Door Max Stirner
Deze tekst van Max Stirner betreft een recensie van Theodor Rohmers Deutschlands Beruf in der Gegenwart, Verlag des literarischen Comptoirs, Zürich en Winterthur, 1841 in Die Eisenbahn. Ein Unterhaltungsblatt für die gebildete Welt, Leipzig, 4de Jaargang, Nr. 77/78 (28/30 -12 -1841), pag. 307-308, 310-312
Wat was ik gelukkig als kind, als ik, uitgestrekt op een groen tapijt, omstuwd door een geurig voorjaarsbriesje, omhoogkeek naar de blauwe hemel en over mijn stralende toekomst droomde. Een grote meneer moest ik worden en met een zesspan rijden, handenvol goudstukken uit de wagen strooien, en aanbeden worden door de gelukkig gemaakte menigte van het arme verbaasde volk; feeënpaleizen en Alhambra’s moest ik bouwen en mij in bloesemende tuinen door rozekleurige meisjes laten bedienen. Was ik destijds maar aan het werk gegaan, dan was ik nu ongetwijfelde een groot man geweest; maar ach, ik had het alleen maar kunnen worden, en juist daarom ben ik het niet geworden. – Wie voelt niet op gelijke wijze zijn borst zwellen door grote verwachtingen, bij wie klopt het hart niet met een pijnlijk zoet ongeduld, als hij in ons boek bladzijde na bladzijde leest, tot wat voor grote dingen het Duitse volk is uitverkoren en wat het allemaal zou kunnen worden. Ja, wij zijn voorbestemd tot “hegemonie; het Duitse karakter draagt het stempel van de hoogste geestelijke soevereiniteit, en is in de enkeling met zo’n overvloed aan talenten gezegend, zoals geen enkel land bijeen bezit. Politieke en militaire, filosofische en wetenschappelijke, poëtische en artistieke, muzikale en taalkundige, industriële en nautische, handels- en technische gaven – dat is ons allemaal zo rijkelijk toebedeeld, dat wij zelfs in de afzonderlijke onderdelen elk volk evenzeer overtreffen. Duitsland is voorbestemd tot het constitutionele koningschap in de grote gemeenschap, die Europa heet.” (pag. 169) Ach, men moet vast ongeschikt zijn voor een zucht naar blakende verwachtingen en gespeend van elke zoete dweperij voor vaderland en mensheid, als men samen met de schrijver niet hunkerend zou willen verlangen, niet misnoegd verachten, niet blijmoedig verwachten, niet jeugdig zou willen dromen. En ik heb samen met hem verlangd, veracht, verwacht en gedroomd, ik heb mijn liefde gevoed met zijn enthousiasme en mijn geloof gesterkt aan zijn verwachtingen, ik heb rijkelijk en overvloedig genoten – maar waarom ben ik dan toch ontevreden, ontevreden met dit boek?
Omdat ik ook hier weer niet de hartstocht aantref, die hartstocht in de zielen der mensen wekt. Omdat ik ook hier dezelfde goedbedoelde halfslachtigheid tegenkom, die wil verzoenen, zonder eerst tweedracht te zaaien, die niet gekomen is om, zoals Christus, het zwaard te brengen, maar vrede. Omdat hier geen woede, geen haat, geen gramschap, verterend brandt. Omdat ook dit enthousiasme alleen maar een strovuur is en deze opwekkingspreek alleen maar een politieke en diplomatieke superintelligentie. Tot slot omdat het, in plaats van dat het inzicht in onszelf en besef van onze geknechte ziel bevordert, alleen maar over vooruitzichten spreekt. Op een enkele bladzijde (pag. 171; want van het tweede hoofdstuk, zonder feiten, zou men het vast niet willen laten afhangen) maakt de schrijver zich van onze gebreken af, en wat voor gebreken! De tolheffing van Stade, de weigering van Hannover en Mecklenburg om tot het tolverbond toe te treden enz.; alleen terloops wordt er aandacht besteed aan de rechterlijke organisatie en de pers. Hij besluit vervolgens meteen met: “Laten wij ons afkeren van de treurige aanblik en kijken naar het vooruitzicht, dat de toekomst ons biedt.” En deze aangename woorden verontschuldigt hij met: “Als het kwaad in het geheel zo diep ligt, heeft het minder zin om de afzonderlijke gebreken te belichten; niet omdat dat niet nodig of de moeite waard zou zijn, maar omdat een verduidelijking hier nooit zoals elders werkt; omdat er talloze zaken bestaan, waar het volk zich van hoog tot laag zeer helder bewust van is, waarvan het afschaffen zich zelfs aan het eenvoudigste verstand opdringt en die toch voortwoekeren, ondanks de zeer uitgesproken wil van publieke opinie.”
