Door Gustav Landauer
In die uitgave uit 2013 van Kelderuitgeverij bevinden zich ook nog een tweetal artikelen van Rudolf de Jong die eerder in De AS verschenen genaamd Gustav Landauer: Een realist met verbeeldingskracht en Gustav Landauer en Nederland. Dank aan Kelderuitgeverij voor het beschikbaar stellen van dit document.
In mijn boek Revolutie (Frankfurt a.d.M. 1907) heb ik gezegd:
“Onze weg is deze: dat die mensen, welke tot het inzicht en de innerlijke onmogelijkheid zijn gekomen, aldus verder te leven, zich in bonden aaneensluiten en hun arbeid in dienst van hun verbruik stellen. Zij, zullen zich dan spoedig aan de grenzen stoten, die de staat hun stelt: de grond ontbreekt hun. Dit is het punt, waar de revolutie, waarvan wij tot nu toe hebben gesproken, overgaat in die, waarvan men niets kan zeggen, omdat zij nog verwijderd is. Ook van de sociale wedergeboorte, die hier slechts kon worden aangestipt, kan men op deze plaats niets zeggen; hoe men de aanwijzingen en richtingen, die waarneembaar zijn, taxeert, hangt af van de verwachtingen, die men ten opzichte van het komende koestert. Ik stel mij echter voor, te anderer plaatse de draad weer op te nemen en het komende socialisme in zijn verband te beschouwen.”
Daar ik er voorlopig niet toe kom, het boek, dat in deze woorden werd aangekondigd, te schrijven, neme men zolang met de voordracht, die hier volgt, genoegen. Waarbij men echter geen ogenblik vergete, dat het een voordracht is en niets anders wil zijn. Daarin moet veel kort worden gezegd en dikwijls moet het gevoelsargument de diepgaande motivering vervangen; de stroom der woorden wil verder. Men neme het voordeel te baat, dat het een gedrukte voordracht is. Men bedenke, dat menige zin, die hier staat, voor zijn motivering en verklaring een boek zou vereisen en men verlate dikwijls den spreker, om zelf verder over een bepaalde bewering na te denken. Misschien constateert men dan dat, wat snel is gezegd, daarom nog niet onoverdacht en ongefundeerd behoeft te zijn.
De voordrachtsvorm heb ik gekozen, omdat het steeds mede tot de taak der taal zal behoren, anderen tot zich te roepen en omdat dit deze keer mijn bedoeling was. Weliswaar spreek ik hier anders dan voor een vergadering, ik spreek tot de verre, onbepaalde kring, die de eenzame in nachtelijke werkuren voor zich ziet.
Hermsdorf bij Berlijn, maart 1911
Met een waarlijk grenzenloze bitterheid constateer ik, dat ik essentieel gelijk had met alles wat ik lange tijd geleden in deze Oproep en in de opstellen van mijn Socialist heb gezegd. Een politieke revolutie in Duitsland had nog niet plaats gevonden; nu is zij grondig volbracht, en slechts de onbekwaamheid der revolutionairen, vóór alles bij de opbouw van de nieuwe volkshuishouding en ook van de nieuwe vrijheid en zelfbeschikking, zou een reactie en de komst van nieuwe bevoorrechte heersers teweeg kunnen brengen. Dat de marxistisch sociaaldemocratische partijen in hun gezamenlijke schakeringen ongeschikt zijn voor de politieke praktijk, voor de grondvesting der mensheid en haar volksorganen, voor de vestiging van een rijk van arbeid en vrede, en evenzeer ongeschikt voor het theoretisch doorgronden van de sociale feiten, hebben zij overal op de afschuwelijkste wijze getoond, zowel tijdens de oorlog als daarvoor en daarna, van Duitsland tot Rusland, van de oorlogsgeestdrift tot het geestloze onproductieve schrikbewind, waartussen zielsverwantschap bestaat en die dan ook innig met elkaar verbonden waren.
Het kapitalisme is niet zo vriendelijk, zich geleidelijk en goedmoedig tot socialisme te ontwikkelen. Het heeft evenmin het wonder volbracht, bij zijn krakende ineenstorting het socialisme ter wereld te brengen. Hoe zou het beginsel van het slechte, de onderdrukking, de beroving en de schijnheilige sleur trouwens wonderen kunnen volbrengen? De geest, die in deze tijden, waarin de sleur een kwaadaardige pest wordt, verzet moet zijn, de geest doet wonderen. Hij heeft ze gedaan, toen hij in één nacht de grondwet van het Duitse rijk veranderde en het onaantastbaar heilige staatsbeeld der Duitse professoren tot een voorbije episode van Duitse land- en hofjonkers maakte. De ineenstorting is een feit. Redding kan slechts het socialisme brengen, dat nu waarschijnlijk niet als vrucht van het kapitalisme zal ontstaan, maar als erfgenaam en verstoten zoon voor de deur staat, waarachter het lijk van den onnatuurlijken vader verrot. Het socialisme, dat niet op een hoogtepunt van nationale rijkdom en welvarende economie als feestgewaad over het schone lichaam der maatschappij kan worden gelegd, maar in de chaos vrijwel uit het Niet moet worden geschapen. In wanhoop heb ik tot het socialisme opgeroepen. Uit de wanhoop heb ik de vurige hoop en de blijde vastbeslotenheid gesmeed; de wanhoop, die ik en mijns gelijken bij voorbaat in de ziel droegen, is nu algemeen geworden.
Revolutie kan slechts politiek zijn. De geknechte massa's zullen haar niet steunen, indien zij niet worden voortgezweept door sociale onderdrukking en economische ellende; maar de ommekeer der maatschappelijke instellingen, der eigendomsverhoudingen, der voortbrenging kan niet door de revolutie tot stand worden gebracht. Van onder af kunnen deze slechts worden geschaad, vernietigd en prijs gegeven. Van boven af, ook door een revolutionaire regering, kan slechts beschermd en bevolen worden. Het socialisme moet opgebouwd, gegrondvest, uit een nieuwe geest georganiseerd worden. Deze nieuwe geest heerst machtig en intens in de revolutie. Poppen worden tot mensen; ingekankerde filisters worden wakker geschud. Alles wat vaststaat, tot voorkeuren en afkeren toe, raakt aan het wankelen. Uit het slechts op eigenbelang gerichte verstand ontstaat het verstandige denken, en duizenden zitten of lopen rusteloos in hun kamers en broeden voor de eerste maal in hun leven plannen uit voor het algemeen welzijn. Alles wordt voor het goede toegankelijk; het ongelofelijke, het wonder komt binnen de grenzen van het mogelijke; de in onze zielen, in de gestalten en ritmen der kunst, in de gewrochten der religie, in droom en liefde, in de dans der ledematen en de glans der blikken steeds verborgen werkelijkheid stuwt zich de verwerkelijking toe. Maar het ontzaglijke gevaar is, dat sleur en na-aperij zich ook van de revolutionairen meester maken en hen tot filisters van het radicalisme, van het klinkende woord en de grote gebaren maken; dat zij niet weten en niet willen weten, dat de ommekeer der maatschappij slechts in liefde, in arbeid, in stilte kan komen.
Er is nog iets, dat zij niet weten, trots alle ervaringen met revoluties in het verleden. Deze zijn alle een grote vernieuwing, een stimulerende verfrissing, de grote tijd der volken geweest, maar hun blijvend gewin was gering. Het was slechts een wijziging in de vormen der politieke onrechtvaardigheid. Ook politieke vrijheid, mondigheid, gerechtvaardigde trots, zelfbeschikking en organisch-corporatieve verbondenheid der massa's uit een eensgezinde geest, vrijwillige bondgenootschappen in het openbare leven, kan slechts de grote vereffening, kan slechts de gerechtigheid in economie en maatschappij, kan slechts het socialisme brengen. Hoe zou in onze tijd, die als erfenis van de christelijke geest de gelijkheid van alle mensenkinderen, wat oorsprong, rechten en bestemming betreft, in het geweten draagt, een gemeenschap van waarachtige gemeenten, hoe zou een vrij, openbaar leven, doorwoeld van de alles vervullende en bewegende geest van voorwaarts strevende mannen en waarlijk sterke vrouwen kunnen bestaan, wanneer in welke vorm en vermomming ook de slavernij, de onterving en verstoting uit de maatschappij voortduurt?
De politieke revolutie, waarin de geest heerst, beveelt en zich onbetwist kan doen gelden, kan voor het socialisme, de ommekeer der levensvoorwaarden uit een vernieuwde geest, de weg vrijmaken. Maar door decreten zou men de mensen ten hoogste als staatsslaven bij een nieuwe, militair georganiseerde economie kunnen inlijven. De nieuwe geest der gerechtigheid moet zelf aan het werk gaan en zich eigen vormen van economie scheppen; de idee moet de eisen van het moment met haar wijde blik overzien en met bezwerende hand vorm geven. Wat tot dan toe ideaal was, wordt in de uit de revolutie geboren vernieuwingsarbeid tot werkelijkheid.
De noodzaak van het socialisme bestaat; het kapitalisme stort ineen; het kan niet meer werken; de fictie, dat het kapitaal arbeidt, verspat als een zeepbel; het enige, dat den kapitalist tot wat hij arbeid noemt verlokt, tot het geldelijke risico en tot de leiding en het beheer van ondernemingen, de winst, roept hem niet meer. De tijd der rentabiliteit van het kapitaal, de tijd van interest en woeker is voorbij; de dwaze oorlogswinsten zijn zijn dodendans. Willen wij voorkomen dat wij in ons Duitsland te gronde gaan, werkelijk en letterlijk te gronde gaan, dan kan dit slechts geschieden door arbeid, waarachtige, door een begeerteloze, broederlijke geest bezielde, geleide, georganiseerde arbeid, arbeid in nieuwe vormen en bevrijd van de aan het kapitaal verschuldigde cijns, rusteloos waarden scheppende, nieuwe werkelijkheden scheppende arbeid, welke de voortbrengselen der natuur aan de menselijke behoeften dienstbaar maakt. Het tijdperk der productiviteit van de arbeid breekt aan; of wij zijn aan het einde. Sinds lang bekende en nieuw ontdekte natuurkrachten heeft de techniek in dienst der mensheid gesteld. Hoe meer mensen de aarde beheren en haar producten ontwikkelen, des te meer levert zij op. De mensheid kan waardig en zonder zorgen leven, niemand behoeft de slaaf van den ander, niemand verstoten, niemand onterfd te zijn. Voor niemand behoeft het middel tot levensonderhoud, de arbeid, tot een kommer en een plaag te worden. Allen kunnen leven voor de geest, de ziel, het spel en den God. De revoluties en hun pijnlijk lange, drukkende voorgeschiedenis leren ons, dat slechts de uiterste nood, slechts het gevoel van op de rand te staan de massa der mensen tot verstand brengt, tot dat verstand, hetwelk wijzen en kinderen te allen tijde natuur is; op welke verschrikkingen, op welke ruïnes, op welke noden, plagen, ziekten, vuurpoelen en gruwelen der verwildering moeten wij wachten, wanneer niet in dit noodlotsuur de geest der mensen wordt geopend voor het verstand, het socialisme, de leiding en bestiering van de geest?
Het kapitaal, dat tot nu toe de parasiterende klaploper en meester was, moet dienaar worden. Dienstbaar aan de arbeid kan slechts een kapitaal zijn, dat genieënschap, wederkerigheid, gelijkheid van levensvoorwaarden is. Lijdende mensen, staat gij immer nog hulpeloos voor het natuurlijke en kinderlijkeenvoudige? Ook in dit uur van nood, dat voor u in politiek opzicht een uur van de daad moet zijn? Blijft gij nog steeds de voor de gave des verstands blind geworden, instinctloze dieren, die gij zo lang waart? Ziet gij nog steeds niet de fout, die alleen aan uw ten hemel schreiende snoeverij en traaghartigheid is te wijten? Wat te doen staat, is klaar en eenvoudig, ieder kind begrijpt het. De middelen zijn er; wie om zich heen ziet, weet het. De inblazing van de geest, die de leiding der revolutie heeft, kan door grote maatregelen en ondernemingen helpen. Richt u naar de geest, kleine belangen mogen geen hinderpaal vormen. Maar aan de verwerkelijking van het grote, alomvattende, staan de puinhopen in de weg, die door de laagheid van het verleden op de omstandigheden en vooral op de ziel der massa's zijn gestapeld. Één weg is vrij, vrijer dan ooit, revolutie en ineenstorting helpen om in het klein, vrijwillig te beginnen, dadelijk, alom, zijt gij geroepen, gij met de uwen!
Anders is het einde gekomen. Het kapitaal wordt de rente ontnomen, van de economische toestanden, van de staatseisen, van de internationale verplichtingen; schuld van een volk aan de volken en aan zichzelf openbaart zich in de financiële politiek altijd in schulden. Het Frankrijk van de Grote Revolutie heeft zich van de schulden van het oude regime en de eigen financiële wantoestanden voortreffelijk hersteld door de grote vereffening, die met de verdeling der landerijen intrad, en door de arbeids- en ondernemingskracht, die de bevrijding heeft ontketend. De revolutie kan en moet landerijen op grote schaal verdelen. Zij kan en moet een nieuwe en vernieuwde boerenstand scheppen, maar zij kan het kapitaal stellig geen arbeids- en ondernemingskracht schenken. Voor de kapitalisten is de revolutie slechts het einde van de oorlog: ineenstorting en ruïne. Hun, de industriëlen en handelaars van deze periode, ontbreekt niet slechts de rente. De grondstoffen en de wereldmarkt ontbreken hun en zullen hun ontbreken. En bovendien bestaat het negatieve bestanddeel van het socialisme en kan door niets meer worden vernietigd: de volkomen, van uur tot uur toenemende afkeer der arbeiders, ja hun psychische ongeschiktheid, zich verder onder de voorwaarden van het kapitalisme te verhuren. Het socialisme moet dus worden opgebouwd. Te midden van de ineenstorting, uit de gegevens van nood, crisis en direct noodzakelijke maatregelen, moet het op gang worden gebracht. Op deze dag en op dit uur zal ik zeggen, hoe uit de grootste nood de grootste deugd, hoe uit de ineenstorting van het kapitalisme en uit de nooddruft van levende mensenmassa's de nieuwe arbeiderscorporaties moeten worden gesticht. Ik zal niet verzuimen, hun, die zich thans meer dan ooit voor de enige arbeiders houden, den proletariërs der industrie, hun beperktheid, de harde koppigheid, ontoegankelijkheid en onbeschaafdheid van hun geestes- en gevoelsleven, hun onverantwoordelijkheid en onbekwaamheid tot positieve economische organisatie en tot leiding van ondernemingen voor te houden, want door de mensen van schuld vrij te spreken en tot producten der sociale omstandigheden te verklaren, maakt men deze voortbrengselen der maatschappij niet anders dan zij zijn. Niet met de oorzaken der mensen moet de nieuwe wereld worden opgebouwd, maar met hen zelf. Ik zal niet verzuimen de ambtenaren van de staat, de gemeenten, de coöperaties en grote bedrijven, technische en commerciële bedienden en leiders, de eerbiedwaardigen en naar vernieuwing hakenden onder de vele nu in deze rollen overbodig geworden ondernemers, juristen, officieren tot bescheiden, zakelijke, ijverige, zowel door de geest der gemeenschap als door die der persoonlijke oorspronkelijkheid gedragen hulp op te roepen.
Ik roep om de sterkste revolutionaire energie, welke de weg naar de redding en het socialisme der werkelijkheid moet effenen. Op deze plaats zij slechts bij voorbaat geconstateerd: wat ik in de oproep, die hier volgt, en in de opstellen van mijn Socialist, die de vervollediging daarvan vormen (1909—1915), steeds weer heb gezegd: dat het socialisme in iedere vorm van economie en techniek mogelijk en noodzakelijk is; dat het niet aan de groot-industriële wereldmarkt is gebonden, dat het de industriële en commerciële techniek van het kapitalisme evenmin kan gebruiken als de gezindheid, waaruit deze wanvorm is ontstaan; dat het, omdat het een begin moet maken en de verwerkelijking van geest en deugd nooit massaal en normaal, doch slechts als opoffering der weinigen en in de opmars der pioniers zich openbaart, zich vanuit kleine verhoudingen, uit armoede en arbeidsvreugde van de verworpenheid moet losrukken; dat wij om zijns wil, ter wille van onze redding en opdat wij gerechtigheid en gemeenschap leren kennen, tot het landelijke leven moeten terugkeren, tot een vereniging van industrie, handwerk en landbouw. Wat Peter Kropotkin ons van de methodes der intensieve bodemcultuur en van de vereniging der arbeid, ook van de vereniging van geestelijke arbeid met handenarbeid in zijn altijd van eminent belang zijnd boek Van veld, fabriek en werkplaats heeft geleerd; de nieuwe vorm der coöperatie en van krediet en geld: dat alles moet nu in de dringendste nood, kan nu in scheppende kracht worden beproefd. De nood eist, in vrijwilligheid, maar onder de bedreiging van de honger, de opmars en de opbouw, zonder welke wij verloren zijn.
Een laatste woord nog, het ernstigste. Zoals wij uit de grootste nood de grootste deugd, uit de noodarbeid van crisis en overgangstoestand het socialisme tot ontwikkeling moeten brengen, zo moet ook onze smaad ons tot eer strekken. Verre van ons zij de vraag, hoe de revolutie, die uit nederlaag en ineenstorting ontstaat, te midden der andere volken zal staan, die op dit ogenblik nog onder het kapitalisme leven. Laat ons niet bedelen, noch vrezen, noch lonken. Laten wij ons gedragen als een Job tussen de volken, die in lijden tot de daad kwam; van God en de wereld verlaten, om God en de wereld te dienen. Laten wij dan onze economie en onze maatschappelijke instellingen zo opbouwen, dat wij om onze harde arbeid en ons waardig leven verheugd kunnen zijn. Één ding is zeker: wanneer het ons in armoede goed gaat, wanneer onze zielen verheugd zijn, dan zullen de armen en eervollen van alle andere volken, van alle, ons voorbeeld volgen. Niets, niets in de wereld bezit zulk een onweerstaanbare veroveringskracht als het goede. Tot het socialisme moeten wij de revolutie leiden; hoe zouden wij dit anders kunnen doen dan door ons voorbeeld? De chaos heerst, nieuwe bewegingen en schokken kondigen zich aan. De geesten ontwaken, de zielen verheffen zich tot verantwoording, de handen tot de daad. Moge uit de revolutie de wedergeboorte voortkomen. Mogen, daar wij niets zozeer nodig hebben als nieuwe, reine mensen, die uit het onbekende, de diepte, de duisternis opstijgen, mogen deze vernieuwers, zuiveraars, redders van de mensheid niet ontbreken. Moge de revolutie lang leven en groeien en zich in moeilijke, in prachtige jaren tot hogere trappen verheffen. Moge den volken uit hun nieuwe taak, uit de nieuwe omstandigheden, uit het onpeilbare eeuwige en absolute de scheppende geest toestromen, die pas waarlijk nieuwe verhoudingen in het leven roept. Mogen wij uit de revolutie een religie ontvangen, de religie van de daad, van het leven, van de liefde, die zalig maakt, die verlost, die overwint. Wat is ons aan het leven gelegen? Wij sterven spoedig, wij sterven allen, wij leven in 't geheel niet. Niets leeft dan dat wat wij uit onszelf maken, wat wij met onszelf doen, de schepping leeft, het schepsel niet, slechts de Schepper. Niets leeft dan de daad van eerlijke handen en de heerschappij van reine waarachtige geest.
Gustav Landauer, München, 3 januari 1919.
„Ja, wij willen Iets zeer merkwaardigs, willen dat waaraan heden niemand In werkelijkheid gelooft: wij willen helpen het Socialisme tot een werkelijkheid te maken. Wij zien de ondergang voor ogen, zien hem overal in alle lagen van alle volkeren: en bespeuren de opgang en de vernieuwing in onszelf. Die zo zien als wij, die zich zo voelen als wij, die roepen wij op, die hebben wij nodig, die hebben ons nodig. Die willen wij tezamen brengen; met die willen wij bouwen en vooropgaan; met dezen plaatsen wij een kenteken voor allen: hier is de plek, waar de weg weer opwaarts voert.“Gustav Landauer, Inkeer, 1909.
Wie tot socialisme oproept, moet van mening zijn, dat socialisme een begrip is, dat niet of zo goed als niet, nog niet of niet meer verbreid is. Men kan hiertegen aanvoeren: „Natuurlijk is er geen socialisme, bestaat de socialistische maatschappij niet. Zij bestaat nog niet, maar er worden pogingen aangewend om tot socialisme te komen; inzichten, begrippen, leringen, hoe het zal komen.” Neen, zo is het socialisme niet bedoeld, waartoe hier wordt opgeroepen. Veeleer versta ik onder socialisme een gerichtheid van de menselijke wil en een inzicht in de voorwaarden en wegen, die tot zijn vervulling leiden. En zeer zeker zeg ik: zo goed als niet, minder dan wat ook, is dit socialisme aanwezig. Daarom spreek ik tot ieder, die mij wil aanhoren, en ik hoop, dat mijn stem tenslotte ook tot talrijken, tot velen zal doordringen, die mij niet willen aanhoren. Daarom roep ik op tot socialisme.
Wat is socialisme? Wat willen de mensen, die socialisme zeggen? Wat is het, dat men heden ten dage socialisme noemt? Onder welke voorwaarden, op welk maatschappelijk ogenblik - zoals men gewoonlijk zegt, der ontwikkeling - kan socialisme werkelijkheid worden?
Het socialisme is een poging, met behulp van een ideaal een nieuwe werkelijkheid te scheppen. Dat dient in de eerste plaats te worden gezegd, ook al is het woord ideaal door treurige huichelaars en lage zwakkelingen, die zich graag idealisten noemen, en voorts door filisters en uitkramers van schijnwetenschap, die zich graag realisten noemen, in diskrediet gebracht. In tijden van neergang, van oncultuur, van geesteloosheid en ellende, moeten de mensen, die niet slechts uiterlijk, maar vóór alles innerlijk lijden onder de toestand, waarin zij verkeren en die hun diepste wezen, hun leven, hun denken, voelen en willen raakt, moeten de mensen, die zich daartegen verzetten, een ideaal hebben. Zij hebben een inzicht in het onwaardige, wurgende, vernederende van hun positie; zij hebben een onuitsprekelijke walging voor de rampzaligheid, die hen als een moeras omgeeft, zij hebben energie, die hen voorwaarts drijft, en dus een verlangen naar het betere. En daaruit onthult zich voor hen, als een beeld van hogere schoonheid en volmaaktheid, een goede, een zuivere en krachtige, een vreugde schenkende menselijke samenleving. Zij zien in grote, algemene trekken voor zich, hoe het kan zijn, wanneer een klein, een groter, een zeer groot deel der mensen het zo wil en doet, wanneer een heel volk, hele volkeren dit nieuwe met brandende geestdrift aangrijpen en opstoten tot verwerkelijking. En nu zeggen zij niet meer: het kan zo zijn; zij zeggen veeleer: het zal, het moet zo worden. Zij zeggen niet, als zij slechts inzicht hebben in de ons bekende geschiedenis der mensheid, dan zeggen zij niet: dit ideaal moet precies zoals het ontworpen en uitgewerkt is, zoals het op papier staat, werkelijkheid worden. Zij weten wel, dat het ideaal het opperste aan schoonheid en vreugde vertegenwoordigt, dat hen voor het gemoed, voor de geest staat. Het is een stuk geest, het is verstand en gedachte. Nooit echter is de werkelijkheid gelijk aan de menselijke gedachte. Het zou bedroevend zijn, als het wel zo was, als wij dus de wereld dubbel bezaten: een keer in de vooruitsnellende gedachte, en nog eens precies zo in het uiterlijke wereldbeeld. Zo is het niet en zo zal het nooit zijn.
