Inhoud

Enige voorlopige opmerkingen over de Liefdesstaat

Door Max Stirner


Enige voorlopige opmerkingen over de Liefdesstaat

De zogenaamde zendbrief van Freiherr von Stein is alom bekend. Men heeft daaruit opgemaakt dat het later opgetreden reactietijdperk zich, van de in de zendbrief uit gesproken stelregels, vervreemd heeft en een ander karakter heeft gekregen, zodat het liberalisme van het jaar 1808 na korte tijd in een tot de dag van vandaag verlengde slaap is verzonken. Men kan echter twijfels koesteren over het zogenaamde miskennen van die principes, en ook moet het op het oog al heel opvallend lijken, dat diezelfde krachtige mensen, die een paar jaar eerder onder de meest onstuimige omstandigheden een vrijzinnige opvatting uitten, daar kort daarop zonder meer van afgevallen zouden zijn, om een tegenovergestelde weg in te slaan. Als men dan toch eindelijk heeft erkend, dat de lang gekoesterde mening, dat de Franse revolutie door het omvallen van het napoleontische keizersbewind ontrouw aan zichzelf was geworden, op een oordeel en wel een oppervlakkig oordeel berustte; waarom zou er dan niet tussen het liberalisme van von Stein en de latere zogenaamde reactie een soortgelijke samenhang bestaan? Laten wij de zendbrief daarop wat nader onderzoeken.

Wat meteen in het oog springt, is dat von Stein met de Franse revolutie twee punten gemeen heeft, namelijk gelijkheid en vrijheid. Het komt er dus op aan hoe hij het ene en het andere definieert.

Op de eerste plaats, wat de gelijkheid betreft, vond hij dat de overmacht gebroken moest worden van de, ter wille van hun stand, bevoorrechten, de geprivilegieerden, en er in plaats van de heerschappij van velen, een volledige centralisatie moest komen. Daarvoor moest er een einde komen aan de “horigheid,” die nog steeds vele kleinere heren liet heersen over de onderdanen van de ene heer, de koning; alleen die ene horigheid van allen moest in stand blijven en juist versterkt worden door het afzetten van de vele heren. Op dezelfde manier moest de “politiële macht” van een enkeling verdwijnen, zodat er één politie over alle onderdanen zou waken. De “rechtsspraak door de landheer,” waar door oude privileges maar weinig bevoorrechten onder vielen, moest afgelost worden door één monarchische rechterlijke macht, en de rechters moesten alleen “van de hoogste macht afhankelijk zijn.” Door deze centralisatie wordt het belang van allen tot een punt geconcentreerd, tot de koning: men is voortaan alleen onderdaan van hem, zonder horigheid ten opzichte van andere onderdanen van de koning; men staat onder zijn politiële macht; men ontvangt slechts rechtspraak van de vorstelijke rechterlijke macht; men is niet meer afhankelijk van de wil van de “hoger geborenen,” maar alleen van de “hoger geplaatsten” d.w.z. mensen, die de koning, om zijn wil te volvoeren, in zijn plaats inzet en boven de mensen plaatst, voor wie zij in zijn naam moeten zorgen, de – ambtenaren. – De leer van gelijkheid, zoals die in de zendbrief wordt gepresenteerd, komt erop neer, dat iedereen op hetzelfde niveau van onderdanigheid gebracht moet worden. In de toekomst mag geen enkele onderdaan van de koning nog onderdaan van een onderdaan zijn; de standsverschillen in de afhankelijkheid zijn dan opgeheven en er bestaat nog maar één algemene afhankelijkheid.

Dit grondbeginsel van gelijkheid, kan men onmogelijk verwisselen met dat van de Franse revolutie. Die van de laatste wilde een gelijkheid van de burgers, die van de zendbrief een gelijkheid van de onderdanen, een gelijke onderdanigheid. Dat onderscheid blijkt ook uit de toepasselijke uitspraak, dat de, in de zendbrief gewenste, “nationale vertegenwoordiging” de “wensen” van de genivelleerde onderdanen onder ogen van de troon moet brengen, terwijl in Frankrijk de burgers door middel van hun vertegenwoordigers een eigen “wil” hebben, weliswaar maar een burgerwil, dus geen vrije wil. De “onderdaan” heeft alleen het recht om te “wensen.”

