Inhoud

De verloedering van het georganiseerde anarchisme in Nederland

Door Boudewijn Chorus


De verloedering van het georganiseerde anarchisme in Nederland

Zonder de verdiensten van Ferdinand Domela Nieuwenhuis voor de propaganda en verspreiding van het anarchisme in Nederland te willen veronachtzamen, moet niettemin ook worden vastgesteld dat hij het tegelijk is geweest die, door zijn negatieve opvatting over politieke organisatie van het anarchisme, de anarchisten in Nederland aan het begin van deze eeuw reeds in een isolement heeft gedreven waarvan zij zich tot op de dag van vandaag niet hebben weten te ontdoen. Na de, door het stereotypische sociaaldemocratische verraad van de SDAP, mislukte[1] spoorwegstaking van 1903 zette de aftakeling van het (toen nog goeddeels anarcho-)syndicalistische Nationaal ArbeidsSecretariaat (NAS) onafwendbaar in, nu de vrije socialisten onder invloed van Domela het NAS immers als niet meer dan een arbeidersfederatie beschouwden en een ontwikkeling naar hechte landelijke organisatorische verbanden afwezen. Waar de syndicalisten het samensmedende NAS als leerschool voor een anarchistische maatschappij hadden bedoeld, moesten zij op den duur het treurige politiek-organisatorische failliet van het anarchisme in Nederland onder ogen zien. Want ook al had de syndicalistische vakorganisatie nog in 1920 ruim 50.000 leden[2], bewust anarchistisch of syndicalistisch was deze aanhang toen allang niet meer, zoals drie jaar later bij de uittreding van het NAS en de formering van het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV) duidelijk bleek. De kansen om in de massabeweging van arbeiders en boeren het anarchisme tot een organisatorische factor van revolutionaire potentie, tot „de spreekbuis van de strijdende massa’ te ontwikkelen waren gekeerd. En in dat stadium van de opkomst van de Nederlandse arbeidersbeweging is dit falen, is Domela' charisma uiteindelijk fataal gebleken.

Sindsdien hebben de anarchisten zich eigenlijk als politieke ballingen van hun eigen denken in sociaal-culturele emancipatiebewegingen als de vrijdenkersorganisatie De Dageraad (nu De Vrije Gedachte) en de Internationale Anti-Militaristiese Vereniging (IAMV) moeten terugtrekken. Niet dat het anarchisme daarmee monddood raakte; het wist integendeel de basis te leggen voor doordringende libertaire en humanistische stromingen in het socialisme, waarvan het pacifisme nog geruime tijd het gevolg bij uitstek zou blijken te zijn. In cultuurfilosofisch opzicht hebben de anarchistische opvattingen en analyses in de vooroorlogse jaren een uitermate belangrijke bijdrage geleverd. Maar de organisatorische band met het proletariaat bleef verbroken.

Na het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog was het belang van georganiseerde steun aan de specifiek anarchistische strijdorganisaties ook vanuit Nederland groter dan ooit. Maar tot meer dan incidentele en propagandistische steun was de versnipperde beweging hier niet in staat. Enerzijds had de verwording van het pacifisme tot dogmatische geweldloosheid een verlammende uitwerking op het anarchisme gehad, anderzijds hadden de anarchisten door gebrek aan heldere antwoorden op de crisis van het kapitalisme en de opkomst van het fascisme beduidend aan invloed verloren. Zowel ideologisch als organisatorisch viel het anarchistische kamp kort voor het uitbreken van de wereldoorlog uiteen. In de illegaliteit van ’40-’45 heeft het anarchisme als politieke beweging dan ook geen rol van betekenis gespeeld. Tot in de jaren ‘60 zou deze ernstige tekortkoming zich doen gevoelen. Weliswaar leek de impuls van de kort na de oorlog tot de Eenheidsvakcentrale (EVC) toegetreden anarcho-syndicalisten aanvankelijk tot een herstel van het klassenkarakter van het georganiseerde anarchisme te leiden, maar de syndicalisten werden al spoedig door de communisten overvleugeld en in 1948 volgde de definitieve breuk. Ook het daarna opgerichte Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (OVB) kon niet voorzien in een syndicalistisch alternatief voor de arbeiders; tot vandaag leidt de OVB een kwijnend bestaan.

