Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:nationalisme_en_cultuur_-_deel_iii

Nationalisme en cultuur - Deel III.

Door Rudolf Rocker

  • Oorspronkelijke titel: Nationalism and culture
  • Verschenen: 1937
  • Bron: Rudolf Rocker, Nationalisme en cultuur (deel 3), Vereniging Anarchistische Uitgeverij, Amsterdam 1939
  • Vertaling: Jeanne de Jong
  • Digitalisering:

Het boek Nationalisme en cultuur (1937) bestaat uit drie banden. Deze tekst betreft band III. Zie hier voor band I. en band II.

Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt door Kelder Uitgeverij.


Nationalisme en cultuur - Deel III.

XVI. POLITIEKE DECENTRALISATIE IN GRIEKENLAND

NATIONAAL-POLITIEKE EENHEID ALS BELEMMERING VAN DE CULTURELE ONTWIKKELING. DE HERONTDEKKING VAN GRIEKENLAND. DE POSITIE VAN DE GODSDIENST IN GRIEKENLAND. OVER DE AFKOMST VAN DE HELLENEN. HET DENKEN VAN DE GRIEKEN. WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE. VEELZIJDIGHEID VAN DE HELLEENSE CULTUUR. HELLEENSE DICHTKUNST, DRAMA, COMEDIE. HET TONEEL ALS BAROMETER VAN PERSOONLIJKE VRIJHEID. LICHAAMSCULTUUR. ARCHITECTUUR. GRIEKSE STIJL. BEELDHOUWKUNST, SCHILDEREN. KUNST ALS LEVENSBEGINSEL. DE NATIONAAL-POLITIEKE VERBROKKELING VAN GRIEKENLAND. INVLOED VAN DE NATUURLIJKE OMGEVING OP DE VEELVULDIGHEID VAN DE HELLEENSE CULTUUR. HET WEZEN VAN DE GRIEKSE POLIS. DE EIGENAARDIGE VORMEN VAN DE GRIEKSE KOLONISATIE. BETROKKENHEID VAN DE ENKELING IN DE ALGEMENE ZAKEN. OLYMPUS ALS SYMBOOL VAN DE POLITIEKE TOESTANDEN. DE PERZISCHE OORLOGEN. OORZAKEN VAN DE OVERWINNING VAN DE HELLENEN. CULTURELE EENHEID EN POLITIEKE EENHEID. DE PELOPONNESISCHE OORLOG EN HET VRAAGSTUK VAN DE NATIONALE EENHEID. TEKENEN VAN ONTBINDING. ALEXANDER BRENGT DE POLITIEKE EENHEID TOT STAND EN VERNIETIGT DE BRONNEN VAN DE HELLEENSE CULTUUR.

In het eerste deel van dit werk hebben wij gewezen op de onverzoenlijke tegenstelling tussen het politieke streven van kleine minderheden in de geschiedenis en de culturele scheppingswerk van maatschappelijk verbonden mensengroepen, en getracht aan onze lezers de gevolgen van deze innerlijke tegenstelling zo duidelijk mogelijk uiteen te zetten. Al het andere is daarvan het gevolg. In de eerste plaats vloeit daaruit voort dat in tijden waarin de politiek in gedachten en daden in de maatschappij de boventoon voert, culturele scheppingen, vooral in haar hogere vormen, in verval raken en ten onder gaan. Als het anders was, zou de cultuur haar hoogste vlucht hebben genomen in tijden van de hoogste volmaking van de nationale politieke macht en hebben gekwijnd in tijden van nationaal verval. Maar de geschiedenis toont ons overal het tegendeel. Griekenland en Rome zijn hiervoor de klassieke voorbeelden: de geschiedenis van alle tijden en alle volken legt hiervan welsprekend getuigenis af. Nietzsche heeft dit zeer scherp ingezien toen hij schreef: “Op het politieke

ziekbed vernieuwt een volk gewoonlijk zijn jeugd en vindt het de ziel terug die het heeft verloren door het verwerven en handhaven van macht. De cultuur dankt het meest aan tijden van politieke zwakheid”.

Over de buitengewone betekenis van de oude Griekse cultuur zijn alle mensen het vrijwel eens. Zelfs als iemand al van mening is dat deze cultuur door enthousiaste aanhangers van de klassieke oudheid al te zeer is geïdealiseerd, kan men haar monumentale belang niet ontkennen. De mateloze overschatting die een tijdlang de klassieke oudheid te beurt is gevallen is gemakkelijk te verklaren. Men moet niet vergeten dat met het opkomen van de christelijke kerk Europa eeuwenlang bijna elke aanraking met het Griekse intellectuele leven, dat het christelijke gedachteleven uit den aard van de zaak vreemd en stuitend voorkwam, had verloren. Toen men, tegen het einde van de Middeleeuwen, de Griekse taal opnieuw ontdekte en de geesten overal ontwaakten werd de mens geestelijk weer met het oude Hellas verenigd. Op de humanisten van de zestiende eeuw moet die oude wereld, die zo plotseling aan de vergetelheid was ontrukt en, van een afstand gezien, met duizend kleuren schitterde, een werkelijk verbijsterende indruk hebben gemaakt; vooral daar een onmiddellijke vergelijking met het heden voor de hand lag, waarin de kerk de nieuwe opvattingen van het heelal hoe langer hoe krachtdadiger met pijnbank en brandstapel ging bestrijden. Ongetwijfeld vertoonde de Griekse cultuur, naast haar aantrekkelijke en schitterende kanten, ook diepe maatschappelijke gebreken, die men niet over het hoofd mag zien als men zich een duidelijk beeld wil vormen van haar geheel. Zo moet men niet vergeten dat in Griekenland, evenals in alle andere staten van de oudheid, de slavernij bestond, zelfs al was - vooral in Sparta - de behandeling van de slaven veel menselijker dan bijvoorbeeld in Rome. In vele Griekse gemeenten was het zelfs gebruikelijk slaven, die een Griekse opvoeding hadden gekregen, vrij te maken. Ook gebeurde het soms, in bijzondere omstandigheden, dat een deel van de slaven in de meesterklasse werd opgenomen. Dit gebeurde in Sparta tijdens de archidamische oorlog met Athene, toen de bevoorrechte kaste door de geleden verliezen aanzienlijk was verzwakt en een opstand van de door het tot slaaf gemaakte Heloten moest neerslaan. Hetzelfde zien we herhaaldelijk in Athene.

Bovendien zijn vervolgingen van bepaalde denkbeelden in de geschiedenis van Griekenland zeker niet helemaal onbekend. Socrates moest de gifbeker drinken, Protagoras moest vluchten, en zijn boek Over de Goden, werd in het openbaar verbrand. Diogenes van Appolonia en Theodorus “de Atheïst” werden aan vervolgingen blootgesteld. Zelfs dichters, zoals Diagoras van Melos en Aeschylus verkeerden soms in levensgevaar, en Euripides er mee gedreigd werdop grond van zijn “goddeloze denkbeelden” in het openbaar te worden aangeklaagd. Natuurlijk kunnen die op zichzelf staande vervolgingen zelfs in de verste verte niet worden vergeleken met de kettervervolgingen van de Middeleeuwen. De grondvoorwaarden voor deze vervolgingen ontbraken in Griekenland geheel en al. Er was geen georganiseerde priesterkaste en geen kerk. Het land miste ook iedere kiem van politieke eenheid. De aanhangers daarvan zijn altijd geneigd het vrije denken te onderdrukken en bepaalde denkbeelden stelselmatig te vervolgen. Maar natuurlijk leefden er onder het volk zelf alle mogelijke vormen van bijgeloof, en op tal van plaatsen, vooral in Delphi, ontwikkelde dit zich tot een fanatieke orthodoxie, maar dit was slechts van plaatselijk belang, daar ieder georganiseerd contact met andere delen van het land ontbrak.

Ondanks dergelijke tekortkomingen, is de geestelijke grootheid van de Griekse cultuur onbetwistbaar. Een cultuur die de gezamenlijke Europese volkeren zo lange tijd en op zo velerlei gebied kan beïnvloeden met een onweerstaanbare macht, die vandaag de dag nog steeds niet is uitgeput, hoewel degenen die haar in het leven riepen tweeduizend jaar geleden uit de geschiedenis zijn verdwenen, kan misschien enigszins overschat worden, maar men kan haar niet over het hoofd zien.

Niemand met enig dieper inzicht zal willen beweren dat de Grieken alle ontdekkingen die ze op de verschillende gebieden van het culturele leven hebben gedaan alleen maar aan zichzelf hadden te danken. De grootheid en betekenis van iedere cultuur ligt juist hierin, dat haar intellectuele en maatschappelijke toepassingen niet binnen politieke of nationale grenzen kunnen worden ingeperkt. Misschien kan men een staat stichten met het zwaard, maar zeker geen cultuur, want een cultuur staat boven alle staatkundige instellingen, en is in haar diepste wezen anarchistisch, zelfs als men het feit kon uitschakelen dat tot dusverre politieke slavernij de grootste hinderpaal is geweest voor iedere hogere culturele ontwikkeling. Dat Griekenland in zijn ontwikkeling de invloed van andere culturen heeft ondergaan is volkomen duidelijk en men moet een rassen-theoreticus zijn om dit te ontkennen. Bovendien legt de Griekse mythologie zelf van deze vreemde invloeden getuigenis af - zoals in de legenden van Cadmus, Cecrops, Danaos en anderen. In de laatste tijden is er wel haast geen jaar voorbijgegaan zonder dat het wetenschappelijke onderzoek nieuw materiaal aan het licht heeft gebracht, waardoor de Oosterse en Egyptische invloed op de vorming van de Griekse cultuur sterker aan de dag treedt. Zo heeft men herhaaldelijk gewezen op Semitische elementen in de gedichten van Homerus. Vooral waren van belang de opgravingen van Heinrich Schliemann in Klein-Azië, die de overblijfselen blootlegden van een oude cultuur die men thans de Myceense noemt. Daarna kwamen, in 1900, de opgravingen van de Engelse geleerde Evans op het eiland Kreta, waarbij de sporen van een zeer veel oudere cultuur aan het licht kwamen, die tenminste tweeduizend jaar voor onze jaartelling gedateerd moet worden.

Deze prachtige ontdekkingen van het archeologisch onderzoek hebben natuurlijk voor onze geschiedschrijving nieuwe en tot dusverre onbekende gebieden ontsloten, maar zij hebben ook een hele reeks nieuwe problemen opgeworpen, die de wetenschap tot dusverre te vergeefs heeft trachten op te lossen. Zo is het tot op heden een open vraag of de Kretenzer en de Myceense cultuur met elkaar in verband hebben gestaan, dan wel dat wij hier met twee verschillende culturen te maken hebben. De vraag of de scheppers van deze beide culturen al dan niet als Grieken moeten worden beschouwd is helemaal niet te beantwoorden. Weliswaar heeft men in Kreta duizenden met vreemde tekens overdekte kleitabletten gevonden, maar de wetenschap is er niet in geslaagd deze te ontcijferen, en wij wachten nog altijd af, wat zij ons zullen vertellen. Lang geleden is reeds aangetoond dat er eenmaal in Griekenland andere talen werden gesproken. Een hele reeks plaatsnamen, zoals Athene, Thebe, Korinthe, Olympus en Parnassus zijn nog in duisternis gehuld, zij hebben niet de minste verwantschap met de Griekse taal - en behoren feitelijk tot geen enkele Indo-Germaanse taal. Bovendien vertelt Herodotus ons dat hij op zijn reizen verschillende steden bezocht waar de pelagianen een eigenaardige taal spraken, die hij “barbaars” noemt. Volgens de diepgaande studie van Moritz Hoernes is de Kretenzer-Myceense cultuur om zo te zeggen de verbinding tussen de oude culturen van Egypte en het Oosten en die van Griekenland . Deze mening wordt in voortdurend breder kringen gedeeld.

Vast staat, dat het actieve geestelijke leven van Griekenland zich het eerst ontwikkelde in het oosten, waar het contact met Egyptenaren, Feniciërs en Perzen het levendigst was. Maar wij bespreken op het ogenblik niet de vraag, in hoeverre de Griekse cultuur door andere culturen werd beïnvloed, maar slechts het feit, dat deze een van de rijkste en meest omvattende culturen is geweest die de mensheid ooit heeft voortgebracht. Zij bepaalde de hele daarop volgende ontwikkeling van de volken van Europa dieper en duurzamer dan enige andere cultuur, en nog steeds wordt haar vergaande invloed hoe langer hoe duidelijker. In de eerste plaats is daar de eigenaardige denkmethode, die de Grieken dichter bij ons heeft gebracht dan enig ander volk van de oudheid. Hun eigenaardige aanleg voor wetenschappelijk opmerken en deductieve redenering, die hen dikwijls in staat stelde feiten vast te stellen die eerst vele eeuwen later wetenschappelijk konden worden bewezen, heeft een veel grotere

verwantschap met onze huidige denkmethoden dan de mysteriën van de Egyptenaren of van de Babyloniërs. Hoewel het vandaag de dag vast staat, dat de Grieken hun eerste kennis van de astronomie en andere zaken van oosterse volkeren hadden overgenomen, hebben zij toch deze kennis met een schitterende duidelijkheid uiteengezet en haar gebracht op een peil, dat geen ander volk van de oudheid kon bereiken. Hun schitterende ontwikkeling van de wiskunde is hiervoor een prachtig bewijs. Alleen reeds het feit dat bij de Egyptenaren, de Chaldeeën, de Perzen elk weten omtrent het natuurgebeuren het eigendom bleef van de priesters en de magiërs, terwijl in Griekenland de wetenschap en het theoretisch denken op grond van de feiten door lieden werden beoefend, die in geen enkele relatie stonden tot een priesterkaste, is tekenend voor het algemene peil van het intellectuele leven.

Hoewel ons slechts brokstukken van het gedachteleven van de Griekse denkers hebben bereikt, en veel hiervan slechts uit de tweede hand - hoofdzakelijk door Aristoteles en Cicero – en de oorspronkelijke tekst door deze weergave wel enigszins werd verminkt, geeft het weinige dat wij ervan weten ons toch een duidelijk beeld van hun geestelijke vruchtbaarheid. Zelfs in de oude Ionische natuurfilosofieën ziet men die glasheldere opmerkingsgave en die duidelijkheid van uitdrukking, die zo typerend zijn voor het denken van de Grieken. Thales, Anaximander, Pherecydes, Anaximenes en anderen grondden alles op de natuurkennis, wat van het begin af aan hun leer een zeer bepaald stempel opdrukte. Voortbouwende op de gegevens van Anaximenes, die reeds bekend was met de bewegingen van de sterrenbeelden en de poolster, en de gedachten van de aanhangers van Pythagoras, kwam Aristarchus van Samos tenslotte tot de conclusie dat de aarde iedere vierentwintig uur eenmaal om haar eigen as wentelt en dat de aarde en alle planeten ieder jaar een jaar om de zon draaiden, terwijl de zon en de vaste planeten onbeweeglijk in de ruimte staan. Natuurlijk hadden de Grieken geen wetenschappelijke hypothesen zoals die ons vandaag de dag ter beschikking staan, waarop zij hun ontdekkingen hadden kunnen baseren. Maar de wijze waarop zij voor zichzelf een beeld wisten te vormen van het heelal dat alles verre in de schaduw stelt dat de mensen van een latere periode als een onomstotelijke waarheid zouden aanvaarden, is hoogst merkwaardig.

Eenzelfde belangstelling was bij die oude wijzen gericht op de beschouwing van de veranderingen in de materie. De welbekende verdeling van de materie in vier grondelementen - aarde, water, lucht en vuur, die aan Empedocles wordt toegeschreven, beheerste vele eeuwen lang het denken van de mensen, en werd tenslotte eerst door de ontdekkingen van de moderne scheikunde verdrongen. De “atomisten” deden, toen zij het wezen van de stof trachtten vast te stellen, een beslissende stap in de goede richting om te komen tot de vorming van een beeld van het heelal op natuurkundige grondslagen. Natuurlijk kunnen de theorieën van een Democritus of een Leucippus niet zonder meer op een lijn worden gesteld met de moderne atoomtheorie van een Dalton of een Avogadro, daartoe ontbraken de ouden bijna alle begrippen, die daartoe de weg hadden kunnen banen.

Wat ons echter zelfs vandaag de dag in hun theorieën verbaast is de grootsheid van blik, het alomvattende van hun opvattingen, in een tijd waarin de meest elementaire voorlopers van onze huidige ontdekkingen op het gebied van de natuur- en scheikunde nog volkomen onbekend waren. Daar de atomisten ieder verschijnsel aan natuurlijke oorzaken toeschreven, banden zij ieder toeval en alle willekeur uit hun beschouwing van het heelal, en het spreekt wel vanzelf dat deze probleemstelling in alle verschijnselen een zekere doelmatigheid tracht na te sporen. Men kan daarom begrijpen waarom Bacon zo grote bewondering had voor Democritus en aan zijn leer de voorkeur gaf boven die van Aristoteles en zijn blinde christelijke navolgers.

Van het grote leerdicht over de natuur van Empedocles zijn nauwelijks vierhonderd regels tot ons gekomen. Men heeft hem de eerste voorloper van de Lamarckiaans-Darwinistische theoretici genoemd, en, met de nodige beperkingen, kunnen wij deze karakterisering handhaven. Empedocles zag in liefde en haat de twee oerkrachten die zich in aantrekkingskracht en afkeer uiten en tot de invloed waarvan ontstaan en vergaan van alle dingen kan worden teruggevoerd. Mensen, dieren en planten zijn uit dezelfde bestanddelen opgebouwd, maar voor iedere soort zijn de onderlinge verhoudingen anders. In de loop van onmetelijke tijden, door talloze combinaties en afsplitsingen, ontstonden langzamerhand de planten, later de dieren. Oorspronkelijk bracht de natuur alle organen afzonderlijk voort, armen zonder schouders, hoofden zonder nek enzovoorts, en tenslotte bleven slechts die vormen in leven, die in staat waren zich zelfstandig te handhaven.

Van Xenophanes, die men als de grondlegger van de eclectische wijsgerige school beschouwt, wordt zelfs beweerd dat hij trachtte aannemelijk te maken dat de fossiele afdruksels van planten en dieren die in steen werden gevonden, overblijfselen waren van vroegere soorten die uitgestorven waren. Xeophanes zag ook het antropomorfisme, dat aan de basis van ieder geloof in goden ligt en verklaarde, vele eeuwen voor Feuerbach, dat de mens in God zijn eigen wezen aanbidt.

Maar niet slechts het ontstaan van de materie en van het heelal, ook het verschil in denkwijzen trok al heel gauw de aandacht van die oude denkers en leidde hen tot de overtuiging dat zij slechts door middel van observeren en nadenken tot bepaalde wetten en samenvattingen konden komen. Deze werkwijze leek hun eerste vereiste voor onverschillig welke kennis; door een dergelijke denkwijze moesten natuurlijk ook de toegepaste wetenschappen tot hun hoogste bloei worden gebracht. Zo bereikte de meetkunde van Euclides een volmaaktheid waardoor zij meer dan tweeduizend jaar lang zou kunnen worden gehandhaafd zonder dat zij naar inhoud of vorm moest worden herzien. Eerst in de allerlaatste tijd zijn op dit gebied nieuwe paden ontdekt.

Hetzelfde geldt voor de wetenschappelijke proeven van Archimedes, die, met zijn theorie over de hefboom en wat daarmee samenhangt, de eerste grondslag legde voor de wetenschappelijke mechanica. Dezelfde wijsheid van denken treedt ook op alle andere terreinen aan het licht. Wij herkennen haar in de wijsgerige scholen van de sofisten, van de cynici, van de megariërs en later de stoïcijnen, die zich hoofdzakelijk bezig hielden met de verhouding van de mens tot de maatschappij en de verschillende maatschappelijke instellingen. Door de snelle ontwikkeling van het geestelijke en maatschappelijke leven in de Griekse steden kwam geleidelijk een volkomen nieuwe verklaring op over de oorzaken van het ethische gevoel en de onderlinge verhoudingen van de mensen. Het oude geloof in de goden, dat in de gedichten van Homerus een even kinderlijke als natuurlijke vertolking vindt, verdween langzamerhand. De wijsbegeerte had het denken van de mensen nieuwe wegen gewezen en had hun geleerd hoe zij de meesters konden worden van hun eigen lot en leven. Zo kregen alle traditionele opvattingen een geheel nieuwe waarde, die, vooral door de cynici en de sofisten, tot de uiterste consequenties werd doorgevoerd, tot Socrates aantoonde dat de werkelijke grondslag van alle ethische gevoelens moet worden gezocht in het maatschappelijke gemeenschapsleven. “Deugd,” zei hij, “is geen gave van de goden, maar het op ervaring berustende weten wat werkelijk goed is en de mens in staat stelt te leven zonder anderen te hinderen, juist te handelen en niet slechts zichzelf, maar de gemeenschap te dienen. Zonder dat is een maatschappij niet denkbaar”. Later bouwden de epicuristen en de stoïcijnen op deze grondslag verder en ontwikkelden zij hun theorieën over het ethisch bewustzijn van de mens.

Bovendien hielden tal van Griekse denkers zich bezig met het vraagstuk van het openbare economische leven, en enkelen van hen kwamen tot verstrekkende conclusies. Hierbij speelden de oude overleveringen van een Gouden Eeuw, die de dichtkunst onder het volk levend had gehouden, een niet geringe rol en deze verdichtten zich tenslotte in de leer van het “natuurrecht” die vooral door de cynici zo naarstiglijk werd verbreid. Als gevolg van deze denkbeelden ontwikkelde zich geleidelijk een volkomen nieuwe houding tegenover maatschappelijke instellingen en vreemde volkeren, die haar rijpste neerslag vond in de leer van Zeno, een leerling van de cynici, en de megariër Stilpos, en haar hoogtepunt bereikte in de algehele afwijzing van iedere machtsvorm in de maatschappij.

Er is nauwelijks een andere tijd in de geschiedenis te vinden die een zo vurig en veelzijdig geestelijk leven ten toon spreidt. Maar onze bewondering wordt nog groter als wij het gebied van de Helleense letteren betreden. In de alleroudste dichtwerken van de Grieken die tot ons zijn gekomen, de Ilias en de Odyssee, spreekt een dichterlijke volmaaktheid van dergelijke kracht en schoonheid, dat zij terecht worden beschouwd als het hoogtepunt van epische dichtkunst. Een nauwe vermenging van een naïeve zinnelijke wereldbeschouwing en de diepste impulsen van het mensenhart, een overweldigend kleurrijke pracht van het landschap, een innig samengroeien van de mensenziel met de haar omringende natuur en bovenal, een vreugdevolle spontaniteit in de beschrijving hebben hier een trap van volmaaktheid bereikt die later slechts uiterst zelden en slechts door de allergrootsten, is bereikt. Het epos werd opgevolgd door het leerdicht, waarvan de oude Hesiodes van Askra als ontdekker werd geëerd. In de plaats van het wonderlijke avontuurlijke van de oude epische dichtkunst kwam een gebondenheid aan de geboortegrond, gevoel voor het nuttige van het leven van alledag, een stil beschouwen van de dingen.

Het diep ingeplante gevoel van de Grieken voor die meest romantische van alle kunsten, de muziek, wat zo bekoorlijk tot uiting komt in de oude mythen van Amphion en Orpheus, leidde ertoe dat de lyrische poëzie zich al heel vroeg tot ongekende hoogte ontwikkelde. Het heldendicht beperkte zich tot een in woorden verklanken van het verleden maar de lyrische poëzie putte haar stof uit de innerlijke belevenissen van de dichter. Zij paarde het ritme van het gedicht aan de tonen van de lier of de fluit, en gaf op deze wijze uiting aan alle roerselen van de ziel. Zo werd de dichter een onmisbare gast bij iedere openbare feestelijkheid, en staken steden elkaar de loef af om gelegenheden te vinden de dichter binnen haar muren te lokken. Een lange reeks van de beroemdste vertolkers van de lyrische dichtkunst kwam van het eiland Lesbos, dat als de bakermat van de lyriek in engere zin bekend is geworden. Hier schreef Terpondros, de werkelijke schepper van de melische poëzie, die muziek en tekst zo wonderlijk met elkaar wist te verbinden, dat de legende ontstond, dat hij de verloren lier van Orpheus had teruggevonden. De lyriek bereikte op Lesbos haar hoogtepunt in het edele paar dichters, Alcaeus, de felle hater van tirannen en de grote dichteres Sappho, wier meeslepende liefdeszangen tot de bekoorlijkste behoren die ooit zijn geschreven. Ook Arion, de zanger van de dionysische feesten en de dichter van het lied ter ere van Bacchus, kwam van Lesbos. In Anacreon van Taos, de geestdriftige zanger van liefde en de wijn, vond de lyriek van de ouden haar bekoorlijkste en meest levensblijde vertegenwoordiger. Met hem schreven Ibycus van Rhegium, Simonides van Ceos en bovenal Pindarus van Thebe, die door Quintillianus vereerd wordt als de “vorst van de lyriek”. Pindarus was ook over heel Griekenland beroemd als de schrijver van scholia. Deze scholia, of tafelzangen, hadden als doel de tafelgeneugten nieuwe bekoring te verlenen, en werden over heel Hellas verspreid. En wij mogen hier zeker ook de voormalige slaaf niet vergeten, Aesopus, de geestige dichter van dierenfabels, humoristische vertellingen die van mond tot mond gingen. Iedere stad had haar zangers en dichters, en er is wel haast geen andere tijd in de geschiedenis geweest die in zo'n klein land en in een betrekkelijk korte tijd een dergelijk verwonderlijk groot aantal dichters en denkers heeft voortgebracht als die van de kleine Griekse gemeenschappen.