“Het volk heeft een zeer helder inzicht!” Hoeveel mensen lezen b.v. in heel Pruisen iets anders dan staats- en andere geprivilegieerde binnenlandse kranten, waarin alleen maar festiviteiten en niet die andere gruwelen worden besproken, die het – gewone volk begaat? Wanneer worden daar de grote gedachten van de moderne tijd, zoals persvrijheid, openbaarheid, mondigheid enz. anders ter discussie gesteld, dan wanneer zij ons rechtstreeks niets aangaan, omdat ze alleen maar in buitenlandse parlementen behandeld worden? Ga de provincie eens in en leer je verbazen over het onuitsprekelijke nut van de censuur. Zo’n massale domheid, met betrekking tot alle heilige en onheilige vragen over de gang van zaken in de staat, vindt je niet gemakkelijk een tweede keer; en die domheid zit zo ingebakken, dat geen enkele zwakke verhelderende straal ooit in staat is om door te dringen in deze oerwoudduisternis, en alleen die inslaande bliksemschicht kan de verheldering brengen, die een vuur doet ontvlammen, waardoor alles, alles wordt aangegrepen. Ik zie al een wolkje aan de verre horizon opduiken, weliswaar nog onopvallend en onduidelijk – maar hoewel het alleen voor de ogen van zondagskinderen zichtbaar is, zien toch velen dat samen met mij, - ; het kan na die zwoele dagen een aardig onweertje opleveren.
Een boek dat in het persvrije Zwitserland is verschenen, zou niet over onze schande heen weg moeten sluipen, maar zou de schijnheilige priestermantel van de wolvenziel af moeten scheuren. Het zijn geen tirades, geen vermaningen, geen saaie uiteenzettingen die hart en nieren aangrijpen, maar onthulling en ontbloting, een zo niets ontziende ontbloting, dat bij het naakte mensenkind in de snijdende winterkou de tanden klapperen en ledematen verstijven, totdat het, gedreven door een gevoel van bij zinnen komen, eindelijk begint te lopen en een onvermoeibaar hulpmiddel verwerft, dat vanuit het reddende Zwitserland neerdrupt, zodat er een de nieuwe, beschuttende woning bereikt wordt. Er bestaat een boekje met zevenenveertig pagina’s; wij mogen het niet noemen, maar het is in een paar maanden net zo bekend geworden als Speners dagblad en bovendien beter dan twintig jaargangen van deze geheel gewijzigde losbladig uitgave, die tot op de dag van vandaag nog steeds onovertroffen is in de weergaloos eenvoudige manier waarop het geesten tot verzet weet te brengen en te overtuigen. Sinds de pre-adamieten is nooit bewezen, dat wij tot het beste ras behoren en dat dit ras het “het meest door God begenadigde volk” is, maar daar is alleen viermaal naar gevraagd en viermaal op geantwoord. Daarvan had de schrijver kunnen leren hoe populair dat is. Maar hij is met huid en haar een Duitser. Luister maar naar hem op pag. 201: “Eerst moet de menselijke ziel ontleed, haar bouw begrepen, haar functies bewezen en haar ontwikkeling volgens de afzonderlijke stadia van geboorte tot dood beschreven worden; eerst moeten we de leer van de geest, van het individu, van de gezamenlijke individuen, van rassen, volkeren, naties, stammen en families grondig uitwerken: dan zal de mensheid, in die zin, voor het eerst de ogen opslaan: zij zal zichzelf leren kennen, de tijd van haar mondigheid is daarmee vervuld. Hoe meer zij, op die manier, langzamerhand in zelfkennis groeit, hoe algemener het psychologische bewustzijn van de massa om zich heen grijpt, hoe meer het mogelijk wordt om het hoogste te bereiken wat de geschiedenis kent – de volmaakte staat.” Het moet bijna vals lijken, dat ik deze lachwekkende passage heb uitgekozen, waarin de “massa” aangeraden wordt om psychologie (gezien de schrijver, eigenlijk een ietwat veelomvattend terrein) te studeren, om door deze manier van zelfkennis eindelijk tot de “volmaakte staat” te komen; het is helaas alleen geen terloopse inval, geen vergeeflijke gril zonder verder