Inhoud

Anarchisme en marxisme

Door Victor Serge


Anarchisme en marxisme

Oorsprong: De industriële revolutie van de 19e eeuw

De meest ingrijpende revolutie van de moderne tijd, die zich in het Europa uit de eerste helft der XlXe eeuw heeft voltrokken, is aan de officiële geschiedschrijvers vrijwel voorbijgegaan. De Franse revolutie baande haar de weg; de politieke omwentelingen, die tussen 1800 en 1850 overal ter wereld, de een na de ander plaatsvonden, droegen voor een groot deel tot haar verhaasting bij. De richting der historische ontwikkeling van dit tijdvak is duidelijk te onderkennen: er komt een nieuwe wijze van produceren, begeleid door een nieuwe techniek, tot stand. Onder het eerste Keizerrijk vangt deze industriële revolutie eerst werkelijk aan: met de opkomst der stoommachine. De locomotief dateert uit 1830. Reeds hebben dan de weversbedrijven, in het begin van de XIXe eeuw ontstaan, in centra zoals Lyon een industrieel proletariaat in het leven geroepen. Binnen enige tientallen jaren weet de met de nieuwe machines bewapende bourgeoisie de oppervlakte van de aardbol vaak in letterlijke zin te herscheppen. Naast het handwerk en de oude werkplaatsen rijzen de fabrieken op, veranderen het aanzien der steden, en doen ze op ongeëvenaarde wijze groeien. Spoorwegen en stoomschepen wijzigen zelfs het menselijk begrip van tijd en ruimte, dat sinds de oudheid onveranderd gebleven was. Men ziet de grenzen van de nieuwe maatschappelijke klassen zich met een brutale scherpte aftekenen, en deze met elkaar in een verbitterde worsteling geraken. Het „Arbeidend leven of strijdend sterven!“ der Lyonse zijdewevers was de eerste levenskreet van de in wanhoop geboren Vierde Stand.

Nog geen twintig jaar later zullen twee jeugdige denkers, ternauwernood in enkele revolutionaire kringen bekend, van het proletariaat hetzelfde beweren, wat Sieyès vroeger van de bourgeoisie heeft gezegd, n.l. dat het proletariaat, dat nu niets is, alles moet worden: dit is inderdaad de zin van het „Communistisch Manifest”, waaraan door Karl Marx en Engels in 1847 te Parijs en Brussel in een paar armoedige hotelkamers de laatste hand werd gelegd.

Europa is rijp voor de stormen van 1848. Door de gevolgen van de burgerrevolutie (1789 — 1793 — 1800) heimelijk en heftig in haar politieke staat aangetast, door het machinisme en de ten gevolge daarvan versnelde maatschappelijke ommekeer op haar grondvesten wankelend, leeft die wereld, zo rijk aan ervaring, in een woeling van tegenstrijdige ideeën, die aan een titanenstrijd doen denken. Duitsland, Italië en Midden-Europa, in kleine, half-feodale staatjes verbrokkeld, gaan de een na de ander in de richting van nationale eenheid en de maatschappelijke aspiraties vermengen er zich met jong-Italiaans, jong-Duits, jong-Tsjechisch, nationaal idealisme. […] Rusland, dat sedert de oorlogen tijdens het eerste Keizerrijk, die Alexander I met zijn kozakken naar Parijs hebben gevoerd, deelneemt aan het Europese leven, blijft een absolute monarchie, die op het lijfeigenschap is gegrondvest; Engeland daarentegen, waar de industriële revolutie zich aan het voltrekken is, is een soort gekroonde republiek, waar de bourgeois-miljonair niet minder macht heeft dan de landedelman; in Frankrijk roepen de tradities van 1889-1893 aan één stuk door bewegingen wakker, die van dit land een echt revolutie-laboratorium maken. Men moet de ingewikkeldheid, het dynamisme en de veelzijdigheid van dit tijdvak in aanmerking nemen, om er de ideeën van ons eigen tijdvak in te zien ontstaan.

Marx en Engels, die uit Duitsland naar Parijs zijn gekomen, trachten de synthese te bewerkstelligen van de Duitse wijsbegeerte, de Franse revolutionaire ervaring en de industriële vooruitgang in Engeland. Zij leggen zodoende de basis voor het wetenschappelijk socialisme. Om hiertoe te kunnen komen, hebben zij de individualistische beweringen van een andere jonge hegeliaan, die zij in Berlijn gekend hebben, moeten weerleggen, n.l. die van Max Stirner, de schrijver van de “De Enige en zijn Eigendom“, d.w.z. van een grondig beredeneerde verhandeling over het anarchistisch individualisme. Niemand gaf ooit een beter beeld van de mens alleen in zijn armzalige hoogheid, van de Enige, die van zichzelf bewust wordt om weerstand te bieden aan de ganse maatschappelijke machine, dan Max Stirner, die, terwijl hij zijn akker bewerkte, in Pruisen onopgemerkt ergens op het land leefde en stierf — geheel alleen, zelfs onbegrepen door zijn vrouw. Zijn werk heeft, door zijn tegenstelling, Marx en Engels, die het kritiseerden, geholpen bij het stellen van het probleem van de maatschappelijke mens. Zij ontmoetten te Parijs twee andere grondleggers van het anarchisme: Proudhon en Bakoenin. Zo komt het — en dit is niet te verwonderen —, dat de scheppers van de ganse moderne revolutionaire idee in dezelfde strijd gerijpt, in dezelfde, soms tegenstrijdige verwachtingen gevormd zijn. Zij hebben, elkaar begrijpend, waarderend en ontwikkelend, schouder aan schouder gestaan, vóórdat zij, ieder aan de eigen innerlijke wet — weerspiegeling van andere meer algemene wetten — gehoorzamend, uit elkaar zijn gegaan om elk zijn eigen opdracht te vervullen.

Van nu af aan zijn de ideeën vastgelegd. De individualistische leerstelling van Stirner, al heeft deze dan ook weinig aanhangers, schijnt thans, na tachtig jaar nog altijd niet ontvankelijk voor herziening of verbetering: zij is definitief, in het abstracte. De leer van het “Communistisch Manifest” blijft tot op heden de basis voor het socialisme. Het wordingsproces van het sociaal anarchisme zal langer duren, daar dit pas haar moderne formulering bereikt met Kropotkin, Elisée Reclus, Domela Nieuwenhuis en Malatesta. Aanmerkelijk later dus, na 1870 en na het einde van het oorspronkelijke bakoenisme. Toch zijn de hoofdlijnen ervan gegeven vanaf het begin van de tweede helft der XlXe eeuw. In het volgende fragment uit een brief van Proudhon aan Karl Marx, gedateerd Lyon, 17 mei 1846, neemt men duidelijk de eerste formuleringen waar van de libertaire geest op zijn weg naar het socialisme:

“Laat ons tezamen, als ge wilt, de wetten der maatschappij en de wijze, waarop deze wetten zich verwerkelijken, nagaan, alsmede de vooruitgang, waardoor wij in staat zijn deze wetten te onderkennen; maar laten wij in 's hemels naam na alle van te voren vastgestelde dogma's te hebben omvergehaald, zelf het niet op onze beurt in ons hoofd halen om het volk in leerstellingen te knellen! Laat ons niet in dezelfde tegenstrijdigheden vervallen als uw landgenoot Maarten Luther, die na de katholieke theologie te hebben omvergeworpen, onmiddellijk, gewapend met banvloek en anathema, begon een nieuwe, protestantse theologie te stichten. Sedert drie eeuwen is Duitsland bezig Luthers bepleisteringen weer weg te krabben. Laat ons niet door nieuw geknoei het mensenras een ander, dergelijk karweitje op te knappen geven. Van ganser harte juich ik uw idee toe, om alle meningen eens aan de dag te laten komen. Laat ons een goede en loyale polemiek voeren en de wereld het voorbeeld geven van een wijze en vooruitziende verdraagzaamheid. Doch laten wij niet, omdat we aan het hoofd van de beweging staan, onszelf tot leiders uitroepen van een nieuwe onverdraagzaamheid, noch als apostelen van een nieuwe godsdienst poseren, zelfs al jou deze godsdienst de godsdienst der logica, de godsdienst der rede zijn. Wij moeten alle protest aanvaarden en aanmoedigen, wij moeten alle uitsluiting of mysticisme verbannen Laten we nooit een vraagstuk voor afgedaan beschouwen. En als we er ons laatste argument aan hebben verbruikt, laten wij dan, zo nodig, met welsprekendheid en ironie opnieuw beginnen. Op deze voorwaarde zal ik mij met genoegen bij uw associatie aansluiten; en anders, neen!”[1]

Proudhon, Bakoenin, Marx

Proudhons “Wat is de Eigendom?” dateert uit 1840; zijn “Filosofie der Ellende“ uit 1846 (Marx zal hierop in zijn “Ellende der Filosofie” een antwoord geven). Zich kenmerkend door de juridische en praktische geest van kleine Franse handwerksman, bepaalt Proudhon het bezit als „diefstal“. In volmaakt heldere bewoordingen geeft hij het antagonisme weer van de bezitters en de uitgebuite loontrekkers, en komt tot de gevolgtrekking van de noodzakelijkheid ener maatschappelijke revolutie, waarbij hij zich echter onmiddellijk verschanst in het mutualisme. Marx zal van hem zeggen dat „de kleine burger de vleesgeworden tegenstrijdigheid is”, en Blanqui, dat „Proudhon slechts socialist is door de onwettigheid van het belang”.[2] Kropotkin rechtvaardigt hem in de volgende bewoordingen: „Wat beoogde hij met zijn mutualistisch systeem anders, dan het kapitaal minder offensief te maken, ondanks de handhaving van het individuele bezit, dat hij hartgrondig verafschuwde, maar dat hij noodzakelijk achtte om het individu tegen de staat te beschermen?“[3] „De tot stand te brengen revolutie — schrijft Proudhon — bestaat hierin, dat zij voor het feodaal-militair regeringsstelsel een economisch en industrieel regiem in de plaats stelt…. Dan zal de rode vlag tot federale standaard voor het mensengeslacht zijn uitgeroepen”. De meeste argumenten, die de polemiek tussen Marx en Proudhon voedsel gaven, zijn op het ogenblik nog te vinden in de arsenalen van marxisten en anarchisten. De afkeer, die de anarchisten hebben voor de politieke actie, welke zij ten opzichte van de economische — de enig waardevolle — als overbodig beschouwen, dateert sinds Proudhon. Evenals veel moderne anarchisten, die als libertairen en revolutionairen beginnen vóór zij tot reformisten verzachten, loopt het door Proudhon voorgestane stelsel ten slotte uit op een systeem van hervormingen, die de rechten van het producerende individu beogen te waarborgen, hervormingen die echter niet afgeleid worden uit een studie van de zich verwerkelijkende maatschappij, maar uit abstracte principes, die hun oorsprong vinden in gevoel en moraal. De grote revolutionaire moralist verkeert aldus, ondanks zichzelf, tot een conservatief. „Na het maatschappelijk stelsel aan het wankelen gebracht en de op handen zijnde revolutie geproclameerd te hebben, nam Proudhon ten slotte het toenmalige maatschappelijke mechanisme in min of meer verzachte vorm in bescherming. Zo hij zich dan al door zijn kritiek in de gelederen der socialisten schaart, op praktisch gebied blijft hij een conservatieve kleinburger“.[4] Inderdaad is Proudhon zowel de vader van het anarchisme als van het reformisme.

