Inhoud

Nationalisme en cultuur - Deel II.

Door Rudolf Rocker

Het boek Nationalisme en cultuur (1937) bestaat uit drie banden. Deze tekst betreft band II. Zie hier voor band I. en band III.

Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt door Kelder Uitgeverij.


Nationalisme en cultuur - Deel II.

X. DE DUITSE WIJSBEGEERTE EN DE STAAT

HET GEZAGSBEGINSEL IN DE DUITSE WIJSBEGEERTE. KANT ALS VERDEDIGER VAN DE ABSOLUTE STAATSMACHT. KANTS MORELE WET. KANTS OPVATTING BETREFFENDE DE MAATSCHAPPIJ. HET DENKBEELD VAN DE “EEUWIGE VREDE“ EN DE INTERNATIONALE VOLKENBOND. KANT EN HERDER. FICHTE EN DE LEER VAN HET AANGEBOREN KWAAD IN DE MENS. FICHTE EN MACCHIAVELLI. DE “GESLOTEN HANDELSSTAAT”. FICHTE EN HET STAATSSOCIALISME. FICHTE'S TOESPRAKEN TOT HET DUITSE VOLK. FICHTE EN DE NATIONALE OPVOEDING. HET DENKBEELD VAN “DE HISTORISCHE ZENDING VAN DE DUITSERS.” HEGELS INVLOED OP ZIJN TIJD. HEGELS DIALECTIEK. HET CATEGORISCHE DENKEN. HEGELS GESCHIEDKUNDIGE FILOSOFIE. HEGEL EN DE STAAT. HET GELOOF IN HET NOODLOT. HEGEL EN HET PROTESTANTISME. DE FILOSOOF VAN DE PRUISISCHE STAAT. HEGEL EN HET SOCIALISME.

In scherpe tegenstelling tot de Duitse literatuur en poëzie staat de Duitse wijsbegeerte. Hoewel hier en daar een lichtstraal te zien is, is de Duitse klassieke filosofie nooit een domein van de vrijheid geweest. Haar meest bekende vertegenwoordigers hebben dikwijls met de vrijheid geflirt, maar tot een vaste verbintenis is het nooit gekomen. Men krijgt de indruk dat wanneer de brute werkelijkheid van het leven wat al te duidelijk aan de dag treedt, een paar, niet te bindende, concessies werden gedaan aan het ontwaakte geweten in de hoop het verstoorde evenwicht te herstellen. In werkelijkheid was het de voornaamste tendens van de Duitse wijsbegeerte de slavernij tot systeem te verheffen en te organiseren en van de slaafsheid een deugd te maken die door de beroemde “innerlijke vrijheid” werd geheiligd.

Wat bedoelt Kant als hij zijn beroemde morele wet terugbrengt tot de formule: “Handel zo dat de beginselen waaruit uw daden voortvloeien altijd kunnen dienen als beginselen voor een algemene wetgeving?” Wordt hier niet bedoeld het ethische gevoelsleven van de mens te beperken tot een zielige navolging van de regeringswetten? Daar dit woord stamt van een man die er vast van overtuigd was, dat de mens van nature slecht was, hoeft dit ons niet te verwonderen. Slechts een man met deze opvatting kon verklaren: “De mens is een dier dat, als het onder zijns gelijken leeft, een meester nodig heeft. Want in tegenwoordigheid van zijn gelijken zal hij zeker zijn vrijheid misbruiken, en hoewel hij als redelijk wezen een wet verlangt, leidt zijn beestachtig zelfzuchtige aard hem ertoe deze waar hij maar kan te overtreden. Daarom heeft hij een meester nodig die zijn wil zal breken en hem dwingt aan de algemeen aanvaarde wet te gehoorzamen, die vrijheid aan een ieder schenkt.” Dit is niets anders dan een andere vorm van het oude en vreselijke dogma van de erfzonde met zijn onvermijdelijk daaraan verbonden gevolgtrekking. En hierdoor worden alle vrijere geesten tegen Kant ingenomen. Zo schreef Goethe aan Herder: “Nadat hij een mensenleeftijd lang getracht heeft zijn filosofenmantel van allerlei vergane vooroordelen te reinigen, heeft Kant hem weer met de vloek van de erfzonde bevlekt, opdat ook de christenen bewogen zullen worden de zoom van zijn mantel te kussen.”

Zelfs Schiller, die sterk door Kant was beïnvloed, kon zich met de kern van zijn zedenleer niet verenigen. Inderdaad moet de starre plichtsopvatting van Kant, die in werkelijkheid niets begreep van de betekenis van het sociale instinct in de mens, de dichter en idealist, die vast geloofde in het goede in de mens, sterk hebben afgestoten. Met deze gedachte voor de geest, schreef hij aan Goethe, dat er bij Kant altijd iets overbleef dat, “evenals bij Luther, iemand aan een monnik doet denken, die hoewel hij het klooster heeft verlaten zich nog niet volkomen van alle sporen van het klooster heeft weten te bevrijden.”

Men heeft Kant dikwijls een republikein en een democraat genoemd. Deze termen zijn zeer vaag en bewijzen niets, want meer dan eens in de geschiedenis heeft men ze gebruikt als een kleed voor het meest brute geweld. Deze zonderlinge republikein was een felle verdediger van de absolute staatsmacht, waartegen elk verzet in zijn ogen een halsmisdaad was - zelfs als de uitvoerende organen van de staat in strijd met de wet handelden en zich het meest tirannieke optreden permitteerden. Zo verklaart Kant uitdrukkelijk in zijn Theorie van de Wet: “De oorsprong van de opperste macht is voor de mensen die er aan onderworpen zijn in praktische zin niet na te gaan; dat wil zeggen, dat de onderdaan, vanwege de gehoorzaamheid die hij aan de wet verschuldigd is, geen bespiegelingen moet gaan houden over de oorsprong, alsof het een wet van twijfelachtige waarde was (jus controversum). Want daar het volk, om over de opperste staatsmacht (summum imperium) te kunnen oordelen, beschouwd moet worden als al verenigd te zijn onder een algemene wetgevende wil, kan het en durft het niet anders oordelen dan het huidige staatshoofd (summum imperium) verlangt. Of hieraan inderdaad een feitelijke overeenkomst (pacium subjectionis civilis) is voorafgegaan, of dat eerst de macht ontstond, en later de wet, zijn voor het volk dat nu onder de wet staat, volkomen theoretische bespiegelingen. Deze zouden echter gevaarlijk kunnen blijken voor de staat, want zo de onderdaan die nu de eerste oorsprong van het aan de macht zijnde bewind heeft ontdekt, hiertegen in verzet zou komen, zou hij daarvoor volkomen volgens de wet gestraft, verbannen of vogelvrij verklaard, en uit de staat verdreven kunnen worden, Wij nemen aan dat een wet die zo heilig, zo onaantastbaar is dat het al een misdaad is haar praktisch te onderzoeken en daardoor haar werking zelfs maar voor een ogenblik op te heffen, voorkomt , niet van de mens, maar van een opperste, onfeilbare wetgever. Dit is de betekenis van de uitspraak: “alle gezag komt van God” waarin niet de historische grondslagen van de burgerlijke instellingen worden vastgelegd, maar een denkbeeld, als een praktisch richtsnoer voor het denken: de bestaande macht moet worden gehoorzaamd, wat ook haar oorsprong mag zijn.”

Als men de reactionaire opvattingen van Kant grondig vergelijkt met de liberale school in Engeland die op Locke teruggrijpt, beseft men hoe schandelijk reactionair de opvatting is, die zo brutaalweg werd uiteengezet in een tijd toen het oude bewind aan de andere zijde van de Duitse grens in puin viel. Al in 1784 had Kant in zijn schets: Wat is Aufklärung? het despotisme van Frederik II ondersteund en de gehoorzaamheid van de onderdanen als het eerste beginsel van politieke moraal verdedigd. Zijn opvatting over de wet ontwikkelt hij echter eerst in latere werken - een bewijs dat hij in dat opzicht niet van mening veranderde. De “democraat” Kant was zelfs bereid de slavernij te verdedigen en onder bepaalde omstandigheden als een nuttige instelling te rechtvaardigen. Hij beweerde dat slavernij kon worden toegepast op mensen die als gevolg van hun misdaden hun burgerlijke rechten hadden verloren. Zo iemand moest, volgens de mening van onze wijsgeer “eenvoudig tot een werktuig van een ander (de staat of een andere burger) worden gemaakt.”

Het conservatieve gezichtspunt betreffende de staat en de eerbied van de onderdaan voor de staat zat Kant waarlijk in het bloed. Toen hij in 7794 een berisping kreeg van de koninklijke regering wegens een beweerde schending van de Bijbel en de christelijke leer, beperkte hij er zich niet toe Frederik Wilhelm II een schriftelijke belofte te zenden dat hij zich in het vervolg van alle schriftelijke of mondelinge uitingen over de christelijke godsdienst zou onthouden. Onder de ellendige toestanden, die toen in Pruisen heersten, was een dergelijke daad niet alleen verklaarbaar, maar ook te rechtvaardigen geweest. Maar onder de papieren die hij naliet vond men deze typerende regels, die betrekking hadden op de aan de koning gegeven belofte: “Herroepen en verloochenen van de intiemste overtuiging van de mens is verachtelijk, maar het is de plicht van de onderdaan in een geval als dit te zwijgen.”

Het rustige burgermansbestaan van Kant week nooit van de door de staatsvoogdij voorgeschreven paden af. Hij was geen sociaal mens, en kon zijn aangeboren weerzin van iedere vorm van gemeenschapsleven slechts met moeite overwinnen. Maar daar hij niet kon ontkennen, dat verenigingen noodzakelijk waren, aanvaardde hij ze zoals men ieder noodzakelijk kwaad aanvaardt. Daaruit vloeide voort, dat hij de maatschappij slechts beschouwde als een gedwongen eenheid, die enkel en alleen door de plicht tegenover de staat in haar verband werd gehouden. Kant haatte iedere vrijwillige vereniging, evenals iedere goede daad, die om der wille van zichzelf werd gedaan, hem tegenstond. Hij kende niets anders dan het starre, onbuigzame: Gij zult.

Iemand met een dergelijke neiging was zeker niet de juiste man om de grondslagen van een grote maatschappelijke ethiek vast te leggen, die in wezen het voortbrengsel is van het maatschappelijke gemeenschapsleven, in ieder individu tot uiting komt en voortdurend door de gemeenschap opnieuw wordt bezield en bevestigd. En al evenmin was Kant bij machte de mensheid een groot theoretisch inzicht in het maatschappelijke leven te geven. Alles wat hij op dit gebied presteerde was al door de grote Verlichting in Frankrijk en Engeland achterhaald, lang voordat het in Duitsland het daglicht aanschouwde. Dat Kant, op grond van zijn schets Over de eeuwige vrede, en een vroegere dissertatie Een beschouwing van de algemene geschiedenis in het licht van het wereldburgerschap, in de laatste tijd wordt verheerlijkt als de geestelijke vader van de zogenaamde “Volkenbond” kon men van een generatie, die Lessing, Herder en Jean Paul was vergeten, verwachten en bewijst slechts dat de zogenaamde “vertegenwoordigers van de Duitse geest” ook in dit opzicht niets hebben geleerd. Wat Kant in werkelijkheid voorstond was geen Volkenbond, maar een statenbond, die om deze reden nooit de taak, die Kant hem had toegebracht, zou kunnen vervullen. De ervaringen die wij de laatste tijd met de internationale conventie te Genève hebben opgedaan, hebben de ogen van allen, die willen zien, geopend.

Dit werd heel scherp ingezien door Herder, toen deze, voortbouwende op Lessing, zich tegen Kants voorstellen uitsprak en erop wees dat een onderling begrijpen tussen de naties slechts tot stand kan komen door organische - lees culturele - en nooit door mechanische middelen dat wil zeggen door het optreden van de “politieke machines.” Herder toont aan dat de gedwongen organisatie, die de staat vormt, zich voornamelijk handhaaft door voortdurend belangen in het leven te roepen, die in strijd zijn met de belangen van andere staten; en om die reden is hij weinig geschikt voor de taak van bemiddelaar en vredestichter. Daarom stelde hij in de plaats van het denkbeeld van Kant van een internationale statenliga zijn “vereniging van alle denkende lieden op alle continenten”, waarbij hij uitging van de juiste gedachte dat onderling overleg tussen mensengroepen van verschillende landen niet tot stand kan komen door bevel van bovenaf, maar alleen van onderop, door de wil van het volk zelf. Hierdoor waren “alle vooroordelen van staatsbelang, of staatsgodsdienst en, het zotste van alle vooroordelen, dat van rang en stand, te niet gedaan, opgeheven en ongevaarlijk geworden.” “Maar”, aldus Herder “dergelijke overwinningen over een vooroordeel komen tot stand van binnen uit naar buiten, en niet van buiten af naar binnen.”

Een heel ander mens was Fichte, die een revolutionaire inslag had, welke Kant miste. Inderdaad is hij, van alle Duitse filosofen van die tijd, de enige die actief aan het politieke en maatschappelijke leven van zijn tijd deelnam. Maar een revolutionair temperament is tenslotte niet hetzelfde als een libertair standpunt. Ook Cromwell, Robespierre, Mazzini, Lenin, Mussolini, en met hen alle andere aanhangers van de dictatuur, van links en van rechts, waren revolutionairen. Maar de ware revolutionair wordt geopenbaard door het doel, dat hij nastreeft, niet alleen door de middelen, die hij toepast, en die bijna altijd van de omstandigheden afhangen.

Het is waar dat Fichte in zijn wetstheorie de mening ontwikkelde dat “het einddoel van de regering is de regering overbodig te maken”, maar hij voegde er onmiddellijk voorzichtigheidshalve aan toe, dat er misschien nog wel “miljarden jaren” zouden moeten voorbijgaan voordat de mens voor een dergelijke toestand rijp zou zijn. Intussen stonden al zijn daden in scherpe tegenstelling tot dit vastgestelde einddoel. Want Fichte was een heersende, door en door autoritaire natuur, een man die altijd de vrijheid op zijn lippen had, maar ook niets meer dan de naam van de vrijheid. Evenals Kant geloofde Fichte in het “aangeboren kwaad” van de mens. Later heeft hij zijn leer in menig opzicht herzien, maar deze opvatting is hij altijd trouw gebleven. Zij werd zelfs in hem versterkt toen hij meer en meer onder de invloed kwam van de nieuwe romantische school in Berlijn, aan het hoofd waarvan in die tijd Schleiermaeher en de gebroeders Schlegel stonden. Zo kon hij nog in 1812 in zijn verhandeling over Macchiavelli, waarmee hij trachtte, hoewel tevergeefs, de koning van Pruisen tot het nemen van een beslissende stap over te halen, schrijven: “Het grondbeginsel van iedere verstandige staatstheorie is vervat in de volgende woorden van Macchiavelli: wie een republiek (of een andere staat) sticht en haar een wet geeft, moet inzien dat alle mensen slecht zijn, en dat allen zonder uitzondering hun aangeboren slechtheid zullen uitleven zodra zij hiervoor ongestraft de kans krijgen.”

Wie dat gelooft, mist elke liberale geest. Het is dit noodlottige geloof in het “aangeboren kwaad” dat voortvloeit uit het theologische begrip van de “erfzonde” dat voor de tirannie van alle tijden altijd weer als een morele rechtvaardiging heeft gediend.

Fichte heeft zijn opvatting over de verhouding van de mens tot de staat het best uitgedrukt in zijn schets De gesloten handelsstaat, waarvan hij later verklaarde dat het zijn “best doordachte werk” was. Deze schets, die aan de Deense minister Von Struensee was opgedragen, behelst een ontwerp voor een zogenaamde “redelijke staat”, waarin het leven van de burgers tot in de kleinste bijzonderheden werd geregeld en voorgeschreven, zodat dezen altijd en overal de ordenende hand van een politieke voorzienigheid boven zich voelden. Het is een politiestaat in de ergste zin van het woord, waarin bijna geen ruimte is voor enige persoonlijke vrijheid. Fichtes ideaalstaat is opgebouwd uit verschillende klassen die streng van elkaar worden gescheiden, en waarvan de numerieke sterkte door de regering wordt vastgesteld. Het werk voor de burgers van iedere klasse wordt voorgeschreven, en wel zo, dat deze niet volgens eigen verkiezing van beroep kunnen veranderen. Getrouw aan het beginsel dat “de aarde van God is, en de mens slechts de plicht heeft haar zo voordelig mogelijk te gebruiken en te bebouwen” is alle land het eigendom van de staat, en kan de burger het land slechts in huur krijgen. De staat heeft niet slechts de taak het eigendom van de burger te beschermen, hij moet er ook op letten dat iedere burger zijn door de wet voor hem vastgestelde deel ontvangt. Daar het eigendom van de burgers voortdurend onder de controle van de staat staat, is de zekerheid geschapen dat niemand te rijk zal worden en ook dat niemand van armoede zal omkomen. In plaats van de gangbare gouden en zilveren munten (die de staat moet opvorderen), zal papier of leren geld worden gebruikt om de ruil in het land te vergemakkelijken. Dit wordt mogelijk gemaakt doordat de grenzen zijn gesloten, en het de burgers ten strengste is verboden met de buitenwereld in verbinding te treden, zodat hij slechts relaties kan onderhouden met zijn medeburgers, over welke relaties, natuurlijk, alleen de staat zeggenschap heeft. Slechts de staat heeft het recht de nodige ruilovereenkomsten met andere landen aan te gaan.

Men kan begrijpen waarom een zo fanatiek verheerlijker van de staat als Lasalle zo enthousiast over Fichte sprak. Men kan ook begrijpen dat het denkbeeld van een zo monsterlijke ambtenaren- en politiestaatsmachine als Fichte voor ogen stond de aanhangers van het derde rijk doet watertanden, en dat deze, daar zij zelf geen denkbeelden hebben, hun geestelijk arsenaal voornamelijk aan Fichte wensen te ontlenen. Fichte's staatstheorie bevat alle vereiste voorwaarden voor een staatskapitalistisch economisch systeem onder het politieke bewind van een regering naar het voorbeeld van de oude Pruisische klassenstaat, wat men tegenwoordig dikwijls ten onrechte “socialisme” tracht te noemen. Zo het materiële leven van de burger al gewaarborgd is, geschiedt dit slechts ten koste van elke persoonlijke vrijheid en van elk cultureel contact met andere volkeren. Ook voor Fichte kunnen wij de oude waarheid opnieuw bevestigen, dat geen enkel systeem van maatschappelijke onderdrukking ook maar half zo onverdraaglijk is voor de mens als de verwezenlijking van het wijsgerige regeringssysteem van onze wijze.

Fichte wordt vandaag de dag in Duitsland beschouwd als de ware profeet van het meest onvervalste Deutschtum. Hij wordt verheerlijkt als de levende belichaming van de vaderlandslievende gedachte, en zijn Toespraken tot de Duitse Natie vinden wij op het ogenblik weer in ieder huis. Terwille van de historische waarheid moeten wij hier constateren, dat Fichte's bekering tot Duits patriot en beschermer van de nationale belangen nogal plotseling heeft plaats gehad. Hij was in dit opzicht even veranderlijk als in zijn vroeger atheïsme en republicanisme, dat hij in later jaren geheel heeft laten vallen. Zelfs in zijn Grondbeginselen van de Huidige Tijd was hij zeker niet enthousiast over het begrip vaderland, en op de vraag: “Wat is het vaderland van een waarachtig ontwikkelde christen-Europeaan” vond hij het antwoord: “Over het algemeen is het Europa, meer in het bijzonder is het te allen tijde die Europese staat, die op cultureel gebied vooraan staat.”

Dit schreef Fichte nog in 1805. In december 1807 begon hij in de hal van de Berlijnse academie met zijn toespraken tot het Duitse volk, die niet alleen als een machtige mondelinge uiteenzetting van zijn wijsgerige beschouwingen de aandacht verdienen, maar ook als de eerste openbaring van de Duitse patriot in hem. De innerlijke verandering had zich dan ook wat haastig voltrokken, waaruit bleek dat “het diepe gevoel voor de heilige zaak van het land” niet aangeboren was. (1)

Fichte’s Toespraken waren een moedige daad, want zij werden, om zo te zeggen, onder de schaduw van de Franse bajonetten uit gesproken en de spreker stelde zich bloot aan het gevaar, door de beulen van Napoleon te worden gegrepen. En dat daarmee niet viel te spotten, bewijst de terechtstelling van de boekhandelaar Palm voldoende. Maar anderen hebben dezelfde, en zelfs nog groter moed ten toon gespreid, en dikwijls voor een oneindig waardevoller doel. Want wat was de inhoud van die toespraken anders dan een verheerlijking van de macht van de nationalistische staat? Haar kern was de nationale opvoeding van de jeugd, - volgens Fichte de eerste en belangrijkste maatregel voor de voorbereiding van de bevrijding van het land van het juk van de vreemde overheerser, en het in het leven roepen van een nieuw geslacht dat met de heilige roeping van de natie vertrouwd zou zijn. Vandaar dat de opvoeding van de jeugd niet aan de kerk moest worden toevertrouwd, want het rijk van de kerk is niet van deze wereld, maar staat gelijk met een vreemde staat en haar heersers stellen slechts belang in ‘s mensen zaligheid na de dood.

Fichte’s standpunt was meer van deze aarde, zijn God was van deze wereld. Vandaar, dat hij de jeugd niet aan de priesters wilde geven, maar veeleer aan de staat, hoewel de laatste het werk van de kerk slechts op politiek gebied overbracht, met hetzelfde einddoel: de mens tot slaaf te maken onder het juk van een hogere macht. Het is nutteloos erop te wijzen dat Fichte’s opvoedkundige theorie vele grote mogelijkheden biedt, vooral waar hij in de voetstappen treedt van Pestalozzi, dit alles doet niets ter zake als wij zijn standpunt in ogenschouw nemen. Opvoeding is ontwikkeling van het karakter, een harmonisch voltooien van de menselijke persoonlijkheid. Maar wat de staat op dit gebied presteert is stomme dril, het uitroeien van natuurlijk gevoel, vernauwing van het geestelijk gezichtsveld, de vernietiging van alle diepere elementen van de aard van de mens. De staat kan onderdanen fokken, of, zoals Fichte ze noemde, burgers, maar hij kan nooit vrije mensen vormen, die hun zaken in eigen handen nemen, want onafhankelijk denken is het grootste gevaar dat de staat heeft te duchten.

Fichte verhief de nationale opvoeding tot een systematische eredienst. Hij wilde zelfs de kinderen thuis weghalen opdat hun nationale ontwikkeling door geen tegen-invloeden zou worden belemmerd. Hoewel hij ervan overtuigd was dat een dergelijke maatregel grote moeilijkheden zou ontmoeten, troostte hij zich met de overweging dat als er maar eenmaal staatslieden waren gevonden die zelf “ten diepste doordrongen waren van de onfeilbaarheid en de absolute waarheid van zijn voorstel” het dan “van deze te verwachten zou zijn dat ze de staat tot de hoogste beheerder van alle menselijke aangelegenheden zouden maken, en, als beschermers van de minderjarigen, slechts verantwoording verschuldigd aan God en hun eigen geweten, zouden zij ten volle het recht hebben hun lasten voor het welzijn van de staat op te leggen. Want op het ogenblik bestaat er welhaast geen staat die er aan twijfelt of hij het recht heeft zijn onderdanen tot oorlogsdienst te roepen en de ouders hun kinderen te ontnemen om er soldaten van te maken, onverschillig of een van beide, of beide ouders het al dan niet wenst.”

Dit doet denken aan de man die in zijn wetstheorie de gedachte ontwikkelde dat “er buiten de staat geen wet is”, en deze woorden muntte: “recht is vrijheid volgens een wet.”

Natuurlijk gebeurt bij Fichte alles voor het welzijn van de mensheid. Moge het noodlot ons voor zulk een welzijn bewaren. Dit roept ons onmiddellijk de woorden van de Pestalozzi-student, Hunziker, te binnen, die spreekt van een “door de staat ingestelde dril voor het geluk van het volk.”

De overige gedachten, die Fichte in zijn Toespraken tot het Duitse Volk neerlegde, bevatten geen spoor van een liberale geest, hoeveel er ook wordt gesproken over de vrijheid. Maar vrijheid volgens Fichte’s opvattingen, dat is een eigenaardig soort vrijheid. Maar één ding hebben deze toespraken uitgewerkt, en dat bewerken zij nog vandaag de dag: zij hebben er in hoge mate toe bijgedragen in Duitsland die houding van meerderwaardigheid te doen doordringen die de naam van het land zo weinig goeds heeft gedaan. Wij spreken hier van het bijgelovige vertrouwen in de “historische zending van de Duitsers”, dat vandaag de dag weer opwoekert als onkruid op vruchtbare grond. Sinds Luther spookt deze eigenaardige illusie door de gehele Duitse geschiedenis, maar vooral bij Fichte en bij Hegel komt zij sterk aan de dag. Zij vond zelfs haar weg in de literatuur van het Duitse socialisme en werd liefderijk gekoesterd door Lassalle. Houston Stewart Chamberlain en zijn vele navolgers waarvan de waanzin het geestelijk leven in Duitsland heeft vergiftigd, waren voor de wereldoorlog de herauten van “de Duitse zending ”, vast besloten om de welbekende woorden van Emmanuel Geibel waar te maken:

“Und am deutschen Wesen

wird die Welt genesen.”

Fichte was om zo te zeggen de voorvader van de Chamberlains, Wiltmanns, Hausers, Rosenbergs, Günthers en talloze anderen, die op het ogenblik de rassentheorieën uitdenken en de “heiligheid van het bloed” verkondigen. Men kan hem echter niet met deze lieden op één lijn stellen, want hij was, tenslotte, een man van geestelijke standing, wat van zijn duffe navolgers niet gezegd kan worden.

In zijn Toespraken tot het Duitse volk versterkte Fichte het geloof in de “wereldhistorische zending van de Duitser”, op de wijze van een oudtestamentisch profeet, met buitengewone hartstocht vooral de vorm en het taalkundige ritme van zijn toespraken oefenden een zo grote invloed uit op de Duitse jeugd. Hij verkondigde, dat de Duitse natie door het lot was aangewezen om de “moeder en herschepper” van de mensheid te zijn. “Onder alle jongere naties bent U het, in wie de kiem van de menselijke vervolmaking het meest volkomen is vervat en aan wie de vooruitgang in haar ontwikkeling is toevertrouwd.” Maar dit geloof was hem niet voldoende. Hij veroordeelde en bande alles uit wat niet paste in zijn opvatting van wat het “Deutschtum”, behelst, wat bij een zo hardnekkig autoritair man niet anders dan natuurlijk was. Terzelfder tijd bleef hij niet in gebreke zijn eigen theorie als de eigenlijke, ja, als DE filosofie van het Duitse volk te verheerlijken en de denkbeelden van zijn twee grote tegenstanders, Kant en Hegel, als “on-Duits” te verwerpen - een methode die in Duitsland altijd doeltreffend is gebleven, zoals de jongste geschiedenis weer duidelijk bewijst… Het was altijd hetzelfde: de mens schept God naar zijn eigen beeld. Fichte dwaalde niet toen hij zei: “welk wijsgerig stelsel men aanhangt bewijst, wat voor een mens men is.” Maar toen hij de poging deed om zijn eigen zuiver persoonlijke waarden aan de hele natie op te leggen, kwam hij tot dat monsterlijke sofisme waarvan de tragische gevolgen zelfs vandaag de dag nog niet overwonnen zijn.

Onder de vertegenwoordigers van de klassieke Duitse filosofie heeft Hegel de diepste invloed op zijn tijdgenoten uitgeoefend. Gedurende zijn laatste levensjaren troonde hij als een absolute vorst in het rijk van de geest; bijna niemand durfde zich tegen hem te verzetten. Mannen die al op de meest verschillende gebieden een naam hadden veroverd, en zij, voor wie in de toekomst een leidende rol was weggelegd, zaten aan zijn voeten en luisterden naar zijn woorden, alsof deze een orakelspreuk waren. Zijn wijsbegeerte had niet alleen invloed op de beste geesten in Duitsland, maar vond grote weerklank in Rusland, Frankrijk, België, Denemarken en Italië. Vandaag de dag is het niet gemakkelijk die machtige gedachtebouw te begrijpen. Nog vreemder lijkt het dat Hegels invloed mensen van alle politieke en maatschappelijke stromingen kon omvatten. Reactionairen in hart en nieren, en toekomstzwangere revolutionairen, conservatieven en liberalen, absolutisten en democraten, monarchisten en republikeinen, tegenstanders en verdedigers van de eigendom, - zij allen dronken als betoverd aan de borsten van zijn wijsheid.

Deze verwonderlijke invloed is voor het grootste deel niet te verklaren uit de inhoud van Hegels leer; de eigenaardige dialectische vorm van zijn gedachteleven nam hen gevangen. Hegel stelde tegenover de statistische opvattingen van zijn voorgangers het denkbeeld van een eeuwig worden, zodat het hem er minder om te doen was de dingen op zichzelf te begrijpen, dan wel hun verhoudingen tot andere verschijnselen na te gaan. Hij verklaarde op zijn wijze de Heraclitische stelling van het eeuwig veranderen van de dingen, waarbij hij een innerlijke samenhang van de verschijnselen waarnam, volgens welke alles zijn tegendeel in zich draagt, waarvan het noodzakelijk gevolg was dat plaats werd gemaakt voor een nieuw verschijnsel dat in zijn soort volmaakter was dan de twee vormen waaruit het was ontstaan. Hegel noemde dit these, antithese en synthese. Maar daar, volgens hem, iedere synthese onmiddellijk weer de these wordt van een nieuwe serie, wordt een onafgebroken keten geschapen waarvan de afzonderlijke schakels volgens een eeuwig goddelijk plan onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.

Op grond van die opvatting heeft men Hegel de grote heraut van de evolutieleer genoemd, echter ten onrechte, want zijn zuiver speculatieve opvatting heeft weinig gemeen met de ware evolutiegedachte. De grote grondleggers van de evolutietheorie brachten deze gedachten in verband met het denkbeeld dat organische vormen niet als afzonderlijke eenheden ieder op zichzelf staan, maar veeleer uit elkaar voortvloeien op zodanige wijze, dat de hogere vormen zich uit de lagere hebben ontwikkeld. Dit proces vormt, om zo te zeggen, de hele inhoud van de geschiedenis van de organische wereld en leidt tot het ontstaan en de ontwikkeling van verschillende soorten op aarde, waarvan de langzame of snelle verandering wordt veroorzaakt door veranderingen in de omgeving en in de levensomstandigheden. Maar bij geen enkele serieuze onderzoeker is het ooit opgekomen dit proces, volgens de opvattingen van Hegel, voor te stellen als een eeuwige herhaling van hetzelfde drieledige schema, waarvan de eerste vorm noodzakelijkerwijze altijd, zou overgaan in zijn tegendeel, opdat het algemene groeiproces zijn natuurlijke loop kon volgen. Deze speculatieve gedachte die slechts wist te werken met these en antithese heeft niet het minste verband met de werkelijke levensverschijnselen; zij staat in de meest krasse tegenspraak tot de werkelijk evolutionaire leer die gegrond is op het denkbeeld van organische groei, wat vanzelfsprekend elke mogelijkheid uitsluit dat enige soort in zijn tegendeel zou kunnen veranderen. Deze opvatting moet als een ijdele speculatie van een verwarde verbeelding worden afgewezen.

Het is ook Hegel geweest die dat categorische denken heeft ingevoerd dat zo'n enorme verwarring in de geesten van de mensen heeft teweeg gebracht en nog steeds teweeg brengt. Door hele volkeren bepaalde eigenschappen en karaktertrekken toe te kennen, iets, wat in het beste geval hoogstens van het individu kan worden gezegd en dat, als men het gaat veralgemenen, tot de onzinnigste conclusies leidt, riep hij een kwade geest op die het denken verminkt en van zijn natuurlijke weg afleidt, daardoor de weg wordt gebaand voor onze moderne rastheoretici en de algemene aanbidding van een aanmatigende “nationale psychologie.” Wat Hegel verder nog heeft geschreven is al lang vergeten, maar zijn methode van collectieve probleemstelling beheerst nog altijd het denken van de mensen en leidt hen maar al te dikwijls tot de meest gewaagde beweringen en de monsterachtigste gevolgtrekkingen, waarvan de meesten de omvang nauwelijks kunnen overzien.

Hegel dichtte aan ieder volk dat in de loop van de gebeurtenissen een historische rol had gespeeld een eigen geestgesteldheid toe, die tot taak had Gods plan te verwezenlijken. Maar ieder volk op zichzelf is slechts “een individu in de loop van de wereldgeschiedenis”, waarvan het de hogere doeleinden heeft te vervullen. Voor de mens blijft echter slechts weinig plaats over in de geestelijke wereld. Hij bestaat slechts voor zover hij dient om de collectieve geest te vertolken. Zijn rol wordt hem dan ook nauwkeurig voorgeschreven: “De verhouding van de enkeling daartoe (tot de nationale geest) is, dat deze zich dit goed eigen zal maken, dat het zijn geest en eigendom zal worden, opdat de mens van enige betekenis zal zijn. Want in het bestaan van de natie vindt hij een wereld, die al bevestigd en af is, waarmee hij één moet worden. Hierin, in zijn werk, vindt de volksgeest zijn wereld en is hij tevreden.

Daar Hegel van mening was dat in elke natie, die door de “wereldgeest” is geschapen als een werktuig om zijn mysterieuze plannen uit te voeren, een afzonderlijke geest leeft die haar slechts voor de haar toegedachte taak moet voorbereiden, vloeit daaruit voort dat aan iedere natie een eigen “historische zending ” is toevertrouwd, waardoor alle vormen van haar historische optreden van te voren zijn bepaald. Deze zending is haar lot, haar noodlot, alleen voor haar voor geen enkel ander volk weggelegd en zij kan zich aan deze zending niet door haar eigen kracht onttrekken.

Fichte trachtte de “historische rol van de Duitsers” die hij predikte uit de eigenaardige vormen van de Duitse geschiedenis te verklaren. Hierbij verkondigde hij de gewaagdste veronderstellingen, die al lang door de tijd zijn gelogenstraft. Maar hij trachtte tenminste deze beweerde zending op redelijke grondslagen te verdedigen. Volgens Hegel is echter de zending van een volk niet het voortvloeisel van zijn geschiedenis; de zending , die het door de wereldgeest is toevertrouwd, vormt, veeleer de inhoud van zijn geschiedenis, en dit alles geschiedt opdat de geest tenminste “tot bewustzijn van zichzelf” zal komen.

Zo werd Hegel de moderne schepper van die blinde noodlotstheorie waarvan de aanhangers in iedere historische gebeurtenis een “historische noodzakelijkheid” zien, in ieder doel dat de mensen zich hebben gesteld een “historische zending .” Hegel leeft nog in die geest, dat wij vandaag de dag nog in alle ernst spreken van de historische zending van een ras, een natie, of een klasse. De meesten onzer vermoeden zelfs niet dat deze fatalistische opvatting, die zo moordend is voor de menselijke activiteit, in Hegels denkmethode wortelt.

En toch wordt hier niets anders uitgedrukt dan een blind geloof, dat niet het minste verband heeft met de werkelijkheid van het leven en voor de beweringen waarvan niet het minste bewijs te leveren is. Al gepraat over de “dwingende loop van historische gebeurtenissen” en de”historisch bepaalde noodzakelijkheden” van het maatschappelijk leven, - holle woorden die tot vervelens toe door de aanhangers van het marxisme worden herhaald - wat zijn zij anders dan een nieuw geloof in het Noodlot, dat voortvloeit uit Hegels spookwereld, behalve dan dat in dit geval de “productieverhoudingen” de rol van de “absolute geest” hebben overgenomen? En toch bewijst ieder uur van ons leven dat deze “historische noodzakelijkheden” slechts blijven voortbestaan zolang de mensen bereid zijn ze zonder verzet te aanvaarden. In werkelijkheid bestaan er geen dwingende krachten in de geschiedenis, maar slechts omstandigheden, die door de mens worden geduld en die verdwijnen zodra deze hun oorzaken heeft leren begrijpen en er tegen in verzet komt.

De beroemde uitspraak van Hegel: “Alles wat redelijk is, is werkelijk, en wat werkelijk is, is redelijk” - woorden, waarvan de ware betekenis door geen dialectische handigheid kan worden weggewist - zijn het leidmotief van elke reactie geworden, juist omdat zij het aanvaarden van gegeven omstandigheden tot een beginsel maken en iedere laagheid, iedere onmenselijke voorwaarde trachten te rechtvaardigen door de onveranderlijkheid van de “historische noodzakelijkheid.” De leiders van het Duitse socialisme volgen slechts het sofisme van Hegel als zij trachten, zoals zij dit tot dusverre hebben gedaan, in ieder maatschappelijk kwaad een uitvloeisel te ontdekken van de kapitalistische economische orde die, goedschiks of kwaadschiks, moet worden verdragen tot de tijd rijp is om haar te veranderen of - volgens Hegel - tot de these overgaat in de antithese. Wat is deze opvatting anders dan een hegeliaans fatalisme dat in economische termen wordt vertaald? Wij aanvaarden de omstandigheden en weten niet dat wij de geest doden die zich tegen bestaand kwaad verzet.

Kant heeft de onvoorwaardelijke onderwerping van de onderdaan aan de staatsmacht tot het beginsel van maatschappelijke moraliteit verheven. Fichte leidde alle recht af van de staat en wenste deze opvatting in de jeugd te laten doordringen, opdat de Duitsers eindelijk “Duitsers in de ware zin van het woord, namelijk staatsburgers” zouden worden. Maar Hegel verheerlijkte de staat als een doel op zichzelf, als “de werkelijkheid van het morele gedachtebeeld”, als “God op aarde.” Geen ander heeft een dergelijke cultus met de staat gedreven, geen ander heeft het denkbeeld van vrijwillige dienstbaarheid zo diep in de geest van de mensen ingeplant als hij. Hij verhief het staatsbegrip tot een religieus beginsel en stelde de rechtsbegrippen, die door de staat waren geformuleerd, op een lijn met de openbaringen uit het Nieuwe Testament. “Want thans weten wij dat, wat door de staat moraal en recht wordt genoemd, ook goddelijk is en door God verordineerd, en dat, als wij de inhoud beoordelen, er niets hoger of heiliger is.”

Hegel heeft meer dan eens verklaard dat hij deze opvatting van de staat aan de ouden, meer in het bijzonder aan Plato ontleende. Waarop hij in werkelijkheid terugzag was de oude Pruisische staat, dat gedrocht dat gebrek aan intelligentie trachtte te vervangen door kazernediscipline en bureaucratische stompzinnigheid. Rudolf Haym had volkomen gelijk toen hij met bijtend sarcasme opmerkte dat “het liefelijk beeld van een staat van de oudheid een jasje van zwarte en witte verf” van Hegel kreeg. Inderdaad. Hegel was niets dan de staatsfilosoof van de Pruisische regering en bleef nooit in gebreke haar ergste wandaden te rechtvaardigen. De inleiding tot zijn Rechtsfilosofie is een grimmige verdediging van de ellendige Pruisische verhoudingen, een banvloek tegen allen die aan de tradities durfden te tornen. Met een strengheid die welhaast een openbare aanklacht werd richtte hij zich tegen professor J. F. Fries (die vanwege zijn liberale opvattingen zeer gezien was onder de jeugd), omdat deze in zijn studie De Duitse Liga en de Duitse staatsvorm het had gewaagd te beweren dat in een goede gemeenschap “het leven van onderop komt” zoals Hegel het minachtend uitdrukte, van het “zogenaamde volk.” Een dergelijke opvatting was, natuurlijk, in zijn ogen hoogverraad tegen het “staatsbegrip”, dat alleen de mensen doet leven, en om die reden boven alle kritiek verheven is. Daar de staat het “ethische geheel” in zich belichaamt is hij “het ethische zelf.” Toen Haym deze uitspraak van Hegel “een wetenschappelijke rechtvaardiging van het politiesysteem van Karlsbad en van de vervolgingen van de demagogen” noemde, zei hij geen woord te veel.

De Pruisische staat had voor Hegel een bijzondere bekoring, daar hij meende daarin alle noodzakelijke vereisten voor de staat in het algemeen te hebben gevonden. Evenals de Maistre en Bonald, de grote profeten van de reactie in Frankrijk, moest Hegel erkennen dat alle gezag in de godsdienst wortelt. Daarom was het grootste doel van zijn leven de staat zo innig mogelijk met de godsdienst samen te doen smelten tot een grote eenheid, waarvan de afzonderlijke delen organisch met elkaar waren samengegroeid. Het katholicisme leek hem voor dit doel weinig geschikt - tekenend genoeg omdat het te veel ruimte overliet voor het menselijk geweten.

In zijn Filosofie van de Geschiedenis zegt hij “In de katholieke kerk kan echter het geweten zeer goed in strijd komen met de wetten van de staat. Koningsmoord, samenzweringen tegen de staat en dergelijke zijn dikwijls aangesticht en voltrokken door priesters.” Dit is de rasechte Hegel, en men kan begrijpen dat zijn biograaf, Rosenkranz, beweert dat het Hegels diepste begeerte was de Macchiavelli van Duitsland te worden. Het is ongetwijfeld een gevaar voor een staat als zijn onderdanen er een geweten op na houden; wat de staat nodig heeft zijn mensen zonder geweten, of, nog beter, mensen waarvan het geweten volkomen overeenstemt met het staatsbelang, mensen in wie het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid vervangen is door de automatische impuls om in het belang van de staat te handelen.

Volgens Hegel was alleen het protestantisme voor deze taak geschikt, omdat de protestantse kerk “de verzoening van de godsdienst met de wet had voltrokken. Daar is geen heilig, geen godsdienstig bewustzijn dat los van en zelfs tegenover de wereldlijke wet staat.” Het was duidelijk waartoe deze weg moest leiden: van de verzoening van godsdienst met wereldlijke wetten naar de vergoddelijking van de staat. En Hegel deed deze stap in het volle bewustzijn van zijn logische juistheid: “Het is Gods weg met de wereld dat de staat zal bestaan. Hij is gegrond op de macht van de rede, die zich als wil openbaart. Bij het staatsbegrip moet men niet een bepaalde staat voor ogen hebben, niet bepaalde instellingen, maar veeleer de idee, die werkelijke God, op zichzelf beschouwd.”

En toch, ondanks dit alles, was deze hogepriester van het gezag in staat, in het laatste deel van zijn Filosofie van de Geschiedenis, deze woorden te schrijven: “Want de geschiedenis is niets anders dan de ontwikkeling van het vrijheidsbegrip.” Het was echter slechts de hegeliaanse vrijheid die hij bedoelde, en die zag er al net eender uit als de beroemde verzoening van godsdienst en wet. Terwille van de vrede van de zwakke zielen voegde hij er al heel gauw deze woorden aan toe: “Objectieve vrijheid echter, dat wil zeggen de wetten van de werkelijke vrijheid, eisen de onderwerping van de toevallige wil, want zij is over het algemeen formeel. In ieder geval moet, als het objectieve op zichzelf redelijk is, de opvatting van deze redelijkheid ermee overeenstemmen, en dan is het essentiële element van subjectieve vrijheid eveneens aanwezig.”

De betekenis van deze passage is duister genoeg, zoals dat geldt voor alles wat Hegel heeft geschreven, maar zij bevat niets anders dan het vernietigen van de individuele wil in de naam van de vrijheid. De vrijheid die Hegel bedoelde was echter slechts een politiebegrip. Zij herinnert ons onwillekeurig aan de woorden van Robespierre: “een revolutionaire regering is een despotisme van vrijheid over tirannie.” De advocaat van Arras, die met de “Rede” naar bed ging en met de “Deugd” opstond, zou een prachtige volgeling van Hegel zijn geweest.

Dikwijls herinnert men ons aan het sociaalkritische oordeel van de jong-hrgelinen om te bewijzen dat een dergelijke gedachtegang slechts uit revolutionaire bron kon ontspringen. Maar met veel meer reden kon men op het feit wijzen dat een hele reeks van de hardnekkigste reactionairen, de reactionairen in hart en nieren, uit Hegels school zijn voortgekomen. En wij moeten ook niet vergeten dat juist dit jong-Hegelianisme een heel samenweefsel van reactionaire opvattingen in het andere kamp heeft ingevoerd, waar ze zelfs vandaag de dag nog bloeien.

Hegels spelen met holle woorden, waarvan hij het gebrek aan inhoud wist te verbergen onder een even aanmatigende als onbegrijpelijke symboliek, heeft tientallen jaren lang de innerlijke drang naar waarachtige kennis in Duitsland verstikt. Het heeft er tal van bekwame geesten toe gebracht de schimmenbeelden van lege speculatie ra te jagen in plaats van de werkelijkheid van het leven te zoeken en hart en geest te wijden aan een nieuwe organisatie van de omstandigheden van het maatschappelijke leven.

“Een wijsgeer, zeg ik, herinnert mij

aan dieren, op een barre rots geleid,

die boze geesten voeren in het rond,

En daaromheen is vruchtbre, rijke grond.”

Men zou haast denken dat Goethe aan de Pruisische staatsfilosoof heeft gedacht toen hij die geestige regels schreef, want inderdaad werd Hegel zijn leven lang in een kring rondgeleid door de geesten, die hijzelf had opgeroepen. Duizenden volgden hem als de drager van de fakkel van de waarheid, zonder ooit te vermoeden dat het slechts een dwaallichtje was dat boven het moeras glom en hen voortdurend dieper in het mistige gebied van een onvruchtbare metafysica voerde.

Het Hegelianisme in de vorm van het marxisme had op de grote socialistische beweging de uitwerking van een schimmel op een ontkiemend zaad. Het bespotte de hete, levende woorden van Saint-Simon: “Denk er aan, mijn zoon, men moet enthousiast zijn om grote dingen te verwerkelijken”, en leerde de mensen hun verlangens te beheersen en te luisteren naar het regelmatige tikken van een klok dat de stille heerschappij van een onveranderlijke wet vertolkt, waarnaar al het komen en gaan in de geschiedenis zich voltrekt. Het fatalisme is de doodgraver van ieder brandend verlangen, van ieder ideëel smachten, van iedere overstromende kracht, die tot uiting wil komen en zich tracht om te zetten in scheppend handelen. Want het vermoordt het innerlijke geloof en vertrouwen in de rechtvaardigheid van een zaak dat terzelfder tijd geloof is in de eigen kracht van de mens. Friedrich Engels verklaart: “Wij Duitse socialisten zijn er trots op dat wij niet alleen van Saint-Simon, Fourier en Owen afstammen, maar ook van Kant, Fichte en Hegel.” Het is in hoge mate deze afkomst geweest die het socialisme in Duitsland zo'n hopeloos autoritair karakter verleende. Het Duitse socialisme was er ongetwijfeld beter aan toe geweest als het zijn inspiratie uit Lessing, Herder en Jean Paul had geput, in plaats van bij Kant, Fichte en Hegel ter school te gaan.

Een revolutionair te zijn betekent maatschappelijke veranderingen af te dwingen door zijn eigen kracht te bewijzen. Het is fatalisme als men omstandigheden aanvaardt omdat men meent dat men ze niet kan veranderen. Slechts een fatalist in de ergste betekenis van het woord kan hebben gezegd: “Wat redelijk is, is werkelijk, en wat werkelijk is, is redelijk.” Het aanvaarden van de wereld zoals ze is, is de intellectuele voorloper van alle reactie, want reactie is niets anders dan een principieel blijven stilstaan. Hegel was een reactionair van top tot teen. Elk libertair voelen was hem vreemd, het paste niet in het enge raam van zijn fatalistische opvattingen. Hij was de strenge, onbuigzame woordvoerder van een geesteloos gezagsbeginsel, zelfs nog erger dan Bonald en de Maistre; want deze zagen, slechts in de persoon van de koning de levende incarnatie van alle macht, terwijl Hegel een politieke machine, die de mens in zijn genadeloze raderen en tangen verplettert en zich voedt met zijn zweet en bloed, tot de oorsprong van alle moraliteit verhief, een “God op aarde.” Dit is zijn werk in het licht van de geschiedenis.

XI. DEMOCRATIE EN DE NATIONALE STAAT

DE VERHOUDING TUSSEN MAATSCHAPPIJ EN STAAT. VOLK EN STAAT. DE STAAT ALS POLITIEK KERKELIJKE ORGANISATIE. STAATSBURGERSCHAP EEN POLITIEKE GELOOFSBELIJDENIS. DEMOCRATIE ALS WEGBEREIDER VOOR HET MODERNE NATIONALE BEWUSTZIJN. LASSALLE OVER DEMOCRATIE EN NATIE. NATIE EN NATIONALISME. ECHO'S VAN DE FRANSE REVOLUTIE IN DUITSLAND. MAATSCHAPPELIJKE OMSTANDIGHEDEN, HEERSCHAPPIJ van de VREEMDEN. DE VAL VAN PRUISEN. HET OPKOMEN VAN DE NATIONALISTISCHE BEWEGING. ARNDT EN FICHTE. SCHARNHORST EN GNEISENAU. DE POGINGEN VAN BARON VON STEIN. DE HERRIE OM HET PRUISISCHE JONKERDOM. VORSTELIJKE BELOFTEN. DE DUITSE VRIJHEIDSDROOM EN DE DUITSE VORSTEN. VERKOCHT EN VERRADEN.

GOETHES OORDEEL OVER DE ZOGENAAMDE “BEVRIJDINGSOORLOGEN”

Wij hebben gezien onder welke omstandigheden de nationale staat opkwam en langzamerhand het democratische aanzien kreeg waardoor de moderne opvattingen over de natie konden ontstaan. Slechts wanneer wij met onbevangen blik de veelvuldige openbaringen van deze belangrijkste maatschappelijke verandering in Europa beschouwen, krijgen wij een helder inzicht in het ware karakter van de natie. De oude opvatting die het ontstaan van de nationalistische staat toeschrijft aan het ontwaakte nationale bewustzijn in het volk is niets dan een sprookje, dat de aanhangers van het denkbeeld van de nationale staat goede dienst heeft bewezen, maar desondanks onjuist is. De natie is niet de oorzaak, maar het gevolg van de staat. De staat schept de natie, niet de natie de staat. Inderdaad, vanuit dit gezichtspunt bestaat er hetzelfde onderscheid tussen volk en natie als tussen maatschappij en staat.

Iedere sociale eenheid is een natuurlijke formatie die op de grondslag van gemeenschappelijke behoeften en wederzijds goedvinden, organisch van beneden naar boven is opgebouwd om het algemeen belang te waarborgen en te verdedigen. Zelfs waar maatschappelijke instellingen langzamerhand verstenen of rudimentair worden kan het doel waarom ze zijn ontstaan in de meeste gevallen nog duidelijk worden herkend. Iedere staatsorganisatie is echter een kunstmatig mechanisme, dat de mens van bovenaf is opgelegd door een of anderen heerser, en zij jaagt nimmer een ander doel na dan de belangen van bevoorrechte minderheden in de maatschappij te verdedigen en te beveiligen.

Een volk is een natuurlijk resultaat van maatschappelijke eenwording, een wederzijdse verbondenheid van de mensen die wordt veroorzaakt door een zekere gelijkvormigheid van de uiterlijke levensomstandigheden, een gemeenschappelijke taal en verdere eigenaardigheden die te danken zijn aan het klimaat en de aardrijkskundige omgeving. Hierdoor ontstaan bepaalde gemeenschappelijke trekken, die in ieder lid van de gemeenschap voorkomen en een uiterst belangrijk deel vormen van zijn maatschappelijke bestaan. Deze innerlijke verwantschap kan evenmin kunstmatig in het leven worden geroepen als kunstmatig vernietigd. Daar tegenover is de natie het kunstmatige product van de strijd om politieke macht, zoals ook het nationalisme nooit iets anders is geweest dan de politieke godsdienst van de moderne staat. Het behoren tot een natie is nimmer, zoals het behoren tot een volk, bepaald door diepe natuurlijke oorzaken; het is altijd afhankelijk van politieke overwegingen en gegrond op die staatsbelangen waarachter altijd de belangen van bevoorrechte minderheden schuil gaan. Een kleine groep diplomaten, die eenvoudig de zakenvertegenwoordigers zijn van bevoorrechte klassen en kasten bepalen volkomen willekeurig tot welke natie bepaalde groepen mensen zullen behoren, waarvan de toestemming niet eens wordt gevraagd, maar die zich aan de uitoefening van deze macht moeten onderwerpen omdat ze er niets aan kunnen veranderen.

Volken en bevolkingsgroepen hebben bestaan lang voordat de staat opkwam. Ook vandaag de dag bestaan en ontwikkelen zij zich zonder hulp van de staat. Zij worden slechts in hun natuurlijke ontwikkeling gestoord wanneer een of andere macht van buitenaf zich met geweld met hun leven gaat bemoeien en het in vormen dwingt die het voordien niet heeft gekend. De natie is dan ook ondenkbaar zonder de staat. Zij is voor wel en wee met de staat verbonden en dankt haar leven enkel en alleen aan zijn bestaan. Daarom zal de wezenlijke aard van de natie ons altijd ontsnappen als wij haar van de staat trachten te scheiden en haar een eigen leven toedichten, wat zij nimmer heeft bezeten.

Een volk is altijd een gemeenschap met tamelijk nauwe grenzen. Maar een natie bevat, als regel, een heel samenstel van verschillende volken en bevolkingsgroepen die door meer of minder gewelddadige middelen in het kader van een gemeenschappelijke staat zijn gedwongen. In feite is er in heel Europa geen enkele staat die niet bestaat uit een groep van verschillende volken, die oorspronkelijk van verschillende afkomst waren en een verschillende taal spraken, en uitsluitend door dynastieke, economische en politieke belangen in een natie werden samen gesmeed.

Zelfs waar, onder invloed van de groei van de democratische gedachten, het streven naar nationale eenheid de vorm aannam van een grote volksbeweging, zoals dat in Italië en Duitsland geschiedde, ging de poging in werkelijkheid uit van een reactionaire kern, die tot geen goed resultaat kon voeren. De revolutionaire pogingen van Mazzini en zijn aanhangers om een verenigde nationalistische staat te stichten konden slechts een belemmering worden voor de maatschappelijke bevrijding van het volk, waarvan het werkelijk einddoel door de nationale ideologie werd verborgen. Tussen de mens Mazzini en de huidige dictator van Italië gaapt een machtige afgrond; maar de ontwikkeling van het nationalistische denken van Mazzini's politieke theologie tot de fascistische totalitaire staat van Mussolini heeft zich volgens rechte lijnen voltrokken.

Een blik op de nieuwbakken nationale staten die als gevolg van de wereldoorlog zijn opgekomen verschaft ons een duidelijk beeld, dat niet licht kan worden misverstaan. Dezelfde nationaliteiten die voor de wereldoorlog zich onophoudelijk tegen de buitenlandse onderdrukker bleven verzetten, blijken vandaag de dag, nu zij haar doel hebben bereikt, de ergste onderdrukkers van nationale minderheden te zijn en leggen dezen dezelfde brute morele en wettelijke onderdrukking op waartegen zijzelf, en met alle recht, bitter hebben gestreden toen zij het onderdrukte volk waren. Dit moet zelfs de meest verblinde het bewijs leveren dat een harmonische samenleving van volken binnen het raam van een nationale staat absoluut onmogelijk is. Maar deze volken, die in naam van de vrijheid het juk van een gehaat vreemd regime hebben afgeschud, hebben hiermede niets gewonnen. In de meeste gevallen hebben zij een nieuw juk op zich genomen, dat dikwijls zwaarder drukt dan het oude. Polen, Hongarije, Joegoslavië en de randstaten tussen Duitsland en Rusland zijn hiervan de klassieke voorbeelden.

De verandering van menselijke groeperingen in naties, dat wil zeggen in staatsvolken, heeft in Europa geen nieuwe gezichtspunten geopend; zij heeft veeleer een sterk bolwerk van internationale reactie opgeworpen en is vandaag de dag een van de gevaarlijkste belemmeringen voor de sociale bevrijding. Door dit proces werd het maatschappelijk leven in Europa in vijandelijke groepen verdeeld, die elkaar steeds weer met wantrouwen tegemoet treden, en dikwijls met haat; en in ieder land waakt het nationalisme met argusogen ervoor, dat deze betreurenswaardige toestand wordt vereeuwigd. Waar ooit een onderlinge toenadering van de volken ontstaat, gooien de aanhangers van het nationalisme steeds weer nieuwe olie op de vlammen van de nationale vijandigheid. Want de nationalistische staat leeft door deze tegenstellingen en zou moeten verdwijnen op het ogenblik, dat deze niet langer bij machte was deze kunstmatige afgescheidenheid in stand te houden.

Het begrip van de nationale staat berust dan ook op een zuiver negatief beginsel, waarachter echter zeer positieve doeleinden schuil gaan. Want achter al het “nationale” staat de wil tot macht van kleine minderheden en de bijzondere belangen van de kasten en klassen in de staat. Zij zijn het, die in werkelijkheid de “wil van de natie” bepalen, want, zoals Menger terecht opmerkt, “de staat op zichzelf heeft geen doel, maar alleen de heersers.” Maar opdat de wil van enkelen de wil van allen kan worden - want alleen op die wijze kan hij zijn volle kracht ontplooien - moet iedere vorm van intellectuele en morele dril worden gebruikt om hem in het religieus bewustzijn van de massa's te verankeren en hem tot een geloofsartikel te maken. Nu ligt de ware kracht van een geloof in het feit dat de priesters de lijnen, die de orthodoxen van de aanhangers van andere godsdienstige gemeenschappen scheiden, scherp trekken. Zonder de slechtheid van Satan, zou het er met de grootheid Gods slecht uitzien. Nationale staten zijn kerkelijke organisaties op politiek gebied, het zogenaamde nationale bewustzijn is de mens niet aangeboren, maar kunstmatig in hem ontwikkeld. Het is een religieus begrip, men is Duitser, Fransman, Italiaan, zoals men katholiek, protestant of jood is.

Met de verspreiding van de democratische gedachten in Europa begint de opkomst van het nationalisme in de verschillen de landen. Slechts door de schepping van de nieuwe staat, die, tenminste in theorie, aan ieder burger het grondwettelijk recht toekent om aan het politieke leven van zijn land deel te nemen en stem te hebben in de verkiezing van de regering, kon het nationale bewustzijn in de massa's wortel schieten, en in de enkeling de overtuiging ontstaan dat hij lid was van de grote politieke eenheid van de natie, waarmee hij onafscheidelijk was samengegroeid en die aan zijn bijzonder bestaan inhoud en doel verleende. In de voordemocratische periode kon een dergelijk geloof slechts wortel schieten in de beperkte kring van de geprivilegieerde klassen, terwijl het de grote massa van de bevolking volkomen vreemd bleef.

Volkomen terecht merkt Lassalle op: “Het beginsel van vrije, onafhankelijke nationaliteiten is de grondslag, de bron, de moeder en de wortel van de democratische opvattingen in het algemeen. De democratie kan het nationaliteitenbeginsel niet met voeten treden zonder als een zelfmoordenaar de hand aan zichzelf te slaan, zonder zichzelf te beroven van de steun van iedere theoretische rechtvaardiging, zonder zichzelf principieel en volledig te verraden. Wij herhalen: het democratische beginsel heeft zijn grondslagen en levensbron in het beginsel van de vrije nationaliteiten. Zonder deze hangt het in de lucht.”

Ook in dit opzicht verschilt de democratie in wezen van het liberalisme, waarvan het gezichtsveld de mensheid in haar geheel omvat, of althans dat deel van de mensheid dat behoort tot de Europees-Amerikaanse cultuursfeer of tot een kring die zich onder gelijksoortige maatschappelijke omstandigheden heeft ontwikkeld. Daar het liberale standpunt uitgaat van het individu en de maatschappelijke omgeving beoordeelt vanuit de vraag of haar instellingen nuttig of schadelijk zijn voor de mens, spelen de nationale grenzen bij zijn aanhangers slechts een onbelangrijke rol en kunnen deze met Thomas Paine uitroepen: “De wereld is mijn land en alle mensen zijn mijn broeders!” De democratie echter, die gebaseerd is op het collectieve begrip van een gemeenschappelijke wil, was nauwer verwant aan het staatsbegrip en maakte de staat tot de drager van die gemeenschappelijke wil.

Niet alleen blies de democratie de “nationale geest” nieuw leven in; zij omschreef het begrip van de nationale staat scherper dan ooit onder de heerschappij van het absolutisme mogelijk was geweest. Hoewel de aanhangers van het absolutisme, zoals de Franse geschiedenis overtuigend bewijst, er voortdurend naar streefden de nationale krachten steeds hechter samen te vatten en het hele beheer van het land onder een gecentraliseerd bestuur brachten, hadden zij bij deze pogingen altijd het belang van de dynastie op het oog, zelfs waar zij het raadzamer achtten hun ware bedoelingen te verbergen.

Bij het begin van de democratische periode verdwijnen alle dynastieke pretenties en wordt de natie als zodanig de hoeksteen van het politiek gebeuren. Hierdoor verkrijgt de staat zelf een nieuwe vorm. Hij wordt nu in waarheid de nationale staat, die alle inwoners als gelijkberechtigde leden van een geheel omsluit en doet samensmelten.

Doordrongen van de beginselen van een abstracte politieke gelijkheid maakten de vertegenwoordigers van het democratische nationalisme een onderscheid tussen natie en nationaliteit. De natie beschouwden zij als een politieke groepering die, verenigd door een gemeenschappelijke taal en cultuur, zich in een afzonderlijke staatseenheid had georganiseerd. Tot de nationaliteiten rekenden zij, anderzijds, bevolkingsgroepen die aan een vreemde staat onderworpen waren en hun politieke en nationale onafhankelijkheid trachtten te veroveren. Het democratische nationalisme beschouwde de strijd van de onderdrukte nationaliteiten, die trachtten zich tot staten te formeren, als een onvervreemdbaar recht en handelde in die geest. Evenals de enkele staatsburger in zijn eigen land alle rechten en vrijheden onbeperkt moest genieten, zoals deze in de grondwet waren vastgelegd, mocht de natie als geheel in haar individuele leven niet aan een vreemde macht onderworpen zijn en moest zij, wat de nationale onafhankelijkheid betreft, de gelijke zijn van elke buitenlandse natie.

Ongetwijfeld was dit streven gegrond op een gezond beginsel: het theoretisch gelijke recht van iedere natie en nationaliteit, ongeacht haar politieke of maatschappelijke belangrijkheid. Maar juist hier was het al dadelijk duidelijk, dat deze gelijke rechten niet in overeenstemming konden worden gebracht met het streven van de staat naar politieke macht. Hoe meer de heersers van de afzonderlijke Europese staten begonnen te beseffen dat hun landen niet voor het indringen van de democratische gedachten konden worden afgesloten, hoe duidelijker zij gingen inzien dat het nationaliteitenbeginsel uitstekend als dekkleed kon dienen om hun eigen belangen te bevorderen. Napoleon I, die dank zij zijn afstamming minder door valse vooroordelen werd gekweld dan vele vertegenwoordigers van het wettige koningschap, wist heel goed hoe hij zijn eigen geheime plannen met behulp van nationalistische beginselen moest verwerkelijken. Zo zond, hij, in mei 1809, vanuit Schönbrunn zijn welbekende boodschap aan de Hongaren, waarin hij hen opwekte het juk van de Oostenrijkers af te schudden. “Ik vraag niets van u”, luidt de keizerlijke boodschap, “ik wens u slechts als een vrije en onafhankelijke natie te zien.”

Wij weten wat deze onzelfzuchtige uitdrukking betekende. Napoleon stond precies even onverschillig tegenover de onafhankelijkheid van de Hongaren als hij, in het diepst van zijn hart, stond tegenover die van de Fransen die hem ondanks zijn buitenlandse afkomst tot hun nationale held hadden verheven. Wat hem werkelijk ter harte ging waren zijn plannen voor politieke macht. Om deze te verwerkelijken speelde hij met Italianen, Polen en Hongaren dezelfde komedie die hij veertien jaar geleden met de ‘grande nation’ had gespeeld. Hoe duidelijk Napoleon inzag welke betekenis het nationaliteitenbeginsel had voor zijn eigen politieke doeleinden blijkt uit een opmerking die door een van zijn metgezellen op St. Helena wordt vermeld: hij kon er zich niet genoeg over verbazen waarom er, onder de Duitse vorsten, geen enkele was die voldoende moed had om het denkbeeld van de Duitse nationale eenheid dat wijd onder het volk was verbreid, als voorwendsel te gebruiken om de Duitsers onder een bepaald vorstenhuis te verenigen.

Sindsdien heeft het nationaliteitenbeginsel een belangrijke plaats in de Europese politiek verkregen. Zo ondersteunde Engeland, na de napoleontische oorlogen, principieel de rechten van de onderdrukte volkeren op het vasteland, enkel en alleen omdat het daardoor voor de continentale politiek moeilijkheden in het leven riep - waardoor Engelands politieke en economische vooruitgang slechts kon worden bevorderd. Maar natuurlijk dachten de Engelse diplomaten er geen ogenblik aan de Ieren dezelfde rechten te verlenen. De hele politiek van Lord Palmerston was op deze methode gebaseerd, maar het kwam nooit in het hoofd van die bekwame staatsman op de onderdrukte nationaliteiten te helpen als zij zijn hulp het meest nodig hadden. Integendeel, hij keek met alle gemoedsrust toe toen haar bevrijdingspogingen onder de klauwen van de Heilige Alliantie werden gewurgd. Napoleon III volgde dezelfde berekenende politiek, en beweerde de verdediger van de onderdrukte nationaliteiten te zijn, terwijl hij slechts de belangen van zijn dynastie op het oog had. Zijn rol in de beweging voor de bevrijding van Italië, als gevolg waarvan Nice en Savoye bij Frankrijk werden gevoegd, is hiervan het overtuigend bewijs.

Ook koning Karel Albert van Sardinië ondersteunde de beweging voor nationale bevrijding van Italië met alle hem ten dienste staande middelen, daar hij had voorzien welke voordelen hieruit voor zijn huis zouden voortvloeien. Mazzini en Garibaldi, de radicaalste verdedigers van het revolutionaire nationalisme, moesten later afzijdig toezien hoe de opvolger van de Sardiniër de vruchten van hun levenslange strijd voor zichzelf als koning van het verenigde Italië in de wacht sleepte, - terwijl zij dit land als een democratische republiek hadden gedroomd.

