Inhoud

Een weg tot bevrijding van de arbeidersklasse

Door Gustav Landauer

“Ein Weg zur Befreiung der Arbeiter-Klasse” was een eerste belangrijke stap in de bevrijdingsstrijd van de arbeiders. De brochure verscheen voor het eerst op 1 mei 1895 met een oplage van 10.000 exemplaren. De tekst behandeld het thema coöperaties vanuit een anarchistisch perspectief als strijdmiddel voor revolutionaire verandering. Vlak ervoor werd in Berlijn de arbeiderscoöperatie “Befreiung” (vert. Bevrijding) opgericht, welke tijdens diens slechts vijfjarige bestaan filialen had in Kreuzberg, Rixdof (Neukölln) en Adlershof.


Een weg tot bevrijding van de arbeidersklasse.

I. De politieke staat van de economische zelfhulp.

Wij leven thans, in Duitsland veel meer dan in de overige landen van Europa, in een tijdperk, dat sterke overeenkomst vertoont met de periode die aan de Maart-revolutie van 1848 voorafging. Op de Pruisische koningstroon, om daarmede te beginnen — want in Duitsland speelt de monarchie nog een zeer grote rol — zit een man, die in velerlei opzicht een onloochenbare overeenkomst vertoont met Friedrich Willem IV. Deze overeenkomst is niet alleen feitelijk aanwezig — maar zij wordt ook door vele kringen van de Duitse burgerij waargenomen. Nog nooit werd in het openbaar en nog veel meer in onderlinge kringen zoo herhaaldelijk en vaak over een vorst gesproken. Dit staat wellicht daarmede in verband, dat deze monarch gaarne in het openbaar zijn mening uitspreekt, een mening, die niet altijd in overeenstemming was met de inzichten en bedoelingen van de verschillende lagen van de bevolking en van de verschillende beroepenvelden. Laat ons van de niet verantwoordelijken koning tot de verantwoordelijke regeringen overgaan. Een regering wordt thans in Duitsland zeer spoedig omvergeworpen — en plotseling keert de nieuwe regering — wellicht door de besluiten van een staatsraad overtuigd — tot de grondstellingen van de oude gevallen ministers terug. Een levendige en overdreven hoop wordt in een kring van de bevolking opgewekt, die zich in een algemeen bekende toestand van ellende bevindt en het blijkt ten slotte dat niets doortastends zal worden gedaan. Zoo gaat het de ene klasse na de andere, tot zij ten slotte allen tot verbittering en hopeloosheid vervallen. Zoo zou hot ook met de arbeiders gegaan zijn, als zij niet van het begin af aan zeer koel gestemd waren geweest tegenover de proclamatie van 1890. Zoo is het met de handwerkers gegaan en hetzelfde noodlot ondergaan nu ook de het landbouw bedrijf uitoefenende grondbezitters. Nergens is meer enige duurzaamheid aanwezig, de vastberaden energie om voorwaarts te gaan ontbreekt, maar evenzo ontbreekt de brutale moed om terug te gaan. Er wordt veel, zeer veel gesproken; maar er wordt zoo goed als in het geheel niets gedaan.

Ik geloof dat in heel Duitsland geen mens gevonden wordt die het bijzonder zou verwonderen, wanneer in een trotse en plechtige proclamatie aan de lieve en getrouwe leden van de Rijksdag, het beroemde wetsontwerp tegen de “Umsturz” dat eigenlijk aan geen enkele partij kan behagen, maar dat toch ongelukkigerwijze door een toevallige meerderheid zou kunnen worden aangenomen— ingetrokken werd. Iets dergelijks is reeds eenmaal voorgekomen, nl. bij de volksschoolwet zaliger nagedachtenis. Reden evenals toen weren zich alle leden van de burgerij die tenminste nog iets over hebben voor enige geestesvrijheid van de zogenaamde beschaafde kringen, uit alle kracht tegenover deze poging tot kneveling. Ja, zelfs voorstellen doemen op, die wederom op bedenkelijke wijze aan 1848 herinneren. Een alleszins achtenswaardig en moedig man, Prins Heinrich von Schönaict Carolath, de voormalige koninklijk Pruisische landraad von Gubenr stelt voor, om een soort van Duitse nationale vergadering te Berlijn bijeen te roepen tot bescherming van de vrijheid van mening. Van uit Göttingen, de stad van de zeven dappere Hannoverse professoren, gaan stormachtige petities van de Duitse burgerij uit, die in massa ondertekend worden.

Wanneer wij dit alles bedenken — de in verscheidene kringen aan het wankelen gebrachte koningstrouw, de ontevredenheid van bijna alle standen met hun economische toestand, voor alles echter de nood en de ellende van de meestal reeds tot het heldere bewustzijn van hun toestand gekomen arbeiders en werkelozen, van het proletariaat, verder het zuivere oproer van de burgerij en de arbeidersklasse tegen de geestesonderdrukking van de papen, industrieridders en couponknippers, die vooral door het wetsontwerp tegen de “Umsturz” ontketend is geworden, en eindelijk de algemeen bekende lust van zekere reactionairen tot uitvoering van een staatsgreep, die zich nu duidelijker dan ooit open¬baren — dan is de vraag voorzeker geoorloofd en noodzakelijk of al deze opgehoopte veerkracht slechts wacht op een kleine elektrische vonk, die het onweer doet losbarsten? Of duidelijker gesproken: Staan wij aan de vooravond een revolutie?

Wellicht zou ik deze vraag met “ja” beantwoorden, als ik niets vuriger wenste dan een gewelddadige opstand van een grote massa tegen de staatsmacht en haar militairen en wanneer daardoor mijn blik zozeer beneveld was, dat ik werkelijk geloofde wat ik wenste. Omdat ik na een zonder vooroordeel ingesteld onderzoek naar de mens, die in deze tijd in Duitsland naast het burgerlijke beroep, ook nog de rol van soldaat te vervullen heeft, echter geloof, dat nu nagenoeg elk geweer en elk kanon dat de heersende klasse in kazernes en tuighuizen ter beschikking heeft, ook schieten en treffen zou, onverschillig op wie, zelfs op vader en broeder indien het verlangd wordt, houd ik zulk een gebeurtenis voor in de hoogste mate vruchteloos, verderfelijk en dus niet gewenst. Ik blijf daarom koel en onverschillig bij het lawaai dat op het ogenblik in Duitsland gemaakt wordt en kom tot de conclusie dat het spoorloos en zonder bijzondere gebeurtenissen zal verstommen. Een ingehouden toorn zal echter na het aannemen van het wetsontwerp tegen de “Umsturz”[l] ook bij de burgerij overblijven, de zuilen van deze staatsorde hebben een sterken schok gekregen, in menig hoofd zijn nieuwe vraagstukken opgekomen, de bevrijdingsidee. heeft menig hart en menige geest opnieuw veroverd; maar tot een gewelddadige uitbarsting zal het niet komen, wat zoveel zeggen wil als: wij zullen geen nederlaag lijden.

Zodoende bestaat er dus geen noodzakelijkheid tot het nemen van plotselinge besluiten, en er wordt de arbeiders in hun bevrijdingskamp geen kortere weg aangeboden, die hun aanleiding kon geven om van de langen en moeitevolle weg van de vereniging en voorbereiding voor een vrije maatschappij af te wijken. Hoezeer ook in Duitsland in uitgebreide lessen het politieke belang opnieuw ontwaakt is, toch hebben de arbeiders thans zomin als vroeger reden, aan het dwaze dobbelspel om de ogenblikkelijke macht, d.w.z. aan het politieke machtsapparaat van de heersende klasse deel te nemen. Over het algemeen is het echter juist, dat de arbeidersklasse geen ander streven hebben kan, dan een macht te worden; maar deze macht verkrijgt zij niet door deel te nemen aan het politieke dobbelspel, door te trachten uit de regeringssoepketel mede te eten en de grootst mogelijke brokken er uit op te vissen. Deze macht moet veeleer onafhankelijk van de organisatie van de onderdrukkende klassen, zelfstandig en in vrije grootheid worden opgebouwd. De arbeiders moeten — door de nood gedwongen binnen de staat — maar toch afgewend van hem, het geraamte opbouwen voor de vrije socialistische maatschappij. De feitelijke macht, die totnogtoe verborgen en latent, in de massa van het arbeidende volk gerust en gesluimerd heeft, kan slechts dan vol kracht te voorschijn treden, als zich door het samenvatten van de buitengewoon verbrokkelde kracht nieuwe organisaties vormen, die de onafhankelijkheid van de arbeiders van de economische en staatkundige organisaties garanderen. De economisch machtigen van de tegenwoordige maatschappij zijn in een staat aaneengesloten, die hen door fysieke en morele geweldsmiddelen hun economische en verstandelijke overmacht verzekert. Totnogtoe hebben de arbeiders getracht, tegenover de zedelijke machtsmiddelen, die zich vooral in de kerk en de staatsschool uiten, de macht van de verlichting en van de opwekking te stellen. Zij zijn dus nooit op de inval gekomen, binnen de bestaande kerken en scholen, met de staatsleraren en kerklichten te concurreren. Veeleer hebben zij zich van de zedelijke dwanginstellingen afgekeerd en door vrije gemeenten en verenigingen van allerlei soort, zoals volkstonelen, arbeidersontwikkelingsscholen, lees- en discussieclubs enz., tegenover de geweldsorganisaties, eigen vrije organisaties geplaatst. Dit is de juiste weg, ofschoon nog slechts zwakke beginselen voorhanden zijn. Een nog onuitputtelijke rijkdom van middelen voor vruchtbare arbeid in deze geestelijke bevrijdingskamp is voorhanden. Evenzo moeten de arbeiders handelen, als zij zich werkelijk van de fysieke machtsmiddelen van hun heren willen bevrijden. Zomin als het hun bedoeling is, de kerk en de school van binnen uit te hervormen, zomin kan er de arbeiders iets aan gelegen zijn, om in de kringen van de regeerders binnen te treden. Zoals de ontwikkelingsorganisaties van het proletariaat zich buiten de staat op nieuwe grondslag opbouwen, wat zij in de toekomst. nog veel meer zullen doen, zoo ook moet de arbeidersklasse, als zij bewust wil worden van haar eigen macht, zich afsluiten tegenover de huidige staat en de burgerlijke maatschappij; zij moet deze maatschappij in de eerste plaats haar economische diensten opzeggen; een vrij georganiseerde maatschappij in de maatschappij vormen. Zij moet zich haar productie allereerst zelf ter beschikking stellen, want de werkende klasse moet voor de bevrediging van haar eigene behoeften, niet voor de roofbehoeften van haar vijanden arbeiden. Dit kan geschieden langs de weg van economische ze1fhu1p, als de eindelijk tot het inzicht van datgene wat nodig is gekomene arbeiders zich tot grote verbruikscoöperaties aaneensluiten, die hun behoeften zonder tussenkomst van industriëlen en kooplieden door de eigene leden van de coöperatie laten vervaardigen, terwijl elke verbruiker al naar de tak van bedrijf waartoe hij behoort, in een productiegroep, die in nauwe verbinding met de grote coöperatie staat, de benodigdheden voor zijne kameraden en voor zich zelf helpt voortbrengen.