De Hellenen bereikten het hoogtepunt van hun dichtkunst in het drama, dat zich uit de oude feestspelen ter ere van Dionysus of Bacchus ontwikkelde. De dramatische dichtkunst had een lange reeks meer of minder noemenswaardige voorlopers, waarvan Epigones van Sicyon, Thespis van Icaryon en vooral Phrynichus, de schrijver van het treurspel De gevangenneming van Miletus, het vaakst worden genoemd. Maar het drama bereikte zijn hoogste vorm van volmaking in de tijd na de Perzische oorlogen, toen Aeschylus, Sophocles en Euripides met hun drieën heel Hellas door hun glorie overstraalden, omringd door dichters als Philocles, Euphirion, Xenocles, Nichomachus en vele anderen. Van tweehonderd stukken van Aeschylus zijn er slechts zeven tot ons gekomen, waaronder het grote treurspel Prometheus geboeid, waarin het gedurfde, het geweldig machtige en de grootmoedigheid van zijn gedachten het sterkst tot uiting komen. Van Sophocles wordt gezegd dat hij ver over de honderd drama’s schreef waarvan er evenwel slechts zeven bewaard zijn gebleven. Deze geven ons een denkbeeld van de grootheid van zijn genie, dat in zijn Antigone het zuiverst tot uiting komt. Van het werk van Euripides, “de dichter van de verlichting”, zoals hij is genoemd, is meer gered. Van de twee honderd drama's die men hem toeschrijft zijn er negentien voor het nageslacht bewaard gebleven. Zijn werk is soberder dan dat van Aeschylus en Sophocles en zelfs reeds gedurende zijn leven beweerde men, dat, terwijl Sophocles de mens tekende zoals hij behoorde te zijn, Euripides hem toonde zoals hij was. Dat hij in staat was de mensen onder de machtige greep van zijn uitbeelding te brengen blijkt wel uit zijn demonische vertolking van de hartstocht, waarin hij door niemand wordt overtroffen.

Het blijspel ontwikkelde zich in Griekenland uit dezelfde kiemen als het treurspel, ook dit kwam voort uit de oude feestspelen, en werd vooral gebruikt bij de fallische koren. Maar eerst in Athene kwam het blijspel tot zijn hoogste bloei. Daar schreef Cratinus, van wie men vertelt dat zelfs Pericles, de grootste staatsman van Griekenland niet aan zijn bijtende satire ontkwam, en naast hem stonden Crates, Eupolis, Pherecrates en anderen, die evenwel volkomen in de schaduw werden gesteld door Aristophanes, die “verwende lieveling van de gratiën.” Van de vierenvijftig blijspelen van Aristophanes zijn er slechts elf bewaard gebleven, maar deze volstaan om ons een beeld te geven van de vermaarde dichter die razende woede wist te verbinden met de aanvalligste tederheid. Zijn bijtende spot kende geen grenzen, hij viel de mensen en de instellingen met brutale bandeloosheid aan. Hoewel zijn opvattingen uiterst conservatief waren spaarde zijn vernietigende spot goden noch regeringspersonen en zwaaide hij vol genot de narrenkap bij de heiligste onderwerpen.

Het is niet toevallig dat blijspel en treurspel hun hoogste volmaking bereikten juist op het ogenblik dat de democratie in Athene in volle bloei stond. Uit de uiterst onbelemmerde toneelvoorstellingen van die tijd blijkt een heel wat beter begrip van persoonlijke vrijheid dan uit de schoonste omschrijvingen in republikeinse grondwetten. Want de geest van een tijd wordt niet vastgelegd in de dode letter van zijn wetten, maar, in de levende daden van de mensen, die de tijd haar stempel opdrukken. Als wij tenslotte een korte blik werpen op wat de Grieken hebben gepresteerd op het gebied van architectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst zullen wij in staat zijn de gehele grootheid en diepte van hun cultuur op de juiste waarde te schatten. De geschiedenis heeft vele volkeren gekend die op bepaalde gebieden van de cultuur zeer grote dingen tot stand hebben gebracht, maar de Grieken zijn misschien wel het enige volk dat in staat was het hoogste te bereiken op ieder gebied van het culturele leven. Hierdoor kreeg hun schepping dat innerlijke evenwicht dat de laatste tweeduizend jaar altijd weer de verbaasde bewondering heeft gewekt van de grootste geesten. Men begrijpt wat Goethe bedoelde toen hij over de Griekse kunst schreef: “Alle andere culturen moet men soms verontschuldigen, alleen tegenover de Griekse is men eeuwig schuldenaar.”

Voor de Grieken was de kunst niet een particuliere liefhebberij van enkelingen, die deze konden najagen alsof het een tak van sport was, maar een scheppend vermogen dat nauw verbonden was met het gehele maatschappelijke leven en waarbuiten zij zich geen leven konden denken. Misschien zijn de Grieken het enige volk geweest dat ooit heeft begrepen hoe het van het leven zelf een kunst moest maken. Er is geen ander volk waarbij de nauwe verhouding van de kunst tot iedere fase van het persoonlijke leven zo duidelijk en indrukwekkend aan de dag treedt. Een gemeenschap als Athene die meer geld uitgaf om zijn schouwburg en zijn dramatische kunst in stand te houden dan voor de oorlogen met de Perzen, waardoor het hele politieke leven van het oude Hellas werd bedreigd, kunnen wij ons vandaag de dag nauwelijks meer voorstellen, in deze tijd van staatkundig barbarisme waarin de bureaucratie en het militarisme het allergrootste deel van het nationale inkomen van de zogenaamd “beschaafde” volken opslorpen. Maar slechts in een dergelijke gemeenschap kon de kunst een zodanige hoogte bereiken.

Dit geldt vooral de architectuur, de meest sociale van alle kunsten, waarvan de ontwikkeling volkomen afhankelijk is van de belangstelling die de maatschappij ervoor koestert. Slechts in een land waar de enkeling voortdurend een levendig aandeel nam in de openbare zaken en gemakkelijk van de aan de orde zijnde kwesties op de hoogte kon blijven, kon de architectonische bekwaamheid een dergelijke volmaaktheid bereiken. Onder de Babyloniërs, de Egyptenaren en Perzen en andere volkeren van de oudheid was de architectuur een kunst, die beperkt bleef tot de paleizen en grafsteden van koningen en de tempels van de goden. Onder de Grieken zien wij dat ze voor alle doeleinden van het maatschappelijke leven en voor persoonlijk gebruik wordt toegepast. Bovendien ademde de Griekse tempel een heel andere geest dan de heilige gebouwen van de oosterse volkeren, wier massieve vormeloosheid het hele drukkende en verpletterende gewicht van sombere godsdienststelsels en starre priesterlijke dogmata weerspiegelt. Over de religieuze denkbeelden van de Grieken zweeft de poëtische bekoring van een blijde levensopvatting, die de goden ook als menselijke wezens beschouwde en door geen van levenshaat zwangere dogmata werd bezwaard. Een gezonde zinnelijkheid beheerste het leven van de Grieken en drukte haar stempel zelfs op het godsbegrip. De Helleen werpt zich voor geen enkele god in het stof. Het zondebegrip was hem volkomen vreemd, nooit vernederde hij zijn menselijke waardigheid. Zo werd de cultuur voor hem de verheerlijking van de levensvreugde in deze wereld. Gezang, dans, grappen, treurspelen, atletiekwedstrijden verdrongen elkaar, afgewisseld door vrolijke feesten waarbij wijn en liefde een niet geringe rol speelden, in kleurrijke volgorde en verleenden zijn religieuze feestelijkheden hun eigenaardig cachet. En dit geschiedde niet achter dikke tempelmuren, maar onder de blauwe hemel, temidden van een natuur die voor deze blijde levensuitingen een gepaste omlijsting bood. Dit besef van de rijkdom van het leven openbaarde zich onvermijdelijk ook in het werk van de mens. Taine heeft het eigenaardige van de architectonische begaafdheid van de Grieken in deze woorden samengevat: “Er is niets ceremonieels, eigenaardigs, krampachtig artistieks aan deze bouwvorm, het is een rechthoek die door een reeks pilaren is omringd; drie of vier meetkundige vormen aan de voet dragen het geheel, en de symmetrie van het ontwerp wordt verkregen door deze vormen te herhalen en tegenover elkaar te stellen. Uit de afwerking van de gevel, de afdekking van het kapiteel, alle hulpmiddelen en iedere kleinigheid blijkt evenzeer het eigenaardige van ieder onderdeel, en de rijkdom van de kleuren maakt de kracht en de bekoring van deze waarden uit.”

Deze zelfde vorm van architectonische kunst, deze bevallige, beweeglijke schoonheid waarbij iedere lijn samenvalt tot een schitterend, harmonieus geheel, vindt men overal in Hellas, in de tempel van Zeus te Olympia, de tempel van Apollo te Phigalia, in het Theseum, het Parthenon, van de propyleeën van de Acropolis tot de prachtige scheppingen van Ictinus, Kallicrates en zoveel andere meesters.

Geen enkele kunst was zo algemeen onder de Hellenen verbreid als de beeldhouwkunst. Deze overtreft waarlijk alles wat volken ooit op dit gebied hebben gepresteerd en doet ons steeds weer verbaasd staan over de fabelachtige overvloed van haar voortbrengselen. Ten tijde van de invallen van de Romeinen plunderden de Romeinse generaals de kunstschatten van Griekenland op ongehoorde wijze. Zelfs wordt officieel gemeld dat in Rome en zijn onmiddellijke omgeving meer dan zestigduizend Griekse standbeelden werden opgesteld. Toch kon desondanks Pausanias, die in de tweede eeuw na Christus leefde, in de tijd van de Romeinse keizers Hadrianus, Antonius Pius en Marcus Aurelius, na zijn grote reis door Hellas verklaren dat het hele land, van de ene kust tot aan de andere een groot kunstmuseum was. Volgens Winckelmann schrijft Pausanius over twintigduizend beelden die hij zelf heeft gezien. Uit deze cijfers kan men zich enigszins een beeld vormen van de overvloedige rijkdom van de Griekse beeldhouwkunst en de grootte van haar verspreiding. De zorg voor het naakte lichaam werd voor de Grieken een ware eredienst. Openbare spelen en atletische wedstrijden waren een onderdeel van ieder feest en boden het oog van de artist het menselijk lichaam in iedere denkbare houding, waaruit deze altijd weer nieuwe inspiratie kon putten voor zijn scheppingswerk.

Naast de op zichzelf staande meesters ontstonden in centra als Athene, Korinthe, Argos en Sicyon hele scholen van beeldhouwkunst. En welk een menigte grote kunstenaars zien wij hier. Agelades, die in Argos werkte, was beroemd als de onderwijzer van drie grote meesters: Phidias, Myron en Polycletus. Phidias staat bekend als de schepper van het veertig voet hoge standbeeld van Zeus in diens tempel te Olympia. Ook het kolossale bronzen standbeeld van Athena Promachos op de Acropolis in Athene, dat al van verre door zeevarenden kon worden gezien, was zijn werk. Wij kunnen ons slechts een zeer onvolledig beeld vormen van het reusachtige standbeeld van Phidias Athena in het Parthenon, want het is, evenals zo veel ander werk uit die tijd, totaal verdwenen. Later kwam de nieuwe Attische school op, die het hoogtepunt van haar kunnen bereikte in de werken van Scopas van Paros en vooral van Praxiteles van Athene. Het teruggevonden standbeeld van Hermes ten noorden van de tempel van Olympia geeft ons een denkbeeld van de hoge kunst van Praxiteles. En de grote beeldhouwers, Euphranor van Korinthe en Lysippos van Sicyon mogen hier zeker niet ongenoemd blijven. Van de honderden en honderden minder bekende meesters weten wij gewoonlijk zelfs de namen niet.

Natuurlijk zijn er veel minder werken van Griekse schilders bewaard gebleven. Uit berichten van tijdgenoten maken wij op dat in ieder deel van het land tal van beroemde scholen bestonden, zoals de ionische schilderschool in Klein-Azië, vooral in Efese, waar Zeuxis en Parrhasius werkten voor de scholen van Sicyon Paestum en zo voorts. Gewoonlijk noemt men Polygnotus van het eiland Thasos als de eerste schilder van buitengewone betekenis, maar Apelles schijnt de grootste werken op het gebied van de schilderkunst te hebben geschapen, de tijdgenoten zijn vol van zijn lof.

De kunstzinnigheid van de Grieken trad in ieder voorwerp voor dagelijks gebruik aan de dag, het doortrok als een bezielende inspiratie iedere uiting van persoonlijk en maatschappelijk leven, zoals wij kunnen zien aan de ontelbare vazen, met haar bekoorlijke tekeningen en de opgegraven sieraden, cameeën, en gesneden edelstenen van alle denkbare soorten die zozeer onze bewondering wekken. Men kan de buitengewone begaafdheid en de oneindige veelzijdigheid van dit volk niet genoeg bewonderen, zelfs al verliest men de schaduwzijden niet uit het oog en laat men deze ten volle gelden. Geen ander volk van de oudheid is in staat geweest een zo grote aantrekkingskracht uit te oefenen op de grootste geesten van later tijden. In iedere taal zijn ontelbare boeken geschreven over de rijke scheppingskracht van de Grieken, en zelfs op het ogenblik nog gaat er nauwelijks een jaar voorbij waarin niet nieuw en belangrijk materiaal over de cultuur van het oude Hellas aan het licht wordt gebracht.

Als men nagaat hoe de houding van de Grieken was tegenover die nationale en politieke eenheid die naar men beweert de onmisbare voorwaarde vormt voor de ontwikkeling van iedere cultuur onder een volk, komt men tot conclusies die voor deze opvatting volkomen vernietigend zijn. Het oude Hellas heeft nooit geweten wat nationale eenheid betekende, en toen het tegen het einde van zijn geschiedenis deze nationaal-politieke eenheid van buiten af met geweld kreeg opgedrongen, betekende dit het einde van de Griekse cultuur, die toen een ander onderdak voor haar scheppingsvermogen moest zoeken. De Griekse geest kon dit nationaal-politieke experiment eenvoudig niet verdragen, en stierf langzaamaan weg in die streken, waar haar bron eeuwen lang het sterkst had gevloeid.

Wat de Griekse stammen en volkeren verenigde was hun gemeenschappelijke cultuur, die zich overal in duizenden en duizenden verschillende vormen openbaarde - niet de kunstmatig geweven band van een nationaal-politieke gemeenschap, waarvoor geen enkele Griek ook maar de minste belangstelling had en die in wezen voor de Hellenen altijd vreemd bleef. Griekenland was politiek gesproken het meest verdeelde land ter wereld. Iedere stad waakte er angstvallig voor, dat haar onafhankelijkheid niet zou worden aangetast, want zelfs de inwoners van de kleinste gemeente waren niet bereid hun onafhankelijkheid prijs te geven. Elk van deze kleine stedelijke republieken had haar eigen grondwet, haar eigen maatschappelijk leven met haar eigen culturele eigenaardigheden, en juist dit verleende het Helleense leven in zijn geheel die veelvuldige rijkdom van waarlijk culturele schatten. Albrecht Wirth heeft terecht gezegd: “De prestaties van de Grieken waren des te wonderbaarlijker, daar zij, als volk, meer verscheurd en verdeeld waren. Niemand is er ooit in geslaagd hun oneindig aantal verschillende stammen voor een of andere collectieve daad, voor een algemene opvatting samen te voegen. Allen hebben zij hun lidmaatschap van de eigen bevolkingsgroep zeer op prijs gesteld, maar zij hadden niet voldoende bereidheid tot het offer, niet genoeg politiek gevoel om hen in een groot geheel te doen samensmelten, en daaraan de verlangens van elk afzonderlijk ondergeschikt te maken.

Maar juist dit gebrek aan politiek gevoel heeft de culturele werkzaamheid van de Grieken bevorderd, ja, het heeft er hen geestelijk toe geschikt gemaakt. Toen Aristoteles het materiaal voor zijn werk over het staatkundige systeem van de Hellenen verzamelde zag hij zich verplicht zijn onderzoek over honderdachtenvijftig gemeenten uit te strekken, waarvan elk een politieke eenheid op zichzelf vormde en, dankzij haar autonomie, haar eigen bijzondere maatschappelijke vormen had. Zelfs de aardrijkskundige gesteldheid van het hele schiereiland werkte een dergelijke ontwikkeling van het maatschappelijke leven sterk in de hand. Het land is hier en daar bergachtig, en heeft een zacht en verrukkelijk klimaat, wat ongetwijfeld een sterke invloed heeft uitgeoefend op de ziel en de geest van de inwoners. Liefelijke en vruchtbare dalen doorsnijden het land in iedere richting, in talloze baaien dringt de zee diep in het land door, en deze heeft aan drie zijden de wonderlijkste kustlijn gevormd die men zich maar denken kan. Bovendien wordt het schiereiland door een menigte kleinere en grotere eilanden als door een brug met Klein-Azië verbonden. Deze hele rijke natuurlijke ligging was ongewoon gevarieerd en kon in de mens slechts gedachten wekken die hem overal elders waren ontzegd. Ieder deel van het land had zijn eigen aard, die ertoe bijdroeg de daden van de inwoners een bepaald stempel op te drukken. Zo werd die rijke verscheidenheid van intellectueel en maatschappelijk leven gewekt en bevorderd die zo karakteristiek is voor het oude Hellas.

Wat de Grieken zelf betreft wordt het vandaag de dag voortdurend duidelijker dat zij noch een homogeen volk waren noch een zuiver ras. Alles wijst er veeleer op dat we hier te maken hebben met een buitengewoon gelukkige menging van verschillende volks-, en ras-elementen die door een gemeenschappelijke cultuur tot een geestelijke eenheid waren samengesmolten. De bewering dat de Hellenen een volk waren van het Germaanse ras dat het schiereiland was binnengevallen en langzamerhand de daar gevestigde bevolking aan zich onderwierp, is in die vorm door geen enkel redelijk bewijs bekrachtigd. Hoe meer de wetenschap de sluier, die de oergeschiedenis van Griekenland nog steeds bedekt, tracht te doorboren hoe meer zij feiten aan het licht brengt die precies het tegendeel aannemelijk maken. Dat het schiereiland vele invallen van vreemde stammen heeft ondergaan die van het noorden naar binnen drongen is buiten kijf. Maar wij weten nog altijd niets beslists over de ras-samenstelling van deze stammen, waarvan de oorsprong volkomen in de mist van schriftloze tijden verloren is gegaan. De meeste van deze invallen hebben in voorhistorische tijden plaats gevonden en hebben grote delen van het land voortdurend in gisting gehouden, zoals wij uit de legenden van de Grieken zelf vernemen.

Door deze volksverhuizingen en eindeloze conflicten werden hele volken uit hun moederland verdreven en deze vluchtten naar de eilanden in de Egeïsche zee of naar de kust van Klein-Azië. De grootste van die uittochten was van de Doriërs, die, naar men aanneemt ongeveer elfhonderd jaar voor onze jaartelling heeft plaats gevonden, en die grote veranderingen bracht in het maatschappelijk leven van het land.

Maar deze invallen van het noorden waren zeker niet de enige, en er is gegronde reden om aan te nemen dat lang voor die invallen reeds Aziatische stammen hun weg naar het toekomstige tehuis van de Hellenen hadden doorgevochten. Talloze trekken van Aziatische invloed in de Griekse mythologie en, bovenal, de namen van tal van steden en plaatselijke instellingen leggen hiervan getuigenis af.

Hoe ver de invloed van de Semitische Feniciërs zich over het vasteland van Griekenland heeft verspreid is nog niet met volkomen zekerheid vastgesteld. Dat deze invloed niet gering zal zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat een groot aantal eilanden, die later Grieks werden, zoals de Cycladen, de Sporaden, Rhodos, Cyprus en Kreta al lang voordat de Griekse maatschappij bestond, door de Feniciërs tot koloniën waren gemaakt. Ook de Karische volken uit Klein-Azië lieten duidelijke sporen in Griekenland achter. Slechts aan hen danken wij de namen van de citadel van Karia in Megarië en het legendarische King-Kar.

Van de Doriërs, Aeoliërs en Ioniërs, die gewoonlijk als de drie voornaamste takken van de Grieken worden beschouwd, schijnen de loniërs, de hoogst ontwikkelde en op cultureel gebied meest vooraanstaande, de geringste bijmenging van Helleens bloed te hebben gehad. Tal van beroemde geschiedkundigen hebben vermeld, dat de Ioniërs zich op grote schaal met Semieten en andere Oosterse volkeren hadden vermengd. Ernst Curtius, en anderen met hem, hebben zelfs aangenomen dat de bakermat van de Ioniërs in Klein-Azië had gelegen. Om deze opvatting te motiveren voert Curtius voornamelijk aan, dat slechts in Klein-Azië historisch kan worden aangetoond, dat een Ionisch land heeft bestaan. Natuurlijk bewijst dit niet, dat de Ioniërs werkelijk uit Klein-Azië stamden. Het is mogelijk, dat zij zich slechts in Klein-Azië hebben gevestigd en daar een nederzetting hebben gevormd.

Ook Herodotes zinspeelde herhaaldelijk op de niet-Helleense afkomst van de Ioniërs, vooral van de Atheners, en beschouwde hen als nakomelingen van de Pelasgianen, die eerst later de Griekse taal hadden aangenomen.

Uit al deze feiten blijkt duidelijk, dat de Grieken geen eigen nationaal-politieke eenheid vormden, noch een eenheid van ras of van herkomst, en dat alle beweringen van het tegendeel slechts op vage veronderstellingen en onbepaalde wensdromen berusten. Volkomen in overeenstemming met onze vroegere gevolgtrekkingen, werd de eenheid slechts gevonden in de Griekse cultuur, die zich van de westkust van Klein-Azië en de eilanden in de Egeïsche zee uitstrekte tot Sicilië en Zuid-Italië. Hierbij moeten dan nog op zichzelf staande nederzettingen in de Krim worden gevoegd, aan de oostkust van de Zwarte zee en aan de monding van de Rhône.

Het moeten dan ook andere oorzaken zijn geweest die de groei van een zo buitengewoon rijke en prachtige cultuur als de Helleense kunnen verklaren, en wij menen ons niet te vergissen als wij verreweg de belangrijkste en doorslaggevendste van deze oorzaken zien in de politieke gescheidenheid en de nationale gespletenheid van het land. Deze gezonde decentralisatie, deze innerlijke verdeling van Griekenland in honderden kleine gemeenschappen, die geen eenvormigheid duldde, vuurde de geesten voortdurend aan nieuwe banen te kiezen. Ieder groter politiek bouwsel leidt onvermijdelijk tot een zekere onbeweeglijkheid van het culturele leven en vernietigt die vruchtbare wedloop tussen verschillende gemeenschappen onderling die zo typerend is voor het hele leven van de Griekse steden. Taine schildert deze politieke toestand in het oude Hellas zeer treffend: “Voor moderne ogen lijkt de Griekse staat een miniatuur schilderij. Argolis had een lengte van veertig tot vijftig en een breedte van twintig tot vijfentwintig mijlen; Laconia was ongeveer even groot, Achaia is een smalle landstreep langs een bergketen die naar de zee afhelt. Het hele Attica beslaat nog niet de helft van een onzer kleinste (Franse) departementen; het grondgebied van Korinthe, Sicyon en Megare trekt men binnen het uur door, in het algemeen, en vooral op de eilanden en nederzettingen, was een staat niets anders dan een stad aan de kust, en daar omheen een kring boerderijen. Van de ene Akropolis zag men uit op de Akropolis of bergen van een naburige stad. In een zo begrensde omgeving is alles eenvoudig en gemakkelijk te overzien, het begrip vaderland heeft niets geweldigs, abstracts en onbepaalds, zoals dat bij ons het geval is, de geest kan het omvatten, het valt samen met het lijfelijke vaderland; beiden zijn in de geest van de burger door duidelijke grenzen omgeven. Als hij van Athene, Korinthe, Argos of Sparta spreekt, denkt hij aan afzondering van de vallei en de omtrek van de stad. Hij kent alle burgers, zoals hij zich de hele omtrek van de stad voor ogen kan halen, en de beperktheid van zijn politieke burcht, evenals ook de vorm van zijn lijfelijke beperktheid, verschaft hem bij voorbaat reeds die eigenaardige, beperkte sfeer waarin al zijn intellectuele begrippen vorm en gestalte aannemen.”

Deze woorden openbaren ons het hele wezen van een Griekse stad. In een dergelijke miniatuurstaat valt de liefde van de mens voor zijn geboorteland volkomen samen met zijn liefde voor de gemeenschap. Geboorteland en vaderland zijn nog een en hetzelfde en hebben niets gemeen met het abstracte moderne begrip vaderland. Vandaar dat de zogenaamde “nationale gedachte” voor de Grieken altijd volkomen vreemd bleef, en zelfs niet onder hen wortel kon schieten. In Homerus vindt men niet het flauwste spoor van een nationaal gevoel van saamhorigheid, en niets wijst er op dat de nationale gedachte op de Grieken in hun bloeiperiode meer vat had. Slechts het bewustzijn, deel uit te maken van een en dezelfde cultuur hield de Griekse steden bij elkaar. Daarom hadden ook de kolonisatiepogingen van de Grieken een heel ander karakter dan die van alle andere volkeren van de oudheid. De Feniciërs beschouwden hun koloniën in de eerste plaats als handelsrelaties. Bij de Romeinen vervulden zij de rol van onderworpen gebieden, die economisch door het moederland werden leeggezogen en volkomen van de Romeinse staat afhankelijk waren. Bij de Grieken was het anders. Zij stichtten hun koloniën volgens dezelfde beginselen als hun steden in het eigenlijke moederland - als onafhankelijke organisaties, die, zeer zeker, door dezelfde cultuur met het moederland waren verbonden, maar die overigens in zichzelf de polsslag van een eigen afzonderlijk leven voelden. Een kolonie had bovendien een eigen grondwet, was een polis

op zichzelf, en wedijverde in de onafhankelijke ontwikkeling van een eigen cultureel leven met de steden van het moederland.

