopolies, ingesteld en gehandhaafd door de staat
In de grond van de zaak zijn het in de moderne staten, speciaal ingesteld om voorrechten te vestigen ten gunste van de rijken op kosten van de armen, altijd de grote financiers die de wet maken in alle politieke overwegingen. Het gezegde: wat zal baron Rothschild ervan zeggen? of nog beter: wat zal het syndicaat van de grote bankiers te Parijs. Wenen en Londen ervan zeggen? is het overheersende element in de politieke kwesties en de verhoudingen tussen de volkeren. De goed- of afkeuring van de financiers stelt aan en ontslaat overal in Europa de ministeries (in Engeland heeft men bovendien de goedkeuring van de officiële kerk en van de kroeghouders nodig, maar deze zijn het altijd met de financiers eens, die we! oppassen dat zij aan hun rente komen).
En daar een minister iemand is die bij alles aan zijn post, zijn macht en de mogelijkheid om zich te verrijken hangt, volgt hieruit dat de kwesties van de internationale betrekkingen heden ten dage in laatste instantie daartoe zijn terug te brengen, om te weten of de begunstigde monopolisten van dezen staat deze of die houding zullen aannemen tegenover andere gunstelingen van dezelfde soort in een anderen staat.
De stand van de machthebbers die meespelen wordt dus aangegeven door de graad van technische ontwikkeling van de verschillende natiën op een gegeven ogenblik van de geschiedenis. Maar het gebruik dat gemaakt zal worden van die krachten hangt geheel ai van de staat van slaafsheid aan zijn regering en van de staatsvorm van organisatie, waartoe de bevolkingen zich hebben laten brengen. De machten die de harmonie, het welzijn en een nieuwen bloei van libertaire beschaving hadden kunnen geven als zij de vrije hand hadden in de maatschappij, worden als zij gesteld worden in het raam van de staat, d.w.z. van een speciaal ontwikkelde organisatie ter verrijking van de rijken en ter opslorping van alle vorderingen ten voordele van de bevoorrechte klassen, een instrument van onderdrukking van voorrechten en eindeloze oorlogen. Zij versnellen de verrijking van de bevoorrechten, zij vermeerderen de armoede en de verslaafdheid van de armen.
Ziedaar, waarom de economen, die voortgaan de economische krachten gade te slaan zonder het staatsraam te ontleden waarin zij tegenwoordig handelen, zonder rekening te houden met de staatsideologie noch met de krachten die elke staat noodzakelijk in dienst stelt van de rijken, om hen nog meer te verrijken op kosten van de armen, geheel en al blijven buiten de werkelijkheid van de economische en sociale wereld.
Wij hebben enige van de wezenlijke functies van de staat: zijn wetgeving op het eigendom, de belasting, de instelling van monopolies en eindelijk de verdediging van het grondgebied of anders uitgedrukt het oorlogsrecht, de revue laten passeren.
En wij hebben dit feit geconstateerd, dat in de hoogste mate van betekenis is, dat in elk van deze functies de staat altijd heeft nagejaagd hetzelfde doel en het nog doet, nl. het overleveren van de massa van de bevolking aan een groep uitbuiters ten einde aan dezen liet recht op uitbuiting te verzekeren. Met dat doel werd de staat ingesteld — en tot op onzen tijd is dat zijn wezenlijke roeping.
De wetgeving van de staten watbetreft het eigendomsrecht heeft nooit en nergens tot doel gehad om elkaar de vruchten van zijn arbeid te verzekeren, zoals de universiteit, de wetenschap van het recht leert.
Integendeel de staatswet heeft altijd ten doel gehad en heeft dit nog om de grote massa van de natie te onteigenen van een groot deel van de vruchten van zijn werk ten bate van enige bevoorrechten. De wezenlijke functie van alle staten, hetzij theocratisch, oligarchisch of democratisch heeft hierin bestaan, het houden van de massa in een staat van armoede en haar over te leveren in de oudheid van de heer en de priester, gedurende de middeleeuwen aan de heer, de priester en de koopman en nu aan de industriële patroon en de financier behalve de drie voornoemde personen.
Zoals wij gezien hebben is de belasting een instrument van grote kracht dat de staat met dat doel hanteert. Dit instrument staat de regeerders toe de onteigening van de armen ten gunste van de rijken te verkrijgen — de vervolmaakte onteigening die zonder daarom minder afdoend te zijn, niet in het oog springt. Hij staat hun toe de armoede kunstmatig te handhaven, ondanks de grote vermeerdering van de productiviteit van de menselijke arbeid — zonder daarom zijn toevlucht te nemen tot de brutale vormen van directe toe-eigening die in ’t verleden in gebruik waren. Wat de feodale baron deed, toen hij zijn lijfeigenen onderdrukte onder bescherming van de staat, de staat doet het heden onder een “correcte” vorm door middel van de belasting, maar altijd ten gunste van een rijke en een deel van de buit verdelende tussen de rijke en zijn talrijke ambtenaren.
Wij hebben vervolgens gezien hoe de staat het industrieel, financieel en koopmansmonopolie heeft gehanteerd en nog hanteert en hoe hij groepen ondernemers en zakenmensen toestaat grote fortuinen snel opeen te stapelen door zich het product toe te eigenen van de arbeid van de onderdanen van de staat. En wij hebben aangetoond hoe het komt dat alle nieuwe bronnen van verrijking die zich aanbieden aan de beschaafde volkeren hetzij ten gevolge van de vorderingen van de wetenschap en de techniek, hetzij door de verovering van achterlijke industriële landen, bemachtigd worden door een kleine minderheid bevoorrechten. Wat de staat zijnerzijds toestaat zijn kassen te verrijken en zijn bevoegdheden en macht steeds uit te breiden.
Eindelijk hebben wij gezien welk geducht wapen ter vereeuwiging van de sociale ongelijkheden de monopolies en de voorrechten van allerlei aard deze andere bevoegdheid van de staat vertegenwoordigt: het onderhoud van de legers en het oorlogsrecht. Onder de dekmantel van patriottisme, van verdediging van het vaderland laat de staat het leger en de oorlogen ook dienen voor hetzelfde doel. In alle tijden sinds de oudheid tot nu toe werden alle veroveringen steeds gemaakt om nieuwe bevolkingen over te leveren aan de exploitatie van de door de staat begunstigde klassen. En zo is het nog altijd: in het voordeel van bankiers, speculanten en bevoorrechten hebben alle oorlogen plaats. En in vredestijd veroorloven de fabelachtige sommen, toegestaan voor de bewapening, alsook de staatsleningen van de regeerders om grote fortuinen te scheppen en nieuwe uitbuiters gekozen onder hun gunstelingen.