Dat het nationaal gevoel in Frankrijk gedurende de revolutie zo snel wortel schoot en zo'n machtige groei bereikte moet hoofdzakelijk worden teruggevoerd op het feit dat de revolutie een geweldige afstand had geschapen tussen Frankrijk en het oude Europa, welke afstand door de voortdurende oorlogen steeds groter werd. Desondanks begroetten de beste en waardevolste geesten in alle landen de “verklaring van de mensenrechten” met onvermengde geestdrift, daar zij er vast van overtuigd waren dat het tijdperk van vrijheid en gelijkheid in Frankrijk was aangebroken. Zelfs begroette menigeen, die later alles zou wagen om in Duitsland het verzet tegen het vreemde bewind van Napoleon te doen oplaaien, de revolutie met innerlijke vreugde. Fichte, Görres, Hardenberg, Schleiermacher, Benzenberg en vele anderen stonden oorspronkelijk geheel en al onder de betovering van de revolutionaire gedachten, die uit Frankrijk kwamen. Het was de bittere teleurstelling van dit vrijheidsverlangen die er later mensen als Jean Paul, Beethoven en vele anderen, die vroeger onder de meest enthousiaste bewonderaars van generaal Bonaparte moesten worden gerekend, in wie zij het werktuig zagen van een komende maatschappelijke wederopbouw in Europa, toe bracht om zich van hem af te wenden toen hij zich tot keizer had laten uitroepen en meer en meer toonde welke bedoelingen hij als overwinnaar had.

Het onbegrensde enthousiasme van velen van de beste geesten in Duitsland voor de Fransen is gemakkelijk te begrijpen als men de hopeloze politieke verhoudingen in ogenschouw neemt, die aan de vooravond van de revolutie in Duitsland een tragische werkelijkheid waren. In die tijd was het Duitse rijk niets anders dan een groep landen die in hun eigen vuil rotten, en waar van de heersende klasse niet de minste scheppingskracht meer uitging, om welke reden deze nog veel meer aan de oude instellingen vasthield. De vreselijke ramp van de dertigjarige oorlog, waarvan de nauwelijks geheelde wonden weer waren opengereten door de veroveringen van Frederik II, had zijn onmiskenbare stempel gedrukt op de bevolking van de ongelukkige landen. “Een geslacht vol naamloos wee” zegt Treitschke in zijn Duitse Geschiedenis, “had de moed van de burgers gebroken en de kleine man er aan gewend voor de machtige te kruipen. Onze vrijmoedige taal leerde de termen van een slaafse onderwerping en ging langzamerhand die overmatige schat van verwrongen, slaafse spraakwendingen bevatten die zij zelfs vandaag de dag nog niet helemaal heeft afgeschud.”

Bij het begin van de revolutie leefde tweederde van de bevolking in een toestand van slavernij onder onuitsprekelijk ellendige toestanden. Het land kreunde onder het zware juk van talloze kleine despoten, waarvan het harteloos egoïsme er niet voor terugschrok hun eigen onderdanen als kanonnenvlees aan vreemde mogendheden over te doen en hun altijd lege schatkist te vullen met het bloedgeld dat voor het leven van die beklagenswaardige schepselen aan hen werd uitbetaald. Alle ernstige historici zijn het er over eens dat van het ongelukkige land zelf uit geen bevrijding kon komen. Zelfs een zo felle hater van de Fransen als Ernst Morris Arndt kon deze bewering niet tegenspreken.

Zo had de Franse inval in het begin de uitwerking van een reinigende donderbui. De Franse legers brachten de revolutionaire geest in het land en wekten in de harten van de inwoners een gevoel van menselijke waardigheid dat ze nimmer te voren hadden gekend. Het verspreiden van de revolutionaire ideeën buiten de landsgrenzen was een van de meest gevreesde wapenen van de Franse republiek in haar succesvolle strijd tegen het Europese absolutisme, want het was het geschiktste middel om de zaak van het volk van die van de vorsten te scheiden. Napoleon heeft er nooit ook maar een ogenblik aan gedacht dit wapen op te geven. Waar zijn overwinnende vlag ook boven een land wapperde, voerde hij verstrekkende hervormingen in om de inwoners van het bezette gebied aan zich te binden.

De vrede van Lunéville in 1801 had de Duitse keizer gedwongen de Rijn als de grens tussen Frankrijk en Duitsland te erkennen. Volgens de verdragen zouden de wereldlijke heersers aan de linkerzijde van de Rijn worden schadeloos gesteld door gebieden in het midden van het rijk. En dus begon toen het schaamteloze gesjacher van de Duitse vorsten met de “erfvijand” om ieder stukje land dat de een ten koste van de anderen en zij allen samen ten koste van het volk, in de wacht hoopten te slepen.

De “edelsten van de natie” kropen als een geslagen hond voor Napoleon en zijn ministers opdat dezen hen bij de voorgestelde verdeling gunstig zouden gedenken. Een dergelijk voorbeeld van zelfvernedering heeft de geschiedenis nauwelijks gekend. Volkomen terecht zei de Freiherr von Stein tegen de keizerin van Rusland, voor het gehele hof, dat de ondergang van Duitsland veroorzaakt was door de laaghartigheid van de vorsten. Stein was zeker geen revolutionair. Hij was een rechtschapen man, die de moed had een waarheid uit te spreken, die allen bekend was. Bovendien schreef de Duitse patriot, Ernst Morris Arndt, met bittere verachting: “Wie konden helpen keerden terug, de anderen waren vernietigd. Zo was het verbond van de machtige met de vijand tot stand gekomen, en geen openbare schande tekende de onteerden; zij durfden zich zelfs als bevrijders uitgeven, zelfs diegenen, die oneerbare handelingen hadden verricht in hun eigen naam en die van anderen. Ze sjacherden over de vrede, er werd veel gesproken over de Duitse vorsten, nimmer een woord over het Duitse volk. Nooit hebben de vorsten als een afzonderlijke partij zo ver van de natie afgestaan - zelfs als een vijandelijke partij - en zij kleurden niet voor de ogen van een sterk, deugdzaam, groot volk, dat zij als overwonnene behandelden om de buit te kunnen verdelen… Uit onrecht vloeit onrecht voort, geweld uit geweld, schande uit schande, en, evenals het Mongoolse rijk, zal Europa tot puin vervallen… Zo stondt ge, en zo staat ge, als kooplieden, niet als vorsten, als joden met de geldzak , niet als rechters met de weegschaal of als maarschalken met het zwaard.”

Na de slag van Austerlitz (1805) en de stichting van de Rijnliga bleef keizer Frans niets anders over dan te verklaren dat het Duitse rijk uiteen was gevallen: in werkelijkheid bestond het al lang niet meer. Zestien Duitse vorsten hadden zich onder bescherming van Napoleon gesteld en hadden voor dit prachtige voorbeeld van vaderlandslievende houding een rijke oogst binnen gehaald. Maar als patriottische geschiedschrijvers het doen voorkomen alsof, na dit openlijke verraad aan de natie, de Pruisische monarchie nu het laatste bolwerk van het Duitse volk was tegen de vreemde heerschappij van de Fransen, is dit een bewuste vervalsing van historische feiten. Pruisen was innerlijk al even ziek en moreel verrot als de andere delen van het rijk. De debacle van 1806, de vreselijke nederlagen van de Pruisische legers bij Jena en Auerstädt, de smadelijke uitlevering van de forten aan de Fransen, zonder zelfs een poging tot enig werkelijk verzet van de zijde van de edele verdedigers, de vlucht van de koning naar de Russische grens, de noodlottige handelwijze van de Pruisische jonkers (die te midden van deze afgrijselijke catastrofe aan niets anders dachten dan aan de handhaving van hun ellendige voorrechten) tekenen de destijds in Pruisen heersende verhoudingen voldoende. De hele trieste geschiedenis van de betrekkingen van de “edele vrienden” Rusland, Oostenrijk en Pruisen, van wie elk op zijn beurt achter de rug van de anderen om, voor of tegen Napoleon werkte, is een ware heksensabbat van laffe laaghartigheid en verachtelijk verraad, waarvan in de geschiedenis moeilijk een tweede voorbeeld kan worden gevonden.

Slechts een kleine minderheid van rechtschapen lieden waarvan de vaderlandsliefde meer was dan lippendienst waagde het zich in het land te verzetten door geheime genootschappen openlijke propaganda, wat voortdurend gemakkelijker werd naarmate het militaire bewind van Napoleon zwaarder op de bevolking van de uitgebuite streken drukte, waarvan de zonen nu gedwongen werden de gaten te vullen die de oorlog in het Franse leger had geslagen.

Noch de Pruisische monarchie noch het Pruisische kruit-jonkerdom was tegen een dergelijke taak opgewassen. Integendeel, zij verzetten zich tegen alle pogingen die hun privileges in gevaar dreigden te brengen, en behandelden mannen als Stein, Geisenau, Scharnhorst, Fichte, Arndt, Jahn en zelfs Blücher met onverholen wantrouwen. Slechts onder dwang gaven zij aan hun aandrang gehoor - en verrieden hen dan bij de eerste gelegenheid. De karakterloze houding van Friedrich Wilhelm II tegenover Stein en het laffe geschreeuw waarmee het Pruisische ambtenarendom de pogingen van de Duitse patriotten trachtten te dwarsbomen spreken een duidelijke taal. Het Pruisische koningshuis vormt dan ook geen uitzondering in de treurige reeks van Duitse vorsten, en Seume had volkomen gelijk toen hij schreef: “Het is zeker dat de edelen alles zullen vernietigen wat van of voor de natie kan worden gehoopt, om hun belachelijke voorrechten te handhaven. De beste handlangers van Napoleon zijn de Duitse vorsten en edelen… Wij hebben nu precies het punt bereikt waarop wij, evenals Cicero, niet weten of wij onze vrienden of onze vijanden de zege zullen toewensen. Hier de knoet, ginds de schorpioen.”

En toch waren de lieden, die voor het nationale ontwaken van Duitsland werkten en een zo belangrijke rol speelden in de zogenaamde “bevrijdingsoorlogen” in geen enkel opzicht revolutionairen, al zijn ze door de Pruisische jonkers dikwijls genoeg voor Jacobijnen uitgemaakt. Bijna allen waren ze door en door koningsgezind en volkomen onaangetast door alle waarlijk libertaire gedachten. Maar één ding hadden ze duidelijk ingezien: als een natie moet zijn opgebouwd uit slaven en erfelijk belaste onderdanen zonder enig recht, en de grote massa van het volk moet worden opgewekt om tegen een vreemde heerschappij te vechten, moet men in de allereerste plaats beginnen de aanmatigende voorrechten van de edelen aan te tasten en moet men de man uit het volk de burgerlijke rechten toekennen die hem tot dusverre zijn ontzegd. Scharnhorst zegt: “Men moet in de natie een gevoel van zelfvertrouwen wekken. Men moet haar een kans geven om zichzelf te leren kennen zodat zij zich voor zichzelf gaart interesseren, want alleen op deze wijze zal zij leren zichzelf te achten en anderen achting af te dwingen. Wij kunnen slechts in deze richting werken. De banden van het vooroordeel te verbreken, de wedergeboorte voor te bereiden en te bewaken, en zich nimmer te verzetten tegen de vrije groei - verder dan dit gaan onze stoutste verwachtingen niet.”

En op dezelfde wijze zegt Gneisenau, die in zijn overzicht van juli 1807 constateert dat een Europese overeenstemming slechts mogelijk is als men besloten is de Fransen na te volgen en door een grondwet en de gelijkstelling van de klassen de natuurlijke krachten van de natie te bevrijden: “Als de andere staten dit evenwicht wensen te herstellen moeten zijzelf de voedingsbron weer open stellen en gebruiken. Ze moeten zich de goede gevolgen van de revolutie toe-eigenen en zodoende het dubbele voordeel plukken in staat te zijn hun eigen nationale macht te stellen tegenover een vreemde macht, en tevens aan de gevaren van de revolutie te ontkomen - die voor hen nog lang niet voorbij zijn om de simpele reden dat ze niet bereid waren een gewelddadige verandering te vervangen door een vrijwillige.”

Hardenberg, die bij de vrede van Tilsit op bevel van Napoleon door Friedrich Wilhelm was ontslagen, stelde het zelfs nog scherper. In zijn Memorial voor de Reorganisatie van de Pruisische Staat verklaart hij, 12 september 1807: “De illusie dat men de revolutie het beste bestrijdt door zich aan oude instellingen vast te klampen en door de beginselen die zij verkondigt streng te volgen heeft er in hoge mate toe bijgedragen de revolutie te bevorderen en haar voortdurend verder om zich heen te doen grijpen. De kracht van deze beginselen is zo groot, zij worden zo algemeen en omvatten een zo groot gebied dat de staat die ze niet aanvaardt of zijn eigen ondergang, of een afgedwongen aanvaarding van deze beginselen tegemoet gaat… Democratische beginselen binnen het raam van een monarchistische regeringsvorm, dat schijnt de meest geschikte vorm te zijn voor de huidige geest van de tijden.”

Dit waren de gedachten die toen ter tijd onder de Duitse patriotten gangbaar waren. Zelfs Arndt, die men toch zeker niet van Franse sympathieën kan beschuldigen, moest erkennen dat de Franse revolutie een gebeurtenis was van Europees belang, en hij kwam tot de conclusie: “Alle staten, zelfs die welke nog geen democratieën zijn, zullen van eeuw tot eeuw democratischer worden.”

En Baron von Stein, een door en door conservatieve geest en een uitgesproken tegenstander van alle revolutionaire bewegingen, kon niet de gevolgtrekking achterwege laten, dat een wedergeboorte van de staat en bevrijding van het vreemde juk slechts mogelijk waren indien men kon beslissen de slavernij af te schaffen en een nationale vergadering in te stellen. Toch droeg Stein er zorg voor, in de studie, genaamd zijn Politiek Testament, die door Schön voor hem was voorbereid, er aan toe te voegen: “Het recht en de macht van de koning zijn mij altijd heilig geweest, en moeten dit voor ons blijven. Maar opdat dit recht en deze onbeperkte macht het goede, dat zij bevatten, kunnen verwerkelijken, lijkt het mij noodzakelijk de hoogste macht de middelen te verschaffen waardoor zij de wensen van het volk kan leren kennen en deze verlangens kan verwerkelijken.”

Dit waren zeer zeker geen revolutionaire gedachten, en toch ontmoette Stein de grootste moeilijkheden om zelfs de meest bescheiden hervormingen in te voeren. Het is bekend dat het juist de “edelsten van het volk” waren die hem onophoudelijk in zijn rug aanvielen en er zelfs niet voor terugdeinsden hun land te verraden om zijn vaderlandslievende plannen te dwarsbomen. De feiten zijn, dat terwijl het beroemde “bevrijdingsedict” van oktober 1807 de slavernij in naam afschafte, de schrijvers van dit edict de jonkers, landeigenaren niet in het minst durfden aantasten. Zo werden de voormalige slaven loonslaven, die te allen tijde door hun meesters van het land konden worden verjaagd als zij zich niet onvoorwaardelijk aan hun wil onderwierpen.

Zo was ook het Regelingsedict van 1811, uitgevaardigd onder Hardenberg, voornamelijk bestemd om de plattelandsbevolking tot verzet tegen de Fransen op te wekken. Het vooruitzicht, dat de voormalige slaven werd voorgehouden, van een verandering in de eigendomswetten die hen in staat zou stellen het land zelf te bezitten, was een poging om hen meer geneigd te maken om tegen het Franse bewind te strijden. Maar toen de Franse legers het land hadden ontruimd, brak de regering op schandelijke wijze al haar beloften en liet zij de bevolking van de landbouwstreken over aan de ellende en de armoede die haar door de jonkers werden opgelegd.

De drang van de omstandigheden had de Duitse vorsten er toe gebracht hun onderdanen alle mogelijke schone beloften te doen, hen een grondwet te laten verwachten, waarvan de ontwaakte burgerij zich wonderen voorstelde. Men was gaan beseffen dat slechts een “volksoorlog” Duitsland van de Franse heerschappij kon verlossen, hoe zeer Oostenrijk zich ook tegen dit denkbeeld verzette. De gebeurtenissen in Spanje hadden een te duidelijke taal gesproken. Dus ontdekten de edele heren plotseling hoe teder zij het volk beminden en zagen zij - gehoor gevende aan hun noodtoestand, niet aan hun neiging - dat een opstand van de massa het laatste wanhopige middel was om hun wankelende tronen te schragen.

In de oproep van Kalisch werd de Russische tsaar voorgesteld als een beëdigd beschermer van het toekomstige vrije en verenigde Duitsland en beloofde de koning van Pruisen zijn getrouwe onderdanen een grondwet. Op de grote massa, die slechts in een geestelijke afstomping vegeteerde, konden zelfs deze beloften geen buitengewoon grote indruk hebben gemaakt, maar de bourgeoisie en vooral de jeugd, werden door nationale geestdrift aangetast en droomden van de opstanding van Barbarossa en het herstel van het oude rijk in al zijn macht en heerlijkheid.

Desondanks aarzelde Friedrich Wilhelm nog en trachtte hij zich aan weerszijden in te dekken. Zelfs toen de Russische overwinning en de brand in Moskou het reuzenleger van Napoleon hadden vernietigd en op een wanhopige vlucht naar Frankrijk hadden gedreven, kon de koning nog steeds geen besluit nemen, want de belangen van de Pruisische dynastie gingen hem meer ter harte dan een nevelachtig Duitsland waarvan hij noch zijn Oost-Elbische jonkers enig begrip hadden. Slechts onder de voortdurend toenemende pressie van de vaderlandslievende hartstocht besloot hij tenslotte tot de oorlog - omdat er inderdaad geen andere mogelijkheid voor hem open stond. Wat de mening van de patriotten in die tijd was blijkt duidelijk uit een eigenaardige brief van Blücher aan Scharnhorst, gedateerd 5 januari 1813, waar hij onder andere dingen dit zegt (in een met taalfouten doorspekt Duits): “Nu is het weer tijd voor wat ik al in het jaar 9 (1809) aanried; de hele natie onder de wapenen te roepen en, als de vorsten hiertoe niet bereid waren, deze met Bonaparte uit het land te verjagen, want niet alleen Pruisen maar het hele Duitse vaderland moet worden herboren en de natie opnieuw opgebouwd.”

Maar het liep anders af dan de vaderlandslievende voorstanders van de Duitse eenheid hadden gedacht. Alle beloften van de grote heren gingen in rook op zodra Napoleon verslagen en het gevaar voor een nieuwe inval voorbij was. In plaats van een grondwet kwam de Heilige Alliantie, in plaats van de verlangend verwachte burgerlijke vrijheden kwamen de Karlsbader Resoluties en de vervolging van de demagogen. Dat wanstaltige kind, de Deutsche Bund, - Jahn noemde het Deutscher Bunt (4) - moest dienst doen als surrogaat voor de gewenste landelijke eenheid. De gedachte aan samensmelting werd door de regering buiten de wet gesteld.

Metternich sprak zelfs als zijn mening uit dat er “geen verdoemlijker denkbeeld was dan dat om het Duitse volk onder een Duits Rijk samen te brengen”, en de met het onderzoek belaste ambtenaren in Mainz waren buitengewoon streng tegen Jahn omdat deze oorspronkelijk de “uiterst gevaarlijke leer van de Duitse eenwording” had gepredikt, wat tussen haakjes, niet juist was.

Fichtes Toespraken tot de Duitse Natie werden verboden, en de grote patriotten overgeleverd aan de beulen van de reactie. Arndt werd tot de orde geroepen en in staat van beschuldiging gesteld, Schleiermacher kon nog slechts spreken onder politiecontrole, Jahn werd in boeien geslagen en in de gevangenis geworpen - zelfs na zijn vrijspraak werd hij nog jaren lang in zijn vrijheid belemmerd. Görres, die in de Rijnse Mercuur, die door Napoleon de “vijfde grote mogendheid” was genoemd, in zo grote mate tot het nationale verzet tegen de Fransen had bijgedragen, moest voor de politie van de Pruisische reactie vluchten en bescherming zoeken in het land van de “aartsvijand.” Gneisenau trad af. Boyen, Humboldt en anderen eveneens. De Burschenschaften (studentenbonden) werden ontbonden en de universiteiten onder de morele voogdij van de politie gesteld.

Nooit was een volk zo schandelijk en zo geheel en al van de vruchten van zijn overwinning beroofd. Men moet echter niet vergeten dat het slechts een kleine minderheid was geweest die grote verwachtingen had gekoesterd van een omverwerpen van de Franse heerschappij en die werkelijk geloofde dat nu de tijd was aangebroken voor de Duitse eenheid onder de vaan van de burgerlijke vrijheid. De grote massa was, als altijd, in de zogenaamde “bevrijdingsoorlogen” gedwongen en was haar erfvorsten in plichtsgetrouwe gehoorzaamheid gevolgd. Zo alleen is de onvoorwaardelijke onderwerping van de bevolking onder het schrikbewind van de opkomende reactie te begrijpen. Heine had gelijk toen hij in zijn artikelen over de “Romantische School” schreef: “Toen God, de sneeuw en de Kozakken de beste krachten van Napoleon vernietigden, kregen wij, Duitsers, van de Allerhoogste het bevel het vreemde juk af te schudden, en wij bliezen ons op in mannelijke woede over de al-te-1ang-verdragen-slavernij, en brachten ons in een roes door de goede melodieën en de slechte verzen van Körner, en wij vochten en veroverden de vrijheid, want wij doen alles wat ons door de vorsten wordt bevolen.”

Ook Goethe, die de bevrijdingsoorlogen had meegemaakt en die dieper op de dingen inging dan de spotter Heine, was in dit opzicht dezelfde mening toegedaan. Kort na de bloedige volkenslag bij Leipzig zei hij in een gesprek met Luden: “U spreekt over het ontwaken en de opstanding van het Duitse volk en is van mening dat het volk zich niet opnieuw zal laten beroven van wat het tot stand heeft gebracht er wat het zo duur gekocht heeft met zijn bloed en schatten, namelijk de vrijheid. Maar is het volk werkelijk ontwaakt? Weet het wat het nodig heeft en wat het kan bereiken? En is iedere beweging een opstand? Staat hij op, die met geweld wordt opgepord? Wij spreken hier niet over de duizenden ontwikkelde mannen en jongelingen; wij spreken over de massa, over de miljoenen. En wat heeft men dan bereikt en gewonnen? U zegt vrijheid. Misschien zou het beter zijn als u het bevrijding noemde, dat wil zeggen, niet bevrijding van het juk van de vreemde, maar van een vreemd juk. Weliswaar zie ik nu geen Fransen, Italianen meer, maar in plaats daarvan zie ik Kozakken, Bashkirs, Kroaten, Magyaren, Cassuben, Samojeden, bruine en anders gekleurde huzaren. Wij waren lange tijd gewend onze blik naar het westen te richten en van die kant het gevaar te verwachten, maar de aarde strekt zich ook ver naar het oosten uit.”

Goethe had gelijk. Want van het oosten kwam geen revolutie, maar de Heilige Alliantie, die tientallen jaren lang als een nachtmerrie op het volk van Europa drukte en alle geestelijk leven dreigde te verstikken. Nooit had Duitsland ook maar bij benadering zoveel geleden onder de vreemde heerschappij van de Fransen als het later leed onder de onbeschaamde tirannie van zijn vorstelijke “bevrijders.”

XII. ROMANTIEK EN NATIONALISME

CULTUUR EN NATIONALISME. DUITSE ROMANTIEK. HET “VERLOREN VADERLAND.ˮ HET DENKBEELD VAN DE OPSTANDING. DE LEER VAN HET “OERVOLK.ˮ DE SCHADUWEN VAN HET VERLEDEN. ARNDT'S HAAT TEGEN DE FRANSEN. KLEISTS DUITSE “CATECHISMUS.ˮ LUDWIG JAHN, EEN VOORLOPER VAN HET HITLERIANISME. AANMATIGEND DEUTSCHTUM. DE DUITSE GEEST VAN HET OERWOUD. DE BURSCHENSCHAFT. DE INVLOED VAN ROME OP DE ROMANTIEK. NA DAMASCUS. FREDERICK VAN GENTZ-ADAM MÜLLER EN HET ROMANTISCHE STAATSBEGRIP. LUDWIG VON HALLER EN HET NEO-ABSOLUTISME. FRANZ VON BAADER, EEN ZWERFTOCHT IN DE DUITSE MYSTIEK. DUITSLANDS EENHEID ALS DROOM EN WERKELIJKHEID.

Elk nationalisme is in wezen reactionair, want het streeft ernaar aan de verschillende delen van de grote familie van de mensheid een bepaald karakter op te dringen, dat in overeenstemming is met een vooropgezet idee. Ook in dit opzicht blijkt de onderlinge verwantschap van een nationalistische ideologie en de leer van iedere openbaringsgodsdienst. Het nationalisme roept kunstmatige afscheidingen en tegenstellingen in het leven in de organische eenheid die haar uitdrukking vindt in de soort “mensˮ, terwijl het tezelfdertijd streeft naar een fictieve eenheid, die slechts uit een wensdroom voortspruit; en zijn woordvoerders wensen alle leden van een bepaalde mensengroep op één toon af te stemmen, om deze des te scherper van andere groepen te kunnen onderscheiden. In dit opzicht verschilt het zogenaamde “culturele nationalismeˮ in het geheel niet van het politieke nationalisme, voor de politieke doeleinden waarvan het gewoonlijk als vijgenblaadje dient. Beide stromingen kunnen geestelijk niet van elkaar worden gescheiden, zij vertegenwoordigen slechts twee verschillende aspecten van hetzelfde streven.

Het culturele nationalisme treedt in zijn zuiverste gedaante aan de dag wanneer een volk onderworpen is aan een vreemde overheersing, en daardoor zijn eigen wensen naar politieke macht niet kan verwezenlijken. Onder die omstandigheden geeft de “nationale gedachte” er de voorkeur aan zich bezig te houden met de cultuurbevorderende krachten in een volk en tracht zij het nationale bewustzijn in leven te houden door de verloren glorie en de grootheid uit het verleden te herdenken. Dergelijke vergelijkingen tussen een verleden, dat al tot legende is geworden en een slaafs heden maken een volk dubbel gevoelig voor het ondergane onrecht, want niets heeft meer invloed op de menselijke geest dan de traditie. Maar als dergelijke bevolkingsgroepen er vroeger of later in slagen het vreemde juk af te schudden en zelf als nationale macht optreden, geraakt de culturele fase van hun streven maar al te snel op de achtergrond om plaats te maken voor de nuchtere werkelijkheid van hun politieke verlangens. In de jongste geschiedenis van de verschillende nationale organismen in Europa, die na de wereldoorlog zijn ontstaan, zijn hiervoor onweerlegbare bewijzen te vinden.

Zo waren de nationalistische stromingen in Duitsland zowel voor als na de “bevrijdingsoorlogenˮ sterk beïnvloed door de romantiek , waarvan de aanhangers de overleveringen van een vervlogen eeuw onder het volk trachtten te doen herleven, en het verleden in een verheerlijkend licht deden verschijnen. Toen later de laatste verwachtingen die de Duitse patriotten op de bevrijding van de vreemde heerschappij hadden gegrond als opgeblazen zeepbellen uiteenspatten, zocht hun geest zijn toevlucht in de maanbeschenen nacht van de magie en de sprookjeswereld van een dromerig verlangen dat de Romantiek in hen had opgeroepen, om de grauwe werkelijkheid van het leven en de beschamende teleurstellingen te vergeten.

In het culturele nationalisme vloeien in de regel twee verschillende sentimenten samen, die in werkelijkheid niets met elkaar gemeen hebben; want liefde voor geboortegrond is geen patriottisme, is geen liefde voor de staat, geen liefde, die wortelt in het abstracte begrip natie. Er zijn geen lange beschouwingen voor nodig om aan te tonen dat de plek grond waar iemand de jaren van zijn jeugd heeft gesleten diep met zijn innigste gevoelens verbonden is. De indrukken van de kindsheid en uit de vroegste jeugd zijn de blijvendste en hebben de meest blijvende invloed op zijn ziel. Thuis is, om zo te zeggen, het uitwendige gewaad van de mens; iedere plooi en vezel ervan zijn hem innig vertrouwd. Deze liefde tot het thuis veroorzaakt in latere jaren een zeker verlangen naar een verleden, dat al lang onder de puinhopen is begraven, en hieraan dankt de Romantiek haar grote invloed op het leven.

Deze liefde tot de geboortegrond heeft niets te maken met het zogenaamde “nationale bewustzijnˮ, hoewel zij beide dikwijls over één kam worden geschoren en, zoals dat bij valsemunters gebruikelijk is, voor dezelfde munt worden uitgegeven. In werkelijkheid wordt de waarachtige liefde tot de geboortegrond door het “nationale bewustzijnˮ in de wieg gesmoord, want het nationale bewustzijn tracht iedere indruk die een mens uit de onuitputtelijke verscheidenheid van het geboorteland heeft ontvangen te regelen en in een vast voorgeschreven vorm te gieten. Dit is een onvermijdelijk gevolg van het mechanische streven alles tot één te maken, wat in werkelijkheid niets anders is dan het hoogste doel van de nationalistische staat.

De poging, de natuurlijke gehechtheid van de mens aan zijn geboortegrond te vervangen door een plichtmatige liefde tot de staat - een instelling die haar ontstaan dankt aan alle mogelijke toevallige gebeurtenissen en waarin met bruut geweld elementen zijn samengevoegd die in het geheel geen onderlinge verwantschap hoeven te hebben - is een van de belachelijkste verschijnselen van onze tijd. Het zogenaamde “nationale bewustzijnˮ is niets anders dan een geloof, dat op grond van politieke machtsoverwegingen gepropageerd, het religieuze fanatisme van vroeger eeuwen heeft vervangen en vandaag de dag de grootste belemmering is geworden voor de culturele ontwikkeling. De liefde tot de geboortegrond heeft niets gemeen met de verheerlijking van een abstract vaderlands begrip. Liefde tot de geboortegrond kent geen “wil tot machtˮ, zij is vrij van die holle en gevaarlijke houding van meerwaardigheid tegenover de naaste, die één van de meest kenmerkende eigenschappen is van ieder soort nationalisme. Liefde tot de geboortegrond mengt zich niet in de praktische politiek en tracht op geen enkele wijze de staat te steunen. Zij is niets anders dan een innerlijk gevoel dat even vrij aan de dag treedt als het genieten van de natuur, waarvan het thuis een deel is. Zo bezien staat de liefde tot de geboortegrond tot de van regeringswege voorgeschreven liefde tot de natie als een natuurproduct tot een kunstmatig surrogaat.

De stoot tot de Duitse romantische school kwam uit Frankrijk. De leuze van Rousseau: terug naar de natuur, zijn bewuste verzet tegen de geest van de Aufklärung, de sterke nadruk die hij legde op het zuivere gevoelsleven tegenover de verstandelijk systematische gedachtegang van het rationalisme, vond ook aan de andere kant van de Rijn sterke weerklank - vooral bij Herder, aan wie de romantici, die bijna allen vroeger in het kamp van de Aufklärung waren geweest, veel te danken hadden. Herder zelf was geen romanticus. Zijn blik was te helder, zijn geest te weinig troebel dan dat hij over de romantische opvatting van de “doelloosheid van alle gebeurenˮ in geestdrift had kunnen geraken. Maar zijn afkeer van alles wat systematisch was, zijn vreugde over de diepste oorsprong van de dingen, zijn beschouwing van de innerlijke verwantschap van de menselijke ziel met heel Moeder Natuur, en, bovenal, zijn diepe genegenheid en zuiver aanvoelen van de geestelijke cultuur van vreemde volken en vervlogen tijden, brachten hem heel dicht bij de aanhangers van de Romantiek. De grote verdienste van de romantici, hun doordringen in vreemde letterkunde, hun opnieuw ontdekken van de Duitse legenden en volksgebruiken, kan voor een belangrijk deel worden teruggevoerd op Herder, die hun de weg wees.

Maar overal had Herder de mensheid als geheel op het oog. Hij zag, zoals Heine zo schoon heeft gezegd “het hele mensdom als een grote harp in de handen van een groot meester.ˮ Ieder volk was voor hem een snaar, en uit het harmonische samenvloeien van de klanken van al die snaren verrees voor hem het eeuwige lied van het leven. Meegesleept door die gedachte genoot hij van de eindeloze verscheidenheid van het volksleven en sloeg hij met liefdevolle belangstelling iedere uiting van de culturele werkzaamheid van de mensen gade. Hij wist van geen uitverkoren volk en had hetzelfde begrip voor de neger en de mongool als voor de leden van het blanke ras. Als men leest wat hij te zeggen had over een ontwerp voor een “Natuurlijke Historie van de Mensheid in zuiver menselijke zinˮ krijgt men de indruk dat hij de waanzin van onze moderne rassentheoretici en nationalistische fetisjaanbidders heeft voorzien.

Bovenal moet men onpartijdig zijn als het menselijk genie zelf, er geen bevoorrechte stammen, geen uitverkoren volk op de aarde erkennen. Door een dergelijke voorkeur wordt men gemakkelijk ertoe verleid om aan het uitverkoren volk al te veel goeds toe te dichten, aan de anderen te veel kwaads. En als het uitverkoren volk slechts een collectieve naam blijkt te zijn (Kelten, Semieten, Chuteërs), dat misschien nooit heeft bestaan en waarvan afkomst en afstamming niet kunnen worden bewezen, heeft men inderdaad in zand geschreven.

Oorspronkelijk volgden de aanhangers van de romantische school deze aanwijzingen en ontwikkelden zij een aantal vruchtbare denkbeelden die een bezielende invloed hadden op de meest uiteenlopende filosofische scholen. Hier willen wij echter alleen nagaan, welke invloed zij hebben gehad op de ontwikkeling van de nationalistische gedachte in Duitsland. De romantici ontdekten voor de Duitsers het Duitse verleden en brachten vele trekken van dat verleden, die voordien nauwelijks waren bemerkt, aan het licht. Zij doorzochten het verleden grondig, en hun pogingen om het te doen herleven openbaarden menige verborgen schat en deden menige verstomde snaar nogmaals trillen. En daar de meesten van hun intellectuele leiders eveneens behagen schepten in wijsgerige beschouwingen, droomden zij van een hogere eenheid van leven waarin alle vormen van menselijke werkzaamheid - godsdienst, staat, kerk, wetenschap, kunst, filosofie, ethiek en het leven van alle dag - in een punt zouden samenvloeien als een bundel zonnestralen in een lens.

De romantische school geloofde in het “verloren vaderlandˮ, een verloren tehuis, een vergane toestand van geestelijke volmaaktheid waarin de eenheid van leven waarnaar zij streefden eens had bestaan. Toen had een soort zondeval plaats gehad. De mensheid was in een chaos van vijandige groepen uiteengevallen, waardoor de innerlijke eenheid van de individuele leden teniet was gegaan en ieder van hen als een afzonderlijk iets op zichzelf was komen te staan en zijn diepere samenhang met het geheel had verloren. De pogingen om de mensen weer in een gemeenschap samen te vatten hebben tot dusverre slechts geleid tot een zuiver mechanische samenvatting, waaraan de innerlijke drang van de individuele groei en reinheid ontbreekt. Daarom is hierdoor het kwaad slechts verergerd en de vrolijke en kleurige verscheidenheid van innerlijke en uiterlijke levensverhoudingen verloren gegaan. In dit opzicht was Frankrijk voor de romantici een afschrikwekkend voorbeeld, want daar hadden eeuwenlang de mensen getracht iedere levensuiting in een geesteloos politiek centralisme te dwingen, waardoor de oorspronkelijke waarden van de maatschappelijke verhoudingen werden vervalst en opzettelijk van haar ware karakter beroofd.

Volgens de romantische opvattingen kon de verloren eenheid niet door uitwendige middelen worden hersteld; veeleer moest zij groeien uit de innerlijke geestelijke drang van de mens en langzamerhand rijpen. De romantici waren er vast van overtuigd dat de herinnering aan die vroegere volmaaktheid nog in de volksziel sluimerde. Maar die innerlijke bron was verdroogd en moest eerst weer worden bevrijd voordat het stille intuïtieve vermoeden weer in de geest van de mensen tot leven zou komen. Dus zochten zij naar verborgen bronnen en verloren zij zich hoe langer hoe dieper in het mystieke stof van een verleden, waarvan de vreemde magie hun geesten had bedwelmd. De Duitse Middeleeuwen met haar kleurrijke verscheidenheid en haar onuitputtelijk scheppend vermogen waren voor hen een nieuwe openbaring. Zij meenden daar die eenheid van leven te hebben gevonden, die de mensheid verloren had. Nu spraken die oude steden en die gotische kathedralen een eigen taal, en getuigden van het “verloren vaderlandˮ waarnaar het verlangen van de romantische school uitging. De Rijn met zijn legende-omsponnen kastelen, zijn kloosters en bergen, werd Duitslands heilige stroom; heel het verleden kreeg een nieuw aanzien, een verheerlijkte betekenis.

Zo ontwikkelde zich langzamerhand een soort cultureel nationalisme, waarvan de hoogste gedachten culmineerden in de opvatting dat de Duitsers, op grond van hun prachtige verleden, dat nu onder het volk zijn wedergeboorte zou vieren, voorbestemd waren om de zieke mensheid de verlangde genezing te brengen. Zo werden de Duitsers in de ogen van de romantici het uitverkoren volk van hun tijd, dat door de Voorzienigheid zelf was aangewezen om een heilige zending te vervullen. Deze gedachte komt telkens en telkens weer bij Fichte naar voren. Zijn wijsgerig idealisme, naast de wijsgerige beschouwingen van de natuur van Schelling, oefende de sterkste invloed op de romantische school uit. Fichte had de Duitsers een “oervolkˮ genoemd, een oorspronkelijk volk, dat alleen bij machte was de wedergeboorte van de mensheid te bewerkstelligen. Wat oorspronkelijk was voortgekomen uit het gelovige enthousiasme van een al te poëtisch gemoed, en als zodanig tamelijk ongevaarlijk was, kreeg bij Fichte het karakter van die geconstrueerde vijandigheid, die aan elk nationalisme ten grondslag ligt en al de drakentand van de nationale haat in zich draagt. Van de veronderstelling dat de eigen natie meerderwaardig is, tot het vernederen en verkleinen van alles uit den vreemde, is als regel slechts een stap, die, vooral in gespannen tijden, heel gemakkelijk wordt gedaan.

Als de Duitsers inderdaad een “oervolk” waren, zoals Fichte beweerde en anderen na hem hebben verklaard, een volk dat meer in zich had van het bewustzijn van het “verloren vaderlandˮ dan enig ander volk, zou geen natie hen kunnen overtreffen of zelfs maar een vergelijking met hen kunnen doorstaan. Om deze bewering te kunnen staven en aan bestaande of verdichte verschillen de gewenste betekenis toe te kennen, is men gedwongen, volken te beschouwen als categorieën, en niet op zichzelf.

Zo begon het werk van ijdele speculatie en constructie, waarin vooral Fichte buitengewone dingen heeft bereikt. Voor hem waren de Duitsers het enige volk dat karakter had: “Karakter hebben en Duitser zijn is ongetwijfeld synoniem.ˮ Daaruit vloeide vanzelfsprekend voort, dat andere volken, en wel in de eerste plaats de Fransen, geen karakter hebben. Men ontdekte dat er geen Frans woord was voor het Duitse “Gemütˮ, waarmee bewezen was dat God alleen de Duitsers een zo edele gave had geschonken.

Uitgaande van deze en soortgelijke veronderstellingen, kwam Fichte langzamerhand tot de verstrekkendste gevolgtrekkingen: daar de Fransman geen Gemüt heeft, is zijn geest uitsluitend gericht op het sensuele en materiële, welke dingen natuurlijk vreemd zijn aan de innerlijke kuisheid van de Duitser, die zo rijk begiftigd is met Gemüt. Aan het Gemüt is de “algemene eerlijkheid en loyaliteitˮ van de Duitsers te danken. Slechts waar het Gemüt ontbreekt, vindt men op de bodem van de ziel berekening en bedrog, eigenschappen, die de Duitsers met een gerust hart aan de andere volken overlaten. Ware godsdienst wortelt in de diepten van het Gemüt. Dit verklaart waarom onder de Fransen die geest van de Aufklärung moest ontstaan, die tenslotte leidde tot uitgesproken vrijdenkerij en ongeloof. De Duitser echter had de geest van het christendom tot in zijn diepste diepte verstaan, en er een eigen waarde aan verleend, die met zijn innerlijkste wezen overeenstemde.

Fichte sprak ook van de “oertaalˮ, de oorspronkelijke taal van de Duitsers, waaronder hij “een taalˮ verstond “die van de eerste klank af die dit volk heeft uitgestoten zonder onderbreking zich heeft ontwikkeld uit het werkelijke gemeenschapsleven van het volk.ˮ En zo kwam hij tot de conclusie dat slechts onder een “oervolkˮ dat een “oertaalˮ bezat de verstandelijke groei het gehele leven kan doordringen. Onder andere volkeren, die hun oertaal hebben vergeten en een vreemde taal hebben aanvaard (waartoe natuurlijk in de allereerste plaats de Fransen behoorden) gaan de geestelijke ontwikkeling en het leven elk een eigen weg.

Op grond hiervan verklaarde Fichte zekere politieke en maatschappelijke eigenaardigheden in het leven van het volk; zo zei hij in zijn vierde Toespraak tot de Duitse Natie: “In een natie van de eerste groep is het hele volk geschikt om te worden opgevoed. De opvoeders toetsen hun ontdekkingen aan het volk, en trachten er invloed op uit te oefenen. In een natie van de tweede groep echter houden de ontwikkelde klassen zich van het volk op een afstand en gebruiken zij dit slechts als blinde werktuigen voor de verwezenlijking van hun plannen.ˮ

Deze uit de lucht gegrepen uitspraak, waarvan de onzin iedere dag door het leven zelf wordt weerlegd, is vandaag de dag onderhevig aan de zonderlingste commentaren en wordt aan de Duitse jeugd voorgehouden als de diepste wijsheid van de vaderen. Hoe hoger men de eigen natie verheft, hoe armer en onbeduidender alle anderen in vergelijking met de eigen natie moeten schijnen. Zo beweert Fichte van de Fransen “dat zij zich niet kunnen opheffen tot het begrip van de vrijheid en van de rechtsstaat, omdat zij door hun manier van denken het begrip van de persoonlijke waarden niet kennen en allerminst kunnen begrijpen hoe andere lieden of volken iets dergelijks kunnen willen of er ook maar aan denken.

Natuurlijk zijn slechts de Duitsers voor de vrijheid uitverkoren omdat zij Gemüt hadden en een oervolk waren. Ongelukkigerwijze horen wij in onze dagen zo dikwijls en zo luidkeels spreken van “Duitse vrijheidˮ en “Duitse loyaliteitˮ dat we ietwat achterdochtig zijn geworden - want het Derde Rijk geeft ons een maar al te duidelijk beeld van wat die vrijheid en die loyaliteit eigenlijk zijn.

De meeste mannen die een leidende rol speelden in de nationalistische beweging in Duitsland voor en na 1813 waren diep geworteld in de geest van de Romantiek, hun nationalisme putte rijkelijk voedsel uit haar beschrijvingen van het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie uit de Middeleeuwen, van de legendarische wereld van het oude Duitsland, en van de magie van de geboortegrond. Arndt, Jahn, Görres, Schenkendorf, Schleiermacher, Kleist, Eichendorff, Gentz, Körner waren sterk met romantische opvattingen doortrokken, zelfs Stein kwam toen hij ouder werd dieper onder hun invloed. Zij droomden van de terugkeer van het oude rijk onder de keizerlijke banieren van Oostenrijk. Slechts enkelen van hen, waaronder Fichte, zagen in de koning van Pruisen de “Zwingsherr zur Deutschheitˮ, de dwinger tot Duitser zijn, en geloofden dat Pruisen geroepen was om de eenheid van het rijk tot stand te brengen.

In de meesten van deze lieden kwam de nationalistische gedachte tot volkomen rijpheid. Het was begonnen als een bekoorlijk, wat ziekelijk verlangen naar het “verloren vaderlandˮ en een poëtische verheerlijking van het Duitse verleden. Later kreeg men het denkbeeld van de grote historische zending van de Duitsers, men ging het eigen volk met verschillende andere volkeren vergelijken, en gebruikte zoveel verf om het eigen volk in rijke en schone kleuren af te schilderen dat er voor de anderen bijna niets over bleef. Het eind was een wilde haat tegen de Fransen en een idiote verheerlijking van het Germanendom die dikwijls in waanzin ontaardde.

Dezelfde ontwikkeling kunnen wij echter bij ieder ander nationalisme waarnemen, of het nu Duits, Pools of Italiaans is: het enige verschil is dat de “erfvijandˮ voor iedere natie een andere naam heeft. Laat niemand aanvoeren dat de harde ervaring van een vreemde overheersing en oorlog, die al de kwade hartstochten in de mens wekt, de Duitse patriotten tot een dergelijke eenzijdige en van haat doortrokken denkwijze verleidde. Wat zich in die tijd en ook na de “bevrijdingsoorlogenˮ als Duits patriottisme aankondigde, was meer dan een gerechtvaardigd verzet tegen het vreemde juk; het was een openlijke oorlogsverklaring tegen het karakter, de taal en de geestelijke cultuur van een naburig volk dat, zoals Goethe zei, behoorde tot “de meest beschaafde van de aardeˮ en waaraan hij zelf “een groot deel van zijn ontwikkeling te danken had.ˮ

Arndt, die een van de invloedrijkste mensen was in het patriottische verzet tegen de heerschappij van Napoleon in Duitsland, kende in zijn ziekelijke haat tegen de Fransen inderdaad geen enkele grens: “Haat tegen de vreemdeling, haat tegen de Fransen, tegen hun onbenulligheid, hun ijdelheid, hun dwaasheid, hun taal, hun gewoonten, ja, brandende haat tegen alles wat van die zijde komt, moet alles wat Duitser is vast en broederlijk verenigen; en Duitse waarde, Duitse vrijheid, Duitse cultuur, Duitse eer en gerechtigheid moeten weer verrijzen en tot de oude eer en glorie worden gebracht waardoor onze vaderen zich onderscheidden van de meeste andere volkeren van de aarde. Wat u in schande heeft gebracht, moet u weer tot ere brengen. Slechts bloedige haat tegen de Fransen kan de Duitse macht samenvoegen, de Duitse glorie doen herrijzen, de edelste trekken van ons volk naar voren brengen en de laagste overwinnen. Deze haat moet aan uw kinderen en kindskinderen worden overgedragen als de voorwaarde voor de Duitse vrijheid, en moet in de toekomst de betrouwbaarste bewaakster zijn van de Duitse grenzen, van de Schelde tot de Vogezen en de Ardennen.”

Bij Kleist werd de haat tegen alles wat Frans was tot een blinde woede. Hij bespotte Fichte's Toespraken tot de Duitse Natie, en zag in hem niets anders dan een halfslachtige schoolmeester bij wie machteloze woorden golden als moed, als actie. Wat hij wenste was een volksoorlog, zoals de Spanjaarden onder de leiding van fanatieke priesters en monniken tegen de Fransen voerden. In een dergelijke oorlog lijken hem alle middelen toegestaan: vergif en dolk, vertrouwensbreuk en verraad. Zijn catechismus voor de Duitsers, naar het Spaanse voorbeeld samengesteld, voor oud en jong, dat, typerend genoeg, is geschreven in de vorm van een samenspraak tussen een vader en zijn kind, is een wilde uiting van onbeheerst nationaal fanatisme en treedt in zijn vreselijke onverdraagzaamheid alle menselijke gevoel met voeten. Misschien kan dit afgrijselijke fanatisme gedeeltelijk worden toegeschreven aan de zieke geest van de ongelukkige dichter, maar anderzijds toont onze eigen tijd ons zo duidelijk mogelijk, hoe een dergelijke geesteshouding kunstmatig kan worden aangekweekt en zich als een angstaanjagende macht kan verspreiden, als bepaalde maatschappelijke voorwaarden daartoe medewerken.

Ludwig Jahn, die na de dood van Fichte de geestelijke leider van de Duitse jeugd werd en welhaast als een god door haar werd vereerd, dreef zijn Fransenhaat en nationalistische waanzin zo ver dat hij zelfs zijn patriottische strijdmakkers irriteerde. Stein noemde hem een “grimaserende verwaande gekˮ, en Arndt een “gezuiverde Uilenspiegel.ˮ Jahn verdacht alles en rook overal vreemde gewoonten en Franse waanzin. Als men de biografie van deze zonderlinge heilige leest, krijgt men de indruk in die “gebaarde oudeˮ een vroege voorloper van het moderne Hitlerdom te zien. Zijn korte, afgebroken spreekwijze, zijn ongelofelijke arrogantie, zijn holle gebluf, zijn voorliefde om gedachten tot een onontwarbaar kluwen te maken, zijn gewelddadig temperament, zijn brutale botheid en vooral zijn grenzenloze onverdraagzaamheid, die geen enkele andere mening naast de zijne duldde en iedere gedachte die niet in overeenstemming was met de zijne als on-Duits doodverfde - dat alles maakte van hem een stamvader van het huidige nationaalsocialisme.

Jahn had geen eigen politieke denkbeelden. Wat de grootste indruk op hem maakte was niet het Duitsland van de Middeleeuwen, maar het Duitsland van de primitieven, daar was hij thuis, daar zwierf hij rond in het Duitse oer. Hij wilde tussen Duitsland en Frankrijk een Hamme, een afscheiding, in het leven roepen, een soort oerbos waarin bizons en andere wilde beesten rondzwierven. Een bijzondere grenswacht moest ervoor waken dat er niet het minste onderlinge contact tussen de beide landen mogelijk zou zijn, opdat de Duitse jeugd niet door de Franse verrotting zou worden aangetast. Jahn ging zo ver in zijn ziekelijke haat tegen de Fransen dat hij in het openbaar predikte: “Het komt op hetzelfde neer of men zijn dochters Frans leert of ze voor hoer opvoedt.ˮ Alles werd in het denken van deze vreemde profeet vertrokken en verwrongen; in de eerste plaats de Duitse taal, die hij afgrijselijk mishandelt door zijn wilde, fanatieke “reiniging.ˮ

Desondanks genoot Jahn niet alleen de onbeperkte bewondering van de Duitse jeugd, maar de universiteit te Jena verleende hem de graad van eredoctor en vergeleek zijn vervelend gebluf met de welsprekendheid van een Luther. Een bekwaam taalkundige als Thiersch droeg zijn Duitse vertaling van Pindarus aan hem op, en Franz Passow, professor in de Griekse letterkunde in Weimar, verklaarde dat na Luther niets zo uitstekends was geschreven als Jahns Deutsche Turnkunst (Duitse gymnastiek). Als het huidige Duitsland niet een dergelijk weerzinwekkend voorbeeld was van hoe onder de pressie van bepaalde omstandigheden, een stompzinnige fraseologie gesteund door een gecompliceerd gemis aan logica grote groepen van de natie onder haar invloed kan brengen en in een bepaalde richting kan drijven, zou de invloed van een verwarde geest als die van Jahn moeilijk te begrijpen zijn. Dat deze man door de Duitse jeugd kon worden aanvaard als de opvolger van Fichte kan enkel en alleen worden verklaard door het lage geestelijke niveau van de jongere generatie zelf. Zelfs een zo door en door nationalistische historicus als Treitschke merkt in zijn Duitse Geschiedenis op: “Het werd bijna een maatschappelijke ziekte dat de zonen van een beschaafd volk een schreeuwende barbaar als hun leraar konden eren.ˮ

Maar dit kwam eenvoudig hierdoor, dat het bekrompen germanisme dat na de bevrijdingsoorlogen in Duitsland in de mode kwam, tot geestelijk barbarisme moest leiden. De sombere waan van de Auserwähltheit, van de uitverkorenheid, leidde noodzakelijkerwijze tot een geestelijke vervreemding van de gehele geestelijke cultuur van die tijd en tot een volkomen verkeerd begrip van alle menselijke verhoudingen. Het was een tijd, waarin de geest van Lessing en Herder de jongere generatie niet meer kon bezielen, dat Goethe naast, en niet te midden van de natie leefde. Wat daaruit voortvloeide was dat eigenaardige Duitse patriottisme dat, volgens Heine, hierin bestaat, dat bij zijn aanhangers “het hart enger wordt en samenkrimpt als leer in koud water, dat ze al het vreemde haten, dat ze niet langer wereldburgers willen zijn, niet meer Europeanen, maar slechts bekrompen Duitsers.ˮ

Het is belachelijk de mannen van 1813 als de bewakers van de vrijheid te beschouwen, niet een van hen werd door waarachtig libertaire gedachten geleid. Bijna allen wortelden ze in een lang vervlogen tijd, die geen nieuwe vergezichten voor het heden meer kon openen. Dit geldt ook voor de Burschenschaften, de studentenliga’s, waarvan de schandelijke onderdrukking door de overwinnende reactie waarschijnlijk de voornaamste reden is dat zij zelfs vandaag de dag nog wegens haar vrijheidlievend optreden worden geprezen. Niemand zal ontkennen, dat de Burschenschaft idealistische trekken had, maar dat bewijst nog niet dat zij een libertaire Geest had. Haar christelijk-Duitse mystiek, haar belachelijke afwijzing van alles wat zij “vreemde gewoontenˮ noemde en haar antisemitische tendens die van oudsher in Duitsland het erfdeel was geweest van alle reactionaire bewegingen, en de algemene begripsverwarring - dit alles maakte haar geschikt om de voorvechtster te zijn van een mystiek geloof, waarin elementen van de meest uiteenlopende wereldbeschouwingen in een mottig lapwerk werden samengevoegd, niet om de vaandeldraagster te zin voor een nieuwe toekomst. Toen, nadat Kotzebue door een student, Karl Sand, was vermoord, de reactie haar een vernietigende slag toebracht, en de schandelijke Resoluties van Karlsbad alle jeugdorganisaties verboden, wist de Burschenschaft niets anders te stellen tegenover de handlangers van Metternich dan de hopeloze en onderworpen verzen van Binzer, die eindigen met de woorden:

“De band is gebroken, hij was zwart, rood en goud,

En God heeft het verdragen. Zijn wens – wie weet?

Het huis moge vallen, zo het vallen moet,

In ons leeft de geest, wij vertrouwen op God.”

Ware revolutionairen zouden andere woorden hebben uitgebruld tegen die brutale verkrachting van de diepste menselijke waardigheid. Als men het moedige begin van de Duitse Aufklärung met zijn allesoverheersende gedachten van liefde en vrijheid van gedachte vergelijkt met de treurige resultaten van een onbeperkt tierend “nationaal bewustzijnˮ beseft men welk een geweldige achteruitgang Duitsland op geestelijk gebied had meegemaakt, en kan men de hele bittere betekenis doorproeven van de woorden van Heine: “Daar zien wij nu de idealistische brutaliteit die Jahn tot systeem heeft gemaakt. Het begon als een schamel vlegelachtig, ongewassen verzet tegen een geesteshouding die de edelste, heiligste is die Duitsland heeft voortgebracht, dat wil zeggen tegen die menselijkheid, tegen die algemene menselijke verbroedering, tegen dat kosmopolitisme dat onze grote geesten Lessing, Herder, Schiller, Goethe, Jean Paul en alle andere beschaafde Duitsers altijd hebben vereerd.”

Het is een eigenaardig verschijnsel dat de bekendste aanhangers van de romantische school, die zoveel tot het ontstaan van het mystieke nationalisme in Duitsland hadden bijgedragen, bijna zonder uitzondering in het kamp van de openlijke politieke of klerikale reactie terecht kwamen. Dit was te opmerkelijker daar de meesten van hen hun literaire loopbaan waren begonnen als herauten van de Aufklärung en vrijheid van gedachte, en de grote revolutie in het naburige land met enthousiasme hadden begroet.

Zo het vreemd was dat een voormalig Jacobyn als Görres, die de ontbinding van het Duitse rijk met vreugde had begroet, met zulk een verrassende snelheid in een felle tegenstander van Frankrijk veranderde, het was nog veel onbegrijpelijker dat diezelfde Görres, die in zijn studie Duitsland en de Revolutie (1820) met mannelijke beslistheid de woedende reactionairen zijn tanden liet zien, zich kort daarna in de armen van het papisme wierp en in zijn klerikale fanatisme zo ver ging dat hij de instemming verwierf van Joseph de Maistre.

Wilhelm en Friedrich Schlegel, Steffens, Tieck, Adam Müller, Brentano, Fouqué, Zacharias Werner, en vele anderen werden door de reactionaire vloed meegesleurd. Honderden jonge artiesten maakten een pelgrimstocht naar Rome en keerden terug in de boezem van de katholieke kerk, die toen een goede oogst binnen haalde. Het was een ware heksensabbat van krankzinnig fanatisme en een brandende begeerte naar bekering, waaraan echter de innerlijke gegrepenheid van de mens van de Middeleeuwen ontbrak. Dit was het einde van het culturele nationalisme dat was begonnen als een brandend verlangen naar het “verloren vaderlandˮ en eindigde in het slop van de diepste reactie. Georg Brandes overdreef niet toen hij zei: “Wat hun houding tegenover de godsdienst betreft bogen alle romantici, die in hun gedichten zo revolutionair waren, gehoorzaam de nek zodra zij het juk zagen. En op politiek gebied waren zij het die het congres te Wenen leidden en het manifest opstelden waarbij de vrijheid van geweten voor het volk werd opgeheven - tussen een plechtigheid in de St. Pieters Kathedraal en een oesterdiner bij Fanny Elssler.”

Maar al deze lieden mag men niet op een lijn stellen met Gentz, op wie Brandes bij deze woorden doelde; zij waren niet zijn soort. Gentz, naast Metternich die hem betaalde, was voornamelijk verantwoordelijk voor de beruchte Karlsbader Resoluties, hij was een “rot typeˮ, zoals Stein hem noemde, een schitterende veile schrijver die zijn pen aan ieder verkocht die er voor betaalde. Hij legde tegenover de Engelse socialist, Robert Owen, in een ogenblik van cynische openhartigheid in een paar woorden het hele richtsnoer van zijn ellendige leven bloot, toen Owen - die zijn ware karakter niet kende - Gentz voor zijn eigenaardige hervormingsplannen trachtte te winnen. “Wij wensen niet de grote massa rijk en onafhankelijk te maken, hoe zouden we haar dan kunnen regeren.ˮ Met Gentz zou men misschien alleen Friedrich Schlegel kunnen vergelijken, die zich ook tot een gekochte schrijver voor Metternich vernederde. De andere leiders van de romantische school gingen volkomen uit zichzelf de weg van de reactie, omdat al hun gedachten een reactionaire inslag hadden. Het feit dat ze haast allen dezelfde weg volgden kan uitstekend als bewijs dienen dat er aan de gehele beweging iets ongezonds was, dat ze nooit konden overwinnen en dat hun ontwikkelingsgang bepaalde.

De reactionaire inslag van de Duitse romantische school blijkt al dadelijk uit haar opvattingen over de staat, die onmiddellijk terugvoerden tot het theoretische absolutisme. Novalis was begonnen de staat een afzonderlijk eigen leven toe te dichten en beschouwde deze als een “mystiek individuˮ en verklaarde dat “de volmaakte burger geheel en al in de staat leeft.ˮ Maar slechts hij kan geheel en al in de staat leven die volkomen door de staat

wordt vervuld. Een dergelijke opvatting is natuurlijk niet in overeenstemming met de liberale gedachten van de periode van de Aufklärung, het is duidelijk dat zij er lijnrecht tegenover staat.

Adam Müller, de ware staatstheoreticus van het romantisme, nam zeer beslist stelling tegen de “nachtmerrie van natuurlijke rechtenˮ waarop de meeste gedachten van het liberalisme waren gegrond. In zijn Elementen van het Staatsgezag verzette hij zich uitdrukkelijk tegen de liberale opvattingen, waarvan de bekwaamste vertegenwoordiger in Duitsland Wilhelm von Humboldt was geweest, door te verklaren dat “de staat niet slechts een fabriek, landbouw, en verzekeringsbedrijf is of een handelsondernemingˮ, maar “de innigste vereniging van de algemene lichamelijke en geestelijke rijkdom, het gehele in, en uitwendige leven van een natie in een groot energiek, oneindig actief en levend geheel.ˮ Daardoor kon de staat nooit het middel zijn voor een of ander bepaald doel, zoals het liberalisme het opvatte, maar was de staat veeleer, in zijn hoogste vorm, doel op zichzelf, een doel, dat zichzelf genoeg was, en wortelde in de vereniging van wet, nationaliteit en godsdienst. Zo het dikwijls schijnt alsof de staat een of andere bijzondere taak vervulde was dit, volgens Müllers leer, niets dan gezichtsbedrog van de theoretici: in werkelijkheid dient de staat slechts zichzelf en is hij voor niemand een middel.

Het schamele en onbeschaamde lapwerk van Karl Ludwig von Haller met de langademige titel: Herstel van het staatsgezag, of de theorie van de natuurlijke maatschappelijke staat tegenover de nachtmerrie van de kunstmatige burgerlijke staat, was niets dan een botte en levenloze herhaling van dezelfde gedachten. Maar bij Haller is de reactionaire strekking heel wat openlijker en duidelijker zichtbaar. Haller verwierp principieel de gedachte dat de burgerlijke maatschappij had kunnen ontstaan op grond van een geschreven of ongeschreven contractsverhouding tussen burger en staat. De natuurstaat, waaruit alle instellingen van de politieke maatschappij langzaam zijn voortgekomen is synoniem met de goddelijke orde, de oorsprong van alle dingen. Het eerste gevolg van die oerstaat was echter, dat de sterke over alle anderen heerste, waaruit vanzelfsprekend voortvloeit dat alle macht ontspruit aan een natuurlijke wet die in de goddelijke ordening rust. De machtige heerst, sticht de staat, stelt de wet op - alles op basis van zijn kracht en meerderwaardigheid. De macht die hij bezit is een gave van God en, daar zij van God komt, is zij onaantastbaar.

Hieruit volgt dat de koning niet de dienaar van de staat is, maar zijn meester moet zijn. Staat en volk zijn zijn eigendom, een wettig erfdeel, dat hij van God heeft ontvangen om ermee te doen wat hem behaagt. Als een koning onrechtvaardig en wreed is, is dat ongetwijfeld onaangenaam voor zijn onderdanen, maar dat geeft hen niet het recht zelf een verandering te bewerkstelligen. Al wat hun te doen staat in een dergelijk geval is God te smeken de heerser te verlichten en hem op de goede weg te leiden. Men kan begrijpen hoe een dergelijke leer de gekroonde hoofden moet hebben behaagd. Haller viel vooral in de smaak van de Duitse kroonprins, de latere Friedrich Wilhelm IV, die men “de romanticus op de koningstroon” heeft genoemd. Hegel’s vergoddelijking van de staat was slechts een stap volgende in dezelfde richting en werd zo gretig aanvaard in Duitland omdat het romantische staatsbegrip de weg voor zijn leer had geëffend.

De enige grote geest onder de romantici, die zelfs op dit gebied zijn eigen weg ging, was de katholieke wijsgeer, Franz von Baader. Zijn dagboek bevat tal van diepe gedachten over staat en maatschappij. De leer van Baader ging uit van de oorspronkelijke reinheid van de mens en verwierp zo nadrukkelijk mogelijk Kants opvatting van het “aangeboren kwaadˮ. Zijn leer bestreed vooral de razernij van de regering die de edelste talenten van de mensen vernielt en deze onbekwaam maakt om zelfstandig op te treden. Hij roemde dan ook de anarchie als een helende natuurkracht tegen het despotisme, omdat zij de mens dwingt op zijn eigen benen te staan. Baader vergeleek de mens, die door de regering als kind werd behandeld, bij een gek die dacht dat hij niet kon lopen totdat een brand hem leerde zijn benen te gebruiken.

Dwaling en misdaad verkrijgen haar grote kracht door materialisatie, door autorisatie van instellingen, bij voorbeeld door de wet. En deze is het grote kwaad, de grote belemmering voor ons vermogen tot volmaking, die alleen door de regering kan worden opgeworpen. De wet is dan ook niet in staat enig goeds tot stand te brengen, maar zeer geschikt om kwaad te doen ontstaan, want zij maakt, om zo te zeggen, dwaasheid en misdaad onsterfelijk, en verleent deze een duurzaamheid die zij uit zichzelf nooit zouden bereiken.

Baaders staatkundig-kritische opvattingen grijpen niet terug op het liberalisme, maar op de Duitse mystiek. Hij was school gegaan bij Meester Eckhart en Jacob Böhme en tot een soort theosofie gekomen, die zeer sceptisch tegenover alle tijdelijke dwangmiddelen stond. Wat hem het meest in het katholicisme aantrok was het algemene karakter van de kerk en de beschouwing van het christendom als een wereldomvattende gemeenschap, die slechts door de innerlijke band van de godsdienst bijeen werd gehouden en daarom geen uitwendige bescherming nodig had. Baader was een eenzame, diep denkende geest, die velen bezielde, maar geen invloed had op de algemene gang van de ontwikkeling in Duitsland.