Niet het ideaal wordt werkelijkheid; maar door het ideaal, alleen door het ideaal ontstaat in deze tijden onze werkelijkheid. Wij zien iets voor ons, waarachter wij geen ruimte, geen verbetering aanschouwen; wij ontwaren het uiterste en zeggen: Dit wil ik! En nu wordt alles gedaan om het te scheppen; maar dan ook alles! De enkeling, in wie het als een openbaring is uitgebroken, zoekt metgezellen. Hij vindt hen; er zijn er nog meer, in wier geest en hart de storm en het onweer zijn opgestoken; het zit in de lucht. En wederom vindt hij anderen, die slechts licht sluimerden, over wier begrip iets lag als een dun vlies, wier energie slechts licht verdoofd was. Zij zijn nu tezamen, de metgezellen zoeken wegen, zij spreken tot velen, tot de massa's in de grote steden, in de kleine steden, op het platteland. De uiterlijke nood draagt bij tot de bewustwording van de innerlijke; de heilige ontevredenheid beweegt en roert zich; iets als een geest - geest is gemeenschappelijke geest, geest is verbinding en vrijheid, geest is menselijke verbroedering, wij zien het aanstonds nog duidelijker - een geest komt over de mensen. En waar geest is, is volk, waar volk is, is een wig, die voorwaarts dringt, is een wil; waar een wil is, is een weg; dat woord heeft geldigheid; maar ook slechts daar is een weg. Het wordt steeds lichter, het dringt steeds dieper door; steeds hoger wordt de sluier, het net, het moerassige weefsel der beklemming opgeslingerd. Een volk sluit zich aaneen, het volk ontwaakt: er worden daden verricht, een dadenreeks trekt op. Vermeende hindernissen vergaan tot niets, men springt er over heen; andere hindernissen worden met vereende kracht uit de weg geruimd; want geest is opgewektheid, macht, beweging, die zich niet, die zich door niets in de wereld laat tegenhouden. Daar wil ik heen! Uit de harten der enkelingen breekt deze stem en dit mateloze verlangen op gelijke, eendrachtige wijze los; en zo wordt de nieuwe werkelijkheid geschapen. Zij zal ten slotte anders zijn dan het ideaal was, er op gelijkend, maar niet er aan gelijk. Zij zal beter zijn, want zij is niet meer de droom van hen, die met verwachting, verlangen en smart zijn vervuld, maar een leven, een medeleven, een maatschappelijk leven der levenden. Er zal een volk zijn, er zal cultuur zijn, er zal vreugde zijn. Wie kan nu zeggen wat vreugde is? De minnende, wanneer hij in vaag of helder bewustzijn zijn liefde ziet als de essentie van alles wat leven is en leven opwekt, weet het; de kunstenaar, de scheppende, wanneer hij in een zeldzaam uur alleen is met den vriend, zijns gelijke, of wanneer de innerlijke bewogenheid over hem vaardig is geworden, die hem doet voortijlen naar de gemeenschap van schoonheid en innigheid, waartoe eens het volk zal opgaan; de profetische geest, die de komende tijden overbrugt en zeker van de eeuwigheid is. Wie anders kent heden ten dage vreugde, wie weet ook maar wat volkomen, grote, meeslepende vreugde is? Niemand, sinds lange tijd weet niemand het; maar dikwijls waren gehele volken door de geest der vreugde aangeraakt en voortgedreven. Zij waren het in tijden van revolutie, maar hun beweging straalde niet genoeg licht uit; er was te veel donkere troebelheid in hun gloed; zij wilden iets, maar zij wisten niet wat; en de eerzuchtigen, de politicasters, de pleitbezorgers, de belangenjagers hebben weer alles bedorven, en de geesteloosheid van heb- en heerszucht heeft weggespoeld wat de geest bereiden, wat tot volk groeien wilde. Wij hebben ook heden zulke pleitbezorgers, ook al dragen zij andere namen; wij hebben hen en zij hebben en houden ons vast. Hoeden wij ons voor hen; laat ons de lessen der geschiedenis indachtig zijn.
Socialisme is een gerichtheid van de wil van eensgezinde mensen, om ter wille van een ideaal nieuwe waarden te scheppen.
Slaan wij er dus acht op, hoe de oude waarden, het bestaande, onze eigen tijd er uit ziet. Niet slechte onze eigen tijd in actuele zin, enige jaren of tientallen jaren; onze eigen tijd: ten minste vierhonderd jaar. Reeds aanstonds moeten wij het ons inprenten: de zaak van het socialisme is alomvattend en verstrekkend. Het socialisme wil helpen om ondergaande menselijke generaties weder omhoog, tot bloei, tot cultuur, tot geest en daarmee tot binding en tot vrijheid te voeren.
Zulke woorden klinken onaangenaam in de oren van professoren en traktatenknutselaars; zij mishagen ook hen, wier denken door deze demagogen is vergiftigd, die verkondigen, dat de mensheid, en ook de dieren, de planten en de hele wereld in voortdurende ontwikkeling, in een opwaartse beweging is, steeds verder en verder, vanuit de diepste hel naar de allerhoogste hemeltoestand. Dienovereenkomstig zouden het absolutisme, de knechtschap, de omkoopbaarheid, het kapitalisme, de nood en de liederlijkheid, alle slechts etappen, ontwikkelingsfasen van de weg naar het socialisme zijn. Zulke zogenaamd wetenschappelijke waanvoorstellingen hangen wij niet aan; wij zien de wereld en de geschiedenis der mensheid anders; wij zeggen het anders.
Wij zeggen, dat de volken hun bloeitijdperken, hun hoogtepunten van cultuur hebben, en dat zij van deze toppen weer afdalen. Wij zeggen, dat de volken van Europa en Amerika zich sedert lange tijd - ongeveer sedert de ontdekking van Amerika - in neergaande lijn bewegen.
Wanneer volken door een geest overweldigd zijn, zijn zij in een bloeitijdperk gekomen en houden daarin stand. Dit klinkt weer onaangenaam in de oren van hen, die zich heden ten dage socialisten noemen en die het niet zijn. Wij hebben hen zojuist in hun Darwinistische kledij vluchtig opgenomen en kunnen hen nu als aanhangers van de z.g. materialistische geschiedbeschouwing herkennen. Dit blijve echter voor later bestemd; nu moeten wij verder. Het marxisme ontmoeten wij nog op onze weg. Wij zullen het staande houden en in 't gezicht zeggen wat het is: de pest van onze tijd en de vloek der socialistische beweging!
De geest is het, de geest der denkers, de geest der door het gevoel overweldigden, der grote minnaars, de geest van hen, in wie zelfbewustzijn en liefde tezamen smelten tot diepe kennis der wereld; die geest heeft de volken tot grootheid, tot eenheid, tot vrijheid gevoerd. Het dwingende moeten brak als een natuurverschijnsel uit de enkelingen los, zich tot een gemeenschappelijk doel met hun broeders te verenigen. Zo ontstond de maatschappij uit kernen, de gemeenschap uit vrijwilligheid.
Men vraagt wel eens, hoe de mens tot het inzicht is gekomen, dat hij zijn eenzaamheid moet verlaten, om zich met zijn volksgenoten eerst in een klein, later in een groot verband aaneen te sluiten.
Deze vraag is dom en kan slechts worden gesteld door professoren in tijden van neergang. Want de maatschappij is zo oud als de mens; zij is datgene wat het eerst voorhanden is. Waar mensen waren, zijn zij in horden, in families, in stammen, in gilden tezamen geweest. Zij hebben tezamen gezworven, tezamen gewoond en tezamen gearbeid. Het waren enkelingen, individuen, die door gemeenschappelijke geest (ook wat men bij dieren instinct noemt, is gemeenschappelijke geest), die een natuurlijke maar geen opgelegde dwang is, werden samen gehouden.
Maar deze natuurlijke dwang tot gemeenschap heeft in de ons bekende menselijke geschiedenis steeds uiterlijke vormen nodig gehad: religieuze symbolen en eredienst, geloofsvoorstellingen en gebedsregels en meer van die aard.
Daarom treedt de geest bij de volken steeds in verbinding met de ongeest op, het aan het symbool ten grondslag liggende diepe denken met het tastende bijgeloof. Over de warmte en liefde van de verenigende geest verspreidt zich de starheid en kilheid van het dogma. In de plaats der waarheid, die uit zulke diepten is opgestegen, dat zij slechts in beelden kan worden weergegeven, komt de onzin der letterknechtschap.
En daarbij voegt zich dan de uiterlijke organisatie: de kerk, en de wereldlijke organisaties van uiterlijke dwang roepen allerlei euvelen in het leven: lijfeigenschap, feodalisme, velerlei overheden en autoriteiten, de staat.
Dan gaat de geest in de volken, boven de volken, de natuurlijke tot gemeenschap voerende kracht van den enkeling, snel of langzaam in neerwaartse richting. De geest trekt zich in de enkelingen terug. Enkelingen, innerlijk machtigen, vertegenwoordigers des volks, hadden hem in het volk doen opstaan; nu leeft hij voort in enkelen, genialen, die aan hun macht te gronde gaan, die zonder volk zijn: vereenzaamde denkers, dichters en kunstenaars, die zonder houvast, als ontworteld, bijna in de lucht hangen.
Gelijk een droom uit oeroude tijden komt het dikwijls over hen; dan werpen zij met een koninklijk gebaar van afkeer de lier weg en grijpen naar de bazuin, spreken, door de geest gedreven, tot het volk en van het komende volk. Alles wat in hen is geconcentreerd, alle vormen, die uit diepe pijn in hen ontstaan en dikwijls veel groter en geweldiger zijn dan hun lichaams- en zielskracht kan verdragen, de ontelbare gestalten, de kleurenrijkdom, het gewemel en gedrang van ritme en harmonie: dit alles - luistert, gij kunstenaars! - is gedood volk, is levend volk, dat in hen is verzameld, dat in hen is begraven en dat uit hen weer zal opstaan.
En naast hen staan andere enkelingen op, die door «en mengsel van geest en geesteloosheid zijn geïsoleerd: geweldenaars, geldschrapers, loonslavendrijvers, landrovers. In de aanvang van een ondergangs- en overgangstijdperk, waarvan de Renaissance - de beginnende Barok - het onbeschaamdste en prachtigste voorbeeld vormt, hebben deze individuen nog vele kenmerken van de geest, die verspreid en in hen ten dele weer tot eenheid is geworden, en zij hebben bij al hun stoerheid en macht, nog een inslag van melancholie, van starheid en vreemdheid, van onaardsheid en visionaire kracht, zou men bij vele dezer figuren haast zeggen, die getuigt dat ook in hen iets spookachtigs leeft, dat machtiger is dan zij zelf, een inhoud, die voor het vat der geïsoleerde persoonlijkheid te groot is. En zeer, zeer zelden ontwaakt ook een van dezen als uit een woeste droom en hij slingert de kroon van zich af en beklimt de berg Horeb, om uit te zien naar zijn volk.
En menigmaal ontmoet men wankele naturen, bij wier wieg de fee lang heeft geaarzeld: of zij een groten veroveraar, een groten vrijheidsheld, een heros der gedachte en van de avonturende fantasie, dan wel een groot koopman uit hen zou maken: mannen als Napoleon en Ferdinand Lassalle.
En tegenover deze weinige geïsoleerden, in wie geest, macht en rijkdom een toevlucht hebben genomen, staan de van elkander geïsoleerden, tot atomen geworden velen, dien slechts geesteloosheid, dorheid en ellende is gebleven: de massa's, die het volk heten, doch slechts een troep losgescheurde, prijsgegeven individuen zijn. Losgescheurd, in melancholische vervreemding, de weinige enkelingen, in wie de volksgeest is begraven, ook als zij niets daarvan weten. Losgescheurd, verteerd door nood en verkommering, de massa's, die de geest weer zal doorstromen, wanneer deze en het volk weer tezamen en zo tot leven komen.
De dood is de atmosfeer, die ons omgeeft; want waar geen geest is, heerst de dood. De dood is over onze huid gekropen en onze poriën binnengedrongen. Maar in ons diepste en geheimste wezen, in onze droom, in ons verlangen, in de vormen der kunst, in de wil der sterken, in de diepe blik der zieners, in de daden der handelenden, in de liefde der minnenden, in de vertwijfeling en de dapperheid, in de innerlijke nood en vreugde, in de revolutie en de verbroedering: daar woont het leven, de kracht en de heerlijkheid; daar is de geest verborgen, daar wordt de geest geboren, die zal uitbreken en een volk in schoonheid en gemeenschap scheppen.
De schoonste gloed dringt uit die tijdperken der geschiedenis tot ons door, waarin de geest neiging begint te vertonen uit het volk weg te sijpelen naar de kloven en holen van vereenzaamd levende persoonlijkheden, maar waarin dit proces nog niet ver is voortgeschreden. De geest der gemeenschap, van de gemeenschap der gemeenschappen, het conglomeraat der vele uit de geest geboren broederschappen, staat in volle bloei, doch daarenboven zijn reeds de geniale persoonlijkheden verschenen, die echter nog onder de natuurlijke heerschappij staan van de grote volksgeest. Dit volk geeft zich dan ook niet over aan een banale vergaping voor hun grote werken, doch beschouwt deze als een natuurlijke vrucht van de samenleving en voelt daarbij een heilige vreugde, vaak echter zonder de namen der scheppers aan het nageslacht door te geven.
Zulk een tijd was de bloeitijd van het Griekse volksleven; zulk een tijd waren de christelijke Middeleeuwen.
Er was toen generlei ideaal; het was werkelijkheid. En zo zien wij naast al het hoge, het spontane, het verhevene nog de overblijfselen van oude en reeds het begin van nieuwe uiterlijke dwang, van geweld, van opgelegd gezag, van de staat. Maar de geest was machtiger; ja, dikwijls doordrong en verfraaide hij zelfs de uitingen van geweld en afhankelijkheid, die in tijden van verval een walg en een gruwel worden. Niet alles, wat de goede historici slavernij noemen, wordt steeds volkomen door deze term gedekt.
Er was toen geen ideaal, omdat er geest was. De geest geeft het leven een zin, heiliging en wijding. De geest schept, verwekt en doordringt het heden met vreugde en kracht en zaligheid. Het ideaal wendt zich van het heden af, een nieuwe werkelijkheid toe; het is verlangen naar de toekomst, naar het betere, naar het onbekende. Het is de weg uit de tijden van neergang naar nieuwe cultuur.
Maar hieraan dient nog iets te worden toegevoegd. Vóór deze stralende hoogtepunten in de geschiedenis, die reeds keerpunten zijn, zijn er, niet één keer in de z.g. ontwikkeling, maar steeds weer in de eb en vloed der elkander aflossende en zich vermengende volken, andere perioden geweest. Toen was er ook een bindende geest, toen was er ook gemeenschappelijk leven in vrijwilligheid, vanuit de natuurlijke drang der saamhorigheid. Maar er rezen geen in volmaakte schoonheid stralende, uit een harmonie van vereende scheppingskrachten gewrochte torens naar de hemel, noch stonden er zuilenhallen in zelfverzekerde rust naar het ijle blauw van de lucht. Er bestonden eenvoudiger gemeenschappen; nog waren niet de persoonlijkheden van geniale individualiteit en subjectiviteit de vertegenwoordigers van het volk; het was een primitief, een communistisch leven. Er waren - en zijn - eeuwen en vaak tientallen eeuwen van een vrijwel volkomen stilstand. Stilstand, luistert, geleerde en liberale tijdgenoten, is voor zulke tijden, voor zulke bijna nog onder ons levende volken een teken van cultuur. Vooruitgang, wat gij vooruitgang noemt, dit onophoudelijke geknoei en geklets, deze snel verslappende, neurasthenische en kortademige jacht op het nieuwe, als het maar weer iets anders is; vooruitgang en de daarmee verbonden krankzinnige ideeën der ontwikkelingspractici en de maniakale gewoonte, reeds bij aankomst weer vaarwel te zeggen; vooruitgang, deze ongedurige rusteloosheid en ophitserij, dat onvermogen tot stilstaan en die reiskoorts, deze z.g. vooruitgang is een symptoom van onze abnormale toestanden, van onze wancultuur. Heel iets anders dan zulke symptomen van onze verwording hebben wij nodig, om ons uit deze verwording op te richten. Er waren en zijn, zeg ik, tijden en volken van welvarend leven, tijden, waarin de traditie heerste, het heldendicht, de landbouw en de landelijke handenarbeid, zonder een grote kunst, zonder veel geschreven wetenschap. Tijden, die minder stralend zijn, minder gedenktekens en graftomben oprichten dan die hoogtepunten van cultuur, die zo heerlijk zijn, omdat reeds hun erfgenamen zijn ontstaan en hun prachtige jeugd met hen tezamen beleven: een langdurig tijdperk, dat men welhaast als behaaglijk zou kunnen bestempelen. Toen bestond nog niet de magische overmacht van de zelfbewuste geest, die op het punt staat, zich af te scheiden en als een grote tijding over de landen te varen en de zielen onder zijn ban te brengen. Ook deze tijden waren er, ook deze volken zijn er, en ook zulke tijden zullen weerkomen.
In zulke tijden is de geest iets verborgens; men herkent hem, als men nauwkeurig toeziet, bijna alleen aan zijn uitingen: aan de vormen van het maatschappelijk leven, aan de economische instellingen der gemeenschap. Tot het allereerste, primitieve begin, de voorfase van deze tijden zijn de mensen steeds weer gekomen, als zij zich uit nog vroegere tijden van neergang, van geesteloosheid, van tirannie, uitpersing en staatswillekeur hadden bevrijd, vaak met behulp van volksgroepen, die in deze toestand van vruchtbare stilstand zich langzaam naar nieuwe woonplaatsen voortbewogen en zich uit de schemer van onbekende verten als een nieuwe, gezond makende kracht in de anderen oplosten. Zo zijn de Romeinen en Grieken van de late keizertijd in dit verjongende bad ondergedompeld en weer kinderen, weer primitieven geworden, rijp voor de nieuwe geest, die hen tegelijkertijd vanuit het Oosten naderde. Er bestaat voor hem, die de eeuwige voortgang, de eeuwige wederopstanding der mensheid overziet, nauwelijks iets ontroerenders, dat echter tevens als een pijn de ziel doortrekt en tot schier kinderlijk vroom vertrouwen opwekt, dan de voortbrengselen der vroeg-Byzantijnse kunst, die men met evenveel recht laat-Griekse zou kunnen noemen. Door welk een verdorvenheid en door welk een ontzaglijke wederopstanding, door welk een huiveringwekkende zielsnood zijn generaties heengegaan, eer zij tot dat modieus-elegante formalisme en de ijzige koude dier virtuositeit, tot die sidderende verinniging, tot die kinderlijke eenvoud, tot die vlucht uit het lichamelijke waren gekomen! De virtuositeit van oog en hand zou van geslacht tot geslacht in kunst en handwerk als erfstuk zijn doorgegeven, wanneer de ziel haar niet had uitgedreven als laagheid en bittere gal. Welk een hoop, welk een diepe troost schuilt er in zulk een pijnlijk-verheffende aanblik voor ons, voor allen, die daaruit kunnen leren, omdat zij weten: noch in de vooruitgang, noch in de techniek, noch in virtuositeit is ons heil gelegen; slechts uit de geest, slechts uit de diepten van onze innerlijke nood en innerlijke rijkdom zal de grote ommekeer voortkomen, die wij thans socialisme noemen.
Voor ons echter bestaat de onbekende verte niet meer, geen verrassing, die plotseling uit het duister over ons komt. Geen analogie met het verleden is op ons nog volkomen toepasselijk: de gehele aarde is ontdekt, wij houden haar in de hand en onze blik bestrijkt haar. Volken, die nog slechts enige tientallen jaren geleden vele eeuwen van ons verwijderd schenen - Japanners, Chinezen - zijn naarstig aan het werk, om hun stilstand voor onze vooruitgang, hun cultuur voor onze civilisatie prijs te geven. Andere, kleinere volken van deze ontwikkelingstrap hebben wij uitgeroeid of met christendom en alcohol bedorven. Uit onszelf moet deze keer de vernieuwing komen, hoewel men mag veronderstellen, dat nieuw ontstane volken als de Amerikanen, volken van een oudere ontwikkelingstrap als de Russen, de Indiërs, misschien ook de Chinezen, ons daarbij het doeltreffendst zullen helpen.
De mensen, die zich uit een staat van verwording het eerst weer verhieven en opgingen naar de mythische, epische tijden van weer beginnende cultuur, van communisme, werden misschien dikwijls in 't geheel niet geroepen door een nieuwe geest, in zichtbare, tastbare, benoembare gedaante. Zij werden niet gedreven door de gloed van een overweldigende waan, die hen in zijn macht hield. Maar het bijgeloof, het droeve, onherkenbare overschot van vroegere bloeitijden, hadden zij afgeschud. Zij wilden slechts het aardse, en zo was het de geest der gerechtigheid, die hun nieuwe leven, hun instellingen, hun samenleving, hun arbeid en goederendistributie vervulde. De geest der gerechtigheid - aardse bedrijvigheid, een scheppen, dat in vrijwillige kameraadschap geschiedt, nog voor de hemelse waan wordt geboren, die later de gemeenschappelijke aardse bedrijvigheid doorlicht en - nu eerst recht - op natuurlijke wijze afdwingt.
Doel ik in deze woorden op de barbaren van duizenden jaren geleden? Spreek ik van de voorvaderen der Arabieren, der Irokezen, der Groenlanders?
Ik weet het niet. Wij weten eigenlijk niets van de ontwikkelingsgang der z.g. barbaarse volken in vroegere en latere tijden. Wij bezitten daaromtrent nauwelijks overleveringen en generlei houvast. Slechts dit weten wij: dat de z.g. primitieve toestanden bij hen, die men barbaren of wilden noemt, geen oertoestanden zijn in die zin, dat zij het begin der mensheid betekenen, zoals vele vakmensen geloven, die meer in geleerdheid dan in scherpzinnigheid uitmunten. Van zulk een oertoestand is ons niets bekend. Ook de culturen der „barbaren“ komen ergens vandaan, uit de oudste menselijke bestaansvormen; misschien uit een werkelijke barbaarsheid, gelijk aan die, waaruit wij ons willen bevrijden.
Want ik spreek over onze eigen volken; ik spreek over onszelf.
Wij zijn het volk van de neergang, welks pioniers en ijlboden het brute geweld, het smadelijke isolement en de vogelvrijheid van den enkeling beu zijn. Wij zijn het volk der degeneratie, dat geen verenigende geest meer kent, maar slechts de verminkte overschotten, de onzin van het bijgeloof en zijn lage dubbelganger, de tirannieke staatsmacht. Wij zijn het volk van de ondergang en daarom van de overgang, welks voorvechters geen boven het aardse leven uitgaande zin aanschouwen, geen hemelse waan voor zich zien, waarin zij kunnen geloven en die zij heilig kunnen heten. Wij zijn het volk, dat slechts door één geest weer kan opklimmen: de geest der gerechtigheid in de aardse zaken van het gemeenschapsleven. Wij zijn het volk, dat slechts tot redding, tot cultuur kan komen door het socialisme.
Zo staat dus onze tijd te midden van de tijden. Hoe ziet hij eruit?