Marx heeft in het begin van zijn loopbaan allereerst Stirner verworpen, en daarna Proudhon bestreden; in zijn laatste levensjaren deel uitmakend van de 1e Internationale, zal hij deze beiden grotendeels gebruiken om Bakoenin te bestrijden, die een andere — ontembare — incarnatie vertegenwoordigde van de anarchistische geest. Oorspronkelijk tot de kleine Russische adel behorend, officier in het leger van tsaar Nicolaas I, zozeer met despotisme overvoed dat hij niet anders dan voor de revolutie kan leven, in '48 strijdend te Dresden en Praag, aan de muur van zijn cachot te Olmütz geketend, aan de tsaar uitgeleverd, opgesloten in de Petrus en Paulus-vesting en in Schlüsselburg, waar hij in een kazemat een “confessie” schrijft waarmee hij zich tot Nicolaas I wendt en die wemelt van profetische passages, naar Siberië verbannen, daarna ontsnapt en, door het Westen trekkend, zijn leven als revolutionair weer opnemend, volgeling en vertaler van Marx en daarna onverzoenlijk tegenstander van Marx, stichter van een geheime Internationale in de boezem der 1e Internationale der arbeiders, verworpen, bitter bestreden, meermalen belasterd, oproerkraaier in zijn latere jaren te Lyon en samenzweerder te Bologna, zal hij alleen op het laatste moment van zijn leven zijn actie opgeven, om te sterven. Hij heeft vele veranderingen ondergaan en is toch op machtige wijze trouw aan zichzelf gebleven. Zijn definitie van de anarchie zoals hij die gegeven heeft in “God en de Staat”, luidt als volgt: „Wij verwerpen elke wetgeving, elk gezag en elke geprivilegieerde, gepatenteerde, officiële en wettige beïnvloeding, zelfs al zou deze uitgaan van het algemeen stemrecht, daar wij van mening zijn, dat die nooit anders dan ten voordele zijn van een heersende en exploiterende minderheid en ten nadele van de overgrote, geknechte meerderheid”.

Wij citeren hieronder zijn weinig bekende waardering van Marx en Proudhon. Bakoenin schreef in december 1868 aan Marx:

Waarde vriend! Meer dan ooit begrijp ik thans hoezeer je gelijk hebt de grote weg der economische revolutie te volgen en ons tot aansluiting op te wekken, terwijl je je afkeuring uitdrukt ten opzichte van hen die op de zijpaden ronddwalen van nu eens nationale, dan weer politieke avonturen. Ik doe op het ogenblik wat je reeds sinds 20 jaar bezig bent te doen. Mijn vaderland is in het vervolg de Internationale waarvan je een der stichters bent. Zodoende ben ik je volgeling, waarde vriend, en ik ben daar trots op”.

In zijn biografie van Marx citeert Franz Mehring nog de volgende woonden van Bakoenin:

Marx is een ernstig en diep economisch denker; de geweldige superioriteit die hij ten opzichte van Proudhon heeft, komt voort uit het feit, dat hij een authentiek materialist Is. Proudhon daarentegen is, ondanks al zijn pogingen om zich los te maken van de tradities van het klassieke idealisme, zijn hele leven lang een onboetvaardig idealist gebleven; hl] is nu eens onder de greep van de bijbel, dan weer van het romeinse recht, wat ik hem twee maanden vóór zijn dood nog heb gezegd.

Ook hij is altijd op en top een metaphysicus gebleven […] Marx als denker is op de goede weg. Hij stelt vast — en dit is zijn grondstelling — dat in de geschiedenis alle verschijnselen op godsdienstig politiek en rechtsgebied niet de oorzaken, maar de gevolgen zijn van de economische ontwikkeling […] Anderzijds heeft Proudhon het begrip vrijheid veel beter begrepen en aangevoeld dan Marx. Wanneer hij zich niet verleiden liet door theorieën en fantasieën, had hij het instinct van een werkelijk revolutionair. Hij aanbad Satan, en predikte de anarchie. Het is zeer wel mogelijk, dat het Marx gelukt, zich op te werken tot een vrijheidsstelsel, dat nog redelijker is dan dat van Proudhon, maar de machtige spontaniteit van de laatste ontbreekt hem.

Wat Bakoenin betreft, deze werd soms door zijn tijdgenoten „de incarnatie van Satan” genoemd. Te midden van allerlei twisten, intriges, polemieken en knoeierijen, waarbij eigenlijk niemand een mooie rol speelde, en die even vóór en even na de Commune van Parijs, de Internationale der arbeiders ten verderve voerde, namen de anarchistische ideeën en gevoelens vaste vorm aan. De invloed van Bakoenin won het ten slotte in Spanje, Italië, Rusland, Frans Zwitserland en een gedeelte van België, van die van Marx. Tegenover diens “autoritair socialisme” stelde Bakoenin onvermoeid en met behulp van geheime organisaties zijn “antiautoritair socialisme” dat een onmiddellijke en directe maatschappelijke omwenteling voorbereidde. “Wij […] weigeren ons aan te sluiten bij elke politieke beweging, die niet de volkomen emancipatie der arbeiders tot onmiddellijk en direct doel heeft.” Er ontstaat een tegenstelling tussen het revolutionaire romantisme en de opkomende, georganiseerde arbeidersbeweging.[5] Terwijl Marx en Engels een uitgebreide internationale arbeidersorganisatie pogen op te bouwen, die stap voor stap verder zou moeten komen om het steeds doeltreffender instrument van de klassenstrijd te worden, een organisatie, die op politiek gebied tussen beide moet komen, zich ten slotte met onweerstaanbare kracht op de verovering der staatsmacht richten, en de dictatuur van het proletariaat vestigen (een dictatuur, gericht tegen de overwonnen bezittende klassen, die wezenlijk een brede arbeidersdemocratie betekent), wensen de bakoenisten op korte termijn de omwenteling van het kapitalisme te weeg te brengen door eenvoudig de in het volk sluimerende krachten te ontketenen; zij geloven inderdaad aan de revolutionaire spontaniteit der achterlijke, d.w.z. niet georganiseerde massa’s, en aan de betekenis van het energiek optreden der bewuste minderheden; zij veroordelen de politieke actie, waarvan zij de bedrieglijkheid aantonen, en stellen er het onmiddellijk verzet tegenover; zij stellen de staat en het machtsbeginsel waaruit hij is voortgekomen, op één lijn met het kapitaal. Zij stellen het federalisme tegenover de staatscentralisatie (overigens niet zonder ook hun eigen organisatie te centraliseren). Bovendien blijft Bakoenin, die Marx nooit geheel schijnt te hebben begrepen, in zeker opzicht typisch Russische ideeën koesteren, wat betreft de rol van het schuim, de gedeclasseerde, de paria’s en bandieten in de komende revolutie: hij kent hun een nuttige en belangrijke functie toe.

Inderdaad was in het uitgestrekte, aan het despotisme overgeleverde Rusland der boeren het bandietendom meermalen een sporadische vorm van revolutionair protest der massa’s; gedeclasseerde, edellieden en kleine burgers die naar de zaak van het volk waren overgelopen, waren begonnen er een revolutionaire intelligentsia te vormen. Marx daarentegen wist door de ervaring, opgedaan in industriële landen, dat het „lompenproletariaat“, dat het grauw der grote steden uitmaakt, verre van uiteraard een revolutionaire factor te zijn, oneindig omkoopbaar en onbetrouwbaar is, d.w.z. geneigd de reactie te dienen; hij vestigde dan ook al zijn hoop op de georganiseerde arbeidersmassa’s, en niet op een ontketening van wat men “het grauw” noemt. In ”Over anarchisme, staat en dictatuur“ spreekt Bakoenin er zijn verontwaardiging over uit, dat “het boeren gepeupel, dat niet de sympathie der marxisten heeft en zich op de allerlaagste trap van beschaving bevindt,” volgens het revolutionaire schema van Marx “waarschijnlijk geregeerd moet worden door het proletariaat der steden en fabrieken.” In het absolutistisch en semi-feodale Rusland, waren de armste boeren inderdaad een revolutionaire factor, waarvan Bakoenin overigens de capaciteiten overschatte; en omdat daar in het geheel geen, industrieel proletariaat bestond, is de theoretische dwaling van deze anarchist heel goed te begrijpen. Marx daarentegen merkt in zijn commentaar op deze uitingen op, dat in West Europa de kleine grondbezitters „elke arbeiders-revolutie doen mislukken, zoals zij dit tot nog toe in Frankrijk gedaan hebben”, en aan deze in de toekomst een regeringspolitiek zullen opdringen. “Bakoenin, zo zegt hij, zou willen, dat de maatschappelijke revolutie in Europa, die gebaseerd is op de kapitalistische productie, zich voltrok op het landbouw- niveau der Russische en Slavische herdersbevolking!”[6]

Men merke op, dat het anarchisme van Bakoenin slechts wortel schoot in landbouwlanden, toen daar bijna geen werkelijk modern proletariaat bestond: Rusland, Spanje, Italië Het kreeg ook zekere invloed, waar het, hand in hand met de libertaire en mutualistische traditie van Proudhon de ideologie. der kleine handwerkslieden kon worden: in Parijs, Frans-Zwitserland en in België. Zodra in deze landen echter de industriële ontwikkeling zich scherper begon af te tekenen, ruimde de revolutionaire beweging dezer landen de voorrang in aan het marxistisch arbeiderssocialisme.