En zo kon noch de Romantiek, noch haar onmiddellijke praktische uitvloeisel, de rond die tijd ontstane beweging die tot de bevrijdingsoorlogen leidde, aan Duitsland een nieuw geestelijk gezichtspunt voor zijn stammen en volken geven. Integendeel, de staatkundig-wijsgerige opvattingen van de romantische school dienden slechts als een morele rechtvaardiging van de reactie, terwijl het bespottelijke super-Germanisme van de Duitse jeugd alle andere volkeren van zich vervreemdde. En zo kon het vreemde gebeuren, dat vele voorstanders van de Duitse nationale gedachte nooit beseften, dat zij hun schijnbare bevrijding niet aan hun Duitse afgeslotenheid te danken hadden, maar aan diezelfde “vreemde invloedenˮ die hun “Germanismeˮ met zo grote verwoedheid bestreed. Noch het “eikeletendeˮ Germanisme van Jahn, met zijn enthousiasme voor het oerwoud, noch de romantische dromen van Arndt over een nieuwe Germaanse ridderschap op het westelijke front, noch de overspannen kreet van de keizerlijke heraut Schenkendorf, om een glorierijke terugkeer van het oude rijk, hadden Napoleons val kunnen veroorzaken. Dit wonder werd voltrokken onder invloed van vreemde denkbeelden en instellingen die men van het buitenland had overgenomen. Om de vreemde heerschappij te kunnen afschudden moest Duitsland tenminste een deel van de denkbeelden overnemen die de Franse revolutie in het leven had geroepen. Alleen al het feit, dat het een “volksoorlogˮ was waardoor Napoleons macht doodbloedde, bewijst hoe diep de democratische gedachten al in Duitsland waren doorgedrongen; want aan elke nationale geestdrift ligt bewust of onbewust altijd een democratische gedachte ten grondslag. Deze vorm van oorlogvoering had Frankrijk in staat gesteld zich tegenover heel Europa te handhaven. Vandaar dat de Duitse vorsten, en vooral Oostenrijk, bijna tot op het laatste ogenblik toe de bitterste tegenstanders bleven van een nationaal verzet, waarachter zij de hydra van de revolutie zagen opdoemen. Zij vreesden zelfs met Gentz “dat een bevrijdingsoorlog gemakkelijk in een vrijheidsoorlog zou kunnen overgaan.ˮ De instelling van een militie, en zelfs de gehele legerorganisatie die door Scharnhorst in Pruisen werd ingevoerd, was volgens Frans voorbeeld. Indien dit niet was geschied, zou Frankrijk, zelfs na de vreselijke catastrofe in Rusland, nog altijd tegen zijn tegenstanders opgewassen zijn geweest.

Het denkbeeld van nationale opvoeding, dat zo sterk door Fichte naar voren werd gebracht, de algemene militaire dienst, plicht , de wettelijke dwang die een burger verplichtte een bepaald ambt te aanvaarden of bepaalde plichten te vervullen die hem door de staat werden opgelegd, en nog veel meer, waren eveneens overgenomen uit de democratische lessen van de grote revolutie. Het Duitse patriottisme aanvaardde deze verstandelijke inzichten uit den vreemde, daar het meende, dat ze een oorspronkelijk Duits product waren. Zo ook Jahn, die de Duitse taal met een stalen bezem van alle vreemde elementen wilde zuiveren, en nooit heeft bemerkt dat in de vorming van het “oorspronkelijke Duitseˮ woord “turnenˮ een Latijnse wortel wordt gebruikt.

De Duitse pogingen tot eenheid van 1813 en 1848-49 liepen beide op het verraad van de Duitse vorsten stuk, maar toen de eenwording van het rijk in 1871 door een Pruisische jonker tot stand werd gebracht, zag de nuchtere werkelijkheid er heel anders uit dan het stralende droombeeld, dat men eenmaal had gekoesterd. Dit was niet de “terugkomst van het oude rijkˮ waarnaar de romantici zo smachtend hadden uitgezien. Vergeleken bij dat rijk was Bismarcks schepping niets dan “een Berlijnse kazerne vergeleken met een gotische kathedraalˮ - zoals de Zuid-Duitse federalist, Frantz, het dramatisch omschreef. En al evenmin leek het op de liberale opvattingen van een vrij Duitsland, dat in de familie van de volken van Europa op geestelijk cultureel gebied de toon zou aangeven - zoals Hoffmann von Fallersleben en de voorvechters van de Duitse eenheid in 1848 eens hadden voorspeld. Neen, dit wanstaltige politieke gedrocht, dat een Pruisische jonker in het leven had geroepen, was niets anders dan een groter Pruisen dat machtig was geworden, waardoor Duitsland in een ontzaglijke kazerne werd veranderd en dat met zijn waanzinnig militarisme met zijn vooropgestelde doel de wereldmacht te veroveren nu dezelfde noodlottige rol zou gaan spelen die Bonaparte voordien in Europa had vervuld.

Alleen al het feit dat juist Pruisen, het meest reactionaire en in cultureel opzicht meest achterlijke land, de leiding over alle Duitse volkeren aanvaardde, liet geen twijfel over aan wat van een dergelijke “scheppingˮ terecht zou komen. Dit werd zeer scherp ingezien door Bismarcks belangrijkste tegenstander, Constantin Frantz, (van wie de belangrijke geschriften de Duitsers even weinig bekend zijn als het Chinees), toen hij deze mening uitsprak: “Algemeen zal men moeten toegeven dat het een onnatuurlijke toestand is als het oude West-Duitsland, dat eeuwen voordat men aan Pruisen dacht een geschiedenis had, waarbij de geschiedenis van Pruisen al heel armzalig afsteekt, en dat, als het over de Markschap Brandenburg sprak, slechts het halfwilde gebied van de Wends bedoelde - dat dit oude Duitsland met zijn oude stammen als de Beieren, Saksen, Franken en Zwaben, Thuringers en Hessen, nu door de Markschap wordt geregeerd.

De meerderheid van de Duitse patriotten van 1813 wilde niets horen van een verenigd Duitsland onder leiding van Pruisen en Görres schreef in zijn Rijnse Mercuur ten tijde van het congres te Wenen dat de Saksers en Rijnlanders niet konden geloven dat viervijfde van de Duitsers zich naar het meest afgelegen ene vijfde deel zouden noemen, dat bovendien nog half Slavisch was. Inderdaad was het Slavische deel van de Pruisische bevolking nog sterk toegenomen door de verovering van Silezië en de verdeling van Polen onder Frederik II, en bedroeg het nu tweevijfde van de hele bevolking van het land. Het is grappig te zien dat juist Pruisen zich later zo luidruchtig opwierp als de uitverkoren bewaker van de waarachtige Duitse belangen.

Willem Pierson, die zelf van de historische rol van Pruisen op het gebied van het tot stand brengen van de Duitse eenheid overtuigd was, beschrijft in zijn Geschiedenis van Pruisen duidelijk het streven van het Pruisische koningschap om een “Pruisische nationaliteitˮ tot stand te brengen, en bewees tegen zijn wil de oude waarheid, dat de staat de natie schept, en niet de natie de staat.

“De staat bracht een zekere nationaliteit tot stand. De verschillende stammen die er toe behoorden werden te gemakkelijker en vlugger in een lichaam samen gevoegd omdat zij als Pruisen allemaal dezelfde naam hadden, dezelfde kleuren, de zwart en witte vlag. Maar nu ging Pruisen zich als iets dat los stond van het overige Duitsland ontwikkelen, nog sterker dan een op zichzelf staande eenheid; de Pruisische staat kwam naar voren als een enig, op zichzelf staand iets.”

Dat onder deze omstandigheden de nationale eenheid van de Duitsers, zoals die door Bismarck was tot stand gebracht, er nooit toe kon leiden “Pruisen te verduitsenˮ maar onvermijdelijk “Duitsland zou verpruisenˮ, was te voorzien, en is in elk opzicht door de gang van de Duitse geschiedenis na 1871 bewezen.

XIII. HET SOCIALISME EN DE STAAT

HET SOCIALISME IN ZIJN VERSCHILLENDE STROMINGEN. INVLOED VAN DE DEMOCRATISCHE EN LIBERALE DENKBEELDEN OP DE SOCIALISTISCHE BEWEGING. BABOUVISME EN JACOBINISME. CAESARISTISCHE EN THEOCRATISCHE DENKBEELDEN IN HET SOCIALISME. PROUDHON EN HET FEDERALISME. DE INTERNATIONALE ARBEIDERS ASSOCIATIE. BAKOENIN TEGEN DE CENTRALE STAATSMACHT. DE COMMUNE VAN PARIJS EN HAAR INVLOED OP DE SOCIALISTISCHE BEWEGING. PARLEMENTARISME EN DE INTERNATIONALE. DE FRANS-DUITSE OORLOG EN DE POLITIEKE VERANDERINGEN IN EUROPA. DE MODERNE ARBEIDERSPARTIJEN EN DE STRIJD OM DE MACHT. SOCIALISME EN NATIONALE POLITIEK. AUTORITAIR, EN LIBERTAIR SOCIALISME. HEERSCHAPPIJ OF BEHEER.

Met de ontwikkeling van het socialisme en de moderne arbeidersbeweging in Europa werd een nieuwe geestelijke stroming onder het volk merkbaar, die nog niet is uitgewerkt. Haar lot hangt af van de vraag, of de gezags- of de vrijheidlievende denkbeelden onder de leiders de overhand zullen nemen. Socialisten van alle scholen zijn het er over eens, dat de huidige vorm van maatschappelijke organisatie een voortdurende bron is van de meest bedenkelijke sociale misstanden en niet eeuwig kan blijven voortbestaan. Ook delen alle socialistische scholen de overtuiging, dat betere maatschappelijke toestanden niet kunnen worden bereikt door veranderingen van zuiver politieke aard, maar alleen kunnen worden verwerkelijkt door een fundamentele herziening van de bestaande economische verhoudingen; dat de aarde en alle andere maatschappelijke productiemiddelen niet langer het particuliere bezit van bevoorrechte minderheden kunnen blijven maar in het bezit en onder het beheer van de gemeenschap moeten worden gebracht. Slechts op die wijze zal het mogelijk zijn niet langer het vooruitzicht van winst voor de enkeling, maar de bevrediging van de behoeften van alle leden van de maatschappij tot doel en richtsnoer van elke productieve werkzaamheid te maken. Maar wat betreft de bijzondere vormen van de socialistische maatschappij en de middelen om die te verwezenlijken lopen de meningen van de verschillende socialistische groepen ver uiteen. Dit is niet vreemd, want, evenals dat met ieder ander begrip het geval is, kwam het socialisme niet tot de mensen als een openbaring uit de hemel, maar heeft het zich binnen het raam van de bestaande maatschappelijke structuur ontwikkeld en hangt het daarmee ten nauwste samen. En dus was het onvermijdelijk dat zijn aanhangers min of meer werden beïnvloed door de politieke en maatschappelijke stromingen van hun tijd, zoals die in verschillende landen hadden wortel geschoten. De invloed die de leer van Hegel op de vorm van het socialisme in Duitsland heeft uitgeoefend is wel bekend. De meeste voorvechters van het socialisme - Grün, Hess, Lassalle, Marx, Engels - kwamen voort uit de intellectuele kringen van de Duitse wijsbegeerte; slechts Weitling heeft zijn voedingsbron elders gehad. In Engeland was de doordringing van de socialistische bewegingen met liberale gedachten onmiskenbaar. In Frankrijk zijn het de geestelijke stromingen van de grote revolutie, in Spanje de invloed van het politieke federalisme, die het meest in de respectievelijke socialistische theorieën aan de dag treden. En soortgelijke opmerkingen kunnen wij maken over de socialistische beweging van ieder land.

Maar daar in een gemeenschappelijk cultuurgebied als Europa denkbeelden en maatschappelijke bewegingen niet tot een enkel land beperkt blijven maar vanzelfsprekend op andere landen overslaan, vloeit hieruit voort dat bewegingen haar zuiver plaatselijke kleur niet kunnen behouden maar ook verschillende gedachten van buitenaf in zich opnemen, die bijna ongemerkt in het oorspronkelijke geestesproduct worden opgenomen en dit op eigenaardige wijze verrijken. Hoe sterk deze invloeden van buitenaf zich doen gelden, hangt voor een groot deel af van de algemene maatschappelijke toestand. Wij hoeven slechts te herinneren aan de machtige invloed van de Franse revolutie en de geestelijke weerklank, die deze in de meeste landen van Europa heeft gevonden. Het spreekt dan ook vanzelf dat een beweging als het socialisme in elk land de meest uiteenlopende gedachten in zich samenvat en nergens tot een enkele bepaalde en vaste uitdrukkingsvorm beperkt is gebleven.

Babeuf en de communistische school die zijn denkbeelden ondersteunde, stammen uit de Jacobijnse gedachtewereld en het politieke standpunt hiervan overheerste hen geheel en al. Zij waren ervan overtuigd dat het mogelijk was de maatschappij iedere gewenste vorm te geven, mits men de politieke staatsmacht controleerde. Daar, dank zij de verspreiding van de moderne democratie in de zin van Rousseau, het bijgelovige vertrouwen in de almacht van de wetten diep in het bewustzijn van de mensen was doorgedrongen, heeft zich de verovering van de politieke macht, in deze groep socialisten, ontwikkeld tot een dogma dat berust op de beginselen van Babeuf en de leer van de zogenaamde “gelijken.”

De hele strijd van deze secties ging hoofdzakelijk om de vraag hoe men zich het best en veiligst van de staatsmacht kon meester maken. De onmiddellijke opvolgers van Babeuf hielden zich aan de oude traditie, daar zij overtuigd waren dat hun geheime genootschappen op zekere dag met een enkele revolutionaire slag de politieke macht zouden verwerven en door middel van een proletarische dictatuur het socialisme tot een levende werkelijkheid zouden maken. Maar lieden als Louis Blanc, Pecqueur, Vidal en anderen, hielden vol dat een gewelddadige staatsgreep zo mogelijk moest worden vermeden, zo de staat de geest van de tijd begreep en op eigen initiatief in de richting van een volkomen reorganisatie van het maatschappelijk economische leven werkte. Beide groepen waren echter één in het geloof dat het socialisme slechts kon worden verwerkelijkt met meewerking van de staat en van een daartoe geschikte wetgeving. Pecqueur had al voor die mogelijkheid een heel wetboek opgesteld, een soort socialistische code Napoleon, dat een verziende regering als leidraad kon dienen.

Bijna alle grote voorlopers van het socialisme in de eerste helft van de vorige eeuw waren meer of minder sterk door autoritaire opvattingen beïnvloed. De schitterende Saint-Simon erkende met scherp inzicht, dat de mensheid zich bewoog in de richting van een tijd waarin “de kunst over mensen te heersen vervangen zou worden door de kunst zaken te beheren”, maar zijn volgelingen spreidden een steeds sterkere autoritaire geestesgesteldheid ten toon en aanvaardden tenslotte het denkbeeld van een socialistische priesterheerschappij waarin ze geheel en al van het toneel verdwenen.

Fourier ontwikkelde, in zijn Sociaal Systeem, liberale gedachten van wonderlijke diepte en onvergankelijke waarde. Zijn theorie van “aantrekkelijk werk” treft ons vooral in onze tijd, in een tijd van kapitalistische “rationalisatie van het economische leven”, als een innerlijke openbaring van waarachtige menselijkheid. Maar zelfs hij was een kind van zijn tijd en deed evenals Robert Owen, een beroep op alle geestelijke en wereldlijke machten in Europa in de hoop dat zij hem bij de verwezenlijking van zijn plannen zouden helpen. Van de ware aard van de maatschappelijke bevrijding had hij niet het minste idee en de meesten van zijn volgelingen wisten er nog minder van. Het Icarisch communisme van Cabet was doortrokken met caesaristische en autocratische denkbeelden. Blanqui en Berbés waren communistische Jacobijnen.

In Engeland, waar het diepe werk van Godwin, Politieke Gerechtigheid, in 1793 was verschenen, had het socialisme van de eerste periode een veel vrijheidslievender karakter dan in Frankrijk; want daar had het liberalisme en niet de democratie de weg ervoor gebaand. Maar de werken van William Thompson, John Gray en anderen bleven op het vasteland volkomen onbekend. Het communisme van Robert Owen was een vreemd mengsel van libertaire gedachten en traditioneel autoriteitsgeloof. Zijn invloed in de vakbeweging en de coöperatieve bewegingen in Engeland was een tijdlang heel groot, maar langzamerhand en vooral na zijn dood, stierf deze af, om plaats te maken voor praktische overwegingen die langzamerhand het grote doel van de beweging uit het oog verloren.

Onder de enkele maatschappelijke denkers van die tijd die hun socialisme trachtten op te bouwen op waarlijk libertaire grondslag was Proudhon ongetwijfeld de belangrijkste. Zijn analytische kritiek op de Jacobijnse traditie, op de regeringsstelsels, op de aard van de regering en het blinde geloof in de magische macht van wetten en verordeningen treft ons als een bevrijdende daad waarvan de grootheid zelfs in onze tijd nog niet geheel wordt erkend. Proudhon zag duidelijk in dat het socialisme libertair zou moeten zijn als het een nieuwe maatschappelijke cultuur wilde stichten. In hem brandde de felle fakkel van een nieuwe tijd, die hij aankondigde, en waarvan hij de maatschappelijke bouw in zijn gedachten voorzag.

Hij is een van de eersten geweest die tegenover de politieke metafysica van de partijen de concrete wetenschappelijke feiten stelde. De economie was voor hem de werkelijke grondslag van het gehele maatschappelijke leven, en daar hij met helder inzicht erkende, hoe gevoelig het economische leven reageerde op elke dwang van buiten af, bracht hij, volkomen logisch, de afschaffing van economische monopolies in verband met de uitbanning van alle regeringsmacht uit het leven van de maatschappij. Voor hem had de verheerlijking van de wet, die alle partijen uit die tijd vol ijver verkondigden, niet de minste aantrekkingskracht, hij wist dat in een gemeenschap van vrije en gelijke lieden de morele band bij alle maatschappelijke verhoudingen slechts door vrijwillige overeenkomsten kon worden gevormd.

“U wilt dus de regering afschaffen,” vroeg iemand hem. “U wenst geen grondwet? Wie zal dan de orde in de maatschappij handhaven? Wat wilt u voor de staat in de plaats stellen? In plaats van de politie? In plaats van de grote politieke machten?”

“Niets,” antwoordde hij. “De maatschappij is eeuwige beweging, zij hoeft niet te worden opgewonden, en het is niet nodig voor haar de tijd aan te geven. Zij heeft haar eigen slinger en haar altijd opgewonden veer in zichzelf. Een georganiseerde maatschappij heeft evenmin wetten als wetgevers nodig. Wetten zijn voor de maatschappij wat spinraggen zijn voor een bijenkorf; zij dienen slechts om de bijen te vangen.”

Proudhon had de nadelen van het politieke centralisme in heel hun omvang doorzien en decentralisatie en zelfbeschikkingsrecht van de gemeenten als eis van de tijd verdedigd. Hij is de bekwaamste geweest van alle modernen, die het beginsel van het federalisme in hun vaandel hebben geschreven. Voor zijn scherpe geest was het volkomen duidelijk dat de mensen van de tegenwoordige tijd niet met één sprong in het rijk van de anarchie konden binnengaan, dat de geesteshouding van zijn tijdgenoten, langzamerhand in de loop van lange tijden gevormd, niet in een handomdraaien te veranderen was. Daarom scheen hem een politieke decentralisatie, waardoor de staat zich langzamerhand uit zijn functies zou terugtrekken, het meest geschikte middel om mee te beginnen en de opheffing van iedere heerschappij van de ene mens over de andere in te luiden. Hij was van mening dat een politieke en maatschappelijke wederopbouw van de Europese maatschappij in de vorm van onafhankelijke gemeenten, die federalistisch met elkaar waren verbonden op de grondslag van vrije overeenkomsten, een tegenwicht zou vormen tegen de noodlottige ontwikkeling van de moderne grote staat. Op grond van deze gedachte stelde hij tegenover het nationale eenheidsstreven van Mazzini en Garibaldi de politieke decentralisatie en de federatieve samenwerking van gemeenten en was hij er vast van overtuigd dat slechts met deze middelen de hogere maatschappelijke cultuur van de volken van Europa tot stand kon komen.

Het is opmerkelijk dat het juist de marxistische tegenstanders van de grote Franse denker zijn geweest die in dit streven van Proudhon een bewijs van zijn “utopisme” zien, en op het feit wijzen dat de maatschappelijke ontwikkeling inderdaad de weg van politieke centralisatie heeft gevolgd. Alsof dit iets tegen Proudhon zei! Zijn de nadelen van de centralisatie, die Proudhon duidelijk voorzag en waarvan hij de gevaren zo treffend beschrijft, door deze ontwikkeling opgeheven? Of is zijzelf deze te boven gekomen? Neen en duizendmaal neen. Het kwaad is sindsdien op monsterlijke wijze verergerd, het was een van de voornaamste oorzaken van de vreselijke catastrofe van de wereldoorlog, het vormt nu een van de grootste belemmeringen voor een oplossing van de internationale economische crisis. Europa wringt zich in duizend bochten onder het ijzeren juk van een stompzinnige bureaucratie die elke onafhankelijke actie verafschuwt en bij voorkeur iedereen onder de voogdij van de kinderkamer zou stellen.

Dat zijn de vruchten van de politieke centralisatie. Als Proudhon een fatalist was geweest zou hij deze ontwikkeling van de verhoudingen als een “historische noodzakelijkheid” hebben beschouwd en zijn tijdgenoten hebben aangeraden er zich aan te onderwerpen tot het beroemde “omslaan van het positieve in het negatieve” zou plaats vinden. Maar daar hij een ware strijder was, trad hij het kwaad tegemoet en trachtte hij zijn tijdgenoten over te halen om het te bestrijden.

Proudhon heeft alle consequenties van de hoge vlucht van de staat voorzien en vestigde de aandacht van de mensen op het dreigende gevaar, waarbij hij hun terzelfder tijd een weg wees om het kwaad tot staan te brengen. Dat zijn woorden slechts door weinigen werden verstaan, en tenslotte wegstierven als een stem in de woestijn, was niet zijn schuld. Hem daarom als “utopist” te doodverven is een goedkope en domme aardigheid . Dan is ook een dokter een utopist die een gegeven diagnose van een kwaal omwerkt tot een prognose en de patiënt een mogelijkheid wijst om haar tot staan te brengen. Is het de schuld van de arts als de patiënt zijn raad in de wind slaat en geen poging doet het gevaar te vermijden?

Proudhons vastlegging van de federalistische beginselen was een poging om de opkomende reactie door middel van de vrijheid te bestrijden, en het is zijn historische verdienste geweest dat hij zijn stempel op de arbeidersbeweging van Frankrijk en de andere Latijnse landen heeft achtergelaten en heeft getracht haar socialisme op de paden van vrijheid en federalisme te leiden. Eerst wanneer het denkbeeld van het staatskapitalisme in al zijn verschillende vormen en afleidingen eindelijk zal zijn overwonnen, zal de ware betekenis van het werk van Proudhon ten volle worden begrepen. Toen, later, de Internationale Arbeiders Associatie opkwam, was het de federalistische gezindheid van de socialisten in de Latijnse landen die dit grote lichaam zijn ware betekenis gaf en het tot de bakermat van de moderne socialistische arbeidersbewegingen van Europa maakte. De Internationale zelf was een verbond van strijdende arbeidersorganisaties en groepen met socialistische denkbeelden, dat op federalistische grondslag was georganiseerd. Uit haar rijen kwam de grote bevruchtende gedachte op van een maatschappelijke wedergeboorte op de grondslag van een socialisme waarvan de libertaire doelstelling bij ieder congres duidelijker aan het licht trad en die van de grootste betekenis was voor de geestelijke ontwikkeling van de grote arbeidersbeweging. Maar het waren bijna uitsluitend de socialisten in de Latijnse landen die deze denkbeelden naar voren brachten en leven schonken. Terwijl de sociaaldemocraten van die tijd in de zogenaamde “volksstaat” de ideaalstaat van de toekomst zagen en hiermede de burgerlijke traditie van het jacobinisme propageerden, zagen de revolutionaire socialisten in de Latijnse landen heel goed in dat een nieuwe economische orde in socialistische zin voor haar onbelemmerde ontwikkeling ook een nieuwe vorm van politieke organisatie nodig heeft. Zij zagen ook in, dat deze vorm van maatschappelijke organisatie niets gemeen had met het huidige staatssysteem, maar veeleer de historische ontbinding daarvan eiste. Zo ontstond in de boezem van de Internationale het denkbeeld van een gemeenschappelijk beheer en het algemene gebruik van de maatschappelijke productie door de arbeiders zelf in de vorm van vrije economische groepen die op federalistische grondslag zouden samenwerken, en terzelfder tijd met het politieke beheer van de gemeente zouden worden belast. Op deze wijze wenste men de kaste van de huidige partij- en beroepspolitici te vervangen door deskundigen zonder voorrechten in de politieke macht van de staat door een vreedzame economische orde, die geworteld was in de gelijkheid van belangen en de onderlinge solidariteit van in vrijheid verenigde mensen.

Omstreeks dezelfde tijd had Michael Bakoenin de beginselen van het politieke federalisme duidelijk omschreven in zijn welbekende toespraak op het congres van de Liga voor Vrede en Vrijheid (1867), waarbij hij vooral de nadruk legde op de betekenis van een vreedzame verstandhouding tussen de volken onderling.

“Iedere gecentraliseerde staat, hoe liberaal deze zich ook moge aankondigen, en welke republikeinse vormen hij ook moge hebben, is toch een onderdrukker, een uitbuiter van de arbeidersmassa’s ten bate van de bevoorrechte klassen. Hij heeft een leger nodig om deze massa’s in bedwang te houden, en het bestaan van deze gewapende macht drijft hem in de oorlog. Ik ben dan ook tot de conclusie gekomen dat internationale vrede niet mogelijk is zolang niet het volgende beginsel met al zijn logische consequenties is aanvaard: Ieder volk, of het zwak of sterk is, groot of klein, iedere provincie, iedere gemeenschap moet vrij en autonoom zijn; vrij om zichzelf in overeenstemming met zijn belangen of eigenaardige behoeften te besturen. Op dit punt zijn alle volken en gemeenschappen zozeer één dat het beginsel niet kan worden geschonden met betrekking tot een enkele groep, zonder dat hierdoor de overigen terzelfder tijd in gevaar worden gebracht.”

De opstand van de Parijse Commune gaf de denkbeelden van plaatselijke autonomie en het federalisme in de rijen van de Internationale een machtige stoot. Toen Parijs vrijwillig afstand deed van zijn centrale machtspositie over alle gemeenten in Frankrijk, werd de commune voor de socialisten van de Latijnse landen het uitgangspunt van een nieuwe beweging die tegenover het centralistische eenheidsbeginsel van de staat de federatie van de gemeenten stelde. De gemeente werd voor hen de politieke eenheid van de toekomst, de grondslag van een nieuwe maatschappelijke orde die zich organisch van beneden naar boven ontwikkelde, en niet automatisch door een centrale macht van boven af aan de mensen zou zijn opgelegd. Zo kwam als sociale grondvorm voor het toekomstige leven, een nieuw denkbeeld van maatschappelijke organisatie op, waarin de grootst mogelijke ruimte werd gelaten aan het persoonlijke initiatief van personen en groepen, en waarin, terzelfder tijd, de geest van de gemeenschap en van algemene belangstelling voor het welzijn van allen, in ieder lid van de maatschappelijke eenheid zou leven en werken. Het is duidelijk dat aan de aanhangers van dit denkbeeld de woorden van Proudhon voor ogen stonden: “Voor mij is de persoonlijkheid de hoeksteen van de maatschappelijke orde. Hoe vrijer, hoe onafhankelijker en ondernemender de persoonlijkheid in de maatschappij is, hoe beter het is voor de maatschappij.”

Terwijl de autoritaire vleugel van de Internationale voortging de noodzakelijkheid van de staat uiteen te zetten en voor het centralisme pleitte, zag de libertaire sectie in haar boezem in het federalisme niet slechts een politiek ideaal voor de toekomst, maar ook een grondslag voor haar eigen organisatie en strijd; want volgens haar opvattingen moest de Internationale de wereld een beeld tonen van een vrije gemeenschap, voor zover dit onder de heersende omstandigheden mogelijk was. Deze opvatting heeft geleid tot de inwendige strijd tussen de centralisten en federalisten, waardoor tenslotte de Internationale te gronde zou gaan.

De poging van de Algemene Raad te Londen, die onder de onmiddellijke geestelijke invloed van Marx en Engels stond, om zijn machtssfeer te vergroten en het internationale verbond van de ontwaakte arbeid dienstbaar te maken aan de parlementaire politiek van bepaalde partijen leidde vanzelfsprekend tot het scherpste verzet van de zijde van de libertair gezinde federaties en groepen die trouw bleven aan de oude beginselen van de Internationale. Zo ontstond de grote scheuring in de socialistische arbeidersbeweging die tot op heden nog niet is overbrugd; want deze strijd gaat over innerlijke tegenstellingen van doorslaggevend belang, en zijn uitslag moet een beslissende betekenis hebben niet slechts voor de arbeidersbeweging, maar voor de socialistische idee zelf. De noodlottige oorlog van 1870-71 en de opkomende reactie in de Latijnse landen na de val van de Parijse commune, en de revolutionaire gebeurtenissen in Spanje en Italië, waar ieder openlijk optreden door onderdrukkende wetten en brutale vervolgingen onmogelijk was gemaakt en de Internationale in de schuilplaatsen van geheime genootschappen werd gedrongen, hebben de jongste ontwikkeling van de Europese arbeidersbeweging in hoge mate in de hand gewerkt.

Op 20 juli 1870 schreef Karl Marx aan Friedrich Engels deze woorden, die zeer tekenend zijn voor zijn persoonlijkheid en zijn mentaliteit: “De Fransen hebben een les nodig. Als de Pruisen overwinnen zal de centralisatie van de staatsmacht de centralisatie van de Duitse arbeidersklasse bevorderen; bovendien zal een Duitse overwinning het zwaartepunt van de West-Europese arbeidersbeweging van Frankrijk naar Duitsland verleggen. En men hoeft slechts de beweging van 1866 tot op heden gade te slaan om te zien dat de Duitse arbeidersklasse in theoretisch en organisatorisch opzicht boven de Franse staat. Het Duitse overwicht over de Fransen op het wereldtoneel zou eveneens de overwinning van onze theorie op die van Proudhon betekenen. Enz.

Marx had gelijk. De overwinning van Duitsland betekende inderdaad het keerpunt in de geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. Het libertaire socialisme van de Internationale werd door de nieuwe stand van zaken op de achtergrond gedrongen en moest het veld ruimen voor de antilibertaire opvattingen van het marxisme. De levende, scheppende onbeperkte ontwikkelingsmogelijkheden van de socialistische beweging worden vervangen door een eenzijdig dogmatisme dat zichzelf aanmatigend als wetenschap aandiende, maar in werkelijkheid slechts was gegrond op een armzalig historisch fatalisme dat tot de onhoudbaarste theorieën leidde en langzaam aan iedere werkelijk socialistische gedachte uitroeide. Hoewel Marx in zijn jonge jaren had uitgeroepen: “De wijsgeren hebben de wereld op verschillende manieren verklaard, maar het is noodzakelijk haar te veranderen,” heeft hij zijn hele leven lang niets anders gedaan dan de wereld en de geschiedenis “verklaren.” Hij analyseerde op zijn manier de kapitalistische maatschappij, en spreidde hierin een groot verstand en een enorme kennis ten toon, maar het scheppingsvermogen van een Proudhon was hem ontzegd. Hij was en bleef een analist - een schitterende en geleerde analist, maar niets anders. Dit is ook de reden waarom hij het socialisme met geen enkele oorspronkelijke en bevruchtende gedachte heeft verrijkt, maar de geest van zijn aanhangers in een fijn netwerk van een geslepen dialectiek ving, die de geschiedenis welhaast uitsluitend als economie beschouwt en ieder dieper inzicht in de wereld van het maatschappelijke gebeuren afwijst. Hij verwierp en veroordeelde iedere poging om met betrekking tot een mogelijke vorming van een socialistische maatschappij tot klaarheid te komen als utopisch. Alsof het mogelijk zou zijn iets nieuws tot stand te brengen zonder dat men weet in welke richting men wil gaan! Het geloof in de dwingende ontwikkeling van alle maatschappelijke verschijnselen bracht hem ertoe iedere gedachte aan het al dan niet gewenste van maatschappelijke gebeurtenissen af te wijzen - en toch vormt juist deze gedachte de grondslag van elk cultureel optreden.

Met de veranderde doelstelling ging een verandering in de methoden van de arbeidersbeweging gepaard. In plaats van die groepen die van socialistische denkbeelden waren doortrokken en de economische strijdorganisaties in de oude zin, waarin de lieden van de Internationale de kiemen van een toekomstige maatschappij hadden gezien en het natuurlijke instrument voor de reorganisatie en het beheer van de productie, kwamen de huidige arbeiderspartijen en de op het parlement gerichte strijd van de arbeidersklassen. De oude socialistische leer die de verovering van de industrie en van de grond predikte werd langzamerhand meer en meer op de achtergrond gedrongen, en voortaan werd nog slechts gesproken over de verovering van de politieke macht, waarmede men volkomen in het vaarwater van de kapitalistische maatschappij kwam.

In Duitsland, waar men nooit een andere vorm van de beweging heeft gekend, voltrok deze ontwikkeling zich met opmerkelijke snelheid, en deze vond, dank zij haar succes bij de verkiezingen, navolging in de socialistische bewegingen van de meeste andere landen. Het invloedrijke optreden van Lassalle in Duitsland had de weg voor de nieuwe fase van de beweging gebaand.

Lassalle was zijn leven lang een hartstochtelijk vereerder van het staatsbegrip in de zin van Fichte en Hegel geweest, en had bovendien de denkbeelden van de Franse staatssocialist Louis Blanc met betrekking tot de maatschappelijke taak van de staat overgenomen. In zijn Arbeidersprogram verkondigde hij aan de arbeidersklasse van Duitsland dat de geschiedenis van de mensheid een voortdurende strijd tegen de natuur was geweest en tegen de beperkingen die door de natuur aan de mens werden opgelegd. “In deze strijd zouden wij nooit een stap verder zijn gekomen, evenmin als wij dit in de toekomst zouden kunnen, als wij het alleen, als enkelingen, ieder op zichzelf hadden gedaan of hadden willen doen. Het is de staat die tot taak heeft deze ontwikkeling van de vrijheid deze evolutie van het menselijk geslacht in de richting van de vrijheid tot stand te brengen.”

Zijn aanhangers waren zo vast overtuigd van deze zending van de staat, en hun geloof in de staat nam meermalen dergelijke fantastische vormen aan, dat de liberale pers van die dagen de beweging van Lassalle er dikwijls van beschuldigde door Bismarck te worden betaald. Een bewijs voor deze beschuldiging heeft men nooit kunnen vinden, maar het eigenaardige koketteren van Lassalle met het “maatschappelijke koningschap”, dat vooral sterk opviel in zijn studie De Italiaanse oorlog en de taak van Pruisen, kon een dergelijke verdenking zeer goed rechtvaardigen.

Omdat de nieuw gevormde arbeiderspartijen langzamerhand al hun krachten op de parlementaire actie concentreerden en beweerden dat de verovering van de politieke macht klaarblijkelijk de voorwaarde was voor de verwerkelijking van het socialisme, riepen zij in de loop van de tijd een geheel nieuwe ideologie in het leven, die volkomen in strijd was met de denkbeelden van de Eerste Internationale. Het parlementarisme, dat al gauw een belangrijke rol in de nieuwe beweging ging spelen, trok tal van burgerlijke elementen en carrière zoekende intellectuelen in het kamp van de socialistische partij, waardoor de verandering van haar houding nog werd bevorderd. Zodoende ontwikkelde zich, in plaats van het socialisme van de oude Internationale, een soort surrogaat dat er niets meer mee gemeen had dan alleen de naam. Hierdoor verloor het socialisme langzaamaan meer en meer het karakter van een nieuw cultureel ideaal, waarvoor de kunstmatige grenzen van de staat niets betekenden. In de gedachten van de leiders van deze nieuwe stroming ontstond de neiging de belangen van de nationale staat met de belangen en de geest van hun partij te vereenzelvigen, tot ze, langzamerhand, niet meer in staat waren deze beide van elkaar te onderscheiden en er aan gewend raakten de wereld en de dingen door de bril van de nationalistische staat te beschouwen. Het was dan ook onvermijdelijk dat de moderne arbeiderspartijen langzamerhand als een onmisbaar onderdeel in de nationale staatsmachine gingen passen en er in hoge mate toe bijdroegen het verloren machtsgebied van de staat te herstellen.

Het zou onjuist zijn, deze eigenaardige gedachtegang enkel en alleen als bewust verraad van de zijde van de leiders te beschouwen, zoals men dikwijls heeft gedaan. In werkelijkheid hebben wij hier te maken met een langzaam aanpassingsproces van de socialistische theorie aan de gedachtewereld van de burgerlijke staat, dat werd veroorzaakt door de praktische strijd van de huidige arbeiderspartijen, waardoor de geesteshouding van haar leiders langzamerhand werd beïnvloed. Dezelfde partijen die onder de vaan van het socialisme uittrokken om de politieke macht te veroveren zagen zich door de ijzeren logica van de omstandigheden langzamerhand in een positie gedrongen waar zij stukje voor beetje hun vroegere socialisme ten behoeve van de burgerlijke politiek moesten verloochenen. Haar bekwaamste leden zagen het gevaar, en putten zich soms uit in een vruchteloze oppositie tegen de tactiek van de partij. Dit moest noodzakelijkerwijze zonder resultaat blijven, daar het verzet zich uitsluitend tegen de uitwassen van het partijstelsel richtte en niet tegen het stelsel op zichzelf. Zo werden de socialistische arbeiderspartijen, zonder dat de grote meerderheid van haar leden zich daarvan bewust was, buffers in de strijd tussen kapitaal en arbeid, politieke vuurbakens voor de veiligheid van de kapitalistische maatschappelijke orde.

De houding van de meeste van deze partijen gedurende de wereldoorlog, en vooral na de oorlog, bewijst dat onze mening niet overdreven is, maar volkomen met de feiten overeenstemt. In Duitsland heeft deze ontwikkeling op het ogenblik tragische vormen aangenomen, met gevolgen die men zelfs vandaag de dag nog niet kan overzien. De socialistische beweging van dat land is door de lange jaren van parlementaire routine volkomen ontmand en was niet meer in staat daadwerkelijk op te treden. Dit is de voornaamste oorzaak dat de Duitse revolutie zo beschamend arm is geweest aan oorspronkelijke gedachten. Het oude spreekwoord: “wie van de paus eet, sterft er van” werd aan de socialistische beweging bewaarheid; zij had zo lang van de staat gegeten dat haar innerlijk leven uitgeput en zij tot niets van enige betekenis meer in staat was.

Het socialisme kon zijn rol als cultureel toekomstideaal slechts blijven vervullen als het al zijn krachten concentreerde op de vernietiging van het monopolie van de eigendom en daarmee tevens van iedere vorm van gezag van de ene mens over de andere. Niet de verovering van de macht, maar de uitbanning van de macht uit het maatschappelijke leven moest het grote doel blijven dat het nastreefde - en dat het nooit kon verloochenen zonder zichzelf te verloochenen. Wie meent dat de vrijheid van de persoonlijkheid kan worden vervangen door gelijkheid van bezit heeft van het wezen van het socialisme absoluut niets begrepen. Niets kan in de plaats van de vrijheid worden gesteld, voor de vrijheid bestaat geen surrogaat. Gelijkheid van economische omstandigheden voor ieder en allen is altijd een noodzakelijke voorwaarde voor de vrijheid van de mens, maar kan deze nooit vervangen. Wie tegen de vrijheid zondigt, zondigt tegen de geest van het socialisme. Het socialisme betekent het gemeenschappelijke streven van de mensen naar een gemeenschappelijk doel met gelijke rechten voor allen. Maar solidariteit berust op een vrije keuze en kan nooit worden afgedwongen zonder tot tirannie te ontaarden. Iedere waarlijk socialistische strijd, de kleinste zo goed als de grootste, moet daarom doortrokken zijn van het denkbeeld het monopolie in al zijn vormen te bestrijden vooral op economisch terrein - en met alle mogelijke middelen de grootst mogelijke persoonlijke vrijheid binnen het raam van het maatschappelijke verband te handhaven en uit te breiden. Iedere praktische strijd die andere doeleinden nastreeft is verkeerd gericht en voor ware socialisten van nul en generlei waarde. Zo moet ook het lege geklets worden beoordeeld over de “dictatuur van het proletariaat” als overgangstoestand tussen kapitalisme en socialisme. De geschiedenis kent dergelijke “overgangsvormen” niet. In de verschillende opeenvolgende fasen van de maatschappelijke vooruitgang zijn slechts primitievere en gecompliceerdere vormen te onderscheiden. Iedere maatschappelijke orde is in haar oorspronkelijke uitingsvormen natuurlijk onvolmaakt; toch moeten alle verdere mogelijkheden van ontwikkeling naar een toekomstige bouw in elk van haar nieuw geschapen instellingen zijn vervat, zoals ook in het embryo het hele schepsel al aanwezig is. Iedere poging om in een nieuwe orde wezenlijke bestanddelen van een oude orde die zichzelf heeft overleefd in te bedden, heeft tot dusverre altijd tot hetzelfde negatieve resultaat geleid. Of dergelijke pogingen waren bij het allereerste begin door de jeugdige kracht van de maatschappelijke wederopbouw teniet gedaan of de tere spruiten en veelbelovende kiemen van de nieuwe vormen werden door de oude vormen zozeer in haar natuurlijke groei belemmerd en geremd dat ze langzamerhand verdorden en haar innerlijke levenskracht langzaam afstierf.

Toen Lenin - ongeveer in de stijl van Mussolini – durfde zeggen dat “vrijheid een burgerlijk vooroordeel was”, bewees hij slechts dat zijn geest volkomen buiten machte was zich tot het socialisme te verheffen, maar in de oude gedachtegang van het Jacobinisme was blijven steken. Het is dan ook onzin te spreken van autoritair en vrijheidlievend socialisme. Het socialisme zal vrij zijn of het zal niet zijn.

De twee grote politieke geestelijke stromingen van het liberalisme en de democratie hebben een sterke invloed gehad op de ontwikkeling van de socialistische beweging. De democratie, met haar principiële aanvaarding van het staatsgezag en haar streven om het individu ondergeschikt te maken aan de eisen van een denkbeeldige “gemeenschapswil” moest op een beweging als het socialisme een funeste invloed hebben, waar zij deze op het denkbeeld bracht aan het al door de staat beheerste gebied het enorme terrein van het economische leven toe te voegen, waardoor de staat een macht kreeg als hij nooit te voren had bezeten. Op het ogenblik blijkt hoe langer hoe duidelijker - en de gebeurtenissen in Rusland hebben het wel bewezen - dat dergelijke pogingen nooit tot het socialisme kunnen leiden, maar onvermijdelijk uitlopen op de gedrochtelijke vormen van het staatskapitalisme.

Aan de andere kant leidt een socialisme, dat aan het liberalisme zijn levenssappen ontleent, redelijkerwijze tot de denkbeelden van Godwin, Proudhon, Bakoenin en hun volgelingen. Het denkbeeld om het arbeidsterrein van de staat tot een minimum te beperken bevat op zichzelf de kiem van een veel verder reikende gedachte, namelijk de staat helemaal over boord te gooien en de wil tot macht uit de menselijke maatschappij uit te schakelen. Het democratische socialisme heeft er in hoge mate toe bijgedragen het ijdele geloof in de staat weer te versterken, en moet in zijn verdere ontwikkeling logisch tot het staatskapitalisme leiden. Het socialisme dat op liberale beginselen is gegrond leidt echter rechtstreeks tot het anarchisme, waaronder wij een maatschappelijke toestand verstaan waarbij de mens niet langer onderworpen is aan de voogdij van een hogere macht en waar alle betrekkingen tussen hem en zijn medemensen zelfstandig worden geregeld door wederzijdse overeenkomst.

Het liberalisme alleen kon deze hoogste vorm van een bepaalde geestelijke ontwikkeling niet bereiken omdat het te weinig oog had voor de economische kant van de kwestie, zoals wij elders al hebben aangetoond. Slechts op de grondslag van kameraadschappelijke samenwerking en de eenheid van alle maatschappelijke belangen is de vrijheid mogelijk; vrijheid voor de enkeling is niet mogelijk zonder rechtvaardigheid voor allen. Want ook de persoonlijke vrijheid heeft haar wortels in het sociale bewustzijn van de mens en ontleent slechts daaraan haar ware betekenis. Het anarchisme is een samenvatting van liberalisme en socialisme, bevrijding van het economische leven uit de boeien van de politiek, bevrijding van de cultuur van alle politieke macht, bevrijding van de mens door eensgezinde samenwerking met zijn medemensen. Want, zoals Proudhon zegt: “Van maatschappelijk standpunt uit bezien zijn vrijheid en solidariteit slechts verschillende uitdrukkingen voor dezelfde gedachte. Dan ervaart de enkeling niet langer de vrijheid van anderen als een beperking, zoals de verklaring van de rechten van 1793 zegt, maar als een steun. De meest vrije mens is de mens die de meeste betrekkingen met zijn medemensen onderhoudt.”

XIV. NATIONALISME, EEN POLITIEKE GODSDIENST

HET FASCISME ALS DE JONGSTE VORM VAN DE NATIONALISTISCHE IDEOLOGIE. DE FASCISTISCHE STRIJD TEGEN DE LIBERALE GEDACHTENWERELD. MUSSOLINI ALS TEGENSTANDER VAN DE STAAT. ZIJN POLITIEKE OMMEKEER. GIOVANNI GENTILE, DE WIJSGEER VAN HET FASCISME. HET NATIONALISME ALS DE WIL VAN DE STAAT. HET FASCISTISCHE STAATSBEGRIP EN HET MODERNE MONOPOLISTISCHE KAPITALISME. HET ECONOMISCHE BARBARISME VAN ONZE TIJD. DE STAAT ALS VERNIETIGER VAN DE GEMEENSCHAP. VRIJHEID ALS MAATSCHAPPELIJK CEMENT. DE SCHOLING VAN DE MODERNE MASSAMENS AAN DE LOPENDE BAND. DE STRIJD TEGEN DE PERSOONLIJKHEID. DE TOTALITAIRE STAAT. NATIONALISME ALS EEN POLITIEKE OPENBARINGSGODSDIENST. DE ONDERDRUKKING DER CULTUUR. NEERGANG OF OPKOMST?

HET MODERNE NATIONALISME, dat zijn volledigste uitdrukking heeft gevonden in het Italiaanse fascisme en het Duitse nationaalsocialisme, is de doodsvijand van iedere liberale gedachte. De volkomen uitschakeling van iedere libertaire gedachte is voor zijn aanhangers de eerste voorwaarde tot het ,,ontwaken van de natie”, waarbij in Duitsland, vreemd genoeg, liberalisme en marxisme over een kam worden geschoren - welk feit ons evenwel niet langer behoeft te verbazen als wij weten hoe eigenaardig de voorvechters van het Derde Rijk met feiten, denkbeelden en personen omspringen. Dat het marxisme, evenals de democratie en het nationalisme, wat zijn grondgedachten betreft van een collectief begrip uitgaat, namelijk van de klasse, en reeds uit dien hoofde niet de minste verwantschap kan hebben met het liberalisme, hindert zijn gelovige tegenstanders in het kamp van Hitler niet in het minst.

Dat het moderne nationalisme in zijn uiterst fanatieke liefde voor de staat geen liberale gedachten kan gebruiken is gemakkelijk te begrijpen. Minder vanzelfsprekend is de bewering van zijn leiders dat de moderne staat geheel en al door liberale gedachten is aangevreten en om deze reden zijn vroegere politieke betekenis heeft verloren. Feit is, dat de politieke ontwikkeling van de laatste honderd en vijftig jaar niet is gegaan in de richting die het

liberalisme had gehoopt. Het denkbeeld de functies van de staat zo veel mogelijk te beperken en zijn arbeidsveld tot een minimum terug te brengen is niet verwezenlijkt. Het arbeidsgebied van de staat werd niet braak gelegd; integendeel, het werd geweldig uitgebreid en vermenigvuldigd, en de zogenaamde ,,liberale partijen”, die langzamerhand hoe langer hoe dieper in de stroom der democratie wegzonken, hebben hieraan rijkelijk medegewerkt. In werkelijkheid is de staat niet ,,geliberaliseerd”, maar slechts gedemocratiseerd. Zijn invloed op het persoonlijk leven van de mens is niet verminderd; integendeel, deze is voortdurend toegenomen.

Er is een tijd geweest dat men de mening kon verdedigen dat de ,,soevereiniteit van de natie” heel iets anders was dan de soevereiniteit van een erfelijk vorst en dat, daarom, de staatsmacht zwakker zou worden. Toen de democratie nog in opkomst was, is een dergelijke opvatting misschien min of meer gerechtvaardigd geweest. Maar die tijd is reeds lang vervlogen; niets heeft de inwendige en uitwendige veiligheid van de staat zozeer versterkt als het godsdienstige geloof in de soevereiniteit van de natie, dat door het algemeen kiesrecht werd bevestigd en geheiligd. Dat ook het algemeen kiesrecht een godsdienstig begrip is op politiek gebied kan niet worden ontkend. Zelfs Clemenceau drukte zich, toen hij innerlijk eenzaam en verbitterd, het eind van zijn loopbaan had bereikt, als volgt uit: ,,het stembiljet is

een stuk speelgoed dat gauw verveelt, maar dat kan men niet hardop zeggen, want het volk moet een godsdienst hebben. Het is treurig . . . treurig maar waar.” (1)

Het liberalisme was de noodkreet van de menselijke persoonlijkheid tegen de tendens van het absolute gezag om alles te nivelleren en later tegen het op de spits gedreven centralisme en het blinde geloof in de staat van het jacobinisme en zijn verschillende democratische uitwassen. In die geest wordt het nog beschouwd door Mill, Buckle en Spencer . Zelfs Mussolini, nu de bitterste tegenstander van het liberalisme, was nog niet zo heel lang geleden een der hartstochtelijke voorvechters van de liberale denkbeelden: hij schreef:

De staat, met zijn monsterlijke angstaanjagende machine, geeft ons het gevoel te zullen stikken. De staat was voor de enkeling te verdragen, zolang hij er zich toe beperkte soldaat of politieagent te zijn, nu is de staat alles, bankier, speculant, eigenaar van speelholen, scheepseigenaar, procureur, verzekeringsagent, brievenbesteller, spoorwegmagnaat, ondernemer, onderwijzer, professor, tabakshandelaar, en talloze andere dingen naast zijn voormalige functies als politieagent, rechter, gevangenbewaarder en belastinginner. De Staat, die moloch met her verschrikkelijke gezicht, krijgt alles, doet alles, weet alles, en bederft alles. Iedere staat is een ongeluk. De kunst die de staat schept is een ongeluk, staatsbezit van scheepsruimte, staatslevensmíddelenvoorziening - de litanie zou men tot in het oneindige kunnen verlengen . . . Als de mensen er ook maar het flauwste begrip van hadden naar welk een afgrond zij snelden, zou het aantal zelfmoorden toenemen, want wij gaan een volkomen vernietiging van de menselijke persoonlijkheid tegemoet. De staat is de vreselijke machine die levende mensen verslindt en ze weer als dode getallen uitspuwt. Het menselijke leven heeft geen geheimen, geen intimiteit, in materieel noch in geestelijk opzicht, de staat snuffelt in alle hoeken, controleert elke beweging, iedereen wordt in een cel gesloten en genummerd, precies als in de gevangenis. (2)

Dit werd een paar jaar voor de ,,opmars naar Rome” geschreven; de nieuwe openbaring kwam dan ook heel plotseling tot Mussolini, evenals tot zovele anderen; de waarheid is dat het

,,fascistische staatsbegrip” eerst naar voren kwam nadat Il Duce aan de macht was gekomen. Voordien schitterde de fascistische beweging in alle kleuren van de regenboog, evenals dit, niet zo lang geleden, met het nationaal socialisme in Duitsland het geval was. Het heeft ook werkelijk geen eigen karakter. De fascistische ideologie was een troebel mengsel van geestelijke elementen uit allerlei bron . Wat het aan de macht bracht was de brutaliteit van zijn methoden. Zijn roekeloze gewelddadigheid kon geen rekening houden met de meningen van anderen, omdat het geen eigen standpunt had. Wat de staat nog ontbrak om een volmaakte gevangenis te worden heeft de fascistische dictatuur hem in overvloed geschonken. Mussolini's liberale gezang hield onmiddellijk op zodra de dictator de staatsmacht in Italië stevig in zijn handen had. Als wij zien hoe snel Mussolini’s opvattingen over het wezen van de staat veranderden, denken wij onwillekeurig aan de uitlating van den jongen Marx: ,,Niemand strijdt tegen de vrijheid; in het ergste geval strijdt hij tegen de vrijheid van anderen. Alle soorten vrijheid hebben dan ook altijd bestaan, soms als een bijzonder voorrecht, in andere tijden als een algemeen recht.”

Mussolini heeft waarlijk van de vrijheid een voorrecht voor zichzelf gemaakt en om dit te bereiken heeft hij de ergst denkbare onderdrukking van alle anderen teweeg gebracht; want een vrijheid die de verantwoordelijkheid van de mens jegens zijn medemensen door een onzinnig gezagsvoorschrift tracht te vervangen is zuivere willekeur en een ontkenning van elke gerechtigheid en elke menselijkheid. Maar zelfs het despotisme moet zich weten te rechtvaardigen tegenover het volk dat het verkracht. Uit deze noodzakelijkheid is het fascistische staatsbegrip voortgekomen.

Op de zitting te Berlijn van bet Internationale Hegel Congres in 1931 ontwikkelde Giovanni Gentile, de staatsfilosoof van het fascistische Italië, zijn denkbeelden over het wezen van de staat, welke in het denkbeeld van de zogenaamde ,,totalitaire staat” hun hoogtepunt bereikten. Gentile roemde Hegel als den eersten en werkelijken grondvester van het staatsbegrip, en vergeleek zijn staatstheorie met het staatsbegrip dat was gegrond op de natuurlijke rechten en onderlinge overeenkomst. De staat, beweerde hij, is in het licht van de laatste opvatting slechts de grens die de natuurlijke en onmiddellijke vrijheid van het individu, moet eerbiedigen als iets als een gemeenschapsleven mogelijk zal zijn. Volgens deze leer is de staat slechts een middel om de toestand van de mens te verbeteren, welke in zijn oorspronkelijke vorm niet kon worden gehandhaafd, is dus een negatief iets, iets waarbij men van de nood een deugd heeft gemaakt. Hegel heeft deze eeuwenoude leer omver geworpen. Hij was de eerste die de staat beschouwde als de hoogste vorm van het objectieve intellect. Hij was de eerste die begreep dat slechts in de staat een waarlijk ethisch zelfbewustzijn kan worden verwezenlijkt. Maar Gentile was niet tevreden met deze uiteenzetting van het staatsbegrip van Hegel, hij trachtte ze zelfs te overtreffen. Hij bekritiseerde Hegel omdat deze, hoewel hij de staat beschouwde als de hoogste vorm van het objectieve intellect, boven het objectieve intellect de sfeer van het absolute intellect stelde; zodat kunst, godsdienst, wijsbegeerte, die volgens Hegel tot het laatstgenoemde intellectuele gebied behoren, in zeker opzicht met de staat in conflict stonden. De moderne staatstheorie, aldus Gentile, behoort deze tegenstelling zo te verwerken dat de waarden van kunst, godsdienst en wijsbegeerte ook het eigendom van de staat zullen zijn. Dan alleen kon de staat worden beschouwd als de hoogste vorm van het menselijke intellect, daar hij niet gegrond was op de afzonderlijke, maar op de gemeenschappelijke, de eeuwige wil en hoogste vorm der algemeenheid. (3)

De bedoeling van den fascistischen staatsfilosoof is volkomen duidelijk. Als de staat voor Hegel ,,God op aarde” was, wil Gentile hem verheffen tot de positie van den eeuwigen en enigen God, die geen andere goden boven zich of zelfs naast zich duldt, en ook over ieder gebied van menselijk denken en menselijk handelen heerst. Dit is het laatste woord van een politieke gedachtestroom die in zijn abstracte uiterste gevolgtrekkingen al het menselijke uit het oog verliest en zich slechts om de enkeling bekommert voor zover deze een offer is, dat hij den onverzadigbaren Moloch in de gloeiende armen kan werpen. Het moderne nationalisme is niets anders dan een wil-tot-de-staat-tot-elke-prijs en een volkomen opslorping van de mens ten bate van de hogere doeleinden van de macht. Het is buitengewoon

typerend dat het moderne nationalisme niet voortspruit uit de liefde voor het eigen land of voor het eigen volk. Integendeel, het wortelt slechts in de eerzuchtige plannen van een minderheid die op de dictatuur aast en vast besloten is het volk een bepaalde staatsvorm op te leggen, zelfs zo deze volkomen in strijd zou zijn met de wensen van de meerderheid. Een blind geloof in de magische macht van een nationale dictatuur moet bij de mens in de plaats treden van de liefde voor de geboortegrond en het aanvoelen van de geestelijke cultuur van zijn tijd: liefde tot de medemens moet worden verpletterd onder de ,,grootheid van de staat” waarvoor de enkeling als voedsel kan dienen.

Hierin ligt het onderscheid tussen het nationalisme van een vorige eeuw, dat zijn vertegenwoordigers vond in mensen als Mazzini en Garibaldi , en de uitgesproken contrarevolutionaire stromingen van het moderne fascisme, dat heden ten dage zijn kop voortdurend dreigender opsteekt.

In zijn beroemde manifesto van 6 Juni 1862 verzette Mazzini zich tegen de regering van Victor Emmanuel , die hij beschuldigde van verraad en contrarevolutionair optreden tegen de eenheid van Italië, waarmee hij een duidelijk onderscheid maakte tussen de natie en de Italiaanse eenheid. Zijn slagwoord: ,,God en het volk”, wat men er verder ook van moge denken, bedoelde de wereld te verkonden dat de denkbeelden die hij voorstond uit het volk waren voortgekomen en door het volk werden ondersteund.

Ongetwijfeld bevatte Mazzini's leer de kiem van een nieuwe vorm van menselijke slavernij, maar hij handelde te goeder trouw en kon de historische ontwikkeling van zijn strijd voor de nationale democratie niet voorzien. Hoe eerlijk hij zijn zaak was toegedaan blijkt het duidelijkste uit het verschil tussen hem en Cavour , die de betekenis van de nationale eenheidsbeweging heel goed begreep en daarom principieel het ,,politieke romantisme”

van Mazzini bestreed. Mazzini, zo zei Cavour, vergat de staat in zijn voortdurende verheerlijking van de vrijheid.

Het is zeker dat de patriotten van die tijd de staat en de nationalistische wensen van het volk als geheel verschillende dingen beschouwd en. Deze houding was ongetwijfeld het uitvloeisel van een onjuiste verklaring van historische feiten, maar het is juist deze onjuiste gevolgtrekking die de mensen van ,,Jong Europa ” ons menselijk nader brengt, want niemand zal hun oprechte liefde voor het volk in twijfel trekken. Het moderne nationalisme mist een dergelijke liefde geheel en al, en al uiten zijn aanhangers nog zo dikwijls het woord, men bemerkt altijd de onoprechte klank en beseft, dat er geen eerlijk gevoel achter staat. Het huidige nationalisme zweert bij de staat alleen en stempelt de eigen landgenoten tot verraders als zij de politieke doeleinden van een nationale dictatuur bestrijden of ook maar weigeren haar plannen te ondersteunen.

Dank zij de invloed van de liberale begrippen in de laatste eeuw was het tenminste zover gekomen dat zelfs de conservatieve elementen in de maatschappij er van overtuigd waren dat de staat ter wille van de burgers bestond. Het fascisme leert evenwel met brutale openhartigheid dat het individu slechts bestaat om nuttig te zijn voor de staat. ,,Alles voor de staat, niets buiten de staat, niets tegen de staat,” zoals Mussolini het heeft uitgedrukt. Dit is het laatste woord van een nationalistische metafysica die in de fascistische bewegingen van onze tijd een afgrijselijk concrete vorm heeft aangenomen. Waar dit altijd de verborgen

betekenis is geweest van alle nationalistische theorieën, is het nu haar duidelijk uitgesproken einddoel geworden. Dit doel zo openlijk te hebben omschreven is de enige verdienste van de

huidige aanhangers van het nationalisme, die in Italië, en zelfs meer nog in Duitsland, zo innig geliefd zijn bij en zo rijkelijk gesteund worden door de beheerders van het kapitalistische economische systeem - omdat ze het nieuwe monopolistische kapitalisme zulke goede diensten bewijzen en met alle kracht zijn plannen om een stelsel van industriële slavernij in te voeren, in de hand hebben gewerkt.

Want met de beginselen van het politieke liberalisme zijn eveneens de denkbeelden van het economische liberalisme vernietigd. Evenals het politieke fascisme van onze tijd de mens het nieuwe evangelie tracht te prediken dat hij slechts recht op het leven heeft voor zover hij de staat als grondstof dient, tracht het moderne industriële fascisme de wereld te bewijzen dat de industrie er niet is ter wille van de mens, maar de mens ter wille van de industrie, en dat deze slechts bestaat om haar van nutte te zijn. Zo het fascisme in Duitsland zijn schrikwekkendste en onmenselijkste vormen heeft aangenomen, is dit in hogen mate het gevolg van de barbaarse denkbeelden van de Duitse economische theoretici en leidende industriëlen die, om zo te zeggen, het fascisme de weg hebben gewezen. Duitse industriemagnaten van wereldnaam, zoals Hugo Stinnes, Fritz Thyssen, Ernst von Borsig en vele anderen hebben door de brutale openhartigheid van hun meningen nogmaals het bewijs geleverd in welk een

afgrond van koude verachting voor alle menselijkheid de menselijke geest kan wegzinken als hij ieder sociaal gevoel afzweert en met levende mensen omspringt alsof het dode nummers

waren. Onder de Duitse geleerden waren altijd wel een paar ,,onbevooroordeelde geesten” te vinden die bereid waren aan de monsterlijkste en onmenselijkste theorieën een ,,wetenschappelijke grondslag” te verschaffen. Zo zei professor Karl Schreber van het Technologische Instituut te Aken dat de levensstandaard van den voorhistorischen Neanderthaler meer dan voldoende was voor de moderne arbeider en dat mogelijkheden tot verbetering voor de laatste in geen geval kunnen worden overwogen.

Soortgelijke gedachten werden door professor Ernst Horneffer van de universiteit te Giessen verkondigd, die op bijeenkomsten van de Duitse industriëlen dikwijls een belangrijke rol speelt. Op een van die bijeenkomsten verklaarde hij: ,,het gevaar van de sociale beweging kan door een scheuring in de massa worden afgewend. De tafel des levens is tot de allerlaatste plaats bezet, en dus kan de industrie haar arbeiders nooit meer waarborgen dan het naakte bestaan. Dit is een onverbrekelijke natuurwet. Daarom is elke sociale politiek een onuitsprekelijke dwaasheid.”

De heer Horneffer heeft deze menslievende leer later op niet mis te verstane wijze uiteengezet in een afzonderlijke schets: Het socialisme en de doodstrijd van de Duitse industrie, waarin hij

tot de volgende conclusies kwam:

Ik beweer kort en goed dat de economische toestand van den arbeider, in werkelijkheid niet grondig en wezenlijk kan worden veranderd. De arbeiders zullen eens en voor goed met hun economische omstandigheden tevreden moeten zijn, dat wil zeggen met een loon dat slechts voldoende is voor de noodzakelijkste, dringendste, onmisbaarste levensbehoeften, eigenlijk nauwelijks voldoende om er het leven bij te houden. Een principiële verandering in de economische toestand der arbeiders, waardoor zij tot een wezenlijk andere graad van economische welstand zouden opklimmen, kan nimmer plaats vinden; dit is een verlangen dat nooit kan worden vervuld.

Op de opmerking dat het onder deze omstandigheden licht kon gebeuren dat het loon zelfs niet voor de allernoodzakelijkste levensbehoeften voldoende zou zijn, antwoordt de geleerde professor, met een benijdenswaardige gemoedsrust, dat in een dergelijk geval de openbare liefdadigheid te hulp zou moeten komen, en als dit niet voldoende was de staat als vertegenwoordiger van de morele geest van het volk in de bres zal moeten springen. Dr. F. Giese van de technische hogeschool te Stuttgart, die een buitengewoon warm verdediger is van de industriële rationalisatie volgens ,,wetenschappelijke methoden”, behandelde het feit

dat de moderne arbeider uit bijna elk beroep wordt uitgeschakeld met deze droge woorden:

De leiders van het industriële leven kunnen het als een eenvoudige biologische wet beschouwen dat in onze tijd het menselijke arbeidsvermogen, gezien de onderlinge mededinging, spoedig aan zijn eind komt. In Amerika is het de gewoonte het haar te verven, maar wij kunnen dit niet beschouwen als een natuurlijke vooruitgang in een richting waarin medelijden en geduld misschien in de praktijk de slechtste handelwijze zouden zijn voor een technische behandeling der mensen. (4)

De uitdrukking ,,technische behandeling der mensen” is buitengewoon typerend; zij bewijst angstwekkend duidelijk op welke kronkelwegen het kapitalistische industrialisme ons reeds

Heeft geleid. Als men een ontboezeming als de bovenstaande leest, beseft men de diepe betekenis van wat Bakoenin zei met betrekking tot de plannen om de regering uitsluitend aan geleerden in handen te geven. De consequenties van een dergelijke proef zouden inderdaad niet uit te denken zijn.

Dat een even onzinnig als brutaal stelsel van hersengymnastiek in deze dagen zich vol trots als wetenschappelijk inzicht kan aandienen is een bewijs van de asociale geest des tijds, welke door zijn tot het uiterste opgevoerde stelsel van massa-uitbuiting en door zijn blind geloof in de staat alle menselijke verhoudingen tot zijn medemensen heeft onderdrukt en de enkeling met geweld van de omgeving, waarin hij het diepste wortel had geschoten, heeft losgerukt. Want de bewering van het fascisme dat het liberalisme, en het menselijke verlangen naar vrijheid dat het belichaamde, de maatschappij ontbond en in haar elementen deed uiteen vallen, terwijl de staat, om zo te zeggen, de menselijke groeperingen door een beschermend netwerk omringde en daardoor de gemeenschap belette uiteen te vallen, is een leugen op zichzelf die in het beste geval op grof zelfbedrog berust.