In deze verouderde tendentie om sommige groepen te verrijken op kosten van de arbeid van de gehele natie en zijn offers, zetelt het wezen zelf van dezen vorm van gecentraliseerde politieke organisatie die de naam Staat heeft en die zich pas in Europa ontwikkelde onder de volkeren die het Romeinse rijk hadden vernietigd na de periode van de vrije steden, d.w.z. in de XVIe en XVIIe eeuw.
Laat ons goed begrijpen dat het geenszins gaat over wat men noemt de “misbruiken van het gezag”, zoals de wreedheden onophoudelijk begaan door alle regeringen tegenover hun onderdanen van de veroverde naties, zodra het betreft de lieden van de bevoorrechte klasse te beschermen. Wij spreken op het ogenblik niet van de roverijen van de ambtenaren, van de onwettige afpersingen, waaraan alle regeerders zich schuldig maken, van de beledigingen en het lijden die zij de armen aandoen noch van de nationale haat dien zij propageren en handhaven. In dit opzicht is het voldoende te herinneren dat “macht” en “misbruik van macht” noodzakelijk hand aan hand gaan en dat onder ambtenaren onvermijdelijk een solidariteit wordt gevestigd, die bestaat in het gebruik van de spons voor wat zij gelieven te noemen “de treurige noodzakelijkheden van de uitoefening van de macht”
Wij zullen dus niet stilstaan bij dezen “treurige noodzakelijkheden”. Wij bepalen ons tot de beschouwing van het wezen zelf van de organisatie die zich vestigde bij verschillende gelegenheden in de menselijke maatschappijen en die telkenmale als zij weer geboren werd, altijd hetzelfde karakter droeg van onderlinge verzekering tussen kerk, soldaat en heer, ten einde te leven op kosten van de arbeid van de massa. De moderne tijden leveren slechts dit onderscheid: de rijke handeldrijvende bourgeois, de industriëlen en de geldleners en een volk van ambtenaren zijn zich komen voegen bij de voorafgaande drie-eenheid.
In het belang van de bevoorrechten — niet in dat van de natie — ontnam de staat de grond aan de boeren om hem te geven aan groepen rovers en dat hij een groot deel van de bebouwers uit de dorpen verjoeg. En toen de massa's werkloze proletariërs zich begonnen op te hopen in de steden, leverde de wetgeving van de staat deze uitgehongerde proletariërs over aan de gunstelingen van het koningschap, aan de industriële bourgeois en later aan de geldschieters, de zakenmensen, de grote financiers. Deze gehele krioelende massa werd ten dienste gesteld van de lievelingen van de regering.
Later toen de bevoorrechte klassen, die dezen politieke vorm, te weten de staat met zoveel wijsheid en behendigheid hadden uitgewerkt begonnen zij te bemerken dat de geëxploiteerde massa’s trachten aan het juk te schudden wisten zij een nieuw middel te vinden om de basis van hun exploitatie te verruimen. De verovering was ten allen tijd een middel tot verrijking geweest, niet voor de overwinnende natie (haar liet men de “roem” over) maar voor de regerende klassen van deze naties — men denke slechts aan de rijkdommen door Napoleon I gegeven aan zijn generaals en zijn “militairen adel”. Terwijl de technische ontdekkingen en de vorderingen van de scheepvaart de staten toelieten grote staande legers en een machtige marine vloot te onderhouden, wisten de regerende klassen deze marine en dit leger ook ten nu.-te te maken ter verovering van “kolonies’. zo legde de Hollandsche, Engelse, Franse, Belgische, Duitse en zelfs Russische bourgeoisie zich beurtelings toe op de verovering van de industrieel achterlijke volkeren — wat hen heden brengt tot de verdeling van Afrika en Azië onder elkaar.
Deze staten, d.w.z. deze bourgeoisie — want de arbeiders wonnen er niets bij tenzij enige kruimels die van de tafel van de rijken vallen — worden zo meesters en tevens uitbuiters van grote bevolkingen, bovendien van hun “geliefde” landgenoten. Wat de arbeiders aangaat, zij laten zich op hun beurt vangen door beloften en worden een gemakkelijke prooi dien hun meesters van hen maken. Zij vragen de douane-bescherming tegen de vreemde concurrentie en door een misdadige pers voldoende voorbereid ten bate van de kapitalisten, zijn zij klaar om zich op hun huurlieden te werpen ten einde hun de buit te betwisten in plaats van in opstand te komen tegen hun landgenoten, die hen uitbuiten en hun almachtig wapen: de Staat.
Zie daar dan wat de oude en moderne geschiedenis ons biedt. En toch vragen de democraten en de socialisten aan diezelfde, n.l. de bourgeois-staat. de staat uitbuiter en beschermer van uitbuiters, om hen te beschermen tegen de monopolisten! Een onbegrijpelijke tragische dwaling van oordeel, want het is immers de staat, die de vreselijkste wapens verschaft ter verarming van boer en werkman, en ter verrijking door hun arbeid van heer, priester, bourgeois, financier en van de gehele bevoorrechte klasse van de regeerders. En als wij zeggen dat wij moeten streven maar de afschaffing van de staat, antwoordt men ons: “laat ons eerst de klasse afschaffen en als dit geschied zal zijn, zal men de staat kunnen zetten in een museum van oudheden tezamen met de stenen bijl van het spinrokken!” Door deze boutade ontweek men in de jaren 1850 van de vorige eeuw de discussie die Proudhon opwierp omtrent de noodzakelijkheid van de afschaffing van de staat en de middelen om daartoe te geraken. En men herhaalt het in onze dagen: laten wij ons meester maken van de macht in de staat” — de tegenwoordige bourgeois-staat wel te verstaan — “en dan zullen wij de sociale revolutie maken” — ziedaar tegenwoordig het wachtwoord.
Het denkbeeld van Proudhon was geweest om de arbeiders uit te nodigen om deze kwestie te stellen: “hoe zou de maatschappij kunnen georganiseerd worden zonder zijn toevlucht te nemen tot de instelling van de staat, ontwikkeld in de somberste perioden van de mensheid ten einde de massa's te houden in de economische en intellectuele ellende en hun arbeid uit te buiten.” En men antwoordde hun met een paradox, een sofisme.
Hoe kan men in waarheid spreken over de afschaffing van de klassen zonder de instelling aan te raken die het instrument was om haar te stichten en die het instrument blijft om ze te vereeuwigen? Maar in plaats van deze kwestie dieper op te vatten — de kwestie ons gesteld door de gehele moderne evolutie — wat doet men eigenlijk?
