Inhoud

Revolutionaire catechismus

Door Michael Bakoenin

Deze tekst, welke door Bakoenin in maart 1866 geschreven werd, wordt vaak verward met Catechismus van de Revolutionair (1869) van Sergej Netchajev. Gezien de naam is de verwarring begrijpelijk, inhoudelijk zijn het echter twee compleet verschillende teksten. We zijn blij dat we met het plaatsen van deze tekst bij kunnen dragen aan het uit de wereld helpen van deze verwarring.


Revolutionaire catechismus

Algemene uitgangspunten

1) Ontkenning van het bestaan van een werkelijke, buitenwereldlijke, persoonlijke God, en bijgevolg ook van elke goddelijke openbaring en elk goddelijk ingrijpen in de zaken van de wereld en de mensheid. Afschaffing van het dienen en het eren van de godheid.

2) Door de verering van god te vervangen door respect en liefde voor de mensheid brengen wij tot uiting dat de menselijke rede het enige criterium is voor de waarheid, dat het menselijk geweten de basis is voor rechtvaardigheid, dat individuele en collectieve vrijheid als enige in staat zijn orde te scheppen binnen de mensheid.

3) Vrijheid betekent dat alle meerderjarige mannen en vrouwen het absolute recht hebben goedkeuring voor hun daden uitsluitend te zoeken in hun eigen geweten en hun eigen rede, hun daden uitsluitend te laten bepalen door hun eigen wil en er bijgevolg in de eerste plaats verantwoording voor schuldig zijn tegenover zichzelf en daarna tegenover de maatschappij waarvan zij deel uitmaken, maar alleen in zoverre zij daarvan uit eigen vrije wil deel uitmaken.

4) Het is niet waar dat de vrijheid van een mens beperkt wordt door die van alle anderen. De mens is slechts werkelijk vrij in zoverre zijn vrijheid, die uit vrije wil erkend en als het ware weerspiegeld wordt door het vrije geweten van alle individuen, de bevestiging van haar onbegrensdheid vindt in hun vrijheid. De mens is alleen werkelijk vrij te midden van mensen die eveneens vrij zijn; en omdat hij slechts vrij is als mens betekent de slavernij van één enkel mens op aarde, hetgeen een schending is van het basisbeginsel van de menselijkheid, een ontkenning van de vrijheid van allen.

5) De vrijheid van eenieder is dus slechts realiseerbaar in de gelijkheid van allen. De verwerkelijking van vrijheid in gelijkheid de jure en de facto is de rechtvaardigheid.

6) Er bestaat maar één enkel dogma, één enkele wet, één enkele morele basis voor de mensen, dat is de vrijheid. De vrijheid van zijn naaste eerbiedigen is een verplichting; hem liefhebben, helpen, dienen, is een deugd.

7) Ieder principe van staatsautoriteit en staatsraison is uitgesloten. - De menselijke maatschappij, die van oorsprong een natuurlijk feit was dat voorafging aan de vrijheid en het ontwaken van het menselijk denken en later een religieus feit is geworden dat werd georganiseerd volgens het principe van de goddelijke en menselijke autoriteit, moet nu opnieuw opgebouwd worden op de basis van de vrijheid, die voortaan het enige uitgangspunt moet worden, zowel voor de politieke als voor de economische organisatie. De orde in de maatschappij moet het gevolg zijn van de grootst mogelijke ontwikkeling van alle plaatselijke vrijheden, zowel collectieve als individuele.

8) De politieke en economische organisatie van het maatschappelijk leven moet bijgevolg niet meer, zoals nu, lopen van hoog naar laag en van het centrum naar de periferie, volgens het principe van gedwongen eenheid en centralisatie, maar van beneden naar boven en van de periferie naar het centrum, volgens het principe van vrije associatie en federatie.

Politieke organisatie

9) Het is onmogelijk om een concrete, algemeen geldende en verplichte norm te bepalen voor de binnenlandse ontwikkeling en de politieke organisatie van de naties, omdat het bestaan van elke natie afhangt van talloze verschillende historische, geografische en economische omstandigheden, die het onmogelijk maken ooit een organisatiemodel op te stellen dat voor elk land even goed en aanvaardbaar zal zijn. Een dergelijke poging, die absoluut gespeend is van elk praktisch nut, zou trouwens een inbreuk betekenen op de rijkdom en de spontaniteit van het leven, dat wel vaart bij een oneindige verscheidenheid en - wat erger is - het zou indruisen tegen het beginsel van de vrijheid. Toch zijn er essentiële, absoluut noodzakelijke voorwaarden waaraan voldaan moet worden, omdat anders de praktische verwezenlijking en de organisatie van de vrijheid altijd onmogelijk zullen zijn.

Deze voorwaarden zijn:

a) Volledige afschaffing van elke officiële religie en van elke godsdienst die door de staat bevoorrecht, of alleen maar beschermd, betaald en onderhouden wordt. Absolute gewetensvrijheid en vrijheid om het geloof te verbreiden voor eenieder, met de onbeperkte mogelijkheid zoveel kerken als men maar wil te bouwen voor zijn goden, welke deze ook zijn, en de priesters van zijn religie te betalen en te onderhouden.

b) De kerken worden beschouwd als religieuze corporaties en zullen geen van de politieke rechten bezitten die toegekend zullen worden aan de productieve associaties; zij zullen niet kunnen erven en geen goederen in gemeenschap kunnen bezitten behalve hun bedehuizen en gebedsinstellingen, en zij zullen zich nooit met de opvoeding van kinderen mogen bemoeien, aangezien het enige doel van hun bestaan gevormd wordt door de systematische ontkenning van moraal en vrijheid en door winstgevende hekserij.

c) Afschaffing van de monarchie en de republiek.

d) Afschaffing van rangen en standen, privileges en allerlei onderscheidingen. Absolute gelijkheid van de politieke rechten voor allen, zowel mannen als vrouwen; algemeen kiesrecht.

e) Afschaffing, opheffing en bankroet op moreel, politiek, justitieel, democratisch en financieel gebied van de bevoogdende, transcendente, centralistische staat, die de doublure en het alter ego is van de kerk en als zodanig voor de volkeren een permanente oorzaak vormt van verarming, afstomping en onderwerping. Als natuurlijke consequentie daarvan: afschaffing van alle universiteiten van de staat, aangezien de zorg voor het openbare onderwijs uitsluitend een zaak moet zijn van de vrije gemeenten en associaties; afschaffing van de rechterlijke macht van de staat, alle rechters moeten gekozen worden door het volk; afschaffing van de wetboeken van strafrecht en de burgerlijke wetboeken die op dit moment in Europa van kracht zijn, aangezien deze allemaal in gelijke mate geïnspireerd zijn op de verheerlijking van God, de staat, het in religieuze of politieke zin gewijde gezin en de eigendom, en als zodanig strijdig zijn met de rechten van de mens en aangezien het wetboek van de vrijheid uitsluitend gemaakt zou kunnen worden voor de vrijheid. Afschaffing van banken en van alle andere kredietinstellingen van de staat. Afschaffing van het centrale bestuur, het ambtenarenapparaat, staande legers en de staatspolitie.

f) Onmiddellijke en directe verkiezing van alle rechterlijke, civiele en overheidsfunctionarissen , alsmede van alle vertegenwoordigers of raadsleden op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau door het volk, dat wil zeggen door middel van algemeen kiesrecht van alle meerderjarige individuen, zowel mannen als vrouwen.

g) Binnenlandse reorganisatie van elk land, waarbij als uitgangspunt en basis de absolute vrijheid van individuen, productieve associaties en gemeenten wordt genomen.

Individuele rechten

1. Het recht van eenieder, man of vrouw, vanaf het moment van zijn geboorte tot zijn meerderjarigheid volledig onderhouden, verzorgd, beschermd, opgevoed en onderwezen te worden op alle lagere, middelbare, hogere, technische, artistieke en wetenschappelijke openbare scholen, op kosten van de gemeenschap.

2. Gelijk recht voor eenieder om, binnen de grenzen van het mogelijke, met raad en daad te worden bijgestaan door de gemeenschap aan het begin van de loopbaan waarvoor elk individu bij zijn meerderjarigheid in vrijheid zal kiezen, waarna de gemeenschap, die hem volkomen vrij heeft verklaard, ten aanzien van hem geen enkel toezicht en geen enkele autoriteit zal uitoefenen , iedere verantwoordelijkheid jegens hem zal afwijzen en hem uitsluitend nog respect voor en, zo nodig, bescherming van zijn vrijheid verschuldigd zal zijn.