Niet het vrijheidsverlangen heeft de maatschappij ontbonden en asociale driften in de mens gewekt, maar de schandelijke ongelijkheid van economische omstandigheden en, boven al, de

staat, die het monopolie in het leven riep dat zich als een etterend kankergezwel heeft ontwikkeld en het fijne weefsel van de maatschappelijke verhoudingen heeft vernietigd. Als het sociale instinct niet een natuurlijke behoefte van de mens was, dat deze op de drempel van het leven zelf. als een erfenis van talloze geslachten voorouders had meegekregen en dat hij sindsdien onophoudelijk heeft ontwikkeld en uitgebouwd, zou zelfs de staat niet bij machte zljn geweest de mensen in een nauwer verband samen te vatten. Want men schept geen gemeenschap door elementen die in aanleg tegenstrijdig zijn met geweld aan elkaar te boeien. Wel kan men de mens dwingen bepaalde plichten te vervullen, als men over de nodige macht beschikt, maar men zal nooit in staat zijn hem ertoe te brengen de opgedrongen taak met liefde en uit innerlijke drang te vervullen. Dit zijn dingen die geen staat kan afdwingen, al was zijn macht nog zo groot - hiervoor is in de eerste plaats nodig het gevoel van maatschappelijke eenheid en van de aangeboren verwantschap der mensen onderling.

Dwang verenigt niet, dwang kan mensen slechts scheiden, want hij mist de innerlijke stuwkracht van alle maatschappelijke samengaan - het begrip dat de feiten aanvaardt en het medeleven dat het gevoel van den medemens begrijpt omdat het zichzelf aan hem verwant weet. Men brengt mensen niet nader tot elkander door ze aan een gemeenschappelijke dwang te onderwerpen, men roept hierdoor veeleer een vervreemding tussen hen in het leven en schept de neiging tot zelfzucht en afscheiding. Maatschappelijke banden zijn duurzaam en beantwoorden slechts dan ten volle aan hun doel wanneer zij op goede trouw berusten en uit de behoeften van de mensen voortvloeien. Slechts onder deze voorwaarden is een verwantschap mogelijk waarin de maatschappelijke banden en de vrijheid van den enkeling zo hecht zijn samengeweven dat ze niet langer als afzonderlijke waarden kunnen worden beschouwd.

Evenals in iedere openbaringsgodsdienst de enkeling het beloofde koninkrijk der hemelen slechts voor zichzelf moet verwerven en zich niet al te zeer om het heil der anderen bekommerd, daar hij genoeg in beslag wordt genomen door zijn pogingen om zijn eigen heil te bewerken, tracht de mens ook in de staat wegen en middelen te vinden om zichzelf te doen gelden zonder dat hij zijn brein al te zeer pijnigt met de vraag of anderen in dezelfde pogingen slagen of niet. Het is de staat die het sociale gevoel van de mens principieel ondermijnt door zich ermee te belasten alle zaken recht te zetten en tot dezelfde formule te herleiden, welke voor de dragers van het staatsgezag de maat van alle dingen is. Hoe gemakkelijker de staat over de persoonlijke behoeften van zijn burgers oordeelt, hoe dieper en onbekommerder hij in hun persoonlijke leven ingrijpt en hoe meer hij hun particuliere rechten over het hoofd ziet, met hoe meer succes hij het gevoel van maatschappelijke eenheid in hen verstikt, hoe gemakkelijker het is de maatschappij in verschillende delen te doen uiteen vallen en deze als levenloze aanhangsels in de raderen van de politieke machine in te schakelen.

De moderne technologie is er mee bezig een ,,mechanische mens” te construeren en heeft op dit gebied reeds enkele aardige resultaten geboekt. Wij hebben reeds automaten in mensengedaante die met ijzeren ledematen heen en weer bewegen en enkele diensten kunnen verrichten - geld wisselen en meer dergelijke dingen. Er is iets griezeligs aan deze uitvinding die de illusie wekt van bewust menselijk handelen; toch is het slechts een verborgen uurwerk dat zonder verzet aan de wil van zijn meester gehoorzaamt. Maar soms lijkt het wel alsof de mechanische mens iets meer is dan een bizar probeersel van de moderne technologie. Als de bevolking van de Europees-Amerikaanse cultuurgebieden niet binnen redelijke tijd tot haar beste tradities terugkeert, is er een ernstig gevaar dat wij allen met reuzenschreden de tijd van de mechanische mens tegemoet zullen gaan.

De moderne ,,massamens”, die ontwortelde medereiziger van de moderne technologie in de tijd van het kapitalisme, die bijna geheel en al door invloeden van buitenaf wordt gecontroleerd en op en neer wordt gejaagd volgens de gril van het ogenblik - omdat zijn ziel gekortwiekt is en hij het innerlijke evenwicht heeft verloren dat zich slechts in een waarachtige gemeenschap kan handhaven komt den mechanischen mens al heel nabij. De

kapitalistische reuzenbedrijven, een arbeidsverdeling, die nu in het Taylorsysteem haar hoogste triomfen viert en de zogenaamde industriële rationalisatie, een geestdodend kazernesysteem waartoe de norse burgers worden gedrild, de daarmee samenhangende dril van de moderne opvoeding en alles wat daarmee samenhangt - het zijn allemaal verschijnselen waarvan wij de betekenis niet moeten onderschatten als wij de innerlijke samenhang in de huidige toestanden onderzoeken.

Maar het moderne nationalisme met zijn uitgesproken vijandige houding tegenover de vrijheid en zijn zinneloze, op de spits gedreven militaristische houding is slechts een overgang naar een groot en levenloos automatisme dat, zo het niet tijdig tot staan wordt gebracht, werkelijk zou leiden tot de reeds aangekondigde ,,ondergang van het westen ”.

Op het ogenblik geloven wij echter nog niet aan een zo onheilspellende toekomst; wij zijn er veeleer vast van overtuigd dat zelfs heden ten dage de mensheid in zichzelf een menigte van

verborgen krachten en scheppingsmogelijkheden bevat die haar in staat zullen stellen de catastrofale crisis die nu de gehele menselijke cultuur bedreigt zegevierend te boven te komen.

Wat ons op het ogenblik aan alle kanten omringt is te vergelijken met een sombere chaos waarin alle kiemen van sociaal verval tot volle rijpheid zijn gekomen. En toch zijn er in de

draaikolk der gebeurtenissen ook tal van beginvormen van een nieuwe orde, die zich buiten de wegen van de partijen en van het politieke leven om ontwikkelen en hoopvol en vreugdevol naar de toekomst wijzen. Deze nieuwe tendensen te versterken, hen te verzorgen en op te kweken zodat ze niet ontijdig vergaan, is heden ten dage de eervolste taak van iedere strijder, van ieder, die, hoewel hij van de geringe stabiliteit van de huidige omstandigheden ten volle overtuigd is, weigert in tamme onderwerping het noodlot zijn gang te laten gaan, maar voortdurend op de uitkijk is naar iets dat een nieuwe opleving van de geestelijke en

maatschappelijke cultuur belooft. Maar een dergelijke opleving is slechts mogelijk in het teken van vrijheid en maatschappelijke verbondenheid, want slechts uit deze krachten kan het diepste en zuiverste verlangen naar maatschappelijke gerechtigheid opbloeien dat tot uitdrukking komt in de maatschappelijke samenwerking der mensen en de weg effent voor een nieuwe gemeenschap. De leiders van de fascistische en nationalistische reactie weten dit heel goed, daarom haten zij ook de vrijheid als een zonde tegen de heilige geest van de natie, die in werkelijkheid niets anders is dan hun eigen boze geest. Zo verklaart Mussolini:

De mensen zijn de vrijheid moe. Zij hebben er een orgie van gevierd. Vrijheid is heden ten dage niet langer de kuise en strenge maagd voor wie de geslachten van de eerste helft der vorige eeuw hebben gevochten en gestreden. Voor de ondernemende, rusteloze, ruwe jeugd die nu aan de horizon van de moderne geschiedenis verschijnt, bestaan andere waarden die een veel grotere magische bekoring hebben: orde, hiërarchie, discipline. Men moet eens en voor al weten, dat het fascisme geen afgoden kent, en geen fetisjen aanbidt. Reeds heeft het heengelopen over het min of meer geschonden lijk van de godin der vrijheid, en zo nodig zal het terugkeren en dit opnieuw met voeten treden… Feiten spreken een duidelijker taal dan

boeken, de ervaring betekent meer dan de leer. De grote ervaring van de nawerking van de oorlog die nu voor onze ogen opdoemt toont de ondergang van het liberalisme. In Rusland en Italië is gebleken dat men zonder, ondanks en in strijd met de liberale ideologie gezag kan uitoefenen. Communisme en fascisme hebben niets meer te maken met het liberalisme. (5)

Dit is duidelijk, zelfs al zijn de conclusies die Mussolini aan zijn laatste ontdekkingen verbindt aanvechtbaar. Dat men ,,in strijd met de gehele liberale ideologie” kan regeren was reeds lang voor zijn tijd bekend; ieder gezag dat op geweld gegrond was had dit beginsel aanvaard. De Heilige Alliantie was alleen gesticht met het doel de liberale begrippen van 1789, in welk jaar de eerste ,,verklaring der rechten van de mens en de burger” was afgekondigd, uit Europa uit te bannen, en Metternich liet geen middel onbeproefd om deze stilzwijgende wens der despoten te verwerkelijken. Maar op de lange duur hadden zijn antihumanitaire pogingen al even weinig succes als voor hem die van Napoleon, welke opvattingen over de vrijheid had verkondigd, die volkomen met die van Mussolini overeenstemden, en die als een bezetene het doel had nagejaagd iedere menselijke ontroering, iedere polsslag van het maatschappelijke leven, in overeenstemming te brengen met het ritme van zijn reusachtige staatsmachinerie.

Maar zelfs de trotse verklaring van het fascisme dat het ,,geen afgoden kent en geen fetisjen aanbidt” verliest elke betekenis, want het fascisme heeft slechts de afgoden van hun voetstuk

geworpen, de voetstukken in het stof laten vallen, en in hun plaats een geweldige Moloch gesteld die zich van de ziel der mensen meester maakt en hun geest onder een Caudijns juk

buigt: de staat alles, de mens niets. Het leven van de burgers moet er zijn vervulling in vinden door de staat te worden gebruikt, ,,te worden opgeslorpt door de machine en als dode cijfers

weer te worden uitgespuwd.” Hieruit bestaat de hele taak van de ,,totalitaire staat”, die in Italië en in Duitsland is opgekomen.

Om dit te bereiken heeft men de geest verkracht, alle menselijke gevoelens in boeien geslagen, en het jonge zaad, waaruit de toekomst moest opbloeien, met schaamteloze brutaliteit vernietigd. Niet alleen de arbeidersbewegingen van onverschillig welke richting zijn het slachtoffer geworden van de fascistische dictatuur, ieder die zijn verzenen tegen de prikkels dorst te slaan of zelfs maar een neutrale houding tegenover de nieuwe machthebbers

aannam moest aan den lijve ervaren hoe het fascisme ,,over het lijk der vrijheid heen gaat”.

Kunst, toneel, wetenschap, letterkunde en wijsbegeerte kwamen onder de beschamende voogdij van een regime welks onwetende leiders voor geen misdaad terugschrikten om hun macht te bevestigen en zich in hun nieuwe posities te handhaven. Het aantal slachtoffers dat in die bloedige dagen, toen het fascisme in Italië (en later zowel in Italië als in Duitsland) de macht greep, door onmenselijke ellendelingen werd vermoord, loopt in de duizenden. Duizenden onschuldige mensen werden uit hun huizen verdreven en in ballingschap gejaagd, onder wie een lange reeks vooraanstaande geleerden en kunstenaars van wereldnaam, die

in ieder ander land als een eer voor het land zouden worden beschouwd. Barbaarse horden drongen met geweld de huizen van vreedzame burgers binnen, plunderden hun bibliotheken, en verbrandden in het openbaar honderden en duizenden der beste boeken. Andere duizenden werden uit de boezem van hun gezin weggerukt, naar de concentratiekampen gesleept waar hun menselijke waardigheid dagelijks met voeten werd getreden, en velen werden langzaam door laffe beulen dood gemarteld of tot zelfmoord gedreven.

In Duitsland nam deze waanzin buitengewoon kwaadaardige vormen aan ten gevolge van een kunstmatig gekweekt rassenfanatisme, dat zich voornamelijk tegen het joodse volk richtte. Het barbarisme van vergane eeuwen kwam plotseling tot nieuw leven. Een onafgebroken stroom van laag bij de grondse hits-pamfletten die een beroep deed op de laagste instincten van de mens daalde op Duitsland neer en vergiftigde alle kanalen van de openbare mening.(6)

Gebieden die het wildste despotisme tot dusverre onaangetast had gelaten, zoals bij voorbeeld de verhoudingen tussen de seksen, zijn op het ogenblik in Duitsland onderworpen aan de

controle van de staat. Afzonderlijke ,,rassenambtenaren” zijn benoemd om het volk voor ,,rassenschande” te bewaren, en huwelijken tussen joden of kleurlingen en de zogenaamde

,,Ariërs” als misdaden te brandmerken en te bestraffen. Zodat de seksuele ethiek dan toch eindelijk gelukkig is beland op het niveau van de veefokkerij. Dat zijn de zegeningen van Hitlers totalitaire staat.

Het fascisme is toegejuicht als het begin van een antiliberaal tijdperk in de geschiedenis van Europa, dat uit de massa zelf opkwam, en vormt dus een bewijs dat de ,,tijd van het individu”

voorbij is. Maar in werkelijkheid staat achter deze beweging niets anders dan het streven naar politieke macht van een kleine minderheid, die slim genoeg is geweest een uitzonderingstoestand te gebruiken om haar eigen doeleinden te verwerkelijken. Ook in dit geval wordt de waarheid bewezen van de woorden van den jeugdigen generaal Bonaparte ,,geef den mensen een stuk speelgoed, het zal hen helpen de tijd te verdrijven en zij zullen zich laten leiden, mits men zo wijs is het einddoel voor hen verborgen te houden.” En om dit einddoel behendig voor hen te verbergen is er geen beter middel dan het volk van de religieuze kant te naderen en de massa te doordringen van het besef dat zij een bijzonder uitverkoren werktuig is van een hogere macht en een heilig doel dient, dat haar leven eerst waarlijk kleur en inhoud geeft. Dit samensmelten van de fascistische beweging met de

religieuze gevoelens van de massa vormt de ware kracht van het fascisme. Want ook het fascisme is niets anders dan een religieuze massabeweging in politieke gedaante, en de fascistische leiders verwaarlozen geen enkel middel om de beweging dit karakter ook

in de toekomst te laten behouden.

De Franse professor Verde van de medische faculteit aan de Sorbonne, die afgevaardigde was op het Internationale Congres ter bevordering der wetenschap dat in 1927 in Bologne bijeen

kwam, beschrijft in een Frans blad, Le Quotidien, de eigenaardige indruk die hij in Italië had gekregen:

In Bologne hadden wij het gevoel dat wij in een extatische stad waren. De muren van de stad waren geheel bedekt door plakkaten, waardoor alles een mystiek aanzien. kreeg: Dio ce l'ha dato; quai a chi 1o tocca!” (God heeft hem ons gezonden, wee wie hem aanvalt.”) In alle winkeletalages kon men het portret van Il Duce zien. Het symbool van het fascisme, een schitterend embleem, was op alle monumenten, zelfs op de beroemde toren van Bologne aangebracht.

In deze woorden van den Fransen geleerde weerspiegelt zich de geest van een beweging die haar hechtste steunpunt vindt in de primitieve godsdienstige behoefte aan toewijding van de massa’s, en die slechts daarom grote groepen der bevolking zo machtig kan beroeren omdat zij ten naaste bij haar wondergeloof bevredigt, nadat deze zich in ieder ander geloof gedesillusioneerd voelden.

Hetzelfde verschijnsel zien wij op het ogenblik in Duitsland, waar het nationalisme zich in een verwonderlijk korte tijd heeft ontwikkeld tot een reusachtige beweging, en miljoenen mensen met blinde extase heeft vervuld, waarin zij met gelovig vuur hoopten op de komst van het Derde Rijk, en van iemand, die een paar jaar geleden volkomen onbekend was en tot op dat ogenblik niet het minste bewijs van zijn scheppend vermogen had geleverd, verwachtten dat hij aan al hun ellende een einde zou maken. Ook deze beweging is in diepste wezen niets dan een werktuig om de politieke macht in handen van een kleine kaste te brengen. Om de

positie te heroveren die zij na de oorlog had verloren was ieder middel voor deze kaste geschikt, waarmee zij kon hopen ,,het einddoel met wijs beleid te verbergen”, zoals de geslepen Bonaparte het eens heeft believen te zeggen.

Maar de beweging zelf heeft alle kentekenen van een religieuze massamisleiding die door degenen die haar te voorschijn riepen bewust wordt versterkt om hun tegenstanders angst aan te jagen en hen van de strijd af te houden. Zelfs een conservatief blad als de Tägliche Rundschau tekende, korte tijd voordat Hitler aan de macht kwam, de religieuze obsessie van de nationaalsocialistische beweging als volgt:

Maar wat de graad van verheerlijking betreft, laat Hitler den paus verre achter zich. Lees slechts zijn nationale orgaan, de Völkische Beobachter. Dag aan dag wordt hij door tienduizenden aanbeden. Kinderlijke onschuld strooit bloemen op zijn pad. De hemel zendt hem ,,Hitlerweer”. Zijn vliegtuig trotseert de dreigende elementen. Ieder nummer van zijn orgaan brengt den Führer in nieuwe houdingen voor het voetlicht. Gelukkig is hij, die zijn

aangezicht mag aanschouwen. In zijn naam wensen wij in Duitsland in deze dagen elkaar en Duítsland geluk! ,,Heil Hitler”. Kinderen krijgen zijn verheven naam. Voor zijn beeld zoeken liefhebbende zielen vertroosting op het altaar van hun eigen huis. In zijn orgaan lezen wij over ,,Onzen Verheven Leider”, welke woorden, waarmee Hitler wordt aangeduid, zorgvuldig met hoofdletters worden geschreven. Dit alles zou niet mogelijk zijn, als Hitler deze apotheose niet in de hand werkte. Met welk een religieus vuur zijn massa’s in zijn zending in het komende Reich geloven, blijkt uit deze zetting van het Onze Vader die onder groepen Hitleriaanse meisjes de ronde doet:

,,Adolf Hitler, Gij zijt onze Grote Leider. Uw naam doe Uw vijanden beven. Uw derde Rijk kome. Uw wil alleen zij wet op aarde. Laat ons dagelijks Uw stem horen, en beveel ons door middel van Uw leiders, die wij beloven te zullen gehoorzamen met inzet van ons leven. Dit zwercn wij U. Heil Hitler!”

Men zou deze blinde religieuze drift, die in zijn kinderlijke hulpeloosheid bijna ongevaarlijk lijkt, rustig kunnen negeren, maar deze schijnbare ongevaarlijkheid verdwijnt onmiddellijk als het fanatisme der geestdriftigen den machtigen en machtszoekenden als werktuig voor hun geheime plannen dient. Want dit onrijpe geloof van onvolwassen mensen, gevoed uit de verborgen bronnen van het religieuze gevoel, wordt opgevoerd tot een wilde razernij en omgesmeed tot een wapen van onoverwinnelijke kracht, en baant de weg voor alle kwaad. Zeg ons niet dat alleen de vreselijke materiële nood van onze tijd verantwoordelijk is voor deze massamisleiding, daar de mensen, verzwakt door lange jaren van ellende, elk redelijk inzicht hebben verloren en ieder vertrouwen, die hun hongerig begeren voedt met onvervulbare beloften. De waanzin van de oorlog in 1914, die de hele wereld in een krankzinnige draaikolk stortte en de mensen ontoegankelijk maakte voor ieder beroep op de rede, werd ontketend in een tijd toen de mensen materieel gesproken er veel beter aan toe waren en het gevoel van economische onzekerheid hen niet voortdurend opjaagde. Hieruit blijkt dat dergelijke verschijnselen niet alleen op economische gronden kunnen worden verklaard, en dat er in het onderbewustzijn van de mens verborgen krachten schuilen die door de rede niet kunnen worden bereikt. Het is het godsdienstige verlangen dat heden ten dage nog in de mensen leeft, al zijn ook de vormen van het geloof veranderd. De kreet der kruisvaarders: ,,God wil het”, zou in het Europa van deze tijd nog bezwaarlijk weerklank vinden, maat er zijn nog altijd miljoenen mensen tot alles bereid als de natie het wil. Het religieuze bewustzijn heeft politieke vormen aangenomen, en de politieke mens van heden

staat precies even vijandig tegenover de natuurlijke mens als de mens van vroeger eeuwen die in de greep van het dogmatisme der kerk was verstrikt.

De massamisleiding van de gelovigen zou op zichzelf beschouwd vrij onbelangrijk zijn, zij verkeert voortdurend tussen de oorsprongen van het bovennatuurlijke en is weinig geschikt voor praktische overwegingen. Maar de doeleinden van hen, wien deze roes als middel tot het doel dient zijn van meer belang, zelfs als in de maalstroom der gebeurtenissen hun geheime motieven niet altijd duidelijk te zien zijn. En hier ligt het gevaar. De absolute despoot van vroeger tijden mocht beweren zijn macht bij de gratie Gods te hebben gekregen, de gevolgen van zijn daden kwamen altijd op zijn eigen hoofd, want tegenover de wereld moest zijn naam alles dekken, zowel het goede als het kwade, daar zijn wil de hoogste wet was. Maar onder de dekmantel der natie kan men alles verbergen. De nationale vlag dekt ieder onrecht, iedere onmenselijkheid, iedere leugen, iedere onbeschaamdheid, iedere misdaad. De collectieve verantwoordelijkheid der natie doodt het rechtsgevoel van de enkeling en brengt de mens daar, waar hij het begane onrecht niet meer ziet, waar het hem inderdaad als een verdienstelijke daad kan voorkomen indien het wordt begaan in het belang van de natie.

,,En het denkbeeld van de natie, zegt de Indische dichterwijsgeer Tagore, ,,is een der krachtigste verdovende middelen die de mens ooit heeft uitgedacht. Onder invloed van die roes kan het gehele volk zijn systematische programma van de hardnekkigste eigenbaat ten uitvoer leggen, zonder zich in het minst zijn morele verdorvenheid bewust te worden - en terwijl het werkelijk zich gevaarlijk gekwetst voelt als de eigenbaat wordt aangetoond.( 7)

Tagore noemde de natie ,,georganiseerde zelfzucht”. De term is juist gekozen, maar wij moeten niet vergeten dat wij te maken hebben met de georganiseerde zelfzucht van bevoorrechte minderheden die zich achter de rokken der natie verbergen, achter de

bijgelovigheid van de massa. Wij spreken van nationale belangen, nationaal kapitaal, nationale belangensferen, nationale eer en nationale geest, maar wij vergeten dat achter dit alles slechts de zelfzuchtige belangen van machtslievende staatslieden en geldlievende zakenlieden schuil gaan, voor wie de natie een geschikt gewaad is om er hun persoonlijke begeerten en hun streven naar politieke macht voor de ogen van de wereld onder te verbergen.

De onverwachte ontwikkeling van het kapitalistische industrialisme heeft de mogelijkheid van nationale massasuggestie in een vroeger onmogelijk geachten mate bevorderd.

In de moderne grote steden en centra van industrie leven, nauw opeengedrongen, miljoenen mensen die onder invloed van de radio, de bioscoop, opvoeding, partijen en honderd andere middelen voortdurend geestelijk en moreel in een bepaalde, voorgeschreven houding worden gedrongen en van hun persoonlijke, onafhankelijke leven worden beroofd.

In het proces van de kapitalistische reuzenbedrijven is de arbeid geestdodend geworden en heeft hij voor de enkeling de bekoring der scheppingsvreugde verloren. De arbeid is een geestdodend doel op zichzelf geworden en heeft hierdoor de mens tot een eeuwige galeislaaf gemaakt en hem datgene ontroofd, wat het kostbaarste goed is: de innerlijke vreugde over verrichte arbeid, de persoonlijk gerichte scheppingsdrang. De enkeling heeft het gevoel slechts een onbetekenend element te zijn in een reusachtig mechanisme, in welks doodse eentonigheid elke persoonlijke klank verdrinkt.

Terwijl de mens bezig was de natuurkrachten te leren beheersen, vergat hij zijn daden een ethische inhoud te geven en zijn geestelijke verworvenheden dienstbaar te maken aan de gemeenschap. Hij werd zelf de slaaf van het instrument dat hij had geschapen. Deze voortdurende, enorme last van de machine drukt ons ter neer en maakt ons leven tot een hel. Wij zijn niet langer mensen, wij zijn in plaats van mensen vaklui, zakenlui, partijleden

geworden. Om onze ,,nationale persoonlijkheid” te bewaren zijn wij in het dwangbuis van de natie gedwongen, onze menselijkheid hebben we te grabbel gegooid, onze verhouding tot andere naties is veranderd in achterdocht en haat. Om de natie te verdedigen offeren wij het ene jaar na het andere geweldige bedragen van ons inkomen, terwijl het volk voortdurend dieper in de ellende wegzakt. Ieder land gelijkt een legerkamp en slaat met innerlijke vrees en dodelijk wantrouwen iedere beweging van zijn buurman gade, maar is altijd bereid om aan een samenzwering tegen hem deel te nemen of. zich te zijnen koste te verrijken. Daarom moet

het er ook zorg voor dragen dat het zijn zaken toevertrouwt aan mensen met een elastisch geweten, want slechts die hebben een redelijke kans om zich in het eeuwige geharrewar van binnenlandse en buitenlandse politiek te handhaven. Saint-Simon heeft dit heel goed ingezien toen hij zei: ,,Ieder volk dat uitgaat om te veroveren is gedwongen zijn slechtste hartstochten los te laten, is gedwongen zijn hoogste posities aan mensen met een gewelddadig karakter toe te vertrouwen, aan hen, die de meeste geslepenheid ten toon spreiden.”

En bij dit alles komt dan nog de voortdurende angst voor een oorlog, waarvan de afgrijselijke gevolgen met de dag vreselijker en ondenkbaarder worden. Zelfs onze wederzijdse verdragen en overeenkomsten met andere naties brengen ons geen verlichting, want deze zijn als regel met bepaalde verborgen bedoelingen opgesteld. Onze nationale staatkunde steunt op de gevaarlijkste zelfzucht en kan er derhalve nooit toe leiden de nationalistische vijandigheden afdoend te verzwakken, laat staan ze, zoals gewenst zou zijn, op te heffen.

Anderzijds hebben wij onze technische vermogens vergroot en ontwikkeld tot een graad die bijna fantastisch schijnt, en toch is de mens daardoor niet rijker geworden, integendeel, hij is armer geworden. Ons hele bedrijfsleven verkeert voortdurend in een toestand van onzekerheid. En terwijl miljoenen aan waarden op misdadige wijze worden vernietigd om de prijzen op peil te houden, leven in alle landen miljoenen mensen in de vreselijkste armoede

of komen ellendig om in een wereld van overvloed en van zogenaamde ,,overproductie”. De machine, die het werk voor hen gemakkelijker had moeten maken, heeft het moeilijker gemaakt en langzamerhand haar uitvinder zelf in een machine veranderd die zich bij iedere beweging van de stalen raderen en hefbomen moet aanpassen. En zoals men de capaciteit van het wonderlijke mechanisme tot in de kleinste onderdelen berekent, berekent men ook de spier, en zenuwkracht van de levende producenten volgens bepaalde wetenschappelijke methoden, en wil men niet beseffen dat men daarmede den arbeider zijn ziel ontneemt en zijn menselijkheid op de diepst denkbare wijze vernedert. Wij zijn hoe langer hoe meer onder de heerschappij van de machine gekomen, en hebben de levende mensheid aan het dode rhythme van de machine opgeofferd, zonder dat de meesten onzer ons de monsterachtigheid van dit proces ook maar bewust zijn. Vandaar, dat wij deze onderwerpen dikwijls met onverschilligheid en in koelen bloede behandelen, alsof het zou gaan over dode dingen en niet

om het lot en leven van mensen.

Om deze toestand te kunnen handhaven, maken wij al onze veroveringen op wetenschappelijk en technologisch gebied dienstbaar aan de georganiseerde massamoord; wij leiden onze jeugd op tot geüniformeerde moordenaars, leveren de mensen over aan de zielloze tirannie van een bureaucratie, stellen de mensen van de wieg tot het graf onder politietoezicht, richten overal gevangenissen en tuchthuizen op, en overdekken ieder land met hele legers

rechercheurs en spionnen. Zou een dergelijke ,,orde”, uit welker zieke schoot altijd weer bruut geweld, onrecht, leugen, misdaad en moreel verderf voortkomen - als vergiftige zaden van een verwoestende pest - niet langzamerhand zelfs conservatieve geesten moeten overtuigen dat het een orde is, die te duur is gekocht?

De groei van de technologie ten koste van de menselijke persoonlijkheid, en vooral de fatalistische gelatenheid waarmede de grote meerderheid zich aan deze toestand onderwerpt, is oorzaak dat het vrijheidsverlangen heden ten dage minder sterk in de mensen leeft en bij velen hunner volkomen is verdrongen door een verlangen naar economische veiligheid. Dit verschijnsel behoeft ons niet te verwonderen, want onze hele ontwikkeling heeft een stadium bereikt waarin bijna iedereen heerser of beheerste is, en soms beide. Hierdoor is de houding van afhankelijkheid in hogen mate versterkt, want een waarachtig vrij mens stelt er geen prijs op de rol te spelen van heerser of van beheerste. Hij is er vooral mee bezig zijn innerlijke waarden en persoonlijke vermogens op zodanige wijze te gebruiken, dat hij in alle dingen zijn

eigen oordeel kan vormen en in zijn handelen onafhankelijk kan zijn. Een voortdurend voogdijschap over ons denken en doen heeft ons zwak en onverantwoordelijk gemaakt; vandaar de voortdurende roep om den sterken man die aan onze wanhoop een einde zal maken.

Deze roep om een dictator is geen bewijs van kracht, maar een teken van innerlijk gemis aan zekerheid en van zwakheid, zelfs al proberen degenen die hem uitstoten eerlijk zich de schijn van vastberadenheid te geven. De mens verlangt het meeste naar wat hij het sterkste mist. Als iemand zich zwak voelt, zoekt hij zijn heil in de kracht van een ander, als iemand laf is of te schuchter om zijn eigen handen te gebruiken en zijn eigen lot te smeden, vertrouwt hij dit aan een ander toe. Hoezeer had Seume gelijk toen hij zei: ,,De natie die slechts door één mens kan worden gered en op die wijze wenst te worden gered verdient de zweep.”

Neen, de weg tot genezing kan slechts liggen in de richting van de vrijheid, want iedere dictatuur is gebaseerd op een houding van uiterste afhankelijkheid die de zaak der bevrijding onmogelijk kan dienen. Zelfs waar een dictatuur slechts beschouwd wordt als een

overgangsstadium dat nodig is om een gewenst doel te bereiken, dwingt het praktische optreden van de leiders, zelfs als zij eerlijk van plan zijn de zaak des volks te dienen, hen altijd verder van hun oorspronkelijke doel af; niet slechts omdat ieder voorlopig bewind, zoals Proudhon zegt, er altijd naar streeft permanent te worden, maar bovenal omdat elk gezag van nature elk scheppend vermogen mist en daardoor leidt tot misbruik. Men kan denken dat men macht uitoefent als middel tot het doel, maar het middel wordt al heel gauw tot een zelfzuchtig doel waarbij alle andere doeleinden verbleken. Juist omdat macht onvruchtbaar is en zelf niets vruchtdragends kan voortbrengen is zij gedwongen de scheppende vermogens in de maatschappij in haar dienst te dwingen. Zij is gedwongen een oneerlijk gewaad te dragen om haar zwakheid te verbergen, en deze omstandigheid leidt de machthebbers tot valse beloften en bewust bedrog. Waar zij de scheppende krachten van de maatschappij aan haar speciale doeleinden wil dienstbaar maken, doodt zij de diepste wortelen van het scheppende vermogen en verstopt zij de bronnen voor elke scheppende werkzaamheid, die, terwijl zij aansporing van buitenaf toejuicht, geen dwang verdraagt.

Een volk kan niet worden bevrijd door het aan een nieuwe en grotere macht te onderwerpen en zo de vicieuze cirkel der stompzinnigheid nogmaals te doen doorlopen. Iedere vorm van afhankelijkheid leidt onvermijdelijk tot een nieuw stelsel van slavernij - de dictatuur meer dan enige andere regeringsvorm, omdat zij ieder afwijkend oordeel over het optreden van de leiders met geweld onderdrukt en daarmede bij voorbaat ieder beter inzicht onmogelijk maakt. Iedere toestand van afhankelijkheid heeft evenwel zijn wortels in het religieuze bewustzijn van de mens en verminkt zijn scheppende vermogen, dat zich slechts in vrijheid behoorlijk kan ontwikkelen. De gehele geschiedenis der mensheid is tot op heden een voortdurende strijd geweest tussen de culturele, scheppende krachten in de maatschappij en het machtsstreven van bepaalde kasten, welker leiders bepaalde beperkingen oplegden aan

het culturele streven, of dit althans probeerden te doen. De cultuur maakt dat de mens zich zijn menselijke waardigheid en zijn scheppend vermogen bewust wordt, maar de macht verdiept in hem het gevoel van afhankelijkheid en van slaafse onderworpenheid.

Het is noodzakelijk de mens te bevrijden van de vloek der macht, van het kannibalisme der uitbuiting, om in hem die scheppende krachten vrij te maken die zijn leven voortdurend nieuwe waarde kunnen geven. Macht vernedert de mens tot een dood deel van een machine die door een hogere wil in beweging wordt gebracht. De cultuur maakt hem tot meester en bouwer van zijn eigen lot en versterkt in hem het gemeenschapsgevoel, waaruit alle grote dingen zijn ontstaan. De bevrijding der mensen uit het georganiseerde gezag van de staat en de benauwende slavernij van de natie is het begin van een nieuwe mensheid, die haar

vleugelen voelt groeien in vrijheid en haar kracht vindt in de gemeenschap. Ook voor de toekomst blijft de diepe wijsheid van Lao Tse gelden:

Regeren volgens de Weg is regeren zonder geweld,

rechtvaardig en gelijkelijk geven en nemen heetst in de gemeenschap.

Waar oorlog is groeien doornen,

en is het jaar zonder oogst.

De goede mens is, en heeft geen geweld nodig,

Is, en vertrouwt niet op pracht,

is, en bluft en praalt niet,

is, en verheft zich niet op zijn daden,

is, en betoont geen strengheid,

is, en jaagt geen macht na,

Zenith betekent ondergang.

Alles wat buiten de weg valt staat los van de weg.

EINDE EERSTE BOEK

1) Jean Martet, Clemenceau spreekt, Berlijn 1930, blz. 15.

2) Popolo d'Italia, 6 April 1920.

3) Wij volgen hier het verslag van het congres in de Deutsche Allgemeine Zeitung, avondblad van 2l October 1931.

4) De betekenis van de laatste zinsnede is verre van duidelijk in het Duitse origineel.

5) Dwang en overgave, in een fascistisch tijdschrift Gerarchia, April 1922.

6) Hier een klein voorbeeld uit duizenden:

,,Er zijn twee soorten van antisemitisme, een hogere en een lagere. De eerste is intellectueel en menselijk, is zachtzinnig, en beperkt er zich toe wetten te maken die de joodse invloedssfeer beperken. Deze wetten maken het joden en nationalisten mogelijk samen te leven. Dergelijke maatregelen kunnen worden vergeleken met een plank, die voor de horens van een stier wordt gebonden opdat deze de anderen dieren geen kwaad kan doen. Er is een andere vorm van antisemitisme die hierin bestaat dat de nationalisten die de uiterste grens van leed, armoede en geduld hebben bereikt de joden eenvoudig uitmoorden. Dit antisemitisme moge verschrikkelijk zijn, zijn uitwerking is zegenrijk. Het lost de Jodenkwestie eenvoudig op door alles wat joods is te vernietigen. Het komt altijd van onderen op, uit de massa van het volk, maar het is een gave uit de hemel, van God zelf, en zijn uitwerking is als die van een geweldige natuurkracht welker geheimen we nog niet hebben doorgrond.” Marianne Obuchow, Die internationale Pest, Berlijn, blz. 22.

7) Rabindranath Tagore, Nationalisme, New York 1917, blz. 57.

TWEEDE BOEK

HOOFDSTUK I

DE NATIE ALS EENHEID VAN MORAAL, ZEDEN, GEWOONTEN EN BELANGEN

HET NATIONALE BEGRIP IN DE LOOP VAN DE TIJD. DE NATIE ALS EENHEID VAN AFSTAMMING. DE NATIE ALS BELANGENEENHEID. VERDELING VAN DE NATIE IN KASTEN, RANGEN EN KLASSEN. NATIONALE BELANGEN EN KLASSENBELANGEN. HET ROERCONFLICT. POINCARE'S “NATIONALE POLITIEK”. DE ONDERHANDELINGEN VAN DE DUITSE IJZERINDUSTRIE MET DE “ERFVIJAND” TEGEN DE DUITSE ARBEIDERS. DE “VOLKSGEMEENSCHAP” AAN HET WERK. DE GEPENSIONNEERDEN VAN DE DUITSE REPUBLIEK. DE NATIE ALS EENHEID VAN GEESTELIJKE BELANGEN. DE STRIJD VAN DE GODSDIENSTIGE EN POLITIEKE PARTIJEN. WERELD-FILOSOFISCHE TEGENSTELLINGEN. DE NATIE ALS EENHEID VAN ZEDEN EN GEWOONTEN. STAD EN LAND. RIJK EN ARM. DE NATIONALE TRADITIE. STAATSBURGERSCHAP TEN GEVOLGE VAN POLITIEKE OVERWEGINGEN. NOORD, EN ZUID-AMERIKA. NATIE EN MAATSCHAPPIJ.

De begrippen natie en nationaliteit hebben in de loop van de tijd vele veranderingen ondergaar , en hebben zelfs vandaag de dag dezelfde dubbele betekenis als het begrip ras. Tijdens de Middeleeuwen werden de groepen landgenoten die aan de verschillende universiteiten studeerden naties genoemd. De beroemde universiteit te Praag was in “vier naties” verdeeld: Beieren, Bohemen, Polen en Saksen. Ook werd gesproken van een natie van geneeskundigen, van smeden, van rechtsgeleerden, enzovoorts. Zelfs Luther maakte een scherp onderscheid tussen volk en natie in zijn vlugschrift Aan de christelijke adel van de Duitse natie, waarin onder natie uitsluitend de politieke machthebbers werden verstaan, dat wil zeggen vorsten, ridders en bisschoppen, in tegenstelling tot het gewone volk. Deze onderscheiding bleef geruime tijd in stand, tot langzamerhand de tegenstelling tussen volk en natie uit het spraakgebruik verdween. Dikwijls ook werd het begrip natie in minachtende zin gebruikt. Zo schrijft Ludwig Jahn, in zijn German Folkways: “Wat in waarheid het hoogste is en in Griekenland en Rome ook als zodanig werd beschouwd, is bij ons nog altijd een term, die een zekere minachting uitdrukt, de woorden volk en natie. “Hij is onder het volk gegaan”, zei de man van de ellendige deserteurs die, vanwege van het geld dat zij van militaire agenten kregen, wegliepen, en in een enkel paar schoenen zeven potentaten kunnen dienen. “Dat is de echte natie” wordt in de volksmond gebruikt om zigeuners, diefachtige zwervers, landlopers en joodse marskramers mee aan te duiden.”

Er is een tijd geweest dat men er zich toe beperkte de term “natie” te gebruiken om een menselijke gemeenschap aan te duiden die op dezelfde plaats was geboren en daarom door diepgaande maatschappelijke banden bijeen werd gehouden. Deze opvatting is ook het nauwste verwant met het Latijnse woord natio, waarvan het woord natie is afgeleid. Dit is des te begrijpelijker, daar het samenhangt met het beperkte begrip geboorteplaats. Maar deze opvatting houdt niet het minste verband meer met het moderne begrip natie, en is al evenmin te verenigen met het nationale streven van onze tijd, dat de naties de grootst mogelijke ruimte zoekt te verschaffen. Zo men onder de natie inderdaad niets anders zou verstaan dan de omgeving waarin een mens voor het eerst het licht aanschouwde, en zo het nationale bewustzijn dus niets anders zou betekenen dan het natuurlijk gevoel van onderlinge gehechtheid van mensen, die een gemeenschap zijn gaan vormen doordat ze in dezelfde plaats zijn geboren, dan zouden wij niet kunnen spreken van Duitsers, Fransen, Turken, en Japanners, maar hoogstens van Hamburgers, Parijzenaars, Amsterdammers en Venetianen, wat in de stedelijke republieken van het oude Griekenland en de federatieve gemeenschappen van de Middeleeuwen ook inderdaad gebruikelijk was.

Later werd het begrip natie veelomvattender, en werd daar, onder een menselijke groepering verstaan die door gemeenschappelijke materiële en geestelijke belangen, zeden, gewoonten en traditie werd samengehouden en vertegenwoordigde het dus een zekere “lotsgemeenschap” die haar eigen innerlijke levenswetten heeft. Deze opvatting is lang zo duidelijk niet als de eerste, is bovendien in strijd met de ervaringen van het dagelijkse leven. Vandaag de dag is iedere natie opgebouwd uit de meest uiteenlopende kasten, verhoudingen, klassen en partijen. Deze jagen niet alleen hun eigen particuliere belangen na, maar staan meermalen uitgesproken vijandig tegenover elkaar. De gevolgen zijn talloze nooit eindigende conflicten en innerlijke verdeeldheden, die oneindig moeilijker kunnen worden overwonnen dan de van tijd tot tijd plaats vindende oorlogen tussen de verschillende staten en naties.

Dezelfde naties, die gisteren nog tot de tanden gewapend op het “veld van eer” tegenover elkaar hebben gestaan om hun werkelijke of denkbeeldige moeilijkheden door bloedige oorlogen te beslechten, sluiten morgen of overmorgen aanvallende en verdedigende verbonden met hun vroegere vijanden tegen andere naties waarmee zij voorheen door handels-, of politieke en militaire verdragen verbonden waren. Maar de strijd tussen de verschillende klassen binnen het raam van dezelfde natie kan nooit worden opgeheven zolang de klassen zelf blijven voortbestaan en de natie door haar eeuwige economische en politieke strijd verdelen. Zelfs als de klassentegenstellingen door buitengewone omstandigheden of een catastrofale gebeurtenis tijdelijk schijnbaar worden uitgeschakeld, zoals dat geschiedde door de zogenaamde “godsvrede met de bourgeoisie” tijdens de wereldoorlog, is dit slechts een voorbijgaand verschijnsel dat onder de drang van de omstandigheden is tot stand gekomen, en waarvan de grote massa van het volk de werkelijke betekenis nooit begrijpt. Een dergelijk samengaan is nooit duurzaam, en valt bij de eerste aanleiding wegens gebrek aan een werkelijke innerlijke band van gemeenschappelijke belangen uiteen. Een tiranniek regeringsstelsel kan dan wel onder bepaalde omstandigheden bij machte zijn een openlijke uitbarsting van innerlijke botsingen te voorkomen, zoals dat herhaaldelijk in Italië en Duitsland is geschied, maar men roeit innerlijke conflicten niet uit door de mensen te verhinderen er over te spreken.

De liefde voor zijn eigen natie heeft nog nooit een ondernemer verhinderd vreemde arbeid te gebruiken als deze goedkoper was en hem meer winst in het laatje bracht. Of zijn eigen landgenoten hier schade van lijden, deert hem niet in het minst, in dergelijke gevallen geeft het persoonlijk voordeel de doorslag; zogenaamd nationale belangen komen eerst in aanmerking wanneer ze niet met de persoonlijke belangen in tegenspraak zijn. Bij een dergelijk conflict vervaagt de nationale geestdrift geheel en al. En wat die zogenaamde “nationale belangen” betekenen, heeft Duitsland wel geleerd in de lessen gedurende de vreselijke jaren na de oorlog, die niet licht verkeerd kunnen worden begrepen.

Toen Duitsland de oorlog had verloren verkeerde het in een wanhopige toestand. Het moest uiterst belangrijke economische terreinen prijsgeven, en de uitvoer van het land was bijna geheel vernietigd. Hierbij kwamen nog de zware eisen van de overwinnende mogendheden op economisch gebied, en de ineenstorting van het oude stelsel. Als het wachtwoord nationale eenheid dan al iets moest betekenen, zou in deze omstandigheden hebben moeten blijken dat de natie inderdaad bereid was nieuw geschapen toestanden eensgezind onder de ogen te zien, en de druk van de geleden verliezen evenredig over alle bevolkingsgroepen te verdelen. Maar dit kwam niet in de gedachten van de bezittende klassen op. Integendeel, zij trachtten winst uit de toestand te slaan. Deze vaderlanders waren op niets anders uit dan om winst te maken, zelfs al zouden grote groepen van hun eigen volk daardoor verarmen. De vertegenwoordigers van het Pruisische jonkerdom en de Duitse ijzerindustrie hadden gedurende de vreselijke oorlogsjaren in het geheim een niets ontziende annexatiepolitiek voorgestaan en door hun onverzadigbare begeerte de grote ramp van het debacle over het land gebracht. Niet tevreden met de sprookjesachtige winsten die zij gedurende de oorlogsjaren hadden gemaakt, streefden zij ook toen de oorlog ten einde was hetzelfde doel na en dachten er zelfs geen ogenblik aan ook maar een cent van hun winst ten behoeve van de natie op te geven. De bezitters van de Duitse ijzerindustrie kregen gedaan dat zij werden vrijgesteld van de belastingen die zelfs op de lonen van de armste arbeiders in mindering werden gebracht. Zij joegen de prijzen van de steenkool tot ongekende hoogte op, terwijl de natie voor haar koude kachels zat te bibberen. Zij wisten hoe ze enorme winsten konden slaan uit het papiergeld van de Reichsbank. (Juist deze speculaties op de monetaire moeilijkheden die zij zelf in het leven had geroepen gaf de ijzerindustrie de macht, om haar heerschappij over de uitgehongerde natie te bevestigen.) Haar vertegenwoordigers, onder leiding van Hugo Stinnes, lokten de bezetting van het Roergebied uit, tengevolge waarvan de Duitse natie vijftien miljoen goudmark verloor, en waaraan deze industriëlen geen cent bijdroegen.

Het Roerconflict is in zijn verschillende stadia van ontwikkeling een prachtig voorbeeld van de kapitalistische “belangen”politiek als achtergrond voor de nationale ideologie. De Roerbezetting was niets anders dan een voortzetting van dezelfde misdadige machtspolitiek die tot de wereldoorlog had geleid en het volk vier jaar lang in de loopgraven had gejaagd. Dit conflict ging uitsluitend om de tegenstrijdige belangen van de Duitse en Franse ijzerindustrie. Evenals de Duitse grootindustriëlen tijdens de oorlog de uitgesproken aanhangers van het annexatie-denkbeeld waren en de inlijving van Briey-Longuy tot een van de hoofdpunten van de Duitse propaganda hadden verheven, volgde later de nationale politiek van Poincaré dezelfde lijn en vertolkte deze de onverbloemde annexatiedrang van de Franse ijzerindustrie en haar machtige organisatie, het Comité des Forges. Hetzelfde doel dat vroeger door de grote Duitse industriëlen was nagejaagd werd nu overgenomen door de vertegenwoordigers van de Franse metaalindustrie, namelijk het tot stand brengen van bepaalde monopolies op het vasteland, onder de leiding van speciale kapitalistische groepen, voor wie de zogenaamde “nationale belangen” altijd als een kapstok hebben gediend om er hun eigen, niets ontziende zakenbelangen aan op te hangen. De voorgenomen samensmelting van de ijzermijnen in Lotharingen met de steenkoolvelden in het Roerbekken, gedacht als een machtig lichaam onder leiding van Franse metaalindustrie, zou deze op het vasteland een onaantastbaar monopolie verzekeren. En daar de belangen van de grootindustriëlen overeenstemden met de belangen van hen, die belang hadden bij de herstelbetalingen en door de militaire kaste werden begunstigd, werd van die zijde alles gedaan om de Roerbezetting tot stand te brengen.

Maar voordat het zover gekomen was hadden de onderhandelingen plaats gehad tussen de Duitse en de Franse metaalindustrie om tot een vreedzame, zuiver zakelijke oplossing van de kwestie te geraken, waarvan beide partijen naar evenredigheid van hun kapitalen zouden kunnen profiteren. En een dergelijke overeenkomst zou inderdaad tot stand zijn gekomen, want de grote Duitse industriëlen gaven geen snars om de nationale belangen van het Reich, zolang hun winst verzekerd was. Maar daar de eigenaren van de Britse steenkoolmijnen, voor wie een samensmelting op het vasteland een zware slag zou zijn geweest, hen ongetwijfeld grotere winstmogelijkheden voorspiegelden, kwamen zij plotseling tot de ontdekking dat ze een vaderlandslievend hart hadden en lieten zij de bezetting doorgaan. In samenwerking met de arbeiders en de kantoorbedienden die, daar zij de innerlijke samenhang niet kenden zich weer eens voor de belangen van hun meesters lieten gebruiken, organiseerden zij een lijdelijk verzet, en de door Stinnes gekochte pers blies krachtig op de nationale trompet om de volkshaat tegen de erfvijand aan te wakkeren. Toen het verzet verflauwde, wachtten Stinnes en de andere heren van de Duitse industrie niet op de regering van Streseman , maar onderhandelden zij rechtstreeks met de Fransen. Op 5 oktober 1923 kwamen Stinnes, Klöckner, Velsen en Vögler met de Franse generaal Degoutte samen, en trachtten zij deze te overreden de Duitse arbeiders, die nog slechts een dag tevoren hun bondgenoot waren geweest in het lijdelijk verzet tegen het Franse kabinet de tienurendag op te dwingen . Kan er een beter voorbeeld worden gevonden om de bewering te staven, dat de natie geen belangeneenheid is?

Poincaré greep het feit, dat Duitsland achterstallig was met zijn steenkoolleveranties, aan als voorwendsel om de Franse troepen het Roergebied te laten binnentrekken. Natuurlijk diende dit excuus er slechts voor om aan een rooftocht een schijn van rechtmatigheid te verlenen, zoals duidelijk blijkt uit het feit, dat Frankrijk in die tijd rijker aan steenkool was dan enig ander land in Europa, met uitzondering van Engeland. De Franse regering zag zich zelfs genoodzaakt een extra heffing van tien procent op steenkool uit het Saargebied te leggen ten einde de Franse steenkool op de binnenlandse markt te beschermen. Feit is, dat twintig procent van deze steenkool weer naar Duitsland werd teruggezonden en slechts vijfendertig procent door de Franse industrie werd gebruikt.

Anderzijds hadden de grote Duitse industriëlen en hun bondgenoten door de niets ontziende verdediging van hun particuliere belangen alles gedaan om het spel voor de Franse regering gemakkelijk te maken. Zij waren het, die zich het meest bitter verzetten tegen alle pogingen de mark te stabiliseren, daar zij door de inflatie de taxatie van hun bedrijven en van de grote landgoederen gemakkelijk konden saboteren en de lasten op de schouders van de arbeiders van hun eigen land konden afschuiven. Als gevolg van deze duistere machinaties ontstond niet alleen een heel leger valutaspeculanten en andere O.W.ers die uit de ellende van de massa enorme winsten sloegen, maar kreeg ook Frankrijk de kans om bijzondere voordelen te trekken uit Duitslands monetaire moeilijkheden. Zo had, volgens de verklaring van de gewezen Franse minister, Lasteurie, Duitsland tegen het einde van september 1921 aan Frankrijk stookolie geleverd tot een waarde van 2.571 miljoen franc, waarvoor, tengevolge van de devaluatie van de mark slechts 980 miljoen kon worden afgeschreven. De vertegenwoordigers van de goede Duitse patriotten verschaften op deze wijze de “erfvijand” een aparte bron van inkomsten ten koste van een enorme uitbuiting van de Duitse arbeiders en de sterk achteruitgaande middenstand. Maar toen het Roerconflict ten einde was en de industriëlen van het bezette gebied de zogenaamde Micum-verdragen sloten, dacht geen van hen ook maar een ogenblik aan de miljoenen winst, die zij gedurende de inflatieperiode hadden gemaakt. Integendeel, zij eisten dat het Rijk hen voor hun verliezen schadeloos zou stellen, en de Luther-Stresemann-regering haastte zich, zonder het recht van de staat op belangrijke gebieden in ogenschouw te nemen, hun de kleinigheid van 706.400.000 goudmark uit te betalen voor de “Micum-schade”, waarvoor het Rijk slechts met 446.400.000 goudmark in de herstelbetalingen werd afgeboekt - een transactie als er waarschijnlijk niet veel in een staat met een parlementaire regering hebben plaats gevonden.

Kort en goed, de vertegenwoordigers van de grote industrie, van de

grote grondbezitters en de beursmagnaten hebben hun hoofden nooit al te zeer over de beweerde eenheid van nationale belangen gebroken. Het is nooit in hen opgekomen dat ze, om de rest van de natie voor troosteloze wanhoop en ellende te bewaren, na de oorlog zich met geringe winsten tevreden zouden kunnen stellen. Zij namen alles, waarop zij hun hand konden leggen, terwijl het volk zich voedde met droog brood en aardappelen en duizenden Duitse kinderen stierven door ondervoeding. Geen van deze parasieten trok er zich iets van aan, dat hun ontembare hebzucht de hele natie aan de ondergang blootstelde. Terwijl de arbeiders en de middenstand van de grote steden omkwamen in de ellende, werd Stinnes de bezitter van fabelachtige rijkdommen. Thyssen, die voor de oorlog naar schatting tweehonderd miljoen goudmark had bezeten, is op het ogenblik eigenaar van een vermogen van een biljoen goudmark, en de andere vertegenwoordigers van de Duitse metaalindustrie hebben zich in gelijke mate weten te verrijken.

En hoe staat het nu met de zogenaamde “edelsten van de natie”? Het Duitse volk, dat jaren lang in hopeloze ellende heeft gesmacht, betaalt fabelachtige sommen als “schadeloosstelling” voor zijn vroegere vorsten en slaafse gerechtshoven zien toe, dat daaraan geen penning ontbreekt. En wij doelen hier niet alleen op de uitkeringen die aan de “vaderen des lands” worden gedaan, die door de revolutie van november 1918 van de troon werden gestoten, maar ook hen, die jaren lang als afstammeling van kleine potentaatjes zijn beschouwd, en van wie de landen feitelijk al honderddertig jaar lang van de landkaarten waren verdwenen. Aan de nakomelingen van deze vroegere potentaatjes betaalt het Rijk de kleinigheid van 1.834.139 mark per jaar. Van de vorsten die aan het bewind waren tot het uitbreken van de revolutie hebben alleen de Hohenzollers uitkeringen ontvangen tot een bedrag van 200.000.000 goudmark. De bedragen die aan alle ex-vorsten moeten worden betaald zijn viermaal zo veel als de Dawes-lening. Terwijl de toelagen voor de allerarmsten voortdurend werden gekort en zelfs niet meer voldoende zijn om in de aller-noodzakelijkste levensbehoeften te voorzien, is het nooit bij een van die “edelen” opgekomen om ook maar een cent bij te dragen om deze armoede te lenigen. Evenals Shylock eisen zij hun pond vlees, en hiermee geven zij de wereld een klassiek voorbeeld van de “nationale belangengemeenschap.”

Dit geldt niet alleen voor Duitsland. De zogenaamde gemeenschap van nationale belangen bestaat in geen enkel land, zij is niets anders dan een onjuiste voorstelling van de feiten in het belang van kleine minderheden. Zo werd tijdens het Roerconflict de Franse pers niet moe aan het volk te verklaren dat Duitsland moest betalen als Frankrijk niet geruïneerd wilde worden en deze bewering werd, evenals overal elders als waarheid geaccepteerd. Maar dit verandert niets aan het feit dat slechts een minimaal gedeelte van de ontzaglijke sommen die Duitsland na de oorlog aan Frankrijk moest betalen ooit aan de Franse natie in haar geheel ten goede is gekomen, of werd gebruikt voor de wederopbouw van de verwoeste gebieden. Hier zowel als overal elders vloeide het leeuwenaandeel in de bodemloze zakken van de bevoorrechte minderheden. Van de 11.4 biljoen mark die Duitsland tot 31 december 1921 als schadevergoeding aan Frankrijk had betaald, werd slechts 2,8 biljoen voor restauratie-doeleinden gebruikt, 4.3 biljoen werd gebruikt om de bezettingstroepen en de zaakgelastigden van de geallieerden in Duitsland te bekostigen.

In Frankrijk, evenals in Duitsland, snijden de bezittende klassen hun riemen van het leer van het lijdende deel van de arbeidersbevolking. Terwijl de vertegenwoordigers van het grootkapitalisme in de landen, die aan de oorlog hebben deelgenomen, enorme winsten hebben gemaakt en haast in hun eigen vet stikten, waren miljoenen ongelukkige mensen gedoemd de slagvelden van de wereld met hun dode lichamen te bemesten. En nog vandaag de dag, nu slechts de vormen van de oorlogsvoering zijn veranderd, zijn de arbeidende groepen in de maatschappij de ware slachtoffers, terwijl grondbezitters, industriëlen en beurslieden uit hun ellende geld slaan.

Als men eens een kijkje neemt bij de moderne bewapeningsindustrie van de verschillende landen, waar miljoenen mensen en enorme kapitalen worden gebruikt, krijgt men een eigenaardige indruk van de “nationale belangengemeenschap”. In deze bedrijven vormen patriottisme en de “bescherming van de nationale belangen” openlijk een onderdeel van het bedrijf. De sommen die deze industrieën uitgeven om de nationalistische geestdrift aan te wakkeren worden net als alle andere bedrijfs- en reclamekosten in de boeken ingeschreven. Maar het nationale besef heeft tot op heden geen lid van de bewapeningsindustrie weerhouden zijn moord, en vernietigingswerktuigen aan iedere staat te verkopen, die haar de gevraagde prijzen betaalde, zolang er geen belangrijke zakenbelangen op het spel staan. En al evenmin laat het financiële grootkapitaal er zich door patriottische overwegingen van weerhouden aan vreemde staten het nodige geld voor hun bewapening te lenen, zelfs niet als de veiligheid van hun eigen land hierdoor ernstig in gevaar wordt gebracht. Zaken zijn zaken.

Het is een volkomen normaal verschijnsel dat de grote ondernemingen van de internationale bewapeningsindustrie op zakelijk gebied gaan samenwerken om de concurrentie uit te schakelen en de winsten te vergroten. Van de talrijke lichamen op dit gebied noemen wij hier slechts de Nobel Dynamite Trust, gesticht in 1886, die Engelse, Franse en Italiaanse takken heeft, en vooral de Harvey Continental Steel Company, die in 1894 tot stand kwam nadat de Harvey Steel Works in New York een nieuw procedé hadden ontdekt om dunnere en sterkere pantserplaten te fabriceren die door de verschillende regeringen onmiddellijk op hun vloten in gebruik werden genomen. De eerste directeur van deze internationale bewapeningstrust waren Charles Campbell, Charles E. Ellis (van de firma van John Brown and Company, Engeland), Edward. M. Fox (Harvey Steel Company, New Yersey), Maurice Gény (Schneider en Comp., Frankrijk), Léon Lévy, (voorzitter van de Chatillon-Commentry Company, Frankrijk), Josef Ott (Dillinger IJzerfabrieken, Duitsland), Ludwig Küpfel (A.G. Friedrich Krupp Company, Duitsland), Albert Vickers.

Deze mannen, die de betaalde pers jaar in jaar uit verplichtten de schandelijkste propaganda te voeren tegen andere landen en naties ten einde de “nationale geest” bij het volk levend te houden, hadden er niet het minste bezwaar tegen met bewapeningsfirma's van andere landen samen te werken, al was dit dan ook slechts met het doel hun eigen bedrijf winstgevender te exploiteren. Uit de opzienbarende zaak Poetilloff van januari 1914 blijkt glashelder dat niet alleen Frans en Duits kapitaal in volmaakte eenheid samenwerkte in de Poetiloff fabrieken te St. Petersburg, maar ook dat eerste klasse deskundigen op het gebied van de bewapeningsindustrie van de beide landen de Russen behulpzaam waren bij het vervaardigen van zware artillerie. Met grimmige spot schreef een goed ingelichte auteur van een boek waarin de monsterlijke veilheid van de nationale pers zonder erbarmen aan het licht werd gebracht aangaande deze gebeurtenissen: “De Poetiloff-fabrieken, die niet in staat waren de orders van de Russische regering uit te voeren, hadden sinds 1910 een belangengemeenschap met de Banque de l'Union Parisienne, die haar 24 miljoen leende, als ook met Schneider van de Creusotfabrieken, die haar de ontwerpen voor het 75 mm kanon verschafte en de benodigde machinisten en technici, en ook met Krupp in Essen, die de ervaring van de Duitse zware artilleriefabricatie en zijn deskundigen en voorwerkers aan haar ter beschikking stelde. Hier zien wij hoe Franse en Duitse ingenieurs en handwerkers, bij elkaar gebracht onder leiding van functionarissen en financiers waarvan er enkelen behoorden tot een groep van de Union Parisienne en anderen met de Deutsche Bank in relatie stonden, aan geweren werkten, waarmee ze later elkaars koppen kapot zouden schieten. Het is een wonderlijk iets, deze heerschappij van het internationale kapitalisme.

In 1906 werd in Engeland een maatschappij opgericht die ten doel had het filiaal van de firma Whitehead and Company te Fiume te verwerven en de leiding daarvan over te nemen. Andere Engelse wapenfabrieken namen in deze onderneming deel. De raad van beheer ervan in Hongarije was in 1914 samengesteld door de volgende personen: Graaf Edgar Hoyos (algemeen directeur), Albert Edward Jones, Henry Whitehead (Firma Armstrong Whitworth), Saxton William Armstrong Noble (Europees bedrijfsleider van de Vickers fabrieken), Arthur Trevors Dawson (hoogste bedrijfsleider van Vickers) en professor Sigmund Dankl; zoals wij zien bijna allemaal Engelse namen, en vertegenwoordigers van de bekendste en machtigste firma's op het gebied van de Engelse wapenindustrie.

Onder leiding van deze maatschappij werd de Duitse onderzeeboot “Nummer 5” gebouwd, die in het jaar 1914 de Franse kruiser “Léon Gambetta” in de Straat van Otranto tot zinken bracht, met zeshonderd Fransen aan boord. Men zou tal van dergelijke voorbeelden kunnen aanhalen, maar het zou slechts een voortdurende herhaling worden van hetzelfde bloedige verhaal. Dat in dit opzicht ook na het einde van de wereldoorlog niets is veranderd bewees de bekende Lord Robert Cecil met grote nadruk op de geweldige demonstratie van de Vrouwenvredesbeweging in Londen, in juni 1932, waar Cecil een zeer scherpe aanval deed op de internationale wapenindustrie en vooral wees op de noodlottige invloed van de Franse pers. Naar hij verklaarde waren enkele van de grootste Franse kranten opgekocht voor de belangen van de staal- en ijzerindustrie, en werkten deze dag en nacht tegen de internationale ontwapeningsconferentie. Dat de verachtelijke houding van de zogenaamde “Volkenbond” in de Japans-Chinese kwestie voor het grootste deel moet worden toegeschreven aan het misdadige gekonkel van de internationale wapenindustrie is een publiek geheim, dat de mussen tegenwoordig van de daken schreeuwen. Natuurlijk volgde de internationale beurswereld hetzelfde pad.

Het heeft dan ook niet de minste zin te spreken over de eenheid van de nationale belangen, want wat de heersende klasse in ieder land tot dusverre als nationaal belang heeft verdedigd, is nog nooit iets anders geweest dan de bijzondere belangen van bevoorrechte minderheden in de maatschappij, die werden gediend door de uitbuiting en de politieke onderdrukking van de grote massa. Zo zijn ook de grond van het zogenaamde “vaderland” en de natuurlijke rijkdommen altijd in het bezit van deze klasse geweest, zodat men volkomen terecht kan spreken over een “vaderland van de rijken”. Als de natie inderdaad een belangengemeenschap was, zoals men zegt, zouden er in de jongste geschiedenis geen revoluties, en burgeroorlogen zijn voorgekomen, want het volk grijpt niet enkel en alleen voor zijn plezier naar de wapenen, en de eindeloze loonstrijd vindt ook niet plaats omdat de arbeidende groepen van de bevolking het zo best hebben.

Maar als wij dan niet kunnen spreken van een gemeenschap van zuiver economische en materiële belangen binnen het raam van een natie - nog veel minder kunnen wij ervan spreken als het de zogenaamde geestelijke belangen geldt. Niet zelden hebben godsdienstige en wijsgerige vraagstukken de naties diep beroerd en haar in vijandelijke kampen gesplitst. Men moet hierbij echter niet vergeten, dat in dergelijke conflicten ook economische en politieke beweegredenen meespeelden, en vaak zelfs een beslissende rol speelden. Wij hoeven slechts te denken aan de bloedige strijd in Frankrijk, Engeland, Duitsland en andere landen tussen de aanhangers van de oude kerk en de verschillende richtingen van het protestantisme, waardoor het innerlijk evenwicht van de naties zwaar werd geschokt, of aan de scherpe en dikwijls gewelddadige botsingen tussen een democratische burgerij en de aanhangers van het absolute koningschap. Wij hoeven slechts te herinneren aan de moorddadige oorlog tussen de noordelijke en de zuidelijke staten van Amerika om de handhaving of afschaffing van de negerslavernij - en duizenden andere gebeurtenissen in de geschiedenis - en wij zullen gemakkelijk de bewering dat de natie de beschermster is van geestelijke belangen op haar juiste waarde weten te schatten.

Vandaag de dag is iedere natie door verschillende uiteenlopende gedachtestromen in tientallen partijen verdeeld, waarvan het optreden het gevoel van nationale eenheid verstoort en wat de fabel dat er in de natie gemeenschap van de geestelijke belangen zou bestaan logenstraft. Elk van deze partijen heeft haar eigen partijprogram, en om dit te bereiken valt zij alles aan wat dit program in gevaar brengt en juicht ze evenzeer alles toe wat tot haar speciale doeleinden kan dienen. En daar iedere beweging slechts de opvattingen van een bepaald deel van de bevolking kan vertolken, en nooit de natie in haar geheel, vloeit daaruit voort dat het zogenaamde “geestelijke belang van de natie” of de “nationale gedachte” evenveel nuances en kleuren vertoont als er in het land partijen en bewegingen zijn. Vandaar ook, dat iedere partij beweert dat de geestelijke belangen van de natie bij haar het veiligst zijn, en dat in kritieke tijden alle andere opvattingen en stromingen als vijandig en zelfs verraderlijk voor het vaderland worden gedoodverfd - een methode, waarvoor inderdaad niet veel verstand nodig is, maar die tot dusverre nog nooit te kort is geschoten. Daarvan zijn Duitsland en Italië de klassieke bewijzen.