Op de tweede plaats wil de zendbrief niet alleen maar gelijkheid, zij wil ook vrijheid van allen. Vandaar de uitroep: “Zorg dat iedereen,” (met dat woord wordt de gelijkheid van de onderdanen uitgedrukt) “zijn krachten vrij in een morele richting kan ontwikkelen.” In een morele richting? Wat betekent dat nou weer? Als tegenovergestelde kan niet de fysieke richting worden bedacht, omdat de zendbrief een “fysiek en moreel sterk geslacht wil bereiken.” Omdat men de wetenschap zoveel mogelijk wilde begunstigen zou men toch ook de intellectuele richting bezwaarlijk van de morele kunnen uitsluiten. Als het meest voor de handliggende tegenovergestelde van de morele, blijft de immorele richting over. Een onderdaan is dus immoreel, als hij zich buiten het terrein van zijn eigenschappen als onderdaan treedt. Een onderdaan die zich in het staatsleven, in de politiek een “wil” aanmeet, in plaats van een “wens,” zou onomwonden immoreel zijn; want de morele waarde van de onderdaan bestaat slechts uit onderdanigheid: uit gehoorzaamheid, niet uit zelfbeschikking. De “morele richting” lijkt dus onverenigbaar met de “spontane richting,” richting vrije wil, naar zelfstandigheid en soevereiniteit van de wil, en omdat het woord “moreel” op verplichting duidt, zal men wel het opwekken van het plichtsgevoel hebben gewild en “vrije ontwikkeling van de kracht” hebben bedoeld. Jullie zijn vrij, als jullie je plicht doen! is de betekenis van de morele richting. Waaruit bestaat die plicht dan? De zendbrief spreekt dat helder en beslist uit met de, tot motto geworden, uitspraak: “Uit liefde tot God, koning en vaderland!” Iemand ontwikkelt zich vrij in de morele richting, als hij bij zichzelf deze liefde ontwikkelt; daardoor was aan de opvoeding een duidelijk doel toegewezen; zij was van meet af aan een morele of loyale, een opvoeding tot plichtsgevoel, waartoe natuurlijk ook de religieuze opvoeding gerekend moet worden, omdat die, door het inprenten van de plicht jegens God, niets anders dan een morele opvoeding is. Men is dus kennelijk vrij, zodra men zijn plicht vervult; het geweten, de macht van het morele over het immorele, de meester van de morele mens, vertelt de plichtsgetrouwe mens dat hij juist heeft gehandeld: “Mijn geweten vertelt het mij!” Maar of de opgevolgde plicht echt – een plicht is, vertelt het geweten niets; het spreekt slechts, als datgene wat als plicht geldt, geschonden wordt. Daarom beveelt de zendbrief aan om het geweten te wekken, de plicht jegens “God, koning en vaderland” in te prenten, de religieuze geest van het volk te doen herleven en opvoeding en onderricht van de jeugd te koesteren. – Dat is de vrijheid, waarmee volgens de zendbrief het volk gelukkig gemaakt moet worden: de vrijheid van de plichtsvervulling, de morele vrijheid.

Zoals hierboven de gelijkheid van de zendbrief zich wezenlijk onderscheid van die van de Franse revolutie, is dat hier ook met vrijheid het geval. Vrij is de soevereine burger van het soevereine volk – zo leerde de revolutie; vrij is iemand, die God, koning en vaderland liefheeft – zo leert de zendbrief: in het eerste geval is de soevereine burger vrij, in het tweede geval de liefdevolle onderdaan, bij de een de burgerlijke vrijheid, bij de ander een morele.