Een verbindende geest - ja, ja! het woord geest wordt hier nogal eens gebruikt. Misschien gebeurt dit, omdat de mensen van onze tijd en vooral de z.g. socialisten even weinig van de geest gewagen als hem bevorderen. Zij bevorderen de geest niet en zij doen niets reëels en niets praktisch; hoe zouden zij trouwens iets reëels kunnen scheppen, zonder reëel te denken! - een verbindende geest, zeg ik, die de mensen van binnen uit tot samenwerking in de dingen der gemeenschap, van de vervaardiging en verdeling der nodige goederen drijft, bestaat niet. Een geest, die als het lied van de leeuwerik door de luchten of als de verre, ruisende zang van onzichtbare koren over alle arbeid en alle menselijke doen zweeft, de geest der kunst, die de aardse bedrijvigheid verheerlijkt, bestaat niet. Een geest, die de gebruiksvoorwerpen, die de natuurlijke aandriften, de bevredigingen, de feesten met noodzakelijkheid en vrijheid vervult, bestaat niet. Een geest, die alle leven op de eeuwigheid betrekt, die onze zinnen heiligt, al het lichamelijke hemels transponeert, aan elke ommekeer en wisseling een accent verleent van vreugde, van vaart, van duizeling, van verheffing, bestaat niet.
Wat bestaat? God, die de wereld heeft geschapen, die een zoon heeft, welke deze wereld van de zonde verlost…. genoeg daarvan, van die onbegrepen restanten van een symboliek, die eenmaal voldoende zin had, restanten, die nu woordelijk moeten worden aanvaard, en met huid en haar tot op de laatste letter en met alle wonderverhalen geloofd, opdat de z.g. ziel of ook het lichaam met huid en haar na de ontbinding kunnen zalig worden. Genoeg daarvan. Deze geest is een ongeest; hij staat noch in betrekking tot de waarheid, noch tot het leven. Wanneer iets aantoonbaar onjuist is, dan is het het geheel van deze voorstellingen.
En onze ontwikkelden weten dat. Het volk, een zeer groot deel van het volk, moge door de geest van het verkeerde, het onjuiste en het verderfelijke zijn bevangen, hoevelen onzer ontwikkelden zijn niet ten prooi aan de geest van leugen en lafheid!
En hoeveel anderen zijn er niet, zowel in het volk als bij de ontwikkelden, die zich om geen enkele geest bekommeren en menen, dat niets overbodiger is dan zich met dergelijke dingen bezig te houden.
Op school worden de leerlingen met theorieën opgevoed, die niet waar zijn, en de ouders worden gedwongen, het denken van hun kinderen in verkeerde banen te laten leiden. Een ontzaglijke kloof wordt opengescheurd tussen de kinderen der armen, die met dwang in de oude godsdienst worden grootgebracht, en de kinderen der rijken, dien allerlei halfbakken voorlichting en behaaglijke twijfel op de levensweg wordt meegegeven. De kinderen der armen moeten dom, onderdanig, vreesachtig blijven; de kinderen der rijken worden halfzacht en lichtzinnig. Hoe werkt men in onze tijd? Waarom werkt men?
Wat is eigenlijk arbeid?
Slechts weinig diersoorten kennen dat, wat wij arbeid noemen; bijen, mieren en mensen. De vos, wanneer hij zijn hol graaft en op jacht gaat, de vogel, die zijn nest bereidt en op zoek naar insecten en graankorrels gaat; zij moeten zich alle inspannen, om te leven; maar zij werken niet. Arbeid is techniek; techniek is gemeenschappelijke geest en voorzorg. Er bestaat geen arbeid zonder geest en voorzorg en gemeenschappelijkheid. Hoe ziet de geest eruit, die onze arbeid bepaalt? Hoe staat het met de voorzorg? Van welke aard is de gemeenschap, die onze arbeid regelt?
Het is daarmee aldus gesteld: De aarde, en met haar de mogelijkheid tot wonen en werken; de aarde en met haar de grondstoffen; de aarde en met haar de van het verleden geërfde productiemiddelen zijn in het bezit van enkelen. Deze enkelen worden gedreven tot economische en persoonlijke macht in de vorm van grondbezit, geldbezit en overheersing van mensen.
Zij laten dingen vervaardigen, die zij, gezien de stand van zaken op dat ogenblik, op de markt menen te kunnen plaatsen, met behulp van een groot leger agenten, reizigers, in goed Hollands: gladde tongen, groothandelaars, kleinhandelaars, dagbladreclame en aanplakbiljetten, vuurwerk en aanlokkelijke opsiering.
Maar zelfs wanneer zij weten, dat de markt hun waren slechts moeilijk of in 't geheel niet of althans niet tot de gewenste prijs kan opnemen, moeten zij hem voortdurend met hun producten bombarderen, omdat hun bedrijven en ondernemingen absoluut niet zijn ingesteld op de behoeften van een verbonden, georganiseerde groep mensen, van een gemeente, een groot verbruikersgenootschap of een volk, maar op de eisen van hun machinaal bedrijf, waaraan duizenden arbeiders zijn gebonden, zoals Ixion op het rad was gebonden, omdat zij niets anders kunnen dan de onbelangrijke bediening van deze machines.
Of zij nu kanonnen tot verdelging van mensen, dan wel kousen uit geweven stof of mosterd uit erwtenmeel maken, doet niet ter zake. Of hun producten worden gebruikt, of ze nuttig of zinloos, mooi of lelijk, fijn of grof, solide of minderwaardig zijn, doet niet ter zake. Als ze maar gekocht worden, als ze maar geld opbrengen.
De grote massa der mensen is van de aarde en haar voortbrengselen, van de aarde en de productiemiddelen gescheiden. Zij leven in armoede of in onzekerheid; er is geen vreugde en geen zin in hun leven. Zij bewerken dingen, die tot hun leven in geen enkele betrekking staan; zij werken op een wijze, die hen vreugdeloos maakt en afstompt. Velen, massa's, hebben dikwijls geen dak boven het hoofd en gaan in koude en honger te gronde.
Daar zij niet voldoende kleding en verwarming hebben, krijgen zij tering of andere ziekten en sterven voor hun tijd. En zij, die huiselijke druk en ellende, bedorven lucht en onmenswaardig samenhokken doorstaan, verkommeren dikwijls door overwerktheid, door prikkelend stof, door giftige uitwasemingen en dampen in de fabriek.
Zij weten niet of nauwelijks wat natuur is. Het is hun niet bekend wat gevoel en vreugde, wat ernst en innigheid, wat huivering en wat tragiek is. Zij ontworstelen zich niet aan de druk, zij kunnen niet glimlachen, zij kunnen niet kind zijn. Zij dragen hun lot en weten niet hoe ondraaglijk het is. Zij leven ook innerlijk in vuil en een verpeste atmosfeer, in een walm van minne woorden en walgelijke genoegens.
De plaats, waar zij samenkomen en hun soort gemeenschap beleven, is geen vrij marktplein onder de blote hemel, geen hoge, koepelende ruimte, die de gesloten eenheid en oneindigheid der wereld voor hen aftekent; geen gemeenschapszaal, geen gildehuis en geen badhuis: hun plaats van samenkomst is de kroeg.
Daar geven zij zich aan de drank over en kunnen dikwijls niet meer leven, zonder zich te bedrinken. Zij bedrinken zich, omdat hun wezen niets zo vreemd is als de roes.
Het is noodzakelijk en onafwendbaar, dat zeer velen willen werken, maar het niet kunnen; dat velen, die tot werken in staat zijn, de wilskracht daartoe niet bezitten; dat zeer veel kiemende levens in het moederlichaam, dat zeer veel kinderen na de geboorte worden gedood; dat zeer velen lange jaren van hun leven in het tuchthuis of het werkhuis doorbrengen.
Men heeft tuchthuizen en gevangenissen moeten bouwen, men heeft schavotten moeten oprichten. Het eigendom en het leven, de gezondheid, het gave lichaam en de vrijheid der geslachtelijke keus worden door verkommerden en verwordenen steeds bedreigd. Niet vaak meer door opstandelingen en ontevredenen, want heden ten dage zijn er minder koene rovers dan vroeger; daarentegen ontelbare dieven, inbrekers en bedriegers, en gelegenheidsdoders, die men moordenaars noemt.
Priesters en door de zede beheerste burgers hebben het klaargespeeld, dat men van deze armen als van dieren spreekt, die door onze goddeloze onschuld tot onschuldige schuldigen zijn geworden. Men noemt hen vee, zwijn en beest. Gij mensen echter: ziet hoe zij als kind zijn; beziet hen lang en aandachtig, als zij op de lijkbaar liggen, en schouwt daarna in uw diepste zelf! Ontziet u niet, te lang reeds hebt gij u ontzien, te lang uw kostelijke kleren, uw huid en de vervloekte tederheid uws harten beschermd! Ziet naar de armen, de ellendigen, de gezonkenen, de misdadigers en de hoeren, gij brave burgers, gij bedeesde en oppassende jongelingen, gij kuise meisjes en eerbare vrouwen. Ziet hen aan, opdat het tot u doordringt: uw onschuld is uw schuld; hun schuld is uw leven.
Hun schuld is het leven der welgestelden; maar ook dezen zijn lang niet onschuldig en aangenaam om te bezien. De nood en de wangeest baren walgelijke gedrochtelijkheid, ontbering en verwoesting; de welstand en de wangeest roepen woestheid, leegte en leugen in het leven.
En er is een punt, een plaats, waar de arme en de armzalige rijke elkaar ontmoeten. In de geslachtelijke nood ontmoeten zij elkaar. De allerarmsten zijn de jonge vrouwen, die niets te verkopen hebben dan haar lichaam. De allerarmzaligsten zijn de jongemannen, die door de straten dwalen en niet weten, vanwaar de geslachtsdrift komt en wat zij daarmee moeten beginnen. Geen marktplein en geen hoge koepelruimte, geen tempel of gemeentehuis is in deze tijd de plaats, waar allen gemeenschap vinden. Nu slechts geweld en geld heersen daar waar de geest wilde wonen, is de lust zo diep gezonken, dat er mensen zijn, die hem willen kopen en mensen, die zijn afschuwelijk surrogaat moeten verkopen. Daar waar lust tot koopwaar werd, bestaat geen verschil meer tussen de zielen der hogeren en der lageren; en het lusthuis is de vertegenwoordiger van onze tijd.
Om in al deze geesteloosheid, deze zinneloosheid, deze warwinkel, nood en verwording orde en ruimte tot verder leven te scheppen, hebben wij de staat. De staat met zijn scholen, kerken, rechtbanken, tuchthuizen, werkhuizen, de staat met zijn gendarmen en zijn politie; de staat met zijn soldaten, ambtenaren en prostituees.
Waar geest en innerlijke kracht ontbreken, daar heersen uiterlijke dwang, reglementering en staat.
Waar geest is, is maatschappij. Waar geesteloosheid is, is staat. De staat is het surrogaat van de geest.
Dat is hij ook nog in ander opzicht.
Want iets, dat er als geest uitziet en werkt, moet er zijn. Levende mensen kunnen zonder geest geen ogenblik leven. De materialisten mogen overigens rechtschapen lieden zijn, maar van dat, wat wereld en leven zijn, begrijpen zij geen snars. Maar wat is het voor een geest, die ons in het leven houdt? De geest, die onze arbeid regelt, heet hier geld, ginds ellende; dat hebben wij gezien. De geest, die ons boven lichamelijkheid en individualiteit verheft, heet onderaan bijgeloof, hoererij en alcohol; bovenaan alcohol, hoererij en weelde. En zo zijn er nog allerlei geesten - weg ermee! En de geest, die de enkelingen tot eenheid, tot volk verheft, heet heden ten dage natie. Natie als natuurlijke drang der geboren gemeenschap is een bovenmate schone en onuitroeibare geest. Natie in vereniging met staat en geweld is een kunstmatige grofheid, een boosaardige domheid, en is toch een surrogaat van de geest, dat voor hen, die thans leven als een vertrouwd vergif en verdovingsmiddel onontbeerlijk is geworden, spiritus.
De staten met hun grenzen, de naties met hun tegenstellingen zijn surrogaten voor volks- en gemeenschapsgeest, die niet bestaat. De staatsidee is een nagemaakte en kunstmatige geest, een onechte waan. Doeleinden, die niets met elkaar hebben te maken, die niet aan de grond zijn gebonden, zoals de belangen van de gemeenschappelijke taal en zeden, de belangen van het economische leven (en wat er heden ten dage voor economisch leven is, hebben wij gezien!) koppelt hij met elkaar en met een bepaald grondgebied samen. De staat met zijn politie en al zijn wetten en instellingen van eigendomsrecht is er ter wille van de mensen, als ellendig surrogaat voor geest en doelbewuste verbondenheid. En bovendien moeten nu de mensen er zijn ter wille van de staat, die voorgeeft een ideaal gewrocht, een doel in zichzelf, dus alweer een geest te zijn. Geest is iets, dat in de harten en zielen der enkelingen in gelijke mate woont; dat met natuurlijke noodwendigheid, als bindende kracht uit allen stroomt en allen vereent. De staat troont nooit in het innerlijk van den enkeling, is nooit tot individuele kracht geworden, nooit vrijwilligheid geweest. Hij stelt het centralisme van onderworpenheid en discipline in de plaats van het centrum, dat de wereld van de geest regeert: dat is de hartslag en het vrije, eigen denken in het levende lichaam van het individu. Vroeger waren er gemeenten, stamverbonden, gilden, broederschappen, corporaties, gemeenschappen en zij alle tezamen vormden de maatschappij. Heden heersen dwang, letters en staat. En deze staat, die bovendien een nietswaardigheid is en zich, om deze nietswaardigheid te verbergen, leugenachtig hult in de mantel der nationaliteit en deze nationaliteit, die een teer geestelijk verband tussen de mensen is, leugenachtig verbindt met een land- en grondgemeenschap, die niets daarmee heeft te maken en niet eens bestaat; deze staat wil een geest en een ideaal, een hiernamaals en iets onbegrijpelijks zijn, waarvoor millioenen elkander geestdriftig en doodsdronken neerslaan. Dat is de uiterste, de hoogste vorm van ongeest, die zich baan heeft gebroken, omdat de ware geest van binding weg en te gronde is gegaan. Het zij andermaal gezegd: bezaten de mensen dit afschuwelijke bijgeloof niet in plaats van de levende waarheid der natuurlijke geestelijke verbondenheid, dan waren zij niet tot leven bij machte. Zij zouden stikken in de schande en de smaad van dit wanbestaan en deze bandeloosheid, zij zouden als verdroogde modder tot stof uiteenvallen.
Zo ziet onze tijd er dus uit. Zo staat hij daar, tussen de tijden. Voelt gij, die mijn woorden hoort, met uw oren en uw ganse menselijkheid hoort, voelt gij, dat ik nauwelijks kon spreken bij deze beschrijving? Dat ik slechts noodgedwongen, omdat het voor het doel en om uws wil noodzakelijk is, van dit verschrikkelijke sprak en tot bewustzijn bracht, wat ik in mij zelf niet meer tot bewustzijn behoef te laten komen, omdat al dit liederlijke sinds lang een stuk van de grond onder mijn voeten, van mijn leven, zelfs van mijn lichaamshouding en mijn gelaatsuitdrukking is geworden? Dat ik als door kramp werd geteisterd en onder een loodzware druk schier werd verpletterd, dat ik scheen te stikken en het hart mij tot in de keel sloeg?
Gij allen, mensen, die lijdt onder dit ontzettende: laat tot U doordringen niet slechts de stem, waarmee ik spreek en de kleur van mijn woorden. Verneemt eerst mijn zwijgen en mijn toonloosheid, mijn verstikking en mijn angst. Zie ook mijn gebalde vuisten, mijn vertrokken gelaat en de harde vastbeslotenheid van mijn gehele houding. Begrijpt vóór alles het ontoereikende van deze schildering en mijn onuitsprekelijk onvermogen, want ik wil, dat mensen mij horen, dat mensen met mij staan en met mij gaan, die het evenals ik niet meer kunnen uithouden.
Socialisme is een gerichtheid van de wil van eensgezinde mensen, om ter wille van een ideaal nieuwe waarden te scheppen.
Waarom die nieuwe waarden moeten worden geschapen, hebben wij thans gezien. Wij hebben het oude gezien; wij hebben het bestaande nog eens huiverend aanschouwd. Nu zeg ik niet, zoals menigeen wellicht zou verwachten, hoe het nieuwe, waarnaar wij willen streven, er in zijn geheel zal uitzien. Ik geef geen schildering van een ideaal, geen beschrijving van een utopie. Wat men daarvan nu kan zeggen, heb ik laten doorschemeren en heb het met gerechtigheid aangeduid. Van onze toestanden, van onze mensen is een schets ontworpen. Is er iemand, die gelooft, dat men slechts verstand en fatsoen of zelfs liefde hoeft te prediken, om hen te verwerkelijken?
Het socialisme is een culturele beweging, een strijd om schoonheid, grootheid, levenskracht der volken. Niemand kan die strijd begrijpen, niemand kan hem voeren, die het socialisme niet uit de schemering van tientallen eeuwen naar voren ziet treden. Wie het socialisme niet als een ontwikkelingsfase van een lang en moeilijk proces beschouwt, weet er niets van. En daarmee is reeds gezegd - wij komen er nog op terug - dat alledagspolitici geen socialisten kunnen zijn. De socialist vat het geheel van maatschappij en geschiedenis in het oog. Hij voelt en weet, waar wij vandaan komen, en baseert zich hierop bij het bepalen van de toekomstige richting.
Dit is het kenmerk van den socialist in tegenstelling tot den politicus: dat hij zich op het geheel richt; dat hij onze toestanden in hun samenhang, in hun wordingsgeschiedenis beschouwt; dat hij in grote lijnen denkt. Daaruit volgt dan, dat hij onze samenleving in haar geheel afwijst, dat hij niets in de zin heeft, dat hij niets wil verwerkelijken, dan het geheel, het grote, het principiële.
Niet slechts wat hij afwijst, niet slechts wat hij wil bereiken is voor den socialist het grote en alomvattende; ook zijn middelen kunnen niet het afzonderlijke dienen. De wegen, die hij inslaat, zijn geen zijwegen, maar hoofdwegen.
De socialist moet dus in denken, voelen en willen iemand zijn, die de veelvoudigheid samenvat.
Of in hem nu de grote liefde overheerst of de fantasie of de heldere beschouwing of de afkeer of de wilde vechtlust of het sterke denken van den verstandsmens of wat hij ook maar krachtens zijn aard mag zijn; of hij een denker is of een dichter of een strijder of een profeet, iets van dit alles, van de menselijke verscheidenheid, moet de ware socialist hebben. Nooit echter zal hij (van karakter is hier sprake, niet van het maatschappelijke beroep) een professor, een advocaat, een getallenmens, een fraseur, een verwaande bemoeial, een onbelangrijk sujet kunnen zijn.
Hier is het de plaats, waar gezegd moet worden (omdat het zojuist al is gezegd), dat zij die zich heden ten dage socialisten noemen, geen van allen socialisten zijn. Wat bij ons socialisme wordt genoemd, is absoluut geen socialisme. Ook hier, in deze z.g. socialistische beweging, gelijk in alle organisaties en instellingen van deze tijd, is in de plaats van de geest een ellendig en minderwaardig surrogaat getreden. In dit geval echter is de vervalste namaakwaar nog bijzonder kwaadaardig, bijzonder lachwekkend voor hem, die hier achter is gekomen, bijzonder gevaarlijk voor den misleide. Dit surrogaat is een karikatuur, een imitatie, een travestie van de geest. Geest is aanschouwing van het geheel, in levende, algemene trekken, geest is binding van het gescheidene, van de dingen, de begrippen, alsook van de mensen; geest is in tijden van overgang geestdrift, gloed, dapperheid, strijd; geest is handelen en bouwen. Wat zich thans als socialisme aandient wil ook een geheel omvatten, zou ook de afzonderlijke verschijnselen in grote lijnen willen uittekenen. Maar omdat er geen levende geest in woont, omdat wat het aanschouwt geen leven verkrijgt en omdat het algemene voor hem geen vorm aanneemt, omdat het geen intuïtie en geen impuls heeft, kan zijn algemeenheid geen werkelijk weten en geen waarlijk willen zijn. In de plaats van de geest is een zeer merkwaardig en koddig wetenschapsbijgeloof getreden. Geen wonder, dat deze zonderlinge leer een travestie van de geest is. Zij dankt haar ontstaan immers ook aan een travestie van de werkelijke geest, n.l. aan de filosofie van Hegel. Hij, die dit medicijn in zijn laboratorium heeft uitgebroed, heet Karl Marx. Karl Marx, de professor. Wetenschapsbijgeloof in plaats van geestelijk weten; politiek en partij in plaats van cultureel willen heeft hij ons geschonken. Daar echter, zoals wij dadelijk zien, zijn wetenschap in tegenspraak is met zijn politiek en elke partijwerkzaamheid, en bovendien dagelijks duidelijker in tegenspraak komt met de werkelijkheid; daar juist een in de kern zo onechte en nagemaakte algemeenheid als deze wetenschap zich op de duur nooit tegenover de tastbare alledaagse werkelijkheid der afzonderlijke verschijnselen kan handhaven, heeft zich in de sociaaldemocratie van begin af, en niet eerst sinds het z.g. revisionisme, de opstand der geestloze alledagsstrijders, fraseurs en verwaande bemoeiallen tegen de wetenschapstravestie doen gelden. Hier echter zal worden aangetoond, dat er iets anders is, en dat noch de enen, noch de anderen socialisten zijn. Hier zal worden aangetoond, dat het marxisme evenmin socialisme is als de verstelde jas der revisionisten. Hier zal worden aangetoond wat socialisme niet en wat het wel is. Laat ons zien.
De stellingen der marxisten luiden:
Op deze hoofdstellingen van het marxisme is dikwijls, door anarchistische, burgerlijke en in de laatste tijd in 't bijzonder door revisionistische onderzoekers kritiek geoefend. Of men het nu gaarne ziet of niet, wie eerlijk is, kan niet ontkennen, dat de volgende resultaten van deze kritiek vaststaan.
Men moet in 't geheel niet van kapitalistische ondernemers spreken en er daarbij van uitgaan, dat de duurzaamheid van de kapitalistische maatschappij speciaal van het aantal dezer ondernemers zou afhangen. Men moet veeleer van al diegenen spreken, die bij het kapitalisme belang hebben, dien het met betrekking tot hun uiterlijke levensstaat binnen het kapitalisme naar verhouding goed gaat, - van hen, die voor zover zij geen uitzonderings-, maar middelmaatsmensen zijn, ook in hun meningen, neigingen en stemmingen van hun belang bij het kapitalisme afhankelijk zijn, onverschillig of zij zelfstandige ondernemers, welgestelde agenten, hoge ambtenaren en employés, aandeelhouders, renteniers of wat dan ook zijn. En dan kan men op grond van de belastingstatistiek en andere onaantastbare waarnemingen slechts zeggen, dat het aantal van deze personen niet is afgenomen, maar absoluut en relatief enigszins is toegenomen.
Men dient er zich op dit gebied wel voor te wachten, zich door stemmingen te laten leiden en uit kleine persoonlijke ervaringen en gedeeltelijke waarnemingen algemeen geldige conclusies te willen trekken. Ieder kan natuurlijk constateren, dat de warenhuizen, op vele plaatsen ook de coöperaties, onder kleine en middelmatige kooplieden een geduchte opruiming houden. Ook komen niet alleen die kooplieden in aanmerking, die te gronde worden gericht en hun winkel sluiten, maar nog veel eerder diegenen, die nooit de moed en de middelen vinden om zich zelfstandig te maken. De vraag is slechts, waartoe men een groot deel van deze onzelfstandigen moet rekenen, of zij n.l. proletariërs zijn. Daarover aanstonds, wanneer wij onderzoeken, wat men eigenlijk onder een proletariër moet verstaan. Ondanks al dergelijke persoonlijke ondervindingen en afzonderlijke, dilettantisch getinte waarnemingen, is het niet te ontkennen, dat het aantal der bij het kapitalisme belang hebbenden niet af-, maar toeneemt.