Daar het gebied van een Griekse gemeente slechts een paar vierkante mijlen omvatte, was ieder burger gemakkelijk in staat aan het hele openbare leven deel te nemen en zich over alles een eigen oordeel te vormen - een uiterst belangrijke omstandigheid, die wij ons in onze moderne staatsorganisaties met de wijde vertakkingen van het regeringsapparaat en het gecompliceerde raderwerk van onze bureaucratie bijna niet meer kunnen voorstellen.

Vandaar de radeloze hulpeloosheid van een burger van een moderne staat, zijn mateloze overschatting van proclamaties van de regering en van het politieke leiderschap, welke hem elk persoonlijk initiatief ontnemen. Daar hij natuurlijk niet in staat is van alle werkingsgebieden van de moderne staat en de binnen- en buitenlandse politiek op de hoogte te blijven, en bovendien zo vast van de onveranderlijkheid van al deze instellingen overtuigd is dat hij gelooft in een bodemloos drijfzand te zullen wegzinken als het politieke evenwicht eenmaal verstoord is geraakt, wordt zijn bewustzijn van de eigen persoonlijke onbelangrijkheid en de afhankelijkheid van het staatsgezag nog versterkt en zijn geloof in de absolute noodzakelijkheid van het politieke gezag, dat vandaag de dag nog dieper in de mens is verankerd dan het geloof in het gezag van God, nog steeds dieper. Zo droomt hij, in het gunstigste geval slechts over de wisseling van de personen, die aan het hoofd van de staat staan, en begrijpt hij niet dat al het horten en stoten van de politieke machine, dat hem voortdurend bedrukt, met het bestaan van de staat op zichzelf samenhangt en daarom altijd terugkeert, welke vorm een staat ook aanneemt.

Niet aldus de Griek. Daar deze gemakkelijker inzicht kon krijgen in het innerlijke functioneren van zijn polis was hij beter in staat zich een oordeel te vormen over de gedragingen van zijn politieke leiders. Hij had hun aardgebonden menselijkheid altijd voor ogen, en koesterde des te meer belangstelling voor zijn eigen zaken waar zijn geestelijke beweeglijkheid niet werd geremd door een blind geloof in het gezag. In geen enkel land waren de grote mannen zozeer blootgesteld aan het oordeel van de publieke opinie als in Griekenland ten tijde van zijn hoogste culturele ontwikkeling. Zelfs de grootste en niet te miskennen verdiensten boden in dit opzicht geen bescherming. Mensen van een formaat als Miltiades en Themistocles moesten dit aan den lijve ondervinden. Zodoende bleef het openbare leven in Griekenland altijd in beweging, en kon geen verstarde regeling lange tijd stand houden. Zo waren de persoonlijke vrijheid en de ontwikkelingsmogelijkheden van de enkeling het best gewaarborgd: zijn initiatief liep niet dood op dode vormen van een centrale staatsmacht. In deze toestand van intellectuele vrijheid lagen de bronnen van die prachtige cultuur, waarvan de geweldige ontwikkeling anders niet kan worden verklaard. Sir Francis Galton deelt mede, volkomen terecht, dat alleen al Athene, de belangrijkste van de Griekse stedenrepublieken, en die waarin de geestelijke vrijheid het meest was ingeburgerd, in de loop van een enkele eeuw, van 530 tot 430 voor Christus, niet minder dan tien van de allergrootste figuren van de Griekse geschiedenis opleverde, namelijk Miltiades, Themistocles, Aristides, Cimon, Pericles, Thucydides, Socrates, Xenophon, Plato, Aeschylus, Sophocles, Euripides, Aristophanes en Phidias. De Engelse geleerde voegt hieraan toe dat alleen Florence, waar zich onder gelijksoortige omstandigheden een even rijke, hoewel heel andere cultuur ontwikkelde, in dit opzicht met Athene kan worden vergeleken.

Deze geest van scheppende activiteit bereikte zijn hoogste vorm van volmaaktheid in iedere stad in Griekenland met uitzondering van Sparta, dat zich nooit van de overheersing van de aristocratie wist vrij te maken, terwijl alle andere steden zich tot een democratie ontwikkelden. In Sparta speelde het denkbeeld van politieke soevereiniteit dan ook een beslissende ro1, waaraan al het andere ondergeschikt werd gemaakt. Het kan natuurlijk niet worden ontkend dat in Athene, Thebe en Korinthe altijd krachten aanwezig waren die voor politieke soevereiniteit in het land streden, maar dat bewijst slechts dat iedere vorm van een staat de cultuur als hinderpaal in de weg staat, al is zijn macht ook nog zo beperkt. Maar de algehele politieke en nationale versplintering van Griekenland ontnam dergelijke pogingen om tot een machtsvergroting te komen bij voorbaat alle kracht, zelfs als zij al een tijdelijk succes boekten was dit altijd van voorbijgaande aard, en groeide het nooit uit tot een gevestigde politieke orde zoals die bij alle grote staten wordt gevonden. Jaren geleden zag Nietzsche al de innerlijke tegenstellingen tussen polis en cultuur en noemde hij de tussen hen noodzakelijk geachte eenheid een waan.

Niet alleen dat Griekenland geen ondeelbare nationale staat kende, het heeft ook nooit een priesterlijke hiërarchie als die van de Babyloniërs, van de Egyptenaren of van de Perzen gekend, naar het voorbeeld waarvan in later tijden het pausdom zich zou ontwikkelen. En daar er geen kerk bestond, was er ook geen theologie en geen catechismus. De godsdienst van de Hellenen was een luchtig bouwsel, bij de totstandkoming waarvan dichters een veel grotere rol hadden gespeeld dan priesters. De godsdienstige begrippen steunden het dogmatisme van een theologische kaste niet, en waren nauwelijks een belemmering te noemen voor het vrije denken. De Griek beschouwde de goden heel anders dan de meeste andere oosterse volkeren. Hij omkleedde hen met alle vormen van menselijke grootheid en menselijke zwakheid, en stond er daarom tegenover met die eigenaardige eenvoudigheid die zijn religieuze opvattingen een eigenaardig cachet verleent, dat wij bij geen enkel ander volk van de oudheid terugvinden. Dit is ook de reden waarom het denkbeeld van de erfzonde de Grieken altijd vreemd bleef. Schiller had volkomen gelijk toen hij zei dat omdat in Griekenland de goden als mensen werden beschouwd, de mens zich als God moest voelen. De hele Olympus was, om het zo te zeggen, een getrouwe kopie van het rijke Helleense culturele leven met zijn innerlijke politieke gespletenheid, zijn kleurrijke veelvormigheid en scheppingskracht, zijn aanhoudende wedijver en zijn uiterste menschliches-allzumenschliches. Ook in Hellas spiegelde de mens zich in zijn goden. Pas als de mens goed inziet wat voor verlammende invloed de christelijke kerk eeuwen lang op het geestelijk leven van Europa heeft uitgeoefend, hoe zij het despotisme heeft gesteund en vandaag de dag de onoverwonnen burcht blijft van elke geestelijke en maatschappelijke reactie begrijpt men welk een afgrond er gaapt tussen de religieuze ervaringen van de Grieken en de dode dogmata van de christelijke kerk, die de ziel vermoorden.

Er zijn in de geschiedenis maar weinig perioden waarin de vereiste voorwaarden voor de ontplooiing van een grote cultuur in zo overvloedige mate aanwezig waren als in het oude Hellas. Wat de moderne staatsman als het grote tekort in de Helleense wereld zou beschouwen, de buitengewoon sterke politieke versnippering van het land, was de grootste zegen voor de rijke en onbelemmerde ontwikkeling van zijn culturele kracht. Hoe weinig het gevoel van nationale eenheid onder de Grieken leefde bleek ten duidelijkste ten tijde van de Perzische oorlogen. Als ooit een tijd geschikt is geweest om een nationaal bewustzijn in de Griekse stammen te doen ontstaan, was het de tijd, toen het Perzische despotisme zich had voorgenomen aan de vrijheid en onafhankelijkheid van de Griekse steden een einde te maken. Het gevaar, dat de Grieken bedreigde, was toen voor allen even groot. Niemand kon dienaangaande de geringste illusies koesteren; iedereen wist, wat een overwinning van de Perzen voor de Griekse gemeenschap zou betekenen. Maar juist in die tijd van het grootste gevaar trad de politieke verdeeldheid van de Hellenen het sterkst aan de dag.

Dit bleek reeds ten tijde van de zegepralende expeditie van Harpagon die, op bevel van de Perzische koning Cyrus, de meeste Griekse steden in Klein Azië onder het Perzische gezag bracht (546-545 v. C.) en later ten tijde van de Ionische opstanden (499-494 v. C.), twee gebeurtenissen van ingrijpend belang, die men als een voorproefje van de latere Perzische oorlogen zou kunnen beschouwen, en waarbij het volkomen gemis aan een eensgezinde nationale beweging onder de Grieken zo onmiskenbaar bleek dat een algemeen verzet tegen de Perzen nooit tot stand kwam. Miletus, die bij de onderdrukking van de Ionische opstand zo wreed werd bestraft bij de militaire expeditie van Harpagon, liet de andere steden helemaal in de steek om met de Perzen te gaan onderhandelen over een gunstige vrede. Slechts een paar steden zetten de oorlog tot het bittere einde voort. De meesten van hen gaven er, toen zij zagen dat elk verzet tegen de Perzen nutteloos was, de voorkeur aan de oude grond te verlaten en op enige afstand voor zichzelf een nieuw thuis te bouwen. De Spartanen weigerden iedere hulp aan de opstandige Griekse steden in Klein-Azië, wat met een sterk ontwikkeld nationaal bewustzijn eenvoudig niet in overeenstemming is te brengen. De Atheners steunden de Ionische opstand, hoofdzakelijk omdat de door hen verjaagde tiran Hippias aan het Perzische hof een toevlucht had gevonden en van daar uit herhaaldelijk aanvallen op zijn geboortestad had ondernomen. Deze kleine potentaatjes, die voor de invoering van de republikeinse staatsvorm zich in bijna iedere Griekse stad hadden gevestigd,

lieten zich door geen enkele nationalistische overweging leiden en waren altijd bereid de Perzische despoten de minderwaardigste diensten te bewijzen in ruil voor de hulp, die dezen boden als de vrijheidsstrijd van het eigen volk moest worden onderdrukt. De machinaties van mannen als Pisistratus in Athene, Aleutos in Thessalonië en de Spartaanse koning Demaratus bewijzen dit wel. Toen de Perzische koning Darius eindelijk zijn handen vrij kreeg zond hij een groot leger naar Erytrea en Athene, welke steden hij vooral haatte om de steun die zij aan de Ionische opstand hadden verleend, maar toch was het duidelijk dat zijn aanval tegen heel Griekenland was gericht want de Perzische macht was in Klein-Azië niet veilig, zolang de daar gevestigde Hellenen nog de mogelijkheid hadden dat de steden van het moederland hun te hulp zouden snellen. Het gevaar was groot, te meer daar de tiran, Hippias, in het Perzische leger was en dit, als Griek, vele nuttige diensten kon bewijzen. Desondanks wijst er niets op, dat toen een nationaal bewustzijn onder de Hellenen zou zijn ontstaan. De houding van Sparta was dubbelzinnig, zoals altijd, en wel ondanks het feit dat de Perzische boden die aarde en water waren komen eisen als bewijs van onderwerping in een bron waren gegooid met het voorstel, daar zelf maar te gaan halen wat zij vroegen. Tal van steden op de eilanden en ook op het vasteland hadden zich bijna zonder verzet overgegeven, waaronder het grootste deel van de Boeotianen. Zelfs de naaste buren van de Atheners, de bewoners van het eiland Aegina, waren niet bereid zich tegen het Perzische leger te verzetten en verkozen de overgave boven mogelijke inname.

Toen het eindelijk te Marathon tot een beslissende slag kwam tussen de legermachten van de Perzen en de Grieken, waarbij de laatstgenoemden tegenover een overweldigende meerderheid kwamen te staan, hielden de Atheners het veld bijna alleen bezet, want behalve een duizend man die de Plataeen hadden gestuurd, was er geen andere hulp aanwezig. Zelfs de Spartanen, die zich bij de oorlog tegen de Perzen hadden aangesloten, kwamen eerst ná de slag in het veld en droegen niets bij tot de geweldige overwinning van Miltiades en zijn troepen. Door de overwinning bij Marathon was het gevaar dat Hellas had bedreigd voor het ogenblik althans afgewend en waren de Perzische generaals gedwongen hun troepen weer naar Azië te leiden. Toch moet het iedereen wel duidelijk zijn geweest dat, hoewel het gevaar ongetwijfeld een tijdlang was uitgesteld, het zeker niet voorbij was. Er was geen schijn van twijfel dat de Perzische despoot alle krachten in het werk zou stellen om de geleden nederlaag uit te wissen. De hele toestand was zo duidelijk dat niemand in Griekenland dat niet zal hebben begrepen. Men zou dan ook hebben verwacht dat de Grieken deze korte adempauze zouden hebben gebruikt om beter tegen het naderende gevaar opgewassen te zijn.

Als er ook maar het geringste spoor van die “nationale geest” waarover de onkritische geschiedschrijvers zoveel hebben te vertellen in Griekenland had geleefd, zou deze zich ongetwijfeld in een zo dreigende toestand hebben geopenbaard. Maar er gebeurde niets dat men als een opleving van het nationale bewustzijn zou kunnen beschouwen. De binnenlandse verhoudingen in Griekenland bleven dezelfde. Sparta, waarvan het militaire en politieke prestige

door de overwinning van de Atheners bij Marathon grote schade had geleden, richtte van dat ogenblik af aan zijn hele politieke kracht er op, de snelle ontwikkeling van Athene in elk opzicht de pas af te snijden. Dit vormde voor de aristocratie van Sparta een veel belangrijker probleem dan het Perzische gevaar.

Toen dan, in 480 v. C., tien jaar na de slag bij Marathon, de Perzische koning Xerxes, Griekenland te land met een geweldig leger en langs de kusten met een machtige vloot bedreigde, was de algemene toestand van de Grieken geen haar beter dan bij de gelegenheid van de eerste Perzische aanval. Zelfs toen was geen spoor te bekennen van die nationale eenheid in het gezicht van het vreselijke gevaar dat allen evenzeer bedreigde. Oorspronkelijk was de paniek algemeen. Toch dacht niemand er aan de “nationale belangen” gezamenlijk te verdedigen. Binnen de muren van Thebe had de zogenaamde “mediaanse partij” sterke invloed verworven (ongetwijfeld met steun van de Perzische despoot) en gaf zich zonder verzet aan de vijand over, verschillende stammen in de centraler gelegen delen van het land volgden dit voorbeeld. Boeotianen, Thessalonicenzen en Achaeanen trachtten aan het hen bedreigende gevaar te ontkomen door zich te onderwerpen.

Maar zelfs de beroemde vergadering op de Isthmus, waarnaar enkele steden die tot verzet hadden besloten haar vertegenwoordigers zonden, toonde alles behalve een beeld van nationale vastbeslotenheid. In de eerste plaats konden de Spartanen er niet toe worden gebracht hun hele militaire macht naar het noordelijk deel van het land te sturen om het optrekkende vijandelijke leger te weerstaan. Het was duidelijk dat ze volkomen bereid waren Midden-Griekenland te laten verwoesten en men hoeft er niet aan te twijfelen dat de heersende kaste in Sparta wel graag had gezien dat Athene door de Perzen werd verwoest waardoor zijzelf van een gevaarlijke mededingster zou zijn bevrijd. De hele houding van Sparta was ditmaal al even dubbelzinnig als tien jaar te voren in de oorlog tegen Darius. Toen het tenslotte, als het niet wilde dat zijn geheime bedoelingen al te duidelijk aan het licht zouden komen, wel gedwongen was er in toe te stemmen deel te nemen aan het verzet tegen de Perzen bij Thermopylae, stuurde het er Leonidas heen met slechts driehonderd Spartaanse burgers en ongeveer duizend Perioecae, waarbij zich nog enkele andere stammen aansloten. Alles bij elkaar genomen, was het aantal zwaar gewapende soldaten nog geen vierduizend, een belachelijk klein aantal in vergelijking met de reusachtige horden van de Perzen. Als grote en andere beroemde schrijvers hun twijfel aangaande de goede trouw van Sparta uitspreken, is deze maar al te zeer gegrond, gezien de historische feiten.

Zelfs later, toen Xerxes na de verpletterende nederlaag van zijn vloot te Salamis, gedwongen was zich met het grootste deel van zijn leger aan de Hellespont terug te trekken, zette Sparta dezelfde dubbelzinnige tactiek voort. Weliswaar had Xerxes zich in Azië teruggetrokken, maar hij had in Thessalonië een sterk leger achtergelaten onder zijn generaal, Mardonius, die daar moest overwinteren en in het voorjaar de oorlog zou hervatten. Maar juist in deze beslissende eindslag spreidde Pausanias, de koning van Sparta die het opperbevel voerde over de strijdkrachten van de Hellenen, een zo verbijsterend gemis aan vastberadenheid ten toon dat het aan verraad deed denken. De verdere levensloop van Pausanias, die bij een latere gelegenheid ertoe overging de Griekse belangen openlijk te verraden, rechtvaardigt de verdenking dat hij zelfs in die tijd een geheime overeenkomst had gesloten met Mardonius. Dit vermoeden wordt waarschijnlijkheid als wij overwegen dat Mardonius, voordat de vijandelijkheden werden geopend, de Atheners in het geheim had voorgesteld met hem een bondgenootschap aan te gaan, waarbij hij hun had beloofd dat hun onafhankelijkheid in geen enkel opzicht zou worden aangetast. Vol trots verwierpen de Atheners dit voorstel, en het is gemakkelijk te begrijpen dat Mardonius hetzelfde spelletje onmiddellijk daarna bij Pausanias herhaalde en van hem een gunstiger antwoord kreeg. In elk geval geeft het hele optreden van Pausanias voor de slag bij Platea alle aanleiding tot een dergelijk vermoeden.

Dat de Perzen, ondanks hun meerderheid en ondanks hun geheime kuiperijen toch op beslissende wijze zijn verslagen, komt dat doordat de troepen van de Hellenen, die voor hun onafhankelijkheid en hun vrijheid streden, en voor wie alles op het spel stond, door een heel andere geest waren bezield dan het reusachtige leger van de Perzen, dat slechts door de wil van een despoot bijeen werd gehouden en voor het grootste deel eenvoudig ten bate van de oorlog uit vreemde volken was gerekruteerd. Hierdoor behaalden de Grieken de overwinning ondanks hun nationale verdeeldheid, hun politieke twisten, zonder dat zij er zich van bewust werden, dat hierin hun zwakheid lag.

De bewering van vele geschiedschrijvers dat de Peloponnesische oorlogen moeten worden beschouwd als een strijd om de nationale eenheid van Griekenland mist iedere hechte grondslag. Mauthner heeft de onredelijkheid van deze beweringen overtuigend aangetoond: “Men bedenke, bij voorbeeld, slechts, dat gedurende de bijna dertigjarige Peloponnesische oorlog het denkbeeld van een Helleense nationaliteit praktisch niet opkwam; natuurlijk was een man als Alcibiades, die onder de drang van haat en nood zijn bekwaamheden nu eens ter beschikking stelde van zijn stadgenoten de Atheners, dan weer van de vijandelijke Spartanen, en dan weer van de erfvijand in Perzië, zelfs in die tijd een uitzondering, maar zelfs onder de eenvoudige Grieken waren die lieden zeldzaam, die enig begrip hadden gevormd over hun nationaliteit en als bewuste Pan-Hellenen of Al-Grieken het einde van de oorlog wensten. Het denkbeeld van een nationaliteit was nog niet ontstaan, ondanks de liefde voor het moederland, voor hun stad.”

In die lange en bloedige botsing, waarin Griekenland zijn eigen vlees trof en zijn eigen levenskrachten aantastte, ging de strijd niet over de nationaal-politieke eenheid van de Griekse stammen, maar over de vraag: autonomie of hegemonie? Uitgevochten werd de strijd, welke van de grotere steden de overhand zou krijgen, Athene, Sparta, Thebe of Korinthe. Na de Perzische oorlogen had de cultuur, vooral in Athene, haar hoogste bloei bereikt, maar de overwinning over de Perzen had het bewustzijn van politieke macht aanzienlijk versterkt. Wel zetten de Atheners met hun bondgenoten de strijd tegen de Perzen voort en wensten zij de Griekse steden in Klein Azië duurzaam van het Perzische juk te bevrijden, maar hiertoe werden zij niet door zuiver economische oogmerken gebracht. De voornaamste grond voor hun optreden was ongetwijfeld de overtuiging dat een verbond van vrije steden in Klein-Azië een sterk bolwerk zou vormen tegen verdere aanvallen van de Perzische despoten. Nadat de Spartanen en de andere Peloponnesische steden zich uit de strijd hadden teruggetrokken, stichtten Athene en de steden die zich bij haar strijd hadden aangesloten, de Deli-Attische Liga. Dit was oorspronkelijk een vrije federatie van onafhankelijke gemeenten waarbinnen iedere stad dezelfde rechten genoot. Maar hieraan kwam een einde toen zich een hegemonie ging ontwikkelen waardoor de Atheners langzamerhand voortdurend grotere voorrechten werden toegekend, die zij slechts ten koste van haar bondgenoten konden handhaven. Hierdoor kwam het politieke element voortdurend scherper op de voorgrond van het maatschappelijk leven.

Dat is nu juist de vloek van iedere macht: dat de machthebbers haar misbruiken. Tegen dit verschijnsel helpen geen hervormingen, geen veiligheidskleppen in de grondwet, hoe breed ook opgevat, want het vloeit voort uit het diepste wezen van de macht zelf, en is derhalve onvermijdelijk. Niet de uitwendige vorm, maar de macht als zodanig, op zichzelf, leidt tot misbruik, de strijd om de macht gooit poorten en deuren open voor alle minderwaardige en verachtelijke hartstochten van de mens. Toen Goethe eens sprak over de vernietigende invloed, die de politiek op het menselijk karakter uitoefent, dacht hij waarschijnlijk aan die machtsobsessie, die aan alle politiek ten grondslag ligt. Alles, wat wij in het persoonlijke leven als laag en verachtelijk beschouwen, wordt, als de staatslieden het toepassen, vaderlandslievende deugd, mits het door succes wordt bekroond. En daar, naarmate de macht zich uitbreidt, meer en meer economische schatten en machthebbers in de schoot vallen, ontwikkelt zich een stelsel van omkoperij en corruptie waardoor langzamerhand de hele maatschappelijke moraal wordt ondergraven, zonder welke geen gemeenschap lange tijd kan standhouden. Zo wordt de macht een verschrikkelijke bedreiging van het maatschappelijk leven en de daarmee gepaard gaande culturele scheppende krachten. Zelfs de Griekse polis bleek geen uitzondering op deze regel te vormen, en geraakte in verval naar mate die politieke eerzucht er de boventoon ging voeren.

Bovendien bleek toen, en dat is sindsdien altijd weer bevestigd geworden, dat de oorlog, die hopeloze dwazen verheerlijken als de verjonging van het maatschappelijke leven, gewoonlijk deze overwinnaar zwaarder wonden toebrengt dan de overwonnene. Immers een van de gevolgen van een oorlog is, dat bepaalde groepen in een gemeenschap onevenredig worden verrijkt, waardoor de vroegere welstandsgrenzen worden gewijzigd en het maatschappelijke evenwicht dermate verstoord dat het voortdurend moeilijker wordt te spreken van een eenheid van maatschappelijke belangen; en de klassentegenstellingen in de maatschappij zich sterker en onverbloemder doen gelden. Dit geschiedde ook in Athene. Hand in hand met het voortwoekeren van een geldoligarchie ging de verarming van de lagere bevolkingsgroepen, de oude grondslagen van de maatschappij werden verwoest. Hierop, en op zijn slaveneconomie moest Griekenland tenslotte te pletter lopen.

De strijd om de hegemonie, die in de Peloponnesische oorlogen zo gewelddadig tot uiting kwam, luidde terzelfder tijd de ondergang in van de Griekse cultuur en baande de weg voor de onderwerping van Griekenland aan het Macedonische koningschap, want hij voerde overal, in Athene, in Sparta, in Thebe, tot dezelfde onvermijdelijke resultaten. Het enige verblijdende verschijnsel in deze strijd om het leiderschap was het feit, dat geen van de grotere steden in staat was haar overheersende positie gedurende langere tijd te handhaven, omdat het vrijheidsbesef van de Hellenen altijd weer de afzonderlijke steden tot verzet bracht en het juk deed afschudden, dat haar was opgelegd. Maar de oorlog duurde te lang en ondermijnde volkomen de grondslagen van het maatschappelijk leven. Na de staking van de vijandelijkheden waren alle steden zo uitgeput dat ze niet meer tegen het dreigende Macedonische gevaar waren opgewassen. En dit te minder omdat de Macedonische koning, dank zij de ontwrichting van de zeden en het verval van alle morele beginselen die de oorlog en de strijd om de macht hadden teweeg gebracht, in bijna iedere stad handlangers kon vinden die zijn plannen daadwerkelijk bevorderden. De morele ontaarding was inderdaad bijna volkomen, juist in de tijd dat Demosthenes te vergeefs trachtte Hellas tot algemeen verzet tegen het Macedonische gevaar te bewegen.