De bedoeling van die zendbrief was natuurlijk niet alleen dit principe van gelijkheid en vrijheid als – gelijkheid als onderdaan en morele vrijheid, maar het was het heersende gevoel van het gehele volk, het was het nieuwe bezielende principe zelf, waarmee het tegen de Napoleontische overmacht stormliep: het was de revolutionaire vrijheid en gelijkheid, omgevormd tot een christelijke vrijheid en gelijkheid. Het was kortom het principe van het Duitse en met name het Pruisische volk, vanaf zijn opstand tegen de vreemde heerschappij, via het zogenaamde reactie- en restauratietijdperk tot aan – de dag van vandaag, dat nu ten einde loopt. Daarom moet men de opvatting dat, een op de revolutionaire lijkende politieke vrijheidsdrang, het volk naar de overwinning op Napoleon geleid zou hebben, als een vergissing verwerpen. Als zijn principe politiek was geweest, zou het volk dat niet op hebben gegeven of ingestemd hebben met de beknotting ervan. Men doet de regering onrecht, als men denkt, dat zij het volk iets heeft ontnomen, waar het bewust naar streefde. Afgezien van het gegeven dat dat ontnemen onmogelijk zou zijn geweest, waren regering en volk in feite eensgezind in het afwijzen van politieke vrijheid, dit “wanproduct van de revolutie.” Immers juist daardoor verwierf Friedrich Wilhelm III zoveel toewijding en liefde, dat hij als het ware de volmaakte personificatie van die morele vrijheid vormde en door en door een man van plicht en een gewetensvol mens was: “de rechtvaardige!” Het middelpunt van de morele vrijheid wordt, zoals we zien, gevormd door de plicht der – liefde. Zoals doorgaans zonder tegenspraak toegegeven wordt, is het christendom volgens zijn diepste wezen, de religie der liefde. Daarom zal morele vrijheid, die zich tot dat ene gebod der liefde concentreert, de zuiverste en meest bewuste vervulling van het christendom zijn. Wie alleen maar liefde is, heeft het hoogste bereikt, die is werkelijk vrij! – zo luidt het evangelie van de morele vrijheid. Als die overtuiging in de harten zou ontwaken en hen met de zaligheid van een triomferende waarheid zou vervullen, zou de macht van de despoot het afleggen tegen het geweld van een dergelijk gevoel en zou het christendom, dat in zijn meest stralende gedaante, als liefde, het volk zou doen ontvlammen, zeker van haar overwinning, tegen de geest van de revolutie oprukken. Die had het christendom op aarde willen uitroeien, maar dat krabbelde weer op met al zijn oorspronkelijke kracht, trad daar als – liefde tegen in het strijdperk en overwon, zegevierde over een geest, die daar dan wel veel bij had kunnen onderdrukken, maar niet dat ene, – Liefde. Want hoezeer het christelijke ook onder de klappen van de revolutie was afgenomen, de liefde – zijn diepste wezen, – was in de boezem van de revolutionaire vrijheid blijven steken. Het christendom koesterde de vijand in zichzelf, en daarom moest het, toen de vijand van buitenaf naderde, het onderspit delven.

Laten we echter proberen om wat meer te weten te komen over deze vijand van de revolutionaire vrijheid, de liefde zelf! Men pleegt tegenover liefde, zelfzucht te plaatsen, omdat de aard van het laatste met zich meebrengt, dat iemand die zich daardoor laat leiden, zich gedraagt zonder rekening te houden met anderen, dus onbarmhartig. Als wij het zwaartepunt van de mens naar zelfbeschikking verplaatsen, d.w.z. in het feit dat hij zich niet door iets of iemand anders laat bepalen, maar zelf schepper van zichzelf, dus schepper en schepping ineen is, zal iemand die zelfzuchtig is waarschijnlijk onvoorstelbaar ver bij dat doel achterblijven. Zijn stelregel luidt: dingen en mensen zijn er ten behoeve van mij! Zou hij daaraan toe kunnen voegen: ik ben er ook voor hen, – dan zou hij niet langer die zelfzuchtige zijn. Hij is er alleen op uit om het voorwerp van zijn begeerte te grijpen, loopt b.v. in zijn geilheid een meisje achterna, omdat dat allerliefste “ding” (want meer dan een ding is zij niet voor hem) te – verleiden enz. Om, ter wille van dat meisje een ander mens te worden, zelfs iets van zichzelf te maken, en haar daardoor te verdienen: dat komt niet in hem op; hij is zoals hij is. Dat er aan hem geen zelfontwikkeling en zelfbeschikking valt te ontdekken, juist dat maakt hem zo verachtelijk.

Heel anders is het met de minnaar. Zelfzucht verandert iemand niet, liefde maakt een ander mens van hem. “Sinds hij liefheeft, is hij een heel ander mens geworden” pleegt men te zeggen. Maakt hij echter als liefhebbende, zelf ook echt iets van zichzelf, als hij bij zichzelf alles uitroeit, wat strijdig is met de geliefde? Hij laat zich gewillig en toegeeflijk bepalen, en richt zich, door de hartstocht der liefde veranderd, op de ander. Zijn in de zelfzucht de voorwerpen er alleen voor mij, in de liefde ben ik er ook voor de ander: wij zijn er voor elkaar.

Laten we de zelfzucht maar aan haar lot overlaten en laten we liever liefde vergelijken met zelfbeschikking of vrijheid. In de liefde bepaalt de mens zichzelf, geeft zichzelf een bepaald stempel, wordt schepper van zichzelf. Alleen doet hij dat allemaal ter wille van een ander, niet ter wille van zichzelf. Zelfbeschikking is dan nog steeds afhankelijk van anderen: ze is tegelijkertijd het bepaald worden door anderen én – hartstocht: de liefhebbende laat zich bepalen, bepalen door de geliefde.