Wat echter het aantal der kapitalistische ondernemingen, der bedrijven aangaat, kan men toegeven, dat het afneemt. Maar men moet er aan toevoegen, dat deze daling over 't geheel zo langzaam en onbetekenend is, en geen enkele neiging tot snelle toeneming vertoont, dat het einde van het kapitalisme, indien het werkelijk van deze daling zou afhangen, nog in tientallen eeuwen niet zou zijn te verwachten.
De vraag van de nieuwe middenstand is dikwijls aangeroerd. Men kan echter niet ontkennen, dat hij bestaat. Er staat immers nergens geschreven, dat men onder middenstand alleen zelfstandige handwerkers, kooplieden, kleine boeren en renteniers moet verstaan.
Wij kunnen de vraag: Wie behoort tot de middenstand? met deze verbinden: Wie is een proletariër? De marxisten zouden het graag daarbij laten, zij klampen zich uit alle macht, als aan een laatste strohalm, aan deze bewering: Wie tot de bezittende klasse behoort, is onafhankelijk, in het bezit van zijn arbeidsmiddelen en heeft de beschikking over een eigen clientèle; proletariër is ieder, die afhankelijk, niet in het bezit van zijn arbeidsmiddelen is en niet zelfstandig tegenover zijn afnemers staat. Deze uitleg is absoluut niet meer staande te houden; zij voert tot zeer groteske resultaten. Ik heb jaren geleden over deze kant van de vraag in een openbare vergadering, die in een van de grootste Berlijnse zalen plaats vond, met Clara Zetkin gedebatteerd en heb haar gevraagd: de eigenaar van deze zaal is waarschijnlijk, gelijk de meeste eigenaars van zulke instellingen, volkomen afhankelijk van de brouwerij, die hem het bier levert.
Deze brouwerij heeft hypotheek op zijn grondbezit. Hij is gedurende vele jaren verplicht slechts haar bier te tappen. De tafels, de stoelen, de glazen zijn het eigendom der brouwerij. Zijn inkomen bedraagt jaar in, jaar uit 30.000, 40.000, 50.000 Mark. Er zijn in deze kapitalistische tijd diensten ontstaan, waarvoor de gebruikelijke aanduidingen niet toereikend zijn. Hij is geen employé, geen agent, hij is zelfstandig, maar hij is niet onafhankelijk. Hij is geen eigenaar van zijn arbeidsmiddelen: is hij een proletariër?
Niet ieder zal het dadelijk geloven, maar ik heb daarop inderdaad ten antwoord gekregen: zeker, dat is een proletariër; op de levenswijze kan het niet aankomen en evenmin op de maatschappelijke positie, maar uitsluitend op het bezit van de arbeidsmiddelen en de zekerheid. Het bestaan echter van dezen van zijn arbeidsmiddelen beroofden man was volkomen onzeker.
Ik heb mij toen veroorloofd, heel eenvoudig en niet in wetenschappelijke bewoordingen te zeggen, dat een proletariër hij is, die een proletarische levensstaat voert. Daarin zijn natuurlijk allerlei schakeringen; van de grootste ellende via een bestaan, dat zich steeds rondom een bestaansminimum beweegt, tot den arbeider, die met zijn gezin goed of slecht kan leven, tijden van werkloosheid doorstaat, over 't geheel, zonder het te weten, door ondervoeding zijn leven, althans de levenskracht van zich en zijn nakomelingen aantast en nooit het bescheiden overschot aan inkomsten bereikt, waarzonder deelname aan kunst, schoonheid, levensvreugde niet mogelijk is. Zo vat iedereen het woord proletariër op en zo vatten wij het ook op. Nog sterker: zo en niet anders vatten het in werkelijkheid ook de marxisten op; zij kunnen trouwens niet anders. Slechts deze proletariërs hebben belang, niet bij het kapitalisme, maar bij een verandering der toestanden (als zij n.l. hun belangen van het standpunt van het geheel beschouwen), slechts op deze proletariërs kan het woord toepasselijk zijn, dat zij niets hebben te verliezen dan hun ketens, dat zij een wereld hebben te winnen.
Reeds in de bovenste lagen der arbeidersklasse bestaan beroepen, die niet meer volkomen tot het proletariaat behoren. Vele categorieën onder de arbeiders van het boekenvak en vele bouwvakarbeiders zouden wij, ondanks hun naar verhouding hoge lonen en gunstige arbeidstijden, op grond van de grote onzekerheid van hun positie en de dus steeds dreigende werkloosheid, toch tot de proletariërs moeten rekenen, indien zij niet door eigen voorzieningen hunner voor hun bescherming binnen het kapitalisme niet genoeg te waarderen vakverenigingen ervoor hadden gezorgd, dat zij ook deze tijden behoorlijk doorkomen. Men kan echter toegeven, dat dit een grensgeval is; en wegens het gevaar, dat zij bij een ongeval, bij invaliditeit of ouderdom toch niet voldoende tegen ontberingen zijn beveiligd, kan men hen toch nog tot het proletariaat rekenen.
Hiertegenover kan men aanvoeren, dat er bij andere groepen mensen zijn, die straatarm zijn, maar geen proletariërs moesten worden genoemd. Daartoe behoren arme schrijvers en kunstenaars, doktoren, officieren e.d. Dikwijls ten koste van grote ontberingen hebben zij of hun ouders hun een graad van cultuur verschaft, die hen vaak niet ervoor behoedt, honger te lijden of droog brood of de maaltijden van de gaarkeuken te nuttigen. Maar door hun uiterlijke levensgewoonten en hun innerlijke rijkdom onderscheiden zij zich van de proletariërs en vormen, of zij nu eenzamen, groepsmensen of zigeuners zijn, een klasse op zichzelf, die overigens sneller schijnt toe te nemen dan het grote proletariaat. Sommigen van hen verzinken, wanneer zij hun innerlijk houvast hebben verloren, in de onderste lagen van het proletariaat, worden dronkaards, landlopers, souteneurs, zwendelaars of gewoonte-misdadigers.
Onder de grote lagen van hen, die in de een of andere vorm afhankelijk zijn, vindt men echter zeer velen, die absoluut geen proletariërs zijn. Ongetwijfeld zijn er bijvoorbeeld veel handelsbedienden, die zich innerlijk noch uiterlijk sterk van het proletariaat onderscheiden. Hetzelfde geldt voor vele tekenaars, technici e.d. De ondergeschikte beambten vormen weer een groep op zichzelf; naar hun innerlijk moet men hen eerder slaven dan proletariërs noemen. Tot welke soort de partij- en vakverenigingsbeambten behoren blijve onbeslist; zij komen meer door hun invloed dan door hun aantal in aanmerking.
Wij hebben echter een groot, eigenlijk een groeiend aantal mensen, die ongetwijfeld een nieuwe middenstand vormen, voor zover zij niet tot de welgestelden behoren. Handelsbedienden, filiaal- en afdelingschefs, directeuren en directeuren-generaal, ingenieurs en chef-ingenieurs, agenten, vertegenwoordigers behoren daartoe. Zij zijn allen dermate deelgenoot van het kapitalisme, dat men noch met hun proletarisering, noch met hun innerlijke ommekeer op grond van hun materiële positie en de daardoor bepaalde gezindheid rekening mag houden. Alleen dergelijke „proletariërs” echter bedoelt het marxisme. Het feit, dat er uitzonderingsmensen of massa's van mensen in een uitzonderingspositie zijn, waarbij in 't geheel niet zulk een directe mechanische betrekking tussen gezindheid en wil en uiterlijke positie bestaat, verwaarloost juist het marxisme volkomen en wordt eerst door ons weer in 't licht gesteld.
Maar de onzekerheid! Men kan zeggen, dat de onzekerheid voor allen, die tot de kapitalistische maatschappij behoren, bestaat. Daarbij moeten wij echter de graad onderscheiden. Wij spreken immers ook van bepaalde groepen, die bij het kapitalisme bijzondere belangen hebben en noemen hen in het dagelijks spraakgebruik kapitalisten, terwijl wij in werkelijkheid allen zonder de geringste uitzondering, zolang het kapitalisme bestaat, daaraan deel hebben, daarmee zijn verbonden en in werkelijkheid kapitalistisch handelen, ook de proletariërs. Zo moeten wij ook wat de zekerheid betreft een ruim onderscheid maken en geen vaste, maar slechts zwevende grenzen trekken, daar wij niet met abstracte verschijnselen, maar met historisch gegeven realiteiten hebben te maken. Voor de velen, die wij ondanks hun afhankelijkheid, hoewel zij niet over eigen arbeidsmiddelen en eigen afnemers beschikken, tot de nieuwe middenstand of tot de lagen der welgestelden moeten rekenen, bestaat normaal beschouwd de onzekerheid slechts theoretisch, op grond van de niet te ontkennen mogelijkheid, maar wordt zij slechts in uitzonderingsgevallen werkelijkheid. Daar echter de marxisten zich in werkelijkheid niet aan haarkloverijen overgeven en begrippen opstellen, maar aan hun verwachtingen omtrent lot en gedrag van bepaalde groepen een in wetenschappelijke tooi gehulde algemene uitdrukking willen verlenen, mogen zij, wanneer zij niet zichzelf en hun eigen wensen willen bedriegen en valse theorieën tot het uiterste verdedigen, niet langer ontkennen, dat er een zeer aanmerkelijk, langzaam stijgend aantal afhankelijken en onzelfstandigen is, die, alles dooreen gerekend, in hun totaliteit nooit het risico lopen, proletariërs te worden.
Het heeft er dus nu reeds de schijn van, dat het er met de profetieën der marxisten slecht voorstaat. En toch kan men toegeven, dat zij eenmaal zo waar waren, als een profetenwoord slechts kan zijn. Karl Marx was, ofschoon hij slechts op zeldzame ogenblikken van verheffing de echte profeten- en dichterstaal, meestal echter de taal der wetenschap en niet zelden van de wetenschappelijke potsenmakerij heeft gebezigd, toch destijds, toen hij voor 't eerst op grond van zijn studie van het nog jonge kapitalisme zijn gedachten tezamen vatte en uitsprak, een echte profeet. Dat wil echter zeggen: hij was een maner. Hij verkondigde de toekomst, die zou zijn gekomen, als het bij dat was gebleven, wat hij voor zich zag. En ook in zover was hij een profeet, een van hen, die niet slechts maners, maar ook scheppers zijn, dat hij er zelf aanzienlijk toe bijdroeg, dat het niet bleef bij wat hij voor zich zag, dat zijn vermaningen gevolg hadden en dat het anders is gelopen. Zijn woorden zeiden, zonder dat hij het wist: Gij kapitalisten, wanneer het zo verder gaat met de tomeloze uitpersing, de snelle proletarisering, de wilde concurrentie onder Uzelf, wanneer gij zo voortgaat elkaar wederzijds op te vreten, in het proletariaat te stoten, de bedrijven te concentreren, hun aantal te verminderen en hun omvang steeds meer te vergroten, dan moet er spoedig een einde aan komen!
Het is echter niet zo doorgegaan. Het kapitalisme heeft zulk een wijdvertakte veelvoudigheid van behoeften geschapen, zoveel dure, middelmatige, goedkope en pseudoluxe te bevredigen gekregen, de grote industrieën hebben zulk een behoefte aan hulpindustrieën in het leven geroepen, dat geen enkele vorm van techniek kan worden ontbeerd, dat geheel nieuwe soorten bijvoorbeeld van huis- en plattelandsindustrie, van kleine en middelgrote bedrijven zijn ontstaan, dat zelfs het aantal marskramers en detailreizigers niet is verminderd, dat weliswaar de gespecialiseerde zaken, de kleine en middelgrote verkoopszaken op vele gebieden worden verdrongen, daarentegen op andere gebieden nieuwe mogelijkheden vinden.
De concurrentiestrijd is geenszins, volgens het abstracte schema of de poëtisch verhevigde wanhoop, steeds scherper geworden. Wij staan nog midden in de grote beweging van trustvorming en syndicalisering, waardoor zeker vele kleine bedrijven van hun afnemers en hun bestaan worden beroofd, maar die er toch voor zorgt, dat veel middelmatige, grote en zeer grote hun parallel lopende belangen hebben ingezien en zich tegenover de consumenten aaneensluiten, in plaats van zich onderling in de wedloop om de consumenten dood te lopen. En wij zien ook, hoe de kleinen van hen leren en hun verenigingen en genootschappen stichten, om zich te kunnen handhaven. De verenigingen der zelfstandige meubelmakers hebben hun grote tentoonstellingslokalen en concurreren met den groten ondernemer. De kleine kooplieden sluiten zich tot inkoopsverenigingen of tot het vaststellen van eenheidsprijzen aaneen. Het kapitalisme handhaaft overal zijn levenskracht; en in plaats dat zijn vormen in het socialisme overgaan, gebruikt het integendeel de echt socialistische vorm der genootschap, der wederkerigheid voor zijn doeleinden: de uitpersing der consumenten en het marktmonopolie.
Ook de staatkundige wetgeving heeft ervoor gezorgd, dat het kapitalisme in de verschillende landen zeer levenskrachtig bleef. Zoals de syndicaten in een land ervoor zorgen, dat onderbieding achterwege blijft en oneerlijke concurrentie niet opkomt, zorgt de douanepolitiek ervoor, dat het kapitalisme van het ene land dat van het andere niet kan vernietigen. Steeds meer neigen de nationale tariefwetten en de internationale overeenkomsten ertoe, te zorgen voor gelijkheid van voorwaarden op de wereldmarkt. Deze gelijkheid van voorwaarden was in het systeem van de vrijhandel slechts schijnbaar aanwezig, omdat de bevolkingen, de loonsverhoudingen, de civilisaties, de technieken, de natuurlijke voorwaarden en de prijzen en hoeveelheden der beschikbare grondstoffen in de verschillende landen niet gelijk zijn. De tariefpolitiek heeft de neiging, feitelijke ongelijkheden door kunstmatige regelingen te vereffenen. Dit alles is. eerst in het beginstadium. Voorlopig gaat het op dit gebied nog barbaars toe. Iedere staat tracht nog van zijn macht gebruik te maken; maar in welke richting de beweging gaat, merkt men reeds duidelijk.
De staat heeft er overigens ook overal elders min of meer voor gezorgd, dat de scherpste kanten van het kapitalisme werden bijgevijld. Men noemt dat sociale politiek. Zonder twijfel hebben de wetten tot bescherming van den arbeider een zekere beveiliging geschapen tegen de wildste uitwassen van het kapitalisme, de exploitatie van kinderen en jeugdige personen. Ook in andere opzichten is door ingrijpen van de staat, reglementering en voorzorg, de positie van den proletariër in het kapitalisme en daardoor de positie van het kapitalisme verbeterd. Deze uitwerking hebben ook de arbeidersverzekeringswetten, vooral de ziektewetten gehad.
Belangrijker nog dan deze voor het kapitalisme gunstige factoren waren de morele resultaten van deze wetgeving. Zij heeft voor de massa niet slechts der proletariërs, maar ook der politici het verschil tussen hun toekomststaat en de tegenwoordige staat vervaagd. De staat veroverde voor zich en zijn politie een nieuwe machtssfeer: de inspectie der fabrieken, de bemiddeling tussen arbeiders en ondernemers, de zorg voor zieke, oude, invalide proletariërs, de bescherming niet alleen tegen de bedrijfsrisico's, maar tegen de afhankelijke en onzekere positie. De vaderlijke houding van de staat, het kinderlijke vertrouwen in de staat en zijn wetgeving is versterkt en verhoogd.
De revolutionaire stemming bij de massa's en de politieke partijen is aanzienlijk verzwakt.
Wat de ondernemers zelf deden, wat de staat deed, dat bevorderden nu ook de proletariërs zelf, niet alleen door hun politieke medewerking aan de staatswetgeving, maar door de instellingen, die zij door hun eigen solidariteit schiepen. Niet voor niets hebben Marx en Engels oorspronkelijk niets van de vakverenigingen willen weten. Zij beschouwden de beroepsverenigingen als nutteloze, schadelijke overblijfselen uit de tijd van het kleinburgerdom. Zij zullen ook hebben vermoed, welke rol de solidariteit der arbeiders als producenten eenmaal ten bate der kapitalistische bestaanszekerheid zou spelen. Maar zij konden niet verhinderen, dat de arbeiders zich niet als door de voorzienigheid verkoren verlossers en verwerkelijkers van het socialisme gedroegen, maar als mensen, die slechts één leven hebben en dit leven, dat zij gedwongen zijn binnen het kapitalisme te leiden, hoe dan ook zo goed mogelijk trachten te maken. En zo beschermen zich de arbeiders met hun fondsen tegen werkloosheid, tegen verandering van werkgever, tegen ziekte, dikwijls ook tegen de ouderdom en bij plotselinge sterfgevallen tegen ontbering. Zij zorgen, waar zij tegen de arbeidspapieren der ondernemers of der gemeenten of der particuliere arbeidsbemiddelaars kunnen opkomen, voor snelle en hun belangen beschermende arbeidsbemiddeling. Zij zijn begonnen, door loonovereenkomsten, die beide partijen voor lange periodes binden, tussen ondernemers en arbeiders geordende betrekkingen te scheppen. Zij hebben zich door de werkelijkheid en de eisen van het ogenblik laten leiden en zich door generlei theorieën en partijprogramma's laten weerhouden. De partijprogramma's en theorieën hebben zich veeleer moeten richten naar het materiaal, dat de werkelijkheid der kapitalistische arbeidsverhoudingen heeft voortgebracht. Allerlei leerstelligen en idealisten, uit verschillende kampen, wilden de arbeiders beletten, door doeltreffende maatregelen voor hun armzalig en troosteloos bestaan te zorgen; maar daarin kunnen zij natuurlijk niet slagen. De massa's der arbeiders laten het zich gaarne welgevallen, dat men hen in vleiende en adorerende bewoordingen de revolutionaire klasse noemt, maar men maakt hen daarmee niet tot revolutionairen. Revolutionairen zijn er slechts in massa's als er een revolutie is. Een van de ernstigste vergissingen der marxisten, of zij zich nu sociaaldemocraten of anarchisten noemen, is de mening, dat men met behulp van revolutionairen tot de revolutie komt, terwijl men omgekeerd slechts met behulp van de revolutie tot revolutionairen komt. Enige tientallen jaren lang zuivere revolutionairen op te kweken, te vermeerderen en tezamen te houden, om hen in geval van een revolutie in voldoende aantal bij de hand te hebben, is een echt Duitse, kinderlijk pedante en schoolmeesterachtige inval. Voor de revolutionairen hoeft men niet bang te zijn; zij ontstaan werkelijk in een soort oervorm, - als n.l. de revolutie komt. Opdat er echter een nieuwe-waarden-scheppende revolutie komt, moeten de nieuwe voorwaarden worden geschapen. Het beste worden zij door de onbevooroordeelden geschapen, door hen, die men soms optimisten noemt (hoewel zij het niet hoeven te zijn), door hen, die het nog lang niet als vaststaand beschouwen, dat het tot een revolutie moet komen, die zo hartstochtelijk van de noodzakelijkheid en rechtvaardigheid van hun nieuwe doelstelling zijn vervuld, dat zij hindernissen en gevaren absoluut niet als onoverwinnelijk en onvermijdelijk beschouwen. Door hen, die niet de revolutie, in het gunstigste geval een middel, willen, maar een bepaalde werkelijkheid, die hun doel is. Historische herinneringen kunnen ernstige moeilijkheden berokkenen, wanneer mensen zich bijvoorbeeld als oude Romeinen of Jacobijnen aanstellen, terwijl zij een heel andere taak hebben te vervullen. Maar nog erger is het soort geschiedeniswetenschap, dat het verhegelde marxisme ons heeft geschonken. Wie weet, hoe lang wij de revolutie reeds achter ons hadden, als wij nooit aan het komende zouden hebben gedacht. Het marxisme heeft ons met een soort gang opgescheept, die aan geen van de bekende manieren van lopen herinnert, niet eens aan de Echternachse springprocessie, waarbij men steeds twee schreden voorwaarts en één terugspringt, die dus nog altijd een vooruitgaande beweging is. Bij het marxisme echter maakt men doelbewuste schijnbewegingen in de richting van de revolutie en verwijdert zich juist daardoor steeds verder ervan. Het blijkt, dat het feit, dat men de revolutie voor ogen houdt, steeds een terugschrikken ervoor tot resultaat heeft. Het is raadzaam, dat men bij zijn handelingen niet denkt aan wat kan gebeuren, maar aan wat moet worden gedaan. De eis van het ogenblik moet worden vervuld: juist door hen, die groots, van de grond af en alles omwoelend het werk van hun hart, hun verlangen, hun gerechtigheid en hun fantasie willen opbouwen.
Volkomen anders moeten zij bouwen dan de lapwerkjes aan het kapitalisme, zoals wij die als ondernemingen der ondernemers, van de staat en van de arbeiders zelf, in de laatste tientallen jaren hebben aanschouwd en zojuist in hun verband de revue hebben laten passeren.
In dit verband past ook de strijd der arbeiders in hun producentenorganisaties, de vakverenigingen, tot verbetering van hun levens- en arbeidsvoorwaarden. Wij hebben gezien hoe de arbeiders als producenten door hun fondsenstelsel regelend ingrijpen in dat, wat de marxisten als onafwendbaar noodlot aanduiden. Bovendien echter is nog altijd een van de voornaamste taken der vakverenigingen de strijd om hogere lonen en kortere werktijden door middel van onderhandeling en werkstaking.
In de strijd om loonsverhoging hebben wij in werkelijkheid te maken met de strijd van afzonderlijke, zij het ook vele en tezamen agerende producenten tegen de totaliteit der consumenten; en, daar ieder eenmaal deze producentenstrijd aanbindt: met de strijd der arbeiders tegen zichzelf. De arbeiders en hun organisaties zijn op volmaakt dilettantische wijze geneigd, het geld, het loon, dat zij ontvangen, als een absolute grootheid te beschouwen. Men kan niet betwijfelen, dat 5 Mark meer is dan 3 Mark. Men kan het dus den arbeider gunnen en met hem meevoelen, dat hij zich verheugt, dat hij gisteren slechts 3 Mark, van vandaag af echter 5 Mark per dag ontvangt. De vraag is maar, of hij vandaag over een jaar en over 3, 5, 10 jaar ook nog reden tot blijdschap heeft. Want geld is slechts de uitdrukking der onderlinge verhouding van prijzen en lonen; alles komt op de koopkracht van het geld aan.
Natuurlijk worden door de verhoging der lonen, precies zo als door andere belastingen en rechten, de prijzen der goederen verhoogd. Natuurlijk is dan de pianobouwer geneigd, als volgt te redeneren: Wat kan het mij schelen, dat piano's duurder zijn geworden! Ik krijg meer loon en koop geen piano, maar brood, vlees, kleren, woning, enz. En zelfs de wever bijvoorbeeld kan zeggen: Al worden ook de stoffen, die ik moet kopen, duurder, slechts een klein deel van mijn behoeften is duurder geworden, maar ik heb mijn totale loon, waarmee ik aan al mijn behoeften moet voldoen, verhoogd.