3. De vrijheid van elke meerderjarige, zowel man als vrouw, moet absoluut zijn: de vrijheid om te gaan en te staan waar hij wil, om alle mogelijke meningen hardop te verkondigen, om lui of actief te zijn, immoreel of moreel, kortom om geheel naar eigen inzicht te beschikken over zijn eigen persoon en zijn eigen bezit, zonder aan wie dan ook rekenschap af te leggen; de vrijheid om hetzij een eerlijk leven te leiden door zelf te werken, hetzij in zijn levensonderhoud te voorzien door op schandelijke wijze te profiteren van persoonlijke liefdadigheid en vertrouwen, mits die liefdadigheid en dat vertrouwen hem vrijwillig worden gegeven en hem alleen worden toebedeeld door meerderjarige personen.

4. Onbeperkte vrijheid voor alle propaganda in woord en geschrift, tijdens openbare en besloten bijeenkomsten, met dien verstande dat deze vrijheid alleen aan banden gelegd kan worden door de van nature heilzame kracht van de publieke opinie. Absolute vrijheid van vereniging, waarbij zelfs geen uitzondering gemaakt dient te worden voor associaties die op grond van hun doelstelling immoreel zijn of lijken, en zelfs niet voor die associaties die de verwording en vernietiging van de individuele vrijheid ten doel hebben.

5. Vrijheid kan en mag alleen door middel van vrijheid verdedigd worden; en er is sprake van een gevaarlijke misvatting wanneer men inbreuk wil maken op de vrijheid onder het mom dat men haar wil beschermen; en aangezien de moraal geen andere bron, geen andere stimulans, geen andere oorzaak, geen ander doel heeft dan de vrijheid, en aangezien zij zelf niets anders is dan de vrijheid, hebben alle beperkingen die de vrijheid worden opgelegd met het doel de moraal te beschermen altijd een schadelijk effect gehad op de moraal.

De psychologie, de statistiek en de hele geschiedenis bewijzen ons dat individuele en maatschappelijke immoraliteit altijd het onvermijdelijke gevolg zijn geweest van slechte opvoeding en onderwijs, zowel op school als in het gezin, van de afwezigheid en het verval van de publieke opinie, die uitsluitend bestaat, zich ontwikkelt en op een hoger moreel niveau komt door de vrijheid, en vooral van een verderfelijke organisatie van de maatschappij. Zoals een beroemd Frans statisticus het uitdrukte: De ervaring leert ons dat het de maatschappij is die steeds de misdaden voorbereidt en dat de misdadigers slechts de noodlottige instrumenten zijn die ze uitvoeren. Het is dus zinloos tegenover de maatschappelijke immoraliteit de strenge regels te stellen van een wetgeving die inbreuk maakt op de individuele vrijheid. De ervaring leert ons daarentegen dat in landen waar een repressief en autoritair systeem heerst geen halt is toegeroepen aan de misstanden die voortvloeien uit een dergelijke wetgeving, maar dat deze daar juist altijd verder en diepgaander is ontwikkeld, en dat het niveau van de publieke en de persoonlijke moraal altijd gestegen en gedaald is naarmate de vrijheid van individuen af- of toenam. En dat we bijgevolg, om de huidige maatschappij op een hoger moreel plan te brengen, allereerst moeten beginnen die hele politieke en sociale organisatie die gebaseerd is op ongelijkheid, op bevoorrechting, op goddelijke autoriteit en minachting voor de mensheid volledig te vernietigen; en nadat we de maatschappij weer hebben opgebouwd op basis van de meest totale gelijkheid, op basis van rechtvaardigheid, arbeid en een rationele opvoeding die uitsluitend geïnspireerd wordt door respect voor de mens, moeten we haar de publieke opinie als behoeder en de meest absolute vrijheid als ziel geven.

6. Toch moet de maatschappij niet volledig ongewapend zijn tegen parasiterende, kwaad doende en schadelijke individuen. Aangezien arbeid de basis moet zijn voor alle politieke rechten kan de maatschappij - zoals een provincie of een natie, elk in zijn eigen gebied - alle meerderjarige personen die niet invalide, ziek of oud zijn, maar wel leven op kosten van publieke of particuliere liefdadigheid, deze rechten ontnemen, met de verplichting hen deze weer te geven zodra zij weer van hun eigen werk gaan bestaan.

7. Daar de vrijheid van elk menselijk wezen onvervreemdbaar is, zal de maatschappij nooit dulden dat enig individu langs juridische weg zijn vrijheid prijsgeeft of dat hij zijn vrijheid, anders dan op voet van volledige gelijkheid en wederkerigheid, door middel van een contract verpandt aan een ander individu. De maatschappij zal niet kunnen verhinderen dat een man of vrouw die gespeend is van elk gevoel van eigenwaarde toch een contract sluit met een ander individu en daarbij vrijwillig een relatie van dienstbaarheid aangaat, maar zij zal hen beschouwen als personen die leven van particuliere liefdadigheid die bijgevolg alle politieke rechten verliezen gedurende de gehele periode van deze dienstbaarheid.

8. Alle mensen die hun politieke rechten hebben verloren, zullen ook het recht verliezen hun kinderen op te voeden en bij zich te houden. Ingeval een uit vrije wil aangegane verbintenis niet wordt nagekomen of ingeval van een openlijke of aantoonbare aanval op het eigendom, de persoon en vooral op de vrijheid van een burger, of hij nu een autochtoon of een vreemdeling is, zal de maatschappij de overtreder, ongeacht of hij een autochtoon of een vreemdeling is, de straf opleggen die daarvoor in haar eigen wetten is vastgelegd.

9. Absolute afschaffing van alle vernederende en wrede straffen, van lijfstraffen en de doodstraf, voor zover deze bij wet zijn vastgesteld en door de wet worden uitgevoerd. Afschaffing van alle straffen van onbepaalde duur en van te lange straffen die elke hoop, elke reële mogelijkheid tot rehabilitatie onmogelijk maken, want misdaad moet worden beschouwd als een ziekte en straf moet eerder gezien worden als een behandeling dan als een wraak van de maatschappij.

10. Elk individu dat veroordeeld is door de wetten van enige gemeenschap, of het nu een gemeente, provincie of natie is, zal het recht hebben zich niet te onderwerpen aan de straf die hem opgelegd wordt, door te verklaren dat hij niet langer deel wil uitmaken van de gemeenschap in kwestie. Maar in dat geval zal deze op haar beurt het recht hebben hem uit haar midden te verwijderen en te verklaren dat hij niet meer onder haar borg en bescherming valt.

11. Daar hij dan weer valt onder de natuurwet “oog om oog, tand om tand”, althans op het gebied van de betreffende gemeenschap, zal de afvallige kunnen worden beroofd, mishandeld en zelfs gedood zonder dat de gemeenschap zich om hem bekommert. Eenieder kan zich van hem ontdoen als van een schadelijk dier, maar kan hem echter nooit aan zich onderwerpen of tot slaaf maken.