Is niet de eerste vraag die de sociale hervormer zich zou moeten stellen, deze: “kan de Staat, die in de geschiedenis van de beschaving werd uitgewerkt om een wettelijk karakter te geven aan de uitbuiting van de massa door de bevoorrechte klassen, het instrument zijn voor haar bevrijding?”
Vormen zich anderzijds niet reeds in de evolutie van de moderne maatschappijen andere groeperingen dan de Staat, groeperingen die in de maatschappij de coördinatie, de harmonie van de individuele pogingen kunnen brengen en het instrument worden van de bevrijding van de massa zonder zijn toevlucht te nemen tot de onderwerping van allen aan de piramidale hiërarchie van de Staat? De Commune bijv, de groepering in vakken en bedrijven, daarenboven groeperingen in wijken en secties, die de Staat voorafgingen in de vrije steden; de duizenderlei maatschappijen die nu verrijzen ter voldoening aan de duizenderlei sociale behoeften; het federatief beginsel dat wij zien toepassen in de moderne groeperingen — bieden deze vormen van organisatie van de maatschappij geen veld van werkzaamheid dat veel meer belooft voor ons doel van vrijmaking dan de pogingen verspild om de staat en zijn centralisatie nog veel machtiger te maken dan zij het reeds zijn?
Is het niet bovenal deze kwestie die de sociale hervormer zich zou moeten stellen vóórdat hij zijn gedragslijn kiest?
In plaats nu van zich te verdiepen in deze kwestie weten de democraten, de radicalen zowel als de socialisten slechts één en willen zij ook slechts deze: de Staat! Niet de toekomstige staat, “de volksstaat” van hun vroegere dromen maar goed en wel de tegenwoordige bourgeoisstaat de staat dus. Zij zeggen dat deze zich moet meester maken van het gehele maatschappelijke leven van de economische. opvoedende, intellectuele en organisatorische werkzaamheid op het gebied van industrie, ruil, onderwijs, rechtspraak, administratie — van al wat ons maatschappelijk leven vervult!
Aan de arbeiders die hun bevrijding willen zegt men: “laat ons slechts binnendringen in de machten van de hedendaagse politieke vorm, uitgewerkt door de heren, de bourgeois, de kapitalisten om u uit te buiten!”
Men zegt dit ofschoon men zeer goed weet door de lering van de geschiedenis dat een nieuwe economische vorm van de maatschappij zich nooit heeft kunnen ontwikkelen zonder dat een nieuwe politieke vorm was uitgewerkt en tegelijkertijd ontwikkeld, door hen die trachtten zich vrij te maken.
De lijfeigenschap — en het absolute Koningschap; de corporatieve organisatie — en de vrije steden, de republieken van de XIIe tot XVe eeuw; de koopmansoverheersing — en diezelfde republieken onder de podestais en condottieri, het imperialisme — en de militaire staten van de XVIIe en XVIIIe eeuw; de regering van de bourgeoisie — en het vertegenwoordigend stelsel, al deze vormen gingen hand aan hand. Zijn zij hiervan dus niet het overtuigend bewijs?
Om zich te kunnen ontwikkelen zoals zij zich heeft ontwikkeld en om haar macht te handhaven ondanks alle vorderingen van de wetenschap en van de democratische geest, werkte de bourgeoisie met veel bekwaamheid in de loop van de XIXe eeuw de vertegenwoordigende regering uit.
En de woordvoerders van het moderne proletariaat zijn zo vreesachtig dat zij zelfs het vraagstuk niet ter hand durven nemen dat de revolutie van 1848 stelde nl. het vraagstuk om te weten welken nieuwen politieke vorm het moderne proletariaat moet en kan ontwikkelen, ten einde zijn vrijmaking te bewerken? Hoe zal het trachten de twee wezenlijke functies van elke maatschappij te organiseren, te weten: de gemeenschappelijke productie van het noodzakelijk levensonderhoud en het gemeenschappelijk verbruik van deze producten? Hoe zal het aan elkeen, niet in woorden, maar in werkelijkheid het gehele product van zijn arbeid waarborgen door hem het welzijn te waarborgen in ruil voor zijn arbeid? Daar de “organisatie van de arbeid” niet kan geschieden door de staat maar het werk moet zijn van de arbeiders zelf — welke vormen moet zij dan aannemen?”
Ziedaar wat de Franse proletariërs, onderwezen door het verleden van 1793 en 1848 vroegen aan hun geestelijke leiders.
Maar wat wist men hun te antwoorden? Door die oude formule op de dreunen die niets zei en die het antwoord ontweek: “maak u meester van de macht in de bourgeois-staat, gebruikt haar om de functies van de modernen staat uit te breiden en het vraagstuk uwer vrijmaking zal zijn opgelost!”
Nogmaals de proletariër kreeg lood in plaats van brood, ditmaal van hen wie hij zijn vertrouwen en — zijn bloed had toevertrouwd.
Om van een instelling die een historische groei vertegenwoordigt, te vragen dat zij dienst doet om de voorrechten te vernietigen die zij tracht te ontwikkelen — dat is hetzelfde als zichzelf onbekwaam verklaren om te begrijpen wat een historische groei is in het leven van de maatschappijen, dat is de miskenning van deze algemene regel van de gehele organische natuur, dat nieuwe functies, nieuwe organen vereisen en dat zij ze zelf moeten uitwerken; doch het is tevens de erkenning dat men te lui en te vreesachtig is van geest om in een nieuwe richting, die opgelegd is door een nieuwe evolutie, te denken.
De gehele geschiedenis is daar om deze waarheid te bewijzen, dat telkens als nieuwe sociale lagen activiteit en intelligentie begonnen te ontwikkelen zij een scheppende kracht trachtten te ontplooien op het domein van een economische productie, hun eigen belang en dat van de maatschappij in 't algemeen nastrevende — zij nieuwe vormen van politieke organisatie wisten te vinden en deze nieuwe politieke vormen stonden de nieuwe lagen toe door hun individualiteit het tijdvak te kenmerken dat zij inwijdden. Kan een sociale revolutie uitzondering maken op dezen regel? Kan zij deze scheppende activiteit missen?
Zo wijst de opstand van de Commune in de XIIe eeuw (in Italië in de XIe) en de afschaffing van de lijfeigenschap in deze communes die zich vrij maakten van de bisschop, de feodale baron en de koning, op de opkomst van een nieuwe klasse in de geschiedenis. En deze klasse — wij hebben het in onze voorafgaande studie gezien — schept terwijl zij werkt aan baar vrijmaking weldra een geheel nieuwe beschaving, tegelijkertijd niet de instellingen die haar toestaan haar te ontwikkelen.