Uiteindelijk heeft Alexander van Macedonië met behulp van het zwaard de nationale politieke eenheid van Griekenland tot stand weten te brengen, en het hele land onder zijn eigen heerschappij gebracht. Hij is de ware grondlegger geweest van het zogenaamde “Hellenisme” dat slaafse geschiedschrijvers als het hoogtepunt van de Griekse cultuur hebben toegejuicht. In werkelijkheid was het een geestelijke achteruitgang, die niet meer in staat was zijn levenskrachten te vernieuwen. Alexander legde de grondslag voor een verenigd Grieks koninkrijk, en hierdoor vernietigde hij de onuitputtelijke verscheidenheid van dat rijke cultuurleven dat voor de Griekse gemeenten ten tijde van hun bloei zo karakteristiek was geweest. De vroegere burgers van de vrije steden werden onderdanen van de algemene nationale staat, die alle krachten in het werk stelde om iedere uiting van het maatschappelijk leven tot het dode niveau van zijn politieke doeleinden neer te drukken. Het “Hellenisme” was slechts een surrogaat voor een cultuur die slechts in vrijheid kon bloeien, het was de triomf van een uitbuiter zonder scheppend vermogen over de scheppende geest van de Griekse stad.

De meeste geschiedschrijvers eren Alexander als de grote man, die de Helleense cultuur over de enorme gebieden van zijn rijk heeft verbreid. Maar ze zien over het hoofd dat hij, ongeacht het feit dat hijzelf de overwinning behaalde over de Perzische militaire macht, in denken en doen, steeds sterker onder de invloed kwam van de Perzische machtsbegrippen en zich tot taak ging stellen, deze naar Europa over te planten. Grote heeft volkomen gelijk als hij in zijn Geschiedenis van Griekenland beweert dat Alexander niet Perzië heeft vergriekst, maar Griekenland verperzischt heeft, waardoor hij verdere ontwikkeling van de Griekse cultuur voor altijd onmogelijk maakte, ja, dat het zijn eigenlijke doel was Griekenland tot een wingewest te maken, zoals de Romeinen het later in een provincie van hun wereldrijk zouden veranderen. Onder zijn heerschappij en die van zijn opvolgers verdroogden de bronnen van de oude Griekse cultuur. Lange tijd hadden de mensen op haar overvloed geteerd, maar zij bracht niets nieuws meer voort. De nationaal-politieke eenheid had de doodsklok geluid over de Helleense cultuur.