Rechten van de associaties

h) De coöperatieve arbeidersorganisaties zijn een nieuw verschijnsel in de geschiedenis; wij maken thans mee hoe zij ontstaan en wij kunnen hun ongetwijfeld enorme groei en de nieuwe politieke en sociale omstandigheden die eruit zullen voortvloeien slechts voorvoelen, maar op dit moment nog niet precies vaststellen. Het is mogelijk, en zelfs zeer waarschijnlijk, dat zij op zekere dag de grenzen van de huidige gemeenten, provincies en zelfs staten zullen overschrijden en een totaal nieuwe opbouw teweeg zullen brengen van de gehele menselijke maatschappij, die dan niet meer verdeeld zal zijn in naties, maar in verschillende industriële groeperingen en niet meer georganiseerd zal zijn volgens de behoeften van de politiek, maar volgens die van de productie. Dit betreft de toekomst. Wat ons betreft, wij kunnen vandaag de dag slechts het volgende absolute principe poneren: Wat hun doel ook is, alle associaties en alle individuen moeten een absolute vrijheid genieten. Noch de maatschappij, noch een deel van de maatschappij - gemeente, provincie of natie - heeft het recht vrije mensen te beletten zich in vrijheid te associëren voor een of ander doel: het doet er niet toe of de associatie een religieus, politiek, wetenschappelijk, industrieel, artistiek doel heeft of zich zelfs ten doel stelt de maatschappij te benadelen en naïeve of dwaze mensen uit te buiten, mits het niet om minderjarigen gaat. Het bestrijden van oplichters en schadelijke associaties is uitsluitend een zaak van de publieke opinie. Maar de maatschappij heeft de plicht en het recht maatschappelijke zekerheid, juridische erkenning en politieke en civiele rechten te weigeren aan elke associatie - als collectieve instelling - die door haar doelstelling, haar reglementen en statuten strijdig is met de fundamentele principes van de grondwet, en waarvan de leden onderling niet allemaal volledig gelijkwaardig zijn; zij kan echter de leden zelf deze rechten en zekerheden niet ontnemen louter en alleen op grond van het feit dat zij lid zijn van associaties die niet gelegaliseerd zijn door de gemeenschap.

Het verschil tussen associaties die wel en associaties die niet aan de regels voldoen zal dus zijn dat associaties die als collectieve instellingen juridisch erkend zijn op die grond het recht zullen hebben alle individuen - leden of niet-leden - alsmede alle andere erkende associaties voor het maatschappelijk gerecht te dagen, indien deze zich niet houden aan jegens hen aangegane verplichtingen.

Associaties die niet juridisch erkend zijn hebben als collectieve instelling dat recht niet; op die grond kunnen zij dan ook nergens juridisch voor aansprakelijk worden gesteld, aangezien al hun verbintenissen van nul en generlei waarde moeten zijn in de ogen van een maatschappij die hun bestaan als collectieve instelling niet heeft gelegaliseerd; dat alles zal echter de individuele leden ervan niet ontheffen van de verplichtingen die zij individueel zijn aangegaan.

Nationale politieke organisatie

j) De verdeling van een land in gewesten, provincies, districten en gemeenten, of in departementen en gemeenten, zoals dat in Frankrijk het geval is, zal natuurlijk afhangen van de vraag hoe het gesteld is met de historische gewoonten, de behoeften van het moment en het eigen karakter van elk land. Hier kunnen slechts twee algemene en verplichte principes genoemd worden voor elk land dat op zijn eigen grondgebied werkelijk vrijheid tot stand wil brengen. Het eerste is dat elke organisatie van beneden naar boven moet lopen, van de gemeente naar de centrale eenheid van het land, de staat, door middel van federatie. Het tweede is dat er tussen de gemeenten en de staat op zijn minst één autonome instantie bestaat: het departement, het gewest of de provincie. Anders zou de gemeente - in de beperkte zin van het woord - altijd te zwak zijn om weerstand te bieden aan de druk van de staat, die onveranderlijk en tiranniek in de richting van centralisatie zou gaan, en daardoor zou ieder land onvermijdelijk weer terechtkomen in een despotisch regime als dat van de Franse monarchie - zoals we dat in Frankrijk al twee keer hebben kunnen zien - aangezien despotisme altijd veeleer een uitvloeisel is geweest van de centralistische organisatie van de staat dan van de instelling van de koningen, die van nature altijd despotisch is.

k) De basis van elke politieke organisatie van een land moet de gemeente zijn, die absoluut autonoom is en altijd vertegenwoordigd wordt door de meerderheid van de stemmen van alle meerderjarige inwoners - waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. Geen enkele instantie heeft het recht zich te mengen in het leven, het beleid en het bestuur binnen de gemeente. Deze benoemt en ontslaat door middel van verkiezingen alle functionarissen, zowel bestuursambtenaren als rechters, en beheert zonder enige controle van buitenaf de gemeentelijke bezittingen en financiën. Elke gemeente zal het onbetwistbare recht hebben om onafhankelijk van enige goedkeuring van bovenaf haar eigen wetgeving en haar eigen bestuurlijke structuur te scheppen. Maar om toe te treden tot de provinciale federatie en een integraal deel te vormen van een provincie zal zij absoluut verplicht zijn haar eigen grondbeginselen in overeenstemming te brengen met de grondbeginselen van de provinciale grondwet en deze te laten bekrachtigen door het parlement van deze provincie. De gemeente zal zich ook dienen te onderwerpen aan de uitspraken van het provinciale gerechtshof en aan de maatregelen die haar, nadat deze door middel van stemming zijn bekrachtigd door het provinciale parlement, zullen worden opgelegd door de provinciale overheid. Anders zal zij uitgesloten worden van de solidariteit van de gemeenschappelijke garanties, daar zij zich dan buiten de provinciale wet heeft gesteld.

l) Het provinciale parlement moet niets anders zijn dan een vrije federatie van autonome gemeenten. Het provinciale parlement bestaat ofwel uit één enkele kamer waarin vertegenwoordigers van alle gemeenten zitting hebben, ofwel uit twee kamers, waarvan de ene gevormd wordt door vertegenwoordigers van de gemeenten en de andere door vertegenwoordigers van de provincie als geheel, zonder banden met de gemeenten. Het provinciale parlement zal, zonder zich ook maar enigszins te mengen in de interne aangelegenheden van de gemeenten, de fundamentele principes moeten vaststellen die de basis van het provinciale handvest moeten vormen en die verplicht moeten zijn voor alle gemeenten die deel willen uitmaken van het provinciale parlement. Het parlement zal deze catechismus als uitgangspunt nemen en op basis daarvan de provinciale wetgeving wijzigen, zowel wat betreft de plichten en de rechten van individuen, associaties en gemeenten, als wat betreft de straffen die eenieder zullen worden opgelegd ingeval van overtreding van de door het parlement vastgestelde wetten; de gemeenten zullen daarbij het recht hebben van de provinciale wetgeving af te wijken op secundaire punten, maar nooit inzake de basisprincipes; het streven is immers een werkelijke, krachtige eenheid en geen uniformiteit, en om te komen tot een nog hechtere eenheid wordt vertrouwd op de ervaring, op de tijd, op de ontwikkeling van het leven in gemeenschap, op de eigen overtuigingen en behoeften van de gemeenten, kortom op de vrijheid, en niet op pressie of geweld van de provinciale overheid, want zelfs waarheid en rechtvaardigheid ontaarden in onrechtvaardigheid en leugen wanneer ze met geweld worden opgelegd. Het provinciale parlement zal het constitutionele handvest van de federatie van gemeenten opstellen, hun respectievelijke plichten en rechten bepalen ten opzichte van het parlement, het gerechtshof en de regering van de provincie. Het zal via stemming alle wetten en bepalingen aannemen en alle maatregelen treffen die vereist zijn, hetzij op grond van de behoeften van de provincie als geheel, hetzij op grond van resoluties van het nationale parlement, zonder ooit de provinciale autonomie of de autonomie van de gemeenten uit het oog te verliezen. Zonder zich ooit te mengen in de interne aangelegenheden van de gemeenten zal het parlement vaststellen welke bijdragen elk der gemeenten dient te leveren, hetzij aan de landelijke, hetzij aan de provinciale belastingen. Dat aandeel zal door de gemeenten zelf worden omgeslagen over alle gezonde en meerderjarige inwoners. Tenslotte zal het provinciale parlement alle handelingen van de provinciale regering - die uiteraard altijd door verkiezing gevormd wordt - toetsen, en alle voorstellen ervan bekrachtigen of verwerpen. Het provinciaal gerechtshof, dat eveneens gekozen wordt, zal - zonder recht van beroep - uitspraak doen over zaken tussen personen en gemeenten, tussen associaties en gemeenten, tussen gemeenten en gemeenten, en in eerste instantie ook over alle zaken tussen gemeenten en de regering of het parlement van de provincie.

m) De natie moet niets anders zijn dan een federatie van autonome provincies. Het nationale parlement bestaat hetzij uit één enkele kamer waarin vertegenwoordigers van alle provincies zitting hebben, hetzij uit twee kamers, waarvan de ene gevormd wordt door vertegenwoordigers van de provincies en de andere door vertegenwoordigers van de nationale bevolking als geheel, zonder banden met de provincies. Het nationale parlement zal, zonder zich ook maar enigszins te mengen in het bestuur en het interne politieke leven van de provincies, de basisprincipes moeten vaststellen die het nationale handvest zullen vormen en verplicht zullen zijn voor alle provincies die deel willen uitmaken van het nationale verbond. Het nationale parlement zal het nationale wetboek opstellen, waarbij de provinciale wetboeken het recht hebben daarvan op secundaire punten af te wijken, maar nooit wat de basisprincipes betreft. Het zal het grondwettelijk handvest van de federatie van provincies opstellen, het zal stemmen over alle wetten, bepalingen en maatregelen die vereist zijn op grond van de behoeften van de natie als geheel, de nationale belastingen vaststellen en deze omslaan over de provincies die er weer voor moeten zorgen dat ze omgeslagen worden over de respectieve gemeenten.