In 1878, ten tijde toen in werkelijkheid de Duitse arbeiders eerstens door het woord tot vereniging moesten worden opgewekt en verlicht, hebben de Duitse machthebbers voor de eerste maal getracht, door een nieuwe wet de socialistische propaganda tot zwijgen te brengen. De arbeiders hebben ook onder de socialistenwet middelen genoeg weten te vinden, om de taal van het socialisme, de stem van de vrijheid te vernemen en verder te verspreiden onder de kringen des volks. Thans wordt deze poging met strenger geweld, maar ook met veel duidelijker waar te nemen doodsangst van de zijde van de burgerlijke maatschappij gewaagd. En ook ditmaal is ons innig vertrouwen dat het woord van het socialisme zal blijven weerklinken en als de stem van de vrijheid verhinderd wordt te spreken, dan zal zij des te duidelijker en dringender fluisteren.

Maar thans is het woord alleen niet meer voldoende. De tijden zijn anders geworden. Het socialisme staat al voor de deur en wacht, dat men er zich op voorbereid en het de toegang verschaft. De socialistische idee is zoo overweldigend waar en rechtvaardig, dat slechts de eerste schreden gedaan moeten worden, niet meer alleen door haar te prediken, maar door praktische arbeid in de werkelijkheid om te zetten en haar zullen miljoenen, die thans nog onwetend van verre blijven staan, toestromen. Wij zijn thans zover ge¬komen dat zich bij het woord ook de daad moet voegen. Bouwen wij onze nieuwe organisatie onverschrokken op binnen de hedendaagse staat - de rechtvaardigheid zal zegevieren en wij zullen zien wie wijken moet. Laten wij ons verenigen, wij arbeiders, in kolossale massa’s opdat wij voor ons voortbrengen, wat wij zelf verbruiken, genieten willen! Bouwen wij zulke coöperaties op waarvan het devies is: Aan elke arbeider de waarde van zijn arbeid! Laat ons allen plaats nemen aan deze zijde, in innige trouwe vereniging en laten wij allen die niet met ons zijn willen, onder de andere banier, welks opschrift slechts luiden kan: Wij leven van vreemde arbeid! Laten wij het gerust daarop aankomen, of de staat ook tegen dit ons praktisch socialisme nieuwe wetten zal smeden, als wij door de daad tonen, hoe doorvoerbaar maar ook van welk een schitterende rechtvaardigheid onze zaak doordrongen is. Thans nu nog slechts met het holle woord strijd wordt gevoerd tegen de werkelijkheid van de tegenwoordige wereld, kunnen de tegenstellingen nog omsluierd worden, kan met allerlei frasen, uit wit zwart en uit lelijk mooi worden gemaakt, kan men het bestaande als rechtvaardig verdedigen en het nog slechts verlangde als onrechtvaardig verdoemen. Bestaan echter inderdaad onze organisaties, is reeds een stuk van de socialistische wereld in de verwarring van onzen jammerlijke tijd aanwezig, dan zullen menigeen de schellen van de ogen vallen, en schitterend zal de zon van de waarheid opgaan over datgene wat worden wil. Dan mag de staat voor zich beslissen, of hij tegen de waarheid, die dan ieder ziet die ogen heeft om te zien, en of hij tegen de rechtvaardige zaak van het opkomende socialisme wil optreden. Laat ons ondertussen daarop rekenen, dat hij het doen zal. Hij zal alles doen om ten bate van de heersende kaste, de economische organisaties van de arbeiders, die zich willen bevrijden en tot het genot van de beschaving willen verheffen, te vernietigen. Wij willen niet zoo optimistisch zijn om te geloven dat wij allen kunnen overtuigen. Maar of dan, als de grote massa in haar coöperaties rijp zal zijn voor het socialisme, en als de burgerlijke maatschappij op een verdord blad gelijkt, dat niet van zelf van de boom kan afvallen, of dan — onze kinderen en kleinkinderen zullen het beleven — niet wederom de een of ander de vraag zal stellen: Staan wij voor een revolutie? En of dan het antwoord niet anders zal luiden?

II. Revolutie en hervorming. Positieve arbeid.

Het is inderdaad zeer wel mogelijk, dat hier of daar toekomstige staatslieden de zaken zoo tot het uiterste zullen drijven, dat een gewelddadige uitbarsting er het gevolg van is, die in zijn verloop wellicht menig rudi¬mentair overblijfsel uit het verleden zal wegvagen: dat zou dan het beroemde “geweld”, de vroedmeester van de nieuwe maatschappij zijn. Een zeer groot aantal mensen uit de meest verschillende kringen van de samenleving, zijn na meer of minder rijp nadenken tot de bepaalde overtuiging gekomen, dat de sociale klassentegenstellingen ten slotte toch eenmaal tot een revolutie moeten leiden, en een groot gedeelte van hen gelooft, dat deze niet ongunstig zal uitvallen voor de socialistische maatschappij.

Het is overigens psycho1ogisch[2] zeer goed te begrijpen, dat mensen, die anders zeer vredelievend zijn, aan wie zelfs de gedachte aan geweldpleging of bloedvergieten tegenstaat en een gruwel is, toch begeesterd, ja zelf bedwelmd worden, als zij zich voorstellen, dat zij, de steeds gemartelden en onderdrukten, die zo lange, lange tijd het feitelijke geweld van de rijken en machtigen moesten verdragen, eindelijk eens de dag van de wrake beleven (het betreft hier beslist een gevoel van wraakzucht) waarop zij als overwinnaars op de lichamen van hun heren zullen staan, met wonderschoon vooruitzicht op een gelukkige toekomst.

Niettemin is het echter een jammerlijke dwaling, die vooral door velen van hen gehuldigd wordt, die zich met slechts geschreven en onware geschiedenissen van vroegere revoluties hebben gevoed, te menen, dat de strijders voor de zegepraal van het socialisme tegenwoordig alles moeten doen om maar zo spoedig mogelijk, liever vandaag dan morgen, zulk een gewelddadige uitbarsting van de massa te voorschijn te roepen. Ja zelfs is door zulke doelrevolutionairen, de volmaakt verkeerde mening uitgesproken, dat hoe slechter het de proletariër gaat, des te meer hij tot geweld geneigd is en daarom moeten wij ons er voor wachten, voor een verbetering van zijn huidige toestand te strijden. Deze lieden verwachten alles van het geweld. Ik echter meen, dat van het geweld in het geheel niets te verwachten is; noch van het geweld van een thans heersende klasse, noch van het geweld van zogenaamde revolutionairen, die bij wijze van liefhebberij, door dictatoriale decreten zouden trachten een socialistische maatschappij uit het niet te voorschijn te roepen.

Men mag over de natuurlijke noodzakelijkheid van een toekomstige revolutie optimistisch, d.w.z. ontkennend, of pessimistisch, d.w.z. bevestigend denken, zoveel is echter zeker, dat zij nooit iets anders kan zijn, dan een laatste treurige episode; zij kan zonder twijfel nooit het doel van een sociale beweging zijn. Het doel waarnaar wij streven, is de opbouw van een socialistisch georganiseerde, vrije maatschappij. Hoe weinig zich nu ook de tegenwoordige staatsinstellingen, van wie voortreffelijkheid en onontbeerlijkheid helaas nog zeer vele mensen overtuigd zijn, in overeenstemming met dit doel bevinden, toch is het onze eerste taak, binnen het raam waarin wij ons “vrij” kunnen bewegen, organisaties op te richten, die enigszins geschikt zijn, om de arbeiders tegen de uitbuiting, de list en het geweld van de zijde van de bezitters van de economische machtsmiddelen te beschermen. De organisaties zijn reeds van zelf door hun antikapitalistische richting voortreffelijke schreden in de richting van de ontwikkeling en voorbereidende elementen van de socialistische maatschappij. De economische strijd, die de arbeiders tot nog toe in Duitsland gevoerd hebben, werd bijna uitsluitend gevoerd door de arbeiders in hun rol van producenten, Wij zullen in het volgende hoofdstuk deze uiting van de strijd zeer vluchtig bespreker. Wij zullen overigens echter zien, dat de grootste macht die de arbeidersklasse bezit en die zij tot nog toe bijna geheel ongebruikt heeft gelaten, de vereniging van haar consumptie is. Tot nog toe was op dit gebied het enige wapen van het proletariaat het niet verbruikeu d.w.z. de boycot. Wij zullen echter zien hoe dit wapen eerst zijn rechte betekenis verkrijgt, als niet alleen aan enige ondernemers de klandizie wordt ontzegd, een klandizie die zich totnogtoe dan steeds tot andere ondernemers en tussenpersonen heeft gewend, maar als de arbeiders hun verbruik buiten de parasiterende tussenpersonen om verenigen. Het gaat hier evenzo als op het gebied van de voortbrenging, waar de werkstaking, de opzegging van de arbeid, eerst zijn voile betekenis verkrijgt, wanneer gelijktijdig de arbeiders hun productie zelfstandig verenigen in de productieve coöperatie.