Niettemin bleef het anarchisme, als voortdurende verbazingwekkende bron van inspiratie voor vele ondogmatisch gezinde socialisten, een intrinsieke greep op het gestadig ontwaakte verzet tegen de onterende koude oorlog behouden. De hergroepering van het pacifisme in de jaren van de angst voor een nucleaire wereldbrand bracht onder invloed van de met het anarchisme sympathiserende Bertrand Russell een vredesbeweging op de been die de politieke lethargie van de in reformisme verstrikte arbeidersbeweging uiteindelijk zou doorbreken. Maar in de op den duur tot machteloosheid van de regelmaat vervallen demonstraties kon de jonge ban-de-bom-beweging haar creativiteit niet lang botvieren. Het provocerende, ontmaskerende anarchisme werd herboren in de provobeweging. Organisatorisch stelde het provotariaat op zich weinig voor en bracht het geen doorbraak in de massieve impasse van het georganiseerde anarchisme. Het vormde echter ontegenzeggelijk de katalysator in de ontluikende groepering van het jongerenverzet in kleine onafhankelijke maar politiek agressieve actiegroepen. Parijs, Berlijn, Rome 1968 zouden het besef van de noodzaak van afdoende organisatorische verbanden nog versterken. Maar de ongenuanceerde déklasseringstheorie, die het „klootjesvolk” (proletariaat) in de moderne verzorgingsstaat de facto niet als potentieel revolutionair wilde erkennen leidde het provotariaat uiteindelijk in machteloze banen en maakte het anarchisme veeleer tot een vrijblijvend toevluchtsoord voor de talloze ontwortelde en politiek dakloze jongeren, voor wie elke schijnbare legitimatie van hun onverminderde geprivilegieerdheid welkom was. Politieke directe actie werd ludiek en daarmee, in de stuiptrekkende kabouterbeweging, krachteloos. Niet omdat het ludieke element op zich de actie ontkrachtte, maar omdat het van middel tot doel werd. De epigonen van deze incidentele marginale actie hebben jarenlang het schrale overblijfsel van het georganiseerde anarchisme, de nog altijd bestaande Federatie van Vrije Socialisten (FVS), van een slagvaardige bundeling van krachten weten te weerhouden.