Tenslotte zal het nationale parlement alle handelingen van de nationale uitvoerende regering -die altijd door verkiezingen gevormd wordt en voor een bepaalde termijn wordt gekozen- toetsen, alle voorstellen ervan aannemen of verwerpen, nationale bondgenootschappen sluiten, de oorlog verklaren en vrede sluiten, en als enige het recht hebben opdracht te geven om voor een bepaalde - altijd vooraf vastgestelde - termijn een nationaal leger te vormen. De regering zal slechts de uitvoerster van de wil van het nationale parlement zijn.

Het nationaal gerechtshof zal - zonder recht van beroep - uitspraak doen over alle zaken tussen individuen, associaties en gemeenten enerzijds en provincies anderzijds, alsmede over alle geschillen tussen provincies onderling. In zaken tussen de provincie en de staat, die eveneens onder de jurisdictie van het nationaal gerechtshof vallen, kunnen de provincies in beroep gaan bij het internationaal gerechtshof, als dat op een bepaald moment wordt opgericht.

De Internationale Federatie

n) De Internationale Federatie zal alle naties omvatten die zich verenigd hebben op basis van de hiervoor en hierna beschreven principes. Het is waarschijnlijk en zeer wenselijk dat, als het uur van de grote revolutie opnieuw geslagen heeft, alle naties die het licht van de volksemancipatie zullen volgen elkaar de hand reiken voor een permanent en hecht verbond tegen de coalitie van de landen die zich onder het bevel van de reactionaire krachten zullen scharen. Dit verbond zal eerst een federatie van beperkte omvang moeten vormen en als het ware de kiem vormen van de universele federatie van volkeren, die in de toekomst de hele aarde zal moeten omvatten. De internationale federatie van revolutionaire volkeren met een internationaal revolutionair parlement, een internationaal gerechtshof en een internationaal leidinggevend comité zal vanzelfsprekend juist gebaseerd zijn op de beginselen van de revolutie. Toegepast op de internationale politiek zijn deze principes:

1. Elk land, elke natie, elk volk - groot of klein, sterk of zwak - elk gewest, elke provincie, elke gemeente heeft het absolute recht over zijn eigen lot te beschikken; om zijn eigen bestaan te regelen, zijn eigen bondgenoten te kiezen, zich aan te sluiten of af te scheiden, geheel naar zijn eigen wensen en behoeften, zonder zich ook maar iets aan te trekken van de zogenaamde historische rechten en van de politieke, commerciële of strategische behoeften van de staten. De vereniging van de delen tot een geheel moet absoluut op basis van vrijheid geschieden om een werkelijke, vruchtbare en sterke eenheid te zijn. Deze moet uitsluitend voortkomen uit de interne behoeften ter plaatse en uit de wederzijdse aantrekkingskracht van de delen; en over deze aantrekkingskracht en deze behoeften kunnen alleen de betrokken partijen oordelen.

2. Volledige afschaffing van het zogenaamde historische recht en van het gruwelijke recht van verovering, daar deze in strijd zijn met het beginsel van vrijheid.

3. Volledige afwijzing van de politiek van gebiedsuitbreiding, van roem en macht van de staat; want dat is een politiek die van elk land een vesting maakt die de rest van de mensheid buitensluit en het om zo te zeggen dwingt zich te beschouwen als de totale mensheid, volledig op zichzelf te staan, zich intern te organiseren als een wereld die onafhankelijk is van iedere menselijke solidariteit en zijn welvaart en roem te putten uit het kwaad dat het andere naties aandoet. Een land dat veroveringen pleegt is onvermijdelijk een land dat intern een tirannie is. 4. De roem en de grootheid van een natie bestaan uitsluitend in de ontplooiing van zijn menselijkheid. Zijn kracht, zijn eenheid, het vermogen van zijn interne vitaliteit worden alleen afgemeten naar de mate van zijn vrijheid. Door de vrijheid als uitgangspunt te nemen komt men vanzelf tot eenheid; maar vanuit eenheid komt men slechts met moeite, of zelfs nooit, tot vrijheid. En als men tot vrijheid komt, dan gebeurt dat alleen door het vernietigen van een eenheid die tot stand gekomen was zonder dat er sprake was van vrijheid.

5. Welvaart en vrijheid, zowel van naties als van individuen, zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden en daarom moeten alle bij de federatie aangesloten landen volledig vrij zijn in hun onderlinge handel, overeenkomsten en contacten. Afschaffing van grenzen, paspoorten en douanes. Elke burger van een gefedereerd land moet alle burgerrechten bezitten en gemakkelijk de status van burger alsmede alle politieke rechten kunnen verkrijgen in alle andere landen die tot dezelfde federatie behoren.

6. Aangezien de vrijheid van allen, zowel van individuen als van collectieve instellingen, een onverbrekelijk geheel vormt, kan geen enkele natie, geen enkele provincie, geen enkele gemeente en geen enkele associatie onderdrukt worden zonder dat alle andere eveneens worden onderdrukt en zich bedreigd voelen in hun vrijheid. Eén voor allen en allen voor één, dat moet de heilige grondregel van de internationale federatie zijn.

7. Geen enkel tot de federatie behorend land kan er een staand leger op na houden, of een andere instelling waardoor er een onderscheid komt in burgers en soldaten. Aangezien permanente legers en het beroep van soldaat de oorzaken zijn van binnenlands verval, corruptie, afstomping en tirannie, vormen zij bovendien een bedreiging van de welvaart en de onafhankelijkheid van alle andere landen. Elke gezonde burger moet als het nodig is soldaat worden om hetzij huis en haard, hetzij de vrijheid te verdedigen. De materiële bewapening moet in elk land per gemeente en per provincie geregeld worden, min of meer zoals in de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.

8. Het internationale parlement bestaat hetzij uit een kamer, waarin vertegenwoordigers van alle naties zitting hebben, hetzij uit twee kamers, waarvan de ene gevormd wordt door de hiervoor genoemde vertegenwoordigers en de andere door rechtstreekse vertegenwoordigers van de totale bevolking van de hele internationale federatie, zonder onderscheid naar nationaliteit. Het aldus samengestelde parlement zal het internationale verdrag en de federale wetgeving opstellen; het federale parlement zal als enige de taak hebben deze tot stand te brengen en te wijzigen al naargelang de behoeften van het moment.

Het internationaal gerechtshof zal alleen tot taak hebben in laatste instantie uitspraak te doen in geschillen tussen staten en hun provincies. Over geschillen die zich eventueel voordoen tussen gefedereerde staten onderling kan alleen het internationale parlement uitspraak doen, zowel in eerste als in laatste instantie; en dit parlement zal - zonder recht van beroep - uit naam van de gehele revolutionaire federatie beslissingen nemen ten aanzien van de reactionaire coalitie over alle kwesties inzake gemeenschappelijke politiek en oorlog.

9. Geen enkele gefedereerde staat kan ooit oorlog voeren tegen een andere gefedereerde staat. Als het internationale parlement een uitspraak heeft gedaan moet de veroordeelde staat zich daaraan onderwerpen. Zo niet, dan moeten de andere staten van de federatie hun betrekkingen ermee verbreken, hem buiten de federale wet, de federale solidariteit en de federale gemeenschap zetten en zich, in geval de staat in kwestie een aanval uitvoert, gezamenlijk tegen hem bewapenen.