Bovendien vindt men deze botsing van gedachten en stromingen niet alleen tussen partijen die elkaar als vertegenwoordigers van bepaalde economische en politieke doeleinden bestrijden; men ziet ze ook bij bewegingen die wijsgerig gesproken op dezelfde grondslag staan en elkaar slechts om redenen van ondergeschikt belang bestrijden. Juist in dergelijke gevallen wordt de strijd tussen de verschillende sekten nog veel onverzoenlijker, tot zij een graad van fanatisme heeft bereikt die voor de onpartijdige toeschouwer volkomen onverklaarbaar is. Een blik op de huidige partijstrijd in het socialistische kamp zal dit bewijzen. Hoe dieper men in de zaak doordringt hoe duidelijker het wordt dat het met de eenheid van geestelijke belangen van de natie heel slecht is gesteld. In werkelijkheid is het geloof in deze eenheid een schone illusie die zal blijven voortbestaan zo lang de heersende klassen van de nationale staten er in slagen de grote massa van de bevolking door uiterlijk vertoon op een dwaalspoor te houden aangaande de werkelijke oorzaken van de maatschappelijke ongelijkheid.

Bovendien hebben het verschil in economische belangen en intellectuele pogingen binnen de natie vanzelfsprekend onder de leden van de verschillende maatschappelijke klassen bijzondere gewoonten en levensvormen doen ontstaan. Het is dan ook wel wat gewaagd om van een nationale gemeenschap van zeden en moraal te spreken. Maar het begrip heeft slechts een zeer bepaalde waarde. Inderdaad, welke gemeenschap kan er in dit opzicht bestaan tussen een van de bewoners van de wijk van de miljonairs in Berlijn en een mijnwerker uit de Roerstreek? Tussen een Beierse voddenraper en een Oost-Pruisische jonker? Tussen een moderne industriemagnaat en een dagloner? Tussen een Pruisische generaal en een visser uit Holstein? Tussen een dame uit de grote wereld, omringd door alle denkbare luxe, en de huisvrouw in het hutje in de bergen van Silezië? Ieder groot land omvat vele tegenstellingen van klimaat, van culturele, economische en algemeen maatschappelijke aard. Het heeft zijn grote steden, zijn hoog ontwikkelde industriestreken, zijn van de wereld afgesloten dorpjes en bergvalleien, waarin wel haast geen schemer van het moderne leven ooit is doorgedrongen. Deze eindeloze verscheidenheid van geestelijke en stoffelijke levensverhoudingen maakt iedere nauwe gemeenschap van moraal en gewoonten bij voorbaat onmogelijk.

Iedere stand, iedere klasse, iedere laag van de maatschappij ontwikkelt haar bijzondere levensgewoonten waarin een vreemdeling slechts met moeite kan doordringen. Het is volstrekt niet overdreven als men beweert dat er een grotere overeenkomst van algemene zeden en gewoonten is tussen de arbeidersbevolking van verschillende landen dan tussen de bezittende en de niet-bezittende groepen van dezelfde natie. Een arbeider, die zich in een vreemd land bevindt, zal al gauw zijn kring vinden tussen de leden van zijn beroep of klasse, terwijl de deuren van een andere maatschappelijke klasse in zijn eigen land hermetisch voor hem gesloten blijven. Dit geldt natuurlijk evenzeer voor alle andere klassen en bevolkingsgroepen.

De scherpe tegenstelling tussen stad en land, die vandaag de dag in bijna alle landen aan de dag treedt, vormt een van de grootste maatschappelijke problemen var onze tijd. Hoe sterk deze tegenstelling zich kan ontwikkelen heeft Duitsland geleerd in de harde tijden van de inflatie, en die les zal niet vlug vergeten worden. Gedurende de beraamde en georganiseerde uithongering van de steden werd het bittere woord geslagen: “een volk, dat te midden van volle graanschuren van honger sterft.” Ieder beroep op de nationale geest en de beweerde belangengemeenschap van de natie stierf in die tijden weg als een kreet in de woestijn, waaruit duidelijk bleek dat het sprookje van de gemeenschap van de nationale belangen als een zeepbel uiteen spat zodra de bijzondere belangen van een bepaalde groep in het gedrang raken. Maar tussen stad en land bestaat niet alleen een tegenstelling van zuiver economische aard, er bestaat tussen deze beide ook een sterke gevoelsmatige afkeer die langzamerhand is voortgesproten uit verschillen in levensomstandigheden, en die vandaag de dag diep is ingevreten. Er zijn maar heel weinig stedelingen die volkomen kunnen doordringen in het geestelijke leven en de levensbeschouwing van de boeren. En het is waarschijnlijk voor een boer nog moeilijker om in het geestelijke leven van de stedeling door te dringen, tegen wie hij eeuwen lang een stomme haat heeft gekoesterd, die slechts kan worden verklaard door de maatschappelijke verhouding die tot dusverre tussen stad en land heeft bestaan. Eenzelfde scheuring zien we tussen de intellectuele leiders van een natie en de grote massa van de arbeidersbevolking. Zelfs onder de intellectuelen die jaren lang in de socialistische beweging hebben gewerkt zijn er slechts weinigen die werkelijk in staat zijn de gedachten en gevoelens van de arbeiders te begrijpen. Enkele intellectuelen vinden de poging uiterst pijnlijk, wat dikwijls aanleiding geeft tot tragische innerlijke conflicten. Klaarblijkelijk hebben wij in een dergelijk geval niet te doen met aangeboren verschillen in denken en voelen, maar met het resultaat van een bepaalde levenswijze, dat voortvloeit uit een verschillende opvoeding binnen een andere maatschappelijke omgeving. Hoe ouder een mens wordt, hoe moeilijker hij het vindt om zich te onttrekken aan die invloeden, waarvan de uitwerking hem tot een tweede natuur zijn geworden. De onzichtbare muur die er vandaag de dag tussen de intellectuelen en de arbeidersmassa’s in ieder land bestaat is een van de voornaamste redenen voor het heimelijke wantrouwen, waarmee grote groepen van de arbeidersbevolking volkomen onbewust de intellectueel tegemoet treden en heeft zich langzamerhand verdicht tot de bekende theorie van de “vereelte vuisten”.

Nog veel moeilijker is het op geestelijk gebied een aanrakingspunt te vinden tussen de vertegenwoordigers van het kapitalisme en de arbeidersbevolking van een natie. Voor miljoenen arbeiders is de kapitalist niets anders dan een soort octopus die zich met hun vlees en bloed voedt. De kapitalist, slaat, anderzijds, gewoonlijk de strijd van de arbeiders als een volslagen vreemdeling gade, ja, dikwijls met uitgesproken minachting, die dikwijls door de arbeiders als zwaarder te dragen en vernederender wordt gevoeld dan zelfs hun economische uitbuiting. Terwijl de kapitalist tegenover de arbeiders van zijn eigen land altijd vervuld is van een zeker wantrouwen, dat soms doortrokken is van een uitgesproken vijandigheid, betoont hij tegenover de bezittende klassen van andere landen een voortdurende aanhankelijkheid, zelfs waar het niet om zuiver economische of politieke vraagstukken gaat. Deze verwantschap moge tijdelijk worden opgeheven als de belangentegenstellingen te sterk worden, maar de innerlijke botsing tussen de bezittende en bezitloze klassen in dezelfde natie verdwijnt nooit.

Ook de “gemeenschap van nationale tradities” heeft niet veel te betekenen. Historische traditie is tenslotte heel iets anders dan wat ons in de opvoedingsinstellingen van de staat wordt geleerd. In elk geval is niet de traditie het belangrijkste, veel belangrijker is de wijze waarop die traditie wordt ervaren, uitgelegd en door de verschillende maatschappelijke kasten in de natie wordt aangevoeld. De opvatting van de natie als een “lotsgemeenschap” is dan ook even misleidend als dubbelzinnig. Er zijn gebeurtenissen in de geschiedenis van elke natie die door alle leden van die natie als een noodlot worden ervaren, maar de aard van dit gevoel is onder de diverse groepen heel verschillend, en wordt dikwijls bepaald door de rol die deze of gene van de partijen of klassen in die gebeurtenissen heeft gespeeld. Toen ten tijde van de Commune van Parijs vijfendertigduizend mannen, vrouwen en kinderen van de arbeidersklasse ter dood werden gebracht, voelden ongetwijfeld beide partijen die wrede slachting als een noodlottig iets, maar terwijl de ene klasse met doorstoken borsten en afgescheurde ledematen de straten van de hoofdstad bedekte, kreeg door hun sterven de andere klasse de mogelijkheid om haar heerschappij te herstellen, die door de verloren oorlog deerlijk was gehavend. In deze zin leeft de Commune van Parijs in de traditie van de natie voort. Voor de bezittende klasse is de opstand van 18 maart 1871 een “brutaal verzet van het canaille tegen wet en orde”, voor de arbeidersklasse is zij “een roemrijke episode in de proletarische strijd voor vrijheid.”

Boekdelen kan men volschrijven met soortgelijke voorbeelden uit de geschiedenis van alle naties. Bovendien geven de jongste historische gebeurtenissen in Hongarije, Italië, Duitsland en Oostenrijk ons alle gewenste inlichtingen over de aard van de “lotsgemeenschap van de natie.” Bruut geweld kan een natie een gemeenschappelijk lot opleggen, zoals het ook een natie kan scheppen of vernietigen, want de natie is niet een organisch gegroeide eenheid, maar een kunstmatig iets dat door de staat in leven is geroepen, waarmee zij ook ten nauwste is samengegroeid, zoals uit iedere bladzijde van de geschiedenis blijkt. De staat zelf is echter geen organisch bouwsel, en door sociologische onderzoekingen is gebleken dat hij overal en te allen tijde is verschenen als het resultaat van afgedwongen interventie van oorlogszuchtige elementen in het leven van vreedzame mensengroepen. De natie is dan ook een zuiver politiek begrip dat slechts voortvloeit uit het feit, dat mensen tot een bepaalde staat behoren. In de zogenaamde “wet van de naties” (het internationale recht) heeft het woord dan ook juist die betekenis, zoals ook daaruit blijkt dat men lid kan worden van iedere willekeurige staat als men zich maar laat naturaliseren.

De geschiedenis van alle landen toont met talrijke voorbeelden aan, hoe willekeurig de nationaliteit van gehele bevolkingsgroepen door de gewelddadige dwang van een sterkere kan worden bepaald. Zo gingen de bewoners van de huidige Franse Rivièra op een goede avond als Italianen naar bed en werden ze de volgende dag als Fransen wakker, omdat een handvol diplomaten het aldus had beschikt. De bewoner van Helgoland was een lid van de Britse natie en een getrouw onderdaan van de Britse regering tot Brittannië op het denkbeeld kwam het eiland aan Duitsland te verkopen; toen onderging het nationale lidmaatschap van de inwoners een principiële verandering. Zo het de dag voor deze hun grootste verdienste was geweest goede Engelse patriotten te zijn, dan werd nadat dit eiland bij Duitsland was gevoegd deze hoogste deugd de grootste zonde tegen de “nationale geest”. Er zijn vele dergelijke voorbeelden, en deze zijn karakteristiek voor de hele ontwikkelingsgeschiedenis van de moderne staat. Men hoeft slechts te kijken naar de stompzinnige en onhandige bepalingen van het verdrag van Versailles om een klassiek voorbeeld te vinden hoe naties kunstmatig worden gefokt.

En evenals vandaag de dag en te allen tijde de sterkere naar zijn genoegen kan beschikken over het nationale burgerschap van de zwakkere, heeft deze altijd de macht gehad om willekeurig aan het bestaan van een natie een einde te maken als hem dit om redenen van staatsbelang gewenst leek. Lees de argumenten waarmee Pruisen, Oostenrijk en Rusland hun interventie in Polen motiveerden en de verdeling van dit land voorbereidden. Ze zijn vastgelegd in het beroemde verdrag van 5 augustus 1772, en zijn werkelijk een schitterend voorbeeld van bewust bedrog, walgelijke huichelarij en bruut geweld. Dat wij zulke eigenaardige opvattingen hadden over de werkelijke aard van de natie is slechts een gevolg van het feit dat men tot dusverre zo weinig aandacht aan dergelijke verschijnselen heeft geschonken. Niet de “nationale verschillen” leiden tot de vorming van verschillende staten; het is de staat die kunstmatig de nationale verschillen in het leven roept en ze uit beginsel versterkt, want zij moeten den staat als een morele rechtvaardiging dienen voor zijn eigen bestaan. Tagore heeft deze aangeboren tegenstelling tussen de natie en de maatschappij in deze prachtige woorden vertolkt: “Een natie, in de betekenis van de politieke en economische eenheid van een volk, is de vorm die een hele bevolking aanneemt wanneer zij voor een mechanisch doel is georganiseerd. De maatschappij als zodanig heeft geen doel buiten zichzelf. Zij is zichzelf ten doel. Zij is de natuurlijke zelfopenbaring van de mens als sociaal wezen. Zij is een natuurlijke regeling van de menselijke verhoudingen, zodat de mensen in onderlinge samenwerking hun levensidealen kunnen ontwikkelen.”

Het contrast tussen de politieke organisatie van Noord- en Zuid-Amerika is een uitstekend voorbeeld van het feit dat een natie zich niet organisch ontwikkelt, niet uit zichzelf ontstaat, zoals dikwijls wordt beweerd, maar veeleer de mechanische schepping is van de staat die mechanisch aan verschillende menselijke groepen wordt opgelegd. In Noord-Amerika zijn de Verenigde Staten erin geslaagd heel het land tussen de grenzen van Canada en Mexico, tussen de Atlantische en de Stille Oceaan samen te vatten in een machtige federatieve staat, welk proces in hoge mate door verschillende omstandigheden werd bevorderd. En dit geschiedde ondanks het feit dat de Verenigde Staten het meest heterogene mengsel van mensen bevatte , dat uit alle naties en rassen van Europa en van andere continenten was samengesteld, zodat men het terecht de smeltkroes van de naties heeft genoemd.

Zuid- en Centraal-Amerika echter zijn in zestien verschillende staten verdeeld met zestien verschillende naties, hoewel de rasverwantschap tussen deze volken onvergelijkelijk enger is dan in Noord-Amerika, en dezelfde taal - met uitzondering van het Portugees in Brazilië en verschillende indianentalen - in alle landen wordt gesproken. Maar de politieke ontwikkeling van Latijns-Amerika was anders. Hoewel Simon Bolivar, die Zuid-Amerika van het Spaanse juk “bevrijdde”, van alle Zuid-Amerikaanse landen een federatieve staat trachtte te maken, is zijn plan niet gelukt, want eerzuchtige dictators en generaals, zoals Prieto in Chili, Gamarra in Peru, Flores in Ecuador, Rosas in Argentinië verzetten zich met alle hun ten dienste staande middelen tegen dit plan. Bolivar was zo diep teleurgesteld door de kuiperijen van zijn mededingers dat hij kort voor zijn dood schreef: “In Zuid-Amerika is vertrouwen noch geloof, noch onder de mensen, noch onder de verschillende staten. Ieder verdrag is hier slechts een vodje papier, en wat men hier een grondwet noemt is niets anders dan een collectie van dergelijke vodjes”.

De machtsbegeerte van kleine minderheden en dictatoriaalgezinde individuen leidde tot het ontstaan van een groot aantal nationale staten, die in naam van het nationale belang en de nationale eer, evenals wij dat plegen te doen, tegen elkaar ten oorlog trokken. Als de politieke gebeurtenissen zich in Noord-Amerika hadden ontwikkeld zoals zij dat in de landen op het zuidelijke continent hebben gedaan, zouden er vandaag de dag Californiërs, Michiganezen, Kentuckianen en Pennsylvanen zijn, zoals er in Zuid-Amerika Argentijnen, Chilenen, Peruvianen en Brazilianen zijn. Dit is het beste bewijs dat het bestaan van een natie slechts op politieke gronden berust.

Wie zich overgeeft aan de illusie dat een gemeenschap van stoffelijke en geestelijke belangen en overeenkomst van moraal, zeden en traditie het werkelijke wezen van de natie uitmaken, en tracht van deze willekeurige veronderstelling af te leiden dat de nationale strijd noodzakelijk is, misleidt zichzelf en anderen. Niets van deze eenheid is in een van de bestaande naties te bekennen. De kracht van maatschappelijke omstandigheden is altijd sterker dan de abstracte veronderstellingen van elke nationalistische ideologie.

HOOFDSTUK II

DE NATIE ALS TAAL-EENHEID

DE NATIE ALS TAALGEMEENSCHAP. TAAL EN CULTUUR. VREEMDE ELEMENTEN IN DE TAAL. TAAL-ZUIVERHEID EN TAALONTWIKKELING. LITTERAIRE TAAL EN VOLKSTAAL. GODSDIENST, WETENSCHAP, KUNST, BEROEP ENZ. ALS BRONNEN VAN NIEUWE TAALKUNDIGE WAARDEN. TAAL EN BEELD. DE BETEKENIS VAN LEENWOORDEN IN DE TAALONTWIKKELING. OOSTERSE SYMBOLEN IN DE TAAL. VREEMD MATERIAAL IN INHEEMS GEWAAD. TAAL EN DENKEN. NATUUR EN TAAL. WERK EN TAAL. DE

TAALSYMBOLIEK. TAALKUNDIGE ATAVISMEN. HET ONLOGISCHE IN DE TAALVORMING. VOORTDURENDE VERANDERING IN TAALKUNDIGE UITDRUKKINGSVORMEN. HET ONTOEREIKENDE VAN PSYCHOLOGISCHE TAALTHEORIEEN. DE INVLOED VAN DE CULTUURKRING TEGENOVER DE BAND VAN DE GESPROKEN TAAL. DE ONTWIKKELING VAN DE ENGELSE TAAL. DIALECT EN TAAL. HET GELOOF IN DE OERTAAL. OVER DE GEMEENSCHAPPELIJKE AFSTAMMING VAN DE ARISCHE TALEN. VOLKEREN DIE HUN EIGEN TAAL LOSLATEN. NATIES MET VERSCHILLENDE TAALGEBIEDEN.

Van alle bewijsgronden die worden aangevoerd om het bestaan van een nationale ideologie aannemelijk te maken, is de eenheid van taal verreweg de belangrijkste. Velen beschouwen de taaleenheid als het wezenlijke kenmerk van een natie. Een gemeenschappelijke taal is inderdaad een sterke band voor iedere menselijke groepering, en Wilhelm von Humboldt heeft niet geheel ten onrechte gezegd: “Het ware vaderland is in werkelijkheid de taal”. Karl Julius Weber beschouwde de taal als het kenmerk van de nationaliteit: “Nergens openbaart zich het nationale karakter, de uitdrukking van de morele en geestelijke vermogens van een volk, zo duidelijk als in zijn taal”.

Zo hebben ook de bekendste vertegenwoordigers van de nationalistische denkbeelden uit de vorige eeuw, zoals Schleiermacher, Fichte, Jahn en de mannen van de Duitse Jeugdbond, Mazzini, Pisacane, Niemojowsky, Lelewel, de mannen van “Jong-Europa” en de Duitse democraten van 1848 hun begrip natie beperkt tot het gebied met een gemeenschappelijke taal. Het gedicht van Arndt: “Wat is des Duitsers vaderland” bewijst dit. Het is tekenend dat Arndt zowel als Mazzini hun pogingen om een nationale eenheid te verwerkelijken niet op de volkstaal baseerden, maar op de geschreven taal, zodat het grootst mogelijke gebied eronder kon worden begrepen.

Natuurlijk beschouwen de aanhangers van de nationale gedachte een gemeenschappelijke taal als een zeer belangrijk iets, omdat deze de hoogste uitdrukkingsvorm is voor een volk en, in zeker opzicht moet worden beschouwd als een uiting van het geestelijke leven van het volk. Taal is geen uitvinding van enkelingen. Aan ontstaan en ontwikkeling van een taal heeft de gemeenschap meegewerkt, en zij blijft daaraan medewerken zolang een taal levend blijft. Daardoor leek de taal de aanhangers van de nationale denkbeelden het zuiverste voortbrengsel van nationaal scheppingsvermogen en werd zij voor hen het duidelijkst symbool van nationale eenheid. Toch berust deze opvatting, hoe fascinerend en onweerlegbaar zij de meesten ook moge voorkomen, op een volkomen uit de lucht gegrepen veronderstelling. Onder de op het ogenblik bestaande talen is er niet een, die door een bepaald volk is ontwikkeld. Het is zeer waarschijnlijk dat er eens afgesloten taalgebieden bestonden, maar die tijd is lang vervlogen, verloren gegaan, in de grijze oudheid van de historie. Zodra er onderlinge betrekkingen ontstaan tussen de verschillende horden, stammen en volken verdwijnt de oorspronkelijkheid van een taal. Hoe talrijker en meer uiteenlopend deze betrekkingen in de loop van de duizenden jaren worden, hoe meer elementen iedere taal aan andere talen, iedere cultuur van andere culturen ontleent.

Dientengevolge is geen enkele taal het zuivere nationale product van een afzonderlijk volk, of zelfs van een afzonderlijke natie. Aan de ontwikkeling van elke onzer culturele talen hebben volken meegewerkt van de meest uiteenlopende afkomst. Dit was onvermijdelijk, want zo lang een taal gesproken wordt, absorbeert zij voortdurend vreemde elementen, alle verzet van fanatieke taalzuiveraars ten spijt. Want iedere taal is een in voortdurende beweging verkerend organisme; zij gehoorzaamt niet aan vaste wetten, en slaat alle regels van de logica in de wind. Niet alleen dat ze de meest uiteenlopende dingen van een vreemde taal overneemt, een verschijnsel dat te danken is aan de talloze invloeden en aanrakingspunten van het culturele leven, maar zij bezit ook een woordenschat die onophoudelijk verandert. Langzamerhand en bijna onmerkbaar veranderen de nuances en de waardering van de begrippen die in woorden worden uitgedrukt, zodat dikwijls een woord op het ogenblik precies het tegendeel betekent van wat men er oorspronkelijk mee heeft bedoeld.

Er bestaat in werkelijkheid geen enkele cultuurtaal die niet een grote massa vreemd materiaal bevat, en een poging om haar van deze vreemde indringers te bevrijden zou tot een volkomen ontwrichting van de taal leiden - tenminste, als een dergelijke zuivering tot stand kon worden gebracht. Iedere Europese taal bevat een massa vreemde elementen waarmee dikwijls hele dictionaires konden worden gevuld. Hoe zou, bij voorbeeld, de Duitse of de Hollandse taal er uit zien als alle aan het Frans of het Latijn ontleende woorden eruit werden verwijderd, om nog maar te zwijgen van woorden van andere oorsprong? Hoe de Spaanse taal, zonder de talloze elementen die zij van de Duitsers en de Arabieren heeft overgenomen? En welk een massa Duitse, Engelse, en zelfs Turkse woorden zijn er niet in de Russische en de Poolse taal doorgedrongen. Zo bevat ook de Hongaarse taal tal van woorden van Italiaanse of Turkse afkomst. Het Roemeens bestaat slechts voor de helft uit woorden van Latijnse afkomst; drie achtsten van zijn woordenschat zijn van de Slaven, een achtste is van de Turken, Magyaren en Grieken afkomstig. In het Albanees heeft men tot nu toe slechts vijf of zeshonderd oorspronkelijke woorden kunnen onderscheiden, de rest is een mengelmoes van de meest uiteenlopende elementen.

Fritz Mauthner merkt in zijn grote werk, Bijdragen tot een Taalkritiek, zeer terecht op dat het slechts te danken is aan “een toevallig gekozen uitgangspunt dat wij van het Frans als een Romaanse, en van het Engels als een Germaanse taal spreken.” En het is algemeen bekend dat de Latijnse taal zelf, waarvan alle romaanse talen afstammen, een grote woordengroep bevatte, wel van verschillende duizenden woorden, die van Griekse oorsprong zijn. Het opnemen van vreemde elementen is absoluut noodzakelijk voor de ontwikkeling van iedere taal. Geen enkel volk leeft op zichzelf. Iedere duurzame omgang met andere volken leidt ertoe dat men woorden van hun taal gaat overnemen; dit is onmisbaar voor een wederzijdse culturele bevruchting. De talloze aanrakingspunten, die dagelijks door de cultuur tussen de mensen in het leven worden geroepen, laten sporen na in het taalgebruik. Nieuwe voorwerpen, denkbeelden, opvattingen, op godsdienstig, politiek en algemeen maatschappelijk gebied, leiden tot nieuwe uitdrukkingen en woordvormingen. Hierbij hebben vanzelfsprekend de oudere en hoger ontwikkelde culturen een sterke invloed op minder ontwikkelde volksgroepen, en voorzien zij deze van nieuwe ideeën die in de taal tot uitdrukking komen.

Vele van deze nieuw verworven taalelementen passen zich, na verloop van tijd zo volkomen aan bij de fonetische wetten van de taal, waarin zij zijn opgenomen, dat hun oorsprong soms niet meer kan worden nagespoord. Wij voelen onmiddellijk dat woorden als existentie, idee, melodie, muziek, muze, natuur, religie en honderden anderen die in onze taal zijn doorgedrongen, “vreemde” woorden zijn. En de taal van het politieke leven is geheel van vreemde woorden doortrokken. Dat bourgeoisie, proletariaat, socialisme, bolsjewisme, anarchisme, communisme, liberalisme, conservatisme, fascisme, terrorisme, dictatuur, revolutie, reactie, partij, parlement, democratie, monarchie, republiek enzovoorts geen inheemse taalelementen zijn, zien wij op het eerste gezicht.

Maar er zijn ook een grote massa woorden van vreemde afstamming in de Duitse taal die in de loop van de tijd zo ingeburgerd zijn geraakt dat men hun vreemde afkomst volkomen vergeten is. Wie zou, bij voorbeeld, woorden als Abenteuer (avontuur), Anker, Arzt, Bezirk (streek), Bluse (blouse), Bresche (bres), Brief, Essig (azijn), Fenster, Frack, Gruppe (groep), Kaiser, Kantor (voorzanger van een kerk), Kasse, Keller (kelder), Kelter, Kerker, Kette (keten), Kirsche (kers), Koch (kok), Koffer, Kohl (kool), Kreuz (kruis), Küche (keuken), Lampe, Laune (luim), Markt, Mauer (muur), Meile (mijl), Meister, Mühle (molen), Müller, Münze (munt), Oel (olie), Orgel, Park, Pfahl (paal), Pfau (pauw), Pfeffer (peper), Pfeiler (pilaar), Pfirsich (perzik), Pflanze (plant), Pforte (poort), Pfosten, Pfiihl (poel), Pfitze (put), Pfund (pond), Pöbel (gepeupel), Prinz, Pulver (kruit), Radieschen (radijsje), Rest, Schüssel (schotel), Schule (school), Schwindler (zwendelaar), Schreiber (schrijver), Siegel (zegel), Speicher (schuur), Speise (spijs), Strasse (straat), Teller (schotel), Tisch (tafel), Trichter (trechter), Vogt (bewaker), Zíegel (tegel), Zirkel, Zoll (tol), Zwiebel (ui) en talloze anderen niet als Duitse woorden beschouwen?

Dikwijls verandert een vreemd woord in de loop van de tijden zo volkomen dat zijn verminkte vorm aan andere woorden doet denken en wij er onwillekeurig een geheel andere betekenis aan gaan geven. Zo heeft het Duitse woord Armbrust, hand- of voetboog, niets te maken met Arm of Brust, (borst), maar het hangt samen met het Latijnse woord arcubalista, dat steenwerper of katapult betekent. Zo heeft ook ebbenhout niets te maken met effen (glad), maar moet het worden teruggevoerd tot het Hebreeuwse woord hobnin, van obni, dat steenachtig betekent. Het Duitse Vielfrass (veelvraat), dat, gevormd als een Duitse woordvorm, veel-eter betekent, stamt af van het Noorse fjeldfross (bergkat). Mormeldier (marmot) komt niet van murmelen, maar werd in de Middeleeuwen verbasterd van het Latijnse murem, vierde naamval van mus (muis), en montis of montanum, - dus bergmuis. Het woord Tolpatsch kwam voor het eerst op in de zeventiende eeuw in het zuiden van Duitsland. Het was een term, waarmee in de volkstaal de Hongaarse soldaten werden aangeduid. Dit woord dankt zijn ontstaan aan het Hongaarse talpas, wat platvoet betekent (in modern Duits heeft Tolpatsch de betekenis van domoor, botterik). Ohrfeige (oorveeg) komt van het Hollandse woord veeg (klap). Trampeltier (kameel) stamt af van het Latijnse dromedarius. Hängematte, dat er uit ziet alsof het van Duitse stamwoorden gevormd was, en hangmat betekent, komt van het Zuid-Amerikaanse woord hamaca. Uit het boevenjargon stamt Kümmelblättchen (driekwart), dat niets te maken heeft met het Duitse woord Kümmel (karweizaad) maar met het Hebreeuwse woord gimel of kimmel (drie). Zo is ook het woord Pleite, dat in onze dagen zoveel wordt gehoord, van Hebreeuwse oorsprong en komt van pletah (vlucht). Het Frans heeft vele sporen nagelaten in de Duitse taal. Zo komt de volkomen zinloze samenvoeging mutterseelenallein, (moederzielalleen), waaromheen voor ons vandaag de dag ziekelijke sentimentaliteit van het Duitse gemüt speelt, van moi tout seul (Ik, geheel alleen). Fisimatenten (praatjes, uitvluchten), komt van fils de ma tante (zonen van mijn tante). De Duitse woorden forsch en Forsche hebben een Franse stam, force. Als wij zeggen dat wij ons leven in de Schanze gooien (in die Schanze schlagen) heeft dat niets te maken met Schanze (schans, bolwerk), maar de uitdrukking stamt in plaats daarvan van het Franse chance, kans. Vandaar dan ook de Duitse uitdrukking jemandem etwas zuschanzen - (iemand een kans geven). Het vroeger in Duitsland veel gebruikte woord Schwager voor koetsier danken wij ongetwijfeld aan het Franse chevalier.

Dergelijke voorbeelden kunnen voor iedere taal bij duizenden worden aangehaald. Zij zijn karakteristiek voor de geest van de taal en voor de ontwikkeling van het menselijke denken in het algemeen. Het zou echter een dwaling zijn als men dit doordringen van vreemde taalelementen enkel en alleen aan de schrijftaal wil toekennen. Omdat in de schrijftaal de denkbeelden van de ontwikkelde klassen tot uitdrukking worden gebracht, neemt men dikwijls zonder enig redelijk bewijs aan dat de volkstaal beter tegen het indringen van vreemde elementen is beschermd en deze instinctief uitstoot. Wij geven onmiddellijk toe dat men in de taal van de ontwikkelden, en vooral in die van de geleerden, al te ver is gegaan in het gebruik van volkomen willekeurig opgepikte vreemde woorden, zodat wij terecht van een kastetaal kunnen spreken. Als wij in aanmerking nemen dat er in het welbekende woordenboek voor vreemde woorden van Heyse niet minder dan honderdduizend uitdrukkingen voorkomen die aan een twaalftal verschillende talen zijn ontleend en waarvan men veronderstelt, dat ze allemaal in het Duits worden gebruikt, kunnen we deze overvloed inderdaad met een zekere angst gadeslaan. En toch is het volkomen onjuist aan te nemen dat de volkstaal meer verzet biedt tegen het doordringen van vreemde woorden. Vast staat, dat wij ook in die dialecten in alle cultuurtalen van Europa, waarin de volkstaal het zuiverste tot uitdrukking komt, een groep vreemde woorden aantreffen. Er zijn tal van Zuid-Duitse dialecten waarin wij, zonder veel moeilijkheden, tal van Slavische, Romaanse en Hebreeuwse elementen kunnen onderscheiden. Zo gebruiken ook de Berlijners regelmatig Hebreeuwse woorden als Ganef, Rebach, Gallach, Mischpuche, Tinef, Meschugge, enzovoorts. Wij herinneren ook aan de welbekende woorden van Wilhelm II “Ich dulde keine Miesmacher” (ik duld geen miesmachers, kankeraars). Het woord Kaffer, dat overal in Duitsland wordt gebruikt om een dwaas of een stommeling aan te duiden, heeft niets te maken met de Zuid-Afrikaanse stam van de kaffers, maar wortelt in het Hebreeuwse woord kafar, dat dorp betekent.

Vaak gebeurt het dat de oorspronkelijke betekenis van leenwoorden helemaal verloren gaat en wordt vervangen door een ander begrip, dat bijna in niets meer aan de oorspronkelijke betekenis van het woord herinnert. Op dit gebied kan men heel interessante dingen ontdekken, verrassende gezichtspunten krijgen in de innerlijke samenhang van de dingen. Zo wordt in mijn geboortestreek in het Rijnland een scheelziend man in de volksmond een Masik genoemd. Het woord stamt uit het Hebreeuws en betekent demon of spook. In dit geval is de oorspronkelijke betekenis van het woord aanzienlijk veranderd, maar wij kunnen de daarmee samenhangende associaties nog nasporen, want een scheel mens werd vroeger beschouwd als iemand die “door demonen was bezeten” of “het boze oog” had.

In Zuidwest-Duitsland roept men een dronken man aan met een vriendelijk “Schesswui”, van het Franse je suis (ik ben). Iemand die uit zijn betrekking is ontslagen verklaart dat hij

“geschasst” is, van het Franse chasser, jagen. Mumm komt van het Latijnse animus, (vierde naamval animum), Kujohn van het Franse coion (schurk), Schmanfut van je m’en foute (ik heb er lak aan). Tal van vreemde uitdrukkingen die men in de geschriften van die bekwame taalschepper Johann Fischart vond, die ze van Rabelais overnam, leven zelfs vandaag de dag nog in de volkstaal voort. Bovendien zijn een groot aantal vreemde woorden uit die streek in de geschreven taal doorgedrongen en in Zuid- en Zuidwest-Duitsland algemeen in gebruik. Wij hoeven alleen maar te denken aan woorden als schikanieren (chikaneren), malträtieren (mishandelen), alternieren (veranderen), kujonieren (plagen), genieren (generen, hinderen), pussieren en nog honderden soortgelijke uitdrukkingen. De man van het volk gebruikt deze woorden vrijelijk, en hun Duitse vertaling zou hem vreemd in de oren klinken. Het is dan ook volkomen onjuist te spreken van de natuurlijke zuiverheid van de volkstaal, want deze komt nergens voor.

Natuurlijk moeten wij, om onze gedachten uit te drukken, Duitse termen gebruiken voor zover deze te onzer beschikking staan. Het taalgevoel alleen al vereist dit. Maar wij weten ook dat er vandaag de dag in onze zuiverste spreektaal een massa vreemde elementen voorkomen, waarvan wij de afkomst niet meer kunnen nagaan. Wij weten bovendien dat het, allen pogingen van de zogenaamde “taalzuiveraars” ten spijt, onvermijdelijk is dat deze voortdurend in verschillende talen worden opgenomen. Iedere nieuwe intellectuele ontwikkeling, iedere sociale beweging die over de enge grenzen van een land heen grijpt, iedere nieuwe leus die van een ander volk wordt overgenomen, iedere vooruitgang van de wetenschap met zijn onmiddellijke toepassingen op het gebied van de technologie, iedere verandering in de algemene omgang, iedere verandering in het economische leven met de daaraan verbonden politieke gevolgen, iedere ontwikkeling in de kunst heeft ten gevolge dat nieuwe leenwoorden in de taal doordringen.

Het christendom en de kerk veroorzaakten een ware invasie van Griekse en Latijnse woordvormen die tot dusverre onbekend waren. Vele van deze uitdrukkingen zijn in de loop van de tijden zozeer veranderd dat wij ze niet meer als vreemdelingen aanvoelen. Wij hoeven alleen maar te denken aan woorden als Abt, Altar, Bibel, Bischof, Dom (kathedraal), Kantor (voorzanger), Kaplan, Kapelle, Kreuz, Messe (mis), Mönch (monnik), Münster (toren), Nonne, Papst (paus), Priester, Probst (provoost), Teufel (duivel) en een lange reeks andere die door de katholieke kerk worden gebruikt. Hetzelfde verschijnsel werd herhaald toen het Romeinse recht in de Germaanse landen doordrong. De verandering in de wetgeving, waardoor deze met het Romeinse voorbeeld in overeenstemming moest worden gebracht, bracht ons een heel samenstel van nieuwe denkbeelden, die noodzakelijkerwijze in de taal werden opgenomen. De taal van de Germaanse volkeren werd door de aanraking met de Romeinse wereld geheel doortrokken met tal van nieuwe uitdrukkingen en woordvormen, die de Germanen op hun beurt aan hun Slavische en Finse buren overdroegen.

De ontwikkeling van militarisme en legerorganisatie bracht een hele stroom nieuwe woorden uit Frankrijk, die de Fransen op hun beurt van de Italianen hadden overgenomen. De meeste van deze woorden hebben hun buitenlandse vorm geheel en al behouden. Denk aan Armee, Marine, Artillerie, Infanterie, Kavallerie, Regiment, Kompanie, Schwadron, Bataillon, Major, General, Leutnant, Sergeant, Munition, Patrone, Bajonett, Bombe (bom), Granate, Schrapnell, Kaserne, Baracke, equipieren (uitrusten), exerzieren, füsilieren, chargieren, rekrutieren, kommandieren en talloze andere woorden uit het militaire leven.

De kennismaking met nieuwe spijzen en dranken heeft onze taal met een lange lijst volkomen vreemde woorden verrijkt, zoals Kaffee (koffie) en Zucker (suiker) van de Arabieren, Tee van de Chinezen, Tabak van de Indianen, Sago van de Maleiers, Reis (rijst) van de Grieken, Kakao van de Mexicanen. Wij willen niet spreken van de nieuwe woorden waarmee de wetenschap de taal iedere dag weer verrijkt, noch van de ontelbare woorden, die de taal van de kunst in zwang gebracht heeft. Hun aantal is niet te schatten.

Op het ogenblik heeft de sport, die zich onrustbarend snel in Duitsland verspreidt, de taal met vele Engelse en Amerikaanse technische uitdrukkingen begiftigd, die haar schoonheid nauwelijks aantasten. Zelfs zouden, als men tracht deze vreemde woorden uit te schakelen en ze door Duitse uitdrukkingen te vervangen, de gevolgen meermalen buitengewoon onwelluidend zijn.

Maar wij hebben het niet alleen over dergelijke zogenaamde leenwoorden die wij van een andere taal hebben overgenomen en in een of andere vorm in onze eigen taal hebben ingelijfd. Er is een ander verschijnsel in de ontwikkeling van iedere taal, waarvoor het woord leenvertaling is geslagen . Niet altijd is het zo, dat wanneer een tot dusverre onbekend begrip uit een andere cultuurkring in ons geestes- of maatschappelijk leven doordringt, wij met dat begrip de vreemde uitdrukking in onze taal opnemen. Vaak komt het voor, dat wij het nieuw gewonnen denkbeeld in onze taal overbrengen door uit het voorhanden zijnde materiaal een woordconstructie te vormen die voorheen niet werd gebruikt. Hier ontmoeten wij om zo te zeggen de vreemdeling onder het mom van onze eigen taal. Op die manier ontstonden woorden als Halbwelt voor demi-monde, Aussperrung voor lock-out (uitsluiting), Halbinsel (schiereiland) voor peninsula, Zwieback (beschuit) voor biscuit, Wolkenkratzer (wolkenkrabber) voor skyscraper, en nog vele dergelijke samenvoegingen meer. Mauthner noemt in zijn Taalkritiek een aantal van dergelijke “bastaard-vertalingen”, zoals hij ze noemt, woorden als Ausdruck (uitdrukking), Bischen (deeltje), Rücksicht (regard) en Wohltat (beneficence). Een groot aantal van dergelijke leenvertalingen is in iedere taal te ontdekken.

Zij hebben een waarlijk revolutionaire invloed op de ontwikkelingsdrang van een taal, en tonen ons duidelijk hoezeer de opvatting, die beweert dat in iedere taal de geest van een bijzonder volk aan het werk is en leeft, in strijd is met de werkelijkheid. In werkelijkheid is iedere leenvertaling niets anders dan een bewijs van het voortdurende doordringen van vreemde cultuurelementen in onze eigen cultuurkring - voor zoverre een volk van “zijn eigen cultuur” kan spreken.

Laten wij eens nagaan hoe sterk de oosterse beeldspraak van het oude en nieuwe testament de erfenis van alle Europese talen heeft beïnvloed. Wij denken niet alleen aan korte uitspraken als “Kaïnsteken”, “Salomonsoordeel”, “Jobstijding”, “iemands kruis dragen”, enzovoort die volkomen gebruikelijk zijn, maar ook meer ingewikkelde beelden uit de Bijbel zijn zo diep in alle talen doorgedrongen dat zij volkomen vanzelf in de alledaagse taal te voorschijn komen. Hier volgen een paar voorbeelden, die wij gemakkelijk vele malen zouden kunnen vermenigvuldigen; zijn geboorterecht verkopen voor een schotel linzenmoes, een kameel gaat door het oog van een naald, de lendenen gorden, een wolf in schaapskleren, gloeiende kolen op iemands hoofd stapelen, de duivel met Beëlzebub uitdrijven, nieuwe wijn in oude zakken doen, zijn licht onder een korenmaat verbergen, niet waard zijn een ander de schoenriemen te binden, wijs als de slangen en zacht als een duif, de mug uitzuigen en de kameel verzwelgen, de kreet van een roepende in de woestijn, arm als Job, er gaat ons een licht op, met vurige tongen spreken, als gepleisterde graven zijn, zijn handen wassen in onschuld, en een hele reeks andere.

Inderdaad is de leenvertaling een van de eigenaardigste taalkundige verschijnselen. Wie hier dieper over nadenkt, zal tot conclusies komen die het sprookje van de onbevlekte ontvangenis van de nationale taal volkomen teniet doen. Leenvertalingen verkonden luide hoe sterk de cultuur de mensheid samenbindt. Deze band is zo hecht omdat hij, om zo te zeggen, vanzelf is ontstaan en de mens niet door dwang van buitenaf is opgelegd. In vergelijking tot de cultuur is het zogenaamde “nationale bewustzijn” niets anders dan een kunstmatige schepping om de politieke eerzucht van kleine groepen in de maatschappij te bevredigen. De cultuur kent dergelijke achterdeurtjes niet, al was het alleen maar omdat zij niet kunstmatig is gemaakt, maar organisch gegroeid. Zij is de samenvatting van de gehele menselijke werkzaamheid en behelst ons leven onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud. Leenvertalingen zijn niets anders dan een intellectuele lening door verschillende mensengroepen binnen een bepaalde cultuurkring - en zelfs daarbuiten. Tegen deze invloed tracht het nationale bewustzijn zich tevergeefs te verzetten, en Fritz Mauthner merkt volkomen terecht op:

“Voordat het nationale bewustzijn ontwaakte en de puristenbeweging opkwam, leende de massa van het volk uit de woordenschat van vreemde talen. Naderhand werden dergelijke leningen vermeden, maar hoe langer hoe meer vreemde begrippen drongen door middel van vertalingen in de taal door. Er zijn moderne mensen met een zo lichtgeraakt nationaal gevoel dat ze het purisme tot het uiterste hebben doorgedreven (Neo-Grieken en Tsjechen). Maar zij kunnen slechts hun taal isoleren, niet echter hun wereldbeschouwing, hun gehele intellectuele leven.”

Want de taal is geen op zichzelf staand organisme dat zijn eigen wetten volgt, zoals men vroeger aannam, taal is uitdrukkingsvermogen van menselijke wezens die in maatschappelijk verband leven. Zij verandert met de geestelijke en maatschappelijke levensomstandigheden en is daarvan in de hoogste mate afhankelijk. In taal wordt de menselijke gedachte vertolkt, maar dit is niet een zuiver persoonlijke aangelegenheid, zoals men dikwijls meent, maar een innerlijk proces dat voortdurend door de maatschappelijke omgeving wordt bezield en beïnvloed. In de gedachten van de mens wordt niet alleen zijn natuurlijke omgeving weerspiegeld, maar alle betrekkingen waarin hij tot zijn medemensen staat. Hoe nauwer het verband is waartoe wij behoren, hoe rijker en hoe meer uiteenlopend de culturele betrekkingen zijn die wij met onze medemensen onderhouden, hoe sterker ook de wisselwerking is tussen ons en onze maatschappelijke omgeving, die onze gedachten voortdurend beïnvloedt.

Denken is dan ook helemaal geen proces dat alleen verklaard kan worden uit het geestesleven van de enkeling, denken weerspiegelt eveneens de natuurlijke en maatschappelijke omgeving die in het menselijk brein in bepaalde opvattingen uitkristalliseert. Vanuit dit gezichtspunt is de maatschappelijke aard van het menselijk denken niet te ontkennen, en daar de taal niets anders is dan de levende uitdrukking van onze gedachten, wortelt zij in het leven van de maatschappij en wordt zij daardoor bepaald.

Dit blijkt dan ook al dadelijk uit het feit dat de spraak de mens niet is aangeboren, maar hem door middel van zijn maatschappelijke omgeving is geleerd. Wij beweren niet dat deze opvatting alle raadselen van taal en denken oplost. Op dit gebied bestaat er veel, waarvoor wij geen bevredigende verklaring hebben, en de welbekende uitspraak van Goethe, dat inderdaad “niemand een ander kan verstaan, en dat niemand, als hij bepaalde woorden hoort, denkt wat een ander denkt” bevat ongetwijfeld een diepe waarheid.

In ons en rondom ons zijn nog vele onbekende en mysterieuze dingen waarover het laatste woord nog niet is gesproken. Maar hier hebben wij het niet over dergelijke problemen, maar alleen over de maatschappelijke aard van gedachte en taal, die volgens ons niet te ontkennen valt.

Ook wat betreft het ontstaan van een taal kunnen wij tot dusverre nog slechts veronderstellingen opwerpen, maar de bewering van Haeckel dat de mens zijn ontwikkelingsgang als een stom wezen is begonnen, lijkt ons weinig aannemelijk. Het is logisch aan te nemen dat de mens, die de sociale instincten van zijn voorouders in het dierenrijk heeft geërfd, al bij zijn verschijning in het wereldplan begiftigd was met een zeker spraakvermogen, hoe ruw en onontwikkeld dit ook moge zijn geweest. Want taal in de breedste zin van het woord is niet het uitsluitend bezit van de mens, maar kan onder alle kuddedieren duidelijk worden herkend. Dat binnen deze kudden een zeker onderling begrijpen plaats vindt is volgens alle waarnemingen onmiskenbaar. Niet de spraak als zodanig, maar de zeer bepaalde vorm van de menselijke taal, die begripsvorming mogelijk maakt en hierdoor het menselijk denken in staat stelt hogere resultaten te bereiken, onderscheidt de mens in dit opzicht van andere soorten.

Waarschijnlijk was de menselijke taal oorspronkelijk beperkt tot enkele klanken, die aan de natuur waren ontleend, waarbij waarschijnlijk uitdrukkingen kwamen om pijn” vreugde of verrassing aan te duiden. Deze klanken werden binnen de horde gebruikelijk om bepaalde dingen aan te duiden en werden door het nageslacht overgenomen. Met dit eerste schamele begin was de vereiste mogelijkheid voor een verdere ontwikkeling van de taal gegeven. Maar de taal op zichzelf werd voor de mens een waardevol instrument in de strijd om het bestaan en heeft ongetwijfeld het meest tot zijn fabelachtige ontwikkeling bijgedragen.

Door het gemeenschappelijke werk, waaraan de gehele horde moest deelnemen, ontstond eveneens een reeks vaste uitdrukkingen voor de gereedschappen en voorwerpen voor dagelijks gebruik. Iedere nieuwe uitvinding, iedere ontdekking droeg bij tot de verrijking van de al verworven woordenschat, en deze ontwikkeling leidde in de loop van de tijden tot de vorming van bepaalde woordbeelden of symbolen waaruit een nieuwe denkwijze moest ontstaan. Hoewel de taal oorspronkelijk niets anders was dan de uitdrukking van een gedachte, ging zij nu op het denken reageren en beïnvloedde zij de gedachtegang. Het aan een woord verbonden beeld, dat oorspronkelijk aan de zuiver zinnelijke indruk was vastgekoppeld, drong langzaamaan op geestelijk gebied door, en schiep hiermee de eerste voorwaarde voor het abstracte denken. Hieruit vloeide die eigenaardige wederkerige wisselwerking tussen denken en taal voort, die tijdens de culturele ontwikkeling voortdurend groter verscheidenheid is gaan vertonen en gecompliceerder is geworden, zodat wij nu met een zeker recht kunnen zeggen dat “de taal voor ons denkt”.

Maar juist die zinnebeeldige uitdrukkingen, de zogenaamde “woordsymbolen”, die deze ontwikkelingsgang het sterkst beïnvloedden, hebben hun oorspronkelijke betekenis zo grondig veranderd dat ze dikwijls in hun tegendeel zijn omgeslagen. Dit, als regel, tegen alle logica in, maar taal is ook niet aan de rede onderworpen, hoewel dit zelden tot de meeste taalzuiveraars doordringt. Langzamerhand verdwijnen uit een taal tal van woorden zonder enige naspeurbare reden - een proces dat wij ook in onze tijd zeer goed kunnen gadeslaan. Zo moest het oude Gasse wijken voor Strasse, Stube wordt verdrongen door Zimmer, Knabe moest wijken voor Junge, Haupt voor Kopf, Antlitz voor Gesicht. Anderzijds handhaven enkele woorden zich in de taal al is hun oorspronkelijke betekenis ook verloren gegaan. Zo spreken wij nog altijd van Feder en van een Silbergulden, hoewel wij al haast vergeten zijn dat onze vaders en grootvaders hun schrijfmateriaal sneden uit een ganzenveer, en hoewel gulden in werkelijkheid “gouden” betekent en dus niets met zilver te maken kan hebben. Wij genieten van iemands “droge humor”, en vermoeden zelfs niet dat het laatste woord, dat aan het Latijn is ontleend, oorspronkelijk vochtigheid, sap of nat betekent.

Maar de taal bewerkt nog groter wonderen. Zo werd een ridder, die na de strijd op zijn kasteel terugkeerde, “entrüstet”, wat betekent dat hij zijn wapenrusting uitdeed, maar tegenwoordig trekken wij onze wapenrusting aan als wij entrüstet (verontwaardigd) worden. Iedere taal kent een aantal dergelijke tegenstellingen, waarvan de enige verklaring is dat de mensen langzamerhand aan bepaalde dingen en gebeurtenissen een nieuwe betekenis gaan toeschrijven, zonder zich hiervan bewust te zijn.

De Duitse taalgeleerde Ernst Wasserzieher heeft in een paar uitstekende studies waaruit wij bovengenoemde voorbeelden hebben overgenomen, de taalsymboliek op boeiende wijze beschreven, en heeft aangetoond dat wij, zonder het zelf te bemerken, bijna uitsluitend in beelden spreken. Wanneer boerenvrouwen korenaren in het veld “lesen”, als wij een put “übertreten” (er over heen stappen), als ons beeld in een beek wordt weerspiegeld, zijn dat reële processen, die geen verdere verklaring nodig hebben. Maar als wij uit een krant lezen, de wet übertreten (overtreden), of als de ziel van een mens in zijn ogen is weerspiegeld, is de taalsymboliek aan het werk, die ons bepaalde processen voor ogen voert voor welke de zinnelijke aanschouwing slechts als peet kan dienen.

Dergelijke figuurlijke beelden zijn niet slechts aan voortdurende veranderingen onderhevig, maar ieder nieuw verschijnsel in het maatschappelijke leven schept nieuwe woordvormen die voor vroegere geslachten volkomen onbegrijpelijk zouden zijn omdat deze de maatschappelijke en geestelijke grondslagen van deze nieuwe taalconstructies niet kenden. De wereldoorlog, met de daarmee gepaard gaande verschijnselen op alle gebieden van het economische, politieke en maatschappelijke leven, geeft hiervan een uitstekend voorbeeld. Gedurende de oorlog werden tal van nieuwe woorden in de taal ingevoerd die voor de oorlog niemand zou hebben begrepen, bij voorbeeld: trommelvuur, gasaanval, vlammenwerper, stoottroepen, rookgordijn, spervuur, camouflage. Dergelijke nieuwe woordvormen dringen in de loop van de tijd in alle gebieden van het menselijke leven door, en danken hun ontstaan aan het voortdurende veranderen van de levensomstandigheden. Zodoende verandert een taal in bepaalde perioden zo volkomen dat ze latere geslachten, die terugzien en haar ontwikkeling bestuderen, hoe langer hoe vreemder gaat aandoen, tot eindelijk een punt is bereikt waarop zij niet langer wordt begrepen en nog slechts waarde heeft voor de geleerde die er een studie van maakt.

Nu al is de taal van Schiller en Goethe verdwenen. De taal van Fischart, Hans Sachs en Luther biedt ons tal van moeilijkheden en eist soms een lange verklaring om de mensen van die tijd en hun levensopvattingen binnen onze bevattingskring te brengen. Hoe verder wij terug gaan - bij voorbeeld tot de tijd van Walter von der Vogelweide en Gottfried von Strassburg – hoe duisterder en onbegrijpelijker de betekenis van de taal wordt, tot wij tenslotte een punt bereiken waar “onze eigen taal” ons als een vreemde taal voorkomt waarvan wij de moeilijkheden nog slechts met behulp van vertalingen kunnen oplossen. Men leze slechts een paar regels van het beroemde Heilandhandschrift, dat zoals men beweert, werd gedicht door een onbekende Saksische dichter op advies van Lodewijk de Vrome, niet lang nadat de Saksen tot het christendom waren bekeerd. Dit Duits uit de eerste helft van de negende eeuw klinkt ons vandaag de dag als een vreemde taal in de oren, en de mensen, die die taal spraken, zijn ons al even vreemd.

Honderd jaar na de dood van Rabelais werd zijn taal in Frankrijk nauwelijks meer begrepen. De moderne Fransman kan de originele tekst van de grote humanist nog slechts begrijpen met behulp van een speciaal woordenboek. Toen in 1629 de Franse Academie werd gesticht, kreeg de Franse taal een strenge voogd, die er met alle macht naar streefde haar van volksuitdrukkingen en volksbeelden vrij te houden. Dit noemde men “taalverfijning”. In werkelijkheid ontnam het er de oorspronkelijkheid aan en boog het de taal onder het juk van een onnatuurlijk despotisme, waarvan zij zich later met geweld vrij moest maken. Fénélon, en ook Racine hebben dit gevoel herhaaldelijk uitgesproken; Diderot schreef heel eenvoudig:

“Wij hebben onze taal verarmd door haar al te zeer te willen verfijnen. Dikwijls hebben wij slechts een enkel woord tot onze beschikking om een gedachte uit te drukken, en dan geven wij er de voorkeur aan om de kracht van die gedachte te laten verflauwen omdat we bang zijn een nieuwe en naar men zegt niet klassieke uitdrukking te gebruiken. Zodoende zijn tal van woorden verloren gegaan, die wij in Amyot en Montaigne zozeer bewonderen. De zogenaamde goede smaak heeft ze uit de taal verbannen enkel en alleen omdat ze door liet volk werden gebruikt. Maar het volk, dat altijd de grote heren wil nadoen, weigerde na enige tijd deze woorden te gebruiken, zodat ze na verloop van tijd vergeten waren.”

De taal van Shakespeare levert zelfs voor de ontwikkelde Engelsman tal van moeilijkheden op, niet slechts omdat daarin tal van oude woordbeelden voortleven die in modern Engels niet meer worden gebruikt, maar vooral omdat de dichter tal van woorden gebruikt in een betekenis, die niet met de huidige overeenstemt. De Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer is een heel moeilijke tekst, terwijl de oorspronkelijke tekst van de liederen van de Beowulf voor de moderne Engelsman ontoegankelijk terrein is.

Voor de Spanjaard van onze dagen levert het origineel van de Don Quichot vele moeilijkheden op en die worden nog veel onoverkomelijker als hij de oude tekst van El Cid ter hand neemt. Hoe verder wij in het verleden van een taal doordringen, hoe vreemder zij ons aandoet; iedere poging om het eerste begin van een taal te ontdekken moet vruchteloos blijven. Wie kan, bijvoorbeeld, met zekerheid uitmaken wanneer de mensen in Italië en

Frankrijk ophielden Latijn te spreken, en zich in het Frans en Italiaans gingen uitdrukken? Wie zou kunnen zeggen wanneer de verbasterde Lingua Romana Rustica in Spaans, of nog beter in Catalaans veranderde? Taal verandert zo geleidelijk dat de elkaar verdringende geslachten zich deze verandering nauwelijks bewust zijn. Hier hebben wij een punt bereikt dat voor onze onderzoekingen van grote betekenis is.

De aanhangers van de nationale ideologie beweren dat nationaliteit een natuurlijke innerlijke eenheid betekent en in diepste wezen iets duurzaams is, dat niet kan veranderen. Hoewel ze niet kunnen ontkennen dat de voorwaarden voor het geestelijke en maatschappelijke leven in iedere nationaliteit aan veranderingen onderworpen zijn, trachten zij hun houding te redden door te beweren dat die veranderingen slechts de uitwendige toestanden betreffen en niet het werkelijke wezen van de nationaliteit. Als nu de taal waarlijk het voornaamste bewijs is van de nationale geest, zou deze een onschendbare eenheid moeten vormen die door het wezen van een natie wordt bepaald en het eigenaardige karakter van ieder volk openbaart. En inderdaad is er aan dergelijke beweringen ook geen gebrek geweest. Zelfs trachtte Fichte de aard van een volk uit zijn taal af te leiden. Met alle aanmatiging van zijn extreem vaderlandslievend enthousiasme beweert hij van de Duitse taal, dat deze de levenskracht openbaart van een natuurkracht, welke haar leven, macht en het uitbeeldingsvermogen verleent, terwijl de volken met Latijnse talen, meer in het bijzonder de Fransen, slechts een kunstmatige, zuiver conventionele taal tot hun beschikking hebben die hun natuur geweld aandoet (en eveneens het ware karakter van die volken openbaart). Later heeft ook Wilhelm von Humboldt een uitgewerkte theorie ontwikkeld die moest bewijzen dat in de bouw en zeggingskracht van een taal de eigen aard van een volk zich openbaart. “Taal is, om zo te zeggen, de wijze waarop de volksgeest zich naar buiten manifesteert. Hun taal is hun geest, en hun geest is hun taal. Men kan niet sterk genoeg de eenheid van geest en taal naar voren brengen.”

Sindsdien zijn meermalen soortgelijke theorieën opgekomen. Dit blijkt uit de pogingen van Vierkandt, Hüsing, Finck en anderen. In al deze pogingen, waarvan sommigen schitterend werden uitgewerkt, was de wens de vader van de gedachte. Zij allen hebben het kenmerk van het kunstmatige. Men voelt dat ze kunstmatig opgewonden zijn. Werkelijke en onaanvechtbare bewijzen voor de juistheid van deze theorieën worden nergens geleverd. De bekende taalgeleerde Sandfeld-Jensen heeft dan ook volkomen gelijk als hij Fincks bewering dat “de bouw van de Duitse taal moet worden beschouwd als de uitdrukking van de Duitse wereldbeschouwing” bestrijdt en verklaart dat Finck voor deze bewering nooit bewijzen heeft aangevoerd, en dat andere onderzoekers met even goede argumenten tot geheel verschillende conclusies zijn gekomen.

Sandfeld-Jensen zegt: “Op dit moeilijke terrein, dat wij gewoonlijk psychologie van de volken noemen, loopt men voortdurend gevaar van de vaste grond te geraken en zich in lege wijsgerige speculaties te verliezen”.

Nee, taal is niet het product van een speciale volkseenheid. Zij is een voortdurend veranderend bouwsel, waarin de geestelijke en maatschappelijke cultuur van de verschillende perioden van de vooruitgang weerspiegeld zijn. Zij is altijd in beweging en onbeperkt in haar onuitputtelijke vermogen om nieuwe vormen aan te nemen. Deze voortdurende verandering op het gebied van de taal verklaart ook het bestaan van oude en nieuwe, dode en levende talen.

Maar zo de taal voortdurend verandert, zo zij gaarne vreemde invloeden in zich opneemt en altijd een open deur heeft voor de vormen van andere talen, is zij een getrouwe afspiegeling van de cultuur in het algemeen. Dit bewijst ook, dat wij nooit met behulp van de taal kunnen doordringen in de mysterieuze “aard van de natie”, die immers au fond altijd dezelfde is.

Als wij het ontstaan van een taal nauwgezet bestuderen, merken wij dat zij hoe langer hoe minder aanrakingspunten gaat vertonen met de cultuurkring waartoe wij behoren, de kloof die ons van de mensen van vervlogen tijden scheidt, wordt voortdurend breder, totdat eindelijk alles in een ondoordringbare mist verloren gaat. Als een Fransman of een Engelsman, of hij nu denker, staatsman of kunstenaar is, ons vandaag de dag bepaalde gedachten wil meedelen, kunnen wij hem gemakkelijk begrijpen, hoewel wij niet tot dezelfde natie behoren; want wij behoren wel tot dezelfde culturele kring en zijn verbonden door onzichtbare banden, de geestelijke stromingen van onze tijd. Maar de gevoelens en gedachtesystemen van mensen van vervlogen eeuwen blijven ons veelal vreemd en zelfs onbegrijpelijk, zelfs als deze tot dezelfde natie behoren, want zij waren aan andere culturele invloeden onderworpen. Om ons deze tijden meer vertrouwd te maken hebben wij een surrogaat nodig dat de werkelijkheid vervangt - de traditie. Maar waar de traditie verschijnt, begint het rijk van de verbeelding. Zoals de oudste geschiedenis van ieder volk in mythologische beelden verloren is gegaan, speelt ook in de traditie de mystiek de belangrijkste rol. Niet alleen het zogenaamde “historische gezichtspunt” maakt dat wij gebeurtenissen uit het verleden in een “bijzonder licht” zien, ook de zogenaamde “objectieve geschiedenis” is nooit vrij van mythologische vaagheden en historische vergissingen. Gewoonlijk ontstaan deze volkomen onbewust, alles hangt er van af hoe sterk de persoonlijke houding van de historicus zijn verklaring van de overgeleverde traditie heeft beïnvloed en dus het beeld, dat hij zich heeft gevormd. In die persoonlijke probleemstelling van de historicus spelen de sociale omgeving waarin hij verkeert, de klasse waartoe hij behoort, de politieke of godsdienstige opvattingen die hij huldigt allen een belangrijke rol. De zogenaamde “vaderlandse geschiedenis” van ieder land is een grote fabel, die bijna niets met de werkelijke gebeurtenissen gemeen heeft. Over de “geschiedenis” zoals zij in de schoolboeken van de verschillende landen wordt geleerd, zullen wij maar helemaal zwijgen. Daar wordt de geschiedenis uit beginsel verdraaid. Maar zelfs het oordeel van ernstige onderzoekers wordt beïnvloed door menselijke aanleg, geërfde vooroordelen en traditionele opvattingen, die wij uit lafheid of luiheid niet durven aanranden , en deze verleiden ons tot een willekeurig oordeel dat slechts weinig met de historische werkelijkheid overeenstemt. Niemand is sterker aan dergelijke invloeden onderworpen dan de aanhangers van de nationalistische gedachten: bij hen allen moet dikwijls een wensdroom de nuchtere feiten vervangen.

Dat ontstaan en ontwikkeling van een taal niet volgens nationale beginselen plaats vinden, en al evenmin uit de bijzondere opvattingen van een bepaald volk voortspruiten is duidelijk voor een ieder, die het wil zien. Laten wij nog even stilstaan bij de ontwikkeling van het Engels, op het ogenblik de meest verspreide van alle Europese talen. Van de taal van de Keltische stammen die de Britse Eilanden voor de inval van de Romeinen bewoonden hebben zich tot op heden enkele dialecten weten te handhaven in Wales, het eiland Man, Ierland, de Schotse Hooglanden en Frans Bretagne. Maar het “Brits” in deze zin heeft niets meer gemeen met het moderne Engels, noch in zijn zinsbouw, noch in zijn woordenschat. Toen de Romeinen in de loop van de eerste eeuw het land aan hun heerschappij onderwierpen, trachtten zij natuurlijk hun taal bij het volk in te voeren. Waarschijnlijk bleef de verspreiding van de Latijnse taal hoofdzakelijk tot de steden en de grotere nederzettingen in het zuiden van het land beperkt, waar de Romeinse heerschappij het sterkst wortel had geschoten. In elk geval was het onvermijdelijk dat gedurende de bijna vier eeuwen durende Romeinse bezetting vele woorden uit die taal werden overgenomen. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat op die wijze, in de loop van de tijd, een apart plaatselijk Latijn zou zijn ontstaan, waaruit zich, evenals dat in Italië, Frankrijk en Spanje geschiedde, een taal kon ontwikkelen.

Deze ontwikkeling werd volkomen te niet gedaan toen in de zesde eeuw de Neder-Germaanse stammen, Angelen, Saksen en Juten, Brittannië binnen drongen en na een felle strijd met de oorlogszuchtige stammen uit het noorden het land veroverden. Toen werd de taal van de overwinnaars langzamerhand de landstaal, hoewel tal van woorden uit de plaatselijke dialecten werden overgenomen. Met de Deense invallen van de achtste en tiende eeuw drongen nieuwe Duitse idiomen in de landstaal door, een invloed die zelfs vandaag de dag nog gemakkelijk kan worden nagegaan. Tenslotte werd, na de inval van de Normandiërs onder Willem de Veroveraar de taal volkomen doortrokken van Normandisch-Frans, zodat niet alleen de oude taalkundige erfenis werd versterkt door zogenaamde leenwoorden, maar ook een ingrijpende verandering plaats vond in de geest en bouw van de taal. Uit deze herhaaldelijke veranderingen en taalvermengingen heeft zich langzamerhand de moderne Engelse spreektaal ontwikkeld.