belang, maar het vormt de basisgedachte van het boek. Kan het ons dan verbazen, dat de schrijver zo enthousiast met Duitsland dweept, dat wij in hem zelf zo’n degelijke Duitser zien? Begrijp – zo ongeveer zegt de Rohmer dat – het karakter en de betekenis van de Russen en Polen, de Fransen, Engelsen en Spanjaarden, de Chinezen en Indiërs, kortom van alle volkeren der aarde, begrijp bovendien jullie eigen karakter en vergelijk jezelf dan met hen allemaal: dan zullen jullie zien, dat jullie tot hegemonie geroepen zijn als het “meest gezegende” volk, en jullie zullen er meteen wat aan doen, om hen door eenheid voor je te winnen. Voor dat begrijpen moet mijn boek jullie behulpzaam zijn, waarin alle volkeren de revue moeten passeren, en als jullie je dat eenmaal echt eigen hebben gemaakt en het je goed ter harte zult nemen, zullen jullie die eenheid wel vinden, en dan zal het jullie ook, mijn Duitse volk, niet aan een Vertrooster ontbreken, die “het hoogste uit jullie tot leven zal en moet wekken.”
Die Vertrooster zal in ieder geval komen, maar niet voordat zijn tijd vervuld is. En vervult die zich soms zelf? Wij moeten die zelf vervullen en van tevoren in zak en as boete doen. Trek door het land, boetepredikers, dring elke hut binnen. Predik tweedracht en het zwaard, niet een tamme eenheid en comfortabele tevredenheid, gesel de slaperige geesten, niet met de plumeau van troostende verwachtingen, nee, met de tuchtroede van het verduidelijken van alle gruwelen, die in het verborgene plaatsvinden, zonder dat de argeloze gelovigen daar ook maar een vermoeden van hebben.
Wat wil de heer Rohmers roep naar eenheid? Zijn wij Duitsers dan niet één? Zingen wij allen niet zalvend: “Wat is het vaderland der Duitser?” Bejegent de Zwaab niet de Hannoveraan, de Rijnlander de Saks, bejegenen niet alle Duitsers elkaar op een vriendelijke en vertrouwelijke manier, en voelen wij ons niet allemaal verbonden in het woord: Duits? Dat weet de heer Rohmer net zogoed als iedereen; en toch noemt hij ons verdeeld. Met welk recht? Helaas met een recht dat nog ingesteld moet worden! Wij zijn één als een grote kudde schapen. Die grazen allemaal onvergelijkbaar vredig naast elkaar, bemesten met een onwillekeurige goedheid de akker en laten zich scheren, terwijl ze eten. Van tijd tot tijd komt echter ook het wolfje opdagen, dat af en toe, als hij een laffe valse knaap is, voor alle zekerheid ook nog schaapskleren aantrekt, hoewel dat helemaal niet nodig zou zijn, en grijpt zoveel ijverige exemplaren, die hem al te voorbarig de bek inlopen, als zijn eetlust hem vraagt.
Schapen zijn één, maar schapen hebben geen wil. Scheur onze willoze mensen in stukken en de bloedende harten zullen vol van één geest zijn. Toon de naaktheid van al die door mensenwetten aangestelde gezagsdragers, die zich genesteld hebben in de zwakke gemoederen, waar het meest edele verblijf zou kunnen houden, doof hun verblindende aangematigde aureool, zodat zij de vrije mens niet langer kunnen imponeren, stoot alle stutten om, waar hun armzalige armoedigheid tegenaan leunt, laat de kinderachtigheid zien van al die geduldige trouw, dat lome, toegewijde vertrouwen, die overgeërfde verering, kortom ondergraaf elk geloof dat niet een geloof van de geest in de geest is, elk afhankelijkheidsgevoel. Pas als de mens zich weer naakt en verlaten ziet, keert hij tot zichzelf terug en vermant hij zich; dan spant een reuzenkracht zijn spieren, zijn moed zwelt aan, en erkent de mens zichzelf en zijn almacht. Daarom, ontkleed je fris en moedig, haal de lappen van het blinde geloof en de laffe trouw neer, want alleen de naakte mens wordt verkwikt door het baden in de morgendauw van de vrijheid. Heb slechts de moed om destructief te zijn, en spoedig zullen jullie dan zien, wat voor prachtig bloem der eendracht uit de vruchtbare as omhoogschiet.