De trieste kortwieking van de organisatiekracht van het anarchisme, de verenging van het anarchisme tot stempelkussen onder invloed van de nieuwe charismata van Roel van Duyn, heeft de militante anarchisten die weigerden het standpunt van de klassenstrijd te verlaten, naar andere werkterreinen gedreven. In de studentenbeweging, het Vietnam-protest, de boycot-volkstelling actie, de milieubeweging, wijk- en buurtgroepen, het vormingswerk en vooral de soldatenbeweging hebben deze anarchisten zich actief ingezet en het belang van structureel organisatorisch werk opnieuw ingezien. Sinds 1972 heeft dit in bepaalde anarcho-kringen tot verscheidene, soms nog premature, organisatorische experimenten geleid. Bij de discussies die aan deze, vooralsnog niet aan de grote klok gehangen activiteiten ten grondslag lagen, dook in een vroeg stadium het zogenoemde Arshinov-platform op, synchroon aan de gedachtewisselingen over het organisatieconcept van de Organisation Révolutionnaire Anarchiste (ORA) in Frankrijk en Engeland, die de tekst van dit platform tot basistekst hadden gekozen. Een, zij het nog zwakke en niet uitgekristalliseerde, proeve van deze discussies – met name op het vlak van de kritiek op het continue isolement van het anarchisme als gevolg van het ontbreken van organisatorische perspectieven en het uit de weg gaan van concrete verantwoordelijkheid - is in de loop van de laatste twee jaar onder meer door leden van de groei rond het anarcho-socialistische tijdschrift De AS aangedragen. “Anarchisten kunnen zich onmogelijk identificeren met de hier en daar weerslag van oorspronkelijke anarcho-opvattingen, of ze nu worden verwoord binnen nog altijd parlementair opererende partijen als PSP en PPR, aan de basis van vakbonden als NVV en NKV, of binnen organisaties als de KWJ, de soldatenbond BVD, de socialistische studenten bonden etc. Zulke weerslag kan incidenteel worden toegejuicht, misschien is ze zelfs door anarchisten op de plek tot stand gebracht of sterk beïnvloed. Maar duurzame resultaten, waarmee anarchisten zich kunnen identificeren, worden niet incidenteel tot stand gebracht. Ze dienen verworvenheid te zijn van brede, op continuering en consolidering gerichte, infrastructurele organisatie. Zulke organisatie zal bij uitstek functioneren dwars door alle activiteit ter linker zijde van de barricades . Ter linker zijde: daar bevinden zich ook veroveraars van de macht, die zelf willen heersen en zich ter versluiering inlaten met de onderdrukten. Daar zullen anarchisten de ontmaskering moeten bewerkstelligen, door juist datgene te doen wat verboden is en na te laten wat verplicht wordt. Anarchisten organiseren zich weliswaar dwars door alle activiteit links van de barricades, maar niet naar willekeur: zij zoeken die klasse-specifieke organisaties, waar het revolutionair potentieel het grootst is omdat de repressie er het meest direct wordt ervaren: gastarbeiders, woonwagenbewoners, Zuid Molukkers, Surinamers, werklozen, uitzendkrachten, gevangenen, politieke vluchtelingen.”[3] “In de tweede plaats zal de anarcho-socialist zich moeten manifesteren binnen de politieke massaorganisaties van de arbeidersklasse, met name de vakbeweging. Nu momenteel rechts te hoop loopt tegen de arbeidersbeweging, vanuit het NVV radicalere geluiden klinken en zelfs het bestuurlijk kader van de PvdA even instemmend over de aloude anarchistische eis van arbeiderszelfbestuur als relativerend over het parlementarisme spreekt (vgl. de brochure Doe-het-zelf-bestuur, Vormingswerk PvdA 1975), mag het anarchisme zich niet (meer) isoleren in een weliswaar sympathieke, maar marginale syndicale organisatie als het OVB. Het is tenslotte een wijdverbreide misvatting dat een politieke ideologie een hechte politieke organisatie nodig heeft. De vraag of voor anarcho-socialistische activiteiten een landelijke organisatie van anarchisten noodzakelijk is, kan dan ook ontkennend beantwoord worden. Michael Bakoenin stelde al dat de arbeidersklasse zich in zijn hoedanigheid als arbeider moet organiseren.”(4)