Iedere taal heeft een dergelijke ontwikkeling doorgemaakt, zelfs al kunnen de verschillende fasen niet altijd even duidelijk worden onderscheiden. Niet alleen heeft iedere taal in de loop van haar ontwikkeling vele vreemde taalelementen in haar woordenschat opgenomen, maar vaak is zelfs de grammaticale bouw van een taal door het nauwe contact met andere volken grondig veranderd. Een schoolvoorbeeld hiervan is de moderne taal van de verschillende Balkan-staten. De verschillende talen kunnen tot zeer uiteenlopende taalwortels worden herleid, toch hebben deze talen, volgens het algemeen getuigenis van vooraanstaande taalgeleerden, een opmerkelijk eendere verschijningsvorm, niet alleen met betrekking tot hun zinsbouw, maar ook in de ontwikkeling van hun syntaxe . Zo is bij voorbeeld bij al die talen de onbepaalde wijs min of meer verloren gegaan. Een van de eigenaardigste verschijnselen in de ontwikkeling van een taal biedt het Bulgaars. Volgens het eenstemmige oordeel van bekende taalgeleerden als Schleicher, Leskien, Brugman, Kopitar en anderen, is het Bulgaars veel nauwer aan de oude Slavische kerktaal verwant dan een van de andere moderne Slavische talen, toch heeft het, naast tweeduizend Turkse en ongeveer duizend Griekse woorden, talloze uitdrukkingen uit het Perzisch, Arabisch, Albanees en Roemeens overgenomen. De grammatica van de Bulgaarse taal heeft volkomen nieuwe vormen aangenomen. Zo wordt het bepaalde lidwoord met het zelfstandig naamwoord verbonden, zoals dat ook in het Albanees en het Roemeens gebeurt. Bovendien is het Bulgaars de enige Slavische taal die zijn zeven naamvallen volkomen heeft laten vallen en deze door voorzetsels heeft vervangen, zoals we dat in het Italiaans en Frans zien.

De vergelijkende taalwetenschap kent tal van dergelijke voorbeelden. Dit is een van de redenen waarom de moderne taalwetenschap hoe langer hoe duidelijker gaat inzien dat alle vroegere onderverdeling van talen in bepaalde oergroepen in het gunstigste geval als niets anders kan worden beschouwd dan als een technisch hulpmiddel, en slechts weinig verband houdt met de werkelijkheid. Wij weten tegenwoordig dat zelfs het Chinees uit Tibet en de Oeral-Altai en Semitische talen zijn doortrokken met een massa Indo-Germaanse taalelementen, evenals ook het Oudegyptisch. Van het Hebreeuws beweert men dat terwijl het Semitisch is in zijn bouw, het in zijn woordenschat Indo-Germaans is. G. Meinhof, een van de beste deskundigen op het gebied van Afrikaanse talen, beweert zelfs dat Semitische, Hamietische en Indo-Germaanse talen tot dezelfde taalkring behoren.

Maar het zijn niet alleen vreemde invloeden die de ontwikkeling van een taal bepalen. Iedere grote gebeurtenis in het leven van een volk of van een natie, die de geschiedenis in nieuwe banen stuwt laat diepe sporen na in de taal. Zo had de grote Franse revolutie niet alleen een diepgaande wijziging in het economische, politieke en maatschappelijke leven van Frankrijk ten gevolge, maar wierp zij ook de gehele taal ondersteboven en sloeg de boeien stuk, die de aristocratische invloed en van de onder aristocratische invloed staande letterkundigen haar hadden aangelegd. Vooral in Frankrijk was de taal van het hof en van de salon en van de literatuur zo tot in het oneindig “verfijnd” dat zij alle uitdrukkingskracht scheen te hebben verloren en nog slechts voor drogredenen kon worden gebruikt. Tussen de taal van de ontwikkelden en die van de grote massa van het volk gaapte een afgrond die even onoverbrugbaar was als de scheuring tussen de bezittende klassen en het proletariaat. Maar de revolutie bracht het taalverval tot stilstand. Zij schonk het nieuw ontwaakte politieke en maatschappelijke leven een groot aantal kernachtige volksuitdrukkingen, waarvan de meeste zich wisten te handhaven, hoewel tijdens de jaren van de reactie alle mogelijke pogingen werden aangewend om alle met de revolutie samenhangende uitdrukkingen uit de taal te bannen. Mercier noemt in zijn Neologie verschenen in 1801, meer dan tweeduizend woorden die ten tijde van Lodewijk XIV onbekend waren; maar het aantal van de nieuwe woorden die de revolutie had doen ontstaan was hiermee zeker niet uitgeput. Paul Lafarge zegt, in een uiterst belangrijke studie: “Nieuwe woorden en uitdrukkingen drongen in dergelijke getale in de taal door, dat kranten en tijdschriften van die tijd slechts in vertaling door de hovelingen konden worden begrepen”.

De volkstaal is inderdaad een hoofdstuk op zichzelf. Als wij de taal als het wezenlijke kenmerk van een natie willen beschouwen, moeten wij al dadelijk het feit negeren, dat verschillende leden van eenzelfde natie elkaar dikwijls slechts kunnen verstaan door middel van een gemeenschappelijke schrijftaal. Deze taal, die iedere natie eerst geleidelijk ontwikkelt, is echter, in vergelijking met de gesproken taal, een kunstmatige schepping. Dientengevolge staan een schrijftaal en volkstaal altijd tegenover elkaar, daar de laatste zich slechts node aan dwang van buitenaf onderwerpt. Het staat vast, dat elke geschreven taal zich oorspronkelijk uit een bepaald dialect ontwikkelde. Gewoonlijk behoort dit dialect thuis in een streek, die economisch en cultureel de andere gebieden vooruit is, waarvan de bewoners op grond van hun hogere geestelijke ontwikkeling ook een grotere woordenschat hebben, die hun langzaam een zeker overwicht over de dialecten van anderen verschaft. Deze ontwikkeling kan men in ieder land constateren. Langzamerhand neemt de schrijftaal woorden van andere dialecten in zich op, en daardoor wordt de mogelijkheid zich door middel van de taal met een groter gebied in verbinding te stellen vergroot. Zo vinden wij in de Bijbelvertaling van Luther, die op zijn Hoog-Saksische dialect is gebaseerd, tal van uitdrukkingen die aan andere Duitse dialecten zijn ontleend. Vele woorden die Luther in zijn vertaling gebruikte waren in Zuid-Duitsland volkomen onbekend, zodat zij zonder een bepaalde verklaring zelfs niet konden worden begrepen; bijvoorbeeld fühlen (voelen), gehorchen (gehoorzamen), täuschen (bedriegen), Lippe (lip), Träne (traan), Ufer (oever), Hügel (heuvel) en zo voorts. Aan Hoogduitse dialecten zijn ontleend staunen (zich verbazen), entsprechen (overeenkomen), tagen (dagen), Unbill (onwil), Ahne (voorvader), dumpf (dof), terwijl Damm (dam), Beute (buit), beschwichtigen (kalmeren), flott (vlot), düster (duister), sacht (zacht) van laagduitse afkomst zijn.

De geschreven, en niet de gesproken taal dient dan ook in wijdere kring als middel, om zich uit te drukken. De man uit Ditmar of Oost-Pruisen is praktisch in een vreemd land als hij in Beieren of Schwaben komt. Voor de Fries klinkt het zogenaamde, “Schwitserdütsch” even vreemd in de oren als Frans, hoewel hij dezelfde schrijftaal gebruikt. Dat een Zuidduitser volslagen hulpeloos is tussen de verschillende dialecten van de Nederduitsers weet iedereen, die ook maar enige ondervinding op dat gebied heeft opgedaan. Hetzelfde verschijnsel zien wij in de taal van iedere natie. De Londenaar kan het Schotse dialect bijna niet verstaan, voor de Parijzenaar is het Frans uit de Gascogne of het Waals volkomen vreemd, terwijl de geheimen van het Parijse argot voor de niet-Parijzenaar eeuwig ondoorgrondelijk blijven, tenzij hij er een aparte studie van maakt. Het Italiaans van de Napolitaan is minder moeilijk voor een Spanjaard dan voor een Venetiaan of een Genuees. De taal van de Andalusiërs is heel anders dan die van de Castilianen - om maar te zwijgen van de Catalanen, die een eigen taal hebben.

De taalgeleerde die een scherpe lijn kan trekken tussen talen en dialecten is nog niet geboren. In de meeste gevallen is het volkomen uitgesloten te beslissen waar een dialect ophoudt en een zelfstandige taal begint. Vandaar dat de schattingen van het aantal talen dat op aarde wordt gesproken sterk uiteenlopen, en dit, door sommige taalgeleerden op ongeveer achthonderd, door anderen op vijftienhonderd tot tweeduizend wordt gesteld.

De van dialecten bevrijde taal, die uit de schrijftaal wordt gevormd, is echter nooit bij machte ons de geest en het eigenaardige karakter van het idioom volkomen te doen navoelen. Iedere vertaling uit een vreemde taal heeft moeilijkheden, die nooit geheel kunnen worden overwonnen. Maar toch is het gemakkelijker uit de ene taal in de andere te vertalen dan een dialect van de eigen taal in de algemene schrijftaal over te brengen. Een gang van zaken kan men navertellen, maar nooit de levende geest, die met het idioom staat en valt. Alle pogingen om Fritz Reuter in het Hoogduits te vertalen hebben tot dusverre gefaald, en moeten altijd falen, zoals het ook vergeefse moeite zou zijn de Alemannische Gedichte van Hebel of de dialect-dichters als Friedrich Stoltze, Franz von Kobell of Daniel Hirtz in de Duitse schrijftaal te brengen.

Dikwijls is de beslissing of een gesproken taal als een dialect of als een afzonderlijke taal moet worden beschouwd, een politieke kwestie. Zo is op het ogenblik het Hollands een aparte taal, omdat de Hollanders hun eigen staatsorganisatie hebben. Als dat niet het geval was, zou het Hollands waarschijnlijk als Nederduits dialect worden beschouwd. Dezelfde verhouding bestaat tussen Deens en Zweeds. In Duitsland zowel als in Zweden schijnen grotere verschillen te bestaan tussen de verschillende landelijke dialecten dan tussen Duits en Hollands of tussen Zweeds en Deens. Anderzijds zien we, hoe onder de invloed van een buitengewoon intensief nationalisme een dode taal tot nieuw leven kan worden gewekt, zoals het Keltisch in Ierland en het Hebreeuws in de Joodse kolonies in Palestina.

Maar overal volgt de taal een eigenaardige ontwikkeling en telkens weer werpt zij nieuwe raadsels op, die geen taalgeleerde tot dusverre heeft kunnen oplossen. Nog niet zo heel lang geleden geloofden wij, dat alle bestaande en alle verdwenen talen tot een gemeenschappelijke oertaal konden worden teruggeleid. Ongetwijfeld heeft in deze opvatting de mythe van het verloren paradijs een rol gespeeld. Het geloof in een eerste mensenpaar leidde logischerwijze tot het aanvaarden van een algemene oertaal (natuurlijk koos men daarvoor het Hebreeuws) - de “heilige taal”. Een beter inzicht in de afstamming van de mens heeft ook aan dit geloof een einde gemaakt. Eerst toen men volkomen met die oude opvattingen had gebroken was de weg vrij voor een revolutionair historisch taalonderzoek. Het gevolg was dat men massa's willekeurige vooronderstellingen moest laten vallen omdat deze hopeloos in tegenspraak waren met de resultaten van het moderne taalkundige onderzoek. Zo viel ook de hypothese weg die door Schleicher en zijn aanhangers was verkondigd, dat een taal zich volgens bepaalde regels en naar bepaalde fonetische wetten zou hebben ontwikkeld. Langzamerhand kwam men tot de slotsom dat de geleidelijke taalvorming allerminst een wetmatig proces is, maar dat deze zich geheel zonder regels of orde voltrekt. Toen later ook de theorie van het legendarische “Arische ras” wegviel, evenals de fantastische speculaties die met het veronderstelde bestaan van een dergelijk ras hadden samengehangen, kreeg de hypothese dat er een gemeenschappelijke stamtaal zou zijn voor de zogenaamde Indo-Germaanse talen, die dikwijl “Arisch” werden genoemd, een zware slag. Deze kan op het ogenblik niet meer staande worden gehouden:

De fabel van een gemeenschappelijke stamboom van de zogenaamde Arische talen kan, na de kritische onderzoekingen van Johannes Schmidt, niet langer worden gehandhaafd, en wordt door de toonaangevende taalgeleerden zorgvuldig vermeden. Ik zie een tijd komen, waarin de opvatting dat er verwante talen bestaan in het geheel niet langer zal worden gehuldigd, want de verwantschap van taalelementen kan voor het grootste gedeelte worden teruggevoerd tot adoptie, en verder onverklaard blijven, als wij er eindelijk van zijn teruggekomen de werkmethoden van de geschiedenis toe te passen op voorhistorische tijden, en de wetenschap van de traditie op tijden zonder traditie. De stamboomvorming van de vergelijkende taalwetenschap vierde haar triomfen op grond van een tijd, waaruit letterkundige bronnen voor ons kunnen zijn bewaard gebleven, maar geen historische samenhangen. Als wij deze samenhangen eens beschouwen in het licht van historische tijden bestaan er niet langer dochtertalen, er worden slechts elementen uit een sterkere cultuur door een zwakkere overgenomen (waarbij heel dikwijls mode, godsdienst of oorlogsroem uitmaakte wat sterker was en wat zwakker). Er zijn individuele adopties en massale adopties, adopties van een bepaalde tak van cultuur en adopties van een gehele cultuur.

Ontstaan en vorming van de verschillende talen zijn in een zo ondoordringbare duisternis gehuld dat wij slechts tastend en met behulp van onzekere hypotheses op dat gebied kunnen doordringen. Zoveel te meer is voorzichtigheid vereist op een gebied waar wij zo gemakkelijk hopeloos kunnen verdwalen. Maar één ding staat vast: het denkbeeld dat iedere taal de zelfstandige schepping is van een bepaald volk of een bepaalde natie en dus een zuiver nationaal karakter heeft, mist iedere grondslag en is niets anders dan een van die talloze illusies die in een tijd van rastheorieën en nationalisme zo onaangenaam verdacht zijn geworden.

Als men echter beweert dat de taal de karakteristieke uitdrukkingsvorm van de nationaliteit is, moet men natuurlijk eveneens bewijzen dat een volk of een natie ophoudt te bestaan als zij, om de een of andere reden, haar taal loslaat, een verschijnsel dat in de geschiedenis lang niet zeldzaam is. Of meent men dat met een verandering in de taal ook een verandering in de “nationale geest” en de “ziel van de natie” gepaard gaat? Als dat waar was, zou hieruit blijken dat nationaliteit een zeer onvast begrip was, waaraan iedere hechte grondslag ontbreekt.

Volken zijn in de loop van de geschiedenis dikwijls van taal veranderd, en meestal is het slechts een kwestie van toeval welke taal een volk op het ogenblik spreekt. Het Duitse volk vormt geen uitzondering op die regel, het heeft betrekkelijk gemakkelijk niet alleen de moraal en gewoonten van vreemde volkeren overgenomen, maar ook hun taal, en heeft zijn eigen taal vergeten. Toen de Normandiërs in de negende en tiende eeuw zich in Noord-Frankrijk vestigden hadden zij nauwelijks honderd jaar later hun eigen taal vergeten, en spraken ze nog slechts Frans. Bij de verovering van Engeland en Sicilië in de elfde eeuw werd hetzelfde verschijnsel herhaald. De Normandische veroveraars vergaten in Engeland hun aangeleerd Frans en namen de taal van het veroverde land over, op welke ontwikkeling zij echter grote invloed uitoefenden. In Sicilië en Zuid Italië verdween de Normandische invloed geheel en al, of liet nauwelijks enige sporen na. De veroveraars gingen volkomen in de oorspronkelijke bevolking onder , waarvan ze de taal en (dikwijls oosterse) gewoonten overnamen. En niet alleen de Normandiërs. Een hele reeks Duitse volkeren hebben op hun zwerftochten en veroveringen hun eigen taal losgelaten en een andere taal aangenomen. Wij noemen de Lombarden in Italië, de Franken in Gallië, de Goten in Spanje, om te zwijgen van de Vandalen, Sueven, Alanii en tal van anderen. Volken en stammen van de meest uiteenlopende afkomst hebben hetzelfde lot moeten ondergaan.

Toen Ludwig Jahn, de grote Duitse patriot, die principieel geen Fransman kon zien, de woorden uitsprak: “Ieder volk eert zichzelf in zijn moedertaal, in de woordenschat van zijn taal is de grondwet van zijn culturele geschiedenis vervat. Een volk dat zijn eigen taal vergeet doet afstand van zijn stem in het koor van de mensheid en speelt nog slechts een tweede rol op het wereldtoneel”, vergat hij ongelukkigerwijze dat het volk waartoe hij behoorde, de Pruisen, ook een van die volken waren die hun taal hadden vergeten en van hun stem in het koor van de mensheid afstand hadden gedaan. De oude Pruisen waren een gemengd volk waarin het Slavische element verreweg overheersend was, en zij spraken een taal die verwant was aan het Lets en Litouws en zich tot in de zestiende eeuw wist te handhaven. Daarom zegt de taalkundige Dürr volkomen terecht: “Er zijn slechts weinige, misschien in het geheel geen volken die in de loop van de geschiedenis niet van taal zijn veranderd, sommigen zelfs meer dan eens.”

In dit opzicht zijn de Joden een merkwaardig volk. Hun oorspronkelijke geschiedenis is, evenals die van de meeste volken, volkomen onbekend, maar wij mogen aannemen dat zij als gemengd volk op het toneel van de geschiedenis verschenen. Tijdens de joodse heerschappij in Palestina waren daar twee talen in zwang, Hebreeuws en Aramees, en bij godsdienstige plechtigheden werden beide gebruikt. Geruime tijd voor de verwoesting van Jeruzalem was er in Rome een grote joodse gemeente met aanzienlijke invloed, die de Latijnse taal had aangenomen. In Alexandrië leefden ook tal van Joden, wier aantal nog toenam door de talloze vluchtelingen na de mislukking van de opstand van de Makkabeeën. In Egypte namen de Joden de Griekse taal aan; zij vertaalden hun heilige boeken in het Grieks en na verloop van verloop van tijd werden deze nog slechts in die vertalingen bestudeerd. Hun grootste geesten namen deel aan het rijke intellectuele leven van de Grieken en schreven bijna uitsluitend in de Griekse taal.

Toen bij het begin van de achtste eeuw de Arabieren in Spanje binnendrongen, stroomden tal van Joden het land binnen waar, evenals in het noorden van Afrika, al een vrij groot aantal joodse nederzettingen bestond. Onder de Moorse heerschappij genoten de Joden grote vrijheden, die hen in staat stelden een belangrijke rol te spelen bij de culturele opbouw van het land, in die tijd een oase te midden van de geestelijke duisternis waarin Europa verzonken lag. En het Arabisch werd de taal van het joodse volk. Zelfs religieus wijsgerige werken zoals de Moreh Mebuchi, (Gids voor Dwalenden) door Moses ben Maimon (Maimonides) en de Cosari van de bekende dichter Jehuda Halevi waren in het Arabisch geschreven en eerst later in het Hebreeuws vertaald. Nadat de Joden uit Spanje waren verdreven trokken vele families naar Frankrijk, Duitsland, Holland en Engeland, waar al joodse gemeenten bestonden die de taal van hun gastheren hadden overgenomen. Later, toen in Frankrijk en Engeland wrede Jodenvervolgingen plaats vonden, trokken stromen joodse refugiés naar Polen en Rusland. Zij brachten hun oude Ghetto-duits, dat rijkelijk doorspekt was met Hebreeuwse uitdrukkingen, in hun nieuwe tehuis, waar in de loop van de tijden tal van Slavische woorden in hun taal doorsiepelden . Zo heeft zich het zogenaamde Jiddisch gevormd, de huidige taal van de oostelijke Joden, waarin zich de laatste veertig jaar een vrij omvangrijke litteratuur heeft ontwikkeld, die een vergelijking met de litteratuur van de andere kleine volken van Europa zeer goed kan doorstaan. Wij hebben hier te maken met een volk dat in de loop van een lange en smartelijke geschiedenis meermalen van taal heeft verwisseld zonder daardoor zijn innerlijke eenheid te verliezen.

Aan de andere kant zijn er tal van voorbeelden waar de taalgemeenschap helemaal niet met de grenzen van een natie samenvalt, en weer andere waar in een zelfde staat verschillende talen worden gebruikt. Zo is taalkundig gezien de inwoner van Rousillon veel nauwer verwant aan de Catalanen, de Corsicaan aan de Italianen, de Elzasser met de Duitsers, hoewel zij desondanks allemaal tot de Franse natie behoren. De Brazilianen spreken dezelfde taal als de Portugezen, in de andere Zuid-Amerikaanse staten is het Spaans de taal. De negers van Haïti spreken Frans, een heel verbasterd Frans weliswaar, maar dit is toch hun moedertaal, want zij hebben geen andere. De Verenigde Staten hebben dezelfde taal als Engeland. In de landen van Noord-Afrika en Klein-Azië is het Arabisch de algemene taal. Wij zouden tal van dergelijke voorbeelden kunnen aanvoeren.

Daartegenover staat, dat in een zo klein land als Zwitserland vier verschillende talen worden gesproken: Duits, Frans, Italiaans en Romaans. België heeft twee talen, Vlaams en Frans. In Spanje vindt men, behalve het officiële Castilliaans, het Baskisch, Catalaans en Portugees. Er is wel haast geen staat in Europa die geen kleinere of grotere groepen herbergt die een vreemde taal spreken.

Taal is dan ook geen kenmerkende eigenschap van een natie; zij is zelfs niet altijd beslissende factor of men tot een bepaalde natie behoort. Iedere taal is doortrokken met een massa aan vreemde talen ontleende elementen, waarin de denkwijze en de geestelijke cultuur van andere volkeren leven. Om al deze redenen zijn de pogingen om de zogenaamde “essentie van de natie” op haar taal terug te voeren dan ook zonder de minste bewijskracht.

HOOFDSTUK III

DE NATIE IN HET LICHT VAN DE MODERNE RASTHEORIEËN

ONDERZOEKINGEN EN THEORIEËN OVER HET RASVRAAGSTUK. OVER DE EENHEID VAN DE SOORT MENS. VERMOEDELIJKE OORSPRONKELIJKE RASSEN

IN EUROPA. OVER HET BEGRIP “RAS”. DE ONTDEKKING VAN DE BLOEDGROEPEN EN HET RAS. LICHAMELIJKE KENTEKENEN EN GEESTELIJKE AANLEG. GOBINEAU'S THEORIE OVER DE ONGELIJKHEID VAN DE MENSENRASSEN. DE ARIËRS. GESCHIEDENIS ALS RASCONFLICT. RASTHEORIEËN EN HEERLIJKE RECHTEN. DE RASTHEORIE VAN CHAMBERLAIN. CHAMBERLAIN EN GOBINEAU. DE GERMANEN ALS DE SCHEPPERS VAN ELKE CULTUUR. CHRISTUS ALS GERMAAN. HET PROTESTANTISME ALS RASGODSDIENST. “GERMANENDOM” EN “JODENDOM'' ALS TEGENSTRIJDIGE POLEN. HET POLITIEKE STREVEN VAN CHAMBERLAIN. DE THEORIE VAN LUDWIG WOLTMANN. RASTHEORIE EN ERFELIJKHEID. DE INVLOED VAN DE NATUURLIJKE OMGEVING. MODERNE RASTHEORIEËN. DE “RASZIEL”. RASKENMERKEN VAN DE GERMAANSE CULTUURDRAGERS. DE MACHT VAN VERWORVEN EIGENSCHAPPEN. HONGER EN LIEFDE. HET RAS IN DE WERELDOORLOG. DE NOORDSE THEORIE. VERNEDERING VAN ANDERE RASSEN, DE GEVOLGEN VAN EEN WAANBEGRIP. TEGENSTRIJDIGE BEWERINGEN IN DE MODERNE RASLITTERATUUR. MENSEN EN DENKBEELDEN IN HET LICHT VAN DE RASTHEORIE. RAS EN MACHT.

Naast de al besproken aspecten van het wezen van de natie is er een, dat vandaag de dag buitengewoon sterk op de voorgrond treedt en vele aanhangers heeft gewonnen, vooral in Duitsland. Wij bedoelen de “bloedgemeenschap”, en de invloed die, naar men zegt, het ras op de bouw van de natie en op haar geestelijke en culturele scheppingskracht uitoefent. Van het allereerste begin af aan moeten wij hier een duidelijk onderscheid maken tussen zuiver wetenschappelijke onderzoekingen naar het ontstaan van de rassen en haar typische eigenschappen, en de zogenaamde “rastheorieën”, waarvan de aanhangers het hebben gewaagd de geestelijke, morele en culturele eigenschappen van bepaalde groepen mensen te veroordelen op grond van de werkelijke of denkbeeldige eigenschappen van een ras. De laatste onderneming is buitengewoon riskant, daar wij niet alleen aangaande het ontstaan van rassen in onzekerheid verkeren, maar eveneens over de afstamming van de mensen in het algemeen, en hiervoor slechts kunnen steunen op hypothesen, zonder te weten in hoeverre deze al dan niet met de werkelijkheid overeenstemmen.

Gezaghebbende geleerden zijn het niet eens over de ouderdom van het menselijk geslacht. Enige tijd geleden waren ze bereid aan te nemen dat in de ijstijd de mens voor het eerst op aarde verscheen. Maar in de laatste tijd wint de mening veld dat het verleden van de mensen tot in het tertiaire tijdperk kan worden nagespeurd. Ook aangaande de eerste verblijfplaats van de mens tasten wij volkomen in het duister. Door de ontdekkingen van de expeditie van Cameron-Cable in Zuid-Afrika en de Amerikaanse expeditie van Roy Chapman Andrews in Buiten-Mongolië zijn de oude, bekende verschillen in de opvattingen van de wetenschap in de laatste jaren weer scherp aan het licht getreden. Ook blijft de vraag onbeantwoord, of de mens oorspronkelijk in een bepaalde streek voorkwam, of ongeveer in dezelfde tijd in verschillende gedeelten van het aardrijk verscheen. Met andere woorden, of de soort mens van een enkele stamvader afstamt en de rasverschillen dus slechts worden veroorzaakt door volksverhuizingen en veranderingen in de uiterlijke levensomstandigheden, of dat de rasverschillen moeten worden toegeschreven aan het feit, dat de mens van het begin af aan van verschillende stamvaders afstamt. De meeste geleerden handhaven vandaag de dag nog het standpunt dat de mensheid kan worden teruggebracht tot een enkele oerbron, en dat rasverschillen eerst later door verandering zijn ontstaan. Darwin verkondigde dit standpunt toen hij zei: “Alle mensenrassen zijn oneindig nauwer aan elkaar verwant dan aan enige aap, dat ik geneigd ben aan te nemen dat ze van een enkele grondvorm afstammen.” Wat vooraanstaande wetenschapsmannen ertoe gebracht heeft aan te nemen dat de menselijke soort een eenheid vormt, is voornamelijk de bouw van het menselijk skelet, dat de hele lichaamsbouw bepaalt en onder alle rassen een verbazende gelijkvormigheid vertoont.

Bij al deze moeilijkheden komt nog het feit, dat wat onder “ras” moet worden verstaan allerminst vaststaat, zoals wel blijkt uit de willekeurige wijze waarop men met de classificatie van bestaande rassen is omgesprongen. Lange tijd hebben wij ons tevreden gesteld met de vier rassen van Linnaeus; toen ontdekte Blumenbach een vijfde en Buffon een zesde, Peschel kwam onmiddellijk daarop met een zevende en Agassiz met een achtste aandragen. Tot Haeckel tenslotte van twaalf, Morton van tweeëntwintig, en Crawford van zestig rassen sprak - welk aantal kort daarna moest worden verdubbeld. Zodat een zo eerbiedwaardige geleerde als Luschan volkomen terecht kon beweren dat het even onmogelijk was het aantal bestaande mensenrassen vast te stellen als dat van de levende talen, daar men al evenmin gemakkelijk een ras van een variëteit kan onderscheiden als een taal van een zogenaamd dialect. Als men een blanke Europeaan zet naast een neger en een typische mongool, is het verschil voor iedere leek duidelijk. Maar als men talloze mengvormen van deze drie rassen grondig bestudeert, bereikt men tenslotte een punt waar niemand met zekerheid kan zeggen waar het ene ras ophoudt en het andere begint. Het gotische woord reizza betekende oorspronkelijk niets anders dan scheur of lijn. In die betekenis werd het woord in bijna alle Europese talen opgenomen, waar het langzamerhand werd en nog steeds wordt gebruikt om andere dingen aan te duiden. Zo bedoelen wij in het Engels met het woord “race” niet alleen een bepaald dier of een mensengroep met bepaalde erfelijke kenmerken, maar wordt het woord ook gebruikt voor snelheidsdemonstraties, zoals bij voorbeeld in horserace (paardenrennen). Zo spreken wij ook van de race van het leven, en van een mill race (drijfrad). In Frankrijk kreeg het woord, naast andere, ook een politieke betekenis en werd het toegepast op de opvolging van de verschillende dynastieën. Zo sprak men van de Merovingers, de Karolingers en de Capets als van het eerste, tweede en derde ras. Ook in het Spaans en Italiaans kreeg het woord verschillende zeer uiteenlopende betekenissen. Later werd het voornamelijk gebruikt door veefokkers - tot het langzamerhand een bruikbare leus werd voor bepaalde politieke partijen. Zo zijn wij eraan gewend geraakt het woord ras in verbinding te brengen met een begrip, dat zelf allesbehalve vast staat. Een zo bekwame antropoloog als F. von Luschan durfde te zeggen “… ja, het woord ras zelf heeft zijn betekenis hoe langer hoe meer verloren en wij moesten het liever laten vallen als het door een minder dubbelzinnig woord kon worden vervangen.”

Nadat het beroemde menselijke geraamte in het Neanderthal werd ontdekt (1865) heeft de wetenschap ongeveer honderd soortgelijke ontdekkingen gedaan in verschillende delen van de aardbol, die allemaal tot de ijstijd moesten worden teruggebracht. Wij moeten de daaraan ontleende kennis echter niet overschatten, want bijna allemaal waren het losse vondsten waardoor onderlinge vergelijkingen onmogelijk zijn. Bovendien geven beenderresten zonder meer ons niet het minste idee van de huidskleur, het haar en de gezichtsvorm van deze voorhistorische mensen. Uit de schedelbouw van deze menselijke gedaanten kan slechts een ding met enige zekerheid worden afgeleid, namelijk dat wij bij deze ontdekkingen te doen hebben met minstens drie verschillende variëteiten, die zijn genoemd naar de plaats waar men ze heeft gevonden. Dus spreken wij tegenwoordig van een Neanderthal-ras, een Aurignac-ras en een Cro-Magnon ras. Van deze drie rassen schijnt de Neanderthaler de meest primitieve te zijn geweest, terwijl de Cro-Magnon mens, zowel op grond van zijn schedelbouw als van de ontdekte werktuigen, de meest ontwikkelde vertegenwoordiger van de Europese bevolking uit die tijd schijnt te zijn geweest.

Niemand weet in welke verhouding deze drie rassen - aangenomen dat wij werkelijk met rassen te doen hebben - tot elkaar stonden en waar ze vandaan kwamen. Of de Neanderthalers werkelijk uit Afrika afkomstig en naar Europa zijn getrokken, of wel of ze grote streken van ons continent duizenden jaren lang bewoonden tot zij ongeveer 40.000 jaren geleden door het binnendringende Aurignac-ras werden verdreven, zoals Klaatsch en Heilbron aannemen, is natuurlijk slechts een hypothese. En het is ook de vraag, of de Cro-Magnon mens werkelijk het product is van een kruising van de Neanderthaler en de Aurignac mens, zoals sommige onderzoekers hebben aangenomen. De poging om de huidige Europese rassen van die drie “oer-rassen” af te leiden is volkomen misplaatst, daar wij niet kunnen weten of wij in deze variëteiten met oorspronkelijke rastypen hebben te maken of niet. Waarschijnlijk niet.

Niet alleen in Europa bestaan geen zuivere rassen, wij vinden ze al evenmin onder de zogenaamde wilde volken, zelfs als deze in de meest afgelegen delen van de aarde gevestigd zijn, zoals bijvoorbeeld de Eskimo's en de bewoners van Vuurland. Op het ogenblik kunnen wij zelfs bijna niet uitmaken, of eenmaal “oer-rassen” hebben bestaan, de huidige stand van de wetenschap geeft ons niet het recht besliste uitspraken te doen waarvoor elk overtuigend bewijs ontbreekt. Hieruit blijkt wel dat het begrip “ras” niet iets vasts en onveranderlijks uitdrukt, maar iets dat voortdurend in beweging is, iets dat voortdurend moet worden herzien. Vooral moeten wij voorzichtig zijn ras niet te verwisselen met soort, zoals helaas zo dikwijls door moderne rastheoretici wordt gedaan. Ras is niets anders dan een kunstmatig classificatiemiddel van de biologische wetenschap dat wordt gebruikt als een technisch hulpmiddel om de bijzondere waarnemingen onder te verdelen. Slechts de mensheid als geheel vormt een biologische eenheid, een soort. Dit wordt al dadelijk bewezen door het onbeperkte vermogen tot onderlinge kruising binnen de soort mens. Iedere seksuele verbintenis tussen afstammelingen van de meest uiteenlopende rassen is vruchtbaar, ook de verbintenissen tussen hun nageslacht. Dit verschijnsel is één van de sterkste argumenten voor een gemeenschappelijke afkomst van de mensensoort.

Toen de zogenaamde bloedgroepen werden ontdekt heeft men oorspronkelijk gemeend dat het rasvraagstuk hiermee was opgelost, maar ook hier volgde al gauw de ontnuchtering. Toen Karl Landsteiner er in geslaagd was te bewijzen dat de mensen naar drie verschillende bloedgroepen kunnen worden onderscheiden, waarbij Jansky en Moss later een vierde voegden, nam men aan dat dit verschil in bloed, een ontdekking van groot belang vooral voor de medische wetenschap, zou wijzen op het bestaan van vier oerrassen. Maar al heel gauw ontdekte men dat deze vier bloedgroepen bij alle rassen kunnen worden waargenomen, hoewel bloedgroep drie zeldzaam is onder Amerikaanse indianen en Eskimo's. Bovenal werd aangetoond dat een blonde met lange schedel en alle kentekenen van het Noordse ras tot dezelfde bloedgroep kan behoren als een donkerkleurige neger of een Chinees met schuin geplaatste ogen. Ongetwijfeld is dit een treurige waarheid voor die rastheoretici, die zoveel te zeggen hebben over “de stem van het bloed.”

De meeste rastheoretici beweren dat de zogenaamde “raskenmerken” een erfenis zijn, die door de natuur zelf is geschapen en niet door uiterlijke levensomstandigheden kan worden aangetast en onveranderd aan het nageslacht wordt overgedragen, mits beide ouders tot hetzelfde ras behoren. Zodoende is het rasnoodlot een bloed-lot waaraan niemand kan ontkomen. Onder raskenmerken verstaan wij voornamelijk de vorm van de schedel, de kleur van de huid, de eigen vorm en kleur van haar en ogen, de vorm van de neus en de omvang van het lichaam. Of deze eigenschappen inderdaad “onvervreemdbaar” zijn, zoals rastheoretici verklaren, of daarin werkelijk slechts verandering kan worden gebracht door kruising van rassen, ofwel dat de natuurlijke of maatschappelijke omgeving ook een verandering in zuiver lichamelijke raskenmerken kan bewerkstelligen, is voor de wetenschap een nog verre van afgesloten hoofdstuk.

Hoe de eigen kenmerken van de verschillende rassen zich oorspronkelijk hebben ontwikkeld, kunnen wij op het ogenblik slechts gissen, maar waarschijnlijk hingen ze op de een of andere manier samen met een verandering in de natuurlijke omgeving - een opvatting, die vandaag de dag door vooraanstaande antropologen wordt gedeeld. Er is al een hele reeks vaststaande feiten bekend waaruit blijkt dat lichamelijke raskenmerken door uiterlijke omstandigheden kunnen worden veranderd en dat de verandering aan het nageslacht kan worden overgedragen . In zijn uitstekend werk Ras en Cultuur vermeldt Friedrich Hertz de proeven van de beide geleerden Schröder en Pictet met weekdieren en insecten. Deze slaagden er in, door de omgeving te veranderen, wijzigingen aan te brengen in de voedingsinstincten en de wijze van eierleggen en popvorming en het voortplantingsinstinct zo grondig te wijzigen dat de nieuw verworven eigenschappen erfelijk werden overgedragen, zelfs als de oude omstandigheden later werden hersteld. De proeven, die de Amerikaanse geleerde Tower met Colorado-bijen nam, zijn bekend. Tower stelde de insecten aan koudere temperaturen bloot en slaagde er op deze wijze en door middel van andere factoren in, een verandering in bepaalde kenmerken te verkrijgen die ook op het nageslacht werd overgedragen.

E. Vatter vermeldt de proeven van de Russische antropoloog Ivanowsky tijdens de driejarige hongersnood na de oorlog in Rusland. Ivanowski had metingen verricht bij 2.114 mannen en vrouwen uit de meest uiteenlopende delen van het land, met tussentijden van een half jaar, zodat ieder individu zes maal werd onderzocht. Hierbij werd ontdekt dat de heupwijdte van het lichaam met gemiddeld vier à vijf centimeter was verminderd, dat de omvang zowel als lengte en breedte van het hoofd waren afgenomen en de cephale index veranderd. Dit kwam voor onder de Groot-Russen zowel als onder de Wit- en Klein-Russen, Syriërs, Basjkirs, Kalmoeken, en Kirgiezen (onder de Armeniërs en Krimtartaren was zij toegenomen). Zo was ook het percentage korte hoofden toegenomen, en de neus-index geringer geworden. Volgens lvanowsky “is de onveranderlijkheid van de antropologische typen een fabel.”

Verandering van voedsel, van klimaat, de invloed van hogere temperaturen, grotere vochtigheid, enzovoorts, veroorzaken ongetwijfeld veranderingen in bepaalde lichamelijke eigenschappen. Zo kon de bekende Amerikaanse antropoloog, F. Boas, aantonen dat de hoofdvorm van nakomelingen van immigranten in Amerika een opvallende wijziging vertoonde, zodat, bijvoorbeeld, de afstammelingen van de korthoofdige oosterse Joden een langer hoofd kregen en de langhoofdige Siciliërs een korter, dat wil zeggen, dat de schedel de neiging vertoonde een zeker gemiddelde te benaderen .

Dit is des te opvallender omdat we hier te doen hebben met een verandering van lichamelijke eigenschappen die slechts kan worden verklaard door de inwerking van invloeden van buitenaf op de zogenaamde “erfelijke raszuiverheid”.

De resultaten die in de laatste jaren zijn bereikt door de inwerking van röntgen- en kathodestralen zijn zeer opmerkelijk en het is op het ogenblik nog in het geheel niet te overzien waartoe deze zullen leiden. Proeven, door professor J. H. Miller genomen aan de universiteit van Texas, hebben resultaten opgeleverd die ons een complete omwenteling in de erfelijkheidstheorieën doen verwachten. Zij bewijzen dat het niet slechts mogelijk is het leven van de kiemcellen kunstmatig te beïnvloeden, zodat de raskenmerken bewust kunnen worden veranderd, maar ook dat door dergelijke proeven nieuwe rassen in het leven kunnen worden geroepen.

Uit dit alles blijkt wel dat lichamelijke kenmerken helemaal niet onveranderlijk zijn en dat veranderingen zelfs kunnen worden teweeg gebracht zonder raskruising. En het is nog veel weerzinwekkender enkel en alleen op grond van lichamelijke verschijnselen tot geestelijke en morele eigenschappen te besluiten en een oordeel uit te spreken over de morele waarde van een mens. Weliswaar nam Linnaeus, in zijn poging om de mensheid volgens de rassen te classificeren, morele factoren mede in ogenschouw, toen hij zei: “De Amerikaan is roodachtig, cholerisch, rechtschapen, de Europeaan blank, sanguinisch, vlezig, de Aziaat geel, melancholiek, tanig, de Afrikaan zwart, flegmatisch, slap. De Amerikaan is koppig, tevreden, vrij, de Europeaan bewegelijk, vlug, vindingrijk, de Aziaat wreed, prachtlievend, gierig, de Afrikaan langzaam, lui, onverschillig. De Amerikaan is van top tot teen getatoeëerd en heerst door middel van de gewoonte, de Europeaan is in nauwsluitende kleren gehuld en regeert door middel van de wet, de Aziaat is in wijde gewaden gewikkeld er regeert door de openbare mening, de Afrikaan is met vet ingesmeerd en regeert volgens zijn grillen.”

Maar Linnaeus stelde zijn schema niet op ten bate van politieke theorieën. Alleen al uit de naïviteit waarmee hij tatoeëren, kleding en het invetten van het lichaam in een adem noemt met de regeringsvormen bewijst hoe kinderlijk zijn poging was. Maar, hoe vreemd de opvattingen van de Zweedse natuurkenner ons vandaag de dag ook schijnen, wij hebben nog altijd niet het recht er om te lachen als wij de schandelijke stroom ven zogenaamde rasliteratuur zien, die in de laatste twintig jaar over onze hoofden is heengegaan en niets beters heeft weten te bieden dan wat Linnaeus tweehonderd jaar geleden kon zeggen. Want toen de Zweedse geleerde tatoeëren, kleding en vette zwarte lichamen in verband bracht met de regeringsvormen deed hij wat minder kwaad dan wanneer men op het ogenblik tracht de culturele begaafdheid, het karakter en de morele en geestelijke aanleg van de verschillende rassen uit de kleur van hun huid, de lijn van hun neus en de vorm van hun schedel af te leiden.

De eerste poging om opkomst en ondergang van volken in het historisch gebeuren te verklaren als een spel van tegenstrijdige rassen werd door de Fransman, graaf Arthur Gobineau ondernomen, die tijdens zijn diplomatieke loopbaan vele verre landen had gezien. Hij was een tamelijk vruchtbare schrijver, maar hier interesseert ons slechts zijn hoofdwerk, Essai sur l'inégalité des races humaines (Verhandeling over de ongelijkheid van de mensenrassen), dat voor het eerst in 1855 verscheen. Volgens zijn eigen verklaring gaf de Parijse revolutie van februari 1848 hem de eerste stoot om zijn denkbeelden nader uit te werken. Hij zag in de revolutionaire gebeurtenissen van die tijd niets anders dan de onvermijdelijke gevolgen van de grote opstand van 1789-94, onder de hevige schokken waarvan de feodale wereld in puin viel.

Over de oorzaken van die ineenstorting had hij zich een eigen mening gevormd. Voor hem was de Franse revolutie niets anders dan de opstand van de Keltisch-Romaanse rasmenging die jaren en jaren lang in geestelijke en economische afhankelijkheid van de Franco-Normandische heersende kaste had geleefd. Deze kaste was, volgens Gobineau, ontstaan uit de nakomelingen van die Noordse overwinnaars, die lang geleden het land waren binnengevallen en de Keltisch-Romaanse bevolking aan hun heerschappij hadden onderworpen. Dit ras met zijn blauwe ogen, zijn blonde haar en zijn lange gestalte vormde voor Gobineau de samenvatting van alle geestelijke en lichamelijke volmaking. Alleen al de meerdere intelligentie en wilskracht hadden dit ras al voorbeschikt voor de taak die het, naar zijn mening, geroepen was in de geschiedenis te vervullen.

Dit denkbeeld was zeker niet helemaal nieuw. Lang voor de tijd van de Franse revolutie was het al in de hoofden van de aristocraten opgekomen. Henri de Boulainvilliers (1658-1722), schrijver van een geschiedkundig werk dat eerst na zijn dood werd uitgegeven, beweerde dat de Franse edelen van de heersende kasten van de Germaanse overwinnaars afstamden, terwijl de grote massa van de bourgeoisie en boerenbevolking moest worden beschouwd als de nakomelingschap van de overwonnen Kelten en Romanen. Boulainvilliers trachtte op grond van deze stelling alle voorrechten van de edelen te rechtvaardigen, in tegenstelling zowel tot de koning als tot het volk, en eiste voor zijn klasse het recht op het bestuur van het land altijd in haar handen te houden. Gobineau nam deze theorie over, en breidde haar aanzienlijk uit om haar op de gehele menselijke geschiedenis te kunnen toepassen. Maar daar hij, zoals hijzelf eens verklaarde “slechts geloofde wat hem de moeite waard scheen om geloofd te worden”, was het onvermijdelijk dat hij de meest gewaagde conclusies trok.

Evenals Joseph de Maistre eens had verklaard dat hij nog nooit een menselijk wezen had ontmoet, maar slechts Fransen, Duitsers, Italianen, enzovoorts, beweerde op zijn beurt Gobineau dat het abstracte wezen “mens” slechts in de verbeelding van de wijsgeren bestond. In werkelijkheid is het menselijke, wezen slechts de verschijningsvorm van het ras waartoe het behoort, de stem van het noodlot, waaraan geen volk kan ontkomen. Klimaat noch maatschappelijke levensomstandigheden hebben enige noemenswaardige invloed op de opbouwende vermogens van de volken. De drijfkracht in elke cultuur is het ras, vooral het Arische ras, dat zelfs onder de ongunstigste omstandigheden tot de grootste prestaties in staat is, zolang het slechts vermijdt zich met minderwaardige raselementen te vermengen. In navolging van de indeling van de Franse natuurkenner Cuvier, onderscheidt Gobineau

drie grote rassengroepen, het blanke, het gele en het zwarte. Elk van deze rassen vertegenwoordigde, aldus Gobineau, een afzonderlijke proef van God op het gebied van de schepping van de mens; God was begonnen met de neger, en was er uiteindelijk toe gekomen de blanke te scheppen volgens zijn eigen beeld. Tussen deze drie grote groepen rassen bestond geen innerlijke verwantschap, daar zij van verschillende stam zijn. Alles wat niet tot deze drie grondrassen behoorde, was een mengvorm, volgens Gobineau bastaards, die hun bestaan dankten aan kruisingen van blank, geel en zwart.

Het is duidelijk, dat volgens de mening van Gobineau het blanke ras oneindig ver boven de beide andere rassen verheven is. Het is in de beste zin van het woord een “edel” ras, want behalve zijn lichamelijke schoonheid heeft het ook nog de meest uitgelezen geestelijke en morele hoedanigheden - in de eerste plaats morele breedheid van blik, uitnemende organisatorische gaven en voornamelijk die innerlijke drang om te overwinnen die in het gele en zwarte ras geheel en al ontbreekt en alleen aan de Ariërs in de geschiedenis het vermogen heeft geschonken om grote staten en beschavingen te stichten.

Gobineau onderscheidt tien grote geschiedkundige tijdperken van cultuur, die alle belangrijke personen van de menselijke beschaving omvatten en schrijft deze uitsluitend toe aan de werkzaamheid van het Arische ras. Ontstaan, ontwikkeling en ondergang van die grote tijdperken vormen, volgens zijn mening, de hele inhoud van de geschiedenis van de mensheid, want cultuur en ontaarding zijn de twee polen waaromheen alle gebeurtenissen draaien. Gobineau, die volkomen onbekend was met het denkbeeld van een organische ontwikkeling, trachtte het opkomen en het verval van de grote beschavingen te verklaren door de ontaarding van de rassen, of liever van het heersende ras, omdat voor hem in iedere staat de massa minder belangrijke wezens, die de grote meerderheid vormt, slechts dient om door de raszuivere overheersers te worden geregeerd.

Veranderingen in maatschappelijke verhoudingen en instellingen moeten enkel en alleen worden toegeschreven aan veranderingen in het ras. Het verval van een heerschappij en van de daarmee samenhangende cultuur vindt plaats als een grote hoeveelheid ander bloed zich met dat van de kaste van overwinnaars heeft vermengd. Hieruit vloeit niet alleen een verandering voort in de uiterlijke kentekenen van het ras, maar ook een verandering in de geestelijke en morele neigingen in het heersende ras, die tot een sneller of langzamer verval leidt. In deze innerlijke achteruitgang van het edele ras moet de uiteindelijke onweerlegbare verklaring worden gezocht voor het verval van alle grote culturen.

Hoe sterker het element van het blanke ras in het bloed van een bepaald volk is, hoe groter zijn culturele begaafdheid zal zijn, hoe groter ook zijn vermogen om een staat op te bouwen, terwijl een te sterke bijmenging van neger- of mongoolsbloed de cultuurscheppende vermogens van het oude ras ondermijnt en langzamerhand een innerlijke ontbinding in de hand werkt. In tegenstelling tot Chamberlain en de meeste aanhangers van de moderne rastheorieën stond Gobineau uiterst pessimistisch tegenover de toekomst. Hij kon zich niet aan de conclusie onttrekken, dat het Germaanse ras, die “laatste loot aan de Arische stam”, zoals hij het noemde, tot onvermijdelijke ondergang was gedoemd. De grote verbreidheid van republikeinse en democratische denkbeelden leek hem een onmiskenbaar teken van innerlijk verval, hierdoor werd de overwinning van de “bastaards” over het Arische edele ras aangekondigd. Volgens Gobineau kan alleen een monarchie iets blijvends tot stand brengen, daar deze de grondwet van haar bestaan in zichzelf draagt, terwijl een democratie altijd afhankelijk is van machten van buitenaf en dus niets belangrijks kan ondernemen. Slechts het gedegenereerde bloed van een gemengd ras vraagt om democratie en revolutie. Op dit punt nadert Gobineau ten nauwste de opvattingen van Joseph de Maistre, de vaandeldrager van de reactie, met wie hij ook veel andere dingen gemeen heeft, waaronder een verdraaiing van historische feiten, waarbij iemand de haren te berge rijzen en een bijna ongelooflijke naïviteit van idealistische opvattingen. Hoewel De Maistre de wortel van alle kwaad in het protestantisme zag, kwam het tenslotte op hetzelfde neer, want de democratie was voor De Maistre een politieke vorm van het protestantisme.

Op één punt stond Gobineau lijnrecht tegenover alle latere aanhangers van de rastheorie: hij miste elke sympathie voor nationalistische eerzucht en stond tegenover het begrip “vaderland” uitgesproken vijandig. Daar hij alles verwierp wat ook maar enigszins naar democratie zweemde, was geen andere houding mogelijk. Bovendien hebben de begrippen vaderland en natie door de Franse revolutie die eigenaardige waarde gekregen die ze op het ogenblik hebben. Dit was voldoende om het Gobineau als een “Kanaïtische walgelijkheid” te doen verwerpen, die het Arische ras, tegen zijn wil, van de Semieten had overgenomen. Zolang de Hellenen Arisch waren gebleven, was het begrip vaderland de Grieken volkomen vreemd gebleven. Maar naarmate zij zich voortdurend nauwer met de Semieten gingen verbinden, moest de monarchie wijken voor de republiek. Het Semitische element drong naar het absolutisme, beweerde Gobineau, en toch stond het Arische bloed dat nog in het gemengde ras van de latere Grieken leefde, vijandig tegenover het persoonlijke despotisme zoals dat in Azië gebruikelijk was en zo kwam men volkomen vanzelf tot het despotisme van een gedachte, het begrip van het vaderland.

Op dit punt was Gobineau volkomen consequent; zijn vijandige houding tegenover het begrip vaderland is het onmiddellijke en logische gevolg van zijn rastheorie. Als de natie inderdaad een gemeenschap van afkomst, een raseenheid was, moest het rasinstinct het sterkste samenbindende element zijn. Als zij echter is opgebouwd uit elementen van de meest uiteenlopende rassen - een feit dat geen rastheoreticus durft te ontkennen - moet het rasbegrip als dynamiet op het nationale begrip inwerken en de grondslagen van de natie ondermijnen. Gobineau, die over meer bekwaamheid en verbeeldingskracht beschikte dan een van zijn opvolgers, zag duidelijk de tegenstelling van ras en natie, en had een scherp onderscheid gemaakt tussen de raszuivere heersende kaste van de natie en de “bastaards” uit de grote massa, welke kloof onze nationalistisch gezinde rastheoretici tevergeefs hebben trachten te overbruggen. Het besef dat de grote massa van een natie slechts slaven is, die zich zonder meer aan de heerschappij van een bevoorrechte kaste, die door het bloed daarvoor is aangewezen, moet onderwerpen, is inderdaad het grootste gevaar voor de nationalistische saamhorigheid.

De bewonderaars van Gobineau hebben getracht de houding van de meester op dit punt goed te praten door er op te wijzen dat hem een ideaal vaderland voor ogen zweefde dat zijn innerlijkste gevoelens zou bevredigen en dat hij zeker niet in gebreke bleef rekening te houden met die behoefte aan vaderlandsliefde, die, zoals men zegt, in ieder mens leeft. Maar een dergelijke uitvlucht heeft niets te betekenen. Als iemand maar willekeurig voor zichzelf de fictie van een ideaal vaderland in het leven kan roepen, bewijst dat slechts dat de begrippen vaderland en natie fictieve begrippen zijn die hem door opvoeding zijn bijgebracht en te allen tijde door andere ficties kunnen worden verdrongen. Gobineau was een fanatieke tegenstander van de gelijkheid van de rechten van de mens, de revolutie leek hem dan ook een ontheiliging van een door God ingestelde orde. Zijn gehele rasideologie was niets anders dan het product van een enkele diepe wens: de mens het geloof in te planten, dat de maatschappelijke ongelijkheid eeuwig blijft voortbestaan. Zoals Malthus de “overtollige” had geleerd dat er aan de levenstafel geen plaats was voor allen, wenste Gobineau de wereld te bewijzen dat de slavernij van de massa’s door het lot is voorgeschreven en een natuurwet is. Slechts wanneer de instincten van de lagere gemengde rassen in het bloed van de heersende klasse gaan doorwerken komt het geloof op, dat alles gelijkwaardig is wat menselijke vormen heeft. Voor

Gobineau was dit geloof een waandenkbeeld, dat onherroepelijk tot de ondergang van de gehele maatschappelijke orde moest leiden.

Hoewel Gobineau in zijn eigen Frankrijk slechts weinig werd gewaardeerd, en zelfs zijn zuiver litteraire werk daar minder bewondering ontmoette dan het verdiende, oefende hij op de ontwikkeling van de rastheorieën in andere landen, vooral in Duitsland, een invloed uit die men zeker niet moet onderschatten. Door zijn kennismaking met Richard Wagner, bij wie thuis hij voor het eerst Schemann ontmoette, de Duitse biograaf en vertaler van Gobineau, kwam later de zogenaamde “Gobineau-vereniging” tot stand die zich verder met de verspreiding van zijn werk over het rasvraagstuk belastte en de denkbeelden van de verbeeldingsrijke Fransman, aan wie men, ondanks al zijn wetenschappelijke tekortkomingen, een zekere grootheid, die zijn latere opvolgers volkomen misten, niet kan ontzeggen, verder zou uitdragen.

Veel sterker was de invloed die op de ontwikkeling van de rassenleer in Duitsland en ook daarbuiten werd uitgeoefend door de Engelsman Houston Stewart Chamberlain, wiens werk, Die Grundlagen des 19. Jahrhunderts (1899) op vrij grote schaal werd verspreid. Chamberlain stond bijzonder in de gunst bij Wilhelm II, die hij in zijn zwakke punt wist te raken. Hij vergeleek de regeling van Wilhelm bij een “zonsopgang” en, verklaarde dat hij “waarlijk de eerste keizer was”. Voor dergelijke smakeloze vleierijen had de latere Heer van het Kasteel te Doorn een buitengewoon ontvankelijk oor, zodat Chamberlain al heel gauw op hoog bevel tot een van de grote geesten van deze tijd werd geproclameerd. De Grundlagen werden snel onder de leden van de heersende kasten in Duitsland verspreid. Om zijn werk op zo groot mogelijke schaal bekend te maken, werd een afzonderlijk fonds gesticht, de keizer in eigen persoon ondersteunde het werk en werd hierdoor begunstiger van menige Duitse particuliere of openbare bibliotheek en van alle scholen in het Rijk. Volgens een ietwat ondeugend verhaal van Von Bülow placht Wilhelm hele stukken uit het boek aan de dames van zijn hofhouding voor te lezen, tot ze erbij in slaap vielen.

In de regel beschouwt men Chamberlain slechts als degene die de rastheorie van Gobineau voltooide, waarbij echter altijd de aandacht wordt gevestigd op zijn meerdere geestelijke begaafdheid. Tegen deze opvatting kunnen wij niet sterk genoeg stelling nemen. Chamberlain plukte slechts de vruchten van het werk van Gobineau, en zonder diens voorafgaande publicaties zouden de Grundlagen ondenkbaar zijn. Niemand die beide werken ernstig heeft bestudeerd kan zich aan deze conclusie ontrekken. Chamberlain leerde Gobineau's geschiedkundige filosofie over het rasprobleem voor het eerst kennen in het huis van zijn schoonvader, Richard Wagner, en hij nam de hoofdzaken ervan over voor zijn eigen werk. Van Chamberlain vernemen wij al evenmin als van Gobineau wat nu eigenlijk precies onder ras moet worden verstaan. Hij is de eerste mysticus van de rassenleer, die bij hem verwordt tot een gelovig aanvaarde rassenmythologie. Uiterlijke kentekenen, zoals de vorm van de schedel, grofheid en kleur van het haar, de huid, ogen, hebben voor hem slechts een zeer betrekkelijke waarde, zelfs de taal is niet een beslissende factor. Slechts het instinctieve gevoel van saamhorigheid dat zich door middel van de stem van het bloed openbaart, geeft de doorslag. Dit “rassenbewustzijn in het eigen hart” dat aan geen enkele controle onderhevig is en niet wetenschappelijk kan worden omschreven, is alles wat Chamberlain ons over het “ras” weet te vertellen.

Evenals Gobineau ziet ook Chamberlain in iedere grote cultuurperiode het voorwaardelijke product van het Germaanse intellect en met koele zelfverzekerdheid eist hij voor zijn edel ras de culturele rijkdom op van alle volken en van alle grote geesten die de mensheid ooit heeft voortgebracht. De Germanen zijn het zout van de aarde, zij zijn door de natuur zelf begiftigd met alle geestelijke en verstandelijke hoedanigheden die hen voorbeschikken om de “meesters van de wereld” te zijn. Deze vooropgezette historische rol van de Germanen blijkt voor den schrijver van de Grundlagen zo duidelijk uit de gehele voorafgaan de geschiedenis dat elke twijfel dienaangaande moet verstommen. Het zijn de Germanen die als heersende kaste een belangrijke rol hebben gespeeld zelfs onder niet-Germaanse volksgroepen, zoals de Fransen, de Italianen, de Spanjaarden, de Russen; het was slechts aan hun invloed te danken dat in deze landen zelfs ook maar een cultuur kon opkomen. Zelfs de grote culturen in het Oosten zijn op deze wijze ontstaan. Onder invloed van het Germaanse bloed bereikten zij een ongekende hoogte, om daarna af te zakken als de geestelijke veerkracht verslapte en de wil tot macht in de in verval rakende heerserskaste door vermenging met minderwaardige rassen werd verlamd. Zelfs Chamberlain ontkende niet dat raskruising de culturele ontwikkeling kan bevorderen, zolang het slechts de vermenging van verwante rassen betreft; want een edel ras wordt slechts langzaamaan opgebouwd door vermenging met andere rassen van min of meer dezelfde waarde. Op dit punt lopen de meningen van Chamberlain en van Gobineau uiteen. Voor Gobineau staat het ras aan het begin van de gehele menselijke geschiedenis. Het heeft zijn bepaalde lichamelijke en geestelijke kentekenen die door erfelijkheid worden overgedragen en slechts kunnen worden gewijzigd door kruising met andere rassen. En daar hij ervan overtuigd was dat het bloed van het edele ras in de loop van duizenden jaren voortdurend achteruit ging en de kostbare eigenschappen door vermenging met gele en zwarte rassen verloren waren gegaan, zag hij de toekomst somber in. Chamberlain, op wie de theorie van Darwin niet geheel zonder invloed was gebleven, beschouwde het ras niet als het begin, maar als een product van de vooruitgang. Volgens zijn opvatting is het ras een product van een natuurlijke selectie in de strijd om het bestaan, waardoor de ongeschikten worden uitgeschakeld en slechts de sterkste individuen voor de voortplanting van de soort in het leven blijven. Dientengevolge is het ras het eindproduct van een voortdurend afscheidingsproces van een algemene soort.

Maar als het ras het product van een ontwikkelingsgang is en niet het begin, is het ontstaan van edele rassen in de toekomst ook gewaarborgd, mits de heersende groep in een natie de lessen van de geschiedenis ter harte neemt en de dreigende “rassenchaos” voorkomt door middel van een behoorlijke rassenhygiène. Om zijn standpunt te verdedigen wijst Chamberlain op de ervaringen van veefokkers en toont hij aan hoe een zuiver ras van paarden, honden of varkens tot stand komt. Weliswaar vergeet hij hierbij het voornaamste punt, namelijk dat de paring van de mensenrassen in de loop van duizenden jaren onder heel andere omstandigheden heeft plaats gegrepen dan die welke bij de zogenaamde “veredelingsproeven” in de stallen van de veefokkers worden toegepast. Volgens Gobineau moeten wij eigenlijk zeggen; In het begin was het ras. Daarom betekende de natie voor hem niets en was het begrip vaderland niets anders dan een handige vondst van de Semitische geest. Chamberlain echter, die geloofde in de mogelijkheid om een edel ras te fokken, wenste de natie tot raszuiverheid op te voeden. En daar de Duitse natie hem voor dit doel het geschiktste leek, omdat in haar aderen, volgens zijn mening, het Germaanse bloed het zuiverst vloeide, zag hij in de Teutoon de drager van de toekomst.

Nadat Chamberlain de edele Germanen op waarlijk grootmoedige wijze met iedere denkbare geestelijke en verstandelijke gave had toegerust, bleef er voor de volken van andere afstamming niets anders over dan zich onvoorwaardelijk aan dit trotse heersersras te onderwerpen en in de schaduw van de torenhoge verhevenheid van dit ras een nederig bestaan te leiden. Daar deze anderen niets anders zijn dan de culturele mestvaalten van de geschiedenis, is het voor hen slechts zoveel te erger als zij deze noodzakelijkheid niet inzien.

Volgens Chamberlain kan de hele inhoud van de moderne geschiedenis worden verklaard uit de tegenstelling tussen de Romaanse en de Germaanse volken. En daar de Romaanse wereld, die uit de grote “volkenchaos” was voortgekomen, zich door dik en dun aan de “materialistische doeleinden” van de katholieke kerk had vastgeketend en dit ook noodzakelijkerwijs had moeten doen, daar de stem van het bloed haar geen andere keuze had gelaten, werd voor hem het protestantisme de grote verworvenheid van de Germaanse cultuur. De Germaan is de uitverkoren aanhanger van de protestantse zending , waardoor het christendom zich zijn ware inhoud eerst bewust is geworden. Dat de christenen gedachteloos de Jood Jezus, tot hun verlosser hadden uitverkoren was ongetwijfeld een bittere pil; het was echter te laat om het nog ongedaan te maken. Maar stond er in het evangelie niet geschreven dat Christus voor het eerst in Gallilea het levenslicht aanschouwde? En onmiddellijk kwam bij Chamberlain het “rasinstinct” te hulp en dit deelde hem mede, dat juist in dat deel van Palestina op grote schaal raskruising had plaats gevonden en, bovenal, dat zich in Gallilea Germaanse stammen hadden gevestigd. Moest men dan niet aannemen dat Christus een Germaan was geweest? Het was toch ook ondenkbaar dat uit het “Jodendom, dat dronken was van materialisme” een leer zou opkomen waarvan de geestelijke inhoud volkomen in strijd was met de joodse geest.

Chamberlain koesterde een buitengewoon sombere haat tegen alles wat joods was. Hij durfde zijn goedgelovige lezers zelfs te bezweren dat een Germaans kind, waarvan de zinnen nog niet door de vooroordelen van de ouderen waren bedorven of afgestompt, instinctief kon zeggen wanneer een Jood in zijn nabijheid kwam. Toch achtte hij het mogelijk met een zekere waardering over de Spaanse Joden te spreken, de zogenaamde “Sefardim”, terwijl hij de “Asjkenazim”, de Joden uit de noordelijke landen, niet scherp genoeg kon verguizen. Maar hij motiveerde zijn voorkeur voor de Sefardim dan ook met de veronderstelling dat deze in werkelijkheid Goten waren, die in groten getale tot het Jodendom waren bekeerd - een ontdekking die tamelijk laat bij de grootmeester van onbewezen beweringen opkwam, daar zij eerst in de derde druk van zijn boek wordt gevonden. Hoe de Goten, die zuivere takken van de edele boom van het Germanendom, ondanks hun “neiging tot mystiek” en hun aangeboren zin voor “religieuze diepzinnigheid” die volgens Chamberlain het erfdeel zijn van hun ras, zich het “materialistische Judaïsme” in de armen konden werpen, met zijn “dood ritueel”, zijn “slaafse gehoorzaamheid”, en zijn “despotische God” blijft een onopgelost raadsel. In dit geval moet het “ras in eigen boezem” volkomen in gebreke zijn gebleven, anders is het wonder niet te verklaren. Chamberlains werk over het rasvraagstuk krioelt van soortgelijke beweringen. Er is wel haast geen enkel ander werk te vinden waarvan het gebruikte materiaal zo onbetrouwbaar blijkt te zijn en waar zo lichtzinnig wordt gegoocheld met losse beweringen van de brutaalste soort. Op dit punt zijn niet alleen de tegenstanders, maar ook vele uitgesproken aanhangers van de rastheorie, zoals Albrecht Wirth, Eugen Kretzer en anderen het volkomen met elkaar eens. Zelfs een zo zelfgenoegzaam verdediger van de rastheorie als Otto Hauser spreekt over het werk van Chamberlain als over die Grundlagen des 19. Jahrhunderts die zo dikwijls feitelijke grondslagen missen.