De handwerksman neemt de plaats in van de boer. Hij wordt een vrij man onder de bescherming van de muren van zijn Commune geeft hij een krachtige stoot aan de technische “kunsten” en aan de wetenschap, die weldra met Galilei een nieuw tijdvak opende voor de vrijgemaakte menselijke geest. Geholpen door denkers en kunstenaars die niets liever vragen dan om hun intellectualiteit te kunnen ontplooien in de nieuwe banen van de intellectuele vrijheid, ontdekt de mens opnieuw de exacte wetenschappen en de wijsbegeerte van het oude Griekenland, vergeten en verloren in de nacht van het Romeinse Keizerrijk en van het barbaarse tijdvak dat het werk van ontbinding van dit rijk voltooide. Hij schept de grootse architectuur die haar gelijke niet heeft gevonden, hij ontdekt de middelen en verwerft de nodige stoutmoedigheid om de scheepvaart over de verre zeeën te ontwikkelen. Hij opent het tijdvak van de Renaissance met zijn humanistisch program.
Welnu zouden onze voorouders al die wonderen ooit kunnen hebben vervullen als zij zich vreesachtig hadden vastgeklampt aan de instellingen die in Europa bestonden van de Ve tot de XIIe eeuw? Overblijfselen van de cesareaanse vormen van het Romeinse Keizerrijk, gemengd met theocratische vormen uit het Oosten ingevoerd, verstikten deze stervende instellingen van een slaafs verleden de levendmakende federatieve geest en met vol respect voor de individualiteit, die de zogenaamde “barbaren” — Scandinaviërs, Galliërs, Saksers en Slaven — hadden meegebracht. Moest de mens die zich trachtte te bevrijden zich krampachtig vastklemmen aan die rotheid, zoals de woordvoerders van de arbeidersmassa's het heden ten dage doen?
Natuurlijk niet. Ook trachtten de burgers van de bevrijde steden dadelijk, van de eersten dag af aan, nieuwe instellingen te scheppen binnen de kring van hun versterkte steden door hun “eedgenootschappen”, d.w.z. door de wederzijdse eed. Zij vroegen de organisatie van de verschillende elementen van de stad aan de parochie, erkend als onafhankelijke, soevereine eenheid, aan de straat en aan de “wijk” of aan de “sectie” (de federaties van de straten) en anderzijds aan de gilde, die eveneens onafhankelijk was; aan de georganiseerde en soevereine kunsten (die bij gevolg elk haar “rechtspraak”, haar banier en haar militie hadden) en eindelijk aan het forum, aan de volksvergadering die de federatie van de parochies en gilden vertegenwoordigde.
Een gehele reeks instellingen, vlak staande tegenover de geest van de Romeinse staat en van de theocratische staat van het oosten werden op die wijze ontwikkeld in de loop van de drie of vier volgende eeuwen.
Wie zou er een ogenblik aan kunnen twijfelen dat dit nieuwe instellingen waren, ontspruitende uit het federatief beginsel en met eerbiediging van de individualiteit die aan de Communes van de middeleeuwen toestonden de rijke beschaving, de kunsten en de wetenschap te midden van de duisternis van het tijdperk te ontwikkelen, die wij in de XVe eeuw aantreffen?
Alleen is dit mogelijk als men liever het leven van de vrije communes van dat tijdvak ontkent, zoals onze staatsvoorstanders, waardige leerlingen van de verstompende staatsscholen, doen.
Evenzo was het met de industriële en koopmansbourgeoisie Door oorzaken die wij vroeger behandelden in de studie over de Historische rol van de staat (Mongoolse, Turkse, Moorse invallen en oorzaken van inwendig verval van de communes). was het de koninklijken militairen staat gelukt zich in Europa te vestigen in de loop van de XVIe, XVII en XVIIIe eeuw op de puinhopen van de vrije Communes. Maar na meer dan twee eeuwen geleefd te hebben onder dit stelsel, deed de industriële en intellectuele bourgeoisie — eerst in Engeland tegen 1648 en 140 jaar later in Frankrijk — een nieuwe schrede voorwaarts. Zij begreep dat het haar absoluut onmogelijk zou zijn de industriële commerciële en intellectuele ontwikkeling te bereiken — haar wereldontwikkeling die zij reeds voorzag — als de menselijke kudden bleven onder de heerschappij van een bureaucratie die rondom het paleis toenam waar een Lodewijk XIV kon zeggen: De staat ben Ik! Sinds Montesquieu begrepen de denkers van de bourgeoisie — en daar waren er uitstekende onder — dat de industrie, de handel, de opvoeding, de wetenschap, de techniek, de kunsten, de maatschappelijke moraal nooit de hoogte van ontwikkeling zouden kunnen bereiken waartoe zij in staat waren en dat de massa's nooit uit de vreselijke ellende zouden geraken waarin zij zich hadden laten brengen zolang het lot van de volkeren zou blijven in de handen van een camarilla en van de geestelijkheid: zolang de staat — meester van de verleden en toekomstige voorrechten — in de handen zou blijven van de kerk en het hof met haar mannelijke en vrouwelijke gunstelingen.
Wat deed de Engelse en Franse bourgeoisie zodra de krachten het haar toelieten? Beperkten zij zich tof een eenvoudige verandering van dynastie, van regeerders? Stelden zij zich tevreden met de vervanging van de koning door een staat van koninklijke creatie? Natuurlijk niet!
Hun mannen van actie gaven er de voorkeur aan de massa te slepen in grote economische revoluties liever dan altijd te blijven in het stilstaand moeras van een absoluut koningschap. En door deze revoluties werden de politieke instellingen die zich onder het koninklijke absolutisme geheel hadden ontwikkeld, totaal veranderd.
Zij meenden eerst dat het voldoende zou zijn het koningschap en zijn omgeving tot niets te herleiden en de macht uit de handen van de lieden van het koninklijk paleis en van de kerk te brengen In die van de vertegenwoordigers van wat zij noemden de Derden Stand. Maar zij bemerkten weldra dat dit niet voldoende zou zijn, daar men het gehele oude stelsel moest omverhalen, dat men de maatschappelijke bouw van de grond af moest veranderen. En terwijl zij voor zich de geduchte krachten zagen van het koningschap dat zich geenszins wilde laten vervallen verklaren, aarzelden zij niet de hartstochten, de woede van de armen te ontketenen tegen de heren en priesters en hun hun eigendommen, de voornaamste bron van hun macht, te ontnemen.
— “En toch”, zal men ons ongetwijfeld toevoegen, “trachtten zij niet de staat te vernietigen. Zij kwamen daartegen met alle kracht op, toen zij bemerkten dat het volk te ver wilde gaan en de staat afschaffen, om in de plaats te stellen de Commune en de gefedereerde secties en een geheel nieuwe economische organisatie.”