Er bestaat geen ander heil dan een machtige gedachte, die onze geest vervult, een geestdriftige wil, die ons tot daden meesleurt. Waar vindt deze energieke zaligheid in ons een groots idee, dat onder grote opofferingen onophoudelijk een eigen wereld en een nieuw bestaan opbouwt? Wij Duitsers kunnen inderdaad over vele dingen zelfingenomen zijn, en ongetwijfeld zijn er evenveel dingen die ons tot schande strekken. Maar trots – trots kunnen wij maar op één ding zijn: op de zelfverzekerde vrijheid van gedachten, op het uitbundige belang van het Ik. En toch zijn wij alleen maar vrij in het denken; wij zijn nog niet trots op deze vrijheid. Geen volk heeft meer recht om zijn Ik met hoofdletters te schrijven, dan het Duitse, en juist wij verbergen het op het meest onwaarschijnlijke plekje en laten de Engelse I (ik) zelfzuchtig voorgaan. Laten wij eerst de almacht van het Ik voelen, het Ik, dat alleen door de Duitser met de geest geïdentificeerd kon worden, terwijl het egoïstische Ik van de Engelsen nog steeds onder het despotische gezag van de kerk staat en het Franse onder de heerschappij van de gloire vervliegt – laten wij ons dat echt eigen maken, dan zullen we – trots zijn. Ja, we missen trots, alleen trots. Weg met de nederigheid, die buigt en kruipt! De man is zichzelf! Vraag niet langer naar plichten, die men jullie oplegt; maak je eigen wetten: dan pas zullen jullie die met een eigen en bewuste wil volgen, dan pas zullen jullie vrij zijn.
Het wordt echter tijd dat ik de loop van het boek volg; aan de afzonderlijke gedeelten heb ik mij echt verkwikt; als het radicaal genoeg was geweest (want niets is goed, behalve het radicale, omdat al het andere halfslachtig blijft) zou het niet verzuimd hebben om door heldere gedachten diep in de gemoederen in te grijpen. De opvatting dat Duitsland de roeping heeft om de hegemonie te grijpen, loopt als een rode draad door de hele verhandeling heen. Dat geeft de schrijver aanleiding om op zoek te gaan naar de houding van de Duitsers ten opzicht van de wereld en aan het einde een vergelijking met alle landen te maken, elk naar zijn roeping te vragen, van elk het geboortecijfer vast te stellen en hen tot slot in het geheel van de geschiedenis in te delen. In de inleiding wordt het Duitse bewustzijn terecht als “politiek onmondig” gekenschetst. Tot slot wordt de roeping van Duitsland duidelijk gemaakt, enerzijds uit de geschiedenis, waarvan het geestelijke gehalte verder vrij breed en uitvoerig en met een ingenieuze beschouwing wordt aangegeven, anderzijds vanuit het standpunt van Europa, wat in het tweede deel van het boek in ogenschouw wordt genomen. De geschiedenis laat zien dat Duitsland altijd beslissend is geweest en zich in het hart van Europa heeft bevonden; “nu,” zegt de schrijver tot slot, “moeten de Duitsers weer opbouwen, wat de anderen eerst vernietigd hebben. Het protestantisme, dat volhardend naar waarheid heeft gestreefd, moet uit zijn midden een principe doen ontstaan, dat in staat is om de meest wezenlijke vraagstukken van de geest en de belangrijkste problemen van de tijd op te lossen.” Het protestantisme wordt hier nogal vrijmoedig met Duitsland vereenzelvigd. “Dit principe,” luidt het verder, “zal het grootste verlangen van de mensheid, het verlangen naar een gerechtvaardigde wereldbeschouwing, naar een bewuste verhouding van de mens tot God, bevredigen.” Ik wil hier nogmaals zeggen, wat ook al in het bovenstaande aanwezig is, dat het grootste verlangen niet op een gerechtvaardigde wereldbeschouwing is gericht, niet op deze theoretische bevrediging, maar op een vrije zelfbeschikking. Die hartstocht van Goethe wordt afgelost door de laatste, waardoor Schillers streven ontbrand was. Niet hoe de mens zich tot God verhoudt, maar hoe de scheppende God, als geest, als vrije, uitsluitend uit zichzelf voortbrengende geest werkzaam is en behoedt, dat is tegenwoordig de vraag en het verlangen van de