10. Alle staten die deel uitmaken van de revolutionaire federatie moeten actief deelnemen in iedere oorlog die een van hen voert tegen een staat die niet tot de federatie behoort. Alvorens de oorlog te verklaren moet elk federaal land het internationale parlement daarvan op de hoogte stellen en de oorlog alleen verklaren als dat parlement daarvoor voldoende reden aanwezig acht. Als dat zo is, zal het uitvoerend orgaan van de federatie de zaak van de bedreigde staat behartigen en de aanvallende buitenlandse mogendheid namens de gehele revolutionaire federatie om onmiddellijke genoegdoening verzoeken. Als daarentegen het parlement van oordeel is dat er geen sprake is geweest van agressie of van werkelijke belediging, zal het de staat die een klacht heeft ingediend adviseren geen oorlog te beginnen en er daarbij op wijzen dat, als dat toch gebeurt, het land in kwestie deze oorlog alleen zal moeten voeren.

11. Het is te hopen dat mettertijd de federale staten zullen afzien van de veel te kostbare luxe van eigen vertegenwoordigingen en zich tevreden zullen stellen met een federale diplomatieke vertegenwoordiging.

12. De beperkte internationale revolutionaire federatie zal altijd openstaan voor volkeren die zich later willen aansluiten op basis van de principes en de militante en actieve solidariteit van de revolutie, zoals die hiervoor en hierna zijn uiteengezet - maar zonder dat ooit de minste of geringste concessie aan enig land wordt gedaan wat betreft de principes. Bij gevolg kunnen in de federatie alleen volkeren worden opgenomen die alle principes die in deze catechismus zijn vastgelegd, hebben geaccepteerd.

Sociale organisatie

10) Zonder politieke gelijkheid geen werkelijke politieke vrijheid, maar politieke gelijkheid zal alleen mogelijk zijn als er sprake is van economische en sociale gelijkheid.

a) Gelijkheid houdt niet in dat alle individuele verschillen worden genivelleerd, evenmin als de intellectuele, morele en fysieke identiteit van individuen. Deze verscheidenheid aan vermogens en talenten, deze verschillen in ras, nationaliteit, geslacht, leeftijd en persoonlijkheden zijn geen maatschappelijk kwaad, maar vormen integendeel de rijkdom van de mensheid. Economische en maatschappelijke gelijkheid impliceert evenmin dat alle persoonlijke bezittingen, in de zin van producten van de capaciteiten, de productieve energie en de spaarzin van eenieder, worden genivelleerd.

b) Gelijkheid en rechtvaardigheid eisen alleen een zodanige organisatie van de maatschappij dat elk individu er, voor zover dat niet afhangt van de natuur maar van de maatschappij, gelijke mogelijkheden vindt voor de ontplooiing van zijn kindertijd en zijn jeugd tot hij volwassen is, in het begin voor zijn opvoeding en onderwijs, en later voor de toepassing van de verschillende talenten die de natuur eenieder heeft meegegeven voor het verrichten van arbeid. Deze gelijke start, die de rechtvaardigheid voor eenieder vereist, is onmogelijk zolang het erfrecht bestaat.

c) De rechtvaardigheid, alsook de menselijke waardigheid, eist dat eenieder uitsluitend de vruchten plukt van zijn eigen werk. Met verontwaardiging wijzen wij het dogma van de erfzonde, de erfelijke schande en verantwoordelijkheid van de hand. Volgens dezelfde logica moeten wij de fictieve erfelijkheid van deugdzaamheid, eer en rechten afwijzen; en eveneens de erfelijkheid van bezittingen. De erfgenaam van een vermogen plukt niet alleen de vruchten van zijn eigen werk en heeft wat de start in het leven betreft een voorsprong.

d) Afschaffing van het erfrecht. Zolang dat recht bestaat zullen het erfelijke verschil in klasse, positie, rijkdom - kortom de sociale ongelijkheid - en de bevoorrechting blijven voortbestaan, zo niet de jure dan in elk geval de facto. Maar ongelijkheid de facto die voortvloeit uit een wet die een intrinsiek onderdeel van de maatschappij is, leidt altijd tot een verschil in rechten; maatschappelijke ongelijkheid wordt onvermijdelijk politieke ongelijkheid. En, zoals we al gezegd hebben, kan er zonder politieke gelijkheid geen vrijheid bestaan in de universele, menselijke, werkelijk democratische betekenis van dat woord; de maatschappij zal dan altijd verdeeld blijven in twee ongelijke delen, waarvan het ene, dat enorm groot is en de gehele massa van het volk omvat, onderdrukt en uitgebuit zal worden door het andere. Het erfrecht is derhalve strijdig met de overwinning van de vrijheid en als de maatschappij vrij wil worden moet zij dit afschaffen.

e) Zij moet het afschaffen omdat het berust op een fictie en strijdig is met het fundamentele vrijheidsbeginsel. Alle individuele, politieke en maatschappelijke rechten zijn gebonden aan een werkelijk bestaande en levende persoon. Als deze persoon eenmaal dood is, bestaat er geen fictieve wil meer van een persoon die er niet meer is en die, uit naam van de dode, de levenden onderdrukt.

Als de overledene erop staat dat zijn wil wordt uitgevoerd moet hij dat zelf maar doen als hij dat kan, maar hij heeft niet het recht te verlangen dat de maatschappij al haar kracht en haar hele juridische systeem in dienst stelt van een niet-bestaande persoon.

f) Het legitieme en serieus te nemen doel van het erfrecht is altijd geweest ervoor te zorgen dat latere generaties beschikten over de mogelijkheden zich te ontplooien en mens te worden. Bijgevolg zullen alleen fondsen voor opvoeding en algemeen onderwijs geërfd mogen worden, met de verplichting dat in gelijke mate voorzien wordt in het onderhoud, de opvoeding en het onderwijs van alle kinderen - vanaf hun geboorte tot aan hun meerderjarigheid - alsmede in hun volledige emancipatie. Op die manier zullen alle ouders in gelijke mate gerust zijn over het lot van hun kinderen en aangezien de gelijkheid van allen een fundamentele voorwaarde is voor de moraliteit van ieder individu en iedere bevoorrechting een bron is van immoraliteit, zullen alle ouders, van wie de liefde voor hun kinderen in overeenstemming is met de rede en niet hun ledigheid, maar hun menselijke waardigheid beoogt, voor hun kinderen de voorkeur geven aan een systeem van de meest volledige gelijkheid, zelfs als ze de mogelijkheid zouden hebben hen een erfenis na te laten die hen in een bevoorrechte positie zou brengen.

g) Wanneer de ongelijkheid die voortvloeit uit het erfrecht eenmaal is opgeheven, zal nog steeds - al is deze aanzienlijk minder - de ongelijkheid blijven bestaan die het resultaat is van het verschil in capaciteiten, vermogens en productieve energie van individuele personen; deze ongelijkheid zal nooit helemaal verdwijnen, maar wel steeds minder worden onder invloed van een egalitaire opvoeding en een egalitair maatschappelijk systeem en bovendien, wanneer het erfrecht eenmaal is afgeschaft, nooit een belasting vormen voor latere generaties.

h) Daar alleen arbeid rijkdom voortbrengt, zal het eenieder zonder twijfel vrijstaan te sterven van de honger of in de woestijn of het oerwoud te midden van de wilde dieren te gaan leven, maar wie in de maatschappij wil leven moet de kost verdienen met zijn eigen arbeid, omdat hij anders beschouwd zal worden als een parasiet, als een uitbuiter van het bezit - dat wil zeggen de arbeid - van een ander, als een dief.

i) Arbeid is de fundamentele basis van de menselijke waardigheid en de rechten van de mens. Want uitsluitend door middel van vrije en intelligente arbeid schept de mens, die op zijn beurt een scheppend wezen wordt en op de wereld om zich heen en op zijn eigen dierlijkheid zijn menselijkheid en zijn rechten verovert, de beschaafde wereld. De minachting die in de oudheid, alsook in de feodale maatschappij, gevoeld werd voor de arbeid, en die voor een groot deel heden ten dage nog steeds bestaat ondanks alle fraaie frasen die wij steeds maar weer horen herhalen over de waardigheid van de arbeid, die stompzinnige minachting voor de arbeid heeft twee oorzaken: de eerste is die overtuiging, die zo kenmerkend is voor de klassieken en die zelfs nu in het geheim nog zovele aanhangers heeft, dat het, om een bepaald deel van de mensheid de mogelijkheid te geven zich als mens te kunnen ontwikkelen door middel van de wetenschap en de kunst, door de kennis en de uitoefening van het recht, noodzakelijk is dat een ander - uiteraard veel groter - deel zich als slaaf wijdt aan de arbeid. Dit basisprincipe van de oudheid was de oorzaak van haar ondergang. De stad, die enerzijds ontaard en gedesorganiseerd was doordat haar burgers het voorrecht hadden niet te hoeven werken, en anderzijds ondermijnd werd door de onmerkbare, maar constante werking van die misdeelde wereld van slaven, die ondanks hun slavernij op een hoger moreel plan kwamen en hun oorspronkelijke kracht behielden door het heilzame effect van de arbeid, ging ten onder, onder de slagen van barbaarse volken, waartoe een groot deel van de slaven van geboorte behoorde.