Het spreekt van zelf dat naast dit opbouwen op economisch gebied, de verlichting en revolutionering van de hoofden moet plaats hebben. Ik versta onder deze revolutionering van de hoofden, die ik bij elk mens tot welke kring hij ook behoren mag, tevoorschijn roepen wil, zijn losscheuring van de hersenschimmen waarmee hem de heilige traditie van de kerk en van de staat zorgvuldig omgeven heeft. Slechts door zulk een onvermoeide arbeid aan de verlichting zal het mogelijk zijn, dat de hinderpalen die de socialistische maatschappij en de vrije ontwikkeling van de individualiteit totnogtoe in zoo vreselijk hoge mate in de weg stonden, worden weggeruimd. Wanneer totnogtoe door de vrijheidlievende socialisten en anarchisten voor alles tegen de socia1e hervorming en de positieve medearbeid gestreden werd, was dit over het algemeen gerechtvaardigd, in zoverre daaronder het uitbouwen van staatkundige dwangorganisaties en de versterking van de staats- en politiemacht van de zijde van de arbeidersklasse, verstaan werd. Als echter enige doel- en mondrevolutionairen (zelfs zoo menigeen onzer bevond zich enige tijd op dit stadium!) ook de zelfstandige hervormingsarbeid van de arbeidersklasse buiten de staat om en de positieve arbeid tot in het leven roeping van vrije, buiten de staat staande arbeidersorganisaties verdoemen willen, dan spijt het mij te moeten zeggen dat deze lieden niet in staat zijn ook maar iets duurzaams en doelmatigs door de daad voort te brengen (ofschoon juist zij wellicht veel over de “daad” en haar propaganda spreken) en dat zij slechts met de frase strijden, waarbij in ieder geval reeds het blote woord voor hen zelf en anderen gevaarlijk genoeg kan worden. Positieve arbeid is nodig ter voorbereiding van de socialistische maat¬schappij; en wanneer de zozeer geliefde vraag: “her¬vorming of revolutie?” opgeworpen wordt, dan antwoord ik, dat deze vraag verkeerd gesteld is, want zij moet luiden: hervorming of frase? En dan zullen wij ons zeker wel voor de hervorming, d.w.z. niet voor de staatshervorming, maar voor de opbouw van vrije, grote arbeidersorganisaties, langs de weg van energieke en besliste zelfhulp, verklaren. Wij hopen dat dan latere geschiedschrijvers na de overwinning van de zaak van het socialisme met het volste recht zullen kunnen zeggen: deze zelfhulp — dat was de eigenlijke revolutie.

III. De strijd van de arbeiders als producenten.

De burgerlijke maatschappij, gelijk elke maatschappelijke organisatie, waarin een heersende minderheid zich laat onderhouden door een onmachtige talrijke klasse van proletariërs, is gegrond op de tevredenheid en de berusting van de tot armoede, onzekerheid en onbeschaafdheid gedoemde massa. Zoo beschouwd is de grondslag van de tegenwoordige maatschappelijke orde door de “opruiers” en de “woelgeesten” reeds in zeer hoge mate ondermijnd. Want elk een weet — in volmaakte tegenstelling met vroegere christelijke tijdperken, toen de arme zich door het uitzicht op het eeuwig hiernamaals bewegen liet, om vol berusting en geduld door het aardse tranendal te trekken — dat een tevreden proletariër in deze dagen een curiositeit is, die niet gemakkelijk meer kan worden opgediept. Deze ontevredenheid heeft zeer natuurlijk de vereniging van de op zich zelf onmachtige arbeidersmassa’s ten gevolge gehad. Men kan in Duitsland evenals nu al in alle beschaafde landen, over het algemeen drie richtingen in deze organisaties onderscheiden:

  1. De organisaties die de verlichting van de arbeidersklasse moeten mogelijk maken, omtrent de grondslagen van de huidige maatschappij en omtrent de wegen die naar de toekomst leiden. Hoofdmiddelen zijn: de pers, verenigingen en vergaderingen, benevens ondersteuning van de slachtoffers van dezen arbeid aan de ver¬lichting.
  2. De vereniging van de arbeiders als kiezers van arbeidersvertegenwoordigers in de tot de regeringsmachinerie behorende parlementen, met het doel de eisen van de arbeiders door middel van de wetgeving door te voeren en met het doel de sociaaldemocratische ideeën in bet openbaar te vertegenwoordigen. De als zodanig verkozen vertegenwoordigers hebben zich zelf vaak tot heren van de onder te noemen politieke en verlichtingsorganisaties opgewerkt, en maken, als uitverkoren leiders van de arbeidersbeweging, ook vaak op een toonaangevende invloed op de nu te noemen belangrijkste van de totnogtoe bestaan hebbende bonden van de arbeidersklasse aanspraak.
  3. De vakorganisaties van de arbeiders: naast het doel, ondersteuning bij ziekte en werkloosheid, streven zij er in de eerste plaats naar de toestand van hun leden te verbeteren, door het verenigde en aaneengesloten opstellen van eisen aan de ondernemers en eventueel door de organisatie en onder¬steuning van het neerleggen van de arbeid.

De vakorganisaties zijn dus in de eerste plaats strijdorganisaties. De arbeiders, die in het ingewikkelde mechanisme van de burgerlijke maatschappij daartoe bestemd zijn om een aanhangsel van de machine te vormen, om zolang te arbeiden als met het belang van de ondernemer overeenkomt; die met een loon tevreden moeten zijn, dat ter bevrediging van de allernoodzakelijkste behoeften nauwelijks voldoende is; en die ten laatste voortdurend in gevaar verkeren, om werkloos te worden en de vreselijkste ellende te lijden, hebben gezien dat de vrijwillige werkloosheid, want dat is toch de werkstaking, op een tijd en in een omvang, dat hij voor de ondernemers uiterst verderfelijk en gevaarlijk is, een krachtig wapen vormt voor het verkrijgen van een betere levensstandaard. Voor het behalen van dit doel is het in elk geval noodzakelijk, dat de vakgenoten zich met de stakers solidair gevoelen en in hun solidariteit zover gaan, dat zij weigeren de plaatsen van de stakers in te nemen, ook als zij zelf werkloos zijn. Reeds daardoor werken de vakverenigingen te midden van een maatschappij, die de meedogenloze strijd van allen tegen allen proclameert, op voortreffelijke wijze opvoedend en socialiserend.

Hier moet echter, helaas(!) geconstateerd worden, dat de resultaten, die door de werkstakingen verkregen worden, zelden duurzaam zijn. Van de eerste gelegenheid de beste dat de zaken slecht gaan, wordt door de ondernemers gewoonlijk gebruik gemaakt, om de ouden toestand weer in het leven te roepen. Ja, ik ga nog verder: over het algemeen is het vooruitzicht voor de arbeiders om door werkstakingen een verbetering van hun toestand te verkrijgen, zeer slecht geworden. In de laatste jaren werden de meeste werkstakingen verloren, om de eenvoudige reden, dat ook de ondernemers door de ervaring hebben geleerd en zich door de nood gedreven in kartels[3] hebben verenigd, elkaar wederkerig ondersteunende tegenover de arbeiders. Ook is het volkomen duidelijk, hoe hoogst ongunstig in de eenvoudige werkstaking de positie van de arbeiders is. De arbeider wordt vrijwillig werkloos, is verplicht te teren op de in de vakverenigingskassen aanwezige bespaarde gelden en nog vaker op andere, vrijwillige bijdragen en heeft dus spoedig met de honger te kampen. Van honger kan daarentegen bij de ondernemer volstrekt geen sprake zijn: hoogstens echter van een momenteel groot verlies, waarvoor de uitbuiter juist door zijn hardnekkigheid later rijkelijke vergoeding verkrijgt. Wat de arbeiders in de werkstaking gezamenlijk verliezen, dat steekt de ondernemer tot aan de eerstvolgende werkstaking in zijn zak. Dikwijls hebben uitgeslotene werkstakers getracht. eigene, enigszins coöperatief georganiseerde ondernemingen in het leven te roepen. Deze zelfstandige productieve coöperaties, die geen georganiseerden kring van verbruikers ten dienste stond, die daarom veeleer in de wilden concurrentiestrijd van de uitbuitende ondernemers werden binnengeleid, zijn bijna allen in de maalstroom van dezen concurrentiestrijd ten onder gegaan, of zij hebben ten minste de deelhebbende arbeiders volstrekt geen zekerheid en verbetering van hun toestand gebracht.

Daarom zijn wij tot het inzicht gekomen, en dat moet hier onomwonden worden uitgesproken, dat de arbeiders, als zij de klassenstrijd slechts in hun eigenschap van producenten voeren, over het algemeen aan het kortste eind moeten trekken en verliezen.

De revolutionairen sluiten zich bij deze sceptische beoordeling van de werkstakingen aan, maar zij voegen erbij: “Ook een verloren werkstaking is evenwel voor de revolutionaire zaak van het socialisme steeds een aanwinst, door dien de arbeiders hierdoor opgewekt en verbitterd worden en er aldus toe worden gebracht om grondiger dan te voren over hun toestand na te denken.”

Goed, zeer goed zelfs, ook voor mij heeft de werkstaking vanaf dit standpunt beschouwd nog haar enthousiasmerende betekenis; maar ik verzoek dringend om waarheid. Ik verzoek niet jezuïtisch te handelen, niet de arbeiders praktische resultaten te beloven die zij door de werkstaking zouden kunnen verkrijgen om daarna zich over het verlies te verheugen, omdat weer nieuwe stof tot verbittering is opgehoopt ge¬worden. Ik wens veeleer dat de arbeiders zich om¬trent de resultaten van een werkstaking volstrekt niet aan illusies overgeven. Toch behoeven zij zich ook niet met te grote angstvalligheid aan de gelegenheid tot werken, die zij ogenblikkelijk hebben, vast te klampen en zij hebben niet de minste reden, om zich willekeurige eisen van de ondernemer te laten welgevallen. “De mens leeft niet bij brood alleen,” en een dappere lichtzinnigheid past zeer goed voor de arbeider, die niet gelijk de burgerlijke filisters, met alle kracht aan zijn ogenblikkelijk bestaan hangt. Voor wie de idee meer waarde heeft, dan de zekerheid, wie lust gevoelt om zich op te offeren, en zich te laten meeslepen door zijn begeesterend ideaal, wie tegenover de burgerlijke maatschappij demonstreren en manifesteren wil, die weet dat voor een zodanig optreden de werkstaking een indrukwekkend wapen is. Dat inderdaad een groot gedeelte van de arbeidersklasse reeds nu de werkstaking zoo opvat, daarvoor is het beste bewijs het neer1eggen van de arbeid op de eerste Mei, waarvan toch zonder twijfel geen praktische resultaten zijn aan te wijzen. En toch zijn vele duizenden arbeiders ervoor gewonnen, op een dag op zulk een geestdriftige wijze zichzelf en de vijanden de macht van de arbeidersklasse te doen gevoelen. Geen eerlijk mens zal de manifestatie op de 1ste Mei de arbeiders aanbevelen, zonder tegelijkertijd aan te tonen, dat elk die ogenblikkelijk werk heeft, met het mede doen aan deze demonstratie zijn bestaan bedreigt; maar hij kan er bij voegen dat, als de enkeling werkloos wordt, zeer zeker zijn plaats zal worden in¬genomen door een ander, die wellicht reeds gedurende maanden werkloos is geweest.