Kropotkin, Reclus, Malatesta e.a.

Bakoenin sterft in 1876. De breinen, die het probleem opnieuw zullen overdenken, zijn reeds gereed om hem op te volgen. Prins Peter Kropotkin, officier, reiziger en geograaf, heeft zich aangesloten bij de revolutionaire kringen van Rusland, ondergaat er de invloed van Bakoenin, en bestudeert er Charles Fourrier, Saint-Simon en Tsjernisjefski. Hij ontsnapt uit de Petrus- en Paulus-vesting, waarheen in dit rijk waar de politie hoogtij viert, elke onbaatzuchtige denkwijze noodzakelijkerwijze leidt. Elisée Reclus is een jonge geleerde, vol verlangen om de wereld te leren kennen. Hij heeft in de gelederen der Commune gestaan, Duval zien fusilleren, en als gevangene met een bestoven gelaat op de weg naar Versailles gelopen. Errico Malatesta is een Italiaans arbeider. Domela Nieuwenhuis een Nederlandse intellectueel van goede komaf met een diep rechtvaardigheidsgevoel. Met hen bereikt het communistisch anarchisme aan het eind van de eeuw een verwonderlijke intellectuele helderheid, een stralende zedelijke hoogte.

De arbeidersbeweging is aan het verstenen, en blijft midden in een kapitalistische maatschappij die in het volst van haar kracht is, steken. Uitgebreide vakverenigingsorganisaties, machtige volkspartijen — waarvan de Duitse Sociaal-Demokratische Partei een sprekend voorbeeld is — laten zich in werkelijkheid inlijven bij een regiem, dat zij voorgeven te bestrijden. Het socialisme verburgerlijkt tot in zijn diepste gedachten, die de revolutionaire voorspellingen van Marx opzettelijk terugdringen. Het nestelt zich in een kapitalistische welvaart, in die „gezegende tijd“, waarin de verdeling van de wereld, d.w.z. van de landen die grondstoffen en afzetgebieden leveren, nog niet ten einde is gekomen, zodat de industrie, de handel en het bankwezen een steeds stijgende vooruitgang in het verschiet menen ie hebben. De arbeidersaristocratieën en de politieke en vak- verenigings-bureaucratieën geven de toon aan betreffende de eisen van het proletariaat, dat óf bezadigd is geworden, óf tot een zuiver revolutionarisme van het woord is teruggebracht. Er blijft slechts opportunisme, parlementarisme, reformisme, herziening van het socialisme met Bernstein, ministerialisme met Millerand, allerlei politiek gekwansel. De rijke intelligentie van een Jaurès kan niet verhinderen, dat in een kabinet Waldeck-Rousseau de tegenwoordigheid van de socialist Millerand naast die van de fuselier van de Commune, generaalmarkies de Gallifet, aanvaard wordt. De dogmatische onverzoenlijkheid, zoals deze zich openbaart in Kautsky of een Guesde, slaagt er niet in, tegen de stroom op te roeien; ze blijft trouwens theoretisch. Sterker nog, zij werkt afstotend, omdat aan haar formules het diepe leven ontbreekt. Men kan zich de gevolgen indenken, die deze stand van zaken veroorzaakt in het persoonlijk leven — en deze tellen meer, dan men gemeenlijk denkt. De strijder heeft het veld geruimd voor de ambtenaar en voor de politiek; „de politiek” is vaak niets anders dan een politieker. Kan dit socialisme, dat zijn revolutionaire ziel heeft verloren — en haar meer dan eens verkocht heeft voor een bord linzen, keurig opgediend in boter — de gehele arbeidersklasse voldoen?

Het “proletariaat“ omvat allerlei lagen van slecht betaalde arbeiders, mensen die zwoegen in onvoordelige handwerken en beroepen (men heeft, wat dit betreft, zelfs een theorie in elkaar gezet van hogere en lagere beroepen), emigranten uit industrieel achterlijke landen, gedeclasseerde, beter beschaafde handwerkslieden die verproletariseerd dreigen te worden: kortom talrijke onrustigen en ontevredenen, voor wie geen kapitalistische welvaart bestaat, voor wie uit dien hoofde het probleem van de revolutie in al zijn hardheid, en daarmee dat van het revolutionaire leven gesteld wordt. Kropotkin, Elisée Reclus, Malatesta, Domela Nieuwen huis (en weldra ook Jean Grave, Sebastien Faure, Luigi Fabbri, Max Nettlau) brengen hun een krachtige ideologie, waarvan de onweersprekelijke verdienste ligt in het feit, dat ze onscheidbaar is in het persoonlijke leven. Hun anarchisme is niet slechts een leer van maatschappelijke emancipatie maar tevens een gedragslijn. Wij zien er een zeer gezonde reactie in tegen het bederf van het socialisme aan het eind van de XlXe eeuw.

Evenmin als een ideologie geheel op zich zelf beschouwd kan worden, los van haar maatschappelijke inhoud, zo kan zij ook niet los gedacht worden van haar zedelijke inhoud; van dat wat wij heden haar mystiek zouden noemen. De theorie van het communistisch anarchisme vindt, ofschoon vooral Kropotkin en Reclus er ernstig zorg voor hebben gedragen haar met de moderne wetenschap te verbinden, haar oorsprong toch minder in de wetenschappelijke kennis dan in een idealistische aspiratie. Het is een utopisme, gewapend met kennis; een kennis van het mechanisme van de moderne wereld, die veel minder “objectief”, abstract wetenschappelijk is, dan die van het marxisme. Het is ook een zeker optimisme van tot wanhoop toe gedeclasseerde: daarvan zijn de bommen van Ravachol en Emile Henry het bewijs.

Kropotkin stelt niet alleen de maatschappelijke onrechtvaardigheid vast maar tevens de tendens die hij waarneemt naar collectieve vormen van bezit. Hieruit leidt hij de noodzakelijkheid van de revolutie at, die zich richten moet tegen het kapitaal en* tegen de staat. De komende maatschappij zal communistisch en federalistisch zijn: een federatie van vrije gemeenten, die op hun beurt gevormd worden door talrijke vrije arbeidersverenigingen. In „Wederkerig Dienstbetoon“, een van zijn merkwaardigste boeken, poogt hij aan te tonen, dat de solidariteit te allen tijde de werkelijke basis van het maatschappelijke leven is geweest. De gemeenten uit de beste perioden der middeleeuwen, die het zonder staat stelden, schijnen hem vóórvormen van de toekomstige gemeenten in een gedecentraliseerde, staatloze maatschappij.

Hoe nu voor de revolutie te werken? Het anarchistisch communisme wijst alle politieke actie af en kan slechts na jaren van innerlijke strijd, zekere vormen van vakbeweging, de syndicalistische actie aanvaarden. Het doet meer beroep op mensen van goeden wille dan op maatschappelijke klassen, meer op het geweten dan op de economische belangen der massa’s. Levend volgens hun ideaal van vrije en belangloze mensen, pogen de anarchisten de geest van verzet en van solidariteit der massa’s op te wekken; zij willen er een nieuw geweten in wakker maken en er de scheppende krachten van ontketenen: de revolutie zal zich op de dag verwezenlijken, dat de massa’s tot bewustzijn gekomen zullen zijn.

Domela Nieuwenhuis en het Nederlandse antimilitarisme

In Nederland draagt het anarchisme een speciaal karakter dat ongetwijfeld in verband staat met de protestante traditie, die haar oorsprong vindt in de erkenning van het persoonlijk geweten. Nergens ter wereld manifesteerden zich het revolutionair antimilitarisme en de dienstweigering zo krachtig als daar. Het is dan ook geen toeval, dat zowel de stichter van het Nederlandse antimilitarisme, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, als de beide propagandisten, die de volgende generaties vertegenwoordigden (Schermerhorn en De Ligt) protestante predikanten zijn geweest. Domela Nieuwenhuis noemde zichzelf „vrij socialist”. Zijn antimilitarisme stond overigens ver af van de z.g. „geweldloosheid”. Zijn uitzonderlijk kritisch verstand, gepaard aan een scherp intuïtief vermogen, deden hem dra beseffen, waarheen het parlementaire opportunisme der sociaal-democratie moest leiden. Hij wees het proletariaat op het gevaar van het staatskapitalisme; hij zag met grote bezorgdheid, hoe het internationale socialisme verburgerlijkte, en bedreigd werd door gevaarlijke nationalistische tendensen. Hij profeteerde, dat de socialistische beweging in de verschillende landen op een gegeven moment haar ideologische ballast overboord zou werpen, om zonder enige scrupule deel te nemen aan zuiver imperialistische oorlogen. Zijn enige hoop was gevestigd op een eventuele directe actie der arbeiders tegen de oorlog. In het begin van deze eeuw nam hij, met enige Franse anarchistische en syndicalistische kameraden, het initiatief tot het houden van het Internationaal Antimilitaristisch Congres van Amsterdam (1904), waar de Internationale Anti-Militaristische Vereniging werd gesticht. Op het ogenblik bestaat van de Internationale, die aanvankelijk, behalve in Nederland, ook afdelingen had in België, Frankrijk en Italië nog slechts de Hollandse afdeling. In 1914 hield ze rond Domela Nieuwenhuis, dapper stand en richtte zich fel tegen elke vorm van godsvrede. Tijdens de wereldoorlog hield deze organisatie ondergronds geregeld contact met alle antimilitaristische en internationale elementen, o.a. de Italiaanse anarchist Malatesta, die te Londen vertoefde, evenals de Duitse syndicalist Rudolf Rocker, en met Alexander Berkman en Emma Goldman in de Verenigde Staten.