Het christendom, die slavenreligie, had later de klassieke ongelijkheid alleen vernietigd om er een andere voor in de plaats te stellen: het voorrecht van de goddelijke genade en de goddelijke uitverkiezing, dat gebaseerd is op de ongelijkheid die automatisch voortvloeit uit het recht van verovering, deelde opnieuw de menselijke maatschappij op in twee kampen: het gepeupel en de adel, de horigen en de heren, waarbij deze laatsten het edele beroep van krijger en bestuurder kregen toebedeeld en het werk, dat niet alleen veracht maar zelfs vervloekt werd, aan de horigen werd overgelaten. Dezelfde oorzaak heeft onvermijdelijk dezelfde gevolgen; de wereld van de adel die verzwakt was en immoreel was geworden door het privilege niet te hoeven werken, viel in 1789 onder de slagen van horigen, van in opstand gekomen, verenigde en machtige arbeiders. Maar deze wereld ging alleen de jure ten onder, want in de praktijk blijft arbeid nog steeds een oneervolle activiteit voor slaven.

Daar de voornaamste oorzaak voor deze onderworpenheid, namelijk het dogma van de politieke ongelijkheid van de mensen, was weggenomen door de Grote Revolutie, moeten we de huidige minachting voor arbeid toeschrijven aan de tweede oorzaak, die niets anders is dan de scheiding die is ontstaan - en heden ten dage nog even sterk is - tussen hoofdarbeid en handarbeid, waardoor in een nieuwe vorm de klassieke ongelijkheid weer is ingevoerd en de maatschappelijke wereld opnieuw in twee kampen is verdeeld: de bevoorrechte minderheid, die ditmaal niet via de wet maar via het kapitaal bevoorrecht wordt, en de meerderheid die gedwongen wordt te werken, niet meer door middel van de juridische onrechtvaardigheid van de wettelijke bevoorrechting, maar door de honger.

Inderdaad wordt tegenwoordig de waardigheid van arbeid in theorie erkend, en wordt in de publieke opinie toegegeven dat het een schande is om te leven zonder te werken. Maar aangezien menselijke arbeid, in zijn geheel beschouwd, verdeeld is in twee delen, waarvan het ene -dat uitsluitend bestaat uit geestelijke arbeid die als enige als iets verhevens wordt bestempeld- de wetenschappen en de kunsten, in de industrie de toepassing van kunst en wetenschap, het besturen en de algemene of ondergeschikte leiding over de arbeidskrachten omvat, en het andere deel uitsluitend de handarbeid omvat, die gereduceerd is tot een zuiver mechanische handeling waarbij niet gedacht hoeft te worden, maken degenen die bevoorrecht zijn doordat zij kapitaal bezitten zich op basis van deze economische maatschappelijke wet van arbeidsverdeling meester van de eerste soort arbeid - zonder degenen die er door de mate van hun individuele capaciteiten het minste recht op hebben ervan uit te sluiten - en laten de tweede soort arbeid over aan het volk. Daaruit vloeien drie belangrijke kwalijke zaken voort: één voor die bevoorrechten van het kapitaal; de tweede voor de volksmassa's; en de derde - die uit de eerste en de tweede voortvloeit - voor het produceren van rijkdom, voor het welzijn, voor de rechtvaardigheid en voor de geestelijke en morele ontwikkeling van de gehele maatschappij.

Het euvel waaraan de bevoorrechte klassen lijden is dat zij, door bij de verdeling van de maatschappelijke functies het beste deel voor zichzelf op te eisen, een steeds beperktere plaats krijgen in de intellectuele en morele wereld. Het is volkomen waar dat een zekere mate van vrije tijd absoluut noodzakelijk is voor de ontplooiing van de geest, de kunst en de maatschappij; maar dat moet een verdiende vrije tijd zijn, die komt na de gezonde vermoeienissen van de dagelijkse arbeid, het moet een rechtvaardige vrije tijd zijn, en de mogelijkheid vrije tijd te hebben zou uitsluitend moeten afhangen van de grotere of kleinere hoeveelheid energie, capaciteiten en goede wil van individuele personen, en maatschappelijk gezien voor iedereen even groot moeten zijn.

Alle vrije tijd die op bevoorrechting berust maakt de geest niet sterker, integendeel, die verzwakt hem, verlaagt het morele niveau ervan en doodt hem. De hele geschiedenis bewijst het ons: op enkele zeldzame uitzonderingen na zijn de klassen die bevoorrecht waren wat betreft rijkdom en afkomst altijd het minst productief geweest op geestelijk gebied, en de grootste ontdekkingen in de wetenschappen, de kunst en de industrie zijn voor het merendeel gedaan door mensen die in hun jeugd gedwongen waren met zwaar werk hun brood te verdienen. Het ligt nu eenmaal in de menselijke natuur dat de mogelijkheid tot het kwaad onvermijdelijk en altijd voortkomt uit de werkelijkheid en dat de moraal van het individu veel meer afhangt van de omstandigheden en het milieu waarin hij leeft, dan van zijn eigen wil.

Daarom, en ook op grond van alle andere omstandigheden, is het onontkoombaar dat er een maatschappelijke wet van solidariteit geldt, zodat men zich, om individuele personen een goede moraal bij te brengen, niet zozeer moet bezighouden met hun geweten als wel met de aard van hun maatschappelijk bestaan; en niets brengt zozeer een goede moraal teweeg - zowel in de maatschappij als in elk individu - als vrijheid in volledige gelijkheid.

Neem de meest oprechte democraat en zet hem op een of andere troon; als hij er niet direct van af komt, wordt hij onvermijdelijk een schurk. Iemand die in een aristocratisch milieu is geboren en niet door een gelukkig toeval minachting en haat gaat voelen voor zijn afkomst en zich niet schaamt voor de aristocratie, zal onvermijdelijk een even slecht als nutteloos mens worden, iemand die vurig verlangt naar het verleden, nutteloos is in het heden en een fel tegenstander is van de toekomst. Zo zal de bourgeois, het verwende kind van het kapitaal en van vrije tijd op grond van bevoorrechting, van zijn vrije tijd een periode van ledigheid, corruptie en losbandigheid maken, of hij zal zijn vrije tijd gebruiken om de werkende klassen nog verder te onderwerpen en uiteindelijk zal hij een revolutie tegen zichzelf teweegbrengen die nog verschrikkelijker is dan die van 1793.

Het kwaad waaronder het volk lijdt is nog gemakkelijker vast te stellen: iemand uit het volk werkt voor anderen, en zijn werk, waarin hij verstoken is van vrijheid, vrije tijd en de noodzaak tot denken, put hem uit, vernietigt en doodt hem. Hij wordt gedwongen voor anderen te werken omdat hij in armoede geboren is, elke vorm van verstandelijke opvoeding en onderwijs ontbeert en dankzij de invloed van de religie moreel gezien een slaaf is en daardoor weerloos, geminacht, zonder eigen initiatief en zonder eigen wil het leven ingestuurd wordt. Daar hij door de honger gedwongen is al vanaf zijn vroege kinderjaren zijn karige brood te verdienen, moet hij zijn lichaamskracht en zijn arbeid verkopen onder de hardste omstandigheden, zonder er ook maar aan te denken, of daartoe de materiële mogelijkheid te hebben, andere omstandigheden te eisen. Soms wordt hij door zijn ellende tot wanhoop gedreven en komt hij in opstand, maar aangezien hij de eenheid en de kracht mist die worden voortgebracht door het denken, aangezien hij slecht geleid wordt, meestal verkochten verraden wordt door zijn leiders, aangezien hij bijna nooit weet wie of wat hij verantwoordelijk moet stellen voor de ellende die hij te verduren krijgt - en meestal de verkeerde treft - zijn al zijn opstanden, althans tot op heden, altijd mislukt, en is hij, afgemat door een vruchteloze strijd, altijd weer tot de oude slavernij vervallen.