“Voor de formulering van patronen waarin de socialistische strijd zich zal kunnen voordoen wil ik uitgaan van de idee van klassenstrijd. Tenminste twee stromingen laten zich aftekenen. De ene stroming is de reformistische, die de klassenstrijd op de tweede plaats stelt. De huidige sociaaldemocratische beweging stelt zich op dit standpunt. Voor zover deze beweging over klassenstrijd spreekt gebeurt dit in termen van een wedstrijd. Twee ploegen, twee klassen (kapitaal/arbeid) staan tegenover elkaar opgesteld. Zij gaan een wedstrijd spelen, de klassenstrijd voeren. Reformisten gaan daarmee uit van het bestaan van klassen vóór en onafhankelijk van de klassenstrijd; de klassenstrijd wordt op zekere dag aangebonden, met andere woorden: de klassenstrijd bestaat pas nadien, zodat er op dit moment niet over gedacht en aan gewerkt hoeft of kan worden. De andere stroming is de revolutionaire, die de klassenstrijd primair stelt. Revolutionairen beschouwen het bestaan van de klassen en de klassenstrijd als een en hetzelfde. De uitbuiting van de ene door een andere klasse bepaalt de deling op dat zelfde moment; uitbuiting is reeds klassenstrijd! De klassenstrijd wordt daarmee als veranderd gezien in de productiewijze. […] Vaak wordt nu gedacht dat de burgerlijke democratie de klassenstrijd heeft doen verdwijnen. Dat is gezichtsbedrog. Het compromis van de (burgerlijke) democratie doet die klassenstrijd helemaal niet verdwijnen. Ze is er juist uitdrukking van (Lefebvre). In de strijd van de burgerlijke klasse tegen de feodaliteit moest zij een beroep doen op het volk. De burgerlijke democratie is in de strijd ontwikkeld en uit de strijd voortgekomen als een compromis tussen bourgeoisie en “het gewone volk”. […] In het verleden is meermalen door sommige anarcho-socialisten aangedrongen op het zich invoegen in de organisaties van de brede lagen van de arbeidende bevolking. Ik deel die mening om reden van propagandistisch-strategisch belang. Natuurlijk weet ik net als ieder ander dat de arbeidersbeweging in een burgerlijke maatschappij tweeslachtig is. Zij weerspiegelt in die zin de tegenspraak die eigen is aan de burgerlijke maatschappij. Die hele maatschappij, élk instituut daarvan, is met die tegenspraak doordrenkt. […] Wil de mens een beetje zinvol kunnen handelen, dan moet hij de immense complexiteit (de chaotische ongekende omgeving om hem heen) wat inzichtelijk gaan maken. Maar hij kan niet alle complexiteit totaal inzichtelijk maken, zodat hij steeds stukjes complexiteit aanpakt. Zo dringt hij het chaotische terug (reductie). […] Elk instituut is nu de generalisatie van bepaalde reducties. […] heb ik deze theoretische omweg gemaakt? Wel, er wordt beweerd dat anarcho-socialisten niet in parlementaire lichamen kunnen zitten zonder hun principes geweld aan te doen. Het parlementarisme wordt voorgesteld als hét moment waarop anarcho-socialisten hun deelname in het bestaande systeem moeten onthouden. Maar mij moet eens genoemd worden welk instituut in een burgerlijke maatschappij niet behept is met tegenspraken op basis waarvan ik moet besluiten mij van deelname te onthouden.”[5]

Deze citaten, waaruit de goede verstaander nog de nodige tegenspraak kan distilleren als maatgeving voor het stadium van discussie, wijzen duidelijk op de kern van de gedachtewisseling: anarchisten moeten zich niet in eigen en zeker niet in klasse-onafhankelijke organisaties opsluiten, maar intreden — al of niet in onderling organisatorisch verband — in bestaande klasse-organisaties. Zij moeten zich ondubbelzinnig op het standpunt van de klassenstrijd stellen en niet talmen aan de fronten van deze strijd op te duiken. Juist over deze problematiek handelt nu het hierbij aangeboden Organisatorisch Platform van de Revolutionaire Anarchisten. Dat wil zeggen: het Platform wordt gekenmerkt door de verwerping van de “synthese-opvatting” — hierboven ook in de beide Nederlandse verschijningsvormen van de déklasseringstheorie en de klootjesvolkanalyse ontleed die pretendeert het sociale anarchisme te kunnen verenigen met het individualisme, dat de klassenstrijd verwerpt. Het Platform toont het belang aan van het inzicht dat revolutionair anarchisme en organisatie in de arbeidersbeweging niet te scheiden zijn. Op dit punt is met name het Algemeen Gedeelte van belang.