XVII. DE INVLOED VAN DE ROMEINSE CENTRALISATIE

DE VOORGESCHIEDENIS VAN ROME. DE ETRUSKEN. DE STICHTING VAN DE STAD ROME. PATRICIËRS EN PLEBEJERS. ROME ALS MILITAIR EN POLITIEK CENTRUM. VEROVERING ALS STAATSBEGINSEL. DE AARD VAN DE ROMEINSE STAAT. DICTATUUR EN CAESARISME. VAN NATIONAAL-POLITIEKE EENHEID TOT WERELDHEERSCHAPPIJ. GODSDIENST IN DIENST VAN DE STAAT. ROME EN DE CULTUUR. DE STRIJD VAN DE “WARE ROMEINSE GEEST TEGEN DE GEEST VAN HELLAS. CATO EN SOCRATES. HET INDRINGEN VAN DE GRIEKSE CULTUUR. EEN VOLK VAN NABOOTSERS. KUNST IN ROME. MINACHTING VOOR DE ARBEID. LITTERATUUR TEN DIENSTE VAN DE STAAT. HET TONEEL IN ROME EN IN ATHENE. DE “GOUDEN EEUW”. DE AENEÏS VAN VIRGILIUS. DE KLACHT VAN HORATIUS. WIJSBEGEERTE EN WETENSCHAP IN ROME. VEROVERING ALS MONETAIRE POLITIEK. ROME ALS VAMPIER VAN DE WERELD. DE ONDERGANG VAN ROME. TOENEMENDE INVLOED VAN DE MILITAIRE LEIDERS. SOLDATEN EN BOERENSTAND. ROMEINS RECHT. HET PROLETARIAAT. SLAVENOPSTANDEN. PRINCIPIËLE KARAKTERLOOSHEID EN SLAVERNIJ. CAESARISME EN PRETORIANISME. ONTAARDING EN CHRISTENDOM. HET EINDE VAN HET KEIZERRIJK. Als wij over Griekenland spreken, denken wij ook aan Rome, een gedachteassociatie die nog uit onze schooldagen stamt. Ons begrip van de “klassieke oudheid” omvat Grieken en Romeinen als volken van dezelfde cultuurkring, wij spreken over een “Grieks-Romeinse cultuurperiode” en verbinden hieraan een diepe innerlijke samenhang die nooit heeft bestaan en nooit heeft kunnen bestaan. Weliswaar heeft men ons geleerd dat er zekere diepe verschillen bestonden tussen de Grieken en de Romeinen. Tegenover de blijde onafhankelijkheidszin van de Grieken wees men ons op het starre plichtsbesef van de Romeinen; de “Romeinse deugd”, gehuld in een grove toga, moest in zekere zin als tegenwicht dienen voor de onverbloemde levensvreugde van Hellas. Maar bovenal roemde de school het hoog ontwikkelde politieke bewustzijn van de Romeinen, dat hen in staat stelde het hele Apennijnse schiereiland in een hechte politieke eenheid samen te vatten - iets wat de Grieken in hun eigen land nooit bij machte waren te bereiken. En dit werd ons allemaal in die vorm opgediend om ons de onuitwisbare indruk te doen krijgen dat het Romanisme slechts de noodzakelijke aanvulling was van de Griekse levenshouding en deze in zeker opzicht eerst tot haar volledige ontplooiing kon brengen. Ongetwijfeld waren er punten van overeenstemming tussen de Helleense en de Romeinse cultuur, maar deze bleven slechts aan de uiterste oppervlakte en hadden dan ook niets te maken met de eigenaardige gedachtensferen of de intellectuele en culturele idealen van de beide volken. Zelfs als er onaanvechtbare bewijzen zouden bestaan voor de opvatting dat Grieken en Romeinen moeten worden beschouwd als nakomelingen van eenzelfde volk (dat in voorhistorische tijden in het Midden-Donaubekken gevestigd zou zijn geweest en waarvan een gedeelte naar de Balkan was uitgezwermd, terwijl het andere zich een doortocht vocht naar het Apennijnse schiereiland) zou dit nog niet bewijzen, dat de Griekse en Romeinse cultuur aan elkaar verwant waren. De grote verschillen tussen de beide volken op het gebied van de maatschappelijke ontwikkeling zou in dat geval niet anders bewijzen dan dat de verschillende omgeving de erfelijke hoedanigheden van Grieken en Romeinen op beslissende wijze had beïnvloed en de gang van hun maatschappelijk leven in verschillende banen had gestuwd. Van de oer-geschiedenis van Rome weten we al even weinig als over de bakermat van de Griekse stammen. Ook hier vervaagt alles in de dikke mist van een mythologische overlevering. Beroemde schrijvers over de Romeinse geschiedenis, zoals, bijvoorbeeld, Theodor Mommsen, beweren zelfs dat vele van deze legenden, voornamelijk de mythe dat de stad Rome zou zijn gesticht door de gebroeders Romulus en Remus, eerst veel later zijn bedacht met het vooropgezette politieke doel een nationaal Romeins stempel te drukken op instellingen, die men van de Etrusken had overgenomen, en in het volk het geloof te wekken van een gemeenschappelijke afstamming. Dat het schiereiland reeds in voorhistorische tijden herhaaldelijk door Germaanse en Keltische stammen was overstroomd, kan vandaag de dag niet meer in twijfel worden getrokken, maar waarschijnlijk waren ook volksstammen uit Afrika en de Levant van over de zee het land binnen getrokken, en wel lang voordat Sicilië en Zuid-Italië door de Feniciërs, en een paar eeuwen later door de Grieken werden gekoloniseerd. Vast staat, dat de zogenaamde Italiaanse volken niet de oorspronkelijke bevolking van het schiereiland hebben gevormd, zoals men eenmaal in brede kringen heeft aangenomen. Veeleer waren de Italianen een volk van Indo-Germaanse afkomst dat in voorhistorische tijden over de Alpen was getrokken en zich in het lage land van de Povlakte had gevestigd. Later verdreven door de Etrusken, trok het zich terug in de midden- en zuidelijke delen van het land, waar het zich waarschijnlijk vermengde met de Japygomessapianen. De tijd van hun verschijnen is in diepe duisternis verborgen. Bij hun vestiging ontmoetten zij daar de Liguriërs, die waarschijnlijk uit Klein-Azië kwamen. Later verdwenen de Liguriërs geheel en al van het toneel, maar voordien heeft hun gebied zich uitgestrekt over het gehele noordelijke deel van het schiereiland, de Alpen, Zuid-Frankrijk, tot in Noord-Spanje, waar zij zich met de Iberiërs vermengden. Toch nemen de Etrusken de eerste plaats in onder alle volken die voor de stichting van Rome een rol hebben gespeeld en een sterke invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van de Romeinse beschaving. Over de herkomst van dit opmerkelijke volk verkeren wij nog volkomen in onzekerheid, daar de wetenschap er nog niet in geslaagd is hun inscripties te ontcijferen. Het rijk van de Etrusken strekte zich destijds uit van het uiterste noorden tot de oevers van de Tiber, die door de antieken een Etruskische stroom werd genoemd. Hun macht, die eeuwen lang onaangetast heeft bestaan, werd eerst verbroken door de toenemende macht van de Romeinen. Maar zelfs ten tijde van de stichting van Rome speelden zij nog een belangrijke rol. Van de koningen van Rome wordt Tarquinus Superbus nadrukkelijk als Etruskisch vermeld, terwijl Numa Pompilius en Ancus Marcius door de Romeinse geschiedschrijvers Sabijnen werden genoemd. Ongetwijfeld waren de grote bouwwerken van het oude Rome, de cloaca maxima, de tempel van het Capitool, enzovoorts, door Etruskische bouwmeesters ontworpen, want geen van de Latijnse stammen was cultureel hoog genoeg ontwikkeld om een dergelijk werk te kunnen uitvoeren. Tegenwoordig neemt men algemeen aan, dat de naam Rome van Etruskische oorsprong is en waarschijnlijk terugwijst naar de stam van de Ruma. Bovendien worden de Etrusken in de half historische overleveringen van de Romeinen genoemd als een van de drie oorspronkelijke volken, waaraan zij de stichting van de stad toeschrijven. Uit dit alles blijkt wel, dat de Romeinen als een reeds gemengd volk, in de aderen waarvan het bloed van verschillende rassen vloeide, het toneel van de geschiedenis betraden. De gebeurtenissen, die de onmiddellijke aanleiding vormden tot het stichten van de stad Rome liggen volkomen in het duister. Vele historici zijn van mening dat de stichting van de stad moet worden teruggevoerd op het ver sacrum, de “heilige lente”, een algemeen onder de Latijnse stammen verbreide gewoonte. Naar deze gewoonte verlieten jongelingen die hun twintigste levensjaar hadden bereikt de oude plaats van inwoning om elders een eigen thuis te stichten. Aan deze gewoonte hebben tal van steden hun ontstaan te danken, en het is niet onmogelijk dat ook Rome op deze wijze is opgekomen. Uit de overleveringen blijkt ook duidelijk, dat de Palatijnse heuvel de eerste was die bewoond werd, terwijl de andere zes heuvels eerst naderhand aan de stad werden toegevoegd en bovendien door verschillende stammen waren bezet. Eerst veel later smolten deze nederzettingen samen tot de stad Rome. Wij zijn niet bij machte de geschiedkundige oorzaken van deze ontwikkeling na te speuren. Waarschijnlijk heeft hierbij het geweld een grote rol gespeeld. Deze opvatting wordt versterkt door de oude overlevering dat de stamvaders van de stad Rome alle mogelijke vluchtelingen om zich heen verzamelden, aan wie de jonge nederzetting een toevlucht bood. De legende van de Sabijnse maagdenroof wijst er ook wel op, dat de eerste kolonisten niet bepaald aangename buren waren. Van de oergeschiedenis van de Romeinen is ons slechts heel weinig bekend, maar dat weinige bewijst duidelijk dat ze een volk waren van boeren en veefokkers. Het stamverband vormde de grondslag van hun maatschappelijk leven. De afzonderlijke familie-eenheden voegden zich langzamerhand met andere samen tot een stamorganisatie, waaruit zich geleidelijk een federatie van stammen ontwikkelde die zich voor aanvals- en verdedigingsdoeleinden onderling hadden verbonden. De gemeenschap, waaruit later Rome opkwam, spreidde een politieke eenheid ten toon waarin - evenals bij de Grieken - naast de nieuwe politieke vormen nog lange tijd sterke overblijfselen van het oude stamstelsel bleven voortbestaan. Over het algemeen voltrok de omvorming van een zuiver maatschappelijke eenheid tot een politieke organisatie zich slechts uiterst langzaam; eigenlijk in dezelfde mate als de natuurlijke banden van het oude stammenstelsel door de instelling van het privaatbezit werden losgewerkt, en de familie een positie kreeg waardoor alle macht in handen van het familiehoofd werd samengetrokken. Zo werd het oude gewoonterecht langzamerhand vervangen door de officiële regeling van de staat, waaruit zich langzamerhand het Romeinse recht zou ontwikkelen. Natuurlijk oefenden deze inwendige veranderingen ook invloed uit op de verhouding tot de aangrenzende gemeenschappen. Men kan gemakkelijk begrijpen, dat bij de snelle groei van de stad haar grondgebied al heel gauw niet meer voldoende voedsel zou kunnen voortbrengen om in de behoeften van de inwoners te voorzien. Hieruit zijn vermoedelijk de eerste vijandelijkheden met de buurvolken voortgekomen. Hier zien wij dus de eerste botsingen die voortvloeien uit het verlangen om het land van de aangrenzende gemeenten te veroveren en deze aan Rome te onderwerpen. Maar de veroverde gebieden moesten bezet worden gehouden en worden verdedigd tegen het verzet van de oude bevolking, en dit kon slechts geschieden met behulp van een sterke militaire organisatie. De opbouw hiervan zou langzamerhand alle krachten van de Romeinse staat zou opslorpen. Een nieuw stelsel werd opgebouwd, met een uitgesproken militair karakter. Voorheen had de verantwoordelijkheid voor de algemene zaken bij de volksvergadering, de comitia curiata, berust, die nog was opgebouwd naar het voorbeeld van de oude stamvergadering, maar reeds onder Numa, de opvolger van Romulus, waren krachten aan het werk, die tot beslissende veranderingen van het stelsel zouden leiden en de strekking hadden haar een zuiver politiek karakter te verlenen. De onmiddellijke oorzaak van deze verandering moet worden gezocht in het feit dat de Romeinse maatschappij in klassen was verdeeld, zoals reeds onder de eerste koningen duidelijk waarneembaar was. Het is volkomen onhoudbaar om in patriciërs en plebejers leden te willen zien van twee verschillende rassen, die zo ongeveer in de verhouding van overwinnaar en overwonnene tegenover elkaar stonden. Alleen al het feit dat sommige leden van eenzelfde familie tot de patriciërs, en andere tot de plebejers werden gerekend, is met deze opvatting in strijd. In werkelijkheid hebben wij hier te maken met twee verschillende maatschappelijke standen, waarvan het ontstaan zijn verklaring vindt door het stelsel van privaatbezit en de ongelijkheid van de economische omstandigheden. Zo gezien moeten de patriciërs worden beschouwd als de vertegenwoordigers van de grootgrondbezitters, terwijl de plebejers uit de rijen van de kleine boeren waren voortgekomen, die door de toenemende ongelijkheid van bezit voortdurend sterker onder het juk van hun rijke stadgenoten geraakten. De maatschappij van het oudste Rome was verdeeld in familieverbanden, aan het hoofd waarvan een hoofdman of koning stond, die zo wel met priesterlijke waardigheid als met het gezag van een generaal was bekleed. De koning stond de raad van toonaangevende lieden uit de stam ter zijde, bij wie in werkelijkheid de leiding van de zaken van de gemeenschap berustte. Ten gevolge van de nauwe verwantschap tussen de koning en de toonaangevende lieden was het niet meer dan natuurlijk dat de eerste zijn ambtenaren uit hun rijen zou kiezen. Het economische overwicht van de grote boeren had als gevolg, dat deze langzamerhand alle belangrijke posten gingen bezetten en deze gebruikten om hun eigen belangen en voorrechten te versterken en op te bouwen, zodat de armere delen van de bevolking meer en meer onder hun heerschappij werden gebracht. Uit deze toestand ontwikkelde zich het eerste begin van een adel-kaste, die opkwam voor de afschaffing van het oude stammenstelsel, waardoor de verovering van vreemde gebieden wat stelselmatiger plaats kon hebben. Deze stroming was reeds onder Numa ontstaan, maar het duurde nog wel tot de tijd van Servius Tullius voordat de grote omkeer plaats vond welke aan de Romeinse maatschappij haar eigenaardige politieke cachet zou verlenen. De stad Rome werd het brandpunt van alle omringende en veroverde gebieden. De oude instellingen werden verdrongen door de opkomst van een politiek-militair bouwsel, dat gebaseerd was op vijf klassen met onevenredig toebedeelde rechten. De raad van vooraanstaanden werd vervangen door de Senaat, waarin alleen de patriciërs stem en zitting hadden, waardoor deze het karakter kreeg van een erfelijke aristocratie. De verschillende klassen werden in militaire honderdschappen verdeeld, die altijd op oorlogssterkte werden gehouden. In de plaats van de oude comitia curiata kwam de comitia centuriata, die aan deze nieuwe indeling beantwoordde. Iedere klasse had haar afzonderlijke honderdschappen, haar onderlinge politieke machtsverhoudingen werden bepaald naar evenredigheid van haar bezittingen. Het spreekt vanzelf, dat het volk door deze nieuwe indeling schandelijk te kort werd gedaan, maar toch waren, aangezien overblijfselen van de oude ordening listig in de nieuwe waren opgenomen, de meesten zich daarvan niet bewust. Zo ontstond dat aristocratisch, democratische staatssysteem, waarvan de innerlijke organisatie op verovering en roof was gebaseerd. Het gehele volk was in het leger samengetrokken, en met onverflauwde ijver joeg de regering haar doel na, het hele schiereiland onder Romeinse heerschappij te brengen en in een machtige politieke eenheid samen te vatten. Slechts vanuit dit gezichtspunt kunnen we de verhouding van patriciërs en plebejers op de juiste waarde schatten. Het is volkomen in strijd met de waarheid, te beweren dat de plebejers niets anders waren dan een onderdrukte klasse, die er naar streefde de voorrechten te vernietigen en een nieuwe economische ordening te stichten. Aan iets dergelijks dachten zij geen ogenblik. Veeleer was hun enige zorg deel te krijgen aan de voorrechten van de patriciërs en een even groot aandeel te verwerven in de oorlogsbuit. Tussen de beide groepen bestaat geen principieel verschil; beiden waren evenzeer bezeten door de “Romeinse geest”; beiden waren ze bereid slaven te maken en andere volken te onderdrukken, beiden joegen dezelfde uitbuitingsmogelijkheden na. Maar het militaire karakter van de Romeinse staat, die altijd op verovering uit was, leidde er vanzelf toe dat de patriciërs aan de eisen van het plebs gevolg moesten geven. Zij deden dit niet vrijwillig, zij verdedigden hun voorrechten met hardnekkige vastberadenheid - zelfs werden huwelijken tussen patriciërs en plebejers verboden. Door de koelbloedige veroveringspolitiek van de staat, vooral tijdens de republiek, werden de arme bevolking steeds zwaardere lasten opgelegd, en werd de kloof tussen de beide klassen voortdurend breder. Maar de politiek van de Romeinen eiste soldaten, en deze noodzaak dwong langzamerhand de patriciërs ertoe hun voorrechten met de plebejers te delen. Naast deze concessies werd een nieuwe adel ingesteld, die de wereldpolitiek van het rijk moest steunen, waardoor alle belangrijke landen van de toen bekende wereld onder de macht van Rome zouden worden gebracht en van de Romeinse staat die schrikwekkende plunderingsmachine zou worden gemaakt, die in de geschiedenis van de volken van de aarde haar weerga niet vindt. Bepaalde historici beweren, dat pas tijdens de heerschappij van de keizers Rome het rovershol werd, en dat in de onverzadigbare mond van dit rovershol de vrijheid en rijkdom van de volken verdween. Ongetwijfeld trad, wat zij de “Romeinse geest” noemen, het duidelijkst aan de dag onder het keizerrijk, maar men moet wel blind zijn om niet te zien dat het vergiftigde zaad van het caesarisme reeds in de tijd van de republiek was uitgestrooid. Toen reeds waren de onmisbare voorwaarden geschapen voor de gehele verdere ontwikkeling in de richting van de onbeperkte macht. Onder de republiek ontstond die noodlottige instelling van de dictatuur, waardoor ieder machtsmisbruik principieel werd gerechtvaardigd en iedere menselijke vrijheid in de kiem werd gesmoord. De grondwet van de republiek plaatste aan het hoofd van de staat twee consuls, die met alle bevoegdheden van de voormalige koningen waren uitgerust. In dringende gevallen konden de consuls, met toestemming van de Senaat, een dictator aanwijzen die met onbeperkt gezag was bekleed. De dictator had het recht alle bestaande wetten op te schorten en van alle staatsambtenaren onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te eisen, hij kon alle rechten op vrijheid en veiligheid, die de grondwet aan alle burgers waarborgde, tijdelijk buiten werking stellen. Slechts een staat die enkel en alleen op oorlog en op de onderdrukking van andere volken is ingesteld, kan een zo verschrikkelijke instelling in het leven roepen. Van dictatuur tot caesarisme is slechts een stap. Het keizerrijk was slechts de rijpe vrucht van een stelsel dat de macht tot een grondbeginsel van het leven had verheven. Hegel had volkomen gelijk toen hij zei dat “Rome van het begin af aan een kunstmatig, getrokken, niet gegroeid iets” was en dat “de Romeinse staat, geografisch en historisch, enkel en alleen op geweld was gegrond”. De wil tot de macht, die in de “geest van Rome” zo prachtig is belichaamd, schept die wrede ideologie die de enkeling verlaagt tot een geesteloos werktuig van de staat, de ongevoelige handlanger van een hogere macht en waardoor ieder middel werd gerechtvaardigd dat dienstbaar kan zijn om het gestelde doel te bereiken. De hooggeprezen “deugd van de Romeinen” was niets anders dan een tot beginsel verheven staats-slavernij en stompzinnige zelfzucht, die door geen schijn van mededogen werd verzacht. Deze tierden in het republikeinse Rome even welig als in het Rome van de caesaren. Zelfs Niebuhr, die in het algemeen een onverholen bewonderaar is van de staatkundige politiek van Rome, merkt in zijn Geschiedenis van Rome op, dat “van af de oudste tijden de verschrikkelijkste ondeugden heersten, onverzadigbare machtsbegeerte, gewetenloze minachting van de rechten van vreemdelingen, een gevoelloze onverschilligheid voor het leed van vreemdelingen, gierigheid, roof en een bewust toegepast stelsel van uitsluiting, dat tot een volkomen onmenselijke hardvochtigheid leidde, niet slechts tegenover slaven, maar zelfs tegenover medeburgers.” De steunpilaren van de Romeinse staat waren berekenend en methodisch in hun politiek, zij schrokken voor geen laagheid, geen minderwaardig handelen, geen verraad, geen woordbreuk terug als deze hun plannen ten voordeel konden strekken. Zij waren de ware ontdekkers van de “redenen van staatsbelang” die in de loop van de tijd tot een vreselijke vloek zijn uitgegroeid voor elk beginsel van menselijkheid en rechtvaardigheid. Niet voor niets was het symbool van Rome een wolvin, de Romeinse staat had inderdaad wolvenbloed in zijn aderen. Hoewel de politiek van de Romeinen zich oorspronkelijk slechts de onderwerping van het Apennijnse schiereiland ten doel had gesteld, kwam volkomen vanzelfsprekend, nadat dit doel was bereikt, de neiging op om een wereldrijk te stichten, welke neiging een zo onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefent op iedere staat die naar machtsuitbreiding streeft. Het Apennijnse schiereiland, met zijn lange kustlijn, was te zeer blootgesteld aan aanvallen van vijandelijke machten om het mogelijk te maken meeromvattende plannen te smeden zolang niet het land politiek tot een eenheid was samengegroeid en behoorlijk versterkt. Van nature is het hele vasteland een grote aardrijkskundige eenheid, en het voornaamste doel van de doelbewuste Romeinse politiek was er op gericht deze aardrijkskundige eenheid in een politieke eenheid om te zetten. Door een reeks binnenlandse oorlogen werd het ene volk na het andere aan de Romeinse staat onderworpen. Over het algemeen was de behandeling die de veroveraars deze Italiaanse stammen deden ondergaan, zachter dan die welke zij later tegenover andere onderdrukte volkeren toepasten. Dit was natuurlijk te danken aan weloverwogen politieke redenen, want de Romeinse staatslieden konden het niet wagen hun heerschappij over het Italiaanse vasteland door voortdurende opstanden van de overwonnen volken in gevaar te brengen als zij hun verstrekkende plannen verder ten uitvoer wilden leggen; wat hun zachtzinnige houding verklaart. Deze geslepen politiek werd in de hand gewerkt door de invallen van de Galliërs, daar hierdoor de arme bevolking steeds sterker op de bescherming van Rome werd aangewezen. Zo ontstond in de loop van de tijd een gevoel van nieuwe verbondenheid, dat zich langzamerhand verdichtte tot een “nationaal bewustzijn”: niet alleen in Rome, maar over het hele schiereiland voelden de mensen zich Romeinen. Eerst nadat de politieke samensmelting van het land tot stand was gekomen kon de politiek van de Romeinen zich aan grotere ondernemingen wagen, welke haar leiders met gewetenloze begerigheid en starre hardnekkigheid najoegen, zonder zich ooit door tijdelijke tegenslagen uit het veld te laten slaan. Door de wijdere doeleinden, die hun voor ogen zweefden, ontwikkelde zich in de Romeinen een innerlijke zelfverzekerdheid en die eigenaardige aanmatiging tegenover andere volkeren die karakteristiek is voor wereldveroveraars. Toen Rome eenmaal het brandpunt van de wereld was geworden, meende het ook ten volle het recht te hebben alle andere volkeren aan zijn heerschappij te onderwerpen. Zijn overwinningen deden het een “historische rol” verwerven lang voordat Hegel dit bewustzijn aan zijn geschiedkundige theorie ten grondslag legde. Vergilius gaf, in zijn Aeneïs, het nationale epos van de Romeinen, aan dit waandenkbeeld een poëtische vertolking: “Laten dan anderen schoner het brons (het zij zo) bewerken. Of het ademt, en 't levend gelaat uit dat marmerblok houwen, Beter in gedingen pleiten, 't verrijzen van de sterren verkonden, Of de wegen van 't hemelse plein met de passer beschrijven; Gij, Romein, wees bedacht over 's wereld volkeren te heersen.” Na de val van Carthago en Korinthe groeiden deze denkbeelden bij de Romeinen uit tot een innerlijke overtuiging, een politieke godsdienst; zo ontstond langzamerhand dat monsterlijke mechanisme van de Romeinse staat, dat steunde op geweld en plundering, en dat Kropotkin in de volgende vernietigende woorden heeft omschreven: “Het Romeinse rijk was een staat in de ware zin van het woord. Tot op onze tijd is het 't ideaal gebleven van de wetgever en de rechtsgeleerde. Zijn instellingen waren als een fijngeweven net over een geweldig gebied uitgespreid. Alles liep in Rome samen: het economische leven, het militaire leven, juridische verhoudingen, eigendom, opvoeding, zelfs de godsdienst. Van Rome kwamen de wetten, de rechters, de legioenen die het land wilden beschermen, de ambtenaren, de goden. Het gemeenschapsleven van de streek bereikte zijn hoogtepunt in de Senaat, later in de caesar, de almachtige en alwetende, de God van het land. Iedere provincie, ieder district heeft zijn kleine Capitool, zijn aandeel in de Romeinse soevereiniteit, van waaruit zijn gemeenschapsleven wordt bestuurd. Een enkel recht, dat door Rome was vastgesteld, heerste in het gehele gebied. Dit rijk was in geen enkel opzicht een vereniging van burgers, het was een kudde onderdanen.” Inderdaad was Rome de staat par excellence, de staat die geheel en al was gericht op een geweldige centralisatie van alle maatschappelijke krachten. Geen andere staat is in staat geweest zijn wereldheerschappij gedurende zo lange tijd te handhaven, geen staat heeft een zo dwingende invloed uitgeoefend op de latere politieke ontwikkeling van Europa en op de vorm van haar juridische instellingen. En die invloed is zelfs vandaag de dag nog niet volkomen teniet gedaan; in de jaren na de wereldoorlog is hij zelfs toegenomen. Nog is het “Romeinse ideaal”, zoals Schlegel het noemde, de grondslag van de politiek van alle moderne grootmogendheden, zelfs als de vormen van deze politiek een ander karakter hebben aangenomen. Als wij in de geschiedenis van Griekenland overal de geest van autonomie en algehele nationale verdeeldheid aantreffen, vinden wij in Rome, van het allereerste begin af aan, het denkbeeld van een alles omvattende politieke eenheid, dat zijn zuiverste vertolking vond in de Romeinse staat. Geen ander rijk heeft ooit de gedachte van politieke eenheid dermate ontwikkeld en zo diep in het dagelijkse leven ingeplant. De gehele geschiedenis van Rome is daarvan doortrokken; zij vormt, om het zo eens te zeggen, het leitmotiv van alle historische gebeurtenissen. Natuurlijk dacht Rome er geen ogenblik aan de overwonnen gebieden buiten het Italiaanse schiereiland, die als provincies in het rijk waren opgenomen, enige politieke of nationale rechten toe te kennen. Vreemdelingen waren - zelfs als hun land door de Romeinen was veroverd - in Rome volkomen rechteloos. Het is typerend voor de denkwijze van de Romeinen dat hun taal slechts eenzelfde woord had voor de begrippen “vreemdeling” en “vijand”, nl. hostis. Bovendien is het een volkomen onjuiste opvatting aan te nemen dat de Romeinse staat zich uitsluitend bezig hield met de economische uitbuiting van de onderdrukte volken en in andere opzichten in zijn handelwijze ten aanzien van de overwonnenen door kosmopolitische denkbeelden werd geleid. Hand in hand met militaire en politieke onderwerping ging de romanisering van de overwonnen gebieden en deze werd met onverzoenlijke doelbewustheid doorgevoerd. Slechts ten aanzien van de godsdienst spreidden de Romeinen een zekere verdraagzaamheid ten toon - zo lang deze tenminste in geen enkel opzicht gevaarlijk werd voor hun opperheerschappij. En hierbij moeten wij niet vergeten dat in Rome zelfs de godsdienst volkomen ondergeschikt was gemaakt aan de belangen van de staat. Er was dan ook geen kerk die bij machte was zich tegen de staat te verzetten. Iedere eredienst stond onder oppertoezicht van de staat. De Senaat regelde alle godsdienstige kwesties, zoals uit ontelbare decreten blijkt. De priesters waren ondergeschikte staatsbeambten, en bovendien waren de hoogste priesters volkomen in de macht van de toonaangevende staatslieden of van de Senaat. Voor een wereldheerschappij als de Romeinse was, is iedere godsdienst even aanvaardbaar zolang hij zich aan de staat onderwerpt. Alexander van Macedonië had in dit opzicht reeds een leerzaam voorbeeld gegeven door de verdraagzaamheid tegenover vreemde godsdienststelsels tot een politiek machtsmiddel te verheffen. Hij bewees de Apis van de Egyptenaren of de God van de Joden dezelfde eer als de Griekse Zeus. “Een dergelijke verdraagzaamheid,” merkt Mauthner op, “die in werkelijkheid onverschilligheid was, werd pas bij de Romeinen een bewust werktuig voor hun permanente imperialisme, hun politiek van wereldoverheersing.” Maar zodra een godsdienst lastig of zelfs gevaarlijk werd voor het staatsgezag, was het met de verdraagzaamheid spoedig afgelopen en begonnen de vervolgingen. Dit was de oorzaak van de vervolgingen van de eerste Christenen, die een leer hadden die de grondslagen van het rijk aantastte, en die weigerden de persoon van de keizer goddelijke eer te bewijzen. Godsdienstige vervolgingen waren in Rome altijd een uitvloeisel van politieke overwegingen. De godsdienst van de Romeinen had slechts weinig oorspronkelijks. Zij ontleenden elementen voor hun godsgeloof aan ieder denkbaar volk en voegden deze dan in hun eigen voorstellingswereld in. Vandaag de dag is men vrijwel algemeen van oordeel dat zij een groot deel van hun oude eredienst van de Etrusken hebben overgenomen. Dit geldt vooral voor hun geloof in demonen en voor het tot in de kleinste bijzonderheden geregelde ritueel van hun eredienst, die bij iedere gebeurtenis van het dagelijkse leven een rol speelde. Elisée Reclus merkt volkomen terecht op: “Het ceremonieel van de gerechtshoven, de regeringspaleizen, de tempels, de woonhuizen waaraan de Romeinen bijna onveranderd eeuwen lang vasthielden, was eveneens van de Etrusken overgenomen. Hoe men het ook beschouwt, men kan niet aan de gevolgtrekking ontkomen dat het Romeinse volk teerde op de verworvenheden van de Etrusken, zo ongeveer als bepaalde soorten insecten, die hun voedsel volkomen gereed vinden in de broedcellen die voor hen zijn vervaardigd.” In geen geval kan men de godsdienst van de Romeinen op één lijn stellen met die van de Hellenen, zoals dikwijls wordt gedaan. Weliswaar vindt men in hun eredienst vele elementen, die zij van de Grieken hebben overgenomen; hetzelfde geldt voor sommige van hun goden. Maar op grond hiervan mag men niet tot een innerlijke verwantschap tussen de beide godsdiensten besluiten. Een sober, onpoëtisch volk als het Romeinse had niet het minste gevoel voor de blijde bewegelijkheid van de Griekse Olympus. Het vrije, spontane optreden van de Helleense goden was moeilijk in overeenstemming te brengen met de Romeinse zin voor orde. Godsdienst betekende