Deze slavernij zal voortduren zolang het kapitaal buiten de collectieve actie van de arbeiders blijft en hen blijft uitbuiten, en zolang het onderwijs - dat in een goed georganiseerde maatschappij gelijk verdeeld zou zijn over iedereen en niet alleen het belang van een bevoorrechte klasse verder uitbouwt - aan die bevoorrechte klasse al het denkwerk in de arbeid toebedeelt en het volk alleen de mogelijkheid geeft tot de brute toepassing van zijn tot onderworpenheid gedwongen lichaamskracht en het altijd dwingt tot het uitvoeren van ideeën die niet de zijne zijn. Door deze onrechtvaardige en rampzalige wantoestand wordt het werk van het volk, dat een zuiver mechanisch werk wordt dat gelijk is aan dat van een lastdier, oneervol en geminacht, en blijft het als logische consequentie daarvan verstoken van ieder recht.

Dit heeft in politiek, intellectueel en moreel opzicht een buitengewoon kwalijk gevolg voor de maatschappij. De minderheid die het monopolie op de kennis bezit wordt juist door dat privilege zozeer getroffen in haar intellect en in haar gevoel dat zij stom wordt door alle scholing die ze krijgt, want niets is zo schadelijk en nutteloos als denkende wezens die bevoorrecht worden en alleenrecht bezitten. Aan de andere kant blijft het volk, dat volledig verstoken is van elke kennis, dat vermorzeld wordt door mechanische dagelijkse arbeid, dat alleen de kans krijgt verder af te stompen in plaats van zijn aangeboren intelligentie te ontwikkelen, en dat het licht ontbeert dat het de weg naar zijn bevrijding zou kunnen wijzen, gedwongen doorploeteren in zijn ellendige omstandigheden en aangezien het volk altijd numeriek de overhand heeft, vormt het altijd een gevaar voor het bestaan van de maatschappij.

Het is dus noodzakelijk dat de bestaande onrechtvaardige verdeling tussen hoofdarbeid en handarbeid anders geregeld wordt. De economische productie van de maatschappij lijdt er in hoge mate onder, want intelligentie die niet wordt toegepast in lichamelijke arbeid verzwakt, verdort, verwelkt, terwijl fysieke menselijke kracht waarop de intelligentie niet wordt toegepast afstompt; en in deze situatie van kunstmatige scheiding produceert geen van beide wat zij kunnen en moeten voortbrengen wanneer ze met elkaar verenigd zijn in een nieuwe maatschappelijke orde en dan nog slechts één enkel productief geheel zullen vormen. Wanneer de wetenschapper zal werken en de arbeider zal denken, dan zal intelligente en vrije arbeid beschouwd worden als de mooiste eretitel voor de mensheid, als de basis van haar waardigheid, haar rechten, als de tastbare uiting van haar menselijke macht op aarde; en dan zal de mensheid echt bestaan.

k) Intelligente en vrije arbeid zal noodzakelijkerwijs geassocieerde arbeid zijn. Eenieder zal vrij zijn zich wel of niet te associëren voor zijn arbeid, maar het lijdt geen twijfel dat - behalve bij werken van de verbeelding, waarbij de aard van het werk vereist dat de individuele intelligentie zich op zichzelf concentreert - in alle industriële en zelfs in wetenschappelijke of artistieke ondernemingen waarin door de aard van het werk geassocieerde arbeid mogelijk is, iedereen er de voorkeur aan zal geven zich te associëren om de doodeenvoudige reden dat associatie op schitterende wijze de productieve vermogens van eenieder verveelvoudigt en dat iedereen die lid en medewerker wordt van een productieve associatie in minder tijd en met minder moeite veel meer zal verdienen. Wanneer in productieve en vrije associaties, die niet meer de slaven, maar op hun beurt de meesters en de eigenaars zullen zijn van het kapitaal dat zij nodig hebben, zowel arbeiders die zijn geëmancipeerd door algemeen onderwijs, als alle gespecialiseerde denkers die iedere onderneming nodig heeft, met elkaar samenwerken, wanneer zij zich - altijd in vrijheid - met elkaar verbinden al naargelang hun behoeften en hun aard, waarbij vroeg of laat alle nationale grenzen worden overschreden, dan zullen zij een immense economische federatie vormen, met een parlement dat volledig op de hoogte wordt gehouden door de even alomvattende als nauwkeurige gegevens van een wereldomspannend stelsel, zoals dat op dit moment nog niet kan bestaan en waarin vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd om de productie en de industrie in de gehele wereld te besturen, vast te stellen en over de verschillende landen te verdelen, zodat er geen of vrijwel geen sprake meer zal zijn van handelscrises of industriële crises, van gedwongen stagnatie, van rampen, van vergeefse inspanningen en verloren gegane kapitalen - dan zal de menselijke arbeid, de vrijmaking van eenieder en van allen, de wereld nieuw leven geven.

l) De aarde met al haar natuurlijke rijkdommen behoort toe aan iedereen, maar zal slechts het bezit zijn van degenen die haar bewerken.

m) De vrouw, die anders is dan de man, maar niet zijn mindere, die net als de man intelligent, arbeidzaam en vrij is, wordt tot zijn gelijke verklaard, zowel wat betreft rechten als wat betreft alle politieke en maatschappelijke functies en plichten.

Van familie en school

n) Afschaffing van het gezin, niet van het natuurlijke gezin, maar van het wettige gezin, dat gebaseerd is op het burgerlijk recht en op eigendom. Het kerkelijk en burgerlijk huwelijk worden vervangen door het vrije huwelijk. Twee meerderjarige personen van verschillend geslacht hebben het recht zich aan elkaar te binden en van elkaar te scheiden overeenkomstig hun eigen wensen, hun wederzijdse belangen en de behoeften van hun hart, zonder dat de maatschappij het recht heeft hun verbintenis tegen te houden of deze tegen hun wil in stand te houden. Aangezien het erfrecht is afgeschaft en alle kinderen verzekerd zijn van opvoeding en onderwijs door de maatschappij, verdwijnen alle redenen die tot nu toe werden gegeven voor de politieke en civiele bevestiging van de onherroepelijkheid van het huwelijk, en moet de vereniging van de beide seksen weer volledig vrij worden, hetgeen hier, en overal elders, en altijd, een conditio sine qua non is voor werkelijke moraliteit. In het vrije huwelijk moeten man en vrouw in gelijke mate volkomen vrij zijn. Noch het geweld van de hartstocht, noch rechten die in het verleden ui t vrije wil verleend zijn, kunnen dienen als excuus voor welke inbreuk dan ook van de kant van de een op de vrijheid van de ander, en elke inbreuk van dien aard zal beschouwd worden als een misdaad.

o) Vanaf het moment waarop een vrouw zwanger is, tot het tijdstip waarop zij het kind ter wereld heeft gebracht, heeft zij recht op financiële steun van de maatschappij; deze wordt niet betaald vanwege de vrouw, maar vanwege het kind. Elke moeder die haar kinderen wil voeden en grootbrengen zal eveneens alle kosten van hun onderhoud en van alle inspanningen die zij zich voor hen getroost door de maatschappij vergoed krijgen.

p) Ouders zullen het recht hebben hun kinderen bij zich te houden en zich bezig te houden met hun opvoeding, onder toezicht en laatste controle van de maatschappij die al tijd het recht en de plicht zal behouden kinderen te scheiden van hun ouders in alle gevallen waarin deze, hetzij door het voorbeeld dat zij geven, hetzij door de brute, onmenselijke manier waarop zij hun kinderen behandelen, mogelijk hun moreel aantasten of zelfs hun ontwikkeling in de weg staan.