Binnen het Nederlandse anarchisme heeft het Arshinov-platform (zoals uit het hierna volgende voorwoord bij de Franse uitgave blijkt, was Peter Arshinov niet de enige auteur) de laatste jaren op verdachte wijze een kwalijke faam gekregen. Daarvoor zijn enkele direct aanwijsbare oorzaken, die zijdelings reeds in het korte historische overzicht hiervóór ter sprake kwamen. De “synthese”-aanhangers hebben handig gebruik weten te maken van de in het anarchisme nogal wijd verbreide misvatting, dat organisatie synoniem is met autoriteit. Organisatie zou machtspolitiek zijn en als zodanig in strijd met het anarchistisch beginsel van volledige verwerping van gezag en autoriteit. De paragraaf “Verwerping van het gezag” in het Algemeen Gedeelte spreekt op dit punt duidelijke taal. Een andere verdachtmaking van het Platform betreft de lezing, dat het uitsluitend zou handelen over militaristische vormen van (geheime) organisatie van anarchisten. Daarbij werd dan verwezen naar de militaire achtergrond van de auteurs, alle afkomstig uit de autonome revolutionaire strijdgroepen van Nestor Makhno. Dat het hier niet om een militaire achtergrond gaat, maar om een revolutionaire strategie in de burgeroorlog, werd wijselijk verzwegen. Het Opbouwend Gedeelte van het Platform, en met name de paragraaf “Verdediging van de Revolutie” verschaft hierover duidelijkheid. Het Platform wijst elke dwang categorisch af! Voorts hebben met name functionarissen van de Federatie van Vrije Socialisten in de jaren 1972-1974 al degenen die het organisatievraagstuk volgens het Platvorm binnen de FVS ter discussie wilden stellen consequent en via uiterst doorzichtige manoeuvres in verband met terrorisme, sabotage, politieke moord en doodslag trachten te brengen. Het feit dat de “aanhangers” van het Platform-concept zich inderdaad - en terecht - bij menige gelegenheid in woord en daad solidair hebben betoond met het lot van al of niet anarchistische gewapende strijders en stadsguerrilla’s die in handen van meedogenloze vervolgingsapparaten van de staat waren gevallen, speelde deze functionarissen daarbij gemakkelijk in de kaart. Dat het een met het ander niets van doen heeft, spreekt intussen voor zich. Er was evenwel een merkwaardige reden waarom de stelselmatige ontluistering van het Platform zich zo gemakkelijk kon ontplooien. Deze reden is de eenvoudigst denkbare, en als zodanig tegelijkertijd een curieuze barometer van de deplorabele infrastructuur van het recente Nederlandse anarcho-gebeuren: er was geen adequate vertaling van het Platform voorhanden! Weliswaar heeft in “kader”-kringen van de FVS korte tijd een schamper en nauwelijks te lezen stencil gecirculeerd dat de tekst van het Platvorm pretendeerde te bevatten, maar een dermate abominabele vertaling als dat vod presenteerde vermag de titel werkelijk niet dragen. (Nader onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat de tekst vertaald was uit een Engelse vertaling — in het voorwoord waarvan nota bene verontschuldiging wordt gevraagd voor het feit dat niet beschikt kon worden over een correcte vertaling - die weer genomen was van de eveneens slechte Franse vertaling uit het Russisch …) Ook ervan uitgaande dat vele Nederlandse kameraden het Frans redelijk beheersen kunnen we nog niet aannemen dat het Platform gemeengoed was: de eerste uitgave van de ORA in 1972 is namelijk vrijwel niet verkrijgbaar geweest omdat de ORA met heruitgave wilde wachten op een herziene vertaling, die pas in 1975 is uitgekomen.