De vrije mens bepaalt zichzelf noch door noch voor iemand anders, maar zuiver uit zichzelf; hij luistert naar zichzelf en in dat naar-zichzelf-luisteren ontdekt hij de drang naar zelfbeschikking: hij handelt alleen verstandig en vrij, als hij naar zichzelf luistert. Het maakt verschil of men door iemand anders of door zichzelf wordt bepaald, of men een liefdevol of een verstandig iemand is. Liefde leeft van de stelregel dat iedereen, wat hij doet, ter wille van de ander doet; vrijheid van wat hij ter wille van zichzelf doet; in het eerste geval wordt ik geleid door het rekening houden met de ander, in het tweede geval leid ik mijzelf. Iemand die liefdevol handelt, doet dat ter wille van God, ter wille van zijn broeders enz. en heeft eigenlijk helemaal geen eigen wil: “niet mijn wil, maar Uw wil geschiede” – dat is zijn devies; iemand die verstandig is, wil geen enkele andere wil verwerkelijken dan zijn eigen wil, en beschouwt dus iemand, die zijn eigen wil heeft, niet als iemand die de wil van een ander opvolgt. Liefde staat dus in haar recht tegenover zelfzucht, omdat het edeler is, om de wil van iemand anders tot de zijne te maken en uit te voeren, dan zich willoos, op grond van de, door een of ander iets opgewekte, begeerte, geprikkeld te worden; het is edeler om zichzelf naar aanleiding van iemand anders te bepalen, dan zich te laten gaan; ten opzichte van vrijheid staat de liefde niet in haar recht, omdat zelfbeschikking pas in vrijheid verwerkelijkt wordt. Liefde is mag dan wel de laatste en fraaiste vorm zijn van onderdrukken van zichzelf, de meest luisterrijke manier van zelfvernietiging en het opofferen van de meest verrukkelijke overwinning over zelfzucht, maar omdat zij de eigen wil breekt, die eigenlijk alleen eigenzinnigheid en begeerte zou mogen heten, laat zij tegelijkertijd de wil niet tot haar recht komen, die de mens pas de waarde van de vrije mens verleent. Daarom moet wij twee kanten aan liefde onderscheiden. Anders dan bij zelfzucht, huldigt de mens in de liefde zijn verheerlijking, omdat de liefdevolle mens toch, al is het niet zijn eigen, een wil heeft, terwijl de zelfzuchtige mens er geen heeft; de liefdevolle mens maakt gebruik van zijn zelfbeschikking, omdat hij ter wille van iemand anders iets van zichzelf maakt en zichzelf tot die passende vorm omvormt; iemand die zelfzuchtig is kent die zelfbeschikking niet en volhardt in zijn barbaarsheid, zonder ook maar in enige mate zijn eigen schepper te worden; de liefdevolle mens is een beeld van zichzelf, omdat hij zichzelf in anderen zoekt en vindt; de zelfzuchtige mens een schepping van de natuur, een – schepsel, dat noch zichzelf zoekt noch vindt. – Hoe doet liefde zich dan voor in het gezicht van vrijheid? De volgende woorden, waarmee het gruwelijke misdrijf van de liefde jegens de vrijheid wordt onthuld, worden uitgesproken door de bruid uit Corinthe:

“Offers vallen hier

Lam noch stier,

Maar mensenoffers, ‘t’is ongehoord!”

Ja, mensenoffers, ‘t’is ongehoord! Want liefde smijt vanaf haar soevereine troon wat de mens pas tot mens maakt, namelijk de vrije wil, donderend naar beneden, waarmee ze haar rijk tot het alleen zaligmakende uitroept. En op slavenschouders hoog omhooggeheven verkondigt zij de alleenheerschappij van – willoosheid.

Omdat iets dergelijks niet altijd gezegd kan worden, houden wij hier nu op en laten het beschrijven van het optreden van de liefdesstaat bij de afzonderlijke mens, liggen voor een gunstigere gelegenheid.[1] Wij zullen daarbij overal de regel aantreffen, dat de liefdevolle mens geen wil, maar wensen heeft. We zullen zien, hoe profetisch de grootse uitspraak van de gouverneur van Berlijn, Graaf von Schulenburg is geweest: “Rust is de belangrijkste burgerplicht!” De wil rust en slaapt in de armen van de liefde, een alleen wensen en petities waken. Ook in deze tijd wordt het liefdesregime van een gevecht doortrokken; het is een gevecht tegen de liefdelozen. Omdat het wezen der liefde eendracht is, omdat vorsten en volkeren in liefde met elkaar verbonden zijn, moeten zij zich ontdoen van wat de band der liefde wil verbreken: de ontevredenen (demagogen, Carbonari’s, de Cortes in Spanje, de adel in Rusland en Polen enz.) Zij verstoren vertrouwen, toewijding, eendracht en liefde; “Onrustige geesten” verstoren de rust van het vertrouwen en rust – is de belangrijkste burgerplicht!

Stirner

Voetnoot