q) Kinderen behoren noch aan hun ouders, noch aan de maatschappij, zij behoren toe aan zichzelf en aan hun toekomstige vrijheid. Als kind zijn zij, tot zij de leeftijd van hun emancipatie bereikt hebben, slechts in aanleg vrij en moet er bijgevolg gezag over hen worden uitgeoefend. Hun ouders zijn weliswaar hun natuurlijke voogden, maar hun wettige en hoogste voogd is de maatschappij, die het recht en de plicht heeft zich met hen bezig te houden omdat haar eigen toekomst afhangt van de intellectuele en morele leiding die aan kinderen gegeven wordt. De maatschappij kan meerderjarigen alleen vrijheid geven op voorwaarde dat zij toeziet op de opvoeding en het onderwijs van de minderjarigen.

r) De school moet de kerk vervangen, met dit enorme verschil dat de kerk met haar religieuze opvoeding geen ander doel heeft dan het stelsel van de menselijke onwetendheid en het zogeheten goddelijk gezag voor eeuwig in stand te houden, terwijl de opvoeding en het onderwijs op school daarentegen geen ander doel zullen hebben dan de werkelijke emancipatie van de kinderen op het moment dat zij meerderjarig geworden zijn, en daarom niets anders zullen zijn dan hun geleidelijke, steeds verder gaande inwijding in de vrijheid, door de drieledige ontwikkeling van hun fysieke kracht, hun geest en hun wilskracht. De rede, de waarheid, de rechtvaardigheid, het respect voor de mens, het bewustzijn van de eigen persoonlijke waardigheid, die samengaat en onverbrekelijk verbonden is met de menselijke waardigheid bij anderen, de liefde voor de vrijheid voor zichzelf en voor alle anderen, het hoogachten van de arbeid als de grondslag en de voorwaarde voor ieder recht; de minachting voor onredelijkheid, leugen, onrechtvaardigheid, lafheid, slavernij en ledigheid, dat zullen de fundamentele grondslagen voor het openbare onderwijs moeten zijn.

Dit onderwijs moet in de eerste plaats mensen vormen en pas daarna specialismen binnen de arbeid en burgers, en naarmate het onderwijs verder voort zal gaan terwijl de kinderen ouder worden, zal vanzelfsprekend het gezag meer en meer moeten wijken voor de vrijheid, opdat de jonge mensen, wanneer ze meerderjarig geworden en wettelijk vrijgemaakt zijn, kunnen vergeten hoe zij in hun kindertijd op een andere wijze dan alleen door de vrijheid werden bestuurd en geleid. Het respect voor de mens, deze kiem van de vrijheid, moet zelfs in de strengste en meest dwingende daden van het gezag aanwezig zijn. De gehele morele opvoeding ligt in het volgende besloten: breng de kinderen dit respect bij en u zult mensen van hen gemaakt hebben.

Wanneer de kinderen eenmaal het lager en middelbaar onderwijs doorlopen hebben, zullen zij' al naargelang hun capaciteiten en voorkeuren - daarbij geadviseerd en voorgelicht, maar niet onder druk gezet, door hun meerderen - kiezen voor een hogere of een speciale school. Tegelijkertijd zal elk van hen zich moeten toeleggen op de theoretische en praktische bestudering van die tak van industrie die hem het meeste aantrekt, en het bedrag dat hij tijdens deze leertijd met zijn arbeid verdiend heeft zal hem bij zijn meerderjarigheid ter hand worden gesteld.

s) Als de jongeling eenmaal meerderjarig is, zal hij vrij verklaard worden en volledig heer en meester zijn over zijn eigen daden. In ruil voor de zorgen die de maatschappij hem gedurende zijn kindertijd heeft gegeven verlangt zij drie dingen van hem: dat hij vrij blijft, dat hij leeft van zijn arbeid en dat hij de vrijheid van anderen respecteert. En aangezien de misdaden en het kwaad waaronder de huidige maatschappij gebukt gaat uitsluitend het gevolg zijn van een slechte maatschappelijke organisatie, kan men er zeker van zijn dat, wanneer de maatschappelijke organisatie en het onderwijs gebaseerd zijn op de rede, op rechtvaardigheid, op vrijheid, op respect voor de mens en op de meest volledige vrijheid, het goede de regel zal worden en het kwade een ziekelijke uitzondering zal vormen, die minder en minder zal worden onder de almachtige invloed van de moreel hoogstaande publieke opinie.

t) Ouden van dagen, invaliden, zieken, die omringd worden met zorg en eerbied en al hun rechten - zowel openbare als maatschappelijke - bezitten, zullen op royale wijze onderhouden en behandeld worden op kosten van de maatschappij.

Revolutionaire politiek

11) Wij zijn er fundamenteel van overtuigd dat alle nationale vrijheden met elkaar samenhangen en dat dit daarom ook moet gelden voor de eigen revoluties van alle landen, dat er voortaan in Europa en in de gehele beschaafde wereld geen sprake meer zal zijn van afzonderlijke revoluties, maar slechts van de universele revolutie, zoals er nog slechts één Europese en mondiale reactie zal bestaan; dat bijgevolg alle particuliere belangen, alle zelfingenomenheid, alle pretenties, alle vormen van nationale jaloezie en vijandigheden vandaag de dag moeten samensmelten tot het ene gemeenschappelijke en universele belang van de revolutie die de vrijheid en de onafhankelijkheid van iedere natie zal garanderen door de solidariteit van alle naties; dat de Heilige Alliantie van de mondiale contrarevolutie en de samenzwering van koningen, de clerus, de adel en de bourgeoisfeodaliteit, die steunen op enorme hoeveelheden beschikbaar geld, op permanente legers, op een geweldig ambtenarenapparaat, die gewapend zijn met alle verschrikkelijke middelen die de moderne centralisatie hen verschaft, voor wie samenzweren en het recht om samen te spannen en zich op basis van de wet alles te kunnen permitteren een gewoonte, om niet te zeggen een routine is, dat deze Heilige Alliantie een enorme, dreigende en verpletterende werkelijkheid is en dat om deze te bestrijden, om daar een even machtige werkelijkheid tegenover te stellen, om deze te overwinnen en vernietigen, niets minder nodig is dan dat er tegelijkertijd sprake is van een revolutionaire alliantie en actie van alle volkeren van de beschaafde wereld. Tegen deze mondiale reactie heeft een op zichzelf staande revolutie van een enkel volk geen enkele kans van slagen. Daarom zou een dergelijke revolutie een dwaasheid zijn, een fout jegens zichzelf en verraad, een misdaad jegens alle andere naties.

Voortaan moet elk volk niet in opstand komen vanwege zichzelf, maar vanwege de hele wereld. Maar wil een natie in opstand komen met het oog op en in naam van de hele wereld, dan moet zij het programma bezitten van de hele wereld, een programma dat breed genoeg, diepgaand genoeg, waarachtig genoeg, kortom menselijk genoeg is om de belangen van iedereen te omvatten en het vuur aan te wakkeren in alle volksmassa's in Europa, ongeacht hun nationaliteit. Dat programma kan slechts het programma van de democratische en sociale revolutie zijn.

Het doel van de democratische en sociale revolutie kan in enkele woorden worden omschreven: In politiek opzicht is het de afschaffing van het historisch recht, van het recht op verovering en van het diplomatieke recht; de volledige bevrijding van individuen en associaties van het juk van het goddelijk en menselijk gezag; de totale vernietiging van alle gedwongen verbindingen en samenvoegingen van gemeen ten binnen de provincies en van het opgaan van veroverde provincies en landen in de staat.

Tenslotte is het doel de totale ontbinding van de centralistische, bevoogdende en autoritaire staat, met al zijn militaire, bureaucratische, bestuurlijke, administratieve, Juridische en civiele organen. Het doel is kortom de vrijheid terug te geven aan iedereen, zowel aan individuen als aan collectieve instellingen, zoals associaties, gemeenten, provincies, gewesten en naties, en het wederzijds garanderen van deze vrijheid door de federatie.

In sociaal opzicht is het doel de bevestiging van de politieke gelijkheid via economische gelijkheid. Aan het begin van de loopbaan van elk individu gaat het daarbij om de gelijke start, niet een natuurlijke maar een maatschappelijke gelijkheid voor iedereen, dat wil zeggen gelijke mogelijkheden voor iedere jongen en ieder meisje, tot zij meerderjarig zijn, op het gebied van levensonderhoud, opvoeding en onderwijs.