voor de Romeinen geestelijke slavernij, zoals al dadelijk blijkt uit het woord “godsdienst” zelf. Slavernij was evenwel van de Hellenen niet te verwachten; in die zin waren zij zeker niet religieus. Zeus was voor hen niets anders dan de vader van de goden, die verder met precies dezelfde hoedanigheden en zwakheden was toegerust als al de andere goden. De waardige Jupiter van de Romeinen was evenwel zeer beslist de beschermgod van het Capitool en van de Romeinse staat. Het polytheïsme van de Grieken was de schepping van een poëtisch doorlicht mysticisme, waarbij de verschillende natuurkrachten in de afzonderlijke godheden waren belichaamd. Bij de Romeinen is de godheid meestal niets anders dan een abstract beginsel met een praktische toepassing. Zo hadden zij hun goden voor het front, voor overeenkomsten, voor welvaart, voor diefstal, voor pestilentie, voor koorts, voor tevredenheid, voor smart, waarop de gelovigen in bepaalde omstandigheden een beroep konden doen. Het gebied van de goden was op precies dezelfde wijze ingedeeld als de Romeinse staat zelf, iedere god had zijn afzonderlijke functie, waar niemand anders iets te maken had. Want de Romeinse godsdienst was, als alle andere instellingen, gedoemd praktisch en doelbewust te zijn, de hele eredienst bleef beperkt tot een even star als weinig doorleefd ritueel. Zelfs de erediensten van de Egyptenaren, de Syriërs, de Perzen en anderen, die later bij de Romeinen ingeburgerd zouden raken, moesten zich bij het eigenaardige karakter van de Romeinse staat aanpassen. Het besef van politieke eenheid liet bij de Romeinen iedere andere overweging ver achter zich, en was een hecht geloofsartikel, waaraan niet moest worden getornd en dat geen nadere toelichting nodig had. Zo er waarheid is in de bewering dat nationale en politieke eenheid de onmisbare voorwaarde is voor een onbelemmerde culturele ontwikkeling van een volk, zouden de Romeinen alle andere volken van de geschiedenis op het gebied van scheppende kracht en culturele vruchtbaarheid ver achter zich hebben moeten laten, want bij geen enkel ander volk waren deze begrippen zo hecht en zo algemeen aanvaard als hier. Bovendien heeft de Romeinse overheersing gedurende een periode van twaalfhonderd jaar stand gehouden; geen andere wereldmacht heeft zo lang bestaan. Daarom kan niemand zeggen dat de Romeinen niet voldoende tijd hebben gehad hun culturele gaven tot volledige ontwikkeling te brengen. Desondanks zal zelfs de fanatiekste bewonderaar van de Romeinse staat en het “politieke genie” van de Romeinen het niet wagen te beweren dat zij een cultureel scheppend volk waren of dat ze, zelfs ook maar in de droom, kunnen worden vergeleken met de op nationaal en politiek gebied volkomen verdeelde Hellenen. Alleen al de gedachte aan een dergelijke vergelijking zou verraad betekenen tegenover alle cultuur. Alle vooraanstaande geesten waarvan de geestesblik niet verduisterd wordt door de wil tot de macht zijn het er over eens dat de Romeinen, in elk opzicht, een volk waren zonder verbeeldingskracht, met zuiver politieke belangstelling, en dat zij door deze zuiver politieke instelling geen gevoel hadden voor de diepere waarde van de cultuur. Hun werkelijke verworvenheden op cultureel gebied waren van geringe betekenis, tot geen enkel cultuurgebied hebben zij ook maar een enkele belangrijke bijdrage geleverd; zij bleven altijd een ras van nabootsers. Natuurlijk wisten zij wel hoe ze zich de voortbrengselen van het scheppend vermogen van anderen moesten eigen maken en deze voor hun eigen bijzondere belangen moesten gebruiken. Daarmee legden zij er evenwel gelijk de kiem in van ontbinding, want men kan niet ongestraft culturele verworvenheden in politieke vormen dwingen. Ieder volk heeft de beschikking over bepaalde scheppende vermogens en bekwaamheden, en het zou onbillijk zijn te beweren, dat de Romeinen deze geheel en al misten. Maar deze aangeboren gaven werden door de uitwendige omstandigheden van de maatschappelijke omgeving beperkt en in een zeer bepaalde richting gedwongen. Of, om met Nietzsche te spreken, ieder volk, evenals ieder mens, heeft slechts de beschikking over een bepaalde hoeveelheid krachten en bekwaamheden, en de hoeveelheid die hiervan wordt gebruikt om een wereldheerschappij te gronden, of op het gebied van politieke machtsontwikkeling, wordt noodzakelijkerwijze onttrokken aan de scheppingsmogelijkheden op cultureel gebied. Dit is dezelfde gedachte die Hegel omschreef met de woorden: “de geest van de Romeinen was uitsluitend op heerschappij en militaire machtsontplooiing gericht. Er was geen intellectueel brandpunt dat de geest kon bezig houden en bevredigen.” De gespannen eenheid van de staatkundige bouw was niet geschikt om de culturele vermogens van de Romeinen vrij spel te geven. Integendeel, de hele twaalfhonderd jaar omspannende geschiedenis van Rome levert het doorslaggevend bewijs dat politieke eenheid één ding is, en cultureel scheppend werkzaam zijn iets anders. De Romeinen martelden hun natuurlijke aanleg dood op het procrustesbed van de politieke eenheid. Ieder vruchtbaar denkbeeld werd door de starre omlijsting van hun militair en bureaucratisch mechanisme verminkt. Zij hadden van de staat een soort aardse voorzienigheid gemaakt, die alles bestuurt, alles regelt, alles beslist, en hiermee hadden zij iedere impuls in de richting van het spontane, onafhankelijke handelen bij de geboorte gesmoord. Zij brachten de gehele wereld, en zichzelf incluis, aan deze Moloch ten offer. Hoe veelomvattender en machtiger de Romeinse staat in de loop van de eeuwen werd, hoe meer de geestelijke waarde en de maatschappelijke positie van de mens verschrompelde, hoe meer ook zijn bewustzijn van persoonlijke waardigheid verdween, en daarmee zijn verlangen om op cultureel gebied iets tot stand te brengen, welk verlangen geen politieke dwang verdraagt. Dit komt vooral tot uiting in de kunst van de Romeinen, want de kunst vormt bij ieder volk het hoogtepunt van culturele scheppingskracht. Voor de tijd dat alle landen rond de Middellandse Zee waren onderworpen kan men helemaal niet van een Romeinse kunst spreken. Alles wat voor die tijd in Rome op het gebied van de kunst van belang was, was òf van Etruskische, òf van Griekse oorsprong. Reeds in de oudste tijden van Rome is de invloed van de Etrusken gemakkelijk te onderkennen. Later kwam, vanuit de Griekse nederzettingen in het zuiden van het schiereiland, die andere stroming, die voor het eerst het volk van Italië in nauw contact bracht met de kunst van de Hellenen. De verovering van Griekenland na de tweede Punische oorlog en de gewelddadige inlijving van dit land in het Romeinse rijk brachten die enge verbinding teweeg, die voor de Hellenen van een latere periode noodlottig werd, maar waardoor de eerste vormen van een hogere cultuur naar Rome werden gebracht. De Romeinse bevelhebbers beroofden de Griekse steden van hun grootste schatten en sleepten alles wat vervoerd kon worden naar Rome. Wij kunnen de fabelachtige waarde van de gestolen rijkdommen nauwelijks schatten. Taine schrijft in zijn Kunstphilosofie: ”Toen Rome de Griekse wereld grondig uitplunderde bezat deze een hoeveelheid beelden die haar waardig was. Men schat vandaag de dag het aantal beelden dat, na al die eeuwen en verwoestingen, in Rome en omstreken is teruggevonden op meer dan zestigduizend.” Maar de Romeinen hadden voor dit soort kunst niet het minste begrip. Zij versierden hun huizen en steden met Griekse schilderijen, zo ongeveer op dezelfde wijze als vandaag de dag rijke Amerikaanse parvenu’s Rembrandts of Van Dycks kopen, omdat ze menen dit aan hun stand verplicht te zijn. Hoe zouden zij er ook begrip voor kunnen hebben. De blijde levensvreugde van de oosterse Ariërs, het genieten van de Hellenen van naaktheid, van de schoonheid van het menselijke lichaam, is in ieder opzicht volkomen vreemd voor de Romein. Voor hem geen prachtige spelen in vrije tijd, hij kent niet de verering van dichters en schrijvers, en hij drijft de preutsheid zo ver dat het een schoonzoon niet is toegestaan met zijn schoonvader te baden. Kenmerkend voor de Romein is zijn intensiteit, zijn methode. Hij moet weten dat zijn huis en zijn landgoed in orde zijn. Zijn gezinsleven is streng geregeld en daardoor buitengewoon saai, hij noemt zijn dochters “de vijfde” en “de zesde”, en hij brengt zijn zoon ter dood, als deze ongehoorzaam is. In tegenstelling tot de meeste Ariërs hecht hij grote waarde aan uiterlijkheden, het ophouden van de schijn. Statigheid, waardigheid, decorum - dat zijn z'n geliefkoosde uitdrukkingen, woorden die op de lippen van de boertige en alles behalve waardige Cicero dubbel angstaanjagend werken. Het is niet te verwonderen dat de zogenaamde “rasechte Romeinen”, die nu eenmaal een dergelijke levensbeschouwing huldigden, de Griekse levenswijze altijd weer met een zekere schuwheid of zelfs met een uitgesproken vijandigheid tegemoet traden. Bij velen nam deze antipathie zelfs zeer eigenaardige vormen aan. Zo waarschuwde Cato Sr. zijn zoon tegen de Griekse geneesheren, daar hij beweerde dat de Grieken een samenzwering tegen de Romeinen op touw hadden gezet waarbij de geneesheren de taak ten deel viel alle Romeinse burgers met hun medicijnen te vergiftigen. Dezelfde Cato verklaarde dat Socrates een schreeuwerige warhoofdige opruier was, die zijn lot volkomen had verdiend. Hij voorspelde ook dat als Rome zou worden doortrokken van de stellingen van de Griekse wijsbegeerte, dit de ondergang zou betekenen van de Romeinse wereldheerschappij. Deze doortrapte slavendrijver en harteloze uitbuiter begreep instinctief dat cultuur en wereldheerschappij onverzoenlijke tegenstellingen zijn, waarvan de een slechts kan worden uitgeoefend ten koste van de ander. Hoe volkomen en afgestompt ongevoelig de Romeinen tot aan het einde van de tweede Punische oorlog waren voor iedere hogere culturele waarde blijkt wel uit de wrede en buitengewoon onmenselijke vernietiging van Korinthe, de bekoorlijkste stad in Griekenland, door de Romeinse bevelhebber Lucius Mummius. Niet tevreden toen hij de gehele bevolking die bij machte was wapens te dragen had uitgemoord, de vrouwen en kinderen als slaven had verkocht en de stad door de ruwe soldaten had laten plunderen, stak hij ze in brand en liet tenslotte geen steen op de andere. Kort tevoren had Carthago eenzelfde lot getroffen, waar het vuur een week lang had gewoed en het land in een woestijn was veranderd. Als zinnebeeld van de meedogenloosheid van Rome werd er de ploeg overheen gedreven. Maar desondanks kon Rome zich niet aan de invloed van de Helleense cultuur onttrekken, en verwoeien alle waarschuwingen van Cato en zijn aanhangers als stof in de wind. De Romeinse legers mochten Griekenland al met wapengeweld onderwerpen, van Hellas een Romeinse provincie maken, zij konden geen dam opwerpen tegen het binnendringen van de Helleense cultuur. De Romeinse dichter Horatius heeft dit inzicht in de volgende woorden vertolkt: “Daarna bracht het overwonnen Griekenland door zijn beschaving zijn overwinnaar onder zijn invloed en voerde de kunst in het boerse Latium in. Zo raakten de plompe Saturnische verzen in onbruik, en sierlijkheid van maat en stijl verdreef de afschuwelijke wansmaak. Maar toch bleven lange tijd en daarna zelfs tot op de huidige dag nog sporen van die boerse ruwheid bestaan, want eerst laat vestigde de Romein zijn aandacht op de Griekse dichtkunst, en eerst in de rustige tijd na de Punische oorlogen begon hij te onderzoeken wat nut er stak in de gedichten van Sophocles, Thespis en Aeschylus. Weldra beproefde hij ook of hij hun treurspelen op een waardige wijze in zijn taal over kon brengen.” Neen, tegen het vreedzame binnendringen van een hogere cultuur, die voor de geest van Rome gevaarlijker was dan Hannibal of de invallen van de Barbaren, kon Rome zich niet beschermen. Het opkomende pan-Hellenisme bracht een diepgaande verandering te weeg in de stuntelige kiemen van een primitieve Romeinse poëzie. Hele groepen Griekse architecten, schilders, beeldhouwers, goudsmeden, bronsbewerkers, ivoorsnijders werkten in de paleizen van de Romeinse aristocratie, waaronder tal van slaven die met geweld naar Rome waren gesleept. En onder deze slaven waren er tallozen die alle rijkdommen van een Griekse opvoeding hadden genoten en wel geroepen schenen om hun heren tot een hogere intellectuele en geestelijke cultuur te brengen. Desondanks brachten de Romeinen het op kunstgebied niet verder dan een slaafse nabootsing van buitenlandse voorbeelden; en het is typerend dat in de gehele geschiedenis van Rome, een geschiedenis van meer dan twaalfhonderd jaar, wij niet meer dan een half dozijn waarlijk grote kunstenaars kunnen ontdekken, dat wil zeggen kunstenaars die gedragen werden door eigen denkbeelden, terwijl bijna iedere Griekse stad, met als enige uitzondering Sparta, op een hele reeks kunstenaars kan bogen. Zelfs de zogenaamde “gouden eeuw” heeft slechts weinig te bieden dat waarlijk als Romeinse kunst kan worden beschouwd. Joseph Strzygowski heeft overtuigend aangetoond dat de Romeinse kunst in de tijd van het keizerrijk niets anders was dan de laatste opleving van het ondergaande Hellenisme, waarvan de centra moesten worden gezocht in Klein Azië, Syrië en Egypte. In die tijden traden in het Hellenisme sterke oosterse invloeden aan de dag die tot het ontstaan van de zogenaamde byzantijnse stijl hebben geleid, welke in wezen niet Romeins is. Alleen op het gebied van de architectuur hebben de Romeinen inderdaad een nieuwe stijl geschapen; maar zelf daar moeten wij niet vergeten dat de meeste grote gebouwen uit de tijd van het keizerrijk onder de leiding van buitenlandse architecten waren ontworpen. In de oudste tijden ontleenden de Romeinen hun bouwstijl aan de Etrusken, zoals duidelijk blijkt uit de eigenaardige vorm van hun oudste tempels. Later, toen de invloed van de uitlopers van de Helleense cultuur in Rome voortdurend sterker werd, werkte de Griekse geest op het gebied van de Romeinse bouwkunst sterker door, hoewel het Etruskische type lange tijd onmiskenbaar aanwezig bleef. Van de Etrusken leerden de Romeinen het bouwen van bogen en gewelven, die de laatsten van het Oosten hadden overgenomen. Door de praktische toepassing en verdere ontwikkeling van deze kunst zouden de Romeinen later in staat zijn die machtige openbare werken te bouwen die ons zelfs vandaag de dag nog verbaasd doen staan. De bouw van de gewelven leidde toen, in zijn verdere ontwikkeling, tot de constructie van de cupula, die een nieuw beginsel in de architectuur bracht. De machtige werking van deze stijl bereikte haar hoogtepunt in het Pantheon te Rome, waarvan de oprichting wordt toegeschreven aan Apollo van Damascus. Dat de Romeinen op het gebied van de schilderkunst nooit iets hebben gepresteerd dat boven het middelmatige uitkwam weet iedereen. Zij hadden ook geen groot muzikaal gevoel. Tot in 115 voor onze jaartelling verboden de Romeinse patriotten in de senaat het gebruik van muziekinstrumenten - alleen de primitieve Italiaanse fluit vond genade in hun ogen. Natuurlijk werd deze maatregel niet duurzaam toegepast, hij verdween nog voordat het Hellenisme begon door te dringen, maar zelfs nog veel later werd de muziek uitsluitend overgelaten aan de Griekse slaven. Het is ook typerend dat op het gebied van de plastische kunsten de Romeinen bijna geheel en al in gebreke bleven. Hoewel zij hun steden tooiden met de gestolen schatten van Griekenland, lieten zij de beeldhouwkunst volkomen in handen van de Helleense kunstenaars die zij als slaven naar Rome hadden gebracht. Zo ontstond in Rome de neo-attische school, die buitengewoon mooie werken heeft voortgebracht. Al de wereldberoemde werken uit die periode, de draagbeelden van het Pantheon, de gladiator van Borghese, de Venus van Medici, de Hercules van Farnese waren door Grieken vervaardigd. Wij weten niet wie de schepper is van de Apollo Belvedère, maar hij was ongetwijfeld een Griek; de stuntelige pogingen van de Romeinen op het gebied van de beeldende kunst laten geen andere mogelijkheid open. Geen enkel volk is volkomen origineel op het gebied van zijn kunstscheppingen. Zelfs de Grieken waren geestelijk bevrucht en geïnspireerd door andere culturen, maar zij verwerkten het vreemde materiaal op een eigen oorspronkelijke wijze, waardoor het een deel werd van hun eigen denken en voelen. Daardoor voelen wij, als wij een Grieks kunstwerk aanschouwen dat onder vreemde invloed is ontstaan, het vreemde element er niet in, of bemerken wij in het ergste geval slechts een lichte afwijking van de door en door Helleense opvatting van het werk. Bij de Hellenen heeft men nooit het gevoel dat zij vreemde stof kopieerden; bij hen is alles doorleefd, en met warmte aangevoeld. Bij de Romeinen ziet men als regel onmiddellijk met een nabootsing te doen te hebben. Dit is niet een gevolg van een gebrek aan technische bekwaamheid; het is veeleer een bewijs van het volkomen gebrek aan inleven en begrijpen waarmee de Romeinse kunstenaar in werkelijkheid tegenover het vreemde materiaal stond. Zelfs gedurende het hoogtij van de Romeinse cultuur kwam de ontwikkelde Romein het wezen van de Griekse kunst niet nader. Friedländer merkt, in zijn Sittengeschíchte Roms, volkomen terecht op: “Vast staat dat de kunst, ondanks alle oude en nieuwe artistieke praal van Rome en de Romeinse bezittingen, nooit enige invloed kreeg op de Romeínse bevolking in haar geheel: de Romeinse letterkunde levert hiervan, in haar geheel beschouwd, het overtuigende en onweerlegbare bewijs. Bij een zo groot aantal dichters en schrijvers uit verschillende tijdperken, waarvan de meesten tot de allerhoogst ontwikkelden van hun tijd behoorden en ons worden voorgesteld als volkomen betrouwbare vertegenwoordigers van hun cultuur, verraadt er nauwelijks één belangstelling of begrip voor beeldende kunsten. In deze zo sterk gevarieerde literatuur, die een periode van eeuwen omvat en alle belangrijke stromingen en interesses weerkaatst, die in de eerste eeuwen na Christus, (dus in de tijd van het keizerrijk voor de overwinning van het christendom), haar aandacht voornamelijk op het heden had gericht, en dit heden zelfs vanuit de eigen geestesgesteldheid met veelvuldige lofprijzingen of boetpredicaties trachtte te doorlichten, vindt men nauwelijks enig spoor van begrip voor het werkelijke wezen van de kunst en geen enkel bewijs dat men de pracht van de kunstwerken aanvoelde, Waar de beeldende kunst wordt genoemd, geschiedt dit of in volkomen wanbegrip of in elk geval zonder warmte of sympathie. Hoewel het heel goed mogelijk is dat tal van Romeinen er persoonlijk in geslaagd zijn in het wezen van de Griekse kunst door te dringen, bleef deze voor de Romeinse cultuur in het algemeen altijd ver en vreemd. Deze onjuiste waardering van de kunst, die bij Cato en de Oud-Romeinse partij tot een openlijk uitgesproken minachting overging, vindt men overal. De geschriften van Cicero wemelen van minachtende opmerkingen over kunst en kunstenaar. Het spreekt vanzelf dat de reusachtige ontwikkeling van de slavernij in Rome tot een diepe minachting voor de arbeid leidde, waartoe de prozaïsche Romein ook de kunst rekende. Een welbekende uitspraak van Plutarchus is in dit verband buitengewoon tekenend. (Tussen haakjes, deze vermoedelijke onderwijzer van keizer Hadrianus was een geboren Griek, in zijn werk wordt de Romeinse denkwijze evenwel dikwijls op buitengewoon duidelijke wijze vertolkt): “Geen eerbiedwaardige jonge man”, zegt Plutarchus, “die de Zeus ín Pisa of de Hera in Argus ziet, zal op grond van deze werken wensen een Phidias of een Apelles te zijn; want al is ook een werk aanvaardbaar en aangenaam voor onze ogen, dan betekent dit zeker niet dat wij de schepper ervan zouden moeten benijden.” Hetzelfde verschijnsel zien wij in de Romeinse letterkunde. Ondanks haar veelzijdigheid blijft zij over het algemeen een nabootsing. Men zoekt tevergeefs een Sophocles, een Aeschylus, een Aristophanes; met slechts zeer weinige uitzonderingen ademt zij een geest van doffe middelmatigheid. Over het algemeen was de letterkunde in Rome altijd een van de luxe uitingen van een bevoorrechte minderheid en slaagde zij er nooit in bij het volk zelf wortel te schieten. De gouden eeuw van 80 tot 20 voor onze jaartelling vormt hierop geen uitzondering. In Athene was een opvoering van een stuk van Sophocles of Aristophanes een gebeurtenis die de gehele bevolking in beroering bracht. In Rome had men hiervoor praktisch geen belangstelling en Horatius beklaagt er zich bitter over dat het volk liever vermaakt wilde worden door de grappen van een koorddanser of een straatclown dan gesticht door de opvoering van een toneelstuk. Evenals alles in Rome stond ook de letterkunde in de allereerste plaats in dienst van de staat. Cato de Oude sprak dit openlijk uit en wijdde er een heel werk aan. In de tijd van de republiek had de letterkunde weinig te betekenen; onder het caesarisme stond zij in dienst van het hof. Er is dan ook geen andere letterkunde te vinden die zo doorspekt is van de walgelijkste vleierijen voor de groten der aarde als de Romeinse. Nergens anders treedt de slaafse en hielenlikkende kruiperigheid zo openlijk en schaamteloos aan de dag. Er is nooit een tijd geweest waarin dichter en kunstenaar zich zo diep in het stof wentelden als in die gouden eeuw. Eerst onder Griekse invloed ontstond in Rome een waarachtige eigen letterkunde, op grond van welk feit de Romeinse letterkunde terecht een flauwe afschaduwing van het stervende Hellenisme is genoemd. Wat voor die tijd in Rome op letterkundig gebied was verschenen verdiende die naam te nauwer nood. Dit geldt vooral voor de Saturnische verzen, weinig kunstzinnige liederen voor feestdagen met schamele inhoud en van onbeweeglijke houterigheid. Een epische poëzie, zoals de meeste volken die bezitten, ontbrak bij de Romeinen geheel. Er bestaat geen verband tussen de legendarische geschiedenis van Rome en de Romeinse letterkunde (een poging om een epos te schrijven werd eerst ondernomen in de tijd van het keizerrijk, om de ijdelheid van de keizers te vleien. verder kende men de fescennijnen, koddige bruiloftsliederen, die gewoonlijk werden voorgedragen als er geen bruiloft was, en later de atellanen, die naar de Toscaanse stad Attela werden genoemd, waarin zich de Griekse invloed reeds deed voelen. Maar deze vroege pogingen tot een primitieve literatuur verdwenen volkomen van het toneel toen het hellenisme in Griekenland doordrong en de Griekse opvoeding het sjibbolet van de bevoorrechte klassen werd. De eerste dichters, die gewoonlijk als de grondleggers van de Romeinse letterkunde worden beschouwd, waren Livius Andronicus, Gnaeus Naevius en Quintus Ennius, drie Grieken, waarvan de eerste een vrijgelaten slaaf was die Homerus in het Latijn vertaalde. Het is een niet herhaald verschijnsel dat een volk dat een zo langdurige en wereldbeheersende rol speelde in de geschiedenis, de grondslagen van zijn literatuur aan vreemdelingen heeft te danken. Plautus en Terencius, de onmiddellijke opvolgers van dit drietal, waren geheel en al van de Griekse geest doordrongen en brachten in hun werk voornamelijk uittreksels uit de Griekse originelen. Daarenboven kwam Terencius uit Carthago en werd hij als slaaf naar Rome gevoerd, waar hij later door zijn meester, met het oog op zijn verdiensten, werd vrijgelaten. Maar de dramatische kunst had in Rome niet die ontwikkelingsmogelijkheden als in Griekenland en met name in Athene. In Hellas had het drama zich slechts tot een dergelijk peil kunnen ontwikkelen omdat zijn natuurlijke groei aan geen enkele dwang van buiten af werd onderworpen. Iedere kunst vereist de grootst denkbare vrijheid om zich ten volle te kunnen ontplooien - en de dramatische kunst het meest van al. Een dergelijke vrijheid heeft in Rome nooit bestaan. In Athene bestond een buitengewoon nauwe samenhang tussen het toneel en het openbare leven van de gemeenschap, en zelfs een man als Pericles moest, evenals ieder ander, de aanvallen van het toneel gelaten over zich heen laten gaan. In Rome zou men een dergelijke vrijpostigheid hebben beschouwd als een aanslag op de heiligheid van de staat. Toen een van de eerste dramaturgen in de Romeinse letterkunde, de Griek Naevius, het waagde in een van zijn blijspelen een vooraanstaande patriciër belachelijk te maken werd hij gedwongen in het openbaar zijn verontschuldigingen aan te bieden en werd hij in ballingschap gestuurd, waar hij stierf. Dit is de oorzaak dat het toneel nooit werkelijk in de volksmassa’s kon wortel schieten. Welke belangstelling kon het in de doorsnee-Romein wekken? De stof, die hem op het toneel voor ogen werd gevoerd, was ontleend aan het leven van een vreemd volk en hij was niet bij machte te delen in de geestelijke en verstandelijke ontwikkeling van dit volk. De stof die zijn aandacht zou weten te wekken en te boeien, de uitbeelding van de actuele gebeurtenissen van het openbare leven waarbij hijzelf betrokken was, was van het toneel verbannen. De dichters uit de tijd van de republiek stonden volkomen onder de heerschappij van de Helleense letterkunde en verreweg het grootste deel van hun werk is gewijd aan meer of minder vrije vertalingen van de originele Griekse tekst. De enige soort literatuur die toen en later een zekere graad van onafhankelijkheid toonde, was de satire, vooral nadat Lucillius haar de vorm van het satirische gedicht had gegeven, waarbij hij zich, zoals vanzelf spreekt, naar Griekse voorbeelden richtte. Onder het keizerrijk viel de literatuur geheel en al onder de bescherm-heerschappij van het hof. Zelfs haar belangrijkste vertegenwoordigers, Vergilius, Horatius, Ovidius, Tibullus, Propertius, konden zich niet van die onwaardige boeien bevrijden en waren, ondanks hun grote begaafdheid, gedwongen wierook te branden voor de keizer en zijn gunstelingen en hun goddelijke deugden te bezingen. Zo zou de beroemde en hogelijk overschatte Aeneas van Vergilius, waarin hij, in navolging van Homerus - trachtte voor de Romeinen een nationaal epos te scheppen, waarschijnlijk nooit geschreven zijn als het den dichter niet was ingevallen de Trojaan Aeneas te verheffen tot een voorouder van het huis Julianus, waaruit de keizer Augustus stamde. Uit het feit dat Vergilius in zijn testament de regeling trof dat zijn nog onuitgegeven heldendicht verbrand moest worden, zou men geneigd zijn af te leiden dat de dichter zich in een opwelling van zelfrespect over zijn vernedering had geschaamd. De dichters van de gouden eeuw waren ieder voor zich en allen gezamenlijk afhankelijk van de rijken en machtigen in de staat waarvan ze de gunst slechts door zelfvernedering en verachtelijke vleierijen konden verwerven. Nadat Messala, Maecenas en Augustus hele hofhoudingen van dichters om zich heen hadden verzameld, die zich koesterden in de welwillende goedgunstigheid van hun beschermheren, werd het langzamerhand mode dat iedere rijke parvenu er zijn eigen dichters op nahield, die hij succes garandeerde en die hem daarvoor op hun beurt verheerlijkten. Horatius, die altijd weer zich aan de verlokkelijke aanbiedingen van Augustus trachtte te onttrekken (hoewel hij hem op de onwaardigste wijze verheerlijkte) heeft ons in zijn Epistoles meegedeeld hoe het prozaïsche broodgebrek hem tot dichterlijke scheppingen aanspoorde. Nadat hij ons heeft verteld hoe het noodlot hem uit zijn “goede Athene” weer naar Rome terug dreef, vervolgt de dichter, als een biecht: “Toen daarop de slag bij Philippi mij van de krijgsdienst ontslagen had en ik gekortwiekt en berouwvol in Rome terugkwam, beroofd van mijn vaderlijk huis en hof, dreef de bitterste armoede mij er toe verzen te gaan schrijven. Maar nu, nu het mij aan niets ontbreekt, zou ik nu niet gek zijn en nooit genoeg met geneesmiddelen mijn zieke hersenen kunnen zuiveren als het niet beter zou zijn te slapen dan verzen te schrijven?” Deze eigenaardige uitlating van een van de grootste Romeinse dichters, die op zichzelf tragisch genoeg is, is typerend voor de tijdsomstandigheden. Zich een plaats als dichter te verwerven was de hartenwens van een horde door de honger opgejaagde wezens die een meer of minder grondige kennis van het Grieks bezaten en daarvoor nu afzetgebied trachtten te vinden door tegen betaling voor de groten van de aarde berijmde vleierijen te declameren. In de gouden eeuw was het praktisch de taak van een dichter zijn mannelijkheid te verloochenen en een betaalde pluimstrijker van de rijken en machtigen te worden. Men hoeft slechts de weerzinwekkende loftuitingen op hun beschermheren bij Martialus en Statius door te lezen om te beseffen waartoe de staatsliteratuur was afgedaald in die tijd, waarin alles te koop was. Het is tekenend dat het juist de verschrikkelijkste en wreedste despoten waren die het meest door hun dichters werden verheerlijkt. Het caesarisme drukte als een reusachtig gewicht op het hele openbare leven; het veranderde de natie in een troep lakeien onder wie de dichters een eerste plaats als woordvoerder innamen. De toestand werd nog erbarmelijker en weerzinwekkender naarmate de innerlijke ontbinding onder de schaamteloze heerschappij van de keizers toenam. Persius, Petronius en vooral Juvenalis hebben ons de algemene morele verdorvenheid van hun tijd geschilderd. Vooral Juvenalis was een voortreffelijk uitbeelder van zeden en gewoonten, en zijn satiren, vooral het zesde, geven blijk van een bijna onbehoorlijke zeggingskracht. Als men de Romeinse letterkunde in haar geheel beschouwt, komt men tot de overtuiging dat zij armer is aan onafhankelijke voortbrengselen dan enige andere en in de verste verte een vergelijking met de rijke en scheppende literatuur van de Hellenen niet kan doorstaan. Hij is geheel afhankelijk van de Helleense, en haar vertegenwoordigers legden er zich, met slechts zeer weinige uitzonderingen, met waarlijk slaafse ijver op toe de Grieken na te bootsen. Zelfs een zo schitterend werk als De Gouden Ezel van Apuleius, dat ongetwijfeld onder de meest trotse bijdragen van Romeinse letterkunde moet worden gerangschikt, zou nooit zijn ontstaan zonder de geestelijke inspiratie en verbeeldingskracht van de Grieken. Het bekoorlijkste