In Nederland begonnen tijdens de oorlog het atheïstische en het religieuze antimilitarisme één front te vormen. Dit gezamenlijke optreden leidde tot het Derde Internationale Anti-Militaristische Congres van den Haag (1921). Hier werd het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau tegen Oorlog en Reaktie opgericht. Het doel van deze organisatie is o.a. om in verband met de moderne oorlogstechniek, het libertaire anti- militarisme zowel in theorie als in praktijk te herzien. Aan zijn energieke arbeid is het te danken, dat de Nederlandse libertaire beweging in zijn verscheiden aspecten (anarchisme, vrij, religieus socialisme, revolutionair syndicalisme) steeds in daadwerkelijk contact is gebleven met de verschillende vormen van maatschappelijke strijd. Tot en met de eerste jaren na de wereldoorlog was het een vrij sterke beweging. Het optreden van het bolsjewisme tijdens de bewogen jaren der Russische revolutie, ondermijnde echter bedenkelijk zijn invloed. Het verbureaucratiseerde bolsjewisme slaagde er op de wijze van „cellenbouw“ in het Nederlandse libertaire syndicalisme aanmerkelijk afbreuk te doen, zonder dat het er in slaagde een meer doeltreffend uitgeruste, revolutionaire, beweging ervoor in de plaats te stellen. Het I.A.M.B., thans te Bilthoven gevestigd, zet intussen onder leiding van H. Kuysten, zijn werkzaamheden voort, en houdt zich in het bijzonder bezig met het vraagstuk van de revolutionaire burgeroorlog.

Idealisme

De geschriften uit deze vrij socialistische beweging wekken een eigenaardige indruk van ongekunstelde intelligentie, zedelijke kracht, geloof en — om de waarheid te zeggen — ook van verblinding.

Om het maatschappelijk probleem ten gunste van allen op te lossen bestaat er slechts één middel: op revolutionaire wijze de regering verdrijven; op revolutionaire wijze hen die de maatschappelijke rijkdom in handen hebben, onteigenen; alles ter beschikking van allen stellen en maken dat alle krachten, alle bekwaamheden, alle goede wil die er bij de mensen bestaat samenwerken om in de behoeften van allen te voorzien.

Zo schrijft E. Malatesta in “De Anarchie”.

Terwijl ik dit citeer, verknip ik niet eigengerechtigd een tekst ik licht dit citaat niet uit een zeker verband. De anarchistische geschriften wemelen van dergelijke uitspraken. Maar over de „wijze waarop“ wordt tekst noch uitleg gegeven! Laten wij eens de „Anarchistische Encyclopaedie” doorlopen die enige jaren geleden te Parijs werd uitgegeven. Op de eerst bladzij lezen we:

Welvaart voor allen!

Vrijheid voor allen!

Niets door dwang: alles door vrijwillige overeenkomst!

Zodanig is het ideaal der anarchisten.

Er bestaat niets, dat zo scherp omlijnd, zo menselijk, zo verheven is als dit. De sociologie van Sebastiaan Faure komt heel goedmoedig tot de volgende constateringen:

1: Het individu zoekt het geluk;

2: Het doel van de maatschappij is om hem dit te verschaffen;

3: De beste vorm van maatschappij is die welke dit doel het dichtst benadert […][7]

Hieruit wordt vervolgens door het eenvoudig mechanisme der logische redenering de leer van de universele goede verstandhouding afgeleid. Grotius, Bossuet, Mably, Helvetius, Diderot, Morelly, Stuart Mill, Bentham, Büchner worden aangehaald, terwijl Benoit Malon de rij sluit met:

Het grootst mogelijke geluk voor het grootste aantal mensen door de wetenschap, de rechtvaardigheid, de goedheid en de zedelijke vervolmaking: er is geen ruimer en menselijker zedelijk motief te vinden dan dit.

Dat is alles goed en wel — zou men geneigd zijn hiertegen in te brengen, als men zich niet ontwapend voelde door deze hartstocht voor het algemeen welzijn welke zo vurig tracht uit zichzelf een systeem van redeneringen op te bouwen waarachter de werkelijkheid schuil gaat — maar nogmaals, hoe is dit alles te bereiken?

Sebastiaan Faure concludeert op profetische toon doodeenvoudig:

Overal, overal komt de geest van de opstand in de plaats van de geest der onderwerping; de levenwekkende en zuivere ademtocht der vrijheid heeft zich verheven; zij heeft zich in beweging gezet en niets zal haar weerhouden; zij zal tot een storm aangroeien en als strohalmen alle autoritaire instellingen wegblazen.

Op deze wijze voltrekt zich de evolutie. Zij voert de mensheid naar de anarchie.

De oude militant schrijft deze regels neer aan het eind van een lang leven vol strijd op het ogenblik, dat zich de totalitaire regiems zowel op de wijze der contra-revolutie als op die der socialistische revolutie doorzetten; op een moment waarop er slechts sprake is van planmatige stelsels van bewust gerichte economie, democratische dictatuur en autoritaire democratie!

[…] In werkelijkheid evenals in theorie is de anarchist antigodsdienstig, antikapitalistisch (het kapitalisme is de momentele historische fase van het bezit) en antistaatsgezind. Hij voert rechtstreeks de drievoudige strijd tegen het gezag. Hij spaart met zijn slagen noch de Staat, noch het Bezit, noch de Godsdienst. Hij wil ze alle drie verdelgen.

[…] Wij willen niet alleen alle vormen van Gezag vernietigen, wij willen ze bovenal tegelijkertijd vernietigen, en wij verklaren, dat deze algehele en gelijktijdige vernietiging onvermijdelijk is.

Vanuit wetenschappelijk oogpunt is deze agitatorische leer zelf nog achter bij de optimistische syntheses van Kropotkin en Elisée Reclus, die uitlopen op een ethiek en een libertair socialisme, die werkelijk op kennis van de historische evolutie zijn gebaseerd. (Het filosofisch optimisme heeft overigens geen rechtvaardiging nodig; het bestaat nu eenmaal, het is een kracht ontwikkelende idee, die diep in ons geworteld is.) Wij zijn op het ogenblik getuigen van de neergang van het anarchisme, dat sedert de wereldoorlog geen enkele ideoloog heeft voortgebracht, die vergeleken kan worden met de ideologen der oude generatie. De befaamde strijders van heden (Rudolf Rocker, Emma Goldman, Luigi Bertoni, Sebastiaan Faure, E. Armand, Max Nettlau, Voline, Wladimir Barnach, Aaron Baron) zijn mannen uit de vooroorlogstijd.[8] De mannen van de daad zijn allen naar het revolutionaire syndicalisme overgegaan.

Christelijk anarchisme. Individualisme

Twee vormen van de anarchistische denkwijze verdienen nog bestudeerd te worden: het christelijk anarchisme en het individualisme, die overigens elkaar raken: „Het heil ligt in u zelf”. Tolstoi heeft zichzelf soms christelijk anarchist genoemd. De geest van verzet tegen elke onrechtvaardigheid kan zich uiten door een niet-weerstand-bieden aan het kwaad-door-gewelddadigheid. Hiervoor is een bepaald maatschappelijk milieu nodig, zoals dat der Russische, Amerikaanse, Engelse of Hollandse religieuze sekten. Ik ga hier thans niet verder op in. Zelf heb ik vroeger het experiment van het individualistische Franse anarchisme meegemaakt, dat verwant is met soortgelijke bewegingen in de V.S., waar Italianen Stirner bestuderend, Ibsen citerend en, zich aan Josiah Warren, Benjamin Tucker en E. Armand inspirerend, een groot blad publiceerden dat de fiere titel had van „Nihil”. Het zij mij veroorloofd hier een en ander aan te halen uit wat ik hierover in „Esprit” [9] heb gepubliceerd: „Het anarchisme veroverde ons geheel en al, omdat het ons alles vroeg en alles bood. Zelfs de verste uithoeken van het leven werden erdoor verlicht, zo scheen het ons tenminste. Katholiek, liberaal, radicaal, socialist, zelfs syndicalist kon men zijn, zonder dat dit iets aan iemands leven, dus aan het leven in het algemeen, behoefde te veranderen Daartoe had men slechts de krant van een dezer richtingen te lezen of het speciale café, dat er de verzamelplaats van was, te bezoeken.

Samengeweven uit tegenspraken, verscheurd in allerlei strekkingen en onderstrekkingen, eist het anarchisme daarentegen vóór alles een overeenstemming van daden en woorden, een totale verandering in de wijze van zijn. Daarom gingen wij over tot haar uiterste richting (op dat ogenblik), die welke, door een strenge dialectiek, uit hoofde van haar revolutionarisme ertoe kwam geen behoefte meer te hebben aan de revolutie.

Wij kwamen hiertoe, mede gedreven door de afkeer die wij hadden voor een zeker bezadigd academisch anarchisme, waarvan Jean Grave in de “Temps Nouveaux” de priester was. Het individualisme was zojuist bevestigd door Albert Libertad. Zijn leer, die de onze werd, luidde, als volgt: “Niet wachten op de revolutie. Zij die beloven de revolutie te brengen, zijn slechts grappenmakers, evenals de anderen. Zelf zijn revolutie maken! Vrije mensen zijn en in kameraadschap leven […]” Ik vereenvoudig hier natuurlijk, maar het was ook prachtig eenvoudig. Absoluut gebod en regel, en “laat de oude wereld maar creperen!”