Het antwoord op deze en al dergelijke argumenten van het persoonlijke egoïsme zij dadelijk op de grondige wijze gegeven, die wij aan P.J. Proudhon te danken hebben. „Wat in economische aangelegenheden voor den eenvoudige particulier geldt, wordt foutief, zodra men het op de hele maatschappij wil toepassen.“
De arbeiders gedragen zich bij hun loonstrijd volkomen zoals zij zich al deelhebbers aan de kapitalistische maatschappij moeten gedragen: als egoïsten, die met de ellebogen werken, en, daar zij alleen niets kunnen bereiken, als georganiseerde, verenigde egoïsten. Georganiseerd en verenigd zijn zij als vakgenoten. Al deze vakverenigingen samen vormen de totaliteit der arbeiders in hun rol van producenten voor de kapitalistische goederenmarkt. In deze rol voeren zij een strijd, naar zij menen, tegen de kapitalistische ondernemers, in werkelijkheid echter tegen zichzelf in hun kwaliteit van consumenten.
De z.g. kapitalist is niet een afgeronde, tastbare figuur: hij is een tussenpersoon, waaraan weliswaar veel blijft hangen, maar de slagen, die de als producent strijdende arbeider hem wil toedienen, blijven niet aan hem hangen. De arbeider slaat toe, slaat als door een ledige schijnvoorstelling heen en treft zichzelf.
In de strijd binnen het kapitalisme kunnen slechts, zij werkelijke overwinningen, d.w.z. blijvende voordelen behalen, die als kapitalisten strijden. Indien een ingenieur, een directeur, een handelsbediende voor zijn patroon of zijn maatschappij op grond van zijn persoonlijke bekwaamheden of zijn bekendheid met zakengeheimen onontbeerlijk is, dan kan hij op een dag bijvoorbeeld zeggen: Tot nu toe had ik 20.000 Mark salaris, geef mij 100.000, anders ga ik naar den concurrent! Als hij zich daaraan houdt, dan heeft hij misschien voor zijn hele leven een beslissende zege behaald. Hij heeft als kapitalist gehandeld, egoïsme
heeft met egoïsme gestreden. Zo kan ook vaak een bepaalde arbeider zich onontbeerlijk maken, zijn levenspositie verbeteren of geheel tot de klasse der rijken overgaan. Zoals de arbeiders echter in hun vakverenigingen strijden, maken zij zich tot nummers, waarvan ieder op zichzelf zonder betekenis is. Zij aanvaarden daarmee hun rol van machineonderdelen, zij ageren nog slechts als delen van het geheel en het geheel reageert tegen hen.
De arbeiders brengen dus door hun producentenstrijd een prijsstijging van alle fabricaten teweeg. Deze stijging, al heeft zij ten dele ook op weeldeartikelen betrekking, maakt toch vóór alles de noodzakelijke massa-artikelen duurder. En dit is niet een evenredige, maar een onevenredige stijging. Bij stijgende lonen, gaan de prijzen in onevenredige mate omhoog; bij dalende lonen daarentegen dalen de prijzen onevenredig langzaam en weinig.
Hieruit volgt dus, dat over 't geheel en op de duur de strijd der arbeiders in hun hoedanigheid van producenten de arbeiders in hun hoedanigheid van consumenten moet benadelen.
Dit wil absoluut niet zeggen, dat de enorme stijging van het levensonderhoud, de bemoeilijking van het leven voor velen, geheel of ook maar in hoofdzaak voor rekening van de arbeiders zelf komt. Vele factoren werken samen, en altijd is het egoïsme de schuldige geweest, dat geen totale economie en geen cultuur kent. Eén van deze factoren was de strijd der producenten, die zich door deze strijd uitdrukkelijk ermee hebben verzoend, organen van het kapitalisme, maar van de laagste orde te zijn. Alles wat de kapitalisten als kapitalisten doen, is gemeen; wat de arbeiders als kapitalisten doen, is proletarisch gemeen. Natuurlijk is hiermee slechts gezegd, dat zij zich in een gemene rol hebben ingeleefd. Dit verhindert niet, dat zij buiten en binnen deze rol dapper, flink, edelmoedig, heldhaftig kunnen zijn. Ook rovers kunnen heldhaftig zijn. De arbeiders echter zijn in hun strijd voor loons- en prijsverhoging rovers, zonder het te weten, rovers van zichzelf.
Men zal willen opmerken, dat de vakverenigingen de werkstaking niet alleen bezigen als middel tot loonsverhoging, maar ook tot verkorting van arbeidstijd, uit solidariteit met geknechten, voor hun arbeidsvoorwaarden, enz.
Het antwoord daarop luidt, dat in dit verband uitsluitend van de invloed der loonsverhoging sprake is, en dat hij, die denkt, dat er hier een strijd tegen de vakverenigingen wordt gevoerd, ons ten zeerste misverstaat. O neen! Erkend wordt, dat de vakvereniging een absoluut onmisbare organisatie binnen het kapitalisme is. Men versta eindelijk eens, wat hier eigenlijk wordt gezegd. Hier wordt erkend, dat de arbeiders niet een revolutionaire klasse, maar een hoop arme drommels zijn, die in het kapitalisme moeten leven en sterven. Hier wordt toegegeven, dat voor den arbeider de „sociale politiek” van de staat, van de gemeenten, de proletarische politiek van de arbeiderspartij, de proletarische strijd der vakverenigingen, het fondswezen der vakverenigingen onontbeerlijk zijn. Ook wordt toegegeven, dat de arme arbeiders lang niet altijd in staat zijn, de belangen van het geheel, ook slechts van het geheel van de arbeidersstand te behartigen. De vakken moeten hun egoïstische strijd voeren, want ieder vak is immers tegenover alle andere een minderheid en moet, gezien de voortgaande stijging der levensbehoeften, voor zijn huid vechten.
Maar alles wat hier wordt erkend en toegegeven, zijn louter klappen voor het marxisme, dat immers de arbeiders in hun rol van producenten niet als de armzalige onderste laag van het kapitalisme, maar als de door het lot uitverkoren dragers van de revolutie en het socialisme wil beschouwen.
Daarop wordt hier gezegd: neen. Al deze dingen zijn in het kapitalisme noodzakelijk, zolang de arbeiders niet bij machte zijn, buiten het kapitalisme te treden. Dit alles draait slechts mee in de kring van het kapitalisme. Alles wat binnen de kapitalistische productie plaatsvindt, kan er slechts dieper mee verbonden raken, maar nooit er uit voeren.
Wij zullen dezelfde dingen nog eens in 't kort van een andere kant bezien. De kapitalisten maken zich, zoals Marx en anderen uitvoerig en in vele belangrijke afzonderlijke uiteenzettingen hebben aangetoond, jegens de arbeiders aan afpersing schuldig: gij hebt, zeggen zij door hun daden, geen arbeidsmiddelen, geen werkplaatsen en bedrijfsmiddelen, gij zijt er in groten getale, dikwijls meer dan wij nodig hebben: arbeidt voor het loon, dat wij aanbieden. Zolang de kapitalisten eendrachtig zijn - zonder daarvoor een overeenkomst te moeten aangaan - in deze houding tegenover de arbeiders, onderling echter elkaar nationaal en internationaal heftig beconcurreren, vloeien uit deze twee feitenreeksen lage lonen en lage prijzen voort. Verenigen zich nu de arbeiders, om noodgedrongen en rechtmatig met het dreigement te antwoorden : wij werken geen van allen, wanneer gij geen hogere lonen betaalt, dan vloeien daaruit voort: hogere lonen en hoge prijzen. Verenigen zich daartegenover nu weer de kapitalisten, ten eerste tot wederzijdse ondersteuning en beveiliging tegen de druk der arbeiders, ten tweede tot kartellen ten behoeve van prijshandhaving, dan zal de verhoging der lonen steeds moeilijker, de verhoging der prijzen steeds gemakkelijker plaats vinden. Daarbij komt nog de beveiliging tegen buitenlandse concurrentie door invoerrechten; dikwijls ook aanvoer van goedkope, weinig eisende arbeidskrachten uit het buitenland of tenminste van het platteland, of wel vervanging van mannelijke arbeiders door vrouwelijke, van geschoolden door ongeschoolden, van handenarbeid door machinale arbeid. Men ziet, dat het kapitalisme allerwegen in het voordeel is, zolang de arbeiders alleen op de lonen, maar niet tevens op de prijzen invloed kunnen oefenen.
Als dus de arbeiders in hun rol van producenten voor de kapitalistische goederenmarkt blijven, maar desondanks hun positie radicaal willen verbeteren, d.w.z. het kapitaal een deel van zijn winsten willen afnemen en aan henzelf ten goede doen komen, blijft hun niets anders over, dan tegelijkertijd naar zo hoog mogelijke lonen en zo laag mogelijke prijzen te streven. Door middel van eigen hulp kunnen zij tot zekere hoogte ook binnen het kapitalisme in deze richting werken: wanneer zij een organisatievorm van het socialisme, de genootschap, in dienst van hun verbruik stellen en zo voor een deel van hun levensbehoeften - op het gebied van voeding, woning, kleding, huishouding enz. - een deel van de tussenhandel uitschakelen. Aldus hebben de in vakverenigingen georganiseerde arbeiders met betrekkelijk hoge lonen de kans, een deel van hun successen werkelijk te genieten, wanneer zij n.l. in hun behoeften door verbruikscoöperaties (ook woningbouwverenigingen zijn verbruikscoöperaties) tegen betrekkelijk lage prijzen voorzien.
Een andere, radicalere weg tot overheveling van een deel der kapitalistische winsten in de handen der arbeiders, d.w.z. tot vermogensconfiscatie is de gelijktijdige vaststelling van minimumlonen en maximumprijzen door de wetgeving van staat of gemeente. Dat was het middel der middeleeuwse communes en het is ook - zonder eigenlijk resultaat - tijdens de Franse Revolutie meer voorgesteld dan werkelijk geprobeerd. Zien wij van de communale politiek der Middeleeuwen af, waar het geheel andere verhoudingen, werkelijke cultuur en gemeenschap betrof, dan kan men zeggen: een dergelijke vermogensconfiscatie is revolutionaire klassenpolitiek, die misschien in gewelddadige overgangstijden aanbeveling verdient, maar is ten hoogste een stukje van de weg tot het socialisme, is geen socialisme, daar socialisme geen gewelddadige operatie, maar juist blijvende gezondheid is.
Beide manieren echter - die van versmelting van vakverenigingsloon en genootschapsprijs en die van gelijktijdige vaststelling van hoge lonen en lage prijzen - betekenen een dilettantische en slechts voorbijgaande vermenging van kapitalisme en socialisme. De organisatie van het verbruik is een begin van het socialisme; de strijd der producenten is een vervalsverschijnsel van het kapitalisme. Hoge lonen en lage prijzen tegelijk zijn een afschrikwekkende onlogica, en een kapitalistische maatschappij zou de gelijktijdige invloed van een sterke vakverenigings- en een aaneengesloten coöperatieve beweging evenmin uithouden als de van hogerhand aangeprezen hoge lonen en lage prijzen. Zulk een gedwongen koers van het geld - van niets anders is in beide gevallen sprake - zou een verschrikkelijke ontploffing voorbereiden en ware het begin van het staats- en maatschappelijk bankroet.
Dit zou een wenk voor geweldsrevolutionairen kunnen zijn, maar natuurlijk zou ook dan het kapitalisme zijn huid verdedigen. Wij zien immers thans, hoe vakverenigings- en coöperatieve beweging met schele ogen worden aangezien. De ene is altijd een element van revolutionaire onrust en draagt de neiging tot de algemene staking in zich; de andere is een, zij het ook zeer bescheiden en zich daar niet van bewust, begin van het socialisme. Zouden zij verder om zich heen grijpen en zich van hun saamhorigheid bewust worden, dan zou een zo verstikkende remming nabij zijn, dat er een ventiel geopend en de samenwerking op beide economische gebieden beperkt of onmogelijk zou worden gemaakt.
Bij hoge lonen en lage prijzen is voor iedere maatschappij het leven onmogelijk, even onmogelijk als bij lage lonen en hoge prijzen. In tijden van betrekkelijke vrede zullen kapitalisten en arbeiders zich er in hun verblind privé-egoïsme niet van laten weerhouden, voor hoge prijzen en hoge salarissen en lonen te zorgen en daarmee de weeldezucht en onbevredigdheid, de innerlijke onvoldaanheid, de moeilijkheid van geldvoorziening, de hapering, de chronische crisis en de trage circulatie steeds meer aan te wakkeren. Op het tijdstip der revolutie zal de stelregel, die Proudhon in het jaar '48 zo grandioos, zij het ook zonder resultaat heeft aangeprezen: lage prijzen! lage inkopen! lage lonen! naar te hopen is worden opgevolgd. Daardoor zouden vrijheid, beweeglijkheid, opgewektheid, snellere circulatie, gemakkelijkheid van leven, bescheiden genoegens, eenvoudige onschuld ontstaan.
Men mag overigens de voorspelling, wat staat en kapitalisme zouden doen, zouden moeten doen, indien zij door de abnormale samenwerking van een sterke producenten- en consumentenbeweging zouden worden bedreigd, niet zo opvatten, alsof zij een waarschuwing aan het adres der arbeiders inhield, naar het geliefde model: Wat moeten wij beginnen? De staat zal het immers toch verbieden! Zulk een waarschuwing is niet met onze aard en bevoegdheid in overeenstemming. Al kan men ook vermoeden, dat anderen zullen doen wat bij hun rol past, men kan dit afwachten en hoeft zich daarom niet te bekommeren. Wie dus tot taak meent te hebben, ervoor te zorgen, dat de kapitalisten steeds minder van de arbeiders profiteren en steeds meer aan de arbeiders geven, heeft nu van ons geleerd, dat daarvoor een sterke verbruiksorganisatie tezamen met een volhardende vakverenigingstrijd het noodzakelijke wapen is. Want op het tegendeel, loon- en prijsregeling door de overheid, zal niemand veel hoop hebben en evenmin op een poging, die ook hierbij behoort: het overschot aan inkomsten der kapitalisten door belastingen te confisqueren en door geschikte middelen aan het proletariaat, bijvoorbeeld aan de arbeidersassociaties te doen toevloeien. Dit is eveneens een revolutionair middel, dat stumperig en dilettantisch is en waartoe men slechts zeer voorbijgaand, als overgangsmaatregel, zijn toevlucht zou kunnen nemen. Iets dergelijks is dan ook zonder succes ten tijde der Conventie hier en daar geprobeerd en ook kort na 1848 door den heer de Girardin in Frankrijk voorgesteld. Ook Lassalles politiek werken en streven bewoog zich in deze richting.
Wij waarschuwen dus niet voor de merkwaardige poging, door een versmelting van revolutie en socialisme, van strijd en opbouw, de gang der maatschappij te doen haperen en tegen te houden. Wij moeten slechts zeggen, dat wij nog lang zo ver niet zijn en dat de verbruiksgenootschappen, zoals wij die thans hebben, die een pover begin van het socialisme zijn, zonder het te weten, niet in de verste verte bij machte zijn, de prijspolitiek van het kapitalisme ernstig te dwarsbomen of het van zijn afnemers te beroven. Dit is dus vóór alles de taak van hen, die tot socialisme oproepen: te zeggen, dat het socialisme beginnen moet, opdat het zal komen, dat het uitsluitend en nergens anders dan bij het verbruik kan beginnen.
Daarover aanstonds. Hier was het zaak, aan te tonen, dat alle eenzijdige strijd en alle werkzaamheid op het gebied der kapitalistische productie, alle handelingen dus der producenten een stuk geschiedenis van het kapitalisme zijn en niets meer.
Daar wij er echter toch reeds toe zijn gekomen, de werkzaamheid der producenten in de vakverenigingen, de economische eigen hulp der arbeiders en de daardoor bereikte druk op de staat ten behoeve van wettelijke regelingen te beschrijven en te kritiseren, moet ook nog even op twee andere gewichtige doeleinden dezer organisaties en hun strijdmethodes worden ingegaan. De voornaamste taak der vakverenigingen, is nog de totstandkoming van de verkorting der werktijden en een verandering in het loonstelsel, die daarmee ten nauwste verband houdt, n.l. de vervanging van het stuk- en akkoordloon door het dagloon. Het stuk- en akkoordloon is een betaling naar verhouding van de arbeid tot de hoeveelheid en kwaliteit van het verkregen product. Men kan zeggen, dat men in een rechtvaardige ruileconomie altijd weer op dit soort arbeidsloon zal terugkomen; dat er echter in een maatschappij van onrechtvaardigheid jegens den mens, van verwaarlozing zijner noodzakelijkste behoeften nauwelijks iets ergers kan bestaan dan de verscherping van deze onrechtvaardigheid door de rechtvaardigheid jegens de dingen. Onder het regime van het kapitalisme kan de arbeider niet verdragen, dat een ander beginsel zijn inkomen bepaalt, dan zijn behoeften. Daar het nu voor zijn welzijn niet alleen noodzakelijk is, dat hij zoveel loon ontvangt, dat hij en zijn gezin kunnen bestaan, maar ook, dat hij niet door buitensporige werktijden gezondheid, slaap en vrije tijd verliest, biedt zijn strijd voor verkorting der werktijden hem een nieuwe gelegenheid, zich tegen stuk- en akkoordloon te verzetten. Want de verkorting van de arbeidstijd mag zijn inkomen niet verminderen en evenmin tot onbegrensde verhoging van zijn arbeidsintensiteit dwingen. Het is daarom ook bedenkelijk, dat in vele vakken, bijvoorbeeld in het bouwvak, niet een dagloon, maar een uurloon wordt betaald. De arbeiders zijn daardoor gedwongen, bij iedere strijd om verkorting van de arbeidstijd tevens om verhoging van het uurloon te strijden, en vaak eindigt zulk een strijd met een compromis: zij bereiken het ene en moeten in het andere opzicht toegeven, beperken dus bijvoorbeeld tegelijk hun werktijd en hun feitelijk inkomen. Daarom dienden de arbeiders overal onder het kapitalisme niet alleen het stuk- en akkoordloon, maar ook het uurloon te bestrijden. Dagloon! moet de eis van den kapitalistische arbeider zijn. Daarin komt voor ieder, die oor heeft voor de stem der cultuur of der laagheid, scherp tot uiting, dat de arbeider geen vrije man is, die op de markt des levens treedt en goederen ruilt, maar dat hij een slaaf is, wiens levensonderhoud door den meester toegestaan en door de maatschappij gegarandeerd moet worden. Onder het regime van het dagloon bestaat geen uitgesproken verhouding tussen de arbeid en de hoeveelheid en hoedanigheid van zijn producten, bestaat geen ruil tegen ruil; er bestaat slechts de nooddruft, die leniging begeert. Ook hier zien wij dus weer, dat de arbeider in de kapitalistische wereld voor een kapitalistische, voor een aan de cultuur vijandige instelling moet strijden, terwille van zijn levensonderhoud. De nood en de rol van producent maken hem tot handlanger en lijfeigene van het kapitalisme. De strijd van den in zijn vakvereniging georganiseerden arbeider voor zijn eigen daglonerschap heeft een tegenhanger in het staatsleven: n.l. in de strijd van den politiek strijdenden arbeider voor geheime verkiezingen. Even onwaardig als het is, in de vorm van dagloon het levensonderhoud te ontvangen, in plaats van product tegen product te ruilen, d.w.z. productprijs of -loon te ontvangen, even erbarmelijk is het, zijn recht en zijn plicht jegens de gemeenschap uit vrees in het verborgene, in de stem-w.c. uit te oefenen. Dit was de reden, waarom M. von Egidy voor de openbare stemming opkwam: hij wilde, dat er geen schadelijke gevolgen voor den vrijen en oprechten mens zouden zijn. Dit was echter een Donquichotterie van dezen edelen man. Heden ten dage moet de arbeider dagloner willen zijn en moet de staatsburger een angstige heloot willen zijn. Het is onmogelijk, de verschillende verschijnselen, de onvermijdelijke symptomen van de kapitalistische economie en de kapitalistische staat te genezen. De arbeider moet voor zijn leven zorgen en zijn leven zou bedreigd zijn, indien hij voor de stemming niet in een afgesloten w.c. ging; zijn leven zou gevaar lopen, indien hij geen dagloon ontving. Al deze dingen, waarvan wij hier spreken, zijn levensnoodzakelijkheden, zolang wij ons niet uit het kapitalisme bevrijden. Zij zijn natuurlijk niets minder dan middelen ter bereiking van het socialisme. De verkorting van de werktijd heeft twee kanten, op één waarvan dikwijls wordt gewezen, terwijl op de andere, voor zover mij bekend, nauwelijks acht wordt geslagen. De verkorting van de werktijd is ten eerste nodig, om den arbeider niet te doen verzwakken. En hier, waar het onze taak is, terwille van het socialisme de vakverenigingen, die noodzakelijke strijd- en ordeningsinrichting van het kapitalisme, niet te bestrijden (dit ware werkelijk meer dan dwaas, ja bijna misdadig, omdat juist terwille van de nu levende mensen volstrekt niet elke verschijning van het kapitalisme mag worden bestreden), wel echter koel en zakelijk te kritiseren, hier, zeg ik, moet een ogenblik worden stilgehouden, om de vakverenigingen verdiende dank te brengen voor hun schoonste daad. Zij hebben in alle landen voor de arbeiders de tijd van de inspanning, van de arbeid aan dingen, die hen vaak geen belang inboezemen, in bedrijven, die hen moe en lusteloos maken, met technieken, die hen tot het uiterste opjagen en hun bezigheden geestloos en dodelijk vervelend maken, verkort. Dank en lof zij hun gebracht. Aan hoevelen hebben zij gelegenheid tot ontspanning in de vrije tijd, tot een gelukkig gezinsleven, tot de gemakkelijk bereikbare voorname levensvreugde van mooie en leerrijke boeken en geschriften, tot deelname aan het openbare leven geschonken. Aan hoevelen - en hoe weinigen! Pas in de laatste jaren is men begonnen, en ook dan meestal nog met ontoereikende, vaak met belachelijk onnozele en partijbureaucratische middelen, ook iets voor de juiste besteding der gewonnen uren te doen. Samen met de strijd tegen de lange werktijden dienden de vakverenigingen de strijd tegen het verwoestende zuipen te voeren. Zij moesten het als hun plicht beschouwen, zich niet alleen om den producerenden, maar ook om den rustenden en ledig zittenden arbeider te bekommeren. Op dit gebied is nog veel te doen en bestaat veel gelegenheid tot medewerking van de kunstenaars, dichters en denkers in ons volk. Wij mogen niet alleen tot socialisme oproepen, wij mogen niet alleen de stem der idee volgen en naar de toekomst bouwen. Terwille van de geest, die voor ons lichaam en beeld moet worden, moeten wij ons tot de levende mensen van ons volk wenden, tot de volwassenen en de kinderen, en al het mogelijke doen, opdat hun lichaam en hun geest sterk en fijn, vast en buigzaam worden. En dan met deze levende mensen naar het socialisme! Men vatte dit echter niet zo op, alsof men hun een bepaalde, een z.g. socialistische kunst of wetenschap of ontwikkeling moet geven. Helaas, hoe schaamteloos wordt er in dit opzicht met partijtraktaatjes en tendentieus geschrijf gewerkt en hoeveel belangrijker en natuurlijk ook vrijer is b.v. de zogenaamde burgerlijke wetenschap dan de sociaaldemocratische! Al dergelijke pogingen leiden tot het ambtelijke, officieuze, autoritaire. Het is een grote fout, waaraan alle marxistische richtingen, zowel de sociaaldemocratische als de anarchistische zich schuldig maken, dat in de kringen der arbeiders al het stille en eeuwige geminacht en niet bekend is, terwijl daarentegen het agitatorische en het oppervlakkige alledagsgeschreeuw overschat wordt en schril in bloei staat. Ik zelf heb onlangs in een tamelijk grote Duitse stad, waar ik tien lezingen over Duitse literatuur hield, die door een sociaaldemocratische vereniging georganiseerd en door vakverenigingsleden bezocht werden, beleefd, hoe na een lezing anarchistische arbeiders de zaal betraden, die zij tot dat moment hadden gemeden, om mij te vragen, voor hen eens een lezing te houden! Ik nam mij toen voor, hun hier het antwoord te geven, dat luidt: ik heb deze lezing gehouden, toen ik over Goethe, toen ik over Hölderlin en Novalis, toen ik over Stifter en Hebbel, toen ik over Dehmel en Liliencron en Heinrich von Reder en Christian Wagner en vele anderen sprak; gij echter hebt het niet willen horen, omdat gij niet weet, dat de stem der menselijke schoonheid, die tot ons moet komen, het sterke en gespannen ritme en de harmonie van het leven in het bruisen van de storm niet meer dan in het stille varen van kalme wolkenluchten en in de heilige stilstand der onbeweeglijkheid is te vinden. „Het waaien der luchten, het gemurmel van het water, het groeien van het koren, het golven van de zee, het ontbloeien der aarde, het stralen van de hemel, het schitteren der sterren acht ik groot: het prachtig aantrekkende onweer, de bliksem, die huizen splijt, de storm, die de branding zweept, de vuurspuwende berg, de aardbeving, die landen verschuift, acht ik niet groter dan voorgenoemde verschijningen, ja ik acht ze kleiner, daar zij slechts werkingen van veel hogere wetten zijn…. Wij willen pogen de zachte wet te vinden, waardoor het menselijke geslacht wordt geleid …. De wet der gerechtigheid, der zedelijkheid, de wet, die wil, dat ieder geacht, geëerd, onbedreigd naast den medemens leeft, dat hij zijn hogere menselijke loopbaan kan beschrijven, de liefde en bewondering van zijn naasten verwerven, dat hij als kleinood wordt behoed, daar iedere mens een kleinood voor andere mensen is, deze wet leeft overal, waar mensen naast mensen wonen, en zij maakt zich kenbaar, wanneer mensen op mensen inwerken. Zij leeft in de liefde der echtgenoten tot elkander, in de liefde van ouders tot kinderen, van kinderen tot ouders, in de liefde van broeders en zusters, van vrienden tot elkander, in de zoete neiging der geslachten, in de werkzaamheid, waardoor wij blijven bestaan, in de arbeid, waarmee men voor zijn kring, voor de verte, voor de mensheid werkt….“ (Adalbert Stifter). Zo is ook het socialisme, waartoe hier luide wordt opgeroepen, waarvan hier in stilte wordt gesproken, de tedere werkelijkheid van blijvende schoonheid der menselijke samenleving. Niet de wilde, lelijke overgangschaos van het lelijke heden, die misschien ook als begeleidend verschijnsel moet bestaan, doch waartoe op te roepen verderfelijk, heilloos en nutteloos zou zijn, indien niet eerst het tedere werk der levensschoonheid in onze zielen en door deze in de werkelijkheid is uitgedragen. Alle vernieuwing heeft, ondanks alle vuur en alle geestdrift, die zij in zich draagt, een woeste, lelijke, ruwe trek; al het oude, zelfs het afschuwelijkste, zelfs zulke verouderde instellingen als bijvoorbeeld het militarisme en de nationale staat, heeft, omdat het oud is en traditie heeft, in al zijn bouwvalligheid, overbodigheid en hinderlijkheid een glans als van schoonheid. Laat ons daarom vernieuwers zijn, in wier voortijlende fantasie dat wat zij willen scheppen reeds leeft als iets, dat is voltooid, verworven, verankerd in de oeroude en heilige dingen van het verleden. Laten daarom die krachten de verwoestende zijn, waarmee wij het tedere, het blijvende, het verbindende opbouwen. Onze bond zij een bond van het strevende leven met de eeuwige machten, die ons met de wereld van het zijnde verbinden. De idee, die ons voortdrijft, zij voor ons idee, d.w.z. bond, die ons boven de vergankelijkheid en verscheidenheid der oppervlakkige tijdsverschijnselen met de verzamelden en gegrepenen door de geest verenigt. Dit zij ons socialisme: een scheppen van het toekomstige, als ware het een sinds alle eeuwigheid bestaande toestand. Dat het niet voortkome uit de beroeringen en woeste bewegingen van het ogenblik, maar uit de werkelijkheid van de geest, die traditie en erfenis van ons mens-zijn is.