Men gaat zelfs nog verder en beschouwt het neer- leggen van de arbeid op de 1ste Mei niet alleen als een indrukwekkende, begeesterende en verenigende demonstratie, maar als de jaarlijks terugkerende manoeuvre van het proletarische leger, als voorbereiding tot de a1gemene- of were1dwerkstaking. Dat deze algemene werkstaking geen “General Blödsinn”, zoals zij door de heer Ignatz Auer genoemd werd, is, maar een zeer wel te gebruiken wapen, wordt inderdaad door het neerleggen van de arbeid op de 1ste Mei bewezen, dat in zeer hoge mate in verscheidene landen reeds heden wordt doorgevoerd. Daarentegen schijnt het mij als ontwijfelbaar zeker toe — en het wordt ook door bijna niemand bestreden — dat de algemene werkstaking wel op zichzelf een uiting van de zuiver economische strijd is, maar dat zij onder alle omstandigheden het begin van een bloedige politieke en sociale revolutie zou zijn.

Vatten wij, nu wij bij dit laatste voorbeeld gekomen zijn, onze mening omtrent de strijd van de arbeiders alleen in hun eigenschap van producenten samen. De strijd van de producenten in de kleine werkstakingen (hier klein vergeleken bij grote manifestatie-bewegingen en de algemene werkstaking) leidt tot geen wezenlijke en duurzame verheffing van de arbeidersklasse. Ook worden door de strijd van de producenten geen organisaties in het leven geroepen, die de betekenis van een socialistische kiem in de burgerlijke maatschappij kunnen hebben. In ieder geval zijn de vakverenigingen zeer belangrijk voor de opwekking van het solidariteitsgevoel, evenals de werkstakingen steeds uiterst geschikt zullen zijn tot vereniging en tot demonstratie. De productieve coöperatie zou een ontluikende kiem van de socialistische maatschappij zijn. Die echter welke slechts in de strijd van de producenten — meestal na verongelukte werkstakingen ontstaan en die dus geen georganiseerde verbruikers ter beschikking staan, zijn niet levensvatbaar. Zoo kan dus de strijd van de producenten slechts tot ons laatste voorbeeld, tot de algemene werkstaking d.i. tot de bloedige botsing met de heersende macht leiden, zonder dat te voren ook maar een spoor van een socialistische organisatie aanwezig was.

Daarom moeten de arbeiders, alvorens zij ook maar kunnen denken aan de algemene werkstaking, naar wegen en middelen omzien, die niet slechts uitsluitend tot revolutie leiden, maar die veeleer geschikt zijn om trappen, voerende naar de socialistisch georganiseerde vrije maatschappij, binnen de tegenwoordige burgerlijke maatschappij op te bouwen.

IV. De strijd van de arbeiders als consumenten.

Alvorens wij er toe overgaan de betekenis te schilderen, die de verbruikscoöperatie voor de naaste toekomst van de arbeiders hebben zal, blijft ons nog de taak over om met enige woorden over de strijd van de arbeiders als verbruikers te spreken, zoals hij thans reeds gevoerd wordt, dus — om over de door het controlewerk gevoerde strijd, waarmede wij hier niets hebben, niet te spreken — over de boycot. Reeds hier zien wij, dat de macht van de verbruikers, zelfs als zij slechts op passieve wijze, door onthouding, wordt uitgeoefend, onvergelijkelijk veel groter is dan die van de producenten. De producent kan zijn uitbuiter niet in miskrediet brengen, terwijl hij zegt: “Wij arbeiden niet meer bij u, wij kunnen elders genoeg werk bekomen en geen enkele arbeider zal bij u willen werken.” Want hij vindt ergens anders slechts zeer moeilijk, of in het geheel geen werk en de werkeloosheid is veel te groot, dan dat niet iedere ondernemer vroeg of laat toch weer arbeidskrachten zal vinden. Daarentegen is de onderlinge concurrentiestrijd van de ondernemers, trots alle industriële verenigingen en kartels, zo verbitterd, dat de consument zeer goed bepaalde ondernemers door ze in miskrediet te brengen bestrijden kan, terwijl hij zeer gemakkelijk zich elders voor zijn verbruik kan schadeloos stellen. Daarom is de boycot inderdaad een hoogst uitmuntend wapen tegen de overmoed van de afzonderlijke ondernemers.

Men moet echter bedenken, dat door de boycot, zoals hij totnogtoe is toegepast, wel grote zedelijke resultaten verkregen worden, dat ook enkele ondernemers gedwongen worden, zich naar de eisen van de arbeiders te voegen, maar dat hij aan het innerlijke karakter van de burgerlijke maatschappij, aan de tegenstelling tussen de arbeidende en ontberende massa en de bevoorrechte kaste gewoonlijk niets verandert. Terwijl de strijd van de producenten in de algemene werkstaking blijkbaar een wapen heeft, dat tegen dit grondkarakter van de tegenwoordige maatschappelijke orde gericht is, kan de strijd van de consumenten op niets dergelijks wijzen, zolang zij zuiver passief blijft. Een algemene boycot is inderdaad een ongerijmde idee, omdat de boycot, om zijn uitwerking niet te missen, een langen tijd moet aanhouden en de arbeider niet in staat is, om zich gedurende een langen tijd levensmiddelen te ontzeggen.

Zolang daarom de strijd van de consumenten slechts in de weigering bestaat om van een bepaalde ondernemer zich zijn behoeften aan te schaffen, is haar uitwerking steeds dat wat de ene ondernemer verliest niet de arbeiders, maar andere ondernemers ten goede komt. Tijdens de grote Berlijner bier-boycot hebben de kleine brouwerijen in en om Berlijn een grote vlucht genomen. Dat is een zich steeds vertonend begeleidend gevolg van de boycot, die lijnrecht tegenovergesteld is aan de belangen van de arbeidersklasse. Juist omgekeerd heeft de werkstaking, die gelijktijdig tegen alle ondernemers in dezelfde branche gevoerd wordt, gewoonlijk tot gevolg, dat de kleine ondernemers te gronde gaan, terwijl de groten zich kunnen staande houden — en dit bijgaande resultaat komt gewoonlijk overeen met de wensen van de arbeiders.

Hoe gemakkelijk ware het echter juist bij de Berlijner bier-boycot geweest, om het bijgaande gevolg van de versterking van de kleinere brouwerijen te vermijden, als de passieve strijd van consumenten in een actieve was overgegaan. In dezen veel bewogen tijd was een zeer groot gedeelte van de Berlijnse arbeiders in deze richting als tot een lichaam verenigd. Hoe gemakkelijk ware het geweest deze Berlijnse arbeiders — aanvankelijk slechts met het oog op het bier — tot een verbruikscoöperatie te verenigen die haar eigen brouwerij had opgericht en die slechts van deze brouwerij waarvan de arbeiders uitgeslotene en werkeloze brouwers zouden geweest zijn, haar bier had betrokken. Men kan hier tegen aanvoeren, dat door deze bier-coöperatie de in de door de boycot getroffene brouwerijen werkende arbeiders, ten gevolge van de daar ontstane kolossale teruggang van zaken, al te zeer waren benadeeld. Dat zou echter niet het geval geweest zijn, want hoe meer de in de “ring” aaneen gesloten brou¬werij en waren teruggegaan, des te groter vlucht had de coöperatieve brouwerij genomen en des te meer arbeiders van de ringbrouwerijen had zij kunnen aan- stellen.

Wij willen echter dit voorbeeld thans verlaten, want het juiste moment is ongebruikt voorbijgegaan en met “als” en “had” is niets meer goed te maken. Ook is het niet te verwachten, dat op een volgenden 1ste Mei de brouwerijhelden hun overmoed zullen herhalen en een nieuwen boycot te voorschijn roepen. De laatste ligt hen, alhoewel hij onvolkomen werd gevoerd, toch nog wat al te zwaar op de maag. Spreken wij er dus niet verder over, wat in het verleden had gedaan kunnen worden, maar houden wij ons thans bezig met de naaste toekomst. Wij hebben in deze vluchtige schets alle middelen onderzocht, die totnogtoe door de arbeiders werden aangewend, met het doel zich van het juk van de onder¬nemers te bevrijden en de productie en de verdeling van de goederen socialistisch te organiseren. Wij hebben echter geen enkel als afdoende leren kennen. Een wapen blijft ons nog over, het beste van alle: de vereniging van het verbruik van de ar¬beidersklasse. In het volgende hoofdstuk zullen wij ten slotte zien, wat daar onder verstaan moet worden.