Hiervan uitgaande, had men natuurlijk alle mogelijke variaties. „Leven volgens de rede en de wetenschap”, besloten sommigen, en hun armelijke wetenschappelijkheid, die vaak de mechanistische biologie van Yves le Dantec erbij haalde, bracht hen tot allerlei belachelijks, zoals het zich- vegetarisch-voeden of van-fruit-leven zonder zout, en leidde soms tot een tragisch einde. Men zag jonge vegetariërs een uitzichtloze strijd aanbinden tegen de gehele maatschappij. Anderen weer namen.de stelregel aan: „Laten wij buitenstaanders zijn, slechts op de marge der maatschappij is plaats voor ons”. Ze gaven er zich geen rekenschap van, dat de maatschappij geen marge heeft en dat men er altijd in is, ook al bevindt men zich in de diepste kerkers, en dat het „bewust egoïsme” bij hen die overwonnen werden, onmiddellijk aansloot bij het brutaalste burgerlijke individualisme.

Er bestond ten slotte nog een derde groep, waar ik ook toe behoorde, die trachtte de individuele omschakeling en de revolutionaire actie samen te doen gaan, volgens de uitspraak van Elisée Reclus: „Zolang de maatschappelijke onrechtvaardigheid zal blijven bestaan, zullen wij in een staat van voortdurende revolutie leven“. Het anarchistisch individualisme gaf ons vat op de meest aangrijpende werkelijkheid, op onszelf. Wees u zelf! Doch dit anarchistisch individualisme ontwikkelde zich in een stad, waar geen uitweg mogelijk was, in Parijs, die ontzaglijke wildernis, waar een geciviliseerd oer-individualisme, dat weer op andere wijze gevaarlijk was, dat van de strijd om het bestaan in de meest darwinistische vorm, alle verhoudingen bepaalde. Opgekomen uit de slavernij van de armoede, bevonden wij ons opnieuw tegenover haar. „Zich zelf zijn” zou een kostbare taak, en misschien een verheven vervulling zijn geweest, als het slechts mogelijk geweest ware; en deze mogelijkheid begint slechts, wanneer de meest dringende behoeften van de mens — die, welke hem meer dan met zijn gelijken op één lijn stellen met de dieren — zijn vervuld. Voor voedsel, onderdak en kleding moesten wij uit alle macht strijden. Het vraagstuk van jonge mensen, die geen cent bezitten en die door een machtige aspiratie worden ontworteld, „die de halsters hebben afgeworpen“, zoals wij dit noemden, was feitelijk onoplosbaar. Verscheidene kameraden kwamen dan ook weldra in de onwettigheid terecht, het leven dat zich niet op de marge der maatschappij, maar op de marge van het wetboek bevindt. “Wij willen noch uitbuiters, noch uitgebuiten zijn!” plachten zij te beweren, zonder te beseffen, dat ze zowel het één als het ander, blijvend opgejaagde mensen werden. Als zij zich verloren wisten, besloten zij zich te laten doden, daar zij nu eenmaal niet in de gevangenis wilden. „Het leven is dat niet waard!“ zei mij een van hen, die niet meer zonder zijn browning uitging. „Zes kogels voor de wachthonden, de zevende voor mij. Ik heb een licht hart, weet je…” Dat is iets zwaars, een licht hart. De leer van “het heil in ons zelf“ liep in de maatschappelijke jungle uit op de strijd van Een tegen allen.”

De maatschappelijke wortels van deze ideologie van jonge desperado's zijn duidelijk te erkennen. Verscheidene dezer idealisten zijn op het schavot gestorven, andere in het bagno; andere weer verkozen zich te laten doden in een gevecht met de politie, terwijl ze een opperste voldoening putten uit deze laatste strijd, die zij alleen tegen de gehele maatschappij leverden. Zij waren revolutionairen in merg en been, maar leefden in een even kalme als verstikkende tijd, toen de lucht onverzadigd was van vóóroorlogse elektriciteit.

Overal waar het eenzijdige individualisme naar voren komt, gaat de anarchistische levensopvatting als vanzelf in de burgerlijke over. De twee tegengestelde bronnen van het anarchisme zijn en blijven duidelijk te herkennen: het proletarische idealisme, dat naar het libertaire socialisme leidt, en het absolute individualisme, dat het sociale darwinisme van de kapitalistische concurrentie tot in zijn uiterste consequenties doorvoert. Het verband met het laisser-faire, Iaisser-passer (het alles maar op zijn beloop laten), het anti-étatisme, het individualisme van de liberale economisten en de positivistische filosofie van een Herbert Spencer (Man versusthe State) springt in het oog. De burgerlijke maatschappij leeft van individualisme, tot op het moment, dat haar overmatig ontwikkeld productieapparaat niet meer door het individu te besturen is, daar de trusts en kartels de vrije concurrentie gedood hebben, en de klassenstrijd het eigendom aan het wankelen brengt. Dan komt men tot de ontdekking van de massa’s, en ziet men de noodzakelijkheid in van een algemene organisatie van de industrie door een alomvattend Plan. Zelfs het begrip “individu”, of liever het begrip “persoon” heeft zich gewijzigd: de mens doet zich thans meer dan ooit voor als een maatschappelijk wezen, gevormd, verrijkt of verarmd, verkleind of vergroot, door zijn omstandigheden; onstandvastig, ingewikkeld, tegenstrijdig zelfs. Wat men zijn Ik noemde, is vooral het snijpunt van een aantal lijnen van invloed. Ons persoonsbegrip is hierdoor niet verzwakt, maar vernieuwd, men zou haast kunnen zeggen: teruggebracht in zijn kader. Het individualisme echter van een E. Armand, dat meer dan een kwart eeuw te laat is, komt nog met de beweringen aanzetten als de volgende:

Ondanks alle abstracties, alle godsdienstige of niet-godsdienstige eenheden, ondanks alle kudde-idealen, die ten grondslag liggen aan collectiviteiten, maatschappijen, verenigingen, aan groepen, aan etnische, territoriale, zedelijke of godsdienstige eenheden, vindt men als enig- werkelijke, laatste eenheid: de enkeling, de individu-cel. Zonder déze, zouden gene eenheden niet kunnen bestaan. Het individu heeft bestaan vóór de groep. Dat is onmiskenbaar. De maatschappij is de uitkomst van de som der individuen.[10]

Niets is minder onmiskenbaar dan dat de enkeling vóór de groep zou hebben bestaan: een zeker familieleven moet er tenminste aan voorafgaan. En wij weten, dat de familie eerst langzamerhand uit de primitieve gemeenschap opkomt. Alles wijst erop, dat de diersoorten, waaruit de mensensoort ontstaan moest, maatschappelijk van aanleg waren. De maatschappij is waarschijnlijk reeds aan de mensheid voorafgegaan, in elk geval aan de persoonlijkheid en aan het begrip „individu“, zoals het zijn noodzakelijkerwijs aan het bewustzijn voorafgaat, het onheldere bewustzijn aan het heldere, en de schets aan het werk.

Het tegenwoordige individualistische anarchisme, dat teert op verouderde ideeën, heeft alle revolutionair streven afgelegd. Deze afzijdige houding kan men als een ouder- domsverschijnsel beschouwen. Deze richting zondert zich trouwens thans af in de organisatie van hen, die overal buiten willen blijven (En dehors; Hors du Troupeau), en schenkt vooral haar aandacht aan seksuele kwesties.

Bakoenin, de "beroepsrevolutionair"

Moet de leer van de alomvattende revolutie niet getoetst worden aan de revolutie zelf? Bakoenin, voor wie “de geest der verwoesting tevens een scheppende geest was”, had over de revolutionaire praktijk meedogenloos heldere ideeën. De Russische bodem inspireerde hem met een onverflauwbare energie. Men bespeurt bij hem niets van de vage, humanitaire en omverwerpende retoriek van de „Encyclopédie anarchiste”, die niet lang geleden verscheen; men vindt daarentegen iets van hem terug in het leven van een Durruti. Bakoenin wordt bewogen door een onblusbare drang om de wereld te veranderen. Geen enkel wapen schijnt hem ongeoorloofd. Fel tegen elk gezag gekant, is hij tevens door een ware hartstocht om te organiseren bezield. Reeds lang vóór Lenin deed hij alle mogelijke moeite om tegen en ondanks Marx een uitgebreide organisatie van “beroepsrevolutionairen” op te bouwen, die toegewijd, gedisciplineerd en gehoorzaam moesten zijn om in dienst van de “onzichtbare dictator” d.w.z. hem zelf, de storm te ontketenen. Door hem wordt het vormen van cellen, in de 1e Internationale, uitgevonden: hier ligt het drama van zijn Internationale Alliantie der Sociale Demokratie die gedoubleerd werd door een geheime vereniging, die een beslissende rol zou spelen bij de ontwrichting van de Arbeiders-Internationale (1872).

Wanneer men hem bestudeert, wordt men getroffen door de consequentie van zijn doen en zijn denken. Voor welke revolutie bereidde hij aan het eind van zijn leven het instrument? Voor de revolutie, die hij sedert 1848 had ontworpen. Brupbacher resumeert zijn opvattingen in dat ogenblik aldus:

Hij beraamde voor de Bohemen een radicale en beslissende revolutie, die zelfs in geval van mislukking alles omvergeworpen zou hebben. Alle edelen, geestelijken en feodalen moesten verjaagd worden; alle grondgebied zou worden verbeurd verklaard en deels onder de arme boeren verdeeld, deels gebruikt om de kosten van de revolutie te dekken. Alle kastelen moesten vernield worden, alle rechtbanken opgeheven, alle hypotheken en alle schulden onder de 1000 gulden geannuleerd. Een dergelijke revolutie zou iedere poging, tot herstel onmogelijk gemaakt hebben, zelfs al zou een overwinnende reactie dit trachten en zou tevens aan de Duitse revolutionairen tot voorbeeld gediend hebben. Bohemen moest herschapen worden in een revolutionair kamp, vanwaar het door de revolutie ontketende offensief zich over alle landen zou uitbreiden. Men zou in Praag een revolutionaire regering aangesteld hebben, die over een onbegrensde dictatoriale macht zou beschikken en bijgestaan zou worden door een klein aantal specialisten. Clubs, kranten, manifestaties, zouden verboden zijn, terwijl men de revolutionaire jeugd door het land zou gestuurd hebben om er de zaak in beweging te brengen en om er een militaire en revolutionaire organisatie te stichten. Alle werklozen moesten van wapens worden voorzien, en opgenomen in een „rood“ leger, dat door vroegere Poolse en Oostenrijkse officieren en onderofficieren zou worden ongevoerd.[11]

In zijn „Belijdenis” die Bakoenin uit fort Schlusselburg tot tsaar Nikolaas I richt en die getekend is „een smekeling geworden misdadiger“ — “Ik moest mij (zo zegt hij enige jaren later tot zijn vrienden in Londen) wel uit de klauwen van de beer zien te redden”[12] — geeft hij een beeld van de komende Russische revolutie, waaraan werkelijk alleen deze woorden ontbreken: dictatuur van het proletariaat. Het luidt als volgt:

Ik geloof, dat in Rusland, meer nog dan elders, een sterke dictatoriale macht van kracht zal zijn, een macht, die zich uitsluitend bezig zal houden met de verheffing en opleiding van de massa; die een vrije strekking zal hebben, maar zonder parlementaire vormen zal zijn; die vrijheidlievende boeken zal publiceren, terwijl er toch geen vrije pers zal zijn; een macht omringd van partijgenoten, verlicht door hun raadgevingen en versterkt door hun vrije medewerking, en die door niets of niemand beperkt zal zijn.