gedeelte van het werk, de liefelijke episode van Cupido en Psyche, bewijst dit overduidelijk. Slechts op het gebied van de geschiedkundige literatuur, dat de praktischer Romeinen meer aantrok dan de bloemrijke praal van de poëzie, kan men een zekere oorspronkelijkheid in uitbeelding bespeuren, vooral als de schrijver gebeurtenissen tekent die hijzelf heeft meegemaakt. Maar zelfs hier moet men niet over het hoofd zien dat de “Romeinse gedachte” aan bijna alle geschriften ten grondslag lag. Op het gebied van de wijsbegeerte waren de Romeinen zelfs in nog groter mate afhankelijk van de Grieken dan op welk ander terrein ook. Zij hebben de wereld met geen enkel denkbeeld verrijkt, maar bepaalden er zich toe oude gedachtegangen na te volgen en deze in verzwakte vorm te herhalen. En men denke in het geheel niet aan de wijsgerige scholen in Athene en andere Griekse steden. Dergelijke dingen waren in Rome volkomen onbekend. Hier sprak geen Socrates in het openbaar tot alle burgers, de wijsbegeerte vond slechts een onderdak in de paleizen van de rijken, voor wie zij een voorbijgaande mode was, evenals kunst en letterkunde. De patriotten van de Oud-Romeinse partij bestreden de wijsbegeerte met dezelfde heftigheid die ze tegen de Helleense kunst hadden gericht. In 173 voor onze jaartelling werden de aanhangers van de stellingen van Epicurus uit Rome verbannen, twaalf jaar later werden alle wijsgeren en redenaars uit de hoofdstad verbannen, omdat men hun leerstellingen als een gevaar beschouwde voor de staat. Het doordringen van het Hellenisme in Rome gaf de wijsbegeerte nieuwe mogelijkheden, maar haar woordvoerders werden altijd met een zeker wantrouwen gadegeslagen, en vervolgingen van wijsgeren, vooral van de stoïcijnen, vonden onder bijna alle Romeinse keizers plaats. Van de wijsgerige stelsels van de Grieken vonden alleen het epicurisme, het stoïcisme en het scepticisme onder de ontwikkelde Romeinen op grote schaal ingang. Maar de aanhangers van deze stellingen hebben de opvattingen van de Grieken met niet één eigen denkbeeld verrijkt. Waar zij probeerden oorspronkelijk te zijn verloren zij zich in een leeg woordenspel waaraan alle innerlijke overtuigingskracht ontbrak. Er is een tijd geweest waarin men Cicero als een diepzinnig denker vereerde; vandaag de dag heeft men al lang ingezien dat hij nooit ook maar een enkele oorspronkelijke gedachte heeft voortgebracht, maar er zich toe beperkte de denkbaarst zwakke aftreksels te leveren van de werken van de Griekse denkers - waarvan er velen op deze wijze voor het eerst bekend zijn geworden, zij het dan ook in een uiterst verzwakte vorm. Mauthner heeft terecht gezegd: “In een geschiedenis van de wijsbegeerte behoort Cicero geen plaats te hebben, in het allerbeste geval in een geschiedenis van de wijsbegeerte of in een geschiedenis van de wijsgerige terminologie; zijn ijdelheid was welhaast groter dan zijn latere roem en hij had zichzelf volkomen afhankelijk verklaard van de Grieken - zelf arm in gedachten, slechts rijk aan ongevleugelde woorden.” Het schitterende leerdicht van Lucretius, De rerum natura (Over het wezen van de dingen) is ongetwijfeld een prachtige uiteenzetting van de leerstellingen van Epicurus, maar het is ook niets meer dan dat. Ditzelfde geldt voor de gedachten van Plinius, Lucianus en de andere Romeinse volgelingen van Epicurus. En vrijwel hetzelfde kan men zeggen van de Romeinse stoïcijnen; ook zij verrijkten hun leer met geen enkele eigen gedachte, en verreweg hun grootste invloed lag op het gebied van het politieke leven. De meeste satirici vond men onder de stoïcijnen, en in Rome bood de satire de enige mogelijkheid om van achter de schermen stenen te slingeren naar de ramen van de hooggeplaatsten. De stoïcijnen streden voor een hervorming in de maatschappelijke verhoudingen, daardoor richtte zich tegen hen bij tijden de woede van de despoten, die soms de vorm aannam van wrede vervolgingen. Veel van hen gingen in hun denken vrij ver; zo sprak bij voorbeeld Seneca zich uit tegen de slavernij en kwam hij in verschillende van zijn brieven, voornamelijk in de negentiende, tot vrijsocialistische conclusies. Natuurlijk mogen wij niet verzuimen er op te wijzen, dat men het leven van Seneca niet goed met zijn leer in overeenstemming kan brengen, hij moest in de senaat de beschuldiging aanhoren dat hij zijn rijkdom (hij liet 300.000.000 sesternen, of ongeveer 15 miljoen dollar na) had verworven door middel van geknoei met nalatenschappen en door de smerigste vormen van woeker toe te passen. Op geen enkel gebied van geestelijk leven hebben de Romeinen zich door oorspronkelijke en onafhankelijke denkbeelden onderscheiden. Wij moeten het derhalve als een bijzondere verdienste beschouwen dat zij een dergelijke handigheid hadden om de ontdekkingen en uitvindingen van anderen in zich op te nemen en die voor hun eigen doeleinden te gebruiken. Hun intellectuele afhankelijkheid van de Grieken treedt duidelijk op ieder gebied van hun wetenschappelijk werk aan het licht. Nergens kwamen zij verder dan de elementaire grondslagen van de wetenschap van de Grieken, in vele opzichten bereikten zij zelfs deze niet. Dit geldt vooral voor hun astronomie en hun opvattingen over de bouw van het heelal. Van de Alexandrijnen namen zij het ptolemeïsche stelsel over, waardoor de geniale opvatting van Aristarchus van Samos meer dan duizend jaar op de achtergrond werd gedrongen, tot Copernicus het denken van de mensen weer op de goede weg terug bracht. Natuurlijk stond in Rome ook de wetenschap enkel en alleen in dienst van het staatsbelang. En, volkomen hiermee in overeenstemming, was ook de opvoeding achteruit gegaan, tot deze onder het keizerrijk dat stadium van bloedeloze, krachteloze opgeblazenheid bereikte dat Schlosser zo treffend heeft beschreven: “De algemene reglementering van het intellect had alle kracht en alle natuurlijkheid uit het leven verbannen; de wetenschap was niets anders dan een hulpmiddel tot het bereiken van ijdele en laag bij de grondse doeleinden; de talrijke scholen, onderwijzers en studenten waren evenzeer slachtoffer van een lege verbeelding, een alles overheersende trots, wansmaak en gebrek aan overtuiging. Achter de veelgeprezen élégance van de conversatie en het intellectuele spelen met opvattingen, denkbeelden en feiten sluimerden hardvochtigheid, een lege ziel, zelfzuchtige gevoelens en een buitengewoon oppervlakkig inzicht.” Een volk dat politieke prestaties veel hoger waardeerde dan enige geestelijke verworvenheid kon niets anders tot stand brengen. Zoals de godsdienst voor de Romeinen niets anders was dan een kort begrip van geestelijke slavernij, vereerden zij ook in de staat het beginsel van politieke en maatschappelijke slavernij dat culmineerde in de algehele onderworpenheid van de mens aan de politieke machinerie. Dat het staatsbegrip, dat onder de Romeinen van het begin af aan op militaristische grondslag berustte, zich langzamerhand ging ontwikkelen tot het caesarisme en zijn hoogtepunt bereikte in de verheffing van de keizer tot de waardigheid van een levende god, was het natuurlijke gevolg van dat strenge gezagsbeginsel dat zich aan geen kritische beschouwingen wenst te onderwerpen en niet door mensen kan worden aangetast. Rudolf von Jehering, de beroemde rechtsgeleerde, heeft zijn oordeel over de Romeinen in de volgende woorden samengevat: ”Het Romeinse karakter met zijn deugden en gebreken kan worden omschreven als een samenweefsel van gedisciplineerd egoïsme. Het voornaamste beginsel dat aan dit systeem ten grondslag ligt, is, dat het mindere ondergeschikt moet worden gemaakt aan het hogere, de enkeling aan de staat, het concrete op zichzelf staande geval aan de abstracte wet, het moment aan de permanente toestand. Een volk waarin naast de hoogste vrijheidsliefde de deugd van de zelf-onderschikking tot een tweede natuur is geworden wordt tot heerschappij over anderen geroepen. Maar de prijs van de Romeinse grootheid was ongetwijfeld te hoog. De onverzadigbare demon van de Romeinse zelfzucht offerde alles voor zijn doel op: het bloed en geluk van de eigen burgers even gemakkelijk als de nationaliteit van vreemde volkeren. De wereld, die daarbij behoort, is een onbezielde wereld, die van haar bekoorlijkste eigenschappen is ontdaan, een wereld die niet wordt geregeerd door menselijke wezens, maar door abstracte leuzen en wetten - een geweldig mechanisme, prachtig wat betreft de kracht, regelmaat en zekerheid waarmee het werkt, de macht, die het ontwikkelt, terwijl het alles versplintert wat het in de weg komt, maar niet meer dan een machine, waarvan de meester tegelijkertijd haar slaaf was.” Een staat, waarvan de hele geschiedenis gegrond was op het beginsel van veroveren, en die door alle fasen van zijn lange historische ontwikkeling dit beginsel met onwankelbare vastbeslotenheid trouw bleef, kwam noodzakelijkerwijze tot een volkomen ontkenning van iedere menselijke overweging. De oorlog was zijn eigenlijke element, brutale roof zijn levensdoel, waaraan al het andere ondergeschikt was. Zo ontstond die schaamteloze slavernij die in werkelijkheid het wezen was van het “ware Romanisme”. Een staat waarin, van het begin af aan, iedere burger soldaat moest zijn en waarin geen burger een openbaar ambt kon bekleden die niet aan minstens tien veldslagen had deelgenomen, moest zijn bevolking wel brutaliseren. In feite waren de Romeinen een volk met de mentaliteit van wilden. Zelfs het doordringen van het Hellenisme vermocht hierin slechts weinig verandering te brengen, daar deze invloed in werkelijkheid slechts een kleine bevoorrechte minderheid bereikte en nauwelijks tot de grote massa doordrong. Op twee terreinen toonden de Romeinen evenwel een oorspronkelijkheid van denken en de praktische toepassing daarvan die niemand met enig billijkheidsgevoel kan weigeren te erkennen - hoewel gezegd moet worden dat deze verband hielden met maatschappelijke instellingen waarvan men bezwaarlijk kan verklaren dat ze de cultuur hebben bevorderd. De Romeinen waren de werkelijke scheppers van het militarisme en de uitvinders van dat brutale en geesteloze stelsel dat wij het “Romeinse recht” noemen en dat nog vandaag de dag de theoretische grondslag vormt van de rechtssystemen van alle zogenaamd “beschaafde landen”. Het Romeinse recht, dat op niets anders was gebaseerd dan op een koelbloedige berekening van zuiver materiële belangen, in welke theorie geen enkele ethische overweging werd toegelaten, was het natuurlijke gevolg van het Romeinse staatsbegrip. De Romeinse staat was een militaire staat, een machtsstaat in de strengste zin, hij kende slechts één recht, het recht van de sterkste. Daarom kon het Romeinse recht niets anders zijn dan de brutaalste verkrachting van ieder begrip van natuurlijke rechten. Het heeft de grondslag gelegd voor het dode formalisme van onze moderne wetboeken, waarin de levende mens wordt verstikt onder de abstracte regel. En hierin bracht de zogenaamde “gelijkheid van allen voor de wet” niet de minste verandering, want deze is in de praktijk altijd een leugen geweest, en betekende theoretisch slechts de gelijkheid van slaven die dezelfde graad van vernedering hadden bereikt. Heinrich Heine, die de brute onmenselijkheid van de opvattingen van het Romeinse recht uit het diepst van zijn ziel haatte, stortte zijn hart uit in de volgende woorden: “Wat een verschrikkelijk boek is het Corpus Juris, de Bijbel van het egoïsme Ik heb hun wetboek altijd evenzeer gehaat als de Romeinen zelf. Deze rovers wensten hun buit veilig te stellen, wat zij met het zwaard hadden veroverd trachtten zij door de wet te beschermen; daarom was de Romein tegelijkertijd soldaat en rechtsgeleerde, wat een buitengewoon walgelijke combinatie is. Wij zijn deze Romeinse dieven inderdaad dank verschuldigd voor de theorie over het eigendom, dat voordien eenvoudig een feit was geweest, en de ontwikkeling van die stelling in heel haar verachtelijke hardnekkigheid is dat veelgeprezen Romeinse recht dat aan al onze moderne staatsinstellingen tot grondslag dient, hoewel het in schreeuwende tegenstelling staat tot de godsdienst, de moraal, het menselijk gevoel en de rede.” Nooit te voren had enige wetgeving het eigendomsbegrip een zo onmenselijke, wrede en egoïstische vorm gegeven. “Eigendom is het recht zijn bezittingen te gebruiken of te misbruiken”, verklaart de Romeinse wet. Deze opvatting, die nog vandaag de dag de wettelijke grondslag vormt van iedere uitbuiting en ieder economisch monopolie, was aan geen enkele beperking onderhevig met uitzondering van die, ontleend aan redenen van staatsbelang. Alle pogingen van latere rechtsgeleerden om de cynische brutaliteit van deze uitspraak te verdoezelen of te verzachten zijn slechts het nutteloos opjagen van stofwolken geweest. Proudhon zei kort en krachtig: “Men heeft getracht het woord ‘misbruik’ te rechtvaardigen door te beweren dat hiermee niet een willekeurig misbruik zou zijn bedoeld in strijd met de moraal, maar slechts dat de eigenaar het volledige beheer had over zijn bezittingen. Dat is een holle, nietszeggende onderscheiding die er slechts toe dient de heiligheid van de eigendom te onderstrepen, en waardoor het genot van het bezit toch wordt vernietigd noch ernstig aangetast. De eigenaar mag de vruchten aan de bomen laten verrotten, hij mag zijn landen met zout bewerken, hij mag de melk van zijn koeien in het zand later lopen, hij kan een wijngaard in een woestenij veranderen, een park in een moestuin, volkomen zoals het hem behaagt. Is dit misbruik, of niet? In ieder eigendomsbegrip schuilen gebruik en misbruik beide.” Wie de eigendom een dergelijke macht toekent moet noodzakelijkerwijze de waarde van de mens heel laag aanslaan. Dit blijkt vooral uit de Romeinse wet op de schulden en uit de positie die aan het gezinshoofd wordt gegeven. Volgens de wet van de twaalf tafelen had een schuldeiser het recht de schuldenaar voor de rechtbank te dagen en, als niemand borg voor hem wilde staan of zijn schuld wilde overnemen hem als slaaf te verkopen. Als meerdere schuldeisers vorderingen hadden op dezelfde schuldenaar, gaf de wet hun het recht de man te doden en hem in stukken te snijden. Het simpele objectieve feit dat er schuld was, was beslissend, daartegen konden geen menselijkheidsoverwegingen worden aangevoerd. Het eigendomsrecht van een eigenaar stond boven leven en vrijheid van een mens. Dezelfde onbarmhartige trek vindt men ook terug in het Romeinse familierecht. Het hoofd van het huis had zeggenschap over leven en dood van de leden van zijn gezin. Hij kon een kind bij de geboorte te vondeling leggen of als slaaf verkopen; hij kon ook over al zijn ondergeschikten het doodvonnis uitspreken. Anderzijds had een zoon niet het recht tegen zijn vader een klacht in te dienen, daar hij slechts als de horige van zijn vader werd beschouwd. Aan deze afhankelijkheid kon hij alleen een eind maken door een eigen huishouding op te zetten, wat hij alleen kon doen met toestemming van zijn vader. Hegel, die zelf een onvoorwaardelijk aanhanger was van het gezagsbeginsel, merkt terecht op: “Voor de hardheid waaraan de Romein van de zijde van de staat was blootgesteld werd hij schadeloos gesteld door de hardvochtigheid die hij in zijn familieleven ten toon kon spreiden - enerzijds slaaf, anderzijds despoot. Hierop berustte de grootheid van Rome; zij werd getypeerd door een hardnekkig vasthouden aan de eenheid van de enkeling met de staat, met de wet van de staat, met het staatsgezag. De hele strafwet van de Romeinen is een voorbeeld van willekeurige bruutheid en barbaarse wreedheid. Men kan hier tegen aanvoeren dat wreedheid in de stafmaat in die tijd algemeen gewoonte was, maar wat het Romeinse strafrecht zijn eigen karakter verleent is het feit dat, ook hier, iedere kleinigheid was afgestemd op het staatsbelang, en iedere menselijke overweging met koude onverschilligheid werd genegeerd. Zo konden in een lange reeks gevallen kinderen gestraft worden voor de misdrijven van hun ouders, waarover de wijze Cicero kalm opmerkt: “De wreedheid waarmee kinderen voor de misdaden van hun ouders worden gestraft doet mij leed, maar desondanks is dit een wijze bepaling in onze wet, want zodoende is de vader door middel van de sterkste van alle banden, door middel van de liefde die hij voor zijn kinderen voelt, gekoppeld aan het staatsbelang.” Deze voorschriften en enkele anderen werden in later tijd verzacht, maar in diepste wezen principieel niet veranderd. Wat het lot van een slaaf was onder een dergelijk stelsel kan men gemakkelijk begrijpen. De slaaf was volkomen rechteloos en werd eerlijk gezegd amper als menselijk wezen beschouwd; in het beste geval beschouwde men hem als iemand die mens geweest was. De geringste ongehoorzaamheid, het kleinste verzet, en zelfs dingen waarvoor hij in het geheel niet verantwoordelijk was, werden op beestachtige wijze op hem gewroken. Men kon zo'n ongelukkige de tong uitrukken, de beide handen afhakken, de ogen uitdrukken, kokend lood in de keel gieten, na dergelijke onbeschrijfelijke martelingen kon hij aan het kruis worden genageld of voor de wilde beesten geworpen om te worden verslonden - allemaal op grond van het onaantastbare recht van de meester. De bewonderaars van het Romeinse staatsbegrip doen al het mogelijke om het gebrek aan enig diep gevoel voor cultuur onder de Romeinen, dat zelfs zij wel moeten erkennen, weg te wissen door een onvoorwaardelijke verheerlijking van de “geest van de Romeinse wetgeving” die zij, beschouwd als een kunstwerk, inderdaad verbluffend vinden. Maar zelfs hiertegen valt heel wat aan te voeren. Niemand minder dan Theodor Mommsen velt in zijn Römische Geschichte het volgende oordeel over het Romeinse recht: ”Men is gewend de Romeinen te beschouwen als een volk dat een buítengewoon grote begaafdheid had voor jurisprudentie, en hun prachtige wettenstelsel met verbijsterde bewondering aan te staren alsof het een mystieke gave uit de hemel was, misschien wel voornamelijk om zichzelf iets van de schaamte over de achterlijke toestand van de eigen wetgeving te besparen. Een blik op het onvergelijkelijk aanvechtbare en onuitgewerkte Romeinse strafrecht zou de onhoudbaarheid van deze vage veronderstellingen zelfs voor hen duidelijk moeten maken die het maar al te gemakkelijk vinden om te beweren dat een gezond volk gezonde wetten heeft, en een ziek volk zieke wetten.” Slechts een dergelijke staat kon een zo volkomen ontwikkeld militair stelsel verwezenlijken. Militarisme en een militaír apparaat zijn niet hetzelfde, hoewel het bestaan van een staand leger als een eerste voorwaarde voor het militarisme moet worden beschouwd. Het militarisme moet in de allereerste plaats als een psychische toestand worden beschouwd. Het is het verloochenen van de eigen gedachten en wil, de verandering van de mens in een dode automaat die van buitenaf in beweging wordt gezet en bestuurd, en ieder bevel blindelings uitvoert zonder zich zijn eigen persoonlijke verantwoordelijkheid bewust te zijn. In één woord, het militarisme is de laagste en meest vernederende vorm van die geest van slavernij die tot een nationale deugd wordt verheven, die alle wetten van de redelijkheid miskent en elke menselijke waardigheid mist. Slechts een staat als de Romeinse, waar de mens slechts werd gewaardeerd als een mechanisch onderdeel van een allesomvattende machine en waar bruut geweld als het hoogste politieke beginsel werd beschouwd, kon een zo wrede verminking van de menselijke geest te weeg brengen en daarmede de grondslag leggen van het mensonwaardige stelsel dat nog altijd als een ontzaglijk gewicht op het volk drukt en zelfs vandaag de dag nog de doodsvijand is van elke hogere culturele ontwikkeling. Militarisme en Romeins recht zijn de twee onvermijdelijke gevolgen van de “Romeinse geest”, van de opvattingen, die op het ogenblik de geesten meer dan ooit in de war brengen. Geen revolutie is tot dusverre bij machte geweest de “Romeinse geest” aan banden te leggen of het koord, dat ons aan een lang vervlogen verleden verbindt, door te snijden. Voor de Grieken waren de instellingen van hun gemeenschapsleven een middel tot het doel. In Rome was de staat doel op zichzelf; de mens bestond ter wille van de staatsinstellingen, waarvan hij de slaaf en de vazal was. Over de ondergang van het Romeinse rijk is veel geschreven, en iedere denkbare verklaring voor die geweldige ineenstorting is wel naar voren gebracht. Sommigen ziet de oorzaak in de “oververfijnde cultuur”, anderen in de sterke verwaarlozing van de moraal. Op het ogenblik heeft een school veel te zeggen over een “verwoesting van de ras-ziel” - wat er dan ook met die holle frase wordt bedoeld - en doet deze haar uiterste best de ondergang van Rome als een “rassencatastrofe” voor te stellen - waarbij dan het feit dat Rome zelf uit een zogenaamde rassenchaos ontstond - wat de Romeinen niet verhinderde hun historische rol in de wereldgeschiedenis tot het einde toe te spelen - bewust over het hoofd wordt gezien. Toch liggen de werkelijke oorzaken van de val van het Romeinse rijk veel duidelijker voor de hand dan die van de meeste andere historische gebeurtenissen. Als men alle bijzonderheden van die geweldige ineenstorting bestudeert zonder zich door kunstmatig opgebouwde vooroordelen te laten misleiden, moet men wel tot dezelfde conclusie komen als de Engelse historicus Gibbon: “Het wonderlijke is niet, dat Rome viel, maar dat zijn val zo lang op zich liet wachten.” Maar zelfs voor dit oponthoud is een verklaring: het Romeinse staatsapparaat was zo prachtig geconstrueerd en de mensen waren zo algemeen overtuigd van zijn onwankelbare stabiliteit, dat het om zo te zeggen. uit zichzelf liep en alle hindernissen te boven kwam toen zijn grondslagen reeds lang waren weggerot. Rome was het slachtoffer van zijn eigen blinde machtsbegeerte en de daarmee onvermijdelijk gepaard gaande verschijnselen. Onafgebroken, in volkomen verblindheid, trachtten de leiders van de Romeinse staat de grenzen van hun machtsgebied uit te breiden en daartoe was hun geen middel te wreed of te weerzinwekkend. Zijzelf hebben de catastrofe ontketend die hen eens zou wegvagen. De fabelachtige verkwisting van de bevoorrechte klassen ten tijde van de ondergang, de gewetenloze uitbuiting van ieder volk, de volkomen demoralisatie van het openbare en het persoonlijke leven waren niet het gevolg van een lichamelijke ras-ontaarding, maar de onvermijdelijke consequenties van de wrede onverzadigbaarheid, die een hele wereld in ketenen had geklonken. Het resultaat van een dergelijke politiek was noodzakelijkerwijze een algehele ontwrichting van het gehele maatschappelijke leven. De macht van Rome vermaalde alles wat ermee in aanraking kwam tot pulver, zonder onderscheid van volk of ras. Zelfs de Noordse volken bleken in dit opzicht niet bij machte weerstand te bieden en hun “Germaanse bloed” bood geen bescherming tegen het algemene verderf van een stelsel van onderdrukking dat tot in de uiterste consequenties werd doorgevoerd. In het gunstigste geval konden zij de wrede machine tijdelijk in eigen handen krijgen en hiermede werden zij terzelfder tijd de onvoorwaardelijke slaven van dit stelsel en werden zij tussen de genadeloze drijfwielen even grondig vermalen als alle anderen voor hen. Reeds tijdens de republiek waren de tekenen van verval duidelijk waarneembaar. Het keizerrijk was niet anders dan de erfgenaam van de oorlogspolitiek van de republiek en bracht deze tot volle ontplooiing. Zo lang dit beperkt bleef tot de onderwerping van de kleine volksstammen in het Apennijnse schiereiland was er weinig winst mee te behalen, want Italië was een betrekkelijk arm land. Maar in de vroegere verhoudingen kwam een grondige verandering na de tweede Punische oorlog. De enorme rijkdommen die in Rome binnenstroomden leidden tot de ontwikkeling van een reusachtige kapitalistische roofeconomie, waardoor de grondslagen van het oude maatschappelijke bouwsel volkomen werden vernietigd. Salvioli, die alle vertakkingen van dit stelsel tot in de kleinste bijzonderheden heeft nagegaan, beschrijft de gevolgen daarvan op overtuigende wijze: “Na de glorierijke overwinningen waardoor Afrika en Azíë voor de Romeinen werden opengelegd had het rijk zijn grootste omvang bereikt. Vooral uit Azië, dat sprookjesland van kunst en nijverheid, die hogeschool van luxe en goede smaak, die onuitputtelijke bron van vooruitgang voor staatsbeambten en proconsuls, wist het onbarmhartigste en bruutste geweld een stroom van goud en zilver te persen, Het duurde lang voor de bron was opgedroogd, maar toen was Italië zelf ervan doordrenkt. De schatten die uit het Oosten, uit Gallië, uit de hele wereld waren bijeengegaard en die welke de arbeid van de mijnwerkers ook vandaag de dag nog te voorschijn roept, werden alle als oorlogsbuit over Rome uitgestort, als schatting, als de vrucht van een rooftocht en als belasting; alle andere gedeelten van Italië kregen hun deel, zij het ook een bescheiden deel, van de algemene welvaart. Rome werd en bleef enkele eeuwen door de hoofdmarkt voor metalen kunstvoorwerpen. Een ware roes van machtswellust en hebzucht had zich van dit eenvoudige volk van boeren en krijgslieden meester gemaakt, zodat het de roem van zijn bevelhebbers ging afmeten naar de hoeveelheden goud en zilver die zij van hun glorierijke tochten mee naar huis brachten. En deze maakten er een gewoonte van de overwonnen volkeren iedere druppel bloed af te persen en aan bondgenoten de gunst van Rome tegen de hoogste prijs die zij konden bedingen te verkopen. Voor deze geldzucht was al heel gauw niets meer heilig, recht en redelijkheid werden schaamteloos met voeten getreden. Koning Ptolemeus van Cyprus stond bekend als de eigenaar van een goed gevulde schatkist en van Koninklijke praalschepen; dus werd onmiddellijk een wet uitgevaardigd die de Romeinse senaat het recht toekende nog tijdens het leven van een rijke “bondgenoot” als diens erfgenaam op te treden. De senaat beschouwde de schatten van de gehele wereld eenvoudig als Romeins particulier bezit, de overwonnen landen konden geen cent hun eigendom noemen. Deze geweldige stroom zou niet zonder onderbrekingen het land binnen vloeien; hiervoor zorgden de overwinnende legerhoofden, proconsuls en belastingambtenaren wel, die allen op de weelde van de overwonnen vorsten en volken belust waren. Duizenden handelaren en avonturiers trokken achter de legioenen aan die de buit die onder de soldaten was verdeeld tegen baar geld opkochten en alles uit de veroverde gebieden weghaalden, wat de bevelhebbers er misschien nog wel hadden achter gelaten.” Zo ontstond dat fatale regime van speculanten en avonturiers wier enige levensdoel was winst te maken, en die uit alles winst trachtten te slaan, zonder zich ook maar in het minst om de gevolgen te bekommeren. De onbeschaamde woeker ontwikkelde zich tot een moorddadig stelsel dat, misschien langzaam, maar onafwendbaar, tenslotte de grondslagen zelf van het gemeenschappelijke economische leven moest ondergraven. Er kwamen grootkapitalisten en kapitalistische monopolies op, die van de staat het recht pachtten om in hele landen en provincies de belastingen te innen. De staat werd hierdoor veel werk en onaangenaamheden bespaard, maar de laatste druppel bloed werd uit de aderen van de landen geperst, die in de klauwen van die vampiers vielen, want zij spaarden niets wat hun hebzucht prikkelde. Op dezelfde wijze bezetten zij de functies in de staat en de staatsbedrijven; zij rustten de legioenen uit met alles wat nodig was en stapelden voortdurend grotere kapitalen op; zij organiseerden de slavenhandel op de grondslag van de koophandel en leverden de arbeidskrachten voor de openbare werken: in één woord, zij waren altijd overal waar winst kon worden gemaakt. De brave lieden van de republiek namen in de meest volkomen gemoedsrust aan deze rooftochten deel en verwierven grote fortuinen als woekeraars, geldschieters, slavenhandelaren of door het speculeren in landgoederen. Cato, die wij op school leerden vereren als de verpersoonlijking van de oude Romeinse deugd, was in werkelijkheid een onbeschaamde huichelaar en koelbloedige woekeraar, voor wie geen middel te laag was om zijn zelfzuchtige doeleinden te bereiken. Hij heeft, om zo te zeggen, het gevleugelde woord van zijn tijd geslagen toen hij zei: “De eerste en heiligste deugd van de mens is geld te verdienen.” Plutarchus heeft hem als zijn laatste woord de karakteristieke uitspraak in de mond gelegd: “De zaak van de overwinnaars behaagt de goden, maar de lakei van de overwonnenen behaagt Cato.” Toch vormde Cato geen uitzondering onder de “deugdzame Romeinen” van zijn tijd. Zelfs de beroemde tirannenmoordenaar, Brutus, die door de overlevering met alle hoedanigheden van een strikte eerlijkheid wordt bekleed, was een even harteloze woekeraar als Cato en duizenden anderen, en zijn zakenmethoden waren dikwijls van een zo dubieuze aard dat zelfs Cicero, die weergaloze advocaat van geldschieters en speculanten, weigerde zijn zaken voor het gerecht te verdedigen. Verreweg de belangrijkste oorzaak die ertoe meewerkte het lot van Rome te bezegelen was echter de ondergang van de kleine grondbezitters, die het sterkste bolwerk van de heerschappij van de Romeinen hadden gevormd. De voortdurende en glorierijke oorlogen dreven de kleine boerenstand, die hunkerde naar vreemde rijkdommen, steeds verder op de gevaarlijke weg die tot dusverre altijd de noodlotsweg van den overwinnaar is geweest. De vernietiging van de Etruskische steden in het Noorden en de verovering van de Griekse koloniën in het Zuiden van het schiereiland hadden de hebzucht van de Romeinen reeds sterk geprikkeld. Toen zij dan ook voor het eerst een overwinningsoorlog buiten de landsgrenzen hadden gewaagd en een wereldpolitiek gingen voeren, volgde al het andere vanzelf. Een wereldpolitiek en een welvarende boerenstand zijn dingen die op de lange duur niet met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. De boer die zijn land bebouwt is vergroeid met de grond, die hij bewerkt. Voortdurende oorlogen, waardoor herhaaldelijk duizenden mannen aan het werk op het land worden onttrokken, moeten op de lange duur nog veel noodlottiger