V. De betekenis van de verbruikscoöperatie in de bevrijdingsstrijd van de arbeiders.

Het is hier niet de plaats om een historische voorstelling van de ontwikkeling van de coöperatieve ideeën te geven. Het is echter hoogst noodzakelijk met energie daartegen te protesteren, dat een man aan zulk een alledaagse bekrompenheid van gezichtskring als Schultze-Delitsch (de wereldberoemde spaar-apostel. Vert.) als een soort uitvinder van de verbruiksverenigings-beweging wordt voorgesteld. Schultze-Delitsch heeft hoogstens deze verdienste, dat hij de grote, verziende socialistische ideeën die in de geschriften en in de werken van de grote Engelsman, Robert Owen, zijn neergelegd, voor de Duitse handwerkslieden en kleinburgers verwaterd heeft. Wij kunnen met recht Robert Owen niet alleen als de vader van de gedachte, om een socialistische maat¬schappij met behulp van de coöperatie van verbruikers te bereiken, beschouwen, maar ook als de vader van de grote Engelse coöperatieve beweging. Nadere bijzonderheden omtrent deze verhouding van Owen tot de moderne coöperaties in Engeland, als ook omtrent de geschiedenis en de huidige stand van deze coöperaties vindt men in het voortreffelijke boek van de socialiste, mevrouw Sydney Web: “De Britse Coöperatieve beweging.” De Duitse vertaling van dit werk heeft er werkelijk toe bijgedragen om de Engelse coöperaties in Duitsland bekend te maken, en de ijver om arbeiderscoöperaties te stichten opnieuw te doen ontvlammen. Er kunnen echter ook, als wij vergelijkenderwijze aan de weinige Duitse arbeiderscoöperaties denken, aan deze mededelingen cijfers worden ontleend, die aan het sprookje van het lage peil waarop de Engelse arbeidersbeweging staan zou, voor goed een einde maken. Onze lezers kunnen met deze hoogst belangrijke cijfers kennis maken, uit de volgende samenstelling van Hans Midler, die ik aan de “Schweizerischen Blättern fur Wirthschafts- und Sozialpolitik” ontleen. “In oktober 1892 werden door de Koninklijke kommissie van arbeidersonderzoek vier zaakkundigen van de huishoudelijke coöperaties van Groot-Brittannië ondervraagd. Volgens hun mededelingen waren er aan het einde van 1891 in het Verenigd Koninkrijk 1459 verbruiksverenigingen met een gezamenlijk ledental van 1.098.352 en een kapitaal van 11.520.045 Pond Sterling[4]. De omzet van deze coöperaties bereikte een hoogte van 31.514.634 Pond Sterling, waardoor een winst van 4.342.373 Pond Sterling gemaakt werd. Een gedeelte van deze coöperaties, voornamelijk de eerst voor korten tijd opgerichte, beschikken slechts over een winkel, waarin koloniale waren verkocht worden. Anderen hebben zich in de loop des tijds tot grote, rijk vertakte ondernemingen ontwikkeld, zoo bijv. de coöperatie te Leeds. Zij begon in 1847 met een korenmolen en aan het einde van 1892 bezat zij, behalve een zodanige molen met een jaarlijkse productie van 85.000 zakken meel, 69 specerijen-, 19 laken-, 1 mode- en 9 schoenwinkels, naast 40 vleeswinkels. Verder bezat zij 12 steenkolenpakhuizen, een meubelmagazijn, een bakkerij, een kleermakers-, schoenmakers- en borstelmakerswerkplaats, benevens een bouwafdeling, van wie het de taak is, werkplaatsen of woonhuizen voor de coöperatie of haar leden op te richten. Het aantal deelnemers bedroeg 29.958. De omzet in 1891 bedroeg meer dan 850.000 Pond Sterling. Het merendeel van de verbruiksverenigingen, geeft een gedeelte van haar winst aan midde1en ter beschaving en waarschijnlijk zou dit bij allen het geval zijn, als niet de Engelse wetgeving in de jaren van 1855 tot 1862 zulke giften verboden had. Vanaf de opheffing van die wet zijn dan ook de uitgaven voor middelen ter beschaving sterk aan het toenemen; zij vereisten in 1891 een som van 32.942 P. St. Naar deze geldelijke uitgaven waarborgen vele coöperaties het kosteloos gebruik maken van 1eeskamers, naast hun verwarming, ver-lichting on reiniging, zodat de totale uitgaven voor 297 coöperatieve leeskamers meer dan 40.000 Pond Sterling bedragen. De coöperatieve winkels in Engeland waren de eersten, die hun personeel wekelijks een ha1ve vrije dag gaven. Bij hen was ten allen tijde een veel kortere arbeidsdag in gebruik dan in andere zaken, en in 1892 hebben zich de vertegenwoordigers de coöperaties voor de parlementaire commissie tot regeling van de arbeidstijd nadrukkelijk voor wettelijke beperking van de arbeidstijd in winkels verklaard. Zij zelf hebben in een gedeelte van de coöperatieve zaken, de arbeidstijd tot 48 uur per week verminderd. Toch betalen de coöperaties aan hun personeel in de genoemde bedrijven de hoogste 1oonen en waarborgen overal een veel rege1matigere en zekerdere arbeid, omdat zij zelfs bij seizoenwerk alles doen om hun arbeiders voortdurend bezig te houden, terwijl zij in het vooruitzicht van een latere meerdere vraag op voorraad laten werken. Vanaf 1862 is het aantal coöperaties vertienvoudigd. Het aantal leden is tot het vijf en twintigvoudige, de jaarlijkse omzet tot het twee en dertigvoudige en de jaarlijkse winst tot het vier en veertigvoudige gestegen. Aangezien de deelnemers van de coöperatie in de regel familiehoofden zijn, en in Engeland een familie gemiddeld uit vijf personen bestaat, bedraagt het aantal van de bij de coöperaties belanghebbenden reeds één zesde van de gehele bevolking van de drie koninkrijken.”

Het is echter zoo goed als zeker, dat dit zesde ge¬deelte van de bevolking van Engeland, dat tot de coöperaties behoort, beter, zekerder en onafhankelijker leeft, dan de overige arbeiders, die voor hoge prijzen, vaak slechte en vervalste waren van kleine winkeliers betrekken en als zij zich met het stelsel van borgen hebben ingelaten totaal onvrij zijn.

In elk geval beginnen de Engelse coöperaties juist thans van een echte socialistische geest doordrongen te worden. Het was echter reeds lang het streven van de coöperaties om de parasitische tussenpersonen te vernietigen en aan alle arbeiders, die hun verbruik op zodanige wijze hebben georganiseerd, is het gelukt, zich in hoge mate van deze onzuivere parasitische tafelschuimers te bevrijden. Maar eerst nu komt de coöperatie ertoe, daar hun grote uitbreiding dit thans veroorlooft, om zich ook nog van de laatsten uitbuiter te ontdoen, van de industriëlen ondernemer, van de z.g.n. leider van de productie. Een zeer sterke beweging in Engeland streeft er naar om zoveel het maar enigszins mogelijk is, alle benodigdheden van de verbruikscoöperatie in eigen werkplaatsen te vervaardigen, waarvan de arbeiders leden van het verbruiksverbond en zelf in productieve coöperaties georganiseerd zijn.

Engeland, het land waar de bedachtzame theorie zeer weinig betekent, maar de praktische ervaring boven alles gaat, is op de goeden weg, om datgene in zijn coöperaties door te voeren, wat een Duitse denker, die aan de arbeiders evenzo bekend moest zijn als hij hun onbekend gebleven is, als noodzakelijk tot bevrijding van de arbeidende mensheid in warme bewoordingen vol overtuiging heeft uitgesproken. Deze man is Ernst Busch, geen vakgeleerde, maar een man die zich uit eigen kracht omhoog gewerkt heeft, die begaafd was met een buitengewoon heldere blik voor de werkelijke verhoudingen des levens. Ernst Busch heeft de grote waarheid uitgesproken[5], dat — trots de door de staat beschermde privaateigendom van de productiemiddelen — de ondernemer in zeer vele gevallen toch niet de eigenlijke werkgever van de proletariër is. De eigenlijke werkgever is de klantenkring, waarop de onder¬nemer direct of indirect toegewezen is, het zijn in laatste instantie de verbruikers, d.w.z. de arbeiders (in hun eigenschap van verbruikers) zijn hun eigen werkgevers. Maar tussen de arbeiders als producenten en de arbeiders als consumenten schuift zich, begunstigd door het privaatbezit van de productiemiddelen, een uitgebreide kring van uitbuiters in, zodat de producent[6] voor zijn arbeid te weinig loon en de consument voor zijn geld te weinig en te slechte waren krijgt. Busch komt daardoor tot het besluit, dat de enige oplossing van het sociale vraagstuk daarin gelegen is, om het verbruik bijeen te brengen, d.w.z. te verenigen. Laten wij hem daarover zelf aan het woord.

“Het komt er slechts op aan dat de arbeidersstand zijn klandizie niet meer wegschenkt aan private tussenpersonen, maar in alle opzichten, vanaf de consumptie tot aan de productie zichzelf onderhoudt, dat is wel niet naar het believen van de afzonderlijke arbeiders, maar wel ten gerieve van de gehele arbeidersstand. Eerstens moet elke arbeider zijn benodigde verbruiksartikelen uit de eigen winkel, dus uit de verbruiksvereniging van de coöperatie nemen Als dezen in voldoende aantal aanwezig zijn en door de trouwe en verzekerde klan¬dizie van de arbeiders levensvatbaar en rendabel zijn geworden, dan is de grote hervorming in hoofdzaak reeds doorgevoerd. Tot verzekering van het cliënteel uit de arbeidersstand biedt het kleinbedrijf het enig mogelijke, maar brede en sterke fundament; talloze zaken kunnen te gelijk of in een zeer kort tijdsverloop ontstaan, die schijnbaar volkomen onafhankelijk van elkaar arbeiden en toch volgens een zelfde plan geleid, uit een bron worden verzorgden aan een enkele wil gehoorzamen. Zouden enige niet direct aan hun kosten komen, dan worden zij tijdelijk door de winsten van de andere zaken ondersteund, daar alles voor rekening geschiedt van de gezamenlijke producenten. Wanneer deze kleine zaken door de trouwe en verzekerde klandizie van de arbeiders levensvatbaar en welvarend zijn geworden, dan doen zij, daar zij gezamenlijk aan een wil hebben te gehoorzamen, door hun trouwe en verzekerde klandizie groothandel en fabrieken leven en bloeien, die met de winsten van de kleine zaken worden opgericht en zodoende heeft de leiding van de arbeiderscoöperatie het gehele economische leven in haar hand gekregen, daar haar natuurlijk ook alle nevenbedrijven als machinefabrieken, het verzekeringswezen, bankinstellingen enz. in zoverre deze althans niet overbodig worden, met de klandizie van de producenten toevallen. Zij is de enige grote werkgeefster geworden, die elke producent het voile loon voor zijn arbeid betalen kan en moet en daarbij zal zij elke arbeider afzonderlijk, die nog intensiever arbeiden wil dan totnogtoe, zeer spoedig tienmaal meer levensbehoeften doen toekomen, dan zulks met de individuele bemiddeling mogelijk is. Dat daarbij ook voldoende middelen voor een rijkelijke verzorging van de buiten hun schuld zonder verdiensten zijnde arbeiders, door ongeluk, ziekte, invaliditeit, ouderdom alsmede voor de weduwen en wezen aanwezig zijn spreekt wel van zelf en zodoende zou het monster, de mensenpijniger en mensenmoordenaar, de armoede eindelijk, eindelijk overwonnen zijn.”

Busch speelt nog vaak met de gedachte, dat de staat deze vereniging van de consumptie, met het doel armoede, en afhankelijkheid uit de weg te ruimen, ter hand kan nemen. Zeer ernstig geloofde hij daaraan echter niet, want hij zet dikwijls overtuigend genoeg uiteen, dat het op zich nemen van dezen verlossersrol door de staat volstrekt niet noodzakelijk is. Er wordt hiertoe niet meer vereist, dan dat verbruikscoöperaties van arbeiders, die naar zulk een doel streven, overal worden opgericht en dat de leden zich niet aansluiten om te sparen maar om, in de vaste overtuiging daardoor mede te werken aan de bevrijding van de arbeidersklasse, hun batig saldo d.w.z. de bespaarde handelswinst voor de steeds voortgaande uitbreiding van de onderneming aan te wenden. Alvorens wij er toe overgaan de betekenis en de geschiktheid tot verdere ontwikkeling van de verbruikscoöperatie nader uiteen te zetten, moet daarop gewezen worden, dat de coöperatie gewoonlijk het bestaan van het warenverkeer en van de zogenaamde vrije ruil voorgesteld. Die lagen van de bevolking in Duitsland dus, die hun levensbehoeften op een wijze betrekken die uit een vroegere maatschappelijke periode is overgebleven, verkeren niet in een toestand om tot de verbruikscoöperatie te kunnen overgaan. En wij willen het aantal van zulke personen niet onderschatten. Zoo zijn er steeds nog betrekkelijk vele kleine boeren, die een niet onaanzienlijk deel van hun geringe behoeften, zoals brood, vlees, zelfs ook kleren op primitieve wijze zelf voortbrengen. Nog belangrijker is het in dit opzicht, dat vooral in vele provincies van Pruisen de afhankelijke landlieden, de dagloners met of zonder eigen stukje grond, de akkerknechten enz. door hun heren niet in geld maar in natura worden beloond. Zij alien kunnen de voordelen van de vereniging van het verbruik niet genieten. En ten slotte is het aantal dienstboden, bedienden, knechten en ander personeel die een gedeelte van hun loon in de vorm van kost en inwoning ontvangen, over het algemeen niet gering. Voor deze ergste vorm van horigheid bestaat evenmin de mogelijkheid om de voordelen van de verbruiksvereniging te genieten, omdat niet alleen over de arbeid en de hoegrootheid van het verbruik, maar zelfs over de aard en de wijze van het verbruik de heren — en niet te vergeten — de meesteressen te bevelen hebben.