Wij vinden hier zelfs een scherp omschreven voorstelling van de theorie van het verval van de staat, zoals deze in 1917 door Lenin geformuleerd zal worden:

Ik zei tot mijzelf, dat het gehele verschil tussen deze dictatuur en de monarchale macht slechts daarin zou bestaan, dat de eerste krachtens haar aard en beginselen zich zal richten op het overbodig maken van haar eigen bestaan, daar zij geen ander doel zal hebben dan de vrijheid, de onafhankelijkheid en de toenemende mondigheid van het volk.

De bakoenisten in de Spaanse revolutie van 1873—1874

In 1873 ondergaan de bakoenisten in Spanje de vuurproef. Alleen hadden de discipelen, zoals gewoonlijk, niet dezelfde waarde als de meester. Ze werden gekortwiekt door hun eigen formules. Koning Amadeus gaat weg, en in het Baskenland breekt de karlistische opstand uit. Spontane oproeren verzekeren in de meeste steden een gemakkelijke overwinning aan de onverbiddelijke republikeinen en de bakoenisten. Sevilla, Cordova, Granada, Malaga, Cadix, Valencia, Murcia en Carthagena willen vrije gemeenten zijn.

De gemeente Carthagena, “het soevereine kanton”, zou van eind Juli 1873 tot 11 Januari 1874, meer dan vijf maanden weerstand bieden. De revolutionaire kantons werden de een na de ander onderworpen. Engels heeft een misschien partijdige, maar in elk geval afdoende analyse gegeven van de oorzaken van deze nederlaag, die tot een restauratie van de monarchie zou leiden. De alliancisten — leden van de Demokratische Alliantie van Bakoenin — verwierpen de politieke actie[13]. “Zij onthielden zich ervan deel te nemen aan de verkiezingen voor de constituante, waardoor ze ertoe bijdroegen, dat bijna uitsluitend republikeinse bourgeois verkozen werden”, schrijft Engels. “Zodra de gebeurtenissen het proletariaat op het eerste plan brengen, wordt onthouding tastbare dwaasheid, en het actief tussen beiden komen van de arbeidersklasse een onbetwistbare noodzakelijkheid.” Maar het bleef hier niet bij. In het heetst van de strijd riepen de bakoenisten uit Barcelona, die altijd vol afkeer waren geweest van de politieke strijd, de arbeiders slechts op tot de algemene staking: zij wilden zich niet meester maken van de macht. “Wanneer Barcelona was toegetreden, zou de overwinning om zo te zeggen een voldongen feit zijn geweest; maar Barcelona verroerde zich niet.” en de “Revolutionaire Solidariteit” schreef:

De revolutie is permanent op straat.

Een schermutseling noodzaakte de bakoenisten de macht in de fabrieksstad Alcoy in handen te nemen. Zij stichtten er een Comité voor het openbaar welzijn, ofschoon hun afgevaardigden op het Congres van Saint-lmier nog voor kort bepaald hadden, dat:

elke zogenaamde voorlopige of revolutionaire organisatie van een politieke macht niet, anders dan een nieuwe om-de-tuin-leiderij kon zijn, die voor het proletariaat al even gevaarlijk zou zijn als de bestaande regeringen.

Wat konden ze anders doen? Zo zwaar gehandikapt door hun leer, deden ze niets. Bakoenin had zich juist verklaard voor een oorlog van partijgangers tegen de militaire centralisatie.[14] Elke commune streed op eigen houtje; de burgerwacht kon ze één voor één overwinnen. Binnen vijftien dagen was Andaluzië onderworpen. Valencia bood twee weken weerstand. Bij dit al had de verdeeldheid tussen de internationalisten (marxisten) en alliancisten (voor het merendeel bakoenisten) een even noodlottige rol gespeeld als de spreekwoordelijke onwrikbaarheid der republikeinen. Engels besluit: „De bakoenisten in Spanje hebben ons op onvergelijkelijke wijze getoond, hoe men de revolutie niet moet maken”.[15]

De Russische revolutie

In Rusland was de invloed der anarchisten in het begin van de revolutie vaak groot; maar onophoudelijk er onverbiddelijk deden de gebeurtenissen de kapitale vraag oprijzen, waarop de anarchisten geen antwoord hebben: die van de macht. Wijkend voor de arbeidersklasse en het in opstand gekomen garnizoen van Petrograd, doet de tsaar afstand van de regering. Wie zal de macht nu hebben? Een voorlopige bourgeois-regering komt tot stand naast de Arbeidersraden. Er zijn twee machtslichamen. Na de opstanden van Juli neemt Lenin, verborgen in een herdershut in Finland, het probleem der problemen ter hand en schrijft zijn „Staat en Revolutie”. Hij houdt zich zowel bezig met de anarchistische tegenwerping als met het autoritaire routine- socialisme: dit zijn twee levensgevaarlijke klippen. Lenin wil de anarchisten, die vroeger door Plechanof en vele andere mandarijnen van het internationale reformisme als bandieten werden behandeld, recht doen wedervaren. „Het door de opportunisten bedorven marxisme” begrijpt niets van het probleem van de staat. Het anarchisme evenmin:

Betreffende deze twee vraagstukken van concrete politiek: Moet de oude staatsmachine vernietigd worden, en waardoor moet ze worden vervangen? heeft het anarchisme niets bevredigends, ook niet het alle geringste, opgeleverd voor de constructieve problemen der sociale revolutie.[16]

Alle socialisten zijn het over deze leerstelling eens, die niet anders is dan de omschrijving van hun gezamenlijke leus: de emancipatie der arbeiders moet het werk der arbeiders zelf zijn. Maar wanneer men in een land, dat geheel en al in een toestand van chaos verkeert, niets anders kan dan deze algemene beaming formuleren, brengt men zichzelf tot onmacht. Om de maatschappij te veranderen is het niet voldoende, dat men noden en aspiraties heeft; kennis, heldere ideeën en geschiktheid tot organisatie en opoffering zijn niet minder nodig. Beschikte de Russische massa in haar geheel over voldoende inzicht en over revolutionaire bekwaamheden? De anarchistische theorie, die zich slechts op de spontaneïteit der massa’s beroept, zou op zijn plaats geweest zijn in een land, dat zo hoog staat, dat de arbeiders er reeds vóór het afschaffen van het privaat-bezit der productie-middelen doordrongen zijn van een socialistische mentaliteit, en toegerust met een opleiding, die het hun mogelijk maakt, de productie zelf te regelen. Dit was geenszins het geval in Rusland. De massa’s wisten, wat ze niet meer wilden: tirannie en uitbuiting. In ruwe trekken wisten ze ook, wat ze wel wilden: vrede, land, brood, vrijheid. Maar alle revolutionaire partijen tezamen (en er waren geen syndicalistische organisaties van enige betekenis onder het oude regiem), die de meest bewuste, toegewijde en ontwikkelde elementen van het volk in zich verenigden, vormden er slechts een belachelijk klein percentage. Wanneer men het aantal leden en sympathiserenden schat op een half miljoen — waarvan de waarde nog maar zeer twijfelachtig was, want deze partijen waren in enige maanden tijds onmatig gegroeid — vertegenwoordigden zij een initiatief- nemende minderheid van slechts ongeveer 0.3%. Het is trouwens hoogst waarschijnlijk, dat zonder de bolsjewistische organisatie de zwakke revolutionaire „spontaneïteit der massa’s” zonder slag of stoot door een andere maatschappelijke minderheid, die der contrarevolutie, geleid door de generaals, zou zijn onderdrukt. De dictatuur van het proletariaat redde Rusland van een militaire dictatuur.

Men zoekt in de overvloedige anarchistische literatuur van dat tijdvak tevergeefs naar een enkel praktisch voorstel: men vindt er slechts lyrische bevestigingen en hoog gestelde eisen ten opzichte van het ideaal. Hoe kon men zich verzekeren van het transport, hoe moest men de broodbakkerijen doen werken, hoe kon men de samenzweringen der officieren de kop indrukken? Men moest handelen volgens de eisen van het ogenblik. Maar heel weinig anarchisten, die door de meeste hunner kameraden weldra werden gelaakt, traden tot de radenorganisatie, waar hun vrijheidsgeest toch van zoveel nut had kunnen zijn, toe. Het merendeel staat te pruilen. Wanneer het erom gaat, de vrede van Brest-Litovsk te sluiten, omdat het front verbroken is, het vroegere boerenleger van de tsaar niet meer wil vechten — hier manifesteert zich de spontaneïteit der massa’s op overtuigende wijze — en omdat men het experiment door Trotski „noch oorlog noch vrede” genoemd, vergeefs heeft geprobeerd, terwijl de Oostenrijkse Duitsers overal, waar zij willen, vooruitdringen zonder de minste weerstand te ontmoeten, weigeren de libertairen van Petrograd — Voline voorop — het smadelijke verdrag te erkennen, en prediken de revolutionaire oorlog. Zij maken zich zelfs op om deze in de moerassen van het Westen daadwerkelijk te voeren en laten hun krant en hun invloed in de hoofdstad in de steek. Zij vestigen al hun hoop op „de revolutionaire geest, het licht der wereld”. Het klinkt prachtig… Alleen voedt zich de revolutionaire geest, daar ze nu eenmaal niet gedesincarneerd is, met brood, terwijl men geen oorlog kan voeren zonder artillerie.