Nog een enkel woord over het ontstaan van het Platform. De Russische anarchisten die de gewetenloze uitroeiing onder Trotski van de strijdgroepen van Nestor Makhno in 1921 wisten te overleven en vervolgens ook nog aan de terreur van de Tsjeka konden ontkomen, hebben zich aanvankelijk in Berlijn, later voor een deel in Parijs gevestigd. Daar formeerden zij een anarchistische groep in ballingschap, waarin behalve Makhno zelf vooral zijn oude strijdmakker Piotr Andreevich Arshinov actief was. Deze groep heeft via haar krant Dielo Trouda (Zaak van de Arbeiders) analyses en historische studies gepubliceerd over de Russische revolutie, het verraad en de afleidingsmanoeuvres van de bolsjewisten, de Tsjeka-terreur, de vervolging van revolutionaire anarchisten in Rusland. De groep voerde intensieve discussie over het falen van de Russische anarchisten om tegenover de bolsjewisten de strijdorganisaties van de arbeiders te beschermen en te verbinden. Dielo Trouda concludeerde dat dit falen allereerst een kwestie van organisatorische zwakte, van gebrek aan eenheid en verbinding van de talrijke anarchistische groepen in Rusland sinds 1905 moest zijn geweest. Uit deze discussie ontstond een organisatorisch concept, het Platform. Bijna een halve eeuw later is het, opnieuw in Parijs, weer boven water gekomen, met name door toedoen van de broers Cohn-Bendit[6]. Op 16 mei 1968 droeg Gabriel het lied voor dat de gewapende strijders van Makhno’s ruiterleger voor Makhno en zijn vrouw hadden gezongen: “hoera, hoera / Op mars / de vrijheid tegemoet / voor moedertje Galia / voor vadertje Makhno / We zullen verslaan / verpletteren in de slag / wij zullen overwinnen / de laatste commissaris.”

Nu het Platform, zoals betoogd, op bepaalde punten wederom actueel is geworden, wil dit niet zeggen dat met deze uitgave beoogd wordt overschatting ervan uit te lokken. Per slot van rekening is de tekst vijftig jaar oud en op het vlak van de organisatorische concepten hebben de ervaringen met de anarchistische collectieven in de Spaanse revolutie en de daarop volgende burgeroorlog — tien jaar na de totstandkoming van het Platform — duidelijker taal gesproken dan ooit in de geschiedenis van de arbeidersbeweging. De lezer zal evenwel verbaasd kunnen constateren dat belangrijke gedeelten van het Platform zonder meer van toepassing kunnen worden gebracht op juist die ervaringen. Maar dat neemt verscheidene zwakke passages niet weg. De woordkeus is niet altijd even gelukkig en een zekere dichterlijke verheerlijking en romantisering van de arbeid steekt nogal af bij de nuchterheid van de algemene analyse. Ook de opmerkingen over het belang van de boerenstand en een aanzienlijk gedeelte van de economische analyse zijn zwaar uit de tijd. Vergeten we niet dat de tekst is geschreven tegen de achtergrond van een uitgesproken plattelandssamenleving, namelijk die van Rusland in 1926 met 85% boeren.

Tenslotte op één specifiek punt een verhaaltechnische verantwoording. Het gaat om het begrip revolutionaire anarchisten. In de Franse tekst wordt dit begrip telkens afgewisseld met de in Nederland niet ingevoerde term anarcho-communisten. De oorzaak hiervan ligt in de geschiedenis van het Russische en Franse anarchisme. Enerzijds om verwarring met het hier geladen gebleken [7] begrip libertair-marxisme te voorkomen, anderzijds omdat het Platform op de essentiële punten (La plateforme d’organisation des forces révolutionnaires de l'anarchisme; eerste alinea Organisatorisch Gedeelte) steeds de term revolutionair anarchisme gebruikt en tenslotte ook omdat de Nederlandse anarchisten die zich op het Platform baseren deze term gebruiken, hanteert onze vertaling in alle gevallen: revolutionair anarchisme. Dat dit begrip van toepassing is op die stroming in het anarchisme die zich op het standpunt van de klassenstrijd stelt en ook bereid is daaruit de noodzakelijke consequenties te trekken — theoretisch zowel als praktisch —, zal de lezer nu spoedig bevestigd zien.

Voetnoten