Deze verhoudingen zijn in Engeland waar de landbouwende bevolking een veel geringer percentage van de gehele bevolking uitmaakt dan bij ons, enige mate gunstiger voor de coöperaties, gelijk dan ook over het algemeen Engelands industriële ontwikkeling de Duitse aanzienlijk overvleugelt. Maar zelfs in Engeland en nog veel meer in Duitsland verheft zich van een andere zijde nog een hinderpaal tegen de algemene uitbreiding van de coöperaties. Wel hebben alle arbeiders in zoverre zij hun loon niet in de vorm van natura ontvangen, zelfs waar zij zich niet in industriële centra bevinden, gelegenheid hun verbruik coöperatief te bevredigen. Het ideaal van de tot zijn hoogste volkomenheid ontwikkelde coöperatie is echter, dat afgezien van het verbruik, de arbeider ook zijn productiekracht voor de doeleinden van de grote verbruiksvereniging aanwendt. Dat zal echter voor een zeer grote menigte van arbeiders niet mogelijk zijn. Daartoe behoren al die beroepen, die niet de behoeften van de arbeidersklasse maar de verfijnde en meer dan verfijnde van de burger¬lijke en “aristocratische” maatschappij dienen. Men mag zich daaromtrent aan geen twijfel overgeven — ofschoon een juiste statistiek over deze verhouding tussen het verbruik van de arbeidersklasse en dat van de hogere standen niet te verkrijgen is — dat een zeer reusachtige productiekracht de bevrediging van deze luxurieuze behoeften dient. Nog meer gewicht in de schaal legt de kracht, die door de staat en andere bevoorrechtte bedrijven en instellingen z.a. de spoorwegen, de mijnen, de post, de telegraaf enz. verbruikt wordt. Daartoe behoort ook het onderwijs op de staatsscholen en de andere zogenaamd vrije, dat wil in waarheid zeggen, de bijna meest onvrije beroepen.

In elk geval, zij het dan ook dat deze lagen van de arbeidende bevolking niet direct aan de coöperatieve productie zullen kunnen deelnemen, zoo worden hun toch, afgezien van hun consumptie door de coöperatie ook nog andere voordelen verzekerd. Hoe meer de coöperatie aan de arbeiders, die voor haar behoeften werkzaam zijn een gunstige levenspositie verschaft, des te minder aantrekkingskracht zullen de niet-coöperatieve beroepen uitoefenen en de ondernemers het zij dan de staat of een particulier zullen zich en onder de druk van het gebrek aan arbeiders en tevens onder de druk van hun eigen arbeiders, die toch de gunstige positie van de coöperatieve producenten voor ogen zweeft, genoodzaakt zien meer en meer gunstige voorwaarden aan hun arbeiders te verzekeren. Verder zullen zich hoe beter de coöperatief georganiseerde arbeiders gesitueerd zijn, de behoeften van de leden van de coöperatie aan noodzakelijke en ook aan luxe goederen meer uitbreiden, zodat ook weer daarom de niet coöperatief georganiseerde productie-inrichtingen nog slechts onder gunstige voorwaarden een voldoende aan¬tal arbeiders zullen vinden.

Ondanks deze beperkingen die wij zelf maken moesten, staat het toch volkomen vast, dat de burgerlijke maat¬schappij haar erfgenaam, het vrije socialisme, reeds in statige grootheid voor ogen zal zien, wanneer alle arbeiders, voor wie dit mogelijk is, zich verenigd hebben, om hun verbruik met terzijdestelling van de tussenhandel uit de eerste bron die bereikbaar is, te bevredigen. Deze eerste bron is: in zoverre het geen producten betreft, die uit het buitenland komen, of die om een andere reden van elders moeten betrokken worden, de productieve kracht van de in productieve organisaties verenigde leden van de grote verbruikscoöperatie zelf. Het spreekt vanzelf dat de grote coöperatie, of nog beter gezegd: het grote verbond van de verbruiksverenigingen, niet op een dag kant-en-klaar te voorschijn kan komen. Met een paar honderd leden wordt wellicht hier of daar zulk een verbruiksvereniging opgericht, onder de uitdrukkelijke bepaling dat de gehele som, die door de terzijdestelling van de tussenhandel wordt gewonnen tot uitbreiding van de onderneming, maar voor alles tot oprichting van productieve coöperaties, die in een onverbreekbare verbinding met het verbond van de verbruikers staan, zal dienen. Zodoende zal het binnen korten tijd reeds mogelijk zijn, een eigen bakkerij op te richten. De zaak kan zich reusachtig uitbreiden door de voortdurende besparing van een groot gedeelte van de ondernemerswinst, dat niet onder de afzonderlijke leden verdeeld wordt, maar dat de coöperatie als zodanig ten goede komt. Wellicht volgen dan eigen slachterijen, eigen kledingmagazijnen en -werkplaatsen voor beide geslachten, eigen koffiehuizen, eigen leeszalen, een eigen melkerij, eigen sigarenfabrieken en meer dergelijke zaken. Intussen worden ook met hetzelfde doel in andere steden verbruikscoöperaties opgericht. Allen treden zij met elkaar in een nauw verbond om op de grootst mogelijke schaal koloniale waren — de Engelse coöperaties zijn reeds heden tot dit doel in een vereniging voor de groothandel aaneengesloten, die verscheidene schepen op zee heeft — koren, steenkool enz. in te kopen. Zij zullen ook spoedig in de gelegenheid zijn, eigen fabrieken voor hunne gezamenlijke behoeften op de hoge trap van ontwikkeling van de moderne techniek op te richten, die de concurrentie van de kapitalistische ondernemingen niet behoeven te vrezen, daar zij over een vaste kring van klanten van de coöperatie, waartoe zij behoren, beschikken. Dientengevolge zal de afzonderlijke coöperatie van een bepaald industrieel centrum naar het voorbeeld van de reeds nu bestaande bouwverenigingen, in de gelegenheid zijn huizen te bouwen voor haar leden — en wel wederom met behulp van de productieve verenigingen van de arbeiders in de bouwvakken, die als consumerende en producerende leden tot de coöperatie behoren. Daarbij bestaat geenszins, zoals bij de tegenwoordige schamele arbeiderswoningen van de ondernemers en hun “streven naar welvaart onder de arbeiders” het gevaar, dat de arbeider door zijn eigen woning aan de plaats gebonden wordt en voortdurend in de handen van een en dezelfde uitbuiter is overgeleverd. Integendeel, door de grote organisatie van het verbond van de coöperaties wordt het bijvoorbeeld voor twee arbeiders zeer gemakkelijk om hun arbeidsgelegenheid en gelijktijdig hun woning na wederkerige overeenkomst, te verwisselen. Reeds hier hebben wij toevallig een beeld ontmoet, dat ons geheel en al aan de verhalen over de onbeperkte vrijheid van beweging in de socialistische maat¬schappij herinnert. En toch is er nog geenszins sprake van de socialistische maatschappij, maar slechts van een naar mogelijkheid op zichzelf staande arbeidersmaatschappij binnen het raamwerk van de burger1ijke maatschappij. Een arbeidersmaatschappij echter, die veelmeer dan welke revolutie ook een stap voorwaarts is naar de socialistische maat¬schappij.

Dit vertoont zich ook in de nauwe, onverbreekbare verbinding van de belangen van consumenten en produ¬centen. In de tegenwoordige dwaze wereld zijn deze belangen volkomen tegenovergesteld aan elkaar, zoo zeer zelfs, dat een en dezelfde arbeider in zijn eigenschap van producent belang heeft bij een zoo hoog mogelijke prijs van een waar, in zoverre althans voor hem enig uitzicht bestaat, om als voortbrenger van deze waar een overeenkomstig hoger loon te ontvangen: terwijl hij als consument er weer belang bij heeft. deze waar die hij, ofschoon hij er zelf producent van is, toch bij de een of andere winkelier moet kopen, zo goedkoop mogelijk te kunnen verkrijgen! Geheel anders echter het lid van de grote verbruikscoöperatie van de toekomst! Daar zullen de belangen van consumenten en producenten zorgvuldig en nauwkeurig tegen elkaar worden opgewogen. Voor alles zal daarvoor gezorgd kunnen worden dat diegenen, die om de bovenomschreven redenen niet binnen de coöperatie zelf werken, maar slechts in haar kunnen verbruiken, niet te kort komen. De leden van de productieve coöperaties die het anders werkelijk beter zouden kunnen stellen, zullen eenvoudig hun waren tegen overeen¬komstig lagere prijzen in rekening brengen.” “Ik zeg, in rekening brengen,” want het spreekt vanzelf dat evenals in de socialistische maatschappij ook reeds in de aanvang van het coöperatieve verbond, niet de een heden door mij betaald wordt, wat hij mij morgen weer terug betaalt, doch voor alles wordt tussen de productieve afdelingen en het verbruik, het stelsel van wederkerige verrekening, het van de Londense beurs bekende clearing-stelsel ingevoerd.