Evenals Gobineau, is ook Chamberlain een fanatieke tegenstander van alle liberale en democratische denkbeelden, en beschouwt hij deze als een gevaar voor het Germanendom. Voor hem zijn vrijheid en gelijkheid begrippen, die elkaar uitsluiten, wie gelijkheid wenst moet daaraan zijn persoonlijkheid offeren, en slechts deze kan de grondslag voor vrijheid worden. Maar de vrijheid van Chamberlain ziet er zonderling uit. Zij is de “vrijheid die de staat slechts kan beschermen op voorwaarde dat hij haar beperkt”. “De mens wordt niet vrij als men hem politieke rechten toekent, veeleer kan de staat hem eerst politieke rechten toestaan als hij al een innerlijke vrijheid heeft bereikt, anders worden die zogenaamde rechten altijd door anderen misbruikt.”

Uit deze uitspraak blijkt wel dat Chamberlain het wezen van de vrijheid noch dat van de staat ooit heeft begrepen. Maar hoe zou dat ook kunnen. Fatalisme is lijnrecht met ieder vrijheidsbegrip in strijd, en geen enkel fatalisme draagt zo duidelijk het kaïnsteken van de vijandschap tegenover de vrijheid als de verheerlijking van het ras. Chamberlains vrijheidsbegrip is dat van de goeddoorvoede en verzadigde lieden, voor wie orde de eerste burgerplicht is en die de rechten aanvaarden die de staat hun schenkt. Voor deze vrijheid heeft nog geen despoot ooit gebeefd, maar ieder recht dat de mensen afdwingen door middel van verzet tegen tirannie en traditie brengt de despoot het angstzweet op het voorhoofd. Chamberlain's “innerlijke vrijheid” is niets anders dan een woord zonder meer, slechts waar de innerlijke vrijheidsdrang in bevrijdende daden wordt omgezet woont de ware vrijheidsgeest. “Wie zich bezig houdt met de natuur en met “kracht en stof” moet, als hij eerlijk is de vrijheid loslaten,” oreert Chamberlain. Wij echter zijn van mening dat hij die niet voortdurend tracht vrijheid in “kracht en stof” om te zetten altijd een slaaf zal blijven. Een abstract vrijheidsbegrip dat niet in staat is zijn drager te inspireren tot het uiterste voor de verwerkelijking van zijn rechten te strijden is als een vrouw, aan wie de natuur de gave van de vruchtbaarheid heeft onthouden. Chamberlains vrijheidsbegrip is de illusie van een impotent man, een handige verbloeming van het innerlijk gevoel van slavernij dat niet tot handelen in staat is. Ibsen had een heel andere opvatting van de vrijheid toen hij schreef: “Nooit zul je gedaan krijgen dat ik vrijheid als synoniem beschouw met politieke vrijheden en rechten. Wat u Vrijheid noemt, noem ik vrijheden, en wat ik de strijd voor vrijheid noem, is niets anders dan de voortdurende levende verwezenlijking van het vrijheidsbegrip. Wie vrijheid als iets anders beschouwt dan een goed, dat moet worden nagestreefd, bezit haar slechts als een levenloos en geesteloos iets, want het vrijheidsbegrip heeft altijd deze eigenschap vertoond, dat het voortdurend terugwijkt als men het zoekt te benaderen, zodat als iemand de strijd onderbreekt en zegt: “Nu heb ik het!” hij daarmee slechts bewijst dat hij het verloren heeft. Maar het is tekenend voor staatkundige lichamen dat ze slechts deze dode vorm - een bepaalde statische opvatting van de vrijheid kennen; en juist deze heb ik waardeloos genoemd.” (6)

Chamberlain is nooit op weg naar de vrijheid blijven stilstaan, omdat hij zich nooit op die weg heeft bevonden. Zijn kritiek op de democratie wortelde in het verleden, hij is de man die achterom ziet, de man die elke verovering van de revolutie haatte omdat zij het stempel droeg van haar revolutionaire afkomst. Wat vandaag de dag democratie wordt genoemd kan slechts worden overwonnen door krachten die niet naar het verleden, maar naar de toekomst blikken. Het redmiddel ligt niet in wat geweest is, maar in de voortdurende uitbreiding van het vrijheidsbegrip en de toepassing daarvan in het maatschappelijke leven. Zelfs de democratie kon de wil tot macht niet overwinnen, omdat zij aan een staat was vastgeketend en de voorrechten van de bezittende klassen niet durfde aan te tasten. Maar Chamberlain wortelde niet in de toekomst, zijn blik was onafgebroken op het verleden gericht. Daarom veroordeelde hij zelfs de constitutionele monarchie als in wezen vijandig aan de Germaanse geest en verdedigde hij het denkbeeld van een absolute monarchie over een “vrij volk” - wat hij hieronder ook mag hebben verstaan. Hij was een van de onverzoenlijken die tot het laatst toe iedere beperking van de Koninklijke macht in Pruisen bestreed en, evenals al zijn voorgangers en nakomelingen in de rastheorie, vierkant in het kamp van de onverbloemde politieke en maatschappelijke reactie stond.

Men zou denken dat een werk als de Grundlagen, dat geen mogelijkheden biedt voor een serieus onderzoek, geen oog heeft voor sociale verhoudingen noch voor het langzame voortschrijden van verstandelijk inzicht en waarin slechts de felle wensdroom van de schrijver aan het licht treedt, op zijn eigen dwaze tegenstrijdige uitspraken te pletter zou lopen. Maar de uitwerking was heel anders. Zo groot was de dronkenschap die dit werk teweegbracht dat de vroegere keizer in zijn gedenkschriften kon schrijven; “Eerst door Chamberlain in zijn Grundlagen des 19. Jahrhunderts werd het Germanisme in al zijn glorie aan het verbaasde Duitse volk geopenbaard en gepredikt. Maar, zoals de ineenstorting van het Duitse volk bewijst, zonder resultaat.”

Dat de onttroonde strijder voor het goddelijke recht zelfs vandaag de dag nog het Duitse volk verantwoordelijk stelt voor de ineenstorting is een even kostelijke openbaring van de “Germaanse heersersgeest” als de droeve rol van hen, die de hopeloze dwaas met slaafse exaltatie als “Duits Keizer” verheerlijkten om zich na zijn val tegen hem te keren en hem als dol geworden ezels te trappen, en hem zelfs te doodverven als een “vrucht van de stam van Juda.”

Wat Chamberlain zo schitterend was begonnen werd in dezelfde geest voortgezet door lieden als Woltmann, Hauser, Günther, Clauss, Madison, Grant, Rosenberg en vele anderen. Woltmann, de voormalige marxist en sociaaldemocraat die op een goede dag de klassenstrijd over boord wierp en in plaats daarvan de rassenstrijd aanvaardde, trachtte historische bewijzen aan te voeren voor wat Gobineau en Chamberlain over de oorsprong en het wezen van vreemde culturen hadden beweerd. Hij verzamelde een ongelofelijke hoeveelheid materiaal dat waarschijnlijk moest bewijzen dat alle vooraanstaande personen in de cultuurgeschiedenis van Frankrijk en Italië van Germaanse afkomst waren geweest. Te dien einde had hij de portretten van honderden vooraanstaande personen uit de Renaissance bestudeerd en op grond daarvan deelde hij een verblufte wereld mede dat de meesten van hen blond haar en blauwe ogen hadden gehad. Woltmann werd volkomen bezeten door zijn blauwe-ogen-blond theorie en kwam in extase telkens als hij dacht een nieuwe blonde te hebben opgespoord.

Men begrijpt niet goed wat dergelijke beweringen eigenlijk willen bewijzen. Dat er in de bevolking van Frankrijk en Italië Germaanse elementen zijn, heeft niemand ooit in twijfel getrokken. Beide volken zijn van rasstandpunt bezien al evenzeer gemengd als de Duitsers, als alle andere volken van Europa. Frankrijk en Italië zijn herhaaldelijk door Duitse stammen overstroomd, evenals talrijke mensenstromen van Slavische, Keltische, Mongoolse stammen over Duitsland zijn gegaan. Maar op de vraag, in welke mate de cultuur van een volk wordt bepaald door het ras heeft de wetenschap nog geen antwoord gevonden, en zal zij het waarschijnlijk ook niet vinden. Wij zijn hier slechts aangewezen op vermoedens, die nooit in de plaats van daadwerkelijke feiten kunnen treden. Wij weten nog niets concreets over de oorzaken van zelfs maar zuiver uiterlijke verschijnselen als de kleur van haar en ogen. En zodoende is de gehele portretdiagnose van Woltmann en zijn opvolger, Otto Hauser, volkomen waardeloos. Het is het minst betrouwbare middel dat ooit kon worden gebruikt om bepaalde typen te onderscheiden. In de geïllustreerde werken van onze rassen-astrologen zien dergelijke “documenten” er heel mooi uit en hebben zij de gewenste uitwerking, maar voor de ernstige onderzoeker vormen zij niet eens een aanvalspunt. Het werk van een schilder is niet te fotograferen, zó, dat onverbiddelijk wordt weergegeven wat te zien is. Het moet in de eerste plaats worden beoordeeld als een reproductie van wat het innerlijk oog van de artiest heeft aanschouwd, en dit innerlijk beeld dat de artiest voor ogen zweeft, en zonder dit kan geen kunstwerk tot stand worden gebracht; dit innerlijk beeld brengt dikwijls een verandering van de feitelijke vorm teweeg. Ook spelen de persoonlijke stijl van de kunstenaar en de school waartoe hij behoort een belangrijke rol. Welke ernstige onderzoeker zou er bijvoorbeeld aan denken te trachten de raskenmerken op te stellen op grond van de portretten van onze tegenwoordige kubisten of futuristen? Daarbij komt nog, dat dezelfde portretten die bij Woltmann als bewijs dienden voor de Germaanse afkomst van de Franse en Italiaanse cultuur, andere aanhangers van de rastheorie tot heel andere opvattingen hebben gebracht. Zo zegt bijvoorbeeld Albrecht Wirth, die ook denkt dat hij in het ras de beslissende factor voor de historische ontwikkeling heeft ontdekt, in zijn Rasse und Volk: “In deze opvatting is een eigenaardige dwaling binnen geslopen, waardoor Woltmann en zijn aanhangers in zoveel genieën en talentvolle mannen in Frankrijk en Italië Germaanse trekken ontdekten. Voor onbevooroordeelde ogen geven dezelfde beelden die Woltmann als illustratie gebruikt juist het tegendeel te zien: Basjkierse- , Middellandse-zee-, en negertypen.”

Inderdaad in de hele lange portrettengalerij die Woltmann de wereld aanbiedt om zijn stelling te ondersteunen komt nauwelijks één type voor dat als een zuivere vertegenwoordiger van het Germaanse ras kan worden beschouwd. In elk van die portretten treden de onmiskenbare bewijzen van rasvermenging meer of minder duidelijk aan het licht. Zo de onderzoekingen van Woltmann en Hauser ons dan al een “historische wet” zouden demonstreren, zou deze slechts dit kunnen zijn; dat ras-inteelt langzamerhand de geestkracht ondermijnt en een gestadige achteruitgang ten gevolge heeft, terwijl rasvermenging steeds nieuwe krachten toevoegt aan de culturele vermogens en de ontwikkeling van geniale persoonlijkheden in de hand werkt. Hetzelfde geldt eveneens voor de Germaanse cultuurdragers, en Max von Grüber zegt volkomen terecht: “En als wij de rasmaatstaf toepassen op de lichamelijke kenmerken van onze grootste mannen vinden wij, inderdaad, bij velen van hen noordse trekken, maar bij geen van hen uitsluitend. De deskundige ziet op het eerste gezicht dat noch Frederik de Grote, noch Baron von Stein, noch Bismarck zuiver noords was, hetzelfde geldt voor Luther, Melanchton, Leibnitz, Kant en Schopenhauer alsook voor Liebig en Julius Robert Mayer en Helmholtz, Goethe, Schiller en Grillparzer, voor Dürer, Merzel en Feuerbach, en zelfs voor de grootste genieën van die meest Germaanse van alle kunsten, de muziek, van Bach en Gluck en Haydn tot Bruckner. Zij zijn allemaal mengvormen, hetzelfde geldt voor de grote Italianen. Michelangelo en Galileo waren, zo ze al noords waren zeker niet zuiver noords. Klaarblijkelijk moeten bij de noordse kenmerken bestanddelen van andere rassen komen om de gelukkigste combinatie van eigenschappen te verkrijgen.”

Hoezeer Woltmann ook mag herhalen dat “Dante, Raphael, Luther enzovoorts genieën waren, niet omdat, maar ondanks dat ze bastaards waren”, en dat “de grondslag van hun genie wordt gevormd door hun erfdeel van het Germaanse ras,” – het blijven toch slechts lege woorden zolang wij niet in staat zijn onweerlegbaar de invloed van het ras op de geestelijke eigenschappen van de mensheid vast te stellen en wetenschappelijk te bewijzen. Met evenveel reden zou men kunnen beweren dat de vonk van genie in Luther, Goethe, Kant of Beethoven moet worden toegeschreven aan de aanwezigheid van het “alpinische” of “oosterse” bloed in hun aderen. Hierdoor zou niets bewezen zijn, de wereld zou slechts een uit de lucht gegrepen bewering rijker zijn geworden. Tijdens de wereldoorlog zijn ook aan de andere zijde van de Vogezen mannen opgestaan, als Paul Souday en anderen, die aantoonden dat alle grote persoonlijkheden die Duitsland heeft voortgebracht van Keltische en niet van Germaanse oorsprong waren. Waarom niet?

De jongste aanhangers van de zogenaamde rassenleer doen alle mogelijke moeite om hun opvattingen een wetenschappelijk cachet te verlenen en beroepen zich vooral op de wetten van de erfelijkheid, die in de moderne natuurwetenschap een zo grote rol spelen en waarover nog zoveel verschil van mening bestaat. Onder erfelijkheid verstaat men in de biologie voornamelijk het feit, dat door doodgewone waarneming onmiddellijk wordt bevestigd, dat planten en dieren op hun ouders lijken en dat deze gelijkenis waarschijnlijk moet worden verklaard doordat de nakomelingen ontstaan uit hoeveelheden protoplasma en zich dus uit dezelfde of soortgelijke erfelijke grondstoffen ontwikkelen. Hieruit vloeit voort dat in het protoplasma bijzondere krachten schuilen, welke door de afscheiding ook van de kleinste gedeelten aan de nakomelingen worden overgedragen. Zo is men gaan inzien dat de werkelijke oorzaak van de erfelijkheid moet worden gezocht in de eigenaardige gesteldheid van de levende celstof die wij protoplasma noemen.

Hoe waardevol deze ontdekking ook mag zijn, zij heeft ons niet nader gebracht tot de oplossing van het rassenvraagstuk. Integendeel, zij heeft voor de wetenschap een hele reeks van nieuwe problemen opgeworpen, waarvan de oplossing niet minder moeilijk is. In de eerste plaats is het noodzakelijk na te gaan welke processen in het protoplasma de ontwikkeling van bepaalde eigenschappen beheersen. Deze taak biedt bijna onoverkomelijke moeilijkheden. En aangaande de innerlijke processen die in de erfelijkheid een grote rol spelen tasten wij al evenzeer in het duister. Weliswaar is de wetenschap er in geslaagd het bestaan van zogenaamde chemische moleculen en zelfs de aanwezigheid van tamelijk goed ontwikkelde organen binnen de cel vast te stellen, maar de eigenaardige rangschikking van de moleculen en de innerlijke oorzaken van de verschillen tussen de proteïnegroepen in dode en levende stof zijn ons op het ogenblik nog volkomen onbekend. Men kan veilig aannemen dat wij op dit geweldige gebied bijna uitsluitend op veronderstellingen zijn aangewezen, daar niet één van de talrijke theorieën over de erfelijkheid in staat is geweest de magische sluier op te lichten die het werkelijke erfelijkheidsproces nog steeds bedekt. Wij hebben veel van de waarnemingen op het gebied van bastaardvorming en de verklaringen daarvan geleerd, maar deze betreffen natuurlijk minder de verklaring van de oorzaken, dan de vaststelling van de feiten.

Zeventig jaar geleden hield de augustijner monnik, Gregorius Mendel zich in zijn rustige kloostertuin te Brünn bezig met tweeëntwintig verschillende soorten erwten, waarmee hij de volgende resultaten bereikte; als hij een gele met een groene soort kruiste, droegen de nieuwe planten uitsluitend gele zaden en leken de groene volkomen te zijn uitgeschakeld. Maar als hij de gele bastaards met hun eigen stuifmeel bevruchtte, kwam bij hun nakomelingen het verdwenen groen weer te voorschijn, en wel in een vaste verhouding. Van de vier zaden bij planten van het tweede geslacht, waren er drie geel en een groen. De eigenschappen van de groene variëteit waren daarom niet verdwenen, zij waren slechts door de eigenschappen van de gele op de achtergrond gedrongen. Mendel spreekt daarom van verdrongen of verborgen, (recessieve) en overheersende of verbergende, (dominerende), eigenschappen. De verdrongen eigenschap - in dit geval de groene zaden - bleek bij hernieuwde bevruchting erfelijk constant te blijven zolang strenge zelfbevruchting werd toegepast en geen nieuwe kruisingen werden toegestaan. De overheersende eigenschappen scheidden zich echter bij iedere nieuwe generatie regelmatig af. Een derde van hun nakomelingen waren zuivere dominanten, die zich ook in de latere generaties wisten te handhaven, de andere tweederden mendelden, dat wil zeggen bij verdere voortplanting scheidden zij zich weer in dezelfde verhouding van 3 : 1 af. In deze verhouding kon het proces tot in het oneindige worden voortgezet. De regels van Mendel zijn sindsdien door talloze proeven van welbekende botanici en zoölogen in hoofdlijnen bevestigd. Zij komen ook overeen met de resultaten van de moderne cytologie of celleer, voor zover de groei en verdeling van de cel kan worden nagegaan. Men kan daarom aannemen dat deze regels voor alle organische wezens met inbegrip van de mens opgaan en dat in de hele natuur eenzelfde wet geldt voor alle erfelijkheidsprocessen, maar deze ontdekking biedt geen voldoende oplossing voor de talloze moeilijkheden die tot dusverre ons dieper inzicht in dit mysterieuze gebeuren hebben verhinderd. Uit de erfelijkheidswetten van Mendel blijkt duidelijk dat de eigenschappen van de ouders in een bepaalde verhouding aan het nageslacht worden overgedragen. Anderzijds heeft het celonderzoek ons geleerd dat de erfelijke eigenschappen van een levend schepsel moeten worden gezocht in die zorgvuldig afgescheiden kerndelen van de kiemcel die wij chromosomen noemen. En alles wat de wetenschap met meer of minder grote zekerheid heeft kunnen vaststellen schijnt hiervan te worden afgeleid: dat de erfelijke eigenschappen paarsgewijze in de kiemcel doordringen, en dat van ieder paar een element komt uit de zaadcel van de vader, de andere van de eicel van de moeder.

Maar daar men niet kan aannemen dat alle erfelijke eigenschappen van beide ouders aan ieder van de nakomelingen worden overgedragen, daar in dat geval hun aantal bij ieder opvolgend geslacht zou zijn toegenomen, komt men tot de conclusie dat slechts in de kern van de soma- of lichaamscellen van een levend schepsel alle erfelijke eigenschappen aanwezig zijn; de kiemcel onderdrukt tenslotte altijd een deel van de kernfactoren, zodat zij slechts de helft van alle eigenschappen in zich opneemt, dat wil zeggen slechts één van ieder paar. Men meent dat in een gewone lichaamscel van een mens 46 chromosomen zijn, maar de kiemcel die de bevruchting te weeg brengt bevat er slechts 23. Maar dat betekent niet dat de mens slechts 23 paar eigenschappen heeft, die als dragers van de erfelijkheid kunnen functioneren. In ieder chromosoom kunnen verschillende leden van verschillende paren eigenschappen aanwezig zijn, zodat zich bij het nageslacht de meest uiteenlopende combinaties kunnen vertonen. Daar echter iedere bevruchting in werkelijkheid een kruising is, zelfs als zij plaats vindt tussen leden van hetzelfde ras, omdat in de natuur geen twee wezens volkomen hetzelfde zijn, vloeit daaruit voort dat iedere op zichzelf staande bevruchting tot de meest uiteenlopende resultaten kan leiden. Uit slechts twee verschillende erfelijkheidsfactoren zouden er in twee generaties vier zijn geworden, van drie paar, acht variëteiten, van vier, zestien, van tien 1.024, enz. Waar zoveel duidelijk waarneembare combinatiemogelijkheden bestaan, wordt het niet alleen voortdurend moeilijker, maar zelfs totaal onmogelijk een redelijke verklaring te vinden voor de resultaten van het erfelijkheidsproces.

En nu hebben wij het nog slechts over zuiver lichamelijke eigenschappen. Als wij de geestelijke of morele eigenschappen in het spel gaan betrekken wordt het proces nog veel ingewikkelder, omdat hier de verschillende hoedanigheden niet langer kunnen worden onderscheiden of vastgesteld. Wij zijn dan ook niet in staat morele eigenschappen in hun samenstellende delen te ontleden en de delen onderling van elkaar te scheiden. Intellectuele en morele eigenschappen worden ons als een geheel voorgelegd; zelfs als wij aannemen dat de erfelijkheidswetten van Mendel op dit gebied van toepassing zijn, zijn wij niet in staat hun uitwerking wetenschappelijk te onderzoeken.

En als het duidelijk is geworden dat zuivere rassen nergens worden gevonden, en ook waarschijnlijk nooit hebben bestaan, dat alle Europese volken slechts vermengd zijn en alle mogelijke combinaties van verschillende raskenmerken vertonen, die zowel in als buiten elke natie slechts kunnen worden onderscheiden door de verhoudingen van de samenstellende delen, krijgt men pas een flauw denkbeeld van de moeilijkheden, die de serieuze onderzoeker bij iedere stap wachten. Als men bovendien bedenkt hoe onzeker de resultaten van het antropologisch onderzoek met betrekking tot de verschillende rassen tot op heden nog altijd zijn, hoe gebrekkig ons inzicht nog is in de innerlijke processen van de erfelijkheid, kan men niet aan de gevolgtrekking ontkomen dat iedere poging om op deze wankele grondslagen een theorie op te bouwen die ons de diepere zin van alle historische gebeurtenissen moet openbaren en haar aanhangers in staat moet stellen volgens onfeilbare maatstaven de waarde van de morele, geestelijke en culturele gaven van de verschillende mensengroepen te beoordelen, ofwel een komedie moet betekenen zonder de minste zin ofwel belachelijke kwaadaardigheid. Dat dergelijke theorieën vooral in Duitsland op zo grote schaal verspreid konden worden is een ernstige aanwijzing voor de morele ontaarding van een maatschappij die alle innerlijke morele kracht heeft verloren en daardoor gedoemd is bloedeloze ethische waarden door etnologische begrippen te vervangen.

Van de huidige aanhangers van de rastheorie is Dr. Hans Günther de bekendste en meest besproken vertegenwoordiger. Zijn talrijke geschriften en vooral zijn Rassenkunde des deutschen Volkes zijn op buitengewoon grote schaal in Duitsland verspreid en hebben in vele kringen een invloed verworven die men niet moet onderschatten. Wat Günther van zijn voorgangers onderscheidt is niet de inhoud van zijn leer, maar de moeite die hij neemt om haar met een wetenschappelijk manteltje te omkleden, teneinde haar naar buiten toe een cachet te verlenen dat haar niet toekomt.

Als grondslag voor zijn opvattingen heeft Günther een grote massa materiaal verzameld, maar dat is dan ook alles. Als het noodzakelijk wordt wetenschappelijke stellingen van doorslaggevende betekenis op te stellen schiet hij volkomen te kort en valt hij terug in de methoden van Gobineau en Chamberlain, die enkel en alleen op een wensdroom bouwden. Voor hem komt de Ariër geheel en al op de achtergrond, ook de Germaanse mens heeft zijn taak vervuld: het ideaal van Günther is het Noordse ras, dat hij even edelmoedig kostbare aangeboren gaven toedicht als Gobineau de Ariërs en Chamberlain de Germanen. Bovendien heeft hij de rasindeling van Europa met een nieuw soort verrijkt, en heeft hij aan de al bestaande onderscheidingen nieuwe namen gegeven, zonder hierdoor echter ook maar iets aan ons inzicht bij te dragen.

De Amerikaanse geleerde Ripley, die voor de eerste maal trachtte een antropologische geschiedenis van de Europese volken te schrijven, stelde zich tevreden met drie hoofdtypen, die hij als het Teutoonse, het Keltisch-Alpine en het Mediterrane (Middellandse Zee) ras aanduidde. Later werd bij deze drie rassen een vierde, het Dinarische ras gevoegd, en men meende, dat in die vier grondtypen de voornaamste bestanddelen van de rasvorming van Europa was ondergebracht. Behalve die vier hoofdrassen vond men ook in Europa Levantijnse, Semitische, Mongoolse en Neger-kenmerken. Natuurlijk moet men die vier typen niet als zuivere rassen beschouwen, wij hebben hier slechts te maken met een werkmethode, die de wetenschap in staat moest stellen de Europese bevolking volgens min of meer juiste regels te classificeren. De massa van de Europese bevolking is het gevolg van kruisingen tussen deze “rassen”. Deze rassen op hun beurt zijn echter slechts het product van bepaalde vermengingen die in de loop van de tijd vaste vorm hebben aangenomen, zoals dat bij alle rasvorming is geschied. Ten overvloede voegde Günther aan deze vier hoofdrassen nog een vijfde toe, het zogenaamde “Oostbaltische ras”. Naast deze nieuwe ontdekking doopte hij het Alpine-ras om dat hij “oostelijk” noemde. Voor deze verandering bestond niet de minste reden, en zijn bitterste tegenstander in het strijdperk van de rassen, Dr. Merckenschlager, zal wel gelijk hebben gehad toen hij aannam dat Günther, toen hij het Alpine-ras herdoopte, niets anders in de zin had dan “het zijn lezers als “besmet” te doen voorkomen en de onnadenkende massa’s de gelegenheid te bieden het als Oosters-Joods te beschouwen.”

Evenals bijna alle andere huidige rastheoretici gaat Günther in zijn verhandelingen uit van de moderne erfelijkheidstheorieën. Vooral de hypothetische veronderstellingen van de neo-mendelisten gebruikt hij als grondslag voor zijn werk. Volgens deze opvattingen is de erfelijke aanleg niet onderworpen aan enige invloed van buiten af, zodat verandering in erfelijke factoren slechts kan plaats vinden door kruising. Hieruit vloeit voort dat de mens en alle andere levende schepsels slechts moeten worden beschouwd als product van speciale erfelijke gegevens die zij voor hun geboorte hebben ontvangen en die noch door de invloed van de natuurlijke of maatschappelijke omgeving, noch door enige andere kracht, van hun voorbeschikte baan kunnen worden afgebracht.

Hier ligt de grondfout van iedere rastheorie, de oorzaak van haar altijd onjuiste conclusies. Günther, en met hem alle andere aanhangers van rastheorieën, gaat uit van veronderstellingen die in geen enkel opzicht bewezen kunnen worden en waarvan de onhoudbaarheid altijd kan worden aangetoond aan de hand van voorbeelden uit het dagelijks leven en uit de geschiedenis. Men zou deze beweringen slechts dan ernstig kunnen nemen als hun aanhangers in staat waren de volgende drie punten afdoende te bewijzen: in de eerste plaats, dat de erfelijke voorbeschiktheid inderdaad onveranderlijk is en niet door invloeden van de omgeving kan worden beïnvloed, ten tweede, dat lichamelijke eigenschappen als onbedrieglijke aanwijzingen van bepaalde geestelijke en morele eigenschappen moeten worden beschouwd en ten derde, dat het leven van de mens uitsluitend wordt bepaald door aangeboren factoren en dat verworven of verkregen eigenschappen geen invloed van betekenis hebben op zijn lot.

Wat de eerste vraag betreft, hebben wij al aangetoond dat de wetenschap een hele reeks vaststaande feiten kent waaruit onomstotelijk blijkt dat de omgeving op erfelijke factoren wel degelijk invloed uitoefent en daarin veranderingen te weeg brengt . Het feit, dat talloze onderzoekers er in geslaagd zijn een verandering in de erfelijkheidsfactoren tot stand te brengen door middel van bestraling, temperatuursverandering enzovoorts, bewijst dit wel. Daarbij komt dan nog de invloed van het proces van aanpassing, van het temmen, welke vooral sterk naar voren is gebracht door Eduard Hahn en Eugen Fischer. Zelfs ging Fischer zover te verklaren: “De mens is een product van de aanpassing, en aanpassing heeft zijn vermogen om te veranderen, in het leven geroepen, of daar in elk geval toe bijgedragen.”

Wat het tweede punt betreft, helpen ons geen drogredenen. Geen schaduw van bewijs kan worden aangevoerd om aannemelijk te maken dat uiterlijke raskentekenen , zoals de vorm van de schedel, de kleur van het haar, tengere of forse lichaamsbouw, ook maar iets te maken hebben met de geestelijke, morele en verstandelijke begaafdheid van het menselijk geslacht, zodat bij voorbeeld een lange, blonde, blauwogige noorderling op grond van zijn uiterlijke lichamelijke kentekenen morele of geestelijke eigenschappen zou bezitten die men niet in de afstammelingen van één van de andere rassen kan vinden. Onze rassen-ideologen beweren dit weliswaar, maar hun leer is volkomen onhoudbaar en gegrond op beweringen voor de juistheid waarvan zij niet het minste bewijs hebben.

Wij hebben er al op gewezen dat in de lange reeks geniale personen aan wie de geestelijke cultuur van Duitsland is te danken er bijna niet één is waarvan de verschijning ook maar enigszins met het ideale begrip van de “Noordse mens” overeenstemt. Het zijn juist de grootsten onder hen die lichamelijk het verst van het droombeeld van de Günthers, Hausers en Clausses verwijderd zijn. Wij hoeven slechts te denken aan Luther, Goethe en Beethoven, die de uiterlijke kenmerken van het “noordse ras” bijna volkomen misten en die zelfs de meest wereldvreemde aanhangers van de rastheorie karakteriseren als bastaards met oosterse, Levantijnse en Neger-Maleise vlekken. Het zou er nog veel bedenkelijker gaan uitzien als men de bloedproef ging toepassen op de kampvechters in de arena van de rassenstrijd, zoals Hitler, Alfed Rosenberg, Goebbels, Streicher bij voorbeeld en deze waardige vertegenwoordigers van het noordse ras en van het nationale belang in de gelegenheid stelde aan te tonen dat zij op grond van hun bloedzuiverheid geroepen waren de heerschappij over het Derde Rijk uit te oefenen.

Als het onweerlegbaar is dat mannen als Socrates, Horatius, Michelangelo, Dante, Luther, Galileo, Rembrandt, Goya, Rousseau, Pestalozzi, Herder, Goethe, Beethoven, Byron, Pushkin, Dostojewski, Tolstoi, Balzac, Dumas, Poe, Strindberg, Ibsen, Zola en honderden anderen van gemengd ras waren, bewijst dit toch zeker wel dat uiterlijke raskenmerken niets te maken hebben met de intellectuele en morele eigenschappen van de mens. Het is werkelijk vermakelijk te zien met welke drogredenen onze moderne rassen-fetisjisten deze moeilijkheden trachten op te lossen. Zo maakte Dr. Claus zich van de ongewenste raskenmerken van Beethoven af door eenvoudig te verklaren: “Beethoven was, waar het zijn muzikale begaafdheid betrof, een noordse man. De stijl van zijn werk bewijst dit duidelijk genoeg en dit wordt niet veranderd door het feit dat zijn lichaam, antropologisch beschouwd, dat wil zeggen wat betreft omvang en gewicht - misschien vrij zuiver oosters was. Zoals wij zien, je reinste waanzin. Welke mysterieuze krachten waren aan het werk toen de “noordse rasziel” van Beethoven in een verachtelijk oosters lichaam werd gestoken? Of hebben misschien de Joden en vrijmetselaren hier de hand in gehad?

Over blijft nog slechts de derde vraag: of de eigenschappen die de mens zich gedurende zijn leven verwerft of die hem door de cultuur waarin hij leeft worden overgedragen geen werkelijke invloed hebben op zijn erfelijke aanleg. Als dit kon worden bewezen, zouden wij inderdaad gedwongen zijn te spreken van een “Kismet van het bloed” waaraan niemand zich kan onttrekken. Maar hoe staat de zaak er in werkelijkheid voor? De macht van de verworven eigenschappen in ons leven openbaart zich iedere dag en dringt de erfelijke aanleg waarmee wij onze levensreis zijn begonnen voortdurend meer op de achtergrond. Als voorbeeld nemen wij de twee sterkste driften - die in alle levende schepselen en in mensen van ieder ras en klimaat even machtig blijken te zijn - honger en liefde. De mens heeft deze beide instincten waarin de hele levenskracht van de enkeling en van het ras is samengetrokken met een dergelijk netwerk van eeuwenoude gewoonten en gebruiken omgeven, die in de loop van de tijd tot vaststaande ethische beginselen zijn uitgegroeid, dat de aangeboren drang zich in de meeste gevallen niet meer verzet tegen dit net van overgeleverde en verworven begrippen. Zien wij in de grote steden niet iedere dag duizenden ellendige, hongerige wezens stilletjes langs de rijke voorraden gaan, die in de etalages van onze winkels liggen uitgestald? Zij verslinden deze heerlijkheden met begerige ogen, maar slechts zeer zelden durft één van hen gehoor te geven aan zijn aangeboren drift en te nemen wat zijn dringendste behoeften zou kunnen bevredigen. Vrees voor de wet, angst voor de openbare mening, ingevreten eerbied voor de eigendomsrechten van anderen blijken sterker te zijn dan de aangeboren aandrang. En toch hebben wij hier te maken met verworven eigenschappen die evenmin door erfelijkheid kunnen worden overgedragen als de vereelte handen van de smid. Een kind ziet deze verschijnselen zonder er ook maar iets van te begrijpen, totdat het zich er langzamerhand bij leert aan te passen.

En de liefde? Met hoeveel verbodsbepalingen, plichten en belachelijke gewoonten heeft de mens deze meest elementaire van zijn levensdriften ingeperkt. Zelfs onder primitieve volkeren zijn een grote hoeveelheid zeden en gewoonten in zwang die door gebruik zijn geheiligd en door de openbare mening worden geëerbiedigd. De menselijke fantasie schiep de cultus van Astarte in Babylon en die van Mylitta in Assyrië, de seksuele godsdiensten in India en het ascetisme van de christelijke heiligen. Zij schiep alle instellingen van geslachtelijk verkeer: polygamie, polyandrie, monogamie en alle vormen van promiscuïteit vanaf de “heilige prostitutie” van de Semitische volkeren tot de staatscontrole op de vrouwen van de straat. Zij bracht het gehele gamma van de seksuele hartstochten onder strenge wetten en ontwikkelde bepaalde opvattingen die vandaag de dag diep in de geest van de mensen zijn geworteld. En toch zijn hier slechts de verworven opvattingen, gewoonten en instellingen in het spel, die in bepaalde ingevreten verschijningsvormen hun emotionele uitdrukking hebben gevonden. En het zijn juist deze verschijningsvormen die het liefdeleven van de mens in bepaalde banen stuwen en de enkeling voortdurend dwingen zijn aangeboren driften hardnekkig te onderdrukken. Zelfs de meest geslepen woordspelingen kunnen deze feiten niet verdoezelen.

Iedere fase van de geschiedenis van de mensheid toont ons de geweldige invloed die godsdienstige, politieke en morele gedachten hebben op de maatschappelijke ontwikkeling van de mens, de sterke invloed van de maatschappelijke omstandigheden waaronder hij leeft en die op hun beurt terugwerken op de vorm van zijn gedachten en meningen. Deze eeuwigdurende wederkerige beïnvloeding vormt de hele kern van de geschiedenis. Honderd-

duizenden mensen zijn voor bepaalde ideeën de dood ingegaan, heel dikwijls onder vreselijk lijden, en hebben door hun optreden de sterkste aangeboren drift verloochend die in ieder levend schepsel woont. En dit geschiedde onder de alles beheersende invloed van verworven denkbeelden. Godsdiensten als de islam en het christendom hebben volken van alle rassen tot zich getrokken. Hetzelfde kan worden gezegd van alle volksbewegingen die de geschiedenis heeft gekend. Wij hoeven alleen maar te herinneren aan de beweging van de christenen in het in verval geraakte Romeinse rijk, aan de grote bewegingen ten tijde van de hervorming, aan de internationale gedachtestromingen als het liberalisme, de democratie of het socialisme, die bij machte zijn geweest hun propagandistische werking te doen gelden onder mannen en vrouwen van alle maatschappelijke klassen en hen onder haar vaandels te doen plaats nemen. De volken van het “noordse ras” hebben op deze regel geen uitzondering gemaakt. Onze rassen-alchimisten hebben hun houding trachten te redden door te beweren dat de volken van het noordse ras maar al te dikwijls zijn misleid door denkbeelden die hun, van rasstandpunt bezien, vreemd zijn en waarvoor ze geen waarachtige innerlijke neiging voelden. Zij noemen deze onbegrijpelijke invasie van “vreemde gewoonten” en “vreemde mentaliteit” een van de betreurenswaardige kanten van het Germanisme en van het noordse ras in het algemeen. Dergelijke uitbarstingen, die bij Günther, Hauser, Neuner en anderen herhaaldelijk voorkomen, doen tamelijk zonderling aan. Wat is dat voor een wonderlijk ras dat zich, zoals het zelf verklaart, aangetrokken voelt tot vreemde denkbeelden en vreemde gewoonten als het ijzer door de magneet? Dit onnatuurlijke verschijnsel zou ons allicht kunnen doen denken dat we hier te maken hebben met een sterk gedegenereerde vorm van de “noordse rasziel” - wat bovendien in onze tijd duidelijk genoeg wordt bewezen door de hele “rassenzwendel” van onze dagen. En het is nog veel merkwaardiger dat de bezeten aanbidders van het noordse wonderras er voortdurend naar streven deze morele blaam van hun afgod af te wassen, en in één adem verkondigen dat ras noodlot is. Als dit waar is, waarom is dan al dat geschreeuw nodig? Wat baat het of Günther en zijn “Nordische Ring” - een soort blauw, blonde internationale – ten koste van alles proberen in de toekomst een oorlog tussen de noordse volken te voorkomen, of dat Otto Hauser een verblufte wereld meedeelt dat de voornaamste strategische krachten tijdens de wereldoorlog aan beide fronten blonde noorderlingen waren en de Fransen generaal Joffre als een “blonde Goot” vereert. Als het zo is, is het zoveel te erger. Dan bewijst het niets anders dan dat blonde noorderlingen aan weerszijden elkaar hebben vermoord voor een zaak waar zij op grond van hun bloed vijandig tegenover moesten staan, en het bewijst bovendien dat de aangeboren “stem van het bloed” niet tegen economische en politieke belangen was opgewassen waarvoor de wereldoorlog werd uitgevochten.

De Franse rastheoreticus, Vacher de Lapouge, heeft eens voorspeld dat in de twintigste eeuw “wij elkaar bij miljoenen tegelijk zouden doden om een of twee graden meer in de cefale index”, en dat “door dit herkenningsteken, dat de Bijbelse sjibbolet en taalverwantschap zou vervangen, verwante rassen elkaar zouden herkennen, en de laatste sentimentele mens de machtige uitroeiing van gehele volken zou aanschouwen.” Zelfs de brutale en vreselijke werkelijkheid van de oorlog was minder fantastisch dan de bloeddorstige verbeeldingskracht van deze rassenfetisjist. In de wereldoorlog hebben wij geen hersenen ingeslagen omdat de schedels wat langer of korter waren, maar omdat de belangentegenstelling in de kapitalistische wereld een dergelijke graad van spanning hadden bereikt dat de oorlog de heersende klassen het enige middel scheen waarmee ze konden hopen uit het doodlopende slop te geraken waarin ze waren verzeild geraakt. In de laatste wereldoorlog hebben volken van de meest uiteenlopende rassen aan beide fronten naast elkaar gevochten. Wij hebben zelfs zwarte en gele mensen in de catastrofe meegesleurd, zonder dat “de stem van het bloed” zich verzette, om zich daar te laten afslachten voor belangen, die bepaald niet de hunne waren. Volken hebben niet zelden hun moraal en gewoonten grondig gewijzigd zonder dat dit op enigerlei wijze in verband kon worden gebracht met raskruisingen.

Volgens het eenstemmig oordeel van alle bekende rastheoretici komen de mensen van het noordse ras op het ogenblik het talrijkst voor in de Scandinavische landen, vooral in Zweden. Maar de vroegere leefwijze van diezelfde Zweden, Noren en Denen heeft in de loop van hun geschiedenis een diepgaande verandering ondergaan. Juist deze landen waren eens gehaat en gevreesd als de bakermat van de meest oorlogszuchtige stammen van Europa, en huisvesten op het ogenblik de vreedzaamste volkeren van het continent. De beroemde “geest van de Vikingen” waarvan men aanneemt dat hij de meest opvallende karaktertrek van het noordse ras was, is, in diezelfde Scandinavische landen, zo goed als verdwenen. De uitspraak “geboren pacifisten” die door Günther en zijn satellieten voornamelijk in het leven was geroepen om de zogenaamde “oosterlingen” in diskrediet te brengen, is op geen volk beter van toepassing dan op de Scandinaviërs van onze tijd. Dit bewijst slechts, dat het jongste geloof in het noodlot van het ras het meest benepen fatalisme is dat men ooit heeft verkondigd; het is de zieligste en vernederendste overgave van de geest aan het kannibaalse waanbeeld van de “stem des bloeds”.

Om de ondergang van het “edele ras” te voorkomen is men, in Duitsland, op het denkbeeld van de “nordificatie” gekomen, dat slimme lieden tot de gewaagdste voorstellen heeft geleid. De nordificatietheorie heeft in de laatste tien jaar een hele stroom literaire producten in het leven geroepen waarvan de belachelijkheid niet gemakkelijk kan worden overtroffen. In dit opzicht kan geen enkel land zich ook maar in de verste verte met Duitsland meten. De meesten van die zonderlinge heiligen die zich vandaag de dag in Duitsland als hervormers van de seksuele betrekkingen opwerpen, wensen de voortplanting onder staatscontrole te stellen. Anderen propageren openlijk de polygamie wettelijk in te voeren, om het noordse ras wat vlugger weer op zijn ietwat verzwakte benen te brengen. En, opdat de heer des huizes in zijn rechten “te midden van deze verwijfde oude wereld” zoals Alfred Rosenberg, Hitlers geestelijke raadsman, het zo kernachtig heeft uitgedrukt - zou worden hersteld, verdedigt de heer Richard Rudolf in zijn opstel Geslechtsmoral de polygamie niet alleen omdat daardoor de vruchtbaarheid van het noordse ras zo hoog mogelijk kan worden opgevoerd, maar ook omdat deze instelling meer in overeenstemming is met de polygame instincten van het mannetje.

Overtuigde voorstanders van de nordificatie riepen enkele jaren geleden een aparte beweging in het leven om het zogenaamde “Midgard-huwelijk” te propageren, waarvan de aanhangers de stichting en financiering van aparte instellingen bepleitten, waar noordse mannen en vrouwen, die voor dit doel werden uitgezocht, in liefdevolle samenwerking zich zouden wijden aan de verheven taak om de achteruitgang van het edele ras te voorkomen. Er zouden tien vrouwen zijn voor iedere man. Het huwelijk zou worden beschouwd als een soort van zwangerschapsverbond, dat slechts zou duren tot de geboorte van het kind, tenzij de echtelieden te kennen gaven dat zij de verbintenis wensten voort te zetten. In zijn boek Weltanschauung und Menschenzüchtung (Wereldbeschouwing en mensenteelt) bepleitte de geneeskundige F. Dupré een zogenaamd “tijdelijk huwelijk” dat slechts voor voortplantingsdoeleinden zou dienen. Een door de staat aangewezen “ouderraad” zou op deze verhoudingen toezicht houden. “Man en vrouw moeten enkel en alleen ter wille van de voortplanting samen worden gebracht,” verklaart dit wonderlijke schriftuur. “Als deze heeft plaats gevonden, moeten ze uiteen gaan… De kosten van de opvoeding moeten door de staat worden gedragen.” Met de opvattingen van Hentschel, de uitvinder van het “Midgard-huwelijk” hangt ten nauwste samen wat de heer Walther Darré, de latere nationaalsocialistische minister van voedselvoorziening, in zijn boek Neu-Adel aus Blut und Boden, propageert, namelijk om een nieuwe adel te laten opkweken op speciale “Hegehöfen” (fokkerijen). De heer Darré wenst voortdurend toezicht te houden op de voortplanting van de natie door een “teeltcontrole” in te stellen. Hiertoe moeten speciale “stamboeken” en “gezinsstatistieken” voor alle vrouwen worden samengesteld. Alle ongetrouwde vrouwen moeten in vier klassen worden ingedeeld aan wie op basis van aparte “voortplantingswetten” het huwelijk kan worden toegestaan of verboden, al naar haar raszuiverheid en geschiktheid om kinderen te baren. Op 12 maart 1930 stelden de nationaalsocialisten in de Rijksdag de volgende uitbreiding van artikel 218 van het Wetboek van Strafrecht voor: “Hij die het waagt de natuurlijke vruchtbaarheid van het Duitse volk kunstmatig ten nadele van de natie te beperken, of in woord, geschrift, druk en illustraties of op enige andere wijze dergelijke pogingen ondersteunt, of hij, die door paring met leden van de joodse bloedgemeenschap of van de gekleurde rassen het verval en de ontbinding van het Germaanse volk in de hand werkt of dreigt te werken, zal wegens rasverraad met gevangenisstraf worden gestraft.”

Op 31 december 1931 vaardigde de nationale raad van Hitlers stormtroepen een decreet uit op grond waarvan na 1 januari 1932 aan iedere SS-man door een zogenaamd “Raskantoor” een huwelijksvergunning moest worden uitgereikt. Dit zonderlinge document, dat opkomt voor het “in stand houden” van een afzonderlijk Germaans-Noords type en verwijst naar een “stamboek van de SS” geeft ons een eerste voorproefje van de heerlijkheden van het derde rijk. Het is opmerkelijk dat diezelfde massa die haar “Germaanse idealisme” zo opdringerig op de voorgrond schuift en het “wegzakken in het materialisme” van Duitsland met een zo diepe morele geestdrift bestrijdt, seksuele verhoudingen enkel en alleen uit het oogpunt van de voortplanting beschouwt en het liefdeleven van de mensen wil terugbrengen tot het niveau van een broedplaats en een stoeterij. Na de “industriële rationalisatie” de “rationalisatie van de geslachtelijke omgang” - wat een toekomst!

Maar al dat geklets over nordificatie is volkomen nutteloos, aangezien alle voorwaarden voor een dergelijk proces ontbreken. Zelfs als het ras niet zonder meer een leeg begrip was, maar een werkelijke levende eenheid waarvan de eigenschappen onverdeeld aan het nageslacht werden overgedragen, zou een dergelijke proef toch niet kunnen worden genomen. Een boer moge in staat zijn zijn ossen, koeien en zwijnen te fokken om vlees, melk of vet te verkrijgen, menselijke wezens in het leven te roepen vanwege bepaalde morele en geestelijke eigenschappen is een heel andere kwestie. Alle proeven die tot dusverre met planten en dieren zijn genomen hebben bewezen dat een ras nooit onverdeeld uit een vermenging te voorschijn komt. Zolang menselijke wezens met dezelfde of zeer verwante raskenmerken onder elkaar blijven en zich uitsluitend in hun eigen kringen voortplanten keren hun eigenaardige hoedanigheden meer of minder in hun geheel en in dezelfde verhouding terug. Maar als vermenging met andere ras-elementen voorkomt, wordt het ras niet als een ondeelbare eenheid overgenomen, maar iedere afzonderlijke eigenschap op zichzelf in een of andere combinatie. Daarom kan het voorkomen dat niet slechts zowel zuivere als gemengde vormen in het nageslacht voorkomen, in ieder van hen bestaat de mogelijkheid van iedere denkbare combinatie van de van hun voorouders overgenomen aanleg.

Zuivere rassen bestaan nergens meer, en zeker niet in Europa. De zogenaamde “grondrassen” van Europa zijn vandaag de dag zo volledig onderling vergroeid dat raszuivere typen eenvoudig niet te vinden zijn. Dit geldt vooral voor Duitsland, dat tengevolge van zijn aardrijkskundige ligging in het hart van het vasteland wel schijnt voorbeschikt om de heerweg van alle volken en stammen te zijn. Ten tijde van de volksverhuizing verlieten noordse stammen met hele troepen tegelijk het oude moederland en richtten zich naar het zuiden, waar het noordse bloed zich langzamerhand met dat van de minderwaardige rasvijand vermengde. Slavische stammen, die vanuit het oosten het land binnenstroomden, namen de half ontvolkte gebieden in bezit en verspreidden zich naar het noorden tot aan de Elbe en naar het zuiden tot de Regnitz. Tot het midden van de elfde eeuw werd het Teutoburgerwoud het Slavenwald genoemd en zelfs tegenwoordig kan men de sterke inslag van Slavisch bloed nog in de uiterlijke verschijning van de bevolking van die streek waarnemen. De oude bevolking van Duitsland werd door deze voortdurende bijmengingen van vreemd bloed volkomen verdrongen. Al lang beantwoorden de Duitsers niet meer aan de beschrijvingen die

Tacitus eens van het Germaanse volk gaf. Niet alleen de lichamelijke kenmerken zijn veranderd, ook de morele en geestelijke aard heeft een diepe verandering ondergaan. Onder de tachtig miljoen mensen die op het ogenblik Duitsland bewonen is waarschijnlijk bijna niet één persoon te vinden die men als een zuivere noorderling zou kunnen beschouwen. Het is dan ook één van de zonderlingste dromen die de mens ooit heeft gekoesterd, dat uit dit uiterst gecompliceerde mengelmoes ooit een van de oude “grondrassen” zou kunnen worden gedestilleerd. Men moet waarlijk een rassentheoreticus zijn om iets dergelijks te kunnen bedenken. De hele nordificatie-utopie is, zoals Brunhold Springer zo juist opmerkt - “geen onderneming, maar een Oud-Germaans gezelschapsspel. Uitersten trekken elkaar aan, vooral in de liefde van de geslachten. Een blonde zal zich altijd meer tot een brunette voelen aangetrokken dan tot iemand van zijn eigen type. Het vreemde bekoort en trekt en doet het bloed sneller stromen. Enkel en alleen al het feit dat er geen zuivere rassen zijn en dat alle volkeren mengvolken zijn, bewijst dat de stem van de natuur sterker is dan die van het ras of van het bloed. Zelfs de meest gesloten kasten in India waren niet in staat hun raszuiverheid te bewaren. De “noordse mens” van Günther en zijn aanhangers is een zuiver denkbeeldig iets. Het geloof dat er een ras zou bestaan dat iedere uiting van lichamelijk schoon behelst in combinatie met de meest verheven geestelijke en verstandelijke gaven is een wondergeloof, een wensdroom, die op geen verleden en geen toekomstige mogelijkheden is gebaseerd. Als het noordse ras inderdaad die wonderlijke eenheid was waaruit elke menselijke cultuur was voortgekomen, hoe wil men dan verklaren dat het in zijn noordse vaderland niet in staat was enige noemenswaardige cultuur tot stand te brengen? Waarom heeft zijn “aangeboren vermogen om culturen te scheppen” zich alleen maar in verafgelegen gebieden en ver van de geboortegrond ontplooid? Waarom moeten wij naar Griekenland en Rome gaan om een Sophocles, en Praxiteles, een Pericles, een Demosthenes, een Alexander, een Augustus en honderden anderen te vinden, die door de Günthers, de Woltmanns en Hausers worden vereerd als vertegenwoordigers van het noordse ras? Helaas is het een vaststaand feit dat de noordse mens zijn beroemde cultuurscheppende vermogens slechts in vreemde omgeving en in samenwerking met vreemde volken heeft bewezen. Want de “tochten van de trotse Vikingen” waarvoor alle boeken over het rasvraagstuk in vuur en vlam staan, kunnen nauwelijks als cultuurbrengende daden worden beschouwd. Integendeel, zij hebben de cultuur maar al te dikwijls in gevaar gebracht en waardevolle cultuurelementen verwoest, zoals de rooftochten van Goten, Vandalen, Noormannen en andere Germaanse stammen duidelijk genoeg bewijzen.

Alle moderne rastheoretici zijn het er echter over eens dat het vermogen staten te bouwen een van de voornaamste eigenschappen van de noordse mens is, welke hem op zichzelf al ertoe bestemde de leider en gids van volken en naties te worden. Als dat waar is, hoe verklaart men dan, dat die noordse mens in die zelfde landen nooit een groot rijk heeft weten te stichten, zoals, bijvoorbeeld, dat van Alexander, de Romeinse keizers, of Djengis Khan, maar altijd in kleine gemeenschappen is blijven leven? Het lijkt toch wel wat vreemd dat al die lieden die zoveel weten te vertellen over het staatkundige genie van de blonde noorderling in één adem het eeuwige geharrewar van de Germaanse stammen betreuren als een van de betreurenswaardigste uitingen van hun aard en de hedendaagse Duitsers voor de noodlottige gevolgen van deze slechte gewoonten van hun voorvaderen waarschuwen. Een dergelijke stand van zaken is zeer zeker moeilijk te verenigen met het vermogen grote rijken en naties op te bouwen, welk feit, wij merken dit in het voorbijgaan even op, nu niet zo’n groot ongeluk is. De spreekwoordelijk geworden neiging van de Germaanse stammen om uit elkaar te vallen, laat zich inderdaad zeer moeilijk in overeenstemming brengen met de hun toegedichte vermogens om staten te vormen. De blonde noorderling bracht dit slechts tot stand in vreemde streken, wanneer de machtsbegrippen van het Romeinse rijk tot hem waren doorgedrongen als een nieuwe openbaring - en een catastrofe.

Wij willen de “noordse mens” geen cultuurscheppende vermogens of andere waardevolle eigenschappen ontzeggen. Niets ligt verder van ons dan in de tegengestelde dwaling van onze rasideologen te vervallen. Maar wij wapenen ons met al onze bescheidenheid tegen de onmetelijke aanmatiging van die lieden die andere rassen niet slechts ieder diep cultureel gevoel, maar ieder begrip van eer of trouw ontzeggen. Tenslotte is al dat gepraat over de ziel van het ras niets anders dan een ijdel spelen met denkbeeldige waarden. Het streven om alle mensengroepen moreel en geestelijk onder een enkele norm te dwingen is een onmenselijke wreedheid, die slechts tot de meest bedenkelijke onjuiste gevolgtrekkingen kan leiden. Niemand kan ontkennen dat mensen die zich eeuwen lang in dezelfde landstreek en onder invloed van dezelfde natuurlijke en maatschappelijke omgeving hebben voortgeplant zekere uiterlijke en innerlijke eigenschappen gemeen hebben. Deze gelijkenis treedt duidelijker aan de dag tussen leden van eenzelfde gezin dan in een stam of een volk, en toch, welke onmetelijke karaktertegenstellingen vindt men niet als men dieper in de morele en geestelijke uitrusting van de afzonderlijke leden van een gezin doordringt! Over het algemeen drukt de zogenaamde “collectieve aard” van een volk, een natie of een ras slechts de persoonlijke meningen uit van een individu, die door anderen worden overgenomen en gedachteloos worden nagepraat.

Wat moeten wij er bijvoorbeeld van denken als Günther in zijn Rassenkunde des jüdischen Volkes over het zogenaamde “Oostelijke ras” niets anders weet te zeggen dan dit: “Dit ras kwam uit de woestijn en zijn morele houding maakt, dat het vroeger bebouwde landen weer in een woestijn verandert”. Dit is hol geklets, dat op niets is gebaseerd. In de eerste plaats missen wij elke historische zekerheid dat dit ras inderdaad uit de woestijn kwam, en verder, wie zal het bewijs leveren dat in de leden van dit ras werkelijk het instinct leeft om “bebouwde landen weer in een woestijn te veranderen?” Maar Günther had deze geschiedkundige constructie nodig om zijn lezers van de volkomen minderwaardigheid van de Joden te overtuigen. Toch waren de Joden in Palestina een landbouwend volk, hun hele wetgeving was op dit feit gebaseerd. De Arabieren veranderden Spanje in een tuin waarvan grote delen weer tot woestenij vervielen nadat de Moren waren verdreven.

De vrees voor de Joden heeft zich onder de aanhangers van de rastheorie tot een ware rassenpaniek ontwikkeld. Natuurlijk wordt, zelfs in die kringen, toegegeven dat er op het ogenblik niet zoiets als een joods ras bestaat, en dat de Joden, evenals alle andere volken, een mengsel zijn van alle mogelijke ras-elementen. Moderne rastheoretici gaan zelfs zo ver te beweren dat naast Levantijns, Oosters, Hamitisch en Mongools bloed zelfs een of twee druppels noords bloed in de aderen van de Joden vloeit. Toch schijnt dat de Joden van alle rassen het slechtste erfdeel hebben. Er is wel haast geen enkele minderwaardige eigenschap die een vijandig gezinde verbeeldingskracht niet aan de Joden heeft toegeschreven. De Jood had het socialisme uitgedacht en terzelfder tijd had hij het kapitalisme op de wereld losgelaten. Hij heeft alle landen met zijn liberale gedachten geïnfecteerd en alle gezagsbanden losgemaakt; toch is zijn godsdienst een streng autoriteitsgeloof, de cultus van een op de spits gedreven despotisme. Hij heeft de oorlog veroorzaakt en de revolutie ontketend. Hij schijnt slechts bezeten door de geheime drang fijngesponnen samenzweringen tegen de noordse mens op touw te zetten. Men verzekert ons dat bloedmenging de oorspronkelijke eigenschappen van een ras vernietigt en de normale ontwikkelingsgang van zijn morele en geestelijke ontwikkeling verstoort. Hoe is het dan mogelijk dat een zo sterk gemengd ras als het joodse tweeduizend jaar lang in staat is geweest zijn godsdienststelsel te handhaven, ondanks de vreselijke vervolgingen die het vanwege die godsdienst heeft moeten ondergaan? Moet men hieruit niet afleiden dat er in de geschiedenis andere factoren een, rol spelen dan overgeërfde ras-eigenschappen? En hoe komt het dat de Joden de hele wereld met hun “modernistische geest” konden vergiftigen als het gedachteleven van de mens slechts het resultaat is van erfelijke factoren die in zijn bloed zitten? Moeten wij hieruit niet afleiden dat of de Jood ons naar den bloede veel nauwer verwant is dan onze rasideologen ons willen toegeven of dat die door het bloed bepaalde erfelijke eigenschappen te zwak zijn om aan vreemde begrippen weerstand te bieden?

Maar de aanvallen van de moderne rastheorie zijn niet uitsluitend tegen de Joden gericht; met zelfs nog grotere kracht gelden zij een groep van de eigen bevolking, de nakomelingen van het zogenaamde Alpineras, dat Günther “Oostelijk” heeft genoemd. Als Günther, Hauser, Clauss en hun aanhangers op het ogenblik van Oostelijke volken spreken worden ze werkelijk kwaadaardig. Volgens Günther is het een ernstig ongeluk dat het Oostelijke ras zich juist in Midden-Europa heeft gevestigd, want zijn “onzuiver bloed” vormt een voortdurende bedreiging van het verheven noordse ras, en de vermenging met dit “talentloze” “weinig originele” ras leidt het slechts naar de afgrond. De Oosterling is de lijnrechte tegenstelling van de noordse mens. Zo in deze laatste de “gezagsgeest” het zuiverst tot uiting komt, leeft in de eerste slechts de “weke ziel” van de lansdrager die tot geen grote daden in staat is. De Oosterling is de “geboren pacifist”, de “massamens”, vandaar zijn voorkeur voor de democratie, die voortspruit uit zijn verlangen om alles, wat meer is dan hij, omlaag te trekken.

Hij mist alle heldhaftigheid, en hecht niet de minste waarde aan de grootheid van vaderland en natie. De oosterlingen zijn de “mannen van Jean Paul, die er al voldoende, ja, zelfs veel te veel in Duitsland zijn”. Zij zijn goede onderdanen, maar kunnen nooit leider zijn, slechts de noordse mens is voorbeschikt tot het leiderschap (zie Hitler en Goebbels). Maar daar blijft het niet bij. “Seksueel verkeer tussen naaste bloedverwanten, evenals tussen broers en zusters en ouders en kinderen, moet, zoals dorpsdokters mij hebben verteld, in de door Oosterlingen bewoonde streken helemaal niet zeldzaam zijn. De oostelijke geest kent, misschien door zijn afkomst, het begrip bloedschande niet.

Otto Hauser heeft de ergste dingen van de Oosterling te vertellen, van wie hij het volgende aantrekkelijke beeld ophangt: “Hij doet alles voor geld. Zo hij enige eer had, zou hij deze zonder aarzelen verkopen. Hij is een geboren democraat en kapitalist. De oostelijke mens is liederlijker dan de zuivere rassen of dan andere gemengde rassen. Hij laat mannen en vrouwen op het toneel naakt met elkaar dansen of worstelen. Hij leest graag perverse boeken en leeft zijn perversiteit uit als hij er de kans toe ziet. Hij brengt de vrouw tot slavernij, en wordt op zijn beurt door haar als een slaaf bezeten. Hij verdedigt een individualisme dat leert, dat ieder mag doen wat hij wil, meisjes en jonge jongens verkrachten en in maatschappelijke, geestelijke of politieke geschillen elk middel toepassen. En hoewel het met alle regelen van de sportiviteit in strijd is de tegenstander in de geslachtsdelen te raken, past hij, die in het algemeen het uitleven van alle begeerten predikt, deze methode maar al te gaarne toe als hij die ongewenste soorten, die hij, als vertegenwoordiger van een minderwaardig ras, niet in een open kamp kan verslaan, tot zijn eigen peil wil neerhalen.

Elders leert Hauser zijn lezers: “Het geslachtsleven van de oostelijke mens is vulgair. Men kan geen half uur met hem samen zijn, of hij begint niet alleen schunnige verhalen te vertellen, maar bespreekt zijn eigen seksuele ervaringen en zo mogelijk zelfs die van zijn vrouw, en de vrouwen vergasten haar gehoor op verhalen over haar menstruatie. Zijn telgen bekladden de muren met vulva's en fallussen en gebruiken de publieke waterplaatsen voor hun seksuele uitspattingen.”

Men gelooft zijn ogen niet, als men die onzin leest. De eerste indruk is, dat men met een waanzinnige te doen heeft, want dit genoeglijke wroeten in de verdichte seksualiteit van een ander vloeit ongetwijfeld voort uit een perverse aanleg en een ziekelijke verbeeldingskracht die niet in staat zijn een gezonde uitweg te vinden. Laten wij goed bedenken, hoe walgelijk deze beschadigingen zijn, die in deze vorm tegenover de gehele wereld worden uitgesproken. Dit vuil wordt geworpen op een hele groep menselijke wezens, die in het eigen land miljoenen omvat en schrijft hen volkomen uit de lucht gegrepen “karaktertrekken” toe die in werkelijkheid slechts uit de eigen ontwrichte en ziekelijke verbeelding voortvloeien. Deze soort “bewijsvoering” is karakteristiek voor de methoden van de huidige rassen-ideologen. Zij is ook typerend voor de geestelijke ontaarding van mensen die zelfs niet aarzelen de geheimen van de waterplaatsen uit te buiten om een smet te werpen op de “rasvijand” en zodoende hun eigen smerige instincten te bevredigen. En jarenlang wordt dit vergif in het land verspreid door middel van talloze boeken, vlugschriften en krantenartikelen. Niemand hoeft er zich over te verbazen als deze uitgezaaide drakentanden op een goede dag vruchten dragen. Want dit is juist het belachelijke van de huidige nationalistische beweging in Duitsland: dat zij op de rastheorie berust en dat de aanhangers van deze theorie niet inzien dat ze bezig zij met hun eigen handen het meest hechte bolwerk van de natie, het aangekweekte gevoel van nationale saamhorigheid te vernielen.

Als iemand zo ver is meegesleept dat hij in staat is de leden van zijn eigen natie op zodanige wijze te beledigen, kan hij gemakkelijk nagaan hoe dit rasfatalisme op andere volken moet werken. Uit dit kortzichtige geloof in de van God verordineerde meerderwaardigheid van het edele ras vloeit het geloof in de “historische zending ” van dit ras volkomen logisch voort. Het ras wordt een noodlotsfactor, een droom de wereld te vernieuwen door de bewuste wil van het Germanendom. En daar men niet kan aannemen dat alle volken hun toekomstig lot van dezelfde gezichtshoek uit zullen beschouwen, wordt oorlog de enig mogelijke oplossing. Het geloof dat “am deutschen Wesen einmal noch die Welt genesen” zal, wekte juist in die klassen die de grootste invloed op het lot van Duitsland uitoefenden de overtuiging dat de “Germaanse oorlog” waarover zoveel in de kringen van Chamberlain werd gesproken, onvermijdelijk was. In een boek waarin de oorlog als de “vroedvrouw van alle cultuur” werd toegejuicht, en dat op grote schaal werd verspreid, verklaart Othmar Spann: “Wij moeten deze oorlog wensen om te bewijzen dat zijn hele last op ons zal neerkomen, dat wij alleen hem moeten uitvechten met alle kracht, die het verheven Germaanse ras gedurende duizenden eeuwen heeft betoond.”