— Dit is zo. Maar de Engelse en Franse bourgeoisie trachtte geenszins die instellingen te vernietigen die haar moesten toestaan voorrechten ten gunste voor hen te scheppen. Zij wilden zichzelf alleen stellen in de plaats van adel een geestelijkheid en genieten van voorrechten. Bij gevolg konden de bourgeois niet aansturen op de verwoesting van de staat. De instelling die dienst had gedaan om de kerk en de adel te verrijken, moest blijven bestaan.
Zij moest nu de bourgeoisie toelaten zich op haar beurt te verrijken — door wel is waar nieuwe wegen van verrijking te openen door de ontwikkeling van industrie en wetenschap, door de kennis te verspreiden, door de vrijgemaakte arbeid in te voeren — maar altijd door de nationale arbeid ter wille te maken ten einde zichzelf vóór alle dingen te verrijken, zoals zij tot nu toe de adel en de kerk hadden verrijkt.
Erfgename van de gevestigde voorrechten trachtte de bourgeoisie natuurlijk niet om de staat omver te halen. Integendeel, zij werkte om de macht van de staat te vergroten, om zijn functies uit te breiden, wetende dat zij en haar kinderen vooral de ambtenaren zou leveren en van de voorrechten zouden profiteren.
Slechts het volk of liever een deel des volks — degenen die Desmoulins noemde de personen “die over Marat heengaan” — wilde de vrijmaking zonder te trachten enige laag van de maatschappij aan zijn exploitatie of beheer te onderwerpen. Zij begonnen werkelijk de grondslagen te ontwerpen van een nieuwe organisatie, die in de plaats moest komen van de staat.
En daar deze decentralisatie nog niet voldoende was in de grote steden, werd zij verder gedreven, tot aan de sectie toe.
Gedurende de revolutie van 1789 zag men een treffend verschijnsel.
Daar de Nationale Vergadering noodzakelijk was samengesteld uit vertegenwoordigers van het verleden, gekant daartegen dat de revolutie zou winnen in diepte en vooral dat de volksmassa werkelijk de vrijheid zou verkrijgen, waren het de Communes die voorwaarts dreven. Een stedelijke revolutie had sinds 1789 plaats, zoals het zo goed is aangetoond door Michelet en Aulard. En omdat een revolutie niet gemaakt wordt door decreten, omdat op de plaatsen waar de balans van de machten in de maatschappij moet worden omvergeworpen, waren het de duizenden dorps- en stadsgemeenten die zich belastten met de afschaffing van de feodale rechten in die plaatsen. Vóórdat de Vergadering besloot dit in beginsel te proclameren op 4 augustus 1789 en vóórdat zij het in werkelijkheid proclameerde vier jaar later na het verjagen van de Girondijnen, handelden de gemeentebesturen in sommige delen van Frankrijk reeds in dien zin.
Maar de gemeentebesturen en vooral de vooruitstrevende secties van de grote steden beperkten zich daartoe niet. Toen de Nationale Vergadering besloot tot de confiscatie van de goederen van de geestelijkheid en tot de verkoop van deze goederen, had de staat geen mechanisme om deze beslissing ten uitvoer te brengen. En toen waren het de Communes en in de grote steden de secties, die zich aanboden om de geduchte revolutionaire overdracht van de fortuinen te verwerkelijken. Zij alleen waren in staat zich daarmede te belasten en zij vervulden die taak dan ook werkelijk.
Maar waar men de opbouwende geest des volks nog beter kon zien, buiten de staat om, dat was toen in 1792 de oorlog begon. Toen de gewapende strijd een kwestie op leven en dood werd voor de revolutie, toen Frankrijk door de vreemdelingen werd overstroomd, geroepen door het koningschap en men het onmogelijke moest doen, nl. deze vreemdelingen van liet grondgebied te verjagen zonder daarvoor een leger of republikeinse officieren te hebben — waren het de secties en Communes die zich belastten met deze grote functie, waarvoor de staat zelf niet het noodzakelijke mechanisme bezat: het inschrijven van de vrijwilligers, d.w.z. het kiezen van de mensen, het besluiten wie onder hen die zich aanboden, men schoenen, brood, een geweer, kogels en kruit moest geven, want op dit moeilijkste ogenblik ontbrak alles aan de republikeinen: brood zowel als lood, geweren zowel als schoenen en kleren.
Wie zal ook in werkelijkheid de mannen kennen die zich aanmeldden als vrijwilligers? wie zich verzekeren dat de vrijwilliger, na “lood, brood en ijzer” ontvangen te hebben, het geweer niet zal wegwerpen bij de eerste gelegenheid de beste of zich niet zal voegen bij de royalistische benden?
Wie zal er zich bezig mee houden leder en laken te vinden? de kleren te naaien, de kelders uit te krabben om salpeter te hebben? Wie eindelijk zal de vrijwilliger de waarheid zeggen over de vorderingen van de revolutie in zijn geboorteplaats en over de intriges van de contrarevolutionairen, terwijl hij aan de grenzen zal zijn? Wie hem met heilig vuur inspireren zonder hetwelk men het onmogelijke niet doet, geen overwinningen behaalt? Het waren de secties en de communes die dit hele geduchte werk vervulden. De staatsgeschiedschrijvers konden het loochenen. maar het Franse volk heeft er de herinnering van bewaard: het volk heeft het ons geleerd.
Zouden de Bastille en de Tuileriën ooit zijn genomen zonder deze poging van het volk — van onbekenden? Zouden de republikeinen de vijand hebben verjaagd en het koningschap en het feodalisme afgeschaft, als zij niet hadden begrepen — zonder het misschien in deze woorden uit te drukken — dat voor een nieuwe fase van sociaal leven een organisme nodig is dat dient om haar te ontplooien? en als zij dit organisme in de commune hadden gevonden, in haar toewijding, in de bedrijvigheid van haar evolutionaire secties, bijna onafhankelijk van de commune en onderling verbonden door voorlopige comités. telkens in 't leven geroepen als de gebeurtenissen de noodzakelijkheid ervan aangaven?
Het is dus absoluut noodzakelijk dat de massa, die alles voortbrengt zonder te worden toegelaten tot de regeling van het verbruik van wat zij voortbrengen, de middelen vindt voor haar bevrijding die haar in staat stellen haar scheppende kracht te ontplooien en zelf de nieuwe gelijkheidsvormen uit te werken voor verbruik en voortbrenging.
De staat en de nationale vertegenwoordiging kunnen die vormen niet vinden. Het leven zelf van de verbruiker en de voortbrenger, zijn verstand, zijn organisatiegeest moeten ze vinden en volmaken door hun aanpassing aan de dagelijkse behoeften des levens.