tijd. “De eeuw doet haar uiterste best om de echte staat organisch te vestigen,” zegt de schrijver op pag. 44. Door dat doel, opgevat in de betekenis van de heer Rohmer, worden wij vaak misleid en net zolang als wij nog iets anders willen maken en tot stand willen brengen, dan onszelf. Onszelf moeten wij maken, manifesteren en vrijmaken. Onszelf tot echte geesten verklaren, dat is de ware staat scheppen. De staat laat zich niet maken, maar zij is de vrijheid en vrije openbaarmaking van de geest en geesten. De vrije geest neemt, als het zijne, deel aan al het geestelijke; daardoor ontstaat vanzelf uit de vrije geesten, door hun onvermijdelijke beïnvloeding, de vrije gemeenschap der geesten; alleen dat verdient het om staat genoemd te worden. Die staat die men, als een opgedragen taak, kan maken, verbleekt evenals de kerk in het licht van de vrijheid, en evenals de zichtbare kerk, die onzichtbaar werd, moet zij zich tot een onzichtbare, tot een geestelijke staat uitroepen. De heer Rohmer is het echter nog steeds meer om een toestand van de mensen (status = staat) te doen, waarin zij hun wel en wee moeten vinden, dan om de vrijheid van hun handelen. Al met al neemt hij de litanie van het aanwezige zonder twijfels en zorgen op, en heeft het over staat, kerk, adel, twee parlementen enz. als dingen, die vanzelfsprekend zijn en niet ter discussie gesteld zouden kunnen worden. Daarom zit hij ook te ploeteren met de verhouding tussen staat en kerk (b.v. pag. 206 e.v.) en speelt de liefdevolle verzoener.
Nu de geschiedenis van haar kant heeft laten zien tot welke belangrijke rol Duitsland geroepen is, zal uit een bespreking van andere volkeren hetzelfde blijken. “De politieke toestand van Europa, de houding van volkeren en staten, de toestand van hun aspiraties, zullen ons de roeping laten zien, waartoe Duitsland temidden van Europa bestemd is. In werkelijkheid verkeert Europa, sinds de Reformatie, - althans nog duidelijker voor degenen die alleen maar de oppervlakte zien, - sinds de Revolutie, in beroering: alleen maar verandering, alleen maar crisis of intermezzo; de moderne tijd, die door de mensheid, gepaard met ontelbare stuiptrekkingen, nagestreefd wordt, moet eerst nog geboren worden. De geboorteweeën, die hier krampachtig hevig zijn en daar traag woelend, kenschetsen de geschiedenis van Europa (zoniet van de hele aarde) sinds 1789.”
In de veertien hoofdstukken van het tweede deel wordt het Europese organisme het veelzijdigst besproken. Het belangrijkste daarvan eruit lichten zou de lezer een genot ontnemen, waar wij hen juist dringend toe zouden willen uitnodigen; het zou ook vergeefse moeite zijn om een zo kostelijke materie in korte, niet verkwikkende aanduidingen te willen samenpersen. Het komt allemaal neer op het volgende: “Wees eensgezind – dan zullen door jullie wil twee grootmachten bezield worden en zal dan één macht met twee armen worden. Wees eensgezind – en Holland zal voor jullie de oude starheid opofferen, en wat er in België en Zwitserland aan Duits karakter schuilt, zal zich goedschiks of kwaadschiks naar het nieuwe licht keren. Wees eensgezind – en Scandinavië zal jullie hand grijpen. Wees eensgezind – en Engeland zal in de aanvankelijk gevaarlijke periode een bondgenootschap met jullie willen. Wees eensgezind – en Rusland zal sidderen en Polen zal hopen. Wees eensgezind – en Oostenrijk, dat steunt op de dubbele basis van Duitsland en Hongarije, zal in de kwestie Oriënt jullie wil tot wet verheffen. Wees eensgezind – en Italië zal van jullie haar toekomst willen; door jullie eensgezindheid zullen jullie zelfs Portugal, Spanje en Frankrijk dwingen om eensgezind te zijn. Wees het slechts met jezelf eens – en jullie zullen het belangrijkste volk op aarde zijn.” (pag. 161)