Deze geest is tientallen jaren lang gekoesterd en leidde langzamerhand tot de fatalistische waan, die de gehele geschiedenis vanuit het rassenstandpunt beschouwt. Op de conferentie van het “All-Deutsche Verband” van 30 november 1912 nam het vraagstuk van de aanstaande oorlog de voornaamste plaats in. Er was een causerie over de “beslissende strijd tussen de verenigde Slavische volken en het Germanendom” door baron von Stössel en anderen, en Dr. Reuter-Hamburg verklaarde dat het “onze voornaamste taak was het volk over de werkelijke redenen van de oorlog die waarschijnlijk zou uitbreken, in te lichten”, want dat deze slechts moest worden beschouwd als een “strijd van het verenigde Slavische ras tegen het Germanendom”. Toen in april 1913 de Duitse regering haar nieuwe veiligheidsvoorstellen indiende, baseerde Bethman-Holweg de nieuwe maatregelen op de noodzakelijkheid zich op een dreigende botsing tussen de Slaven en de Germanen voor te bereiden. Hoewel de machtsgroeperingen aan het begin van de oorlog ieder mens die enig inzicht heeft, moesten bewijzen dat er hier geen sprake kon zijn van een “rassenoorlog”, was er geen gebrek aan lieden, die in de vreselijke catastrofe niets anders zagen dan de onvermijdelijke botsing van de rassen. Zelfs een zo bekend geschiedschrijver als Karl Lamprecht publiceerde in het Berliner Tageblatt van 23 augustus 1914 een artikel waarin hij sprak over een “oorlog van het Germanendom en het Latijnse (katholieke) slavendom tegen het binnendringende Oosterse barbarisme.”

Lamprecht beweerde bij die gelegenheid dat Scandinavië, Holland, Zwitserland en Amerika er door hun rassen-instinct toe gebracht werden de Duitse zaak te bevorderen, en hij riep juichend: “Het bloed spreekt”. De gedachte dat Amerika een bondgenoot zou zijn, leidde hem er zelfs toe het “Teutoons-Germaanse ras” een grote toekomst te voorspellen. En daar Engeland op het laatste ogenblik niet meer in dat schema bleek te passen, verklaarde de grote geschiedkundige: “Merkt wel, dat het centrale land van het Britse wereldrijk niet meer door een zuiver Germaanse, maar veeleer door de Keltische geest wordt geregeerd.

Moeten wij, als de rastheorie een dergelijke ongeneeslijke verwarring te weeg kan brengen in het brein van een geleerde van wereldnaam, ons nog verbazen over de krankzinnige aanmatiging van een econoom als Sombart, die op dat ogenblik kon aankondigen: “Zoals de Duitse vogel, de adelaar, hoog boven alle andere dieren van de aarde zweeft, zal de Duitser zich verheven voelen boven het hele hem omringende mensdom dat hij op een oneindige afstand beneden zich ziet.”

Wij beweren niet, dat alleen de Duitser tot dergelijke waanbegrippen in staat is. Ieder geloof in een uitverkoren godsdienst, natie of ras leidt tot vergelijkbare monsterlijkheden. Maar wij moeten erkennen dat de rassentheorie onder geen ander volk in zo wijde kring is aanvaard of een zo algemeen gelezen literatuur in het leven heeft geroepen als onder de Duitsers. Het lijkt wel haast alsof het Duitsland van 1871 de wens had gekoesterd in te halen wat zijn grootste geesten voor de totstandkoming van het keizerrijk, ten gevolge van hun brede humanistische levenshouding, gelukkig hadden nagelaten.

De aanhangers van de rassenleer verkeren in de benijdenswaardige positie dat ze de meest gewaagde beweringen kunnen opwerpen zonder dat ze zich om controleerbare bewijzen hoeven te bekommeren. Daar zij zelf wel weten dat de meeste van hun beweringen niet op grond van hun wetenschappelijke waarde kunnen worden gehandhaafd, doen zij een beroep op de onfeilbaarheid van het rasseninstinct, dat, naar zij beweren een beter inzicht geeft dan voor de moeizame ontdekkingen van het wetenschappelijk onderzoek is weggelegd. Als dit befaamde rasseninstinct werkelijk bestond en voor iedereen waarneembaar was, zou het prachtig met de wetenschap kunnen samenwerken, daar de “innerlijke stem” of het “ras in eigen boezem” de mens in ieder moeilijk vraagstuk zekerheid zou verschaffen, zelfs waar de wetenschap te kort schoot. Maar in dat geval zouden wij verwachten dat tenminste de voornaamste aanhangers van de rassentheorie het onderling volkomen eens zouden zijn en in hun gevolgtrekkingen een zekere eenstemmigheid aan de dag zou treden. Maar dit is juist de grote moeilijkheid. Er is nauwelijks een enkele kwestie van fundamenteel belang waarover de lieden in het kamp van de rassenideologen het ook maar half eens zijn. Dikwijls lopen hun opvattingen zo ver uiteen dat men niet zou weten hoe die meningsverschillen te overbruggen zijn. Hier enkele voorbeelden uit duizenden:

Otto Hauser deelt ons in zijn werk Rasse und Kultur mede, dat de Grieken “een zuiver blond volk waren dat volkomen uit zichzelf, een trap van cultuur bereikte die altijd bewondering zal afdwingen en altijd als voorbeeld zal dienen zo lang het verwante Noordse bloed in enig volk, in enig menselijk wezen stroomt.” Woltmann, Günther en anderen hebben hetzelfde in andere woorden gezegd, waarbij zij hun oordeel ongetwijfeld op hetzelfde “noordse bloed” baseerden, dat het verwante bloed na duizenden jaren nog herkent.

Maar Gobineau, de werkelijke grondlegger van de rassentheorie, wist niets goeds van de Grieken te vertellen, veeleer trachtte hij op alle mogelijke manieren hun betekenis te verkleinen om zijn ingekankerde haat tegen de democratie te bevredigen. In zijn 1200 bladzijden tellende Histoire des Perses (Geschiedenis van de Perzen), prijst hij in gezwollen taal de cultuur van de Perzen, en schildert hij Griekenland als een half barbaars land zonder enige noemenswaardige eigen cultuur. Gobineau ontkent zelfs, dat de Hellenen morele waarden hadden bezeten en verklaart, dat het begrip “eer” hun volkomen vreemd was - zoals wij zien, zuiver “oosters”.

Voor Chamberlain is het christendom de hoogste uitdrukking van de Arische geest, in het christelijk geloof openbaart de Germaanse ziel zich in haar ware diepte en stelt zij zichzelf bewust tegenover alle Semitische godsdienstige opvattingen. Want het judaïsme is de volkomen tegenstelling van de christelijke religie; een wijsgerig samengaan van de joodse en de Germaanse geest, zelfs op godsdienstig gebied, is volkomen ondenkbaar. Daarentegen ziet Albrecht Wirth in het christendom een product van de joods-helleense geest dat ten doel had, toen de “verachte joden de ellende van de buitenwereld ontvluchtten, een hogere innerlijke wereld in het leven te roepen.” Terwijl verder ook Eugen Dühring het christendom totaal veroordeelt omdat door de inwerking van het christendom de Arische geest werd “verjoodst”. Ludwig Neuner beschuldigt de Frankische koningen ervan onze voorouders “het oude, eenvoudige geloof te hebben ontnomen dat in een kinderlijke natuuropvatting wortelde” en hun daarvoor in de plaats “een wreed godsdienststelsel van uitgesproken internationale aard” te hebben opgedrongen.

Erich Mahlmeister beweert echter in zijn studie Für deutsche Geistesfreiheit: “Het christendom is een onmannelijke slavengodsdienst, die rechtstreeks met de Germaanse aard in strijd is.” Over de persoon van Christus oordeelt hij als volgt: “Die uitgeworpene, die zijn land aan een gehaat ras verried, is de God voor wie men verwacht dat de Duitser zijn knieën zal buigen.“

Günther, Hauser en Clauss zien in het protestantisme een geestelijke beweging van het noordse ras en ook Lapouge beschouwt het als “een poging om het christendom bij een bepaalde vorm van het Arische ras aan te passen.” Ook Chamberlain is een besliste tegenstander van de katholieke kerk en wijst in zijn Grundlagen op de Semitische afkomst van de pauselijke waardigheid. Hij beschouwt deze laatste als de volstrekte tegenhanger van de Germaanse geest, die geen priesterkaste kent en zich gevoelsmatig tegen een wereldhiërarchie verzet. Voor hem is de hervorming dan ook het verzet van de noordse mens tegen het Semitische caesarisme van Rome en een van de grootste daden van het Germanendom in het algemeen. Woltmann echter verheerlijkt het pausdom als de bekroning van het Germanisme en doet zijn uiterste best om aan te tonen, dat de meeste pausen van Germaanse afkomst zijn. Hij was vooral sterk onder de indruk van dat “kind van de Goten” Hildebrandt, die als Gregorius VII op de pauselijke troon zat en de ware grondvester was van de wereldlijke macht van de pausen. Maar Otto Hauser vindt de volgende verklaring voor deze gepatenteerde verwarring van de Germaanse geest: “Het is typerend voor de machtshonger van de noordse mens, dat hij in staat is al zijn kracht in iedere onderneming te steken en zonder te aarzelen ieder middel gebruikt om zijn doel te bereiken. Wij weten hoe buitengewoon lichtzinnig de houding van vele pausen tegenover de pauselijke waardigheid en het christendom was. De pauselijke waardigheid was, hoewel zij een tijdlang door een bijna onafgebroken reeks Germanen werd bekleed, toch een on-germaanse, on-noordse instelling.”

Wat moeten we hier nu mee beginnen? Wat is die “noordse rasziel” voor een raadselachtig verschijnsel? Zij schittert in alle kleuren van een kameleon. Zij is paaps en anti-paaps, katholiek en protestant. De in haar verklankte stem van het bloed verzet zich tegen de heerschappij van een bevoorrechte priesterkaste en verwerpt het denkbeeld van een wereldhiërarchie, maar terzelfder tijd stellen haar vertegenwoordigers alle pogingen in het werk om de wereld onder het juk van de pauselijke macht te brengen, waarvan de vormen zijn ontleend aan “het oosterse despotisme van de Semieten”: en het wordt nog veel interessanter als wij vernemen dat Ignatius Loyola, de stichter van de Jezuïetenorde, een blondharige afstammeling van de Germanen was, zoals Woltmann en Hauser beweren. Het schijnt dat hier, evenals ook bij Beethoven, de natuur een vuile poets werd gebakken.

Bedenk toch eens: Loyola een Germaan met blonde haren en blauwe ogen, de oorlogszuchtige prediker en erkende verkondiger van de tegenreformatie en Maarten Luther, de “ziel van de Germaanse hervorming” een donkerharig man, met een zwaar lichaam, bruine ogen, die zo sterk de kenmerken van de “oosterling” vertoont dit zelfs Günther, Hauser en Woltmann het niet kunnen ontkennen. Dat Gobineau in zijn werk over het rassenvraagstuk en elders de beschermende hand van de katholieke kerk verheerlijkt, en in zijn Ottar Jarl iedere ketterij tegen de heilige moederkerk hartstochtelijk veroordeelt, maakt de zaak ook al niet eenvoudiger. En, alsof dit nog niet voldoende was, verzekert Hauser ons dat de hervorming een “bloedsbeweging was”' en wijst hij op de “vervanging van de geest van een gemengd ras door de noordse geest.”

En dat zegt hij vlak nadat hij, een paar bladzijden ervoor, voor ons de mens van de hervorming heeft getekend: “Wat van Duitsland was overgebleven had omstreeks 1500 zijn culturele en raskundige laagtepunt bereikt. De Duitsers van die tijd waren gewoonlijk zo lelijk dat Dürer en zijn voorlopers en tijdgenoten in hun realistische tekeningen bijna nooit een knap, goedgesneden, edel gelaat konden weergeven, slechts gezichten met een beestachtig afstotende uitdrukking, en zelfs in hun uitbeeldingen van goddelijke figuren en heiligen uit de gewijde geschiedenis slechts zeer zelden een ook maar min of meer mooi schepsel

konden schilderen, omdat ze daarvoor geen modellen konden vinden”.

Maar toch ontstond onder deze mensen van het “raskundige laagtepunt” de hervorming. Hoe moeten we verklaren dat deze “bloedsbeweging” die de “geest van het gemengde ras” verdreef juist in een tijd viel waarin, volgens de uitspraak van Hauser in hoogst eigen persoon, Duitsland zijn “cultureel en raskundig laagtepunt had bereikt”?

Men kan onverschillig welke tijd uit de geschiedenis van de mensheid onder de loep nemen, altijd weer struikelt men over deze zelfde tegenstrijdigheden. Daar is, bijvoorbeeld, de grote Franse revolutie. Het spreekt wel van zelf dat men bij de aanhangers van de rastheorie geen spoor van begrip aangaande de economische, politieke en maatschappelijke oorzaken van die machtige Europese verzetsbeweging vindt. Zoals zigeuners uit de lijnen van de hand de toekomst voorspellen, lezen de waarzeggers van de rastheorie uit de portretten van de leidende figuren van die stormachtige tijd de hele geschiedenis van de revolutie en haar “door bloed bepaalde” oorzaken af. “Wij weten dat de mens noodzakelijkerwijze moet handelen zoals zijn uiterlijke verschijning hem dit voorschrijft, en dat deze wet zich even goed in de primitiefste als in de meest gecompliceerde en verwarde uitdrukkingsvormen openbaart, dat zij altijd en overal de tijdloze en onveranderlijke wet is van het erfdeel van het leven.”

Deze meesterlijke uiteenzetting, die het moeilijkste vraagstuk dat de wetenschap tientallen jaren lang heeft bezig gehouden, behandelt alsof het de vanzelfsprekendste zaak ter wereld was, is werkelijk verbluffend. “Wij weten”. Wie weet? Hoe weten wij? Wie heeft deze “wet”, waarvan de schrijver spreekt, vastgesteld? Niemand! Zeker niet de wetenschap! Wij hebben hier slechts te doen met een nietszeggende bewering die geen halve cent waard is. Zeker, de schrijver tracht aan de hand van de portretten van Lodewijk XVI, Mirabeau, Madame Roland, Robespierre, Danton, Marat de innerlijke wetten op te sporen die hun gedrag hebben bepaald en deze af te leiden van de mate van hun rasmengvorm. Helaas is deze analyse niet op een wet, maar slechts op de verbeeldingskracht gegrond, die evenmin “tijdloos” als “onveranderlijk” is.

Misschien bestaan er mensen, bij wie het karakter op hun voorhoofd staat geschreven, maar dat zijn er niet velen, want typen als Karel en Frans Moor leven slechts in romantische verdichtsels, in werkelijkheid ziet men ze slechts zelden. Niemand is in staat de morele en geestelijke eigenschappen van een mens uit zijn uiterlijke gelaatstrekken af te lezen, de meest ervaren fysioloog zou niet in staat zijn de betekenis van de grote historische figuren uit hun gezichten op te maken. In de regel ontwaakt deze bekwaamheid eerst als men weet, wie men voor heeft, en het zou zeker niet gemakkelijk zijn geweest voor de schrijver van bovengenoemd werk een oordeel te vellen over lieden als Mirabeau, Robespierre, Marat en Danton als deze hun historische rol nog moesten spelen.

Gobineau beschouwde de grote revolutie als niets anders dan de opstand van de “Keltisch-Romaanse bastaards” tegen de Germaanse heersersklasse van de Franse adel en veroordeelde de hele geweldige beweging met de felle haat van de royalist, die principieel iedere poging om de door God verordineerde orde te verstoren afwijst. De revolutie was voor hem een slavenopstand van lieden van een lager ras, die hij al verachtte omdat ze de aanhangers waren van die moderne revolutionaire en democratische stromingen in Europa die de oude heersende klasse een doodslag hadden gegeven. Chamberlain beoordeelde de revolutie van een zelfde gezichtspunt uit, daar hij evenals Gobineau democratie en liberalisme als de doodsvijanden van de Germaanse geest beschouwde. Woltmann zag echter in de revolutie een demonstratie van dezelfde Germaanse geest, en trachtte, om die stelling te bewijzen, aan te tonen dat de meeste leidende geesten van de revolutie van Germaanse afkomst waren. Terwijl voor Gobineau de leus van de revolutie, “vrijheid, gelijkheid en broederschap”, niets anders was dan de uiting van een volkomen ontaard rasmengsel, leert Hauser ons: “de kreet om vrijheid, gelijkheid en broederschap is door en door protestant, maar gaat slechts op voor de schifting die het protestantisme heeft teweeg gebracht en slechts voor dergelijke groepen”. Op een andere plek in het zelfde werk zegt hij: “De revolutie begint als het werk van Germanen en Germanoïden en op de grondslag van een Germaanse gedachte; zij vindt weerklank bij allen die tot een hoger ras behoren, maar zij loopt uit op een heksensabbat van de ontketende driften van de laaggeboren massa, die het ‘hemelse licht’ van de Germanen slechts wist te misbruiken om “beestachtiger te zijn dan de beesten.” Wil dit nu zeggen, dat de Germaanse afkomst van de Franse adel, waarover Gobineau het heeft, niets anders was dan holle frases, of hebben wij hier te maken met een vernietigingsoorlog van Germanen tegen Germanen, een soort zelfmoord van een ras?

Dat Marx en Lassalle van joodse afkomst waren is, voor lieden van het soort van Philipp Stauff en Theodor Fritsch c.s., het beste bewijs dat de socialistische leer op de joodse mentaliteit is gegrondvest en in strijd met het rasgevoel van de Noorderling. Dat de overgrote meerderheid van de grondleggers van het socialisme niet-joden waren, en dat de socialistische beweging even gemakkelijk in Germaanse als in Romaanse en Slavische streken opgang maakte, heeft voor deze heren al even weinig te betekenen als het feit dat Marx en Lassalle op theoretisch gebied voortdurend en in zeer sterke mate de invloed ondergingen, niet van de ideologie van het Jodendom, maar van de wijsbegeerte van Hegel.

Wat het denkbeeld van het socialisme zelf betreft, beweert Woltmann, dat het zijn meest overtuigde aanhangers telt in de Germaanse streken met een proletarische bevolking, en wel op grond van het bloed, omdat in de Germaanse elementen het vrijheidsverlangen het sterkst tot uiting komt. Gobineau beschouwt het socialisme echter als een typisch Mongoolse vorm en ziel daarin de begeerlijkheid van de geboren slaaf, vandaar zijn uitgesproken verachting voor de arbeiders aan wie hij elke diepere culturele behoefte ontzegt. Driesmans noemt de socialisten “Keltische-Mongolen”. Chamberlain bespeurt overal in de socialistische beweging de invloed van de joodse ideologie, die deze beweging gebruikt om haar doel te bereiken en de Germaanse geest in de Germanen volkomen te vernietigen. Maar Dühring verklaart zonder meer: “De joodse sociaaldemocratie is een reactionaire beweging waarvan het optreden leidt tot versterking van de staatsmacht, niet naar vrijheid en medezeggenschap, maar tot een allesomvattende slavernij en uitbuiting door middel van afgedwongen diensten aan de staat in het belang van de toonaangevende Joden en joodse instellingen.” En, opdat in deze waanzinnige potpourri niets zou ontbreken, hebben de “warmlopers” voor de rastheorie in Duitsland een heilige oorlog uitgeroepen tegen het verjoodste marxisme en een zogenaamd “nationaalsocialisme” in het leven geroepen dat waarschijnlijk de meest stompzinnige samenvatting is van tot nieuw leven gebrachte kapitalistische gemeenplaatsen en afgesleten socialistische leuzen die men maar bedenken kon. Onder deze vaan, en met de aantrekkelijke strijdkreet: “Duitsland ontwaak, Juda verrek” hebben zij zich in het Derde Rijk een positie veroverd.

Maar het beeld wordt nog veel waanzinniger als de aanhangers van de rassentheorie ertoe overgaan de noordse bloedproef op de grote historische figuren toe te passen. Wat ze daarvan gemaakt hebben kan op geen enkel stuk perkament, al had het de omvang van de beroemde wolkenkoe Audhoemla uit de Noorse sagenleer, worden neergeschreven. Daar is dan in de eerste plaats Goethe, waarvan de karakterschets in de boeken over het rasvraagstuk verdacht vaag is. De verschijning van deze “meest Germaanse van alle Germanen” is ongetwijfeld heel weinig in overeenstemming met het beeld van een Germaanse man. Om te beginnen miste hij de “stralende hemelsblauwe ogen”, het blonde haar en verschillende andere trekken die alleen een 100% Noorderling kent. Desondanks beschouwt Chamberlain hem als de volmaaktste vertegenwoordiger van de Germaanse geest, en noemt hij de Faust het rijpste product van die geest. Albrecht Wirth was van mening, welke door vrijwel alle antropologen wordt gedeeld, dat Goethe geen Noorderling was, de meeste antropologen nemen aan dat hij tot het Alpine ras behoorde. Lenz beschouwt Goethe als een Levantijns-Germaanse mengvorm. Dühring betwijfelt of Goethe van Arische afkomst is en meent in hem Semitische trekken te ontdekken. Hans Hermann gaat verder dan alle anderen. In zijn Sanatorium van de vrije liefde tekent hij de grootste van alle Duitse dichters als volgt: “Zie naar Goethe, die uitpuilende bruine ogen, die neus, die aan het eind even is omgebogen, dit lange lichaam met korte benen, die even, melancholieke uitdrukking, en wij hebben het zuivere prototype van een afstammeling van Abraham voor ogen.”

Lessing, wiens werk met zijn talloze nieuwe gezichtspunten van zo diepe en doorslaggevende betekenis was voor de geestelijke ontwikkeling van Duitsland, wordt door Driesmans geëerd als de levende belichaming van de Germaanse geest. Dühring trachtte echter te bewijzen dat de schrijver van Nathan joods bloed in de aderen had. Zelfs de neuzen van Schiller en Richard Wagner wekten de verontwaardiging van die snuffelaars op raskundig terrein en Schiller was vrijwel afgemaakt toen Adolf Bartels, de letterkundige paus in de huidige hitleriaanse staat, het “on-Germaanse” in Schillers werken aan Keltische bijmengingen in zijn bloed toeschreef.

Voor Chamberlain was Napoleon I de levende belichaming van alle niet-Germaanse eigenschappen. Maar Woltmann ontdekte in hem een blondharige Germaan, en Hauser oreert: “Als men hem als Corsicaan beschouwt, deelt men hem in bij een groep, waarop hij een uitzondering vormt; in de Noord-Italiaanse adel, waartoe hij behoort, vindt men echter al de prachtige condotierri van de renaissance terug en men merkt onmiddellijk, dat hij daartoe moet worden gerekend.” Wij merken hierbij op, dat de opvatting dat Napoleon van een geslacht van condotierri afstamde niets anders is dan een gedachteloos napraten van een bewering van Taine. Vaststaat, dat in de hele stam van de Bonapartes geen enkele condotierri is voorgekomen, noch in de lijn van Treviso, noch in die van Florence, - hoewel daar waarschijnlijk de heilige Bonaventura is. Waarom Mereskowski dan ook heel terecht vraagt: “Waarom zou het bloed van deze legendarische rovers (condotierri) sterker hebben gestroomd in de aderen van Napoleon dan in die van de erkende heilige?”

Maar maken wij een einde aan dit vervelende spelletje, dat men tot in het oneindige voort kan zetten zonder iets wijzer te worden. Niet de wetenschappelijke vondsten, noch de stem van het bloed zijn verantwoordelijk voor de denkbeelden van de grondleggers van de rassentheorie, maar alleen hun sterk asociaal gevoel, dat hen elk besef van menselijke waardigheid doet vertrappen. Op niemand is zo sterk als op hen de oude uitspraak van Goethe van toepassing: “Wij kunnen slechts dan volkomen begrijpen hoe iemand over een bepaald vraagstuk denkt als wij weten hoe hij dienaangaande voelt.” Niet hun leer heeft hun gevoelens in het leven geroepen, het was het gevoel dat hun leer vorm en inhoud gaf. Maar dit gevoel is geworteld in de grondslagen van iedere geestelijke, politieke en maatschappelijke reactie zelf: in de houding van heren tegenover hun slaven. Iedere klasse die tot dusverre aan de macht is gekomen heeft de behoefte gevoeld aan haar heerschappij het teken van uitverkiezing en onveranderlijkheid op te drukken, totdat dit tenslotte voor de heersende klasse zelf een innerlijke zekerheid wordt. Zij beschouwen zich als de uitverkorenen en denken, dat zij in zich zelf ook uiterlijk de kentekenen van bevoorrechte wezens herkennen. Zo ontstond in Spanje het geloof in het sangre azul, het “blauwe bloed” van de adel, dat het eerst wordt vermeld in de middeleeuwse kronieken van Castilië. Vandaag de dag doen zij een beroep op

het bloed van het “edele ras” dat, naar men zegt, geroepen is om de heerschappij te voeren over alle volken van de aarde. Het is het oude machtsbegrip, dat ditmaal als ras is vermomd. Zo verklaart een van de bekendste aanhangers van de moderne rassenleer met edele zelfverzekerdheid: “Alle noordse cultuur is machtscultuur, alle noordse talent is een talent om de macht te verwerven, ondernemingen te stichten en de wereld te beheersen, zij het op materieel, of geestelijk, of op staatkundig gebied, in de kunst, in de wetenschap.”

Alle woordvoerders van de rassenleer zijn de aanhangers en verdedigers geweest en zij zijn dit nog, van iedere politieke en maatschappelijke reactie, woordvoerders van het machtsbeginsel in zijn brutaalste vorm. Gobineau stak zijn bedoelingen in zijn uitspraak “de democratie en haar wapen, de revolutie” niet onder stoelen of banken; de slavenhouders van Brazilië en van de zuidelijke staten van Noord-Amerika beriepen zich eveneens op zijn werk om de negerslavernij te verdedigen. Chamberlains Grundlagen was een openlijke oorlogsverklaring aan alle verworvenheden van de laatste honderd jaar in de richting van persoonlijke vrijheid en maatschappelijke gelijkheid van de mensen. Hij haatte met grote verbittering alles wat uit de revolutie was voortgekomen en bleef tot het laatste toe de heraut van de politieke en maatschappelijke reactie in Duitsland. In dit opzicht verschillen de aanhangers van de moderne rassentheorie in geen enkel opzicht van hun voorgangers, behalve dan dat zij ongevoeliger openlijker en brutaler optreden en daarom des te gevaarlijker zijn in een tijd waarin het geestelijke leven van het volk is verminkt en zijn gevoelens verdoofd en versuft zijn geworden tengevolge van de oorlog en zijn verschrikkelijke nawerking. Mannen als Ammon, Günther, Hauser en Rosenberg, zijn in heel hun optreden niets ontziende en opgeblazen reactionairen. Waartoe dit leidt, toont ons het Derde Rijk van Hitler, Goering en Goebbels concreet genoeg. Als Günther in zijn Rassenkunde des deutschen Volkes spreekt van een “door het bloed bepaald verschil in rangorde onder de Germanen”, is dat typisch de houding tegenover een volk van slaven die een bepaalde rangorde bekleden, wat ons herinnert aan de kasten van de Indiërs en Egyptenaren. Men begrijpt hoe deze leer zo gretig in de kringen van de grote industriëlen kon worden opgenomen. De Deutsche Arbeitgeberzeitung schreef over het werk van Günther: “Wat blijft er over van de droom van menselijke gelijkheid als men ook maar een enkele blik in dit boek heeft geslagen? Niet alleen dat wij een dergelijk werk beschouwen als een bron van tal van wetenswaardigheden en dieper inzicht, wij zijn bovendien van mening dat geen politicus zich een juist oordeel kan vormen zonder zich van de in dit werk behandelde problemen op de hoogte te stellen.” Natuurlijk! Voor de industriële slavernij die de industriëlen machthebbers als toekomstbeeld voor ogen zweeft, is geen betere verdediging denkbaar.

Oorspronkelijk kwam de rassentheorie op als een poging om historische gebeurtenissen te verklaren. Maar allengs verkreeg zij politieke betekenis en vandaag de dag heeft zij zich in Duitsland ontwikkeld tot een nieuwe reactionaire ideologie waarvan de gevaren voor het leven in de toekomst niet over het hoofd kunnen worden gezien. Wie meent in alle politieke en sociale tegenstellingen niets anders te zien dan door het bloed bepaalde rasuitingen, ontkent iedere mogelijkheid dat van denkbeelden een verzoenende kracht kan uitgaan, verwerpt ieder gemeenschappelijk aanvaarden van ethische waarden, en moet bij iedere crisis zijn toevlucht nemen tot bruut geweld. In werkelijkheid is de rassentheorie niets anders dan een machtscultus. Het ras wordt een noodlot, waartegen alle verzet nutteloos is: daarom is ieder beroep op de grondbeginselen van de menselijkheid niets anders dan geklets, dat geen invloed kan uitoefenen op de werking van de natuurwetten. Deze waangedachte is niet slechts een voortdurend gevaar voor de vreedzame betrekkingen van de volken onderling, zij doodt alle sympathie in de boezem van het volk zelf en leidt vanzelfsprekend tot een toestand van het bruutste barbarisme.

Waartoe dit leidt blijkt uit Ernst Mann's Moral der Kraft als we lezen: “Zelfs wie door zijn moedig optreden in de strijd voor het algemeen welzijn een ernstige wond of kwaal heeft opgelopen, heeft geen recht als kreupele of zieke ten laste van zijn medemensen te komen. Als hij moedig genoeg was zijn leven in de strijd te wagen, moet hij ook de laatste moed hebben en zelf een einde aan zijn leven maken. Zelfmoord is de enige heldhaftige daad die invaliden en zwakkelingen past.”

En hiermede hebben we dan gelukkig het culturele peil van de Papoea's bereikt. Dergelijke gedachten leiden tot een volledige ontaarding en brengen het hele menselijke gevoelsleven dieper wonden toe dan men vermoedt. De rassentheorie is het richtsnoer van een nieuw barbarisme, dat alle intellectuele en geestelijke culturele waarden in gevaar brengt, en de stem van de geest met zijn “stem van het bloed” dreigt te overstemmen. En zo vormt het geloof in het ras de brutaalste verkrachting van de menselijke persoonlijkheid, een laaghartige ontkenning van elke maatschappelijke gerechtigheid. Evenals ieder ander fatalisme, is ook het rassenfatalisme een ontkenning van de geest, waardoor de mens wordt vernederd tot een simpel bloedvat van het ras. Als men de rassenleer gaat toepassen op het begrip natie, blijkt, dat deze niet een bloedgemeenschap is, zoals men zo dikwijls heeft beweerd, en daar de rassenleer de natie in haar afzonderlijke samenstellende delen ontleedt, vernietigt zij de grondslagen voor het nationale bestaan. Als desondanks de huidige aanhangers van de rassenleer zich zo luidruchtig als de beschermers van de nationale belangen opwerpen, kan men slechts herinneren aan de uitspraak van Grillparzer: “De gang van de nieuwe opvoeding gaat van menselijkheid over nationaliteit tot beestachtigheid.”

XV. POLITIEKE EENHEID EN DE ONTWIKKELING VAN DE CULTUUR

OVER HET BEGRIP CULTUUR. CULTUUR ALS MAATSTAF VOOR ETHISCHE WAARDEN BIJ KANT, HERDER EN ANDEREN. CULTUUR EN BESCHAVING. CULTUUR ALS BEWUST VERZET TEGEN DE NATUURLIJKE GANG VAN ZAKEN. NATUURVOLKEN EN CULTUURVOLKEN. CULTUUR IN DE STRIJD TEGEN TYRANNIE EN MACHTSBEGEERTE. SOLIDARITEIT ALS DE STERKSTE STUWKRACHT VOOR DE CULTUUR. DE VERHOUDING VAN AFZONDERLIJKE MENSENGROEPEN TOT ALGEMENE CULTURELE ONTWIKKELING. CULTURELE OPLEVING DOOR INVLOEDEN VAN BUITEN AF. OVERWINNING VAN DE HOGERE CULTUUR OVER DE POLITIEKE ONDERDRUKKING. CULTURELE BEGAAFDHEID EN STAATSASSIMILATIE.

Voordat wij verder ingaan op de verhouding van de nationale staat tot de algemene ontwikkeling van de cultuur, is het, om verwarring te voorkomen, noodzakelijk het begrip cultuur zo scherp mogelijk te omschrijven. Het woord “cultuur” dat eerst in de laatste tijd in vrij algemene zin wordt gebruikt, vertolkt geen scherp omlijnd denkbeeld - zoals men uit de uiteenlopende betekenissen, waarin het wordt gebruikt, al dadelijk kan afleiden. Men spreekt van de cultuur van de grond, van lichaams-, geestelijke en morele cultuur, van de cultuur van een ras of van een natie, van een cultuurmens en nog veel meer, en in elk van deze gevallen betekent het woord iets anders. Nog niet zo heel lang geleden gaf men aan het begrip cultuur een bijna uitsluitend ethische betekenis. Men sprak over de moraliteit van een volk, zoals wij op het ogenblik over zijn cultuur spreken. Tot het einde van de achttiende eeuw en ook daarna nog gebruikte men het begrip “menselijkheid”, dat een zuiver moreel begrip is, in dezelfde betekenis als waarin wij op het ogenblik het woord cultuur gebruiken, en men kan nu juist niet zeggen, dat dit spraakgebruik minder duidelijk en scherp omlijnd was.

Montesquieu, Voltaire, Lessing, Herder en vele anderen kenden het woord cultuur enkel en alleen als moreel begrip. Herder had in zijn werk, Gedachten voor een filosofie van de geschiedenis van de mensheid, het denkbeeld uitgewerkt dat de cultuur van een volk hoger is naarmate daarin meer van de geest van menselijkheid tot uiting komt. Bovendien is zelfs vandaag de dag het ethische gevoel de wezenlijke inhoud van elke cultuur. Zo zegt Vera Strasser in een algemeen bekend werk, dat “de culturele vooruitgang hierin bestaat: dat ieder individu het dierlijke zal onderdrukken en het geestelijke zal ontwikkelen”, door welke tegenstelling duidelijk blijkt dat zij het geestelijke in de eerste plaats beschouwt als een moreel begrip.

Ook Kant zag in de moraliteit het wezenlijke kenmerk van de cultuur. Daar hij uitging van het standpunt dat de mens een wezen is in wie naast behoefte tot afscheiding het verlangen naar gemeenschap leeft, meende hij in de botsing van deze twee neigingen het “grote instrument ter bevordering van de cultuur” te zien en de ware bron van het ethische gevoel in de mens. Hierdoor vermocht de mens voor het eerst zijn natuurlijke wreedheid te overwinnen en de ladder van de cultuur te bestijgen welke, om met de woorden van Kant zelf te spreken, “de maatschappelijke waarde van de mens uitmaakt”. Hij beschouwde de cultuur als het einddoel van de natuur, welke, in de mens, tot bewustheid van zichzelf was gekomen. Volgens de opvattingen van Kant, draagt de cultuur in zichzelf tal van belemmeringen, die schijnbaar de vrije groei van de menselijkheid verhinderen, maar die in werkelijkheid aan dit einddoel ten goede komen. Uitgaande van dit standpunt, meende hij in iedere uitdrukkingsvorm van de cultuur een vingerwijzing te zien in de richting van het grote doel waarnaar de mensheid streeft.

Later heeft men getracht cultuur en beschaving te onderscheiden. Beschaving zou dan niets anders betekenen dan de onderwerping van de uitwendige natuur door de mens, terwijl onder cultuur werd verstaan het vergeestelijken en de geestelijke verfijning van het lichamelijk bestaan. Op grond hiervan werden de verschijningsvormen van het maatschappelijk leven nader onderverdeeld, en beschouwde men kunst, literatuur, muziek, godsdienst, filosofie en wetenschap als afzonderlijke cultuurgebieden, terwijl technische vaardigheid, het industriële leven en de politieke organisatie onder het hoofd beschaving werden ondergebracht. Anderen wensten ook de wetenschap als niets meer dan een vorm van beschaving beschouwd te zien, daar zij door haar praktische toepassingen het materiële leven van de mens voortdurend beïnvloedt en verandert. Al deze pogingen hadden haar bijzondere voordelen, en ook haar nadelen, want het is niet eenvoudig hier scheidslijnen te trekken, zelfs als wij erkennen dat dit slechts een poging is om tot een classificatie te komen waardoor de werkelijke gebeurtenissen gemakkelijker kunnen worden bestudeerd. Het Latijnse woord cultura, dat bijna in de vergetelheid is geraakt, werd oorspronkelijk bijna uitsluitend op het gebied van de landbouw gebruikt, voor het fokken van dieren en dergelijke pogingen, die een bewust ingrijpen zijn door de mens op de gang van het natuurgebeuren. Een dergelijke opvatting wekt geen begripsverwarring, men kan de cultuur ook beschouwen als een eigenaardige vorm van het in leven roepen van bepaalde omstandigheden die op de lange duur het natuurgebeuren gingen beïnvloeden. Het is zeer waarschijnlijk dat de christelijk theologische denkwijze de enige oorzaak was dat een kunstmatige tegenstelling werd opgeworpen tussen natuur en cultuur, omdat deze de mens boven de natuur plaatste en meende, dat deze enkel en alleen ter wille van de mens was geschapen.

Als wij aannemen dat cultuur niets anders is dan een bewust ingrijpen van de mens in de blinde natuurkrachten, en de mogelijkheid openlaten om lagere en hogere vormen van het culturele proces te onderscheiden, is er geen verder misverstand mogelijk. Zo opgevat, is de cultuur het bewuste verzet van de mens tegen de gang van de natuur, aan welk verzet de mens het voortbestaan van zijn soort te danken heeft. Talloze geslachten die eenmaal de aarde hebben bevolkt zijn in de vroegere ijstijden om het leven gekomen omdat de natuur hun voedsel en de oude levensvoorwaarden had ontnomen. Maar de mens streed tegen deze veranderde omstandigheden en vond wegen en middelen om zich aan haar vernietigende invloed te onttrekken. In deze zin is zijn hele ontwikkelingsgang en het feit, dat hij over de hele aarde is verspreid, één voortdurende strijd geweest tegen de natuurlijke omstandigheden van zijn omgeving die hij, op zijn manier, te zijnen gunste heeft trachten te herzien. Hij vervaardigde voor zichzelf kunstmatige werktuigen, wapens en gereedschappen, leerde het gebruik van het vuur kennen en beschutte zichzelf door behoorlijke kleding en woning tegen de omstandigheden waaronder hij gedwongen was te leven. Zo schiep hij, om zo te zeggen, zijn eigen klimaat en was hij in staat zich elders te vestigen en de natuurlijke levensomstandigheden het hoofd te bieden. Zo gezien valt het begin van de cultuur samen met het verschijnen van de mens en vormt het leven van de mens de inhoud van de cultuur. Ludwig Stein heeft de tegenstrijdige begrippen natuur en cultuur scherp tegenover elkaar gesteld: “De ononderbroken regelmaat in de elkaar verdringende gebeurtenissen die zich zonder bepaald doel en onafhankelijk van het doen en laten van de mensen voltrekt noemen wij natuur. Wat vrijelijk op de grond groeit zonder enige eisen te stellen aan menselijke arbeidskracht is een natuurproduct; maar wat slechts door de toepassing van de menselijke arbeidskracht vorm aanneemt is een kunstmatig of cultureel product. Door bewuste doelstelling en door een uitgewerkte stelselmatige aanpassing van deze doelstelling aan de voorhanden middelen beheerst de menselijke arbeid de onbewuste bruikbare scheppingskracht van de natuur. Met behulp van werktuigen, die de mens als nabootsend wezen naar het voorbeeld van zijn eigen ledematen vervaardigt, en met behulp van instellingen en arbeidsbesparende hulpmiddelen die hij heeft uitgedacht, versnelt de mens het langzame, trage tempo van natuurprocessen en maakt hij deze dienstbaar aan zijn behoeften. Het kenmerk van de natuurstaat is dan ook dat de mens wordt overheerst door zijn omgeving, maar het wezenlijke van de cultuurstaat is dat de mens zijn omgeving beheerst.”

Deze begripsomschrijving is eenvoudig en duidelijk, zij heeft bovendien het voordeel dat ze de verhouding tussen natuur en cultuur eenvoudig vaststelt zonder opzettelijk een kunstmatige tegenstelling in het leven te roepen. Dit is van belang, want als men op het standpunt staat dat ook de mens slechts een onderdeel van de natuur is, een van de schepselen van de natuur, die noch boven noch buiten haar staat, valt het werk van de mens ook niet buiten het algemene raam van de natuur, of wij deze cultuur, beschaving, of nog anders noemen. Zo beschouwd is de cultuur niets anders dan een eigenaardige vorm van de natuur, en valt het opkomen van de cultuur samen met het verschijnen van de mens op aarde. De geschiedenis van de mens is de geschiedenis van de cultuur in haar veelvuldige vormen, en toch behoort hij, evenals alle andere schepselen, tot dezelfde levenseenheid die wij natuur noemen. De cultuur verzekert de mens zijn plaats in het grote rijk van de natuur, die ook zijn moeder is. Natuurlijk kan men slechts spreken van een betrekkelijke beheersing van de natuur door de mens, want zelfs de meest ontwikkelde cultuur is nog niet in staat de natuur volkomen te beheersen. Een springvloed is voldoende om de zorgvuldig opgeworpen dammen te doorbreken, de beplante akkers te overstromen en de goedgebouwde schepen naar de bodem van de zee te zenden. Een aardbeving verwoest in enkele minuten het moeizame product van een eeuwenlange scheppingskracht. De vooruitgang van de cultuur is dus slechts een gedeeltelijke beheersing van de natuur door de mens, die door zijn steeds voortschrijdende ontwikkeling voortdurend beter is toegerust en zekerder wordt van zijn doel, zonder dat hij ooit de absolute overhand krijgt.

Zo gezien verdwijnt de kunstmatige tegenstelling die men heeft gemaakt tussen “natuurvolken” en “cultuurvolken”. Een dergelijke onderscheiding is allerminst in overeenstemming met de feitelijke toestand, daar nergens stammen of volkeren zijn te vinden die volkomen zonder enige cultuur zijn. Friedrich Ratzel, de werkelijke grondlegger van de antropo-geografische geschiedenistheorie merkte in zijn Völkerkunde volkomen terecht op dat er geen wezenlijk verschil te ontdekken is tussen natuurvolken en cultuurvolken, maar slechts verschil in de graad van hun cultuur, zodat men inderdaad slechts kan spreken van volken met een armere en een rijkere cultuur. De verschillende vormen van culturele leven hebben zelf bepaalde verschillen in het leven geroepen, en hoewel het zelfs haast niet mogelijk is scherpe scheidslijnen te trekken tussen de afzonderlijke invloedssferen van de menselijke cultuur, kunnen we het toch niet buiten ze stellen, want ons brein is zo geschapen dat wij slechts met behulp van de krukken van dergelijke begrippen voort kunnen gaan. Zo heeft de zuiver politieke geschiedschrijving van de verschillende staten, waarvan de inhoud bijna uitsluitend beperkt bleef tot de opsomming van de vorstenhuizen, beschrijvingen van oorlogen en overwinningen en een uiteenzetting van de verschillende regeringsvormen, ongetwijfeld de eerste stoot gegeven tot een diepere culturele verklaring van de geschiedenis. Wij gingen inzien dat deze eenzijdige voorstelling de onbeperkte overvloed van cultureel gebeuren helemaal niet uitputten, maar veeleer haar onvruchtbaarste kant op behoorlijke wijze naar voren brachten. Want, evenals de natuurkrachten niet alle dienstig zijn voor de menselijke doeleinden, bevorderden niet alle verschijnselen in de maatschappelijke omgeving die de mens heeft opgebouwd zijn hogere ontwikkeling. Enige ervan moeten inderdaad als gevaarlijke belemmeringen van die ontwikkeling worden beschouwd.

Zelfs slavernij en despotisme zijn vormen van de algemene cultuurbeweging, want ook zij vertegenwoordigen een bewuste aanval op de natuurlijke gang van zaken. Maar in laatste instantie zijn zij slechts tekortkomingen van de maatschappelijke cultuur, en hun noodlottige gevolgen worden de mens in de loop van de geschiedenis voortdurend duidelijker bewust gemaakt. De lange reeks maatschappelijke opstanden en ontelbare verzetspogingen tegen oude en nieuwe regeringsstelsels getuigen hiervan. Daar de mens voortdurend tracht aan zijn natuurlijke omgeving hoe langer hoe meer van zijn eigen aard over te dragen, dwingt zijn eigen ontwikkeling hem er in voortdurend sterker mate toe het kwaad uit zijn maatschappelijke omgeving te verbannen, de geestelijke ontwikkeling van zijn soort te bevorderen en deze tot steeds hogere vormen op te voeren. Het wezenlijke kenmerk van alle cultuur is, dat de mens zich niet blindelings aan de wrede grillen van de natuurprocessen onderwerpt, maar deze bestrijdt om zijn leven naar eigen maatstaf in te richten, en daarom zal hij ook eenmaal de ketenen verbreken die hij voor zichzelf heeft gesmeed toen onwetendheid en bijgeloof zijn vrije inzicht nog verhinderden. Hoe verder zijn geest in de kronkelpaden van zijn maatschappelijke evolutie doordringt, hoe breder het doel wordt dat hij zich voor ogen stelt, hoe bewuster en hardnekkiger hij zal trachten de loop van deze vooruitgang te beïnvloeden en alle maatschappelijke gebeuren aan de hogere culturele doeleinden dienstbaar te maken.

Zo trekken wij, gedreven door een innerlijk verlangen en aangespoord door de invloed van de maatschappelijke instellingen waaronder wij leven, in de richting van een sociale cultuur die geen enkele vorm van uitbuiting of slavernij meer zal kennen. En deze komende cultuur zal zegenrijker uitwerken naarmate haar vertegenwoordigers in de persoonlijke vrijheid van de enkeling en de vereniging van allen in een solidair gevoel van maatschappelijke gerechtigheid de drijfveren zien van hun maatschappelijk optreden. Vrijheid, niet in de abstracte zin van Hegel, maar beschouwd als een praktische mogelijkheid die ieder lid van de maatschappij waarborgt dat het alle vermogens, talenten en gaven die de natuur hem heeft geschonken zo volledig mogelijk kan ontwikkelen, zonder door autoritaire dwang hierin te worden verhinderd, zonder de onvermijdelijke gevolgen van een ideologie van het brute geweld. Persoonlijke vrijheid op de grondslag van economische en maatschappelijke gerechtigheid! Slechts zij biedt de mens de mogelijkheid het bewustzijn van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid te doen ontluiken, dat de hechte grondslag vormt voor iedere en elke vrijheid, en voor de ontwikkeling van het levende besef dermate één te zijn met zijn eigen soort, dat wensen en verlangens van de enkeling opkomen uit de diepte van zijn sociale gevoel.

Zoals in de natuur de brute strijd om het bestaan, die met behulp van tanden en klauwen wordt uitgevochten, niet de enige wijze is waarop het leven in stand wordt gehouden, zoals naast deze brute levensuiting een andere meer gecompliceerde vorm van de strijd om het bestaan wordt gevonden, die tot uiting komt in de sociale aaneensluiting van de zwakkere soorten en in hun praktische wederzijdse hulp, komen ook op cultureel gebied verschillende vormen van menselijke daadkracht aan de dag die de primitievere of de fijnere trekken van de mens naar voren brengen. En evenals in de natuur die tweede vorm van de strijd om het bestaan veel geschikter is om het individu en de soort in stand te houden dan de gewelddadige oorlog van de zogenaamd “sterken” tegen de “zwakken” - een feit dat voldoende wordt bewezen door de verbijsterende achteruitgang van die soorten die geen maatschappelijk leven kennen en in hun strijd met de omgeving uitsluitend op hun meerdere lichaamskracht zijn aangewezen - behalen ook in het maatschappelijk leven van de mensheid de hogere vormen van morele en intellectuele ontwikkeling langzamerhand de overwinning op de brute kracht van politieke vormen van heerschappij, die tot dusverre slechts hebben gediend om iedere hogere culturele ontwikkeling vleugellam te maken.

Wij moeten daarom vaststellen, dat, als de cultuur niets anders is dan een voortdurende onderwerping van de primitieve natuurprocessen door de mens, en dat de politieke strijd binnen het maatschappelijk bouwwerk zo lang deze bestaat de mens belemmert en zijn scheppingsvermogen aan de uiterlijke dwang van dode vormen onderwerpt “zij in wezen overal hetzelfde is, ondanks het steeds toenemende aantal en de eindeloze verscheidenheid van haar eigenaardige uitingsvormen.” Dan is de opvatting dat er, naar men beweert, zuiver nationale culturen zouden bestaan, welke op zich zelf een afgesloten geheel zouden vormen dat de wetten van zijn bestaan in zichzelf draagt, niets anders dan een wensdroom die niets met de werkelijkheid van het leven gemeen heeft. Het universele dat aan iedere cultuur ten grondslag ligt is oneindig belangrijker dan de verschillen in de uitwendige vormen, die voor het grootste deel door de omgeving zijn bepaald. Want iedere cultuur ontspringt uit hetzelfde verlangen en streeft hardnekkig hetzelfde doel na. Overal begint zij oorspronkelijk als een beschavingskracht die kunstmatige belemmeringen opwerpt tegen de ruwe, ongebreidelde natuurkrachten en de mens in staat stelt zijn belangrijkste behoeften gemakkelijker en met minder storingen te bevredigen. Later groeit zij volkomen spontaan uit tot het verlangen naar een waardiger organisatie en een zachtmoediger gezindheid in het maatschappelijke en persoonlijke leven, dat diep in het sociale gevoel van de mens is geworteld en als stuwkracht voor iedere hogere cultuur moet worden beschouwd. Als men een goed beeld wil krijgen van de verschillende mensengroepen met dat, wat wij cultuur noemen kan de volgende vergelijking van dienst zijn: Over de wijde oppervlakte van de oceaan trekt de zon onophoudelijk waterachtige nevelen op naar de hemel. Er vormen zich wolken, en deze drijven, voortgejaagd door de wind, naar het land waar zij haar verzamelde rijkdom uitstorten en als vruchtbrengende regens op de aarde doen neerkomen. De regendruppels verbergen zich bij miljoenen tegelijk in de schoot van de aarde, en komen dan, in talloze bronnen weer lachend naar de oppervlakte. Bronnen worden gevormd, deze doorvoren het land in iedere richting, vloeien samen in een beek, een rivier. De rivier stuwt haar golven weer naar dezelfde zee waaruit zij is ontstaan. Door onmetelijke tijden heeft zich deze cirkelgang met absolute zekerheid, onveranderlijk voltrokken, en zij zal in ononderbroken volgorde voortduren zolang de positie van ons zonnestelsel in de kosmos zelf geen veranderingen ondergaat.

En niet anders is het gesteld met het culturele werk van de volken, met iedere scheppende daad van het individu. Wat wij als regel als cultuur beschouwen is in oorsprong niets anders dan een grote, alles omvattende eenheid van het “gebeuren”, die aan rusteloze, ononderbroken omvorming onderhevig is en zich in talloze vormen en verbindingen openbaart. Altijd en overal dwingt dezelfde scheppingskracht tot handelen en past zich aan bij de omgeving. Zoals iedere bron, iedere beek, iedere rivier in diepste wezen met de zee in verbinding staat, waarin zij zich altijd weer opnieuw moeten uitstorten, is ook iedere afzonderlijke cultuurcyclus slechts een deel van diezelfde alles omvattende eenheid, waaraan zij haar diepste en wezenlijkste krachten ontleent en in wier schoot haar eigen zelf geschapen werk tenslotte altijd weer terugvalt. Alle cultuurvormen die door de duizenden jaren heen elkaar hebben verdrongen of naast elkaar hebben bestaan zijn als de beken en rivieren. Allen zijn ze geworteld in dezelfde oergrond, waarmee zij in diepste wezen verbonden zijn, evenals de wateren met de zee.

Culturele opbouw en maatschappelijke bezieling komen altijd voor wanneer verschillende volken en rassen nauwer met elkaar in aanraking komen. Aan het begin van iedere cultuur staat een dergelijke samensmelting van verschillende volkselementen, en deze ontleent daaraan haar eigenaardige vorm. Dit is volkomen natuurlijk, want alleen door invloeden van buiten af kunnen deze nieuwe zaden, die nieuwe begrippen ontstaan die voortdurend op elk gebied van het culturele leven tot uitdrukking willen komen. De neiging om de “zuiverheid van de cultuur” van een volk te beschermen door vrijwillig alle invloeden van buiten uit te schakelen - een opvatting die op het ogenblik met grote warmte wordt verdedigd door de uiterste nationalisten en aanhangers van de rassenleer - is even onnatuurlijk als nietszeggend en toont slechts dat deze fanatieke aanhangers van culturele autonomie de diepe betekenis van alle culturele processen in het geheel niet hebben begrepen. Dergelijke verwrongen opvattingen hebben ongeveer dezelfde betekenis als wanneer men tegen een man zegt dat hij de hoogste graad van mannelijkheid slechts kan bereiken als hij de vrouw uit zijn leven bant. Het resultaat is in beide gevallen hetzelfde.

Slechts uit de vereniging van man en vrouw komt nieuw leven voort. Op precies dezelfde wijze wordt een cultuur geboren en bevrucht door nieuw bloed in de aderen van haar vertegenwoordigers te doen vloeien. Zoals het kind voortkomt uit de paring, ontstaan nieuwe vormen van cultuur door de wederzijdse bevruchting van verschillende vormen en hun geestelijke genegenheid voor vreemde prestaties en mogelijkheden. Er is heel wat geestelijke bekrompenheid voor nodig om de droom te kunnen koesteren een geheel land buiten de geestelijke invloeden te houden van de wijdere cultuurkring waartoe het behoort, vooral op het ogenblik, nu de volken meer dan ooit verplicht zijn hun culturele behoeften onderling uit te wisselen en te verruimen.

Maar zelfs zo deze mogelijkheid al bestond, zou een dergelijk volk geen culturele opleving aanschouwen, zoals de aanhangers van culturele autonomie zonderling genoeg beweren. De hele ervaring leert veeleer dat een dergelijke inteelt onvermijdelijk tot een algemene stopzetting, een langzaam afsterven van de cultuur zou leiden. In dit opzicht gaat het met volken precies eender als met mensen. Hoe arm zou de mens zijn die voor zijn culturele ontwikkeling uitsluitend was aangewezen op de scheppingen van zijn eigen volk. Afgezien nog van het feit, dat het volkomen nutteloos is aan een dergelijke mogelijkheid ook maar te denken, daar zelfs de meest wijze mens niet in staat is te zeggen welke van de culturele schatten van een volk dit werkelijk voor zichzelf heeft weten te verwerven, en welke het in de een of andere vorm van anderen heeft overgenomen. De innerlijke cultuur van een mens groeit naarmate hij de gave heeft zich de verworvenheden van andere volken eigen te maken en zijn geest daarmee te verrijken. Hoe gemakkelijker hij dit doet, hoe beter voor zijn geestescultuur, hoe groter recht heeft hij op de titel “cultuurmens”. Hij verkwikt zich, met de zachte wijsheid van Lao-tse, en geniet van de schoonheid van de liederen van de Veda. Voor zijn geest ontvouwen zich de wonderlijke vertellingen van de Duizend en Een Nacht, en met innerlijke verrukking drinkt hij de regels in van de wijnlievende Omar Khayyam of de majesteitelijke strofen van Firdusi. Zijn ziel laat zich doordrenken van de diepten van het boek Job en het zweeft op de ritmen van de Ilias. Hij lacht met Aristophanes, huilt met Sophocles, leest vol genot de koddige incidenten uit de Gouden Ezel van Apuleius en luistert met belangstelling naar de schets, die Petronius geeft van de omstandigheden in het vervallende Rome. Met Maistre Rabelais betreedt hij de smaakvol gedecoreerde hallen van de gelukkige Abdij van Thélème en met François Villon doolt hij om de Ravensteen. Hij tracht in de ziel van Hamlet door te dringen en geniet van Don Quichots dadendrang. Hij doorleeft de verschrikkingen van Dantes hel, en treurt met Milton om het verloren paradijs. In een woord, hij is overal tehuis, en daarom weet hij de bekoring van zijn eigen vaderland des te beter op prijs te stellen. Met onbevooroordeelde ogen doorschouwt hij de culturele rijkdommen van alle volken, en ziet hierdoor duidelijker de strenge eenheid van alle geestelijke processen. Niemand kan hem deze verworvenheden ontroven; zij vallen niet onder jurisdictie van de regering en zijn niet onderworpen aan de wil van de machtigen van deze aarde. De wetgever heeft misschien de macht de poorten van zijn land voor vreemdelingen te sluiten, maar hij kan niet voorkomen dat deze met dezelfde gemoedsrust zijn deel eist van de rijkdom van het volk, de geestelijke cultuur.

Hier treedt de invloed van het culturele leven, die veel groter is dan die van enig politieknationale grensafbakening het sterkst aan de dag. De cultuur werkt de boeien los die de theologische geest van de politiek de volken heeft aangelegd. In deze zin is zij in diepste wezen revolutionair. Wij verliezen ons in diepgaande bespiegelingen over de vergankelijkheid van al het bestaande en tonen aan, dat alle grote rijken die in de geschiedenis een heerschappij hebben uitgeoefend over de gehele wereld onherroepelijk tot ondergang waren gedoemd zodra zij de hoogste top van de cultuur bereikt hebben. Sommige weliswaar vermaarde historici hebben zelfs beweerd dat wij hier te maken hebben met de onveranderlijke werking van een vaste wet, waaraan elk historisch gebeuren onderworpen is. Maar in werkelijkheid moest het feit dat afsterven of ondergang van een wereldrijk helemaal niet hetzelfde betekent als de ondergang van een cultuur voor ons een aanwijzing zijn waar de werkelijke oorzaken van de ondergang moeten worden gezocht. Een politiek gezag kan ondergaan zonder een spoor van zijn vroeger bestaan achter te laten, met een cultuur staat de zaak anders. Zij kan, als het ware, kwijnen in een land waar zij in haar natuurlijke groei is gestoord. In dit geval zoekt zij nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden buiten haar oude werkingssfeer, snijdt langzaamaan nieuwe terreinen aan en bevrucht daar kiemen, die in zekere zin op bevruchting lagen te wachten. Zo ontstaan nieuwe vormen van het cultuurproces, die ongetwijfeld van de oude verschillen, maar toch haar scheppende krachten in zich dragen. Macedonische en Romeinse overwinnaars konden een eind maken aan de politieke onafhankelijkheid van de kleine Griekse stadsrepublieken, zij konden niet voorkomen dat de Griekse cultuur werd overgeplant naar ver Binnen-Azië, dat zij in Egypte tot nieuwe bloei geraakte, noch dat zij in Rome zelf haar bezielende werking deed gelden.

Om deze reden hebben volken met een minder ontwikkelde cultuur ook nooit andere volken met een hogere culturele standaard werkelijk kunnen onderdrukken, zelfs niet, wanneer zij deze in militaire kracht verre achter zich lieten. Het is mogelijk om slechts zeer geringe bevolkingsgroepen volkomen te onderdrukken, die door hun numerieke zwakheid gemakkelijk neergeslagen konden worden, een groter volk, dat in de loop van vele eeuwen door een gemeenschappelijke cultuur is samengekit op deze wijze te overheersen is ondenkbaar. De Mongolen konden op militair gebied gemakkelijk met de Chinezen doen wat zij wilden, zij waren zelfs in staat een van hun stam als despoot over het Hemelse Rijk te doen tronen , maar zij hadden niet de minste invloed op de innerlijke bouw van het maatschappelijke en culturele leven van de Chinese volken, wier eigenaardige gewoonten door het binnenstromen van de Mongolen nauwelijks werd verstoord. Anderzijds kon de primitieve cultuur van de Mongolen zich niet tegen de veel oudere en onvergelijkelijk fijnere cultuur van de Chinezen handhaven, en werd deze inderdaad zo totaal door haar opgeslorpt dat zij nauwelijks enig spoor heeft achtergelaten. Twee honderd jaar waren voldoende om van de Mongoolse indringers Chinezen te maken. De hogere cultuur van het “overwonnen” volk bleek sterker en effectiever dan de brutale militaire macht van de “overwinnaar”. En hoe vaak is niet het Apenijns schiereiland, het huidige Italië, door vreemde stammen overstroomt en dikwijls geheel en al overheerst? Van de tijden van de volksverhuizing tot de invasie van de Fransen onder Karel VIII en Frans I, was Italië het voortdurende slachtoffer van aanvallen door talloze stammen en bevolkingsgroepen die door een oud verlangen, en bovenal door het vooruitzicht op de rijke buit naar het zuiden werden gedreven. Kimbren en Teutonen, Lombarden en Goten, Hunnen en Vandalen en tientallen andere stammen drongen met hun woeste benden door de vruchtbare valleien van het schiereiland, waarvan de inwoners zwaar onder de voortdurende invasies hadden te lijden. Maar zelfs de meest machtige en wreedste onder de overwinnaars moesten voor de hogere cultuur van het land zwichten, zelfs als zij deze oorspronkelijk met uitgesproken vijandigheid of openlijke verachting waren tegemoet getreden. Zij werden er stuk voor stuk bij ingelijfd en tot een nieuwe levenswijze gedwongen. Hun volkskracht had slechts de uitwerking dat aan die oude cultuur nieuwe levenwekkende krachten werden toegevoegd en dat haar aderen zich met hun frisse bloed vulden.

De geschiedenis kent tal van dergelijke voorbeelden. Zij bewijzen altijd weer dat culturele processen oneindig belangrijker zijn dan de zielige stompzinnigheid van politieke doelstellingen. Alle pogingen van overwinnende staten om de bevolking van de nieuwverworven gebieden door brute geweldpleging bij zich in te lijven - onderdrukking van de volkstaal, gewelddadig ingrijpen in traditionele instellingen enzovoorts, zijn tevergeefs geweest, meer dan dat, in de meeste gevallen is hun uitwerking precies het tegendeel geweest van wat de overwinnaar wilde bereiken. Engeland is nooit in staat geweest van de Ieren trouwe onderdanen te maken, het gewelddadige regime heeft de afgrond die de beide volken scheidt, slechts verdiept en verwijd en de Ierse haat tegen de Engelsen versterkt. De pogingen van de Pruisische regering om Polen te “verduitsen” hebben het leven van de Polen moeilijker en bitterder gemaakt, maar zij zijn niet in staat geweest de stemming van de Polen te veranderen en hen Duitsgezinder te maken. Op het ogenblik kunnen wij zien, welke vruchten deze onverstandige politiek heeft gedragen. De politiek van de tsarenregering in de provincies aan de Oostzee, die men in het Russische rijk wilde doen opgaan, leidde tot schandelijke vernederingen van de menselijke waardigheid, maar hebben het volk niet nader tot Rusland gebracht en kwam hoofdzakelijk de Duitse baronnen ten goede. Hun brute uitbuiting van de grote massa’s werd er aanzienlijk door bevorderd. De aanhangers van de rijkspolitiek in Duitsland mochten zichzelf al wijs maken dat zij de liefde van de Elzassers voor het Duitse rijk konden winnen door hun “dictatoriale decreten”, maar, hoewel het volk in taal en gewoonten Duits was, bleef Duitsland in gebreke dit doel te verwezenlijken. En al even weinig zullen de huidige pogingen van de Fransen om de Elzas tot een Frans gebied te maken in staat zijn de bewoners liefde voor Frankrijk bij te brengen. Bijna iedere grote staat heeft binnen zijn grenzen nationale minderheden die hij op deze wijze behandelt; het gevolg is overal hetzelfde. Liefde en trouw kunnen niet worden afgedwongen, zij moeten verdiend worden, en geweld en onderdrukking zijn de minst geschikte middelen tot dit doel. De nationale onderdrukkingspolitiek van de grote staten voor de oorlog deed in de onderdrukte nationaliteiten een extreem nationalisme ontstaan dat vandaag de dag tot uiting komt in het feit, dat de nieuw-gemaakte staten hun nationale minderheden dezelfde behandeling doen ondergaan die zijzelf, als nationale minderheden, eens hebben gekend - verschijnsel waaruit maar al te duidelijk blijkt dat de kleine staten in de voetsporen van de grote treden en hun praktijken nabootsen.

Wij kunnen al evenmin een volk met geweld tot vreemde moraal, gewoonten en denkbeelden brengen als wij een enkeling in het raam van een vreemde persoonlijkheid kunnen dwingen. Een samensmelting van verschillende stammen en raselementen is slechts mogelijk op het terrein van het culturele leven, omdat hier geen drang van buitenaf ingrijpt, maar een innerlijke behoefte ter voorziening waarin ieder lid zijn persoonlijke deel bijdraagt. Cultuur berust noch op het brute geweld noch op een blind gezagsgeloof, haar invloed is gegrond op het vrijwillige aanvaarden van alles wat uit de samenwerkende pogingen om geestelijke en stoffelijke welvaart te bereiken is voortgekomen. De beslissende factor vormt hier de natuurlijke behoefte, niet het blinde gebod van bovenaf. Om deze reden is de cultuur, in alle grote tijden, hand in hand gegaan met de vrijwillige vereniging en samensmelting van verschillende groepen mensen; deze beide factoren moeten inderdaad altijd samengaan. Slechts een vrijwillige keuze die in de meeste gevallen volkomen onbewust tot stand komt is in staat mensen van verschillende afkomst op cultureel gebied te doen samenwerken en op die manier nieuwe culturele vormen te doen ontstaan. Wij zien hier hetzelfde gebeuren als met de mens persoonlijk. Als ik het werk opneem van een vreemde schrijver die mij nieuwe dingen openbaart en mijn geest prikkelt, dwingt niemand mij het boek te lezen of de gedachten ervan in mijn werk op te nemen. Slechts de geestelijke invloed van het werk brengt mij er toe, welke misschien later door andere invloeden wordt weggevaagd. Niets dwingt mij iets te aanvaarden dat in mijn innerlijke wezen afkeer wekt en waarmee ik mijn geest geweld zou aandoen. Ik neem de vreemde stof in mij op omdat het mij genoegen doet en een deel van mijn geestesleven wordt, ik vereenzelvig me ermee tot er tenslotte geen grens meer bestaat tussen mij en de vreemde materie. Op deze wijze komen alle culturele en morele gebeurtenissen tot stand.

En deze natuurlijke, ongedwongen assimilatie vindt plaats zonder enig overzicht, zonder enig duidelijke analyse, omdat zij voortkomt uit de persoonlijke verworvenheden van de enkeling en met zijn geestelijke en morele ervaring in overeenstemming is. Ieder cultureel proces voltrekt zich des te vreedzamer en met minder wrijving, naarmate er minder politieke motieven mee gemoeid zijn, want politiek en cultuur zijn tegenstellingen en kunnen in diepste wezen nooit worden verzoend. Zij gaan in tegengestelde richting, altijd lopen zij ver uiteen, zij behoren tot verschillende werelden.

EINDE TWEEDE DEEL