De anarchisten van Moskou, onder leiding van de gebroeders Gordin, verkondigden in hun dagblad „De Anarchie“ een uitsluitend humanitair geloof; ze hadden honderden zo niet duizenden gewapende, zwarte garden, en beschikten over clubs die ware vestingen waren. Georganiseerd in verschillende groepen en zonder gemeenschappelijke discipline, stelden ze in hun eigen krant het optreden van de „onverantwoordelijken” aan de kaak, zonder er echter in te slagen hier een eind aan te maken. Zij verklaarden „zich in beginsel tegen de raden, omdat ze tegen elke vorm van staat waren“, maar vormden in werkelijkheid een kleine staat in de staat, woelig en maar al te goed bewapend Ze werden met geweld, bijna zonder strijd, op bevel van Trotski en Dzersjinski in de nacht van 11 - 12 augustus ontwapend. De zwarte garden verdwenen, en de pers en de groepen vegeteerden verder.[17]

Nestor Makhno

Toch zou het Russische anarchisme blijk geven van een verbazingwekkende vitaliteit, zij het ver van de grote industriecentra, in het landbouwgebied van de Oekraïne.

Daar, tussen de Don en de Dnjepper, werd in het landelijke stadje Goelai-Polje, door een vroeger tot dwangarbeid veroordeeld anarchist, Nestor Makhno, in de loop van de zomer van 1918 een van die talrijke bendes van opstandige boeren gevormd, die een partij-oorlog aanvingen tegen de Duits-Oostenrijkers. De hele Oekraïne was in opstand; door de demobilisatie had men er een overvloed van wapens in handen; het ging erom het graan te verdedigen en de vrijheid te veroveren. Ook bestreed Makhno het nationalistische directoire van Simon Petljoera. De onafhankelijkheid der boeren verdedigend, begon hij weldra de roden te bestrijden, d.w.z. de gecentraliseerde macht die zich boven de raden verhief. Terwijl hij de revolutie verdedigde, bestookte hij onophoudelijk de witten, die nu eens door Denikin, dan weer door Wrangel werden aangevoerd.

Zijn zwarte leger heeft ontegenzeggelijk de Russische revolutie onvergetelijke diensten bewezen. Terwijl generaal Denikin in 1919 Orel binnentrok, en hij Toela, het arsenaal van de Sovjet-republiek en tevens de laatste etappe voor Moskou, bedreigde, sneed Nestor Makhno hem zijn verbindingen af, bracht wanorde in de achterhoede en bewerkstelligde het ineenstorten van zijn leger. Terwijl in 1920 Froenze, Toechatsjefski, en Blücher de sleutel van de Krim, Perekop, forceerden om er baron Wrangel te overwinnen, forceerden Kartenik en Martsjenko, luitenants van Makhno, die zelf uit gegrond wantrouwen te Goelai-Polje was gebleven, de engte van Siwach over het ijs, stortten zich op de Witte Krim, en trokken Simferopol binnen Dit epos van de anarchistische boeren in de Oekraïne was lang, chaotisch, vol actie, excessen, misdaden en enthousiasme — tegelijkertijd prachtig en tragisch. Nestor Makhno openbaarde zich als een der merkwaardigste volkshelden van de Russische revolutie: aanvoerder der boeren, organisator van een leger, dat enig was in zijn soort, en dat, hoewel van vrijheidsgeest doortrokken, toch een harde discipline had. Op zijn manier was hij een dictator, die toch onophoudelijk het gezag als het ergste kwaad aan de kaak stelde. Hij schiep een stoutmoedige strategie, die het hem mogelijk maakte zowel tegen de gegalonneerde oude generaals, leerlingen van vroegere krijgsscholen, te strijden als tegen de jonge rode generaals. Hij riep een nieuwe partij-oorlogstechniek in het leven, waarvan de sjees of tweewielige kar, de tatsjanka der kleinrussische boeren, waarop een mitrailleur was geplaatst, een der wapenen was. De anarchistische confederatie van Toksin (Nabat) met Voline, Arsjinof, Aaron Baron, Rybin (Zonof) gaf aan deze beweging de ideologische stimulans.

Men heeft het zwarte leger van Makhno vaak van antisemitisme beschuldigd. Antisemitische excessen hebben er in de Oekraïne onder de meest verschillende vlaggen plaats gehad. Er waren er echter geen, daar waar de zwarten werkelijk meester van hun beweging waren, dat hebben zelfs de bolsjewistische schrijvers moeten erkennen. Men heeft er in communistische publicaties behagen in geschept deze beweging die der rijke boeren te noemen. Dit is echter een leugen. Een tamelijk nauwkeurig werk, dat onder leiding van de kommissie voor geschiedenis van de Communistische Partij van Sovjet Rusland werd uitgevoerd, stelt vast, dat het gros van de troepen van Makhno bestond uit arme of middelmatig welgestelde boeren.[18] Men heeft deze beweging haar onregelmatig karakter en haar excessen verweten; men heeft haar „bandietenbende” genoemd. Deze verwijten kunnen met evenveel recht toegevoegd worden aan alle andere bewegingen, die elkaar de Oekraïne betwistten: geen enkele was vrij van excessen.

Het was een door en door levensvatbare beweging, die de autonomie der boeren tot doel had. De bolsjewistische regering beging de ernstige fout haar door verraad te vernietigen. Ontegenzeggelijk bestond hier een psychologische vijandschap. De zwarten beschouwden de “dictatuur der commissarissen” als een nieuwe vorm van despotisme, en droomden ervan hiertegen “de derde revolutie” te ontketenen: die van het vrije volk. De roden beschouwden de anarchistische of ‘anarchiserende’ aanhangers van deze groep als een desorganiserende kiem, een boerenbeweging, die in de nieuwe socialistische staat slechts de kleinburgerlijke contra-revolutie zou kunnen bevorderen. Aan weerskanten werd er in verschillende opzichten onrecht begaan. Makhno verbond zich met de roden tegen de witten, werd vervolgens buiten de wet gesteld, om daarna weer door de Sovjet-regering erkend te worden. In elk geval werd het grootste onrecht begaan door de sterkste van deze twee machten. En dat was de macht, die zich reeds op het hellend vlak van de autoritaire staat bevond.

Trotski verhaalt in een van zijn laatste geschriften, hoe hij met Lenin overwoog aan de a archisten een autonoom gebied toe te kennen. Op deze billijke oplossing hadden de libertaire boeren van de Goelaï-Polje zeer zeker recht. Men beloofde hun dit. Doch de gebeurtenissen namen een heel andere wending.

Het witte leger van generaal Wrangel begon in de loop van de zomer van 1920 een zegevierend offensief in het Zuiden van de Oekraïne. Hierop kwam een delegatie van het centraal comité van de bolsjewistische partij Makhno verzoeken zich met hen tegen de gemeenschappelijke vijand te verenigen. 15 oktober 1920 werd de overeenkomst getekend. Alle anarchisten, die in het Sovjetgebied gevangen zaten, „met uitzondering van hen, die met de wapens in de hand de macht der sovjets hadden bestreden,“ moesten bevrijd worden. Men verzekerde hun het recht van vrije propaganda.’ Het anarchistische leger zou zich bij de rode troepen aansluiten met behoud van eigen formatie. Deze overeenkomst werd van de kant der roden ondertekend door de kommandant van het zuidelijk front, Froenze, en door de leden van de raad der revolutionairen aan het front: Bela, Koen en Goessef. Voor de zwarten tekenden Koerilenko en Popof.

Dit gemeenschappelijk optreden bracht een onmiddellijke overwinning op Wrangel teweeg.

Op dat ogenblik begrepen Makhno's aanhangers, dat de overeenkomst niet lang meer zou duren. Zodra het te Goelai-Polje bekend werd, dat Karetnik en zijn aanhangers de Krim waren binnengetrokken en naar Simferopol optrokken, riep Grigori Wassilefski, een medewerker van Mackno, uit: „Dat is het eind van de overeenkomst! Ik garandeer jullie, dat de bolsjewieken zich binnen een week tegen ons zullen keren!”[19]

Inderdaad werden de anarchisten, die zo juist uit de gevangenis waren ontslagen en die, vertrouwend op de overeenkomst met Froenze, een congres voorbereidden, in november onverhoeds in geheel Rusland gearresteerd. De zwarten, die in de Krim door de roden waren aangevallen, verdedigden zich; enige honderden van hen, onder leiding van Martsjenko, slaagden er in de omcirkeling door te breken en zich met Makhno te verenigen.

“De aanvoerder van het leger der anarchistische partij, Karetnik, werd door de sovjet-commandant uitgenodigd om zich naar Goelai-Polje te begeven, en onderweg verraderlijk gearresteerd. Gavrilenko, chef van de generale staf op het land en verscheidene andere leden van de generale staf en aanvoerders van legerafdelingen, werden uitgenodigd tot een conferentie en — gearresteerd. Allen werden ter dood gebracht.”

26 November werd Nestor Makhno, die te Goelai-Polje over ongeveer 2.500 man, ruiters en voetvolk, beschikte, door de rode troepen, die veel sterker in aantal waren, omsingeld. De bolsjewistische pers publiceerde een order van Froenze, waarin hem gelast werd zich bij het rode leger aan te sluiten, en beschuldigden hem van opstandigheid, bandietendom, heulen met Wrangel, en kondigden zijn vogelvrijverklaring af. Het gelukte Makhno zich een weg te banen en zich al strijdend naar de Dnjepper terug te trekken. Een afdeling van de cavalerie van Boedjenny voegde zich bij hem. Met een gebroken been, op een kar liggend, voerde Makhno het commando van zijn wegslinkende troepen. Zijn boeren vochten onder de strijdkreet: “Vrij leven of strijdend sterven.” Zij verspreidden in de dorpen vlugschriften over de Vrije Raden. Achtervolgd door de roden, en elke dag gevechten leverend, raakten de zwarten ten slotte uitgeput.