Wij hebben ons onderbroken, omdat wij de vakverenigingen voor hun strijd om vrije tijd en ontspanning der arbeidende mensen onze dank wilden brengen. Dat wat hier is gezegd, zij onze dank; want zoals wij niet louter producten, uitwerkingen en reacties der afschuwelijke vervalsverschijnselen van het verouderde en bouwvallige willen zijn, maar productieven, die de gezonken geest, die eens gemeenschapsgeest was en nu isolering is geworden, tot nieuwe vormen brengen en weer levend en schoon willen maken, zo moet ook onze dank productief zijn en wijzen op dat, waarmee de ontspanning en de vrije tijd der arbeidende mensen moet worden vervuld, opdat gezonde en sterke en door de geest gegrepen mensen het nieuwe kunnen bereiden, dat als een oeroude waarde uit ons moet verrijzen, zo wij het willen liefhebben en behouden.
De vermindering der werkuren biedt den arbeider een langere vrije avond. Hoezeer men zich ook over het bereikte kan verheugen, men mag niet buiten beschouwing laten wat zeer vaak het gevolg van deze verovering is: de strengere eisen, die aan de arbeidskracht worden gesteld, de verhoogde intensiteit van de arbeid. Dikwijls heeft de kapitaalkrachtige ondernemer, een grote vennootschap bijvoorbeeld alle reden, zich met de overwinning der arbeiders te verheugen. Alle ondernemers van een bepaalde branche zijn bijvoorbeeld gedwongen, de werktijd te verkorten. Maar de grote bedrijven zijn vaak in staat, deze verkorting door invoering van nieuwe machines, die den arbeider nog vaster aan het zich mechanisch voort reppende instrument koppelen, bij te houden en zo tegenover hun middelmatige en kleine concurrenten grote voordelen te behalen. Dikwijls echter staan de zaken ook omgekeerd: het grootbedrijf heeft moeite, zijn enorm mechanisme te veranderen, terwijl de middelmatige en kleine ondernemer, wanneer hij een gerede afzet en goed krediet heeft, zich gemakkelijker naar de nieuwe omstandigheden kan richten.
De techniek heeft bijna steeds nieuwe ideeën en modellen voorradig om te voldoen aan de behoefte, nog meer te halen uit de arbeid der mensen, die slechts dienaars der machines zijn.
Dit is de andere, de donkere zijde van de toegenomen vrije tijd: de vermoeiender werkdag. De levende mens kan in werkelijkheid niet alleen arbeiden om te leven, maar wil in de arbeid, tijdens de arbeid zijn leven voelen, zich om zijn leven verheugen, heeft dus niet slechts behoefte aan ontspanning, rust en vreugde 's avonds, maar behoeft vóór alles vreugde in het werk zelf, merkbare beweging van zijn ziel bij de functies van zijn lichaam. Onze tijd heeft de sport, de onproductieve, speelse bezigheid van spieren en zenuwen tot een soort arbeid of beroep maakt. In een. werkelijke cultuur zal de arbeid zelf weer een speelse meting van al onze krachten zijn.
De industrieel zal overigens dikwijls, om weer in te halen wat de vermindering van de werktijd hem ontneemt, nog niet eens de mechanische instrumenten van. zijn bedrijf moeten veranderen. Er is in de fabriek nog een ander mechanisme, dat niet uit ijzer en staal bestaat: de arbeidsverdeling. Enige nieuwe schikkingen, een paar nieuwe opzichters- en werkbaasposten bespoedigen de gang van een bedrijf vaak doeltreffender dan nieuwe mensen. Maar dit mechanisme is zelden van lange duur. Het is steeds een stille worsteling tussen de traagheid, d.w.z. de natuurlijke langzaamheid van de arbeiders en de energie der aandrijvers, en op de duur overwint, wanneer mensen tegenover mensen staan, altijd een soort wet der traagheid. Deze strijd voor langzame arbeid heeft altijd bestaan, lang eer hij een bewust wapen in de klassenstrijd en een deel van de zgn. sabotage is geworden. Deze sabotage, die van de arbeiders vergt, voor een bepaald doel langzame, minderwaardige, slechte of zelfs verderfelijke arbeid te verrichten, kan in een enkel geval, zoals bijvoorbeeld bij een staking van post-, spoor- of havenarbeiders uitstekende diensten bewijzen. Zij heeft echter ook haar bedenkelijke zijde. Men kan immers dikwijls, bij scherpe strijdmiddelen der arbeiders in hun rol van producenten voor de kapitalistische markt, niet onderscheiden waar de klassenbewuste strijder ophoudt en waar de door het kapitalisme innerlijk aangestoken, verdorven en vernederde onverantwoordelijke mens, dien elke nuttige arbeid tegenstaat, begint.
De verscherpte arbeidsverdeling is van voorbijgaande invloed; de machine echter is onverbiddelijk. Zij heeft haar bepaald toerental, haar vastgestelde prestatie, en de arbeider hangt niet van een min of meer menselijke mens af, maar van de metalen duivel, die door den mens tot het gebruik van mensenkrachten werd aangeschaft. Het psychologische element van de menselijke arbeidsvreugde is daarbij van ondergeschikt belang. iedere arbeider weet en ervaart met grote bitterheid, dat machines, werktuigen en dieren met meer behoedzaamheid worden behandeld dan de arbeidende mensen. Dit is evenmin als iets anders, dat hier wordt gezegd, een agitatorische, demagogische overdrijving; het is de zuivere, letterlijke waarheid. Men heeft vaak de moderne proletariërs slaven genoemd en in dit woord een klank van diepe verontwaardiging gelegd. Men dient echter te weten wat men zegt en moet ook een woord als het woord „slaaf” in zijn nuchtere, werkelijke betekenis gebruiken. Een slaaf was iemand, wiens bescherming was geboden, dien men goed verzorgen, wiens arbeid men psychologisch leiden moest, want zijn dood kostte geld: er moest een nieuwe worden gekocht. Het verschrikkelijke in de verhouding van den modernen arbeider tot zijn meester is juist, dat hij niet zo'n slaaf is, dat het den ondernemer doorgaans volkomen onverschillig kan zijn, of de arbeider leeft dan wel sterft. Hij leeft voor den kapitalist, hij sterft voor zichzelf. Het vervangingsmateriaal is aanwezig. Machines en paarden moeten worden gekocht; zij betekenen ten eerste aanschaffingskosten, ten tweede onderhoudskosten. En zo was het ook met den slaaf. Hij moest eerst gekocht of reeds als kind opgevoed en dan onderhouden worden. Den modernen arbeider krijgt de moderne ondernemer voor niets; of hij het onderhoud, het loon aan Jansen of aan Pietersen betaalt, laat hem koud.
Ook hier weer, in deze ontmenselijking van de verhouding tussen ondernemer en arbeider gaan kapitalistisch stelsel, moderne techniek en staatscentralisme hand in hand. Het kapitalistische stelsel reeds, maakt den arbeider tot een nummer; de met het kapitalisme verbonden techniek maakt hem tot een verlengstuk van het raderwerk der machine en de staat zorgt ervoor, dat de kapitalistische ondernemer niet slechts de dood van den arbeider niet hoeft te betreuren, maar zich ook in geval van ziekte of ongeval op generlei wijze persoonlijk om hem hoeft te bekommeren. De verzekeringsinstellingen van de staat kunnen natuurlijk van verschillende kanten worden beschouwd; maar deze mag men niet over 't hoofd zien: ook zij stellen het blindelings functionerende mechanisme in de plaats der levende menselijkheid.
De grenzen der techniek, zoals deze thans aan het kapitalisme ondergeschikt is, zijn de grenzen van de mensheid te buiten gegaan. Op leven en gezondheid der arbeiders komt het niet zozeer aan (hierbij mag men niet alleen aan machines denken; men herinnere zich de gevaarlijke metaalafval in de lucht van werkplaatsen, de gifbedrijven, de vergiftiging der lucht boven gehele steden) het komt zeer zeker niet op , de levensvreugde en de behaaglijkheid der arbeiders tijdens de arbeid aan.
De marxisten en de arbeidersmassa's, die onder hun invloed staan, laten volkomen buiten beschouwing, hoe grondig zich in dit opzicht de techniek der socialisten van de kapitalistische techniek zal onderscheiden. De techniek zal zich bij een cultuurvolk geheel naar de psychologie van de vrije mensen, die zich van haar willen bedienen, moeten schikken. Als de werkende mensen zelf bepalen, onder welke voorwaarden zij willen werken, zullen zij een compromis sluiten tussen de tijdsduur, waarin zij buiten de productie willen staan en de arbeidsintensiteit, die zij aan de productie willen geven. De mensen zullen in dat opzicht zeer verschillen: de enen zullen zeer snel en vurig werken, om zich vervolgens langdurig te kunnen vermaken of te ontspannen; de anderen zullen geen uur van de dag uitsluitend tot middel willen verlagen en zullen ook in de arbeid verheugden, van blijdschap vervulden willen zijn, zullen „haast u langzaam“ tot hun devies maken en hun techniek dienovereenkomstig inrichten.
Thans is er van dit alles geen sprake. De techniek staat geheel in de ban van het kapitalisme. De machine, het werktuig, de dode dienaar van den mens, is tot meester over de mensen gemaakt. Ook de kapitalist is in hoge mate afhankelijk van het mechanisme, dat hij heeft ingevoerd, en hier is het de plaats, waar wij de tweede zijde van de verkorting van de werktijd in 't oog kunnen vatten. De eerste was die, dat zij ertoe dient, de kracht van den arbeider op peil te houden. In hoever deze functie door de verhoogde arbeidsintensiteit weer wordt teniet gedaan, hebben wij zojuist gezien. De verkorting van de werktijd heeft echter ook de verheugende uitwerking voor de levende leden van de arbeidersklasse, dat zij het aantal werklozen vermindert.
De industrieel moet n.l. zijn machinerie gebruiken; zijn machines moeten, om rendabel te zijn, een bepaalde tijd lopen. Hij moet, wil zijn bedrijf rendabel zijn, met de concurrentie in binnen- en buitenland rekening houden, en in vele bedrijfstakken is hij gedwongen, teneinde zijn mechanische centrale te doen renderen, de machines dag en nacht te laten lopen. Hij zal dus, als de werktijd wordt verkort, meer arbeiders te werk stellen. Hij zal vaak juist de gelegenheid van een strijd met de arbeiders aangrijpen om de vierentwintig-urige werktijd, d.w.z. het ploegenstelsel in te voeren. De noodzaak der rentabiliteit, de behoeften van het mechanisme, de eisen der arbeiders: dit alles tezamen heeft vaak tot resultaat, dat meer arbeiders te werk worden gesteld en daardoor de vermindering van het z.g. industriële reserveleger. De grens zal altijd door de rentabiliteit van het bedrijf worden bepaald, waarbij echter tussen de eisen van het mechanisme en de opnamecapaciteit van de markt een soort compromis moet worden gesloten. Vaak wordt de ondernemer door zijn machinale inrichtingen en het aantal arbeiders, dat hij aan de machines heeft geplaatst, gedwongen het bedrijf in een bepaalde omvang voort te zetten. Is de markt dan niet meer tot opname in staat, dan moet hij de prijzen verlagen: want de kapitalistische markt kan immers alle artikelen opnemen, als ze maar goedkoop genoeg zijn. Zo komt het, dat een ondernemer dikwijls duizenden arbeiders dag en nacht laat werken en toch ieder uur geld verliest. Hij aanvaardt dit, in de hoop op betere tijden, wanneer de prijzen weer stijgen. Gaat deze hoop niet in vervulling, dan zal hij een deel van zijn bedrijf of zijn gehele bedrijf op bepaalde dagen moeten stilleggen.
Onze bewering, dat de techniek heden ten dage in de ban van het kapitalisme staat, moeten wij dus in zoverre aanvullen, dat ook anderzijds het kapitalisme de slaaf van de zelf geschapen techniek is. Het gaat daarmee als met den toverleerling: „De geesten, die ik heb opgeroepen, raak ik niet meer kwijt!” Wie in tijden van voorspoed, van goede afzet zijn bedrijf op een bepaalde basis heeft ingericht, heeft het niet meer in zijn macht, hoeveel hij wil produceren. Ook hij is aan het rad van zijn machine gesnoerd, en hij mét zijn arbeiders wordt er dikwijls door fijngemalen.
Wij hebben hier een van de punten aangeroerd, waar de kapitalistische productie ten nauwste met de speculatie is verbonden. Hij, die niet door de eisen van zijn bedrijf en zijn afzet tot speculatie wordt gedreven, bekleedt slechts een zeer bescheiden plaats in de rangorde van het kapitalisme. Een speculant is ieder, wiens bedrijf van deze twee volkomen heterogene factoren afhankelijk is: de eisen van zijn machine- en mensenmateriaal enerzijds en de prijsschommelingen van de wereldmarkt anderzijds. De mensen in deze positie, die maanden en dikwijls jarenlang honderden of duizenden arbeiders week op week hun vastgesteld loon uitbetalen, terwijl zij week op week verliezen lijden, verzuchten misschien vaak genoeg: „Mijn arbeiders hebben het beter dan ik!“ Dikwijls kan zulk een door zware zorgen geplaagde arme rijke zich alleen redden door met een deel van zijn vermogen gelukkig aan de beurs te speculeren en zo zijn ongeluk op het gebied der handelsspeculatie weer goed te maken; zoals omgekeerd iemand, wiens zaak floreert, zich door speculaties op geheel ander terrein te gronde kan richten. Wie van de kapitalistische markt afhangt, moet speculeren en moet zich aan het speculeren wennen en moet op de meest verscheiden gebieden speculeren.
Veel te weinig kent de arbeider, die onder het kapitalisme lijdt, dit beslissende feit: dat alle mensen, alle zonder uitzondering, mateloos leed, en weinig vreugde, geen enkele werkelijke vreugde hebben onder deze kapitalistische toestanden. Veel te weinig ook weet de arbeider, welke vreselijke, welke onwaardige en drukkende zorgen de kapitalist heeft, hoe geheel onnodig, hoe volkomen onproductief hij zich moet kwellen en afbeulen. En veel te weinig letten de arbeiders op deze overeenkomst tussen henzelf en den kapitalist: dat niet alleen de kapitalisten, maar ook vele honderdduizenden van de arbeidersklasse zelf hun winst of hun loon uit volmaakt nutteloze, onproductieve, overbodige arbeid trekken; dat zich juist nu een afgrijselijke richting in de productie doet gelden: meer en meer weeldeproducten, waarbij ook de klatergouden weelde voor het proletariaat, te vervaardigen en veel te weinig de noodzakelijke, de deugdelijke producten voor de werkelijke behoeften. De noodzakelijke producten worden steeds duurder, de weelde wordt steeds meer rommel en steeds goedkoper, dit is de heersende richting.
Laat ons na deze uitweiding, die wij aan de werkzaamheid der vakverenigingen hebben gewijd, terugkeren en tot een conclusie komen.
Wij hebben gezien hoe de bij het kapitalisme belang hebbende ondernemers, de fabrikanten en handelaars en evenzeer de bij hun bestaanshandhaving belang hebbende arbeiders en ten slotte ook de staat er voor hebben gezorgd en er ook verder voor zorgen, dat het stelsel der kapitalistische economie in stand blijft. Wij hebben verder gezien hoe alle mensen in de wederzijdse uitpersing zijn verstrikt, hoe allen eendrachtig hun particuliere belangen behartigen en de totaliteit moeten benadelen, hoe allen, onverschillig welke rang zij in het kapitalisme bekleden, voortdurend door onzekerheid worden bedreigd.
Nu wij dit hebben gezien, hebben wij ook de ineenstorting van het marxisme gezien, hetwelk beweerde te weten, dat het socialisme zich in de instellingen en het ondergangsproces van de burgerlijke maatschappij zelf voorbereidde en dat de strijd der steeds groeiende, steeds vastberadener optredende, steeds revolutionairder handelende proletariërmassa’s een noodzakelijke, in de historie voorziene fase was ter bereiking van het socialisme. In werkelijkheid echter is deze strijd van de arbeiders in hun rol van producenten voor de kapitalistische markt niets dan een draaien in de kring van het kapitalisme. Men kan niet eens zeggen, dat uit deze strijd een algemene verbetering van de positie der arbeidersklasse voortkomt. Slechts dit kan men zeggen: dat deze strijd en zijn uitwerking de arbeidersklasse aan haar positie en aan de algemene maatschappelijke toestanden gewend doet raken.
Het marxisme is een van de factoren en geen bijkomstige, die het kapitalisme in stand houden, versterken en in zijn invloed op de geest der volken steeds troostelozer maken. De volken, de burgerstand en evenzeer de arbeidersklasse, zijn steeds meer met de toestanden der zinneloze, speculatieve en cultuurloze winstproductie vergroeid; steeds meer neemt bij de klassen, die zeer zwaar onder de toestanden lijden, die vaak in nood en ontbering, altijd in armoede leven, de helderheid, de opstandige gezindheid en de vernieuwingsvreugde af. Het kapitalisme is niet een periode van vooruitgang, maar van verval.
Het socialisme komt niet naarmate het kapitalisme zich verder ontwikkelt en het komt niet door de producentenstrijd der arbeiders binnen het kapitalisme.
Dit zijn de resultaten, waartoe wij zijn gekomen.
De eeuwen, waartoe het heden behoort, zijn tijden der negatie. De bonden en corporaties, het hele gemeenschapsleven van de vroegere cultuurtijd, waaruit wij voortkomen, al het aards-schone drijven en gedreven worden was als omwonden met en gewikkeld in hemelse waan. Onafscheidelijk verbonden waren toen drie dingen: ten eerste de geest van het verbindende leven, ten tweede de beeldspraak voor de onnoembare eenheid, bovenzinnelijkheid en belangrijkheid van het in de ziel van den enkeling waarlijk levende wereld-al, en ten derde het bijgeloof.
In onze tijden nu is het bijgeloof van de woordelijk opgevatte christelijk-dogmatische voorstellingen meer en meer tot in de kern van het volk aangetast en ontworteld. De ontdekking der sterrenwerelden werd pas op haar juiste waarde geschat, de aarde en de daarop levende mens werden tegelijk kleiner en groter. De aardse werkzaamheid breidde zich uit; de angst voor duivels, hemelse machten, dwergen en demonen begon te verdwijnen; men voelde zich in de oneindige wereldruimte op het draaiende sterretje veiliger dan voorheen op de karikaturale godswereld. Men leerde onmiskenbare natuurkrachten in hun zuiver berekenbare werking kennen, men leerde zich daarvan te bedienen en kon hen zonder angst vertrouwen. Nieuwe methodes van arbeid, van omzetting van natuurproducten werden gevonden. De hele aardbol werd doorvorst en nieuwe nederzettingen kwamen tot stand; het verkeer en de overbrenging van berichten gaan met een snelheid, die ook voor ons nog ongewoon, die ook voor ons nog sprookjesachtig is, rondom de aarde. En in verband met dit alles is het aantal gelijktijdig levende mensen enorm toegenomen. De behoeften, maar ook de middelen om hen te bevredigen, zijn reusachtig gestegen.