Hetzelfde geldt voor de vormen van de politieke organisatie. Om zich vrij te maken van de exploitatie die zij ondergaan onder de voogdijschap van de staat, kan de massa niet blijven, onder de heerschappij van de vormen die de ontplooiing van het volksinitiatief verhinderen. Deze werden uitgewerkt door de regeringen om de slavernij des volks te vereeuwigen, ten einde te beletten dat hun scheppende kracht zich ontplooit en de instellingen van wederzijds dienstbetoon zich uitwerken op de grondslag van de gelijkheid. Nieuwe vormen moeten gevonden worden om het tegenovergestelde doel te dienen.
Maar als men erkent dat de klasse van de voortbrengers om de vormen van verbruik en voortbrenging te kunnen veranderen, de politieke vormen van de organisatie van de maatschappij zal moeten veranderen — dan ziet men dadelijk hoe averechts verkeerd het is de tegenwoordige bourgeois-staat te wapenen met die geduchte kracht die hem liet beheer geeft van de grote economische monopolies — industriële zowel als die van koopmansruil — boven de politieke voorrechten die hij reeds bezit.
Laat ons niet spreken van een staat van de verbeelding, waarin een regering samengesteld uit engelen, neergedaald uit de hemel ter wille van de discussie. de vijand zou zijn van de machten waarmede men hem gewapend zou hebben. Deze utopieën te maken dat is het leiden van de revolutie op de klippen waarop zij noodzakelijk schipbreuk zal lijden. Men moet de hedendaagse bourgeois-staat nemen zoals hij is en zich afvragen of het verstandig is deze instelling met een steeds geduchter macht te wapenen?
Is het verstandig om aan de instelling die op dit ogenblik bestaat om de arbeider in slavernij te houden — want wie zou in twijfel trekken dat dit de voornaamste functie van de staat is? — het bezit te geven van een groot spoorwegnet? Is het verstandig daaraan te verlenen het monopolie van alcoholische dranken, of van tabak, suiker enz. alsook van het krediet, van de banken — bovendien dat van de justitie, van het onderwijs, van de verdediging van het grondgebied en van de koloniale plundering?
Te hopen dat dit werktuig van verdrukking, op die wijze bemachtigd, een werktuig van revolutie wordt, dat is de miskenning van wat de geschiedenis ons leert aangaande de sleur-geest van alle bureaucratie en van de weerstandsmacht van de instellingen. Vervalt men zo niet in de dwaling die men de revolutionairen verwijt, nl. de dwaling zich te verbeelden dat het voldoende is om een koning weg te jagen ten einde een republiek te hebben of een socialistische dictator te benoemen ten einde het collectivisme ingevoerd te krijgen?
Overigens heeft men niet zeer onlangs — in 1905 en 1906 in Rusland — het gevaar kunnen zien dat schuilde in het wapenen van een reactionairen staat met de macht die hem de spoorwegen en alle soorten van monopolies verlenen?
Toen de regering van Lodewijk XVI, staande voor het bankroet, moest capituleren voor de bourgeoisie die de constitutie wilde, toen de dynastie in Mantsjoerije zich gedwongen zag afstand te doen van de regering, daar zij geen miljoenen heeft kunnen lenen ter bestrijding van de republikeinen — kon de dynastie van de Romanoff's in wanhoop staande voor de revolutie die in 1905 triomfeerde, gemakkelijk geld vinden om in 1906 twaalf honderd miljoen van Frankrijk te lenen. En toen enige leden van de Russische Doema een manifest de wereld in slingerde om aan de vreemde financiers te zeggen: Leent niets, de Russische staat slaat bankroet, toen antwoordden deze beter ingelichte financiers: “maar als u aan uw staat 60.000 kilometer spoorwegen, gekocht van de maatschappijen die ze lieten aanleggen, hebt gegeven, als u hem het geduchte monopolie van alcoholische dranken hebt gegeven, dan vrezen wij niet voor een bankroet.
Het is niet een monarchie van Lodewijk XVI die niets bezat!” En zij leenden de 1200 miljoen!
Welnu, de radicalen en socialisten van heden werken aan de vermeerdering van het kapitaal, dat de moderne bourgeois-staten bezitten. En zij hebben zich niet eens de moeite gegeven — zoals wij eens Engelse coöperatiemannen vroegen — om te bespreken of er geen middel bestond om de spoorwegen direct in handen te stellen van de spoorwegverenigingen ten einde de onderneming vrij te maken van het kapitalistische juk in plaats van een nieuwen kapitalist, de staat, die veel gevaarlijker is dan de bourgeois-maatschappij, in het leven te roepen.
Maar neen, de zogenaamde intellectuele staatsaanhangers hebben op de school niets anders geleerd dan het geloof aan een reddende, almachtige staat en zij hebben zelfs nooit willen luisteren naar hen die hun “poedel” toeriepen, toen zij, gehypnotiseerd door de kapitalistische staat en het staats-collectivisme van Vidal, dat zij weer in het leven terugriepen onder de naam van “wetenschappelijk socialisme”, opmarcheerden.
Men kan het resultaat niet alleen zien in momenten van crisis, zoals in Rusland maar eiken dag in Europa. Waar de spoorwegen een publieke dienst van de staat zijn, daar is het voldoende voor de regering, dat zij zich bedreigd gevoelt door een werkstaking, om een decreet van twee regels uit te vaardigen ter “mobilisatie” van alle spoorwegarbeiders.
Van dat ogenblik wordt de staking een daad van oproer. Het neerschieten van de stakende spoorwegmannen is geen handeling van beleefdheid jegens de plutocratie, zij wordt een daad van toewijding aan het vaderland.
Hetzelfde geldt van de mijnen, van de grote fabrieken waar men oorlogsmateriaal fabriceert, staalfabrieken en zelfs van de voeding. En op die wijze vormt zich in de maatschappij een geheel nieuwe opvatting (neutraliteit), niet alleen bij de bourgeois maar ook bij de arbeiders.
De uitbuiting van de arbeid, wel verre van beperkt te worden, staat onder voortdurende bescherming van de wet. Zij wordt een instelling evenals de staat zelf. Zij wordt een deel van de constitutie evenals de lijfeigenschap het was in Frankrijk tot aan de, grote revolutie, of de verdeling in klassen van boeren, handwerkslieden, kooplieden, met hun vastgestelde plichten tegenover de beide andere klassen, die van adel en geestelijkheid, die men nog in Rusland ziet.
“De plicht om uitgebuit te worden!” — Ziedaar waar wij heengaan met dit staats-kapitalistische denkbeeld.