Maar waar moeten wij die eensgezindheid vandaan halen? Waardoor moet die tot stand worden gebracht? “Een principe heeft tijd nodig om de valse machten te vernietigen, nieuwe te scheppen en de waarheid te verkondigen.” En de schepper van dit principe – dat geeft zelfs de heer Rohmer toe, die men hoe dan ook geen filosoof kan noemen – moet de filosofie zijn. “Wij weten allemaal, dat de Duitse filosofie voor ons de eerste steen kan leggen voor een verhevener toekomst.” (pag. 188) Wij zijn daarmee bij het laatste hoofdstuk van het boek aangeland. Wat moet men hier toch betreuren dat de schrijver zo weinig afweet van de zaak, die hij bespreekt. Hij wil natuurlijk alleen maar “de algemene invloed van de filosofie op de tijd en mensen schilderen;” maar hoe kan hij iets van de invloed afweten, als hij niet begrijpt wat het is dat die invloed uitoefent? De ontelbare invloeden van de filosofie kan hij daar helemaal niet als uitvloeisels van zien, omdat zijn ogen nooit de bron hebben waargenomen. Als een ververwijderde toeschouwer doet hij de meest zinnige waarnemingen en onthult ons menige bittere waarheid; de kern raakt hij echter nergens en met name waar het gaat om de betekenis van Hegels filosofie, geeft hij zich helemaal over aan de naïef denigrerende onwetendheid, waar wij al lang aan gewend zijn om dat van een groot gedeelte van onze zuidelijke broeders tegoed te houden. Fichte is voor hem “een heel andere en unieke man,” en “de Duitse natie moet hem als een van de redders uit een grote nood heilig blijven beschouwen; maar als ook Hegel de mensen dus niet langer met het devies: Voor koning en vaderland! tot een vergeldingsoorlog kan doen ontbranden, weet hij toch – toch in welke richting ik mij vergis. Moet ik met de schrijver dan twisten over Hegel en filosofie, en dan ook nog maar alleen over de invloed daarvan? Ik waardeer hem zeer en herhaal dat zijn boek een genot zal zijn voor iedereen, die niet traag van hart is; maar – van die zaken begrijpt hij niets. Iemand die b.v. alleen op de hoogte is van de filosofie van Burdach of Schubert, - laat staan van die van Hegel of andere die daaruit zijn voortgekomen, - kan de psychologie, waar wij tegenwoordig over beschikken, alleen maar als “een armzalig conglomeraat van aantekeningen en observaties” zien, waarbij “niemand de moed zou hebben om dat een wetenschap te noemen.” Wat voor iets wonderlijks de heer Rohmer eigenlijk onder psychologie verstaat, is hierboven al vermeld. Dat noemt hij dus “de leer van de geest,” en verwacht van het uitvoeren daarvan gouden tijden. Op pagina 200 schrijft hij de filosofie niet alleen haar problemen voor, maar ook de resultaten, die zij moet opleveren, die hij geheel aan zijn eigen innerlijke behoeften ontleent, hoewel hij even eerder (pag. 196) een dergelijke scholastiek niet als filosofie wilde zien. – De filosofie en huidige vorming leveren echter niet alle effecten, waarmee de wensen van de schrijver vervuld worden; maar dat ligt juist aan die wensen, die, zoals al eerder gezegd, uit zijn op verzoening zonder eerst tweedracht te zaaien, en de oude begrippen over “verbroedering van kerk en staat, macht van de vorst enz.” die niet allee niet nieuw, maar zelfs niet radicaal zijn.
Helaas kunnen wij ons aan het slot, evenals door het hele boek heen, niet onttrekken aan het trieste vooruitzicht, dat de schrijver zijn profetische wereldbeschouwing grotendeels voor dovemansoren predikt, omdat degenen, die daardoor bezield tot verwerkelijking zouden kunnen komen, alleen maar hun eigen macht en het stevige grondvesten daarvan tot doel hebben, zonder kosmopolitisch te voelen of te willen; maar dat de anderen, die ten opzichte daarvan gunstig gestemd moeten worden, op geen stukken na nog niet vrij genoeg zijn van het gevoel van kruiperigheid, om ideeën als meer dan alleen maar vermakelijke dweperijen te zien. Alleen de jeugd en jeugdige geesten blijven dan over en in hun hart zal dit zaad – dat hopen we – zo weelderig opschieten, dat het onkruid van de zelfzuchtige machthebbers – en hun aantal bedraagt miljoenen – niet kan doorwoekeren.