Wat de sociaaldemocratie en de andere partijen totnogtoe gedaan hebben om tot op bepaalde hoogte de onrechtvaardigheden van de tegenwoordige maatschappij te verzachten, door halverwege socialistische maatregelen na te streven, liep steeds uit op een versterking van de modernen staat en zijn politie. Om bijvoorbeeld de consumenten tegen afzetterij en bedrog van de zijde van de tussenhandelaren te beschermen — ofschoon toch elke tussenhandel op zich zelf een soort bedrog is — wordt een wet samengeflanst tegen de onzuivere concurrentie, terwijl andere partijen de straathandel, de colportage, de afbetalingsmagazijnen en wat niet al willen beperken. Achter elke toonbank en achter elke stoomketel moet de Pruisische politieagent staan. Of om de verbruikers tegen vervalsing van levensmiddelen te beschermen worden omslachtige wetten op de levensmiddelen gemaakt. Thans wordt bijv. weer een margarinewet voorbereid, tot welks doorvoering weer een omslachtig politieapparaat vereist wordt. Als maar niet ter een of andere tijd een verbruiker, die een pond boter wil kopen bij vergissing een punthelm wordt afgewogen, want ik vrees dat hij daarmede zijn maag meer bederven zou, dan met margarine! Alle wetten van deze soort versterken in buitengewone mate het staatkundige machtsapparaat van de heersende klasse, en zijn overigens bijna slechts daar, om ontdoken te worden.

Op welk een hoogst natuurlijke en eenvoudige wijze zullen daarentegen al deze zaken tot grote tevredenheid van de bij de verbruikscoöperatie aangesloten ver¬bruikers uit de weg worden geruimd! Zoveel belang de koopman er thans bij heeft, om zijn klanten te bedriegen en te verschalken, zoveel belang heeft de verbruikscoöperatie er bij om tegenover haar leden volkomen eerlijk en oprecht te zijn. Want er is geen enkel lid en geen enkele van het bedienend personeel die door het duurder en slechter maken van de waren zich persoonlijk ook maar voor de waarde van een cent zou kunnen bevoordelen. Bovendien zijn de leden van de coöperatie hun eigen heer en meester en houden nauwkeurig toezicht op degene dien zij hun vertrouwen voor een bepaalden tijd hebben waardig gekeurd voor de functie van bediende van de gehele vereniging. Zodoende verzekert zich de coöperatie op de meest eenvoudige wijze, door het onderzoek naar de hoedanigheid van de waren door zaakkundigen, die elkaar wederkerig controleren, zonder zich ook maar enigszins met de staat te bemoeien, tegen vervalsing en be¬drog. Ook in dit opzicht zien wij de nauwe verwant- schap van onze coöperatie met de anarchistisch-socialistische maatschappij, in tegenstelling met de burgerlijke en met de staatssocialistische, dwang-kommunistische maatschappij van de sociaaldemocraten.

Wie zich niet alleen met frasen voedt, en wie zich er ernstig mede bezig houdt een zoo duidelijk en reëel mogelijk beeld van de behoeften van een vrije socialis¬tische maatschappij te verkrijgen, moet tot het inzicht komen, dat ook in de toekomst mannen van zaken, die het verkeer van de goederen tussen de afzonderlijke groepen te bezorgen en de verhouding van de wederkerige vorderingen te boeken en te voldoen hebben, noodzakelijk zullen zijn, en dat hun arbeid even productief en nuttig is als die van de andere arbeiders. Toch bestaat bij de arbeiders een zeer moeilijk te overwinnen wantrouwen tegenover alle kooplieden, zelfs wanneer hun bestaan nog meer proletarisch is dan dat van hen zelf. Dat komt daardoor omdat ook de niet- zelfstandige in handelszaken aangestelde bedienden, alien met de beweging van een op bedrog en schelmerij opgebouwd mechanisme als ’t ware zijn samengegroeid. Even groot is vaak het wantrouwen van de arbeiders tegenover de technische leiders en ingenieurs, omdat dozen met hun meestal kolossale traktementen volkomen met de belangenwereld van de uitbuiters zijn verbonden. En toch zullen ook zij vooralsnog in de socialistische maatschappij onontbeerlijk zijn. Ook hier is het de verbruikscoöperatie, die zowel de kooplieden als de ingenieurs van uit de burgerlijke maatschappij tot de socialistische opvoedt. Door de verbruikscoöperatie wordt een geslacht van eerlijke kooplieden en technische leiders opgekweekt, die zich niet als uitbuiters, maar als zaakgelastigde gelijken beschouwen. Want deze kooplieden handelen niet slechts voor hun eigen persoonlijk profijt, maar als betaalde, en in het belang van de coöperatie aangestelde bedienden.

Zullen echter in de coöperatie deze vrije en eerlijke zakenmannen gevormd worden, dan moeten zich de arbeiders in elk geval voor twee grote fouten in acht nemen. Er mag niet zoals in sociaaldemocratische verbruiksverenigingen maar al te vaak het geval is een bevoorrechting van gunstelingen te voorschijn treden, zodat de betrekkingen niet aan de bijzonder bekwame, maar aan kleine partijleidertjes gegeven worden. Ook is de opvatting, ofschoon zeer begrijpelijk, volkomen verkeerd, dat de verbruiksverenigingen moeten dienen om vervolgden en “gemaszregelten” een onderkomen te verschaffen. Dat alles kan met de bedoelingen van de coöperatie niets gemeen hebben, en slechts wanneer zulke door de politie vervolgden en gepijnigden even bekwaam zijn als anderen, kunnen de coöperaties zich veroorloven om aan hen de voorkeur te geven. Een nog veel ernstigere fout maken helaas de verbruiksverenigingen, omdat zij bevangen zijn door de onzinnige minachting voor de zogenaamde geestelijke arbeiders, door hun personeel schandelijke hongerlonen te betalen. Nog onlangs kon men in de kranten berichten vinden over de onverantwoordelijke handelingen van de grote Saksische arbeiders-verbruiksverenigingen en het is een heugelijk verschijnsel, dat de magazijnhouders zich tot een bond hebben aaneengesloten om zich tegen deze hun eigen klassegenoten zoo schandelijk uitbuitende arbeidersverenigingen, te verdedigen. Maar ook dit treurige voorbeeld bewijst ons, hoeveel gunstiger de positie van het bedienend personeel van de coöperaties is, vergeleken bij die van de door particuliere onder¬nemers uitgebuitenen. Waar anders kunnen het zich handelsbedienden veroorloven, zoo vrij en energiek voor hun eisen op te treden? De verontwaardiging van de overgrote meerderheid van de leden van de coöperatie dwingt de erbarmelijke besturen zoo spoedig mogelijk verbetering aan te brengen. De coöperaties konden van hun ondergang verzekerd zijn op het ogenblik, dat zij het wilden wagen om hun bedienden wegens het optreden voor hun eisen te ontslaan.

Het voornaamste van de argumenten die tegen de coöperatieve idee kunnen worden aangevoerd, is zonder twijfel dat de leden van de verbruikscoöperatie, die door hun naar verhouding meer gunstige positie bo ven de ergste nood verheven zijn, zich hooghartig van hun klassegenoten afsluiten en zich met hun positie tevreden stellen; dat zij verburgerlijken en de strijd voor de socialistische maatschappij vergeten. Men staaft deze mening vooral nog daarmede, dat met het oog op de wetten in de coöperaties geen politieke agitatie kan worden gemaakt. Men wijst op de Engelse coöperaties, die zich toch inderdaad gedurende langen tijd weinig om het socialisme hebben bekommerd. Maar dat juist nu de Engelse coöperaties, terwijl zij in grote bloei verkeren, weer tot de socialistische ideeën, waarvan zij zijn uitgegaan, terugkeren, spreekt in hoge mate voor onze meening. Engeland is thans enorm veel rijper voor het socialisme dan alle staten van het vasteland, België niet uitgezonderd (want Duitsland trots het kolossale aantal sociaaldemocratische kiezers volgt nog niet eens op Engeland; en op de plaats na België kan met het volste recht Frankrijk aanspraak maken.) Het gevaar dat door de praktijk van het tegenwoordige leven die toekomst-idee vergeten wordt, heeft inderdaad gedurende de laatste tientallen van jaren voor Engeland bestaan. Men kan echter heden reeds zeggen dat het overwonnen is. In ieder geval, voor de ideeën van het staatssocialisme zijn slechts weinige Engelse hoofden toegankelijk en wanneer ergens de burgerlijke maat¬schappij onmiddellijk door de vrije anarchistisch-socialistische zal worden vervangen, zonder het bedenkelijke overgangsstadium van de sociaaldemocratische dwangstaat door te maken, dan zal het in Engeland zijn.

Voor Duitsland daarentegen dat ook vandaag nog, zelfs waar het de arbeidersbeweging betreft, het land van de ideologen is — en wij Duitsers zijn niettegenstaande alles trots op ons zo vaak bespotte en onuitroeibare idealisme — bestaat dit gevaar te praktisch te worden, over het algemeen in het geheel niet.[7] Wij kunnen daarom, zonder ons ook maar enigszins voor onszelf bevreesd te maken, met alle ijver waarover wij te beschikken hebben, beginnen met onze socialistische ideeën in de praktijk door te voeren. In ieder geval moeten wij onze coöperaties in tegenstelling met de nu bestaanden zodanig organiseren, dat niet het sparen van de enkele arbeiders het einddoel van de coöperatie is, maar de strijd voor de vrijheid, de strijd voor de aanhoudende groei van de door het verbond van de coöperaties vertegenwoordigde arbeidersmaatschappij, binnen de burgerlijke wereld.

Een verdere tegenwerping, die tegenover ons wordt aangevoerd, is dat de leden van de coöperaties, zoo lang deze nog geen dreigende macht vormen, op het gebied van de productie zullen verliezen wat zij ten opzichte van het verbruik winnen; in zoverre namelijk de uitbuiters de goedkopere levensstandaard van hun coöperatief verbruikende arbeiders aanwenden om de lonen naar omlaag te drukken. Men wijst er op, dat grote ondernemers zelf reeds verbruiksverenigingen voor hun arbeiders hebben opgericht en daarbij zeer goed varen. Dit argument wordt totaal ontzenuwd door dat juist de coöperatief verbonden arbeiders met een veel beter uitzicht op goed gevolg een werkstaking kunnen beginnen dan totnogtoe het geval was. Juist in zulk een geval van brutale onderdrukking wordt de werkstaking de aanleiding tot het oprichten van een productieve coöperatie van de stakende arbeiders, die door de verbruikscoöperatie, die hun eigen levensbelangen helpt te verdedigen, krachtdadig ondersteund zal worden.