Men ziet uit het voorafgaande hoe verkeerd het is in de staat slechts een hiërarchische organisatie te zien van ambtenaren, gekozen of benoemd om de verschillende takken van het maatschappelijk leven te beheren en hun actie te harmoniseren en te denken dat het voldoende zal zijn om van personeel te veranderen ten einde de machine te laten werken in elke richting zoals men zulks wil.
Als de historische functie, de politieke zowel als de sociale, van de staat daartoe beperkt was geworden, zou hij niet, zoals hij nu doet, alle vrijheid van lokale instellingen vernietigd hebben: hij zou niet de gehele justitie, het gehele onderwijs, de gehele eredienst, de kunst, de wetenschap, het leger, enz. hebben gecentraliseerd; hij zou niet de belasting hebben ter hand genomen zoals hij nu doet in het belang van de rijken en om de armen altijd onder het peil te houden van de “armoedegrens”, zoals de jonge Engelse economisten het uitdrukken; hij zou niet, zoals hij nu doet, het monopolie hebben ter hand genomen om de rijken toe te staan dat zij alle vermeerdering van rijkdom, die te danken is aan de vorderingen van de techniek en de wetenschap, opslorpen.
Nee, de staat is veel meer dan de organisatie van een administratie met het doel, zoals men het leert aan de universiteiten, de “harmonie” te vestigen in de maatschappij. Hij is een organisatie, uitgewerkt en langzaam vervolmaakt in de loop van drie eeuwen, ten einde de rechten, door sommige klassen verkregen te handhaven, ten einde te profiteren van de arbeid van de nijvere massa, ten einde deze rechten uit te breiden en er nieuwe te scheppen, die leiden tot nieuwe indeling van de burgers, door de wetgeving verarmd, tegenover groepen van individuen, die beladen zijn met de gunsten van de regeringshiërarchie. Dat is het werkelijke wezen van de staat. Al de rest zijn slechts woorden die de staat zelf aan het volk heeft laten leren en die men uit traagheid herhaalt, zonder ze nader te ontleden: woorden even leugenachtig als die welke de kerk leert om haar dorst naar macht, rijkdom en nog eens macht te dekken.
Het is tijd echter om deze woorden te onderwerpen aan een ernstige kritiek en zich af te vragen waaruit die overdreven bewondering van de radicalen uit de XIXe eeuw en van hun socialistische nakomelingen voor een almachtige staat voortkomt. Men zou dan zien dat deze bovenal ontspruit uit de valse voorstelling die men zich in 't algemeen maakt van de Jakobijnen van de Groote Revolutie — van de legende die gevormd is of liever die gemaakt werd rondom de Jakobijnenclub. Want aan die club en haar vertakkingen in de provincie hebben de bourgeois-geschiedschrijvers van de revolutie — met uitzondering van Michelet — al de roem toegekend van de grote beginselen door de revolutie verkondigd en van de vreselijke strijd dien zij had te voeren tegen het koningschap en de koningsgezinder!
Het is hoog tijd deze legende op haar goede plaats te zetten, onder de andere legenden van de kerk en van de staat. Men begint te bemerken dat de Jakobijnenclub was de club — niet van liet volk maar van de bourgeoisie, die aan de regering en aan het fortuin kwam; niet zozeer van de revolutie als van hen die ervan wisten te profiteren. nl alle grote ogenblikken stond zij in de voorhoede van de revolutie; zij beperkte er zich altijd toe om de dreigende golven te kanaliseren, ze te leiden in de banen van de staat, ze te vernietigen, door de stoutmoedige elementen te doden, die verder gingen dan de inzichten van de bourgeoisie die zij vertegenwoordigde.
Broeiplaats van ambtenaren, die zij in groot aantal verschafte aan elke nieuwe schrede voorwaarts, gedaan door de revolutie (10 augustus—31 mei) werd de Jakobijnenclub de vesting van de bourgeoisie, die aan de regering was gekomen tegenover de gelijkheidsneigingen. Juist daarom is zij zo verheerlijkt door de meeste geschiedschrijvers, omdat zij het volk heeft kunnen beletten om te gaan wandelen op de egalitaire en communistische weg.
Men moet zeggen dat deze club een goed omschreven ideaal bezat, het was de almachtige staat die in zijn boezem geen lokale macht duldde zoals een soevereine commune, geen beroepsmacht zoals de gilden, geen wil behalve dien van de Jakobijnen van de Conventie — wat noodzakelijk en onvermijdelijk leidde tot de dictatuur van het politie-comité van de algemene veiligheid en ook noodzakelijk tot de dictatuur van het consulaat, van het keizerschap.
Daarom verbraken de Jakobijnen de kracht van de gemeenten en bovenal die van Parijs en zijn secties (na ze vervormd te hebben tot eenvoudige politiebureaus, staande onder de bevelen van het comité van veiligheid).
Daarom deden zij de oorlog aan de kerk aan — terwijl zij trachtte een geestelijkheid en eredienst te handhaven; daarom lieten zij geen schaduw over van provinciale onafhankelijkheid, geen schaduw ook van een functionele onafhankelijkheid in de organisatie van de beroepen, in het onderwijs, in de wetenschappelijke onderzoekingen, in de kunst.
“De staat ben ik!” van Lodewijk XIV was slechts kinderspel in vergelijking van de “Staat zijn Wij” van de Jakobijnen. Hit was de oplossing van het gehele nationale leven, geconcentreerd in een piramide van ambtenaren.
En dit alles moest dienst doen om een zekere klasse van burgers te verrijken en terzelfder tijd de hele rest — d.w.z. de natie behalve deze bevoorrechten — in armoede te laten. Een armoede die niet de absolute beroving. de bedelarij, zou zijn zoals onder het oude regiem — uitgehongerde bedelaars zijn niet de arbeiders waaraan de bourgeois behoefte hebben — maar een armoede die de mens noodzaakt zijn arbeidskracht te verkopen aan degenen die hem wil uitbuiten en haar te verkopen voor een prijs die de mens slechts bij uitzondering uit de staat van loontrekkend proletariër laat komen.
Ziedaar het ideaal van de Jakobijnenstaat. Leest de gehele letterkunde uit dien tijd — behalve de geschriften van hen die men noemde Enrage's (de dollen), de anarchisten en die men guillotineerde of op een andere wijze om die reden uit de weg ruimde en u zult zien dat dit juist het ideaal was van de Jakobijnen.