Makhno beschrijft zelf in een brief de laatste ogenblikken van zijn worsteling:

“Wat te doen? Ik kon niet in het zadel zitten, zelfs niet recht opzitten in de wagen, en ik zag honderd meter achter mij een onbeschrijfelijk handgemeen van ruiters. De mensen lieten zich doden om mij te redden. De vijand was vijf of zes maal sterker dan wij […] Ik zie de vijf mitraillisten van de Luys aankomen onder commando van Micha, uit Tsjernikofka, bij Berdjansk. Zij zeggen me: „Vadertje, onze boerenorganisatie heeft u nodig. […] Wij zullen ons laten doden, maar we zullen u en de uwen redden. Vergeet niet, dit aan onze familie te laten weten.” Verscheidenen omarmden mij en ik zag ze nooit meer terug. Zinkofski droeg mij in zijn armen en legde mij in een boerenkar. Ik hoorde de mitrailleuse Luys knetteren en de bommen ontploffen. De kameraden dekten de aftocht. Wij legden ongeveer vier kilometer af, en trokken een rivier over. De mitraillisten waren intussen gesneuveld.”

Door de cavalerie van Boedjenny bestookt, trok Makhno in augustus 1921 de Dnjester over en zocht een heenkomen in Roemenië. Na eerst daar, en later in Polen geïnterneerd geweest te zijn, verkreeg hij het asielrecht in Frankrijk. Hij stierf als fabrieksarbeider te Parijs.

Wie draagt de verantwoordelijkheid van dit de kop indrukken van een boerenbeweging, die door en door revolutionair was en kortelings door het centraal gezag erkend? Het politieke bureau van Lenin en Trotski? De raden-regering van de Oekraïne, waarvan Rakofski aan het hoofd stond? De legerleiding van Froenze, waar zich op dat ogen, blik Bela Koen bevond, die om zijn schurkachtigheid bekend stond?

Ongetwijfeld deze allen in minder of meerder mate, om redenen, die in elk geval wetenswaard zijn. Een hoofdmotief was de onverdraagzaamheid, die zich sinds 1919 in steeds sterker mate van de bolsjewieken meester gemaakt had: machtsmonopolie, ideologisch monopolie, dictatuur van partijleiders, die reeds duidelijk de neiging vertoonde zich in de plaats te stellen voor die der raden en van de partij zelf. In elk geval werd door dit verraad een grove fout begaan. Sindsdien is er tussen anarchisten en bolsjewieken een kloof ontstaan, die moeilijk te overbruggen zal zijn. De synthese van het ‘gezagssocialisme’ en het vrije socialisme, die zo nodig is en zo nuttig zou kunnen zijn, is voor een lange tijd onmogelijk geworden.

Vrijsocialistisch altruïsme

De rationele waarde van een leer sluit nog niet haar succes in. Tot heden hebben irrationele leerstellingen, die geen kritiek konden doorstaan, de meest beslissende rol in de geschiedenis gespeeld. Het anarchisme doet zich, ondanks de konscientieuse werken van Kropotkin en Reclus — die overigens zeer dicht bij het marxistisch socialisme stonden – aan ons voor als een geheel van utopistische en idealistische ideeën, die men, ongetwijfeld terecht, in verband heeft gebracht met de geest der kleinburgerlijke productie, welke aan de grote, moderne industrie voorafging. Diep achter deze ideeën leven affectieve en instinctieve complexen, die in geheel ons historisch verleden hun oorsprong vinden. De werkelijke waarde van het anarchisme is zijn vrijheidsgeest, met wat daarmee verbonden is aan waardigheid, edelmoedigheid, zedelijke hoogheid, activisme. Een werkelijkheid, die in hoge mate de aarzelende gang en de naïeve zelfvoldaanheid van zijn vaak zo weinig wetenschappelijke gedachten te boven gaat.

In tegenstelling met de dragers van alle andere ideologieën — met uitzondering van enkele godsdienstige groepen en individueel sterk bezielde communisten — trachten de anarchisten in overeenstemming met hun ideeën te leven. Het anarchisme blijft zelfs in zijn meest negatieve vormen beleefde moraal, zedelijke werkelijkheid. Ik heb jonge illegale individualisten gekend, die, zoals zij zelf zeiden, “zonder enige bewuste scrupules waren“ doch zich uit solidariteit lieten doden liever dan hun kameraden in de steek te laten. Aan de andere pool van het anarchisme staat de oude Kropotkin, die zijn lang leven in de buurt van Moskou eindigt met het schrijven van een “Ethiek”. In het begin van zijn revolutionaire loopbaan vroeg hij: “Is er iets schoners in het leven dan te midden van het volk voor vrijheid, rechtvaardigheid en gelijkheid te strijden?”[20]

De morele oorsprong van de marxistische, revolutionaire idee verschilt hiervan weinig. En bovenstaande uitspraak van Kropotkin kan vergeleken worden met de woorden van Trotski: „Onder de meedogenloze slagen van het lot zou ik me gelukkig voelen als in de schoonste dagen van mijn jeugd, indien ik mee kon werken om de waarheid te doen zegevieren. Want het hoogste geluk der mensen ligt niet in de uitbuiting van het heden, maar in de voorbereiding van de toekomst.”[21] De anarchistische ethiek legt echter het accent op de opstand van het individu; de marxistische ethiek maakt zich ondergeschikt aan de vervulling van de historische noodzakelijkheid. De eerste loopt uit op een soort personalisme; de tweede op een revolutionaire techniek. De innerlijke wet der anarchistische opstandelingen doet de klassieke vormen van het altruïsme her even, zij het alleen, als het om alles of niets gaat; daar zij gebaseerd is op morele en psychologische complexen, die alle snaren in het menselijk wezen spannen, brengt zij de libertairen ertoe om tot het uiterste te gaan, boven alle nederlagen en persoonlijke tegenspoed uit. Het volgende citaat uit Elisée Reclus[22] bewijst dit onmiskenbaar:

Ik herinner mij duidelijk een aangrijpend uur uit mijn leven, waarin de vreugde, omdat ik volgens mijn hart en mijn idee gehandeld had, gepaard ging aan de bitterheid van de nederlaag. Het gebeurde twintig jaar geleden. De Commune van Parijs was in een gevecht gewikkeld met de troepen van Versailles, en het bataljon waarbij ik mij had aangesloten, was gevangen genomen op het plateau van Chatillon. Het was ochtend, wij waren omringd door een kordon soldaten, en officieren liepen spottend af en aan. Verscheidene wierpen ons beledigingen naar het hoofd, en een van hen, die later ongetwijfeld een der elegantste sprekers van de Assemblée nationale is geworden, wijdde uit over de dwaasheid der Parijzenaars Doch wij hadden wel wat anders te doen dan hem aan te horen. De officier, die mij het meeste trof, was een man van weinig woorden, met oen strenge blik, en het voorkomen van een asceet, waarschijnlijk een door de jezuïeten Opgevoede landjonker. Hij begaf zich langzaam naar de rand van het plateau, dat steil naar beneden ging, zodat zijn gestalte zich als een lelijke schaduw aftekende tegen de lichtende achtergrond van Parijs. De straten der opkomende zon spreidden zich als een gulden dek Over de huizen en torens. Nooit was mij de schone stad, de stad der revoluties, schoner voorgekomen! ,,Ziedaar uw Parijs.” zei de sombere man, terwijl hij met zijn wapen naar het schitterende schouwspel wees: “Welnu, geen steen daarvan zal op de andere blijven.“

Terwijl hij dit Bijbelwoord van zijn meesters, vroeger toegepast op Ninevé en Babylon, herhaalde, hoopte de fanatieke officier ongetwijfeld dat zijn woord van haat een profetie zou zijn. Parijs is niet gevallen, met alleen is er steen op steen gebleven, maar zij wier bestaan hem Parijs deed vervloeken, d.w.z. die 35.000 man die men worgde op de straten, in de kazernes en op de begraafplaatsen, zijn niet te vergeefs gestorven en uit hun as zijn wrekers opgestaan. En hoeveel andere brandpunten van bewuste revolutie zijn niet geboren in de wereld!

En ziehier wat Vanzetti, die met Sacco onschuldig tot de elektrische stoel werd veroordeeld, 9 April 1927 aan rechter Thayer schreef:

Indien dit niet gebeurd was, zou ik mijn gehele leven doorgebracht hebben met vanaf de hoeken der straten mensen, die mij verachten, toe te spreken. Ik zou onbekend als een mislukkeling hebben kunnen sterven. Maar dit werd onze loopbaan en onze triomf! In ons hele leven zouden wij nooit hebben kunnen hopen voor de verdraagzaamheid, de rechtvaardigheid en het wederzijds begrip der mensen dat te kunnen verrichten, wat wij nu toevallig doen kunnen. Onze woorden, ons leven, ons lijden doen er niet toe. Maar dat men ons, een simpele schoenmaker en een arme visventer, het leven ontneemt, dat is alles! Dit is ons laatste, grote ogenblik. Deze doodstrijd is onze triomf.[23]

Deze zedelijke kracht, die diepe maatschappelijke wortels heeft, wordt door de innerlijke zwakte van de anarchistische ideologie niet verkleind. Zij geeft de theoretische kritiek weinig vat. Ze is onaantastbaar. Indien het vrije socialisme, dat door haar wordt geïnspireerd, zich voldoende zou vernieuwen, en de ervaringen, die wij op het ogenblik beleven, zou benutten om de resultaten van het wetenschappelijk socialisme onbevooroordeeld in zich op te nemen, zou een dergelijke synthese aan de revolutionaire wapenen een onvergelijkelijke doeltreffendheid verzekeren.

Voetnoten