In deze tijd der negatie is het bijgeloof volstrekt niet alleen aan het wankelen gebracht; er zijn ook positieve waarden voor in de plaats getreden: de kennis van de zakelijke bestanddelen der natuur heeft het geloof in de demonische vijanden en vrienden in de natuur afgelost; macht over de natuur is de angst voor de onverwachtheden en listen van de geestenwereld opgevolgd, en deze dood van de ontelbare geestjes heeft zijn zeer reële uitdrukking in de buitengewone toename van het geboortecijfer der mensenkinderen gevonden.
Met de geestenhemel, die wij weggevaagd en met ontelbare werelden bevolkt hebben, was echter alle diepe voelen, alle onstuimigheid en alle eenheid en verbondenheid der mensen nauw vergroeid. De sterrenwerelden, die wij ontdekten, de natuurkrachten, met welker werking wij vertrouwd werden, zijn slechts buiten ons, zijn dienstbaar aan en dienen het uiterlijke leven. Hun eenheid met ons innerlijk spreken wij weliswaar in allerlei, vaak diepzinnige, vaak laag-bij-de-grondse filosofieën, natuurtheorieën en dichterlijke pogingen uit; maar zij is niet een deel van ons, is niet levend geworden. Veeleer is dat wat vroeger levend is geweest, het beeld of het geloof of het onuitsprekelijke weten, dat de wereld in waarheid, zoals wij haar in ons dragen, heel anders is dan de nuttige zinnen ons zeggen, en de daarmee verbonden echte broederschap der mensen in kleine vrijwillige verbonden, tegelijk met het bijgeloof gedegenereerd, zonder dat de vooruitgang van de natuurwetenschap en de techniek daarvoor de geringste vergoeding hebben geboden.
Daarom dus noemen wij deze tijden een periode van verval, omdat het wezenlijke der cultuur, de mensenverbindende geest is gedegenereerd.
De pogingen om tot het oude bijgeloof of tot een zinneloos geworden beeldspraak terug te keren, deze voortdurend vernieuwde, met aan zwakte en steunloosheid lijdende mensen, in wie het gevoel sterker is dan het verstand, in verband staande pogingen der reactie, zijn gevaarlijke remmingen en ten slotte weer symptomen van de teruggang. Zij worden nog stuitender, als zij, wat gemakkelijk gebeurt, met de geweldsheerschappij van de staat, met de georganiseerde geestloosheid, een bondgenootschap aangaan.
Als wij dus over verval spreken, heeft dit niets gemeen met het gejammer der papen over de zondigheid onzer wereld en het geroep tot bekering. Deze teruggang is een voorbijgaande episode, die de kiemen van een nieuw begin, een fris elan, een eendrachtige cultuur in zich draagt.
Even noodzakelijk als het is, dat wij het socialisme, de strijd voor nieuwe verhoudingen tussen de mensen als een geestelijke beweging opvatten, d.w.z. dat wij begrijpen, dat nieuwe verhoudingen tussen de mensen slechts ontstaan, als de door de geest gedreven mensen hen scheppen, precies zo belangrijk is het, dat wij sterken zijn, die niet naar het voorbije en onherroepelijke loensen en haken, kortom: dat wij niet liegen.
Hemelse waan, waarheid, wijsbegeerte, godsdienst, wereldbeschouwing of hoe men de pogingen ook wil aanduiden om het wereldgevoel in woorden en vormen samen te dringen, bestaan bij ons slechts voor de individuen, iedere poging om op grond van zulk een geestelijke eensgezindheid gemeenten, sekten, kerken, verenigingen van welke aard ook te stichten, leidt, indien niet tot onwaarheid en reactie, dan toch tot hol gezwets en gedweep. Wij zijn in alles wat boven de zinnelijke en natuurwereld uitgaat, zeer eenzelvigen, tot zwijgende vereenzaming neigenden geworden. Dit betekent niets anders dan dat al onze wereldbeschouwingen generlei dwingende noodzakelijkheid, generlei ethische dwang, generlei verband met economie en maatschappij bezitten. Dit moeten wij aanvaarden, omdat het zo is, en wij kunnen het, omdat wij in de tijd van het individualisme leven, op velerlei wijzen aanvaarden: verheugd of berustend, wanhopig of verlangend, gelijkmoedig of zelfs onverschillig.
Laat ons echter bedenken, dat iedere waan, ieder dogma, iedere filosofie of religie niet in de uiterlijke wereld, maar diep in ons innerlijk leven wortelt. Alle zinnebeelden, waarmee de mensen natuur en Ik in harmonie met elkaar brengen, zijn slechts geschikt schoonheid en rechtvaardigheid in de samenleving der volken te brengen, omdat zij weerspiegelingen zijn van onze innerlijke maatschappelijke driften, omdat zij onze tot beeld geworden geest zelf zijn. Geest is gemeenschappelijke geest, en er is geen individu, waarin niet, bewust of latent, de neiging tot het geheel, tot het verbond, tot de gemeente, tot de gerechtigheid leeft. De natuurlijke drang tot vrijwillige vereniging der mensen onderling, voor de doeleinden hunner gemeenschap, is onuitroeibaar, maar hij is door een zware slag getroffen en als verdoofd, omdat hij lange tijd in verbinding stond met de aan hem zelf ontsproten wereldwaan, die nu gestorven of aan het vergaan is.
Wij zijn dus niet gedwongen, eerst het volk een wereldbeschouwing te geven, die een volstrekt gekunsteld, vergankelijk, zwak of zelfs romantisch-huichelachtig gewrocht en tegenwoordig zeker aan de mode onderworpen zou zijn. Wij dragen de werkelijkheid van de levende individuele gemeenschapsgeest veeleer in ons en moeten deze nu tot scheppende vrijheid laten komen. De begeerte tot het scheppen van kleine groepen en gemeenten der gerechtigheid, niet hemelse waan of symbolische gestalte, maar aardse maatschappelijke vreugde en gemeenschapszin der individuen, zal het socialisme, zal het begin van een werkelijke maatschappij stichten. De geest zal onmiddellijk medewerken en uit levend vlees en bloed zijn zichtbare vormen scheppen: de zinnebeelden van het eeuwige zullen gemeenten, de belichamingen van de geest zullen corporaties van aardse gerechtigheid, de heiligenbeelden van onze kerk zullen instellingen van de verstandige economie zijn.
Van de verstandige economie. Geheel met opzet wordt hier het woord verstand gebruikt; maar er moet nog iets aan worden toegevoegd.
Wij hebben onze tijd een periode van verval genoemd, omdat het wezenlijke werd verzwakt en bedorven: de gemeenschappelijke geest, de vrijwilligheid, de schoonheid van het volksleven en van zijn verschijningen. Maar men kan niet ontkennen, dat deze tijd velerlei vooruitgang toont. Vooruitgang in de wetenschap, de techniek, de onbevooroordeelde verovering en beheersing van de zakelijk geworden natuur heet met een ander woord verlichting. Het verstand is beweeglijker en stralender geworden; en zoals wij aan de natuur de fysica - in de ruimste zin des woords - hebben ontwrongen, wier juistheid door de praktische toepassing wordt gestaafd; zoals wij bij het gebruik der natuurkrachten hebben geleerd, berekeningen te maken, zo zullen wij nu ook leren, in de techniek der menselijke betrekkingen op een zeer verruimd terrein, rondom de aardbol, het juiste en verstandige met veelvuldige toepassing van berekeningen, arbeidsverdeling en wetenschappelijke methodes te betrachten. Tot dusver was de techniek van de industrie en de economie der betrekkingen, die beide reeds hoog zijn ontwikkeld, ondergeschikt aan het stelsel van ongerechtigheid, zinneloosheid en geweld. De natuurwetenschappelijk-industriële evenals de economisch-sociale techniek zullen nu de nieuwe cultuur, het komende volk helpen, zoals zij tot dusver de bevoorrechten en machtshebbers en beursspeculanten hebben gediend.
In plaats dus te spreken van een periode van verval, waarin wij zouden leven, kan men ook, als men wil, van een vooruitgang spreken, waarbij eerst het bijgeloof werd opgeruimd, vervolgens natuurbeschouwing en -beheersing, techniek en rationele nationale economie zich meer en meer deden gelden, tot eindelijk de gemeenschappelijke geest, de vrijwilligheid, de maatschappelijke impulsen, die enige eeuwen lang overwoekerd waren, weer de overhand krijgen, de mensen doordringen en verenigen en zich van de nieuwe veroveringen meester maken.
Heeft de gelijke geestesrichting in de individuen deze eerst met haar natuurlijke dwang gegrepen en tot verbonden zich doen aaneensluiten, is dus de idee, de samengevatte wereldbeschouwing, die de afzonderlijke verschijningen en verschijnselen in eenheden en saamhorigheden verandert, weer eens uit de geest der afzonderlijke mensen getreden en tot een mensenbond, een corporatie, een bindende vorm geworden, bestaat eenmaal deze aardslichamelijke vorm van de geest, dan is het zeer wel mogelijk, dat eenmaal ook weer eeuwen van geestelijke overweldiging, van bindende wereldbeschouwing of waan over de mensen komen. Wij zoeken deze overweldiging niet, wij verzetten ons er tegen en zijn volstrekt niet begerig naar de vooringenomenheid. Ook weten wij veel te weinig van de gang der menselijke geschiedenis, om met enige mate van waarschijnlijkheid te kunnen zeggen, dat deze ring weer moet worden gesloten, en dat wederom aan idee en verbondenheid en kosmisch-religieuze vormgeving zich het bijgeloof moet paren, en dat dan wederom mét het bijgeloof de gemeenschappelijke geest moet worden vernietigd en het individualisme en de geïsoleerdheid worden hersteld en zo altijd door. Wij hebben tot zulke constructies niet het recht. Het kan zijn, dat het noodwendigheid is, het kan ook heel anders zijn. Zover zijn wij nog lang niet. Wat nu onze taak is, staat ons duidelijk voor ogen: niet de leugen, maar de waarheid. Niet de gekunsteldheid van een godsdienst-imitatie, maar de werkelijkheid van het sociale scheppen onverminderd de volledige geestelijke onafhankelijkheid en ontplooiing van de individuen.
De nieuwe maatschappij, die wij willen stichten, waarvoor wij ons gereedmaken het fundament te leggen, zal niet een terugkeer tot de een of andere oude vorm, maar zal het oude in nieuwe vorm, zal een cultuur met de hulpmiddelen van de in deze eeuwen gegroeide civilisatie zijn.
Dit nieuwe volk echter komt niet vanzelf: het „moet” in 't geheel niet komen, in de zin, waarin de schijnwetenschap der marxisten dit „moet“ opvat; het zal komen, omdat wij socialisten het willen, omdat wij zulk een volk als geestelijke voorvorm al in ons dragen. Hoe zullen wij beginnen? Hoe komt het socialisme? Wat moeten wij doen? het eerst doen? nu meteen doen? Hierop te antwoorden, zij het slot van deze beschouwing.
Het was een gedenkwaardig moment in de geschiedenis van deze tijd, toen Pierre Joseph Proudhon in aansluiting op de Franse februari-revolutie van het jaar 1848 tot zijn volk zei, wat het moest doen om de maatschappij der gerechtigheid en vrijheid te stichten. Hij leefde, zoals al zijn revolutionaire volksgenoten van die tijd, nog geheel in de traditie van de Revolutie, die in 1789 tot uitbarsting was gekomen en voor het gevoel van die tijd nog in het prille begin stond, en door de contrarevolutie en de daarop volgende regeringen, die zich geen van alle konden handhaven, slechts was geremd. Hij zei: De Revolutie heeft een einde aan het feodalisme gemaakt. Zij moet daarvoor nieuwe waarden in de plaats stellen. Het feodalisme was een orde op het gebied van economie en staat: het was een aaneengeschakeld, militair stelsel van afhankelijkheden. Reeds sinds eeuwen werd het ondergraven door vrijheden; de burgerlijke vrijheid heeft zich meer en meer doen gelden. Zij heeft echter ook de oude orde en veiligheid, de oude verenigingen en bonden vernietigd; enkelen zijn door de bewegingsvrijheid rijk geworden, de massa's zijn aan ellende en onzekerheid prijsgegeven. Hoe zorgen wij ervoor, dat wij de vrijheid bewaren, verdiepen, aan allen verschaffen, dat echter daarenboven de veiligheid, de grote vereffening van bezittingen en levensvoorwaarden, de nieuwe orde komt?
De revolutionairen, zegt hij, weten nog niet, dat het de taak der Revolutie is, aan het militarisme, d.w.z. de regering, een einde te maken; dat het haar taak is, in de plaats der politiek de sociale politiek, in de plaats van het politieke centralisme de directe verbinding der economische belangen, de economische centrale te stellen, die geen heerschappij over personen, maar regeling van zaken is.
Gij, Fransen, zegt hij, zijt kleine en middelmatige landlieden, kleine en middelmatige handwerkslieden; gij werkt in de landbouw, de industrie, het transportwezen en de tussenhandel. Tot dusver hebt gij koningen en hun ambtenaren nodig gehad, om tot elkander te komen en u tegen elkander te beschermen. Den koning van de staat hebt gij in 1793 afgeschaft; den koning van de economie echter, het goud, hebt gij behouden; en omdat gij daarmee het ongeluk en de wanorde en de onzekerheid in het land hebt gelaten, moest gij ook weer koningen en ambtenaren en legers toelaten. Rekent met de autoritaire handlangers af; schaft de parasieten af; zorgt voor de onmiddellijke verbinding van uw belangen; dan is de maatschappij, de erfgename van het feodalisme, de erfgename van de staat geschapen.
Wat is goud? Wat is kapitaal? Het is niet een ding, zoals een schoen of een tafel of een huis. Het is geen zaak, het is niet iets werkelijks. Het goud is een teken voor een verhouding; het kapitaal is iets, dat als betrekking tussen de mensen heen en weer gaat, iets tussen de mensen. Kapitaal is krediet; krediet is wederkerigheid van belangen. Gij leeft nu in de revolutie; de revolutie, d.w.z. de geestdrift, de geest van het vertrouwen, de onstuimigheid van de afrekening, de drift om het geheel aan te vatten is over u gekomen, is tussen u opgestaan: schept nu de onmiddellijke wederkerigheid, zorgt er nu voor, dat gij zonder klaplopende en uitzuigende tussenschakels met de producten van uw arbeid tot elkaar komt; dan hebt gij geen bevoogding van een overheid nodig en niet de overdracht van de politieke regeringsalmacht aan het economische leven, waarover de nieuwste beunhazen, de communisten, spreken. De taak is: de vrijheid in economie en openbaar leven te handhaven en pas goed te scheppen en toch voor de afrekening, voor de afschaffing van ellende en onzekerheid te zorgen, het eigendom, dat niet bezit van dingen, maar heerschappij over mensen of slavenhouderij is, en de rente, die woeker is, af te schaffen. Schept u de ruilbank!
Wat is de ruilbank? Niets anders dan de uiterlijke vorm, de zakelijke instelling voor vrijheid en gelijkheid. Wie nuttige arbeid verricht, de landman, de handwerksman, de arbeidersassociatie, zij moeten allen rustig verder werken. De arbeid hoeft niet eerst georganiseerd, d.w.z. van overheidswege bevoogd te worden of in staatseigendom over te gaan. Meubelmaker, maak meubelen; schoenmaker, maak schoenen; bakker, bak brood en zet zo tezamen de productie voort van alles wat het volk nodig heeft. Meubelmaker, hebt gij geen brood? Gij kunt inderdaad niet naar den bakker gaan en hem stoelen en kasten aanbieden, waaraan hij geen behoefte heeft. Ga naar de ruilbank en laat uw opdrachten, uw facturen in algemeen geldige cheques omwisselen. Proletariërs, gij zoudt niet meer tot den ondernemer willen gaan en niet meer voor loon arbeiden? Gij zoudt zelfstandig willen zijn? Maar gij hebt geen werkplaats, geen werktuigen, geen voedsel? Gij kunt daarop niet wachten en moet u meteen verhuren? Maar hebt gij dan geen afnemers? Nemen de andere proletariërs, neemt gij proletariërs allen tezamen niet liefst wederzijds elkanders producten af, zonder de tussenkomst van de profiterende tussenschakel? Zorgt dan voor opdrachten, gij dwazen! De clientèle telt, de clientèle is geld, zoals men tegenwoordig zegt. Moet de rangorde dan steeds zo zijn: ellende - slavernij - arbeid - product - loon - verbruik? Kunt gij dan niet met het natuurlijke begin beginnen: krediet, vertrouwen, wederkerigheid? Zodat de rangorde als volgt wordt: opdracht - krediet of geld - verbruik - arbeid - product? De wederkerigheid verandert de loop der dingen; de wederkerigheid herstelt de natuurlijke orde; de wederkerigheid schaft het koningschap van het goud af; de wederkerigheid is het eerste: de geest onder de mensen, die allen, die willen werken, tot de bevrediging der behoeften en de arbeid toelaat.
Zoekt niet naar schuldigen, zegt hij, allen zijn schuldig. Zij die anderen knechten en hun het noodzakelijkste onthouden of juist nog het noodzakelijkste geven en zij, die in dienst staan van de onderdrukkende meesters, als slavendrijvers en opzichters. Niet uit de geest van wraak, toorn en vernielzucht wordt het nieuwe geschapen. Vanuit een opbouwende geest moet er worden vernield; rijp maken voor de revolutie en behouden sluiten elkander niet uit. Houdt op met het na-apen van de oude Romeinen. De Jacobijnse dictatuurpolitiek heeft haar rol uitgespeeld; de grote vertoning met tribunes en weidse gebaren schept geen. maatschappij. Op de verwerkelijking komt het aan. Gij maakt nuttige dingen in voldoende hoeveelheid. Gij zou nuttige dingen via een rechtvaardige verdeling willen verbruiken. Dan moet gij hen op de juiste wijze ruilen.
Er bestaat geen waarde, zegt hij, die niet door arbeid wordt voortgebracht. De overmacht der kapitalisten hebben de arbeiders geschapen en niet voor zich kunnen behouden en ten nutte maken, omdat zij geïsoleerde bezitlozen zijn, die het bezit der bezitters vermeerderen en hun daardoor onbeperkte macht en eigendom verschaffen. Maar hoe kinderachtig is het, had hij kunnen zeggen, zich daarom op de aanwezige voorraad van opgehoopt bezit in de handen der bevoorrechten blind te staren en er alleen aan te denken, dit door politieke of gewelddadige methodes weg te nemen. Het is altijd in beweging, altijd in circulatie. Heden stroomt het van kapitalist via de verbruikende arbeiders tot kapitalist. Zorgt door nieuwe instellingen, door verandering van uw wederzijdse houding ervoor, zegt hij, dat het van den kapitalist aan de verbruikende arbeiders, van dezen echter niet weer aan den kapitalist terug, maar in de handen van dezelfde arbeiders, de producerende arbeiders vloeit.
Met onvergelijkelijke overtuigingskracht, met een sterke vermenging van nuchterheid en innigheid, van hartstocht en werkelijkheidszin heeft Proudhon dit zijn volk voorgehouden en voor het ogenblik van de revolutie, de ontbinding, de overgang, van de mogelijkheid tot alomvattende, grondleggende maatregelen de afzonderlijke stappen, de decreten voorgesteld, die het nieuwe hadden geschapen; die deze regering waarlijk hadden gemaakt tot wat zij zich noemde: een voorlopige regering.
De stem was er; de oren hebben ontbroken. Het moment heeft bestaan en is verstreken, is nu voorgoed voorbij.
De mens Proudhon, die wist, wat wij socialisten thans weer weten: het socialisme is te allen tijde mogelijk en te allen tijde onmogelijk; het is mogelijk, als de juiste mensen er zijn, die het willen d.w.z. doen; en het is onmogelijk, als de mensen het niet willen of slechts zogenaamd willen, maar niet in staat zijn te doen, naar dezen mens heeft men niet geluisterd. In plaats van naar hem heeft men naar een ander geluisterd, die met zijn valse wetenschap, welke wij onderzocht en verworpen hebben, heeft geleerd, dat het socialisme de bekroning van het kapitalistische grootbedrijf zou zijn; dat het pas zou komen, als enkele weinige kapitalisten in het persoonlijk bezit van instellingen zouden zijn, die reeds bijna socialistisch zouden zijn geworden, zodat het dan voor de proletariërmassa's een kleinigheid ware, deze uit privaatbezit in gemeenschappelijk bezit over te brengen.
Niet naar Pierre Joseph Proudhon, den man der synthese, maar naar Karl Marx, den man der analyse, heeft men geluisterd en daardoor de ontbinding en het verval laten voortwoekeren.
Marx, de man van de analyse, heeft met vaste, starre, in hun woordkluisters gevangen begrippen gewerkt. Met deze begrippen wilde hij de ontwikkelingswetten aanwijzen en bijna dwingen.
Proudhon, de man van de synthese, heeft ons geleerd, dat de afgesloten begripswoorden slechts symbolen voor de onophoudelijke beweging zijn. Hij heeft de begrippen in stromende continuïteit opgelost.
Marx, de man van een schijnbare en pretentieuze wetenschap, was de wetgever en dictator der ontwikkeling. Zijn woord viel, en zo als hij het bepaalde, moest het eens en voor altijd zijn. De gebeurtenissen moesten zich gedragen als een volkomen, afgesloten, dode zijnstoestand. Daarom bestaat er een marxisme, dat een leerstelling en reeds bijna een dogma is.
Proudhon, die geen vraagstuk met woorden wilde oplossen, die in de plaats van afgesloten dingen bewegingen, betrekkingen, in de plaats van het schijnbare zijn het worden, in de plaats van de grove waarneembaarheden de onwaarneembare schommelingen gesteld heeft, wijzigde ten slotte - in zijn rijpste werken - de sociale economie in psychologie, de psychologie echter van de starre individuele psychologie, die uit den individu een geïsoleerd ding maakt, in een sociale psychologie, die den mens als schakel in de oneindige, onscheidbare en onomschrijfbare keten van het worden ziet. Daarom bestaat er geen Proudhonisme, maar alleen een Proudhon. Daarom kunnen de uitspraken van Proudhon, die voor een bepaald ogenblik hebben gegolden, thans, nu men de dingen tientallen jaren lang heeft laten voortgaan, niet meer gelden. Slechts dat wat eeuwig in Proudhons inzichten is, kan geldigheid hebben. Men kan niet slaafs pogen, tot hem, tot een voorbijgegaan moment in de geschiedenis terug te keren.
Wat de marxisten van Proudhon hebben gezegd, n.l. dat zijn socialisme een socialisme van kleine burgers en boeren zou zijn, is, het zij nogmaals herhaald, volkomen waar en het strekt hem tot de hoogste eer. Zijn socialisme, anders uitgedrukt, van de jaren 1848 tot 1851 was het socialisme van het Franse volk in de jaren 1848 tot 1851. Het was het socialisme, dat op dat moment mogelijk en nodig was. Proudhon was geen utopist en geen waarzegger, geen Fourier en geen Marx. Hij was een man van de daad en de verwerkelijking.
Wij spreken hier echter uitdrukkelijk van Proudhon, den man van 1848 tot 1851. Deze man zei, en daarvoor was de tijd rijp, dat hij moest zeggen: Gij revolutionairen, als gij dit doet, volbrengt gij een grote omwenteling.