Maar dan bestaat er reden zich af te vragen hoe het komt dat de socialisten uit de tweede helft van de XIXe eeuw het ideaal hebben opgevat van de Jakobijnenstaat, terwijl dit ideaal uit bourgeois-oogpunt is gevormd in directe tegenstelling tegen de egalitaire en communistische neigingen des volks, die tijdens de revolutie aan ’t licht kwamen? Ziehier de verklaring waartoe mijn studies over dit onderwerp mij hebben gebracht en die ik voor de ware houd.
De tussenschakel tussen de club van de Jakobijnen van 1793 en de militante statelijke socialisten — Louis Blanc, Cabet, Vidal, Lassalle, de marxisten — is te vinden in de samenzwering van Babeuf. Niet zonder reden is deze, om zo te zeggen, heilig verklaard, door de staatssocialisten.
Babeuf, directe en zuivere afstammeling van de Jakobijnen-club van 1793 had dit denkbeeld opgevat, dat een revolutionaire staatsgreep, voorbereid door een samenzwering, in Frankrijk kon brengen tot een communistische dictatuur. Maar als waar Jakobijn beschouwde hij de communistische revolutie als iets wat met decreten zou kunnen worden afgedaan en zo kwam hij tot twee andere conclusies: de democratie zou eerst het communisme voorbereiden en dan zal een enkel individu, een dictator, mits hij de vaste wil heeft de wereld te redden, het communisme kunnen invoeren.
In deze opvatting, overgeplant als een traditie door de geheime genootschappen gedurende de gehele XIXe eeuw, schuilt de oplossing van het raadsel dat tot op onze dagen aan de socialisten toestaat te werken aan de schepping van een almachtige staat. Het geloof — want het is een artikel van een messiaans geloof — dat eens een mens zich zal voordoen die “den vasten wil zal hebben de wereld te redden” door het communisme en die “gekomen tot de dictatuur van het proletariaat” het communisme zal verwezenlijken door zijn decreten, heeft gedurende de gehele XIXe eeuw heimelijk voortgeleefd. Men kan op 21 jaren afstand het geloof zien in het Cesarisme van Napoleon III in Frankrijk en de chef van de revolutionaire Duitse socialisten. Lassalle schreef na zijn gesprekken met Bismarck over het verenigde Duitsland dat het socialisme in Duitsland zou worden ingevoerd door een koninklijke dynastie, maar waarschijnlijk niet door die van de Hohenzollern.
Altijd het geloof aan een Messias! Het geloof dat de populariteit uitmaakte van Louis Napoleon na de moordtonelen van juni 1848 — datzelfde geloof aan de almacht van een dictatuur, gecombineerd met de vrees voor grote volksopstanden — dit is de verklaring van deze tragische tegenspraak die ons de moderne ontwikkeling van het staatssocialisme aanbiedt. Als de vertegenwoordigers van onze leer enerzijds vragen de vrijmaking van de arbeider van de bourgeois-exploitatie en zij anderzijds werken aan de omverhaling van de staat, die de varen schepper en verdediger van de bourgeoisie vertegenwoordigt — dan geschiedt dit omdat zij blijkbaar altijd het geloof hebben hun Napoleon, hun Bismarck, hun lord Beaconsfield te vinden die eens de verenigde macht van de staat zal gebruiken om hen te doen opmarcheren in tegenovergestelde richting van zijn roeping, van zijn gehele mechanisme, van al zijn tradities.
Hij die wil nadenken over de denkbeelden, uiteengezet in deze twee studies over de historische en de modernen Staat, hij zal een van de voornaamste elementen van de anarchie begrijpen. Hij zal weldra begrijpen waarom de anarchisten weigeren de Staat op welke wijze dan ook in stand te willen houden en zelf deel te willen uitmaken van de raderen van de Staat. Hij zal zien waarom de anarchisten, de duidelijke strekking van de tijd ten nutte makende om duizenderlei groeperingen te vormen die trachten zich in de plaats te stellen van de Staat in al de functies die de Staat had overmeesterd, werken opdat de arbeidersmassa's van de grond zowel als van de fabriek hun best doen organisaties te vormen, vol levensvatbaarheid in deze richting, liever dan er zich er op toe te leggen de bourgeois-staat te ondermijnen door hem hun krachten en hun intelligentie te brengen.
Hij zal ook begrijpen waarom en hoe de anarchisten op het oog hebben de verwoesting van de staat, overal waar zij kunnen het denkbeeld van territoriale centralisatie en centralisatie van de functies ondermijnende om daartegenover te stellen de onafhankelijkheid van elke lokaliteit en van elke groepering samengesteld als sociale functie. En waarom zij de eenheid nastreven in de actie: niet in de piramidale hiërarchie, niet in het raam van een Centraal Comité van een geheime organisatie, maar in de vrije, federatieve groepering, van het eenvoudige tot het samengestelde.
En hij zal dan begrijpen welke kiemen van nieuw leven zich zullen bevinden in de vrije groeperingen met volle respect voor de individualiteit, terwijl de geest van vrijwillige slavernij en messiaans geloof de plaats zullen afstaan aan de geest van onafhankelijkheid, van willige solidariteit en ontleding van de historische en sociale feiten, eindelijk vrijgemaakt van de autoritaire en half godsdienstige vooroordelen die de school en de staats-bourgeoisie ons letterkunde oplegt.
Hij zal ook in de nevelen van een weinig verwijderde toekomst zien wat de mens eenmaal zal kunnen bereiken, als hij, moe van zijn slavernij, zijn bevrijding zal zoeken in de vrije mensen, die zich solidair betonen tot een gemeenschappelijk doel, nl. om elkaar wederkerig door hun collectieve arbeid zeker minimum van welstand te waarborgen, ten einde het individu toe te staan te werken aan de algehele ontwikkeling van zijn eigenschappen, van zijn individualiteit en aldus te komen tot zijn individuatie[9] waarover men onlangs zoveel heeft gesproken.
En eindelijk zal hij begrijpen dat de individuatie, d.w.z. de zo volledig mogelijke ontwikkeling van de individualiteit niet bestaat — zoals de bourgeois en hun middelmatigheden leraren — om de scheppende activiteit van de mens, zijn maatschappelijke neigingen en indrukken van solidariteit ai te snijden, ten einde slechts te behouden het bekrompen en ongerijmde individualisme van de bourgeoisie, die vergetelheid van de maatschappij en de eredienst van het geïsoleerde individu in de maatschappij aanraadt.
Hij zal integendeel begrijpen dat het juist de maatschappelijke neigingen en de collectieve schepping zijn, als zij hun vrije uiting hebben gekregen, die het individu toestaan zijn volle ontwikkeling bereiken en te effenen tot de hoogten waartoe tot nu toe alleen de grote genieën zich hebben weten te verheffen in enige schone scheppingen van de kunst.