De coöperaties staan echter nog tegenover een groot gevaar. Tegenover de verenigde verbruikers zullen zich ongetwijfeld ook de ondernemers en handelaars verenigen, om de consumenten bepaalde prijzen te kunnen opleggen. Dit gevaar bestaat voor al die artikelen, die niet door de productieve coöperaties van het verbond van de verbruikers zelf kunnen worden vervaardigd, om bijv. het ergste te noemen, in de steenkolenindustrie. Dit gevaar van de vereniging van de uitbuiters tot prijsverbonden, is ons juist op ’t ogenblik zeer dicht genaderd als wij letten op de aaneengesloten vereniging van de petroleumhandelaars met het doel de prijs van de petroleum in buitengewone mate te verhogen. En toch is deze kolossale uitbuitersbond tegenover die van de naaste toekomst nog betrekkelijk onbeduidend en nog te verbreken. Het is voor de consumenten slechts noodzakelijk dat zij zich coöperatief verenigen om de petroleum te verdringen en met behulp van huurdersverenigingen, die pressie op de huiseigenaren uitoefenen, overal de elektrische- of gasverlichting door te voeren. Gelijk echter te voorzien is zullen de gasfabrieken en elektrische inrichtingen slechts korten tijd in de vrije concurrentie tegen de petroleumhandelaars hun profijt zoeken. Zij zullen spoedig inzien, dat het voor hen nog voordeliger is, zich met dezen tot een kolossaal kartel te verenigen, dat ten doel heeft, de gezamenlijke verlichtingsstoffen duurder te maken! Tegenover deze soort van uitbuiting weten nu de staatssocialisten geen ander middel dan het staatsmonopolie. Dit is echter voorwaar een zeer bedenkelijk middel! De duivel privaat-ondernemer zal zodoende worden uitgedreven door de Beël¬zebub staat! De staatsmacht zal in zeer buitengewone mate worden versterkt; het zal de machthebbende klasse mogelijk worden gemaakt, de arbeidende volksklasse niet alleen door politiek geweld, maar ook economisch door eventuele en plotselinge prijsverhoging van de noodzakelijke levensmiddelen te plagen, of belastingen voor leger, kerk en andere “cultuurmiddelen” langs de weg van de prijsverhoging, bijv. van de steenkolen te heffen! Dat dit mogelijk is, wordt zeer duidelijk bewezen door de indirecte belastingen op de noodzakelijkste levensbehoeften van de arbeidende mensheid. En hoe de toestand van de arbeiders onder het staatsmonopolie zijn zou, wordt voldoende door de tegenwoordige staatsindustrieën bewezen! Wij bedanken hartelijk voor zulk “socialisme”. Wij vinden het staats- kapitalisme nog afschuwelijker dan het private!

Er blijft daarom de arbeiders van de toekomst tegenover dit gevaar slechts een enkel, en wel een alleszins voortreffelijk middel over, nl.: de internationale werk¬staking van die arbeiders, die de door de ring van de ondernemers in prijs verhoogde producten moeten voort¬brengen en vervaardigen, bijgestaan door de gezamenlijke internationale verbonden van consumenten! Onder zulke omstandigheden, gesteund door de coöperaties van de consumenten zullen zulke werkstakingen in tegenstelling met de tegenwoordige, moeten overwinnen!

In ieder geval moet voor de gelukkige doorvoering van zulke werkstakingen een zeer grote mate van solidariteit worden vooropgesteld. Want de arbeiders, die deze kunstmatig in prijs verhoogde waren produceren, zullen onder bepaalde omstandigheden wegens deze hoge prijzen in een betrekkelijk zeer gunstige positie verkeren. Ik zeg uitdrukkelijk: onder bepaalde omstandigheden, want zoo zonder meer geldt dezen regel niet. Integendeel het is aan te nemen dat de ring van ondernemers even goed als hij in staat is de consumenten af te persen, ook zijn arbeiders op de meest onbeschaamde wijze zal onderdrukken. Ook bewijst het voorbeeld van de tegenwoordige steenkolenarbeiders hoe slecht loon en hoge prijs van het product vaak samengaan. Maar zelfs vooropgesteld dat onder bijzondere omstandigheden deze arbeiders onder goede conditie verkeren, toch zullen zij in de vakverenigingen en vooral in de grote verbruikscoöperaties in zoo hoge mate tot solidariteit worden opgekweekt, dat zij toch aan de werkstaking deelnemen, om de uitbuitersbrutaliteit van hun heren te breken. Zij zijn immers, wat wij hier niet mogen vergeten, zelf consumenten en lijden als zodanig evenals al hun klassegenoten, onder de kunstmatig verhoogde prijzen.

Men ziet, wij zijn geenszins zulke eenzijdig bekrompene dogmatische, die op een enkele idee zodanig verliefd zijn, dat wij in de verbruikscoöperatie uitsluitend het enige wapen van de arbeidersklasse zien. Wij hebben echter gezien, dat alle andere wegen pas echt begaanbaar worden, door de aaneengesloten vereniging van de verbruikers, en dat de strijd van de arbeiders als ver¬bruikers, die totnogtoe zoo volkomen door het proletariaat veronachtzaamd is geworden, het meest doeltreffende wapen van de arbeidersklasse is. Om dit wapen krachtig en doeltreffend te hanteren is slechts de zaak nodig nl: EEN BEGIN! Te Berlijn is een kleine groep arbeiders nu zover gekomen, om uitgaande van de hier ontwikkelde denkbeelden dit begin te maken.[8] Moge dit voorbeeld vooral in Duitsland, overal, in het Zuiden en in het Noorden, in grote en in kleine industrie- plaatsen spoedig navolging vinden!

Mogen de arbeiders onbevangen en zonder vooroordeel de lezing en de kritiek van dit kleine geschrift ter hand nemen; en moge vooral de grote, Duitse sociaaldemocratische partij deze uiteenzetting van een socialist, die zich buiten haar gelederen bevindt, niet met woorden ontvangen gelijk die van de farizeeërs: “Wat kan uit Nazareth voor goeds komen!” Laat ons echter hopen dat de arbeidende klasse in Duitsland zeer spoedig tot het inzicht kome, dat ter bereiking van het doel van de socialistische maatschappij, tot bevestiging van socialistische organisaties in de eerste plaats een zaak vereist wordt, n.1.: de vereniging van het verbruik. Toen de eerste Engelse coöperatie, waarvan alle thans bestaanden afstammen in 1844 door de beroemde pioniers van Rochdale werd opgericht, toen geschiedde dit in een ellendig achterstraatje onder het hoongelach van de straatjeugd van Rochdale en de spot van naburige kooplieden. In het geheel 28 leden was deze toenmaals bespotte, thans hoog geroemde, coöperatie sterk en toch als geestdriftige socialisten, die innig overtuigd waren van hun idee, zetten zij hun verheven doel in trotse woorden uiteen; in woorden die nu na een halve eeuw nog geheel en al ook voor ons streven gelden.

“En verder, dat deze coöperatie zoo spoedig mogelijk er toe zal overgaan, de productie en de verdeling van de goederen tot opvoeding van het volk en de krachten tot voortbrenging en regeling te organiseren; met andere woorden: EEN ZICHZELF ONDERHOUDENDE BINNENLANDSCHE KOLONIE MET GEMEENSCHAPSBELANGEN IN HET LEVEN TE ROEPEN, of andere coöperaties bij de oprichting van dergelijke kolonies hulp te verlenen!

De wil van de pioniers van 1844 zal volbracht worden; dat is onze hoop en ons innig streven. Reeds heden verheft de stam van de Engelse coöperatie, die uit deze eenvoudige kiem is opgegroeid, rijk en statig zijn kruin in de wereld en de oude bedoelingen van de eerste oprichters, de Owenisten en Chartisten, zijn juist bezig om over de jammerlijke doeleinden van nuchtere kortzichtigen te zegevieren. De boom van de Engelse coöperaties kan ook bij ons in Duitsland niet meer over het hoofd worden gezien. Moge in zijn schaduw de jonge Duitse arbeiderscoöperatie groeien en bloeien!

Nawoord van de Vertaler

Gelijk de lezer reeds dadelijk bemerkt zal hebben werd de brochure voor enige jaren nl. in de loop van ’94 door onzen strijdgenoot Gustav Landauer geschreven voor Duitsland en met het oog op Duitse toestanden. Immers dit blijkt reeds uit het eerste hoofdstuk, waar de politieke toestand in Duitsland in dien tijd besproken wordt. Waar echter juist hieruit door de schrijver conclusie worden getrokken ten gunste van de economische zelfhulp, daar meenden wij ook deze beschouwingen niet te mogen weglaten en de brochure zoo getrouw mogelijk volgens het Duitse origineel in het Nederlands te moeten vertalen.

Bovendien wij vonden de hier gevolgde uiteenzetting van de idee van de economische zelfhulp van de arbeiders door het oprichten van vrije verbruiks- en productiecoöperaties buiten inmenging van de staat belangrijk genoeg om haar aan de ernstig naar sociale zelfbevrijding strevenden onder ons volk voor te leggen. Al zijn wij het nu juist niet precies in alle onderdelen met de schrijver eens, ook wij menen dat aan de idee van economische zelfhulp op dezen grondslag, als verdere uitbouwing en ontwikkeling van de modernen economische strijd van de arbeiders, de toekomst behoort. Het is en het zal volgens onze mening steeds meer blijken te zijn het krachtigste wapen en de sterkste dam tegen het overal aan terrein winnende staatssocialisme en dwang-communisme van de sociaaldemocraten. Tegenover de discipline en de onderwerping van het individu bij dezen, zal de economische zelfhulp opvoeden tot het vrije initiatief en het directe zelfstandige beheer van de economische krachten van de maatschappij door de arbeiders.

Ook in Nederland is het terrein voor de verbreiding van de idee van de economische zelfhulp niet ongunstig, maar hier zal zij, omdat ons volk een meer landbouwend dan industrieel volk is, zich vooral vertonen op het gebied van de landbouw als vrijwillige coöperatie van landarbeiders. Misschien dat eenmaal de nog jeugdige landarbeidersbond in staat zal zijn stappen in deze richting te doen. Maar vooral zijn het de betrekkelijke vrijheidszin van ons volk, zijn sterk ontwikkeld individualisme en zijn afkeer van ambtelijke en militaire disci¬pline die het eer geschikt maken voor de opname van de idee van de economische zelfhulp dan op de duur voor de gevaarlijke krachtsverspilling, die de sociaaldemocraten vol pathos aanbevelen als: “de verovering van de staatsmacht door de parlementaire actie.”

In een tijd als de tegenwoordige, waarin ook in de sociaal-revolutionaire beweging in Nederland de idealen scherper omlijnd worden en door de meest ernstige strijders naar nieuwe wegen gezocht wordt om hun ideaal te verwerkelijken, kan een aandachtige lezing en overweging van Landauers brochure over de coöperatie-idee alleszins zijn nut hebben.

Moge dit geschriftje bijdragen om de sluimerende geesten voor het grote sociale vraagstuk op te wekken, en de ernstige bewuste mannen tot scherper inzicht te brengen van de weg die kan voeren naar de vrije anarchistisch-socialistische maatschappij.

Voetnoten