Den man van de latere jaren, van wie wij evenveel moeten leren als van die uit het jaar '48, paste het niet, ook na de revolutie nog de woorden der revolutie op ijdele komediantentoon of als een grammofoonplaat te herhalen. Alles heeft zijn tijd, en iedere tijd na de revolutie is een tijd vóór de revolutie voor allen, wier leven niet bij het grote moment in de geschiedenis is blijven stilstaan. Proudhon heeft verder geleefd, ofschoon hij uit meer dan één wonde bloedde. Hij heeft zich afgevraagd: als gij dit doet, heb ik gezegd; maar waarom hebben zij het niet gedaan? Hij heeft het antwoord gevonden en in al zijn latere werken bekend gemaakt, het antwoord, dat in onze taal heet: omdat de geest heeft ontbroken.
Hij heeft destijds ontbroken en hij heeft sindsdien zestig jaar lang ontbroken en is steeds meer ontbonden en dieper gezonken. Alles wat wij tot dusver hebben gezegd, kan men in deze woorden samenvatten: het wachten op het zgn. juiste historische ogenblik heeft dit doel steeds verder weggeschoven, steeds vager en duisterder gemaakt; het vertrouwen in de vooruitgang was de naam en het etiket van de teruggang en deze „ontwikkeling” heeft de uiterlijke en innerlijke verhoudingen steeds meer met de teruggang in overeenstemming gebracht, steeds verder van de omwenteling verwijderd. Met hun: „De tijd is nog niet gekomen!“ zullen de marxisten gelijk hebben, zolang de mensen er geloof aan hechten en zij zullen nooit minder, steeds meer gelijk krijgen. Is het niet de afschuwelijkste waan, die ooit heeft bestaan en invloed geoefend, dat een uitspraak geldigheid bezit, omdat zij wordt uitgesproken en gelovig aangehoord? En moet niet ieder bemerken, dat de poging, het worden zo uit te spreken, alsof het een afgesloten zijnstoestand was, als zij macht krijgt over de gemoederen der mensen, juist ertoe moet leiden, dat de vormende en scheppende krachten worden verlamd?
Vandaar onze onvermoeide aanvallen op het marxisme, vandaar dat wij het niet met rust kunnen laten, vandaar dat wij het van ganser harte haten: omdat het niet een beschrijving en een wetenschap is, waarvoor het zich uitgeeft, maar een ontkennend, ontbindend en verlammend beroep op de onmacht, de willoosheid, de overgave en de passiviteit. De vlijtige mierenarbeid van de sociaaldemocratie - die bovendien geen marxisme is - is slechts de keerzijde van deze onmacht en bewijst slechts, dat het socialisme niet bestaat: want het socialisme richt zich, zowel in het kleine als in het grote, op het geheel. Niet het mierenwerk als zodanig is verwerpelijk; slechts dit, zoals het wordt verricht en in de kring van de bestaande waanzin ronddrijft, gelijk een dor blad in een wervelstorm.
De zgn. revisionisten, die in het mierenwerk even vlijtig als bekwaam zijn en in hun kritiek op het marxisme veel aanrakingspunten met ons hebben - geen wonder, zij hebben hun kritiek grotendeels van het anarchisme, van Eugen Dühring en andere onafhankelijke socialisten geleerd - zijn geleidelijk zo verliefd geworden op iets, dat men de principiële tactiek zou kunnen noemen, dat zij mét het marxisme ook bijna ieder spoor van het socialisme hebben verwijderd. Zij staan op het punt, een partij te stichten, tot verheffing van de arbeidersklasse in de kapitalistische maatschappij langs parlementaire en economische wegen. Zijn de marxisten ontwikkelingsgelovigen à la Hegel, dan zijn de revisionisten aanhangers van de evolutie à la Darwin. Zij geloven niet meer in de plotseling optredende catastrofe; het kapitalisme zal niet revolutionair in socialisme omslaan, geloven zij, maar het zal zich geleidelijk zo ontwikkelen, dat het steeds draaglijker zal worden.
Sommigen van hen zouden liefst reeds graag toegeven, dat zij geen socialisten zijn en gaan verbazend ver in hun vereenzelviging met parlementarisme, partij- en fractiesluwheid, kiezersvangst en monarchisme. Anderen beschouwen zich nog volstrekt als socialisten; zij menen een stage, langzame, maar niet tegen te houden verbetering van de persoonlijke omstandigheden der arbeiders, van het aandeel der arbeiders in de productie door het zgn. industriële constitutionalisme, van de publiekrechtelijke toestanden door uitbreiding van democratische instellingen in alle landen te zien en trekken uit de ook door hen onomwonden erkende en ten dele door hen veroorzaakte ineenstorting van de marxistische doctrine de conclusie, dat het kapitalisme reeds de weg naar het socialisme heeft ingeslagen en dat een krachtige bevordering van deze ontwikkeling de taak der socialisten is. Zij zijn met deze opvatting in 't geheel niet zo ver verwijderd van datgene, wat reeds van het begin af in het marxisme was verborgen, en de zgn. radicalen bewogen zich steeds in dezelfde richting en hebben slechts de wens, dat dit inzicht niet wordt voorgehouden aan de tot een revolutionaire gezindheid opgezweepte en daardoor tezamen gehouden massa der kiezers.
De ware verhouding van marxisten tot revisionisten is als volgt: Marx en de beste van zijn leerlingen hebben althans het geheel onzer toestanden in hun historische samenhang in het oog gevat en getracht de bijzondere verschijnselen van ons maatschappelijk leven in algemeen geldige begrippen onder te brengen. De revisionisten zijn sceptische epigonen, die wel inzien, dat de opgestelde algemeenheden de nieuw ontstane werkelijkheid niet dekken, maar absoluut geen behoefte meer hebben aan een nieuw en volkomen anders geaard totaalbegrip van onze tijd.
Het marxisme heeft voorbijgaand grote groepen van onterfden tenminste tot het besef van hun ellende, tot ontevredenheid en tot een naar een totale verandering neigende idealistische gezindheid gebracht. Dit alles kon niet van lange duur zijn, omdat de massa's onder de invloed van deze wetenschapsverlakkerij een afwachtende houding aannamen en onbekwaam waren tot enige socialistische werkzaamheid. De massa's zouden dus sinds lang weer tot afgestomptheid en rust zijn teruggekeerd, indien zij niet voortdurend door politiekdemagogische methodes werden aangepord. De revisionisten nu zien in, dat de ergste barbaarsheden van het beginnende kapitalisme hebben afgedaan, dat de arbeiders zich meer aan de proletarische toestanden hebben gewend en dat het kapitalisme geenszins nader tot de ineenstorting is gekomen. In al deze verschijnselen zien wij natuurlijk het ontzaglijke gevaar, dat het kapitalisme zich handhaaft. In werkelijkheid is - over 't geheel beschouwd - de positie van de arbeidersklasse niet verbeterd; het leven is veeleer steeds moeilijker en vreugdelozer geworden. Het is zo vreugdeloos geworden, dat de arbeiders vreugdeloos, hopeloos, naar geest en karakter verarmd zijn geworden. In de eerste plaats echter komt de strijd van het socialisme - de juiste strijd - volstrekt niet uit opwellingen van medelijden voort en richt zich niet uitsluitend of voornamelijk op het lot van een bepaalde groep mensen. De strijd richt zich op een volkomen hervorming van de grondslagen der maatschappij, op het scheppen van nieuwe waarden.
Deze stemming (want meer dan een stemming is het nooit bij hen geweest) hebben onze arbeiders meer en meer verloren, omdat in het marxisme de elementen van ontbinding en onmacht van het begin af sterker waren dan de opstandige krachten, die iedere positieve inhoud ontbeerden. De verschijning van het revisionisme en zijn genoeglijk scepticisme is slechts de „ideologische bovenbouw” van de dadenloosheid, radeloosheid en zelfgenoegzaamheid der massa's en maakt aan allen, die het nog niet wisten, duidelijk, dat de arbeidersklasse niet op grond van een historische noodwendigheid het uitverkoren volk gods van de ontwikkeling is, maar eerder dat deel van het volk, dat het meeste heeft te lijden en ingevolge de psychische veranderingen, die de ellende meebrengt, het moeilijkste tot inzicht kan worden gebracht. Men hoede zich voor generalisering op dit gebied. De arbeidersklasse omvat veel en leed heeft altijd op verschillende mensen zeer verschillende werkingen uitgeoefend. Tot het leed behoort echter vóór alles het gevoel voor de eigen toestand; en hoeveel proletariërs kennen in dit opzicht niet het minste leed!
Hoe nu in de tijden na de mislukte revolutie, in de zestig jaar voor de revolutie, die wij tot nu toe; hebben afgelegd, de verhoudingen in werkelijkheid zijn geworden, weten wij. Het waren de jaren van aanpassing aan het kapitalisme, aanpassing aan de proletarisering en het is waarlijk een aanpassing, die in menig opzicht reeds erfelijk is geworden. Het is een verslechtering van de betrekkingen tussen de mensen, die reeds merkbaar een verval van zeer veel lichamen van afzonderlijke mensen is geworden.
Het is een ontzaglijk gevaar, dat hier wordt uitgesproken. Wij hebben gezegd: het socialisme moet niet komen, zo als de marxisten geloven; nu zeggen wij: als de volken nog lang aarzelen, kan het moment komen, waarop het woord moet luiden: voor deze volken kan het socialisme niet meer komen. De mensen mogen zich nog zo dwaas, nog zo laag jegens elkaar gedragen, zij mogen nog zozeer in hun knechtschap opgaan of op hun eigen brutaliteit prat gaan: dit alles is iets tussen de mensen, iets functioneels en kan in de volgende generatie, kan reeds bij de mensen, die nu leven, veranderen, als hen een beslissende schok treft. Zolang het deze sociale betrekkingen, dat is juist wat men het psychologische pleegt te noemen, betreft, is het geval nog niet erg. En evenzeer is de grote massa-ellende, nood, honger, dakloosheid, innerlijke verwaarlozing en verkommering; en ook bij de bovenlaag genotzucht, domme weelde, militarisme, geestloosheid: dit alles, hoe erg ook, is te genezen, als de juiste arts komt: uit de scheppende geest de grote revolutie en regeneratie. Is evenwel alle nood, druk en ongeest niet meer alleen naar oorsprong en werking iets tussen de mensen, een storing der betrekkingen, die in de ziel huist of beter gezegd: niet meer uitsluitend een storing alleen in het complex van betrekkingen tussen de mensen, dat wij de ziel noemen, is het veeleer ten gevolge van chronische ondervoeding, alcoholisme, langdurige verruwing, voortdurende onbevredigdheid, sterke en op alle gebieden doordringende geestloosheid tot veranderingen in de individuele lichamen gekomen, wier betekenis tot de ziel en het sociale samenstel staat als de spin tot haar web, dan kan geen enkele methode meer helpen, dan kan het zover komen, dat grote volksdelen, dat hele volken ten ondergang zijn gedoemd. Zij gaan zo onder als volken steeds zijn ondergegaan: andere volken overmeesteren hen en er ontstaat een volksvermenging, dikwijls zelfs een gedeeltelijke uitroeiing. Als er n.l. nog andere gezonde volken zijn. Men mag echter niet met analogieën uit vroegere perioden van de volkerengeschiedenis een lichtzinnig spel spelen. Het hoeft, als het zover komt, niet weer zo te gaan als het in de tijden der zgn. volksverhuizingen is gegaan. Wij leven in de tijden van de opkomende mensheid en uitgesloten, geheel uitgesloten is het niet, dat deze opkomende mensheid het begin van het einde der mensheid is. Misschien heeft nooit een tijd, wat men wel het wereldeinde noemt, zo gevaarlijk voor ogen gezien als de onze. Mensheid n.l. in de zin van een werkelijk complex van betrekkingen, een door uiterlijke banden en innerlijke drang tot elkaar gebrachte, de volksgrenzen overschrijdende en de aarde omvattende maatschappij bestaat weliswaar nog niet. Er zijn surrogaten voor, die echter in dit geval wel eens meer dan vervangingsmiddelen, het begin zouden kunnen zijn: de wereldmarkt, internationale verdragen in de staatspolitiek, internationale verenigingen en congressen van de verscheidenste aard, verkeer en berichtgeving rondom de aardbol, dit alles roept in toenemende mate zo niet gelijkheid in het leven, dan toch toenadering van belangen, zeden, kunst of haar modieuze surrogaten, taalgeest, techniek, politieke vormen. Ook arbeiders worden in toenemende mate door het ene volk aan het andere uitgeleend. Alles nu, wat geestelijke werkelijkheid is: religie, kunst, taal, gemeenschappelijke geest over 't geheel, bestaat dubbel of schijnt ons ingevolge een natuurlijke dwang dubbel te bestaan: ten eerste in de individuele ziel als eigenschap of kracht, ten tweede daarbuiten als iets, dat de mensen verbindt en organisaties en bonden doet ontstaan. Dit alles is in grove trekken aangeduid; wat er in het voorbijgaan aan kan worden verbeterd, zal dadelijk gebeuren. Maar wij kunnen in deze afgronden van de taalkritiek en de ideeënleer (die tezamen behoren) nu niet ten einde toe afdalen. Dit alles is hier slechts weer eens aangeroerd om te zeggen: humanitas, humanité, humanity, humaniteit en mensheid - waarvoor wij nu met een halfzachte, van elke diepte gespeende, uit een vals en hovaardig medelijden voortkomende uitdrukking menselijkheid zeggen - al deze woorden hadden oorspronkelijk slechts op de in den individu levende en gistende mensheid betrekking. Deze was eens in zeer sterke mate aanwezig en werd zeer lichamelijk ervaren, vooral in de bloeitijdperken van de christenheid. En tot een werkelijke mensheid in de uiterlijke zin zullen wij slechts komen, als de wisselwerking of beter de identiteit - want alle schijnbare wisselwerking is identieke gemeenschap - voor de in den individu geconcentreerde mensheid en de tussen de individuen gegroeide mensheid is gekomen. In het zaad leeft het gewas, zoals het zaad immers slechts de kwintessence van de oneindige keten van vergane gewassen is. Uit het mensdom van den individu ontvangt de mensheid haar waarachtig bestaan, daar dit mensdom van den enkeling immers slechts de erfenis van de oneindige reeks van geslachten in het verleden en al hun wederzijdse betrekkingen is. Het gewordene is het wordende, de microkosmos de macrokosmos; de individu is het volk, de geest is de gemeenschap, de idee is de bond. Maar voor de eerste maal in de geschiedenis van de paar duizend jaar, die wij kennen, wil de mensheid in de volledigste betekenis en naar de volle omvang uiterlijk worden. De aarde is zo goed als geheel doorvorst, is weldra zo goed als geheel bewoond en in bezit genomen. Het betreft nu een vernieuwing, zoals in de ons bekende mensenwereld nog niet heeft bestaan. Dit is de beslissende trek van onze tijd, dit nieuwe, dat een veel overweldigender verschijnsel voor ons zou moeten zijn: de mensheid rondom de aarde wil zichzelf worden en wil een moment bereiken, waarin een geweldige vernieuwing over het mensdom moet komen, indien niet het begin der mensheid haar einde wil zijn. Vroeger was zulk een vernieuwing identiek met de nieuwe volken, die uit rust en cultuurvermenging voortkwamen, of wel met nieuwe landen, waarheen men trok. Hoe verder de toenadering tussen de volken voortschrijdt, hoe dichter de landen worden bevolkt, des te geringer wordt de hoop op zulk een vernieuwing van buiten af of naar buiten toe. Nog kunnen zij, die aan onze volken reeds willen wanhopen of die althans geloven, dat de uiterlijke stoot tot de radicale vernieuwing van gemoederen en levenskracht van buiten, van nieuw uit de genezende slaap ontwaakte oude volken moet komen, nog kunnen zij op de Chinese, de Indische, misschien nog de Russische volken enige hoop bouwen. Nog kunnen velen zich eraan vastklampen, dat achter de jongensachtige Noord-Amerikaanse barbaarsheid misschien een nog verborgen idealisme sluimert, een overschot aan gloed en geestkracht, dat op wonderbaarlijke wijze zou kunnen uitbarsten. Het is echter denkbaar, dat wij veertig- en vijftigjarigen nog beleven, dat deze romantische verwachting wordt beschaamd, dat de Chinezen slechts de Japanners na-apen, dat de Indiërs alleen opstaan om zo snel mogelijk tot verval te kunnen komen, enz. Zeer snel schrijdt de toenadering, de civilisatie voort, en daarmee hand in hand de zeer werkelijke fysieke en fysiologische decadentie.
In deze afgrond moeten wij duiken om de moed en de brandende aandrang te vinden, die wij nodig hebben. Groter en anders dan in de ons bekende tijden moet deze keer de vernieuwing zijn. Wij zoeken niet alleen cultuur en de schoonheid ener menselijke samenleving, wij zoeken genezing, wij zoeken redding. Het grootste verschijnsel, dat de aarde ooit heeft gekend, moet worden geschapen en breekt zich in de bevoorrechte groepen reeds baan: de mensheid der aarde. Niet echter door uiterlijke banden, door overeenkomsten of een staatkundig gewrocht of door de wereldstaat, die afschuwelijke uitvinding, kan zij komen, maar uitsluitend door het individueelste individualisme en het ontstaan van kleine corporaties: de gemeente vóór alle andere. Het omvangrijke moet worden gebouwd en in het klein moet de opbouw worden begonnen. Naar alle richtingen moeten wij ons uitbreiden en wij kunnen het slechts, als wij alle diepten aanboren. Want deze keer kan er geen heil van buiten komen en geen onbewoond land nodigt de te dicht opeengedrongen volken nog tot een volksverhuizing uit. De mensheid moeten wij grondvesten en wij kunnen haar slechts vinden in het mensdom, haar slechts doen ontstaan uit het vrijwillige verbond van individuen en uit de gemeente van door en door zelfstandige en op natuurlijke wijze tot elkander gedreven enkelingen.
Nu eerst kunnen wij vrij ademhalen en de onafwendbare zwaarte van onze taak als een deel van ons bestaan aanvaarden, wij socialisten: nu wij de zekerheid hebben en levend in ons omdragen, dat onze idee niet een mening is, waarbij wij ons aansluiten, maar een geweldige dwang, die ons voor de keus stelt: of de werkelijke ondergang der mensheid bij voorbaat te beleven en het begin daarvan om zich heen te zien grijpen, óf het prille begin van de opgang door onze eigen daden te doen ontstaan.
De ondergang der wereld, die hier als een spookbeeld, dat mogelijk werkelijkheid wordt, rondwaart, wil natuurlijk niet zeggen een plotselinge uitsterving. Wij waarschuwen slechts voor de analogie, voor de neiging, omdat wij enige periodes van verval kennen, waarop bloeitijden volgden, daarin een regel zonder uitzondering te zien. Als wij voor ogen houden, hoe ongekend snel in deze tijden van kapitalistische civilisatie de toenadering tussen volken en klassen in haar werk gaat: hoe de proletariërs afgestompt, willoos, ruw, oppervlakkig en in nog steeds toenemende mate aan de alcohol verslaafd raken, hoe zij met de godsdienst ieder spoor van innigheid en verantwoordelijkheid beginnen te verliezen, hoe dit alles tastbaar begint te worden; hoe in de bovenste lagen het vermogen tot politiek, tot een brede zienswijze en tot het oefenen van een werkzame invloed verloren gaat, hoe in de plaats der kunst fatterigheid, modieuze beuzelarij en archeologische of historische nabootsing treedt, hoe mét de oude religie en moraal brede groepen ieder houvast, iedere heiligheid, iedere karaktervastheid hebben verloren, hoe de vrouwen in de werveling van oppervlakkige zinnelijkheid en kleurig-decoratieve genotzucht zijn meegesleurd; hoe de natuurlijke, spontane bevolkingstoename in alle lagen der bevolking begint te verdwijnen en hoe daarvoor in de plaats, door wetenschap en techniek geleid, de kinderloze seksualiteit treedt; hoe onder proletariërs en burgers de zwerfdrift juist de beste elementen overmant, die het niet meer uithouden, onder de heersende omstandigheden geregeld vreugdeloze arbeid te verrichten; als wij zien hoe dit alles in alle lagen der maatschappij tot neurasthenie en hysterie begint uit te groeien: dan is de vraag geoorloofd en klemmend geworden: waar is het volk, dat tot het werk der gezondmaking, tot het scheppen van nieuwe instellingen opstaat? Is het absoluut zeker, zijn er onmiskenbare tekenen, dat wij weer in opwaartse richting gaan, zoals eenmaal uit een decadente, verfijnde civilisatie en fris bloed een nieuw begin is ontstaan? Is het zeker, dat mensheid niet een voorlopig, ontoereikend woord is voor iets, dat later zal heten: het einde der volken? Reeds gaan er stemmen op van ontaarde, losgeslagen en ontwortelde vrouwtjes en haar mannelijke aanhang, die promiscuïteit aanprijzen en in plaats van het gezin het plezier van de afwisseling, in plaats van de vrijwillige gebondenheid de bandeloosheid, in plaats van het vaderschap de moederschapzorg van staatswege willen. De geest heeft vrijheid nodig en draagt vrijheid in zich. Waar de geest eenheden als gezin, genootschap, vakgroep, gemeente en natie schept, daar is vrijheid en daar kan ook mensheid ontstaan. Maar weten wij, weten wij zeker, of wij dat, wat nu in plaats van de ontbrekende geest binnen de dwang- en geweldsinstellingen, die hem vervangen, begint te tieren: de vrijheid zonder geest, de vrijheid der zinnen, de vrijheid van de onverantwoordelijke lust - of wij dit verdragen?- of niet de afschuwelijkste kwellingen en verwoestingen, de grootste lamlendigheid en de stompzinnigste verslapping uit dit alles moet voortkomen? Zal er ooit nog een ogenblik van brandende bewogenheid, van wedergeboorte, een bloeitijdperk van verbonden cultuurgemeenten over ons mensen komen? Tijden, waarin gezang boven de volken ruist, waarin torens de eenheid en het hemelse elan uitdragen en grote werken als voortbrengselen van de volksgrootheid door torenhoge mensen, in wier geest het volk is geconcentreerd, worden geschapen?
Wij weten het niet en wij weten daarom, dat onze taak een poging is. Volkomen weggebezemd is nu elke zgn. wetenschap van de toekomst. Wij kennen niet alleen geen ontwikkelingswetten, wij kennen zelfs het ontzaglijke gevaar, dat het nu reeds te laat kan zijn, dat al ons streven en pogen misschien niets meer zal helpen. En zo hebben wij ons van de laatste band bevrijd: bij al ons weten weten wij niets meer. Wij staan als oermensen voor het onbeschrevene en onbeschrijfelijke. Wij hebben niets vóór ons en alles slechts in ons: in ons de werkelijkheid of werkzaamheid niet van de komende, maar van de voorbije en daarom in ons aanwezige en levende mensheid; in ons het werk; in ons de onafwijsbare plicht, die ons voortdrijft; in ons het beeld van datgene, wat moet worden vervuld; in ons de laaiende begeerte, ons uit ellende en laagheid te verheffen; in ons gerechtigheid, die onwankelbaar en onmisleidbaar is; in ons het besef, dat de wederkerigheid wil; in ons het verstand, dat het belang van allen beoogt.
Zij die zo voelen als hier is beschreven, die uit de grootste benauwing de grootste dapperheid putten, die een vernieuwing willen tot stand brengen, ondanks alles - zij moeten zich nu verenigen, tot hen wordt hier geroepen; zij moeten de volken zeggen, wat er moet worden gedaan, de volken tonen, hoe men begint.