werken. Een stelsel waarbij vijfentwintig van de honderd mannen van hun zeventiende tot hun vijfenveertigste jaar voortdurend onder de wapenen waren, moet onvermijdelijk leiden tot de ondergang van de oude gevestigde boerenstand. Bovendien had de staat openlijk de roof tot politiek beginsel verheven en deze gewelddadige opeenstapeling van schatten leek de boeren veel winstgevender dan het moeizame bewerken van de grond. Zo geraakte de boer langzamerhand van het land vervreemd. Onder de lange oorlogen bloedde de Romeinse boerenstand langzamerhand dood. Schrijvers uit die tijd beweren zelfs dat tegen het einde van de tweede Punische oorlog Rome de helft van zijn voormalige bevolking had verloren. Hierdoor ging de kleine boerenstand hoe langer hoe vlugger te gronde en in plaats daarvan ontwikkelden zich de latifundia, waarvan Plinius volkomen terecht verklaart dat zij de ondergang van Italië en de wingewesten betekenden. In de oudste tijden van Rome had het grondvraagstuk reeds een belangrijke rol gespeeld, welk feit duidelijk genoeg aan de dag kwam in de langdurige strijd tussen patriciërs en plebejers. In deze felle strijd verwierven de plebejers zich tenslotte dezelfde rechten als hun vroegere tegenstanders en de beroemde wetten van Licinianus Sextinus, waarvan de tekst slechts in verminkte vorm is overgeleverd, bepaalden dat in het vervolg dat de beide klassen een even groot aandeel zouden krijgen bij de verdeling van de veroverde grond. De wet bepaalde ook dat de grootgrondbezitters een vaststaand aantal vrije arbeiders moesten aanstellen, in evenredigheid met de door hen gebruikte slaven. Aan het eind van de tweede Punische oorlog werden deze voorschriften evenwel in het algemeen niet nagekomen. Honderden kleine landerijen lagen braak, omdat hun eigenaren op het slagveld waren gevallen. De staat was bovendien in het bezit gekomen van grote stukken land, doordat hij alle eigendom van de aanhangers van Hannibal in Italië verbeurd had verklaard. Het grootste deel van dit land viel in handen van de speculanten en de grondspeculatie nam schrikwekkende vormen aan. Schrijvers uit die tijd zijn volkomen eensluidend in hun beschrijvingen van de lage motieven waardoor de kleine eigenaren van hun landerijen werden beroofd. “Onverzadigbare hebzucht verplaatst de grensstenen van belendende velden. Overal gaat men dwars door de heggen van de boeren heen. Als banneling, trekken zij weg, man en vrouw, op de rug hun bezit; in hun armen ellendige kinderen.” Zelfs waar in bepaalde delen van het rijk de kleine boerderijen niet volkomen vernietigd werden, werden toch vele duizenden kleine grondbezitters geruïneerd door het plan de latifundia te exploiteren. Op de latifundia, als ze niet braak bleven liggen of in weiland werden omgezet, werd door “horigen” gewerkt. Van alle slaven was hun lot het zwaarste. Door deze vorm van beheer werd de opbrengst van de landbouw voortdurend minder, zoals het altijd het geval is wanneer slavenarbeid wordt gebruikt. Tal van vrije arbeiders waren, dank zij deze slavenarbeid, van hun bestaansmiddelen beroofd, terwijl talloze kleine boeren door de invoer van graan uit Sicilië en Afrika totaal brodeloos werden gemaakt. In de steden zien wij eenzelfde beeld. Door het gebruik van slaven in de huizen van de rijken werd de bestaansmogelijkheid voor de kleine handwerkslieden afgesneden en werden deze met de kleine boeren en landarbeiders in eenzelfde afgrond gestort. Bij duizendtallen trokken de laatsten naar de steden, waar zij de rijen van het totaal verarmde en tot bedelaars geworden proletariaat versterkten, dat volkomen verleerd had door arbeid in zijn onderhoud te voorzien en de staat slechts van dienst was door het baren van kinderen. Deze dakloze, doelloze, werkloze massa, die er aan gewend was geraakt van het afval van de rijken te leven, bood iedere politieke avonturier en parvenu een claque. De betaalde toejuichingen van deze claque konden zijn hebzuchtige plannen bevorderen. Reeds onder de republiek was de verkoop van stemmen voor het proletariaat een gemakkelijke bron van inkomsten geworden. De rijken kochten de stemmen van hun armere medeburgers op en waren hierdoor in staat de belangrijkste posten te bezetten en deze aan hun kinderen over te dragen, zodat bepaalde staatsfuncties bijna voortdurend in het bezit van de zelfde families bleven. Een kandidatuur voor een openbare functie was volkomen hopeloos, zo de kandidaat niet in staat was de kiezers door middel van giften en openbare spelen om te kopen - gewoonlijk een gevecht van gladiatoren. Onder dergelijke omstandigheden was het onvermijdelijk dat de invloed van overwinnende bevelhebbers op de gang van het politieke leven voortdurend groter werd, waardoor de weg werd geëffend voor het caesarisme. Inderdaad kwam de verandering van een republiek tot een monarchie in Rome zonder enige noemenswaardige moeilijkheden tot stand. Mannen als Caesar, Crassus, Pompeius gaven geweldige bedragen uit om de openbare mening te beïnvloeden. De latere keizers gebruikten dezelfde methoden en maakten de spreekwoordelijke panem et circenses (brood en spelen) tot een steunpilaar van de binnenlandse politiek. Wrede gladiatorengevechten waren nodig om de ontaarde proletarische massa’s van de steden in haar humeur te houden. Duizenden en duizenden van de sterkste slaven werden in speciale scholen zorgvuldig getraind om elkaar in de arena voor de ogen van de verdierlijkte menigte af te slachten, of om hun eigen kracht met die van uitgehongerde wilde dieren te meten. “Alle denkbare verschrikkingen,” zegt Friedländer, “vonden in de arena plaats; want er is welhaast geen enkele vorm van marteling of wrede dood in de geschiedenis of letterkunde bekend, die het volk in het amfitheater niet als schouwspel voor ogen werd gevoerd.” De moorddadige spelen duurden dikwijls weken lang; zo vertelt men dat Trajanus eens 10.000 slaven in de arena had gedreven, waar de afgrijselijke vertoning honderddrieëntwintig dagen lang voortduurde. Welk een noodlottige uitwerking het voortdurende aanschouwen van dergelijke weerzinwekkende wreedheden op het karakter van het volk had, hoeft niet te worden omschreven. Het was een logisch gevolg van de aanhoudende oorlogen dat Rome op den duur niet langer in staat was uit eigen volk voldoende vrije lieden te vinden die de wapens konden dragen. Julius Caesar was dan ook reeds begonnen in zijn troepen vreemde huurlingen op te nemen. Latere bevelhebbers hebben van het gebruik van huurlingen een systeem gemaakt en hiermede een militaristische monarchie in het leven kunnen roepen, waarvoor het zaad reeds door de republiek was uitgestrooid. Maar de vreemde huurlingen, die in later tijden voornamelijk door de Kelten, Germanen en Syriërs werden geleverd, hadden niet die mentaliteit en moraliteit waarin de oude Romeinen waren opgevoed en getraind. Voor hen waren de rooftochten van de soldaten niets anders dan een winstgevend bedrijf; om de “Romeinse geest” bekommerden zij zich maar heel weinig, daar het wezen daarvan hun volkomen vreemd was. Daarom moesten de keizers er altijd voor zorgen hun pretorianenbenden tevreden te stellen, als zij hun heerschappij niet in gevaar wilden brengen. De laatste woorden van keizer Severus aan zijn beide zonen: “Zorg dat je op je soldaten kunt rekenen en bekommer je om niets anders ter wereld” waren het wachtwoord van het caesarisme. Maar daar niet een van de keizers zich volkomen veilig voelde op zijn heerserstroon en zij zich altijd moesten beschermen tegen mededingers uit de rijen van de generaals en gunstelingen, werd het leger een voortdurend kostbaarder instelling, en de instandhouding van het leger een steeds grotere druk. En zo werden de pretorianen langzamerhand de doorslaggevende factor in de staat en de keizers niet beter dan hun gevangenen. Zij ondersteunden bepaalde heersers en verdreven anderen van de troon, al naar mate zij van deze of gene meer voordeel verwachtten. Iedere verkiezing van een nieuwe keizer ging gepaard met een grondige plundering van de schatkist, die dan weer door middel van geweld opnieuw moest worden gevuld. Zo werden de provincies voortdurend, en met steeds kortere tussenpozen, uitgeknepen als een droge citroen, en dit leidde langzamerhand tot een volkomen uitputting van alle economische hulpbronnen. Hierbij komt nog dat het Romeinse kapitalisme geen enkele productieve werkzaamheid ontplooide, maar slechts van roof leefde, waardoor de catastrofe vanzelfsprekend werd bespoedigd. Hoe verder het caesarisme op zijn gevaarlijke weg voortging, hoe groter het aantal parasieten werd, dat zich aan de massa van het volk vastklemde. Dit ging zo ver, dat de keizers verplicht waren hun “persoonlijke eigendommen” naar de rekenkamer of bank van lening te brengen om aan geld te komen voor hun soldaten. Marcus Aurelius was eens verplicht, toen hij geld nodig had, al zijn roerende goederen op een openbare veiling te verkopen, waaronder ook de kunstschatten van zijn paleizen en de kostbare garderobe van de keizerin. Anderen vonden het voordeliger rijke tijdgenoten uit de weg te ruimen om hun bezittingen verbeurd te kunnen verklaren. Zo liet bijvoorbeeld Nero, toen hij hoorde dat de helft van de grond in Afrika in handen van slechts zes lieden was, ze alle zes vermoorden, zodat hij van hen kon erven. Alle vroegere pogingen om aan dit kwaad een einde te maken bleven zonder resultaat en werden door de bezittende klasse met bloedige wreedheid onderdrukt. Zo moesten de broers Gracchi hun moedig optreden met de dood bekopen en het verging Catalina en zijn medesamenzweerders (hun werkelijke doel is nooit volkomen duidelijk geworden) al niet beter. En de talrijke slavenopstanden, die op gezette tijden het hele rijk in opschudding brachten en waarvan de opstand onder Spartacus Rome zelf ernstig in gevaar bracht, waren allemaal zonder blijvend resultaat. Misschien omdat de meerderheid van de slaven door dezelfde geest was bezield als die van hun meesters. Ook hier geldt de uitspraak van Emerson, dat de vloek van de slavernij is, dat het ene eind van de keten om de enkel van de slaaf is geklonken, het andere om die van zijn meester. De slavenopstanden in Rome waren verzetspogingen van mishandelde en wanhopige mensen, waaraan ieder bewust doel ontbrak. Zo de opstandige slaven dus al een kortstondige overwinning wisten te bereiken, wisten zij niets beters te doen dan de rol van hun voormalige meesters over te nemen. Zo volkomen had de geest die Rome uitademde de mensen verdorven en elk verlangen naar vrijheid in hen verzwakt. Er kon geen sprake zijn van een gezamenlijk eensgezind optreden van de verdrukten, omdat zelfs het proletariaat van bedelaars in Rome de slaven als zijn minderen beschouwde. En zo kon het geschieden dat slaven de bezittende klassen moesten helpen om de Gracchi neer te slaan en dat proletariërs hen hielpen tijdens de opstand van Spartacus. Waartoe moest een toestand leiden, waarin elk intellectueel vermogen was verminkt en ieder ethisch beginsel met voeten getreden? Inderdaad was de gehele geschiedenis van het Romeinse caesarisme een lange keten van afgrijselijke wreedheden. Verraad, moord, beestachtige wreedheid, een krankzinnige begripsverwarring en een sombere begeerte voerden in het ondergaande Rome de boventoon. De rijken leverden zich over aan de buitensporigste zwelgpartijen en de armen kenden geen ander verlangen dan, al was het op nog zo bescheiden schaal, aan die uitspattingen deel te nemen. Een kleine groep monopoliehouders beheerste het rijk en organiseerde de uitbuiting van de gehele wereld volgens vaststaande beginselen. Aan het hof van de keizers vond de ene paleisrevolutie na de andere plaats, de ene bloedige misdaad na de andere. En overal was het oog van de verspieders, niemand was ook in zijn meest particuliere aangelegenheden veilig. Een leger van spionnen trok het land door en zaaide wantrouwen en een geheime angst in ieders hart. Nimmer te voren had de geest van het gezag dergelijke triomfen gevierd. In Rome werden voor de eerste maal de verhoudingen geschapen voor die minderwaardige toestand die wij slavernij uit beginsel zouden kunnen noemen. En terwijl de geest van de laagste slavernij de massa van het volk volkomen ontmande, nam de grootheidswaanzin van de heersers naar evenredigheid toe, omdat niemand het waagde zich tegen hun wrede grillen te verzetten. De meest geëerde leden van de Romeinse senaat wierpen zich, door angst overmand, voor de godgelijke keizers in het stof en betuigden hun goddelijke eer. Een Caligula kon zijn paard tot lid van een gewijd college laten verkiezen, een Heliogabalus kon het zijne tot Romeins consul laten benoemen. De lafheid van de mensen slikte zelfs dat. Hier mocht geen remmen meer baten. In waanzinnige verblindheid had Rome de rijkdommen van de wereld verspild en toen deze volkomen waren uitgeput stortte zijn macht ineen als een vervallen gebouw waarin de wormen de fundamenten lange tijd hebben aangetast. Voor een dergelijk volk is bevrijding uit eigen kracht niet meer mogelijk, omdat ieder serieus besluit, iedere onafhankelijke impuls er uit is geperst. Onder de langdurige overheersing van een tot waanzin opgevoerd machtsstelsel is slaafsheid tot een gewoonte geworden, zelfvernedering tot een beginsel. Het verzet tegen de “geest van Rome” kwam in de vorm van het christendom. Maar het stervende Rome wreekte zich zelfs in het uur van zijn ondergang door met zijn vergiftigde adem de beweging aan te tasten waarvan het leek dat een nieuwe hoop voor de tot slavernij vervallen wereld kon worden verwacht en deze in een kerk te veranderen. Zo ontwikkelde zich uit de wereldheerschappij van de Romeinse staat de wereldheerschappij door de roomse kerk; in het papisme vierde het caesarisme zijn wedergeboorte. ===== VII. NATIONALE EENHEID EN DE ONDERGANG VAN DE CULTUUR ===== ROME EN GRIEKENLAND ALS SYMBOLEN. HET FEODALISME VAN DE WESTGOTHEN IN SPANJE. DE ARABISCHE CULTUUR. DE BLOEI VAN DE SPAANSE STEDEN EN HET ZELFBESTUUR VAN DE GEMEENTEN, POLITIEK VERVAL EN HET HOOGTEPUNT VAN DE MOORSE CULTUUR. DE OORLOG TUSSEN KRUIS EN HALVE MAAN. DE SPAANSE FUEROS EN DE STADSBREVEN. DE CORTES. DE FEDERALISTISCHE GEEST IN SPANJE. DE OVERWINNING VAN DE ONDEELBARE NATIONALE STAAT. DE INQUISITIE ALS POLITIEK MACHTSINSTRUMENT. VEROVERING VAN DE COMUNEROS EN GERMANIAS. HET AFSTERVEN VAN DE CULTUUR ONDER HET DESPOTISME. DE TIJD VAN DE VRIJE STEDEN IN ITALIE. HET OPLAAIEN VAN HET GEESTELIJKE LEVEN. OPKOMST VAN KUNST EN KUNSTNIJVERHEID. DE GILDEN EN DE TIJD VAN HET FEDERALISME. DE WOORDVOERDERS VAN DE NATIONALE EENHEID ALS DOODSVIJANDEN VAN HET FEDERALISME. DE DROOM VAN MAZZINI EN PROUDHONS WERKELIJKHEIDSZIN. ABSOLUTISME ALS DE VERNIETIGER VAN DE FRANSE VOLKSCULTUUR. LETTERKUNDE EN TAAL IN HET DWANGBUIS VAN HET DESPOTISME. DE REGLEMENTERING VAN DE INDUSTRIE. NATIONALE EENHEID EN HET EINDE VAN DE GEESTELIJKE CULTUUR IN DUITSLAND. HET BISMARCKISME. EEN BLIK IN DE TOEKOMST. Griekenland en Rome zijn slechts symbolen. Hun hele geschiedenis is niet anders dan een doorlopend bewijs van de grote waarheid dat hoe minder het politieke bewustzijn in een volk is ontwikkeld, hoe rijker de vormen zijn van het culturele leven van dat volk en hoe meer het politieke streven de boventoon gaat voeren, hoe dieper het algemene peil van geestelijke en maatschappelijke cultuur zinkt, hoe volkomener de natuurlijke scheppingsdrang, ieder diep geestelijk besef - in één woord al het menselijke - uitsterft. Het geestelijke leven wordt vervangen door een dode zakelijke techniek, die slechts met nuchtere cijfers rekening houdt en ieder ethisch beginsel verwaarloost. Een koud mechanisch gebruik van de beschikbare krachten op elk gebied van het maatschappelijke leven neemt de plaats in van de beweeglijke levenskracht. De organisatie van de maatschappelijke krachten is niet langer een middel tot een hoger doel van de gemeenschap, een organisch gegroeid iets dat altijd in beweging is, het wordt een dood doel op zichzelf en leidt langzamerhand tot een vertraging van iedere hogere scheppingsmogelijkheid. En hoe meer de mens zich dit innerlijke onvermogen bewust wordt, dat niets anders is dan het gevolg van deze mechanisatie, hoe wanhopiger hij aan de dode vorm gaat vasthouden, en iedere genezing verwacht van de techniek, die zijn ziel verslindt en zijn geest braak legt. Rabindranath Tagore, die als Aziaat de westerse beschaving vanuit een zekere afstand aanschouwt, heeft de diepe betekenis van dit gebeuren in aangrijpende woorden geschilderd: “Als de mechanische organisatie grote gebieden gaat omvatten en de machinewerkers deel worden van de machine, wordt de menselijke persoonlijkheid tot een geestverschijning, alles wat menselijk was wordt machine en zet het grote wiel van de politiek in beweging zonder ook maar het geringste medegevoel of morele verantwoordelijkheidsbesef. Het is zeer wel mogelijk dat zelfs bij deze geestdodende verrichtingen de morele aard van de mens zich nog tracht te doen gelden, maar de touwen en banden kraken en kreunen, de draden van het menselijke hart raken verward tussen de raderen van de menselijke machine, en slechts met moeite kan de moraal een bleek, stom beeld oproepen van wat zij eigenlijk nastreeft.” Nationaal politieke eenheid, die altijd techniek is ten koste van de cultuur, vormt dan ook geen voedingsbodem voor de scheppende en beeldende kracht van een volk. Zij vormt eerder de grootste belemmering voor iedere hogere geestelijke cultuur, omdat zij alle belangrijke maatschappelijke ondernemingen op politiek terrein brengt en iedere maatschappelijke onderneming onder het toezicht stelt van de nationale machine, die iedere drang naar een hoger doel in de mens verstikt en alle impulsen van het maatschappelijke leven in bepaalde vormen giet die geschikt zijn voor de doeleinden van de staat. De “kunst om mensen te regeren” is nooit de kunst geweest om mensen op te voeden, daar zij niets anders tot haar beschikking heeft dan die eigenaardige geestelijke dril, die er op gericht is elk leven in de staat onder een bepaalde vaste vorm te brengen. Opvoeden wil zeggen de natuurlijke gaven en bekwaamheden van de mens tot een zelfstandige ontwikkeling brengen. De opvoedkundige dril van de nationale staat verstikt deze natuurlijke ontplooiing van de innerlijke mens door hem van buitenaf dingen op te dringen die, hoewel zij hem in wezen vijandig zijn, toch het leitmotiv van zijn leven moeten worden. De “nationale wil”, die niets anders is dan een omzichtige omschrijving van de wil tot de macht, werkt in ieder cultureel proces altijd weer als een verlammende kracht; waar deze de overhand krijgt, kwijnt de cultuur; de bronnen van scheppende energie verdrogen, omdat haar het voedsel wordt onthouden dat de alles verslindende machinerie van de nationale staat in stand moet houden. Griekenland heeft een grote cultuur voortgebracht en de mensheid duizenden jaren lang rijker gemaakt, niet ondanks, maar dank zij zijn politieke en nationale verdeeldheid. Daar het land nooit enige politieke eenheid heeft gekend, kon ieder lid zich in vrijheid ontwikkelen en zijn eigen bijzondere karakter tot uitdrukking brengen. De Griekse cultuur kon groot worden door de tot het uiterste doorgevoerde versplintering en het volkomen ontbreken van elk streven naar politieke macht. Doordat de culturele scheppingsdrang die zo machtig leefde in de Helleense wereld lange tijd veel zwaarder woog dan de machtsbegeerte van de kleine minderheden en daardoor een breder gebied overliet voor persoonlijke vrijheid en onafhankelijk denken, hierdoor, en hierdoor alleen kon de rijke verscheidenheid van de culturele impulsen een onbeperkt werkterrein vinden en sloegen zij niet te pletter tegen de onwrikbare tralies van een onverdeelde nationale staat. In Rome was die innerlijke verbrokkeling volkomen onbekend: het denkbeeld van politiek zelfbestuur was zijn toonaangevende lieden vreemd en het denkbeeld van politieke eenheid loopt door alle tijdperken van zijn lange geschiedenis. Op het gebied van politieke centralisatie heeft Rome het hoogste bereikt wat een staat bereiken kan; maar dit is juist de oorzaak dat Rome niets heeft voortgebracht, wat cultureel van enig belang is en een in hoge mate oncreatief volk bleef, waaraan zelfs het vermogen was ontzegd diep in de betekenis en waarde van vreemde cultuurscheppingen door te dringen. De Romeinen gebruikten alle hun ter beschikking staande maatschappelijke krachten in het streven naar politieke macht, welke strijd bij iedere overwinning gewelddadiger werd en tenslotte een ware machtswaanzin ontketende; zij hadden niet de minste eerbied voor menselijkheid en konden voor geen enkel ander streven enig begrip ontwikkelen. De natuurlijke culturele begaafdheid van de Romeinen leed schipbreuk op de Romeinse staat en zijn strijd om de wereldheerschappij te verwerven en te behouden. De techniek van het politieke leven slorpte alle oorspronkelijke culturele krachten op en offerde alle maatschappelijke ondernemingen op aan een verwoestende machine, tot er eindelijk niets meer over was wat men daaraan kon opofferen en het geesteloze mechanisme nog slechts door zijn eigen gewicht ineen kon storten. Dit is het onontkoombare einde van iedere veroveringspolitiek, dat Jean Paul zo treffend heeft geschetst: “Gij overwinnaar, o hoe dikwijls zijt ge als uw Rome. Opgevuld met de veroverde schatten van de wereld, opgevuld met standbeelden van de goden en de groten, staat ge te midden van woestijn en dood. Rondom Rome is geen ander groen dan dat van vergiftigde moerassen, alles ligt leeg en dor en geen gehucht kijkt op naar de St. Pieter. Te midden van het tumult zwel je op door je zonden, jij alleen, zoals lijken opzwellen in de storm.” Maar niet alleen in Griekenland en Rome slaan wij dit verschijnsel gade, het keert terug in ieder tijdperk van de geschiedenis van de mensheid en heeft tot dusverre overal tot dezelfde gevolgen geleid. Dit bewijst dat wij hier te maken hebben met een zekere noodzaak in de ontwikkeling van de gebeurtenissen die vanzelf voortvloeit uit de waarde die een volk hecht aan culturele verworvenheden of aan het najagen van politieke ondernemingen. Laten wij de geschiedenis van Spanje eens nader beschouwen. Toen de Arabieren uit Afrika het Iberische schiereiland binnentrokken verkeerde het rijk van de Westgoten reeds in een staat van innerlijk verval. Nadat zij het land hadden veroverd, hadden de Goten van de overwonnen inwoners driekwart van het land afgenomen en als giften gesteld in de dode hand van kerk en adel. Hieruit vloeide, vooral in het zuidelijke gedeelte van het land, een sterk overwicht van de grondbezitters voort, en daarmee gepaard een ruw feodaal stelsel waarbij de voortbrengingskracht van de grond voortdurend afnam. Het land, dat eenmaal de graanschuur van Rome was geweest, werd voortdurend minder vruchtbaar en was na een paar eeuwen in een woestijn veranderd. Door de wrede vervolgingen van de Joden, vooral onder Sisebut, die volkomen onder invloed van de kerk stond, werd het economische leven een zware slag toegebracht, want handel en industrie waren voor een groot deel in handen van de joodse nederzettingen. Nadat Sisebut een wet had doen afkondigen op grond waarvan de Joden voor de keus werden gesteld tot het christendom over te gaan of te worden gescalpeerd en als slaven verkocht, trokken honderdduizend Joden naar Gallië en honderdduizend anderen naar Afrika, terwijl negentigduizend zich lieten dopen. Bovendien waren er eindeloze twisten om de troon, waarin vergif en dolk, verraad en sluipmoord geen geringe rol speelden. Zo alleen kunnen wij begrijpen hoe de Arabieren het land in zo korte tijd konden veroveren zonder noemenswaardig verzet te ontmoeten. Nadat de laatste koning van de Goten op afdoende wijze door de Arabische generaal Tarik was verslagen, stroomden de Arabieren en hun bondgenoten in groten getale het land binnen en deze ontwikkelden daar het eerste begin van die schitterende cultuurperiode, waardoor Spanje eeuwen lang het op cultureel gebied vooraanstaande land van Europa werd. Gewoonlijk noemt men deze tijd de periode van de Arabische cultuur in Spanje, maar deze benaming is misschien niet volkomen juist, want de eigenlijke Arabieren vormden slechts een zeer kleine groep van de binnenvallende mohammedanen. De Berbers en Syriërs waren veel groter in aantal en met hen kwamen ook grote groepen Joden mee, die bij de opbouw van die machtige cultuur een voorname rol speelden. Het was voornamelijk de Arabische taal die deze verschillende ras- en volkselementen met elkaar verbond. Het land, dat tijdens het feodalisme van de Goten volkomen braak had gelegen, was in korte tijd herschapen in een bloeiende tuin. Door de aanleg van tal van kanalen en een stelsel van kunstmatige bevloeiing werd de landbouw ontwikkeld tot een graad die men nooit te voren in Spanje had gezien en die sindsdien niet meer is bereikt. Op de vruchtbare velden groeiden dadelpalmen, suikerriet, indigo, rijst en tal van andere nuttige planten die de Arabieren hadden ingevoerd. Talloze steden en dorpen bedekten het rijke land. Volgens de beschrijvingen van de Arabische kroniekschrijvers was Spanje het aan steden rijkste land van Europa, het enige land waar een reiziger, behalve de vele dorpen, op een enkele dagreis twee of drie steden kon aantreffen. Aan de oevers van de Guadalquivir lagen in de bloeiperiode van de Moorse cultuur zes grote steden, driehonderd steden en twaalfhonderd dorpen. In de bergvalleien, die rijk waren aan erts, bereikte de mijnbouw een punt dat zelfs vandaag de dag nog niet weer is bereikt. In de talrijke steden bloeiden bovendien handwerk en nijverheid en deze brachten welvaart en de benodigdheden voor een hogere cultuur over het gehele land. Alleen in de weverijen en spinnerijen waren meer dan twee miljoen mensen werkzaam. Alleen in Cordoba leefden honderddertigduizend lieden van de zijde-industrie; hetzelfde geldt voor Sevilla. De fijnste stoffen - arras, damast en kostbare kleden - werden in de talrijke werkplaatsen vervaardigd en vooral in het buitenland zeer gevraagd. Het Arabische filigrein en inlegwerk was wereldberoemd. In die tijd vervaardigde Spanje de kostbaarste stalen wapenen, het fijnste lederwerk, het mooiste aardewerk met een gouden waas dat wij op het ogenblik niet meer kunnen maken. De Arabieren brachten het papier naar Europa, dat zij in Spanje vervaardigden, waardoor het zeer dure perkament werd vervangen. Kort en goed, er is wel haast geen enkele tak van nijverheid te bedenken die niet tot de hoogste graad van volmaaktheid werd gebracht. Hand aan hand met deze schitterende ontwikkeling van handwerk en kunstnijverheid ontplooiden zich kunst en wetenschap in een mate die nog altijd onze onverdeelde bewondering gaande maakt. Terwijl er in Europa in de tiende en elfde eeuw praktisch geen enkele openbare bibliotheek te vinden was en dit zich slechts op twee universiteiten kon beroemen die die naam verdienden, waren er in Spanje in diezelfde tijd meer dan zeventig openbare bibliotheken waarvan die in Cordoba alleen zeshonderdduizend handschriften bevatte. Bovendien had het land zeventien beroemde hogescholen, waarvan die te Cordoba, Sevilla, Granada, Malaga, Jaen, Valencia, Almeria en Toledo een buitengewoon goede naam hadden. Tal van studenten trokken uit hun ver afgelegen landen om aan de Arabische hogescholen te studeren en brachten de kennis, die zij daar hadden verworven, weer mee terug in hun eigen geboorteland - wat niet weinig tot de latere groei van de wetenschap in Europa heeft bijgedragen. Sterrenkunde, natuurkunde, scheikunde, wiskunde, meetkunde, taalwetenschap en aardrijkskunde bereikten in Spanje de hoogste ontwikkeling die in die tijd te bereiken was. In het bijzonder ging de geneeskunde vooruit in een mate, die in christelijke landen niet mogelijk zou zijn geweest omdat de kerk sectie op lijken met de doodstraf bedreigde. Kunstenaars en geleerden voegden zich in afzonderlijke groepen samen om hun wetenschap te bevorderen. Er werden regelmatig congressen belegd voor alle takken van wetenschap waar de laatste resultaten van het onderzoek werden aangekondigd en besproken; wat er natuurlijk in hoge mate toe bijdroeg het wetenschappelijk denken te verspreiden. De Arabieren hebben belangrijke bijdragen geleverd op het gebied van muziek en dichtkunst en hun bevallige vormen hadden sterke invloed op de poëzie van het christelijke Spanje. Wat de Arabieren op het gebied van de architectuur tot stand brachten grenst dikwijls aan het ongelofelijke. Helaas zijn de meeste van hun beste werken aan de barbaarsheid van de christenen ten offer gevallen. Zelfs waar het wilde fanatisme van de Kruisdragers niet alles met de grond gelijk maakte, brachten deze de prachtige kunstwerken voldoende schade toe door deze op ruwe wijze te verminken. Toch geven ons bouwwerken als het Alcazar in Sevilla, de grote moskee in Cordoba en vooral het Alhambra, waar de Moorse stijl haar hoogste volmaking bereikte, nog vandaag de dag een denkbeeld van die wonderlijke periode. In de Moskee te Cordoba, die na de verdrijving van de Moren als christelijke kerk werd gebruikt, is de machtige indruk van het interieur met zijn negentien bronzen portalen en zevenenveertighonderd lampen in ernstige mate door een barbaarse reconstructie vernield, zodat Karel V terecht de kerkelijke administratie van zijn tijd de beschuldiging in het gezicht kon slingeren: “Gij hebt hier gebouwd wat even goed ergens anders had kunnen geschieden en hebt vernield wat nergens anders ter wereld te vinden is.” Wat de Moorse stijl haar eigenaardig karakter verleende was de overvloedige aanbrenging van die ongewone versiering van muren en interieurs die als arabesk bekend staat. Daar de Koran de aanhangers van de Islam verbiedt mensen of dieren in tekening of beeld weer te geven, greep de fantasie van de Moren naar dat eigenaardige spel van lijnen, dat in zijn verfijnde en onuitputtelijke vormenrijkdom de geesten zo diep beweegt - zodat men terecht kan spreken van een “sprookje in lijnen”. Daar de steden van die tijd zeer bevolkt waren en een grote oppervlakte besloegen, werden voor de architectuur grote mogelijkheden geopend. Zo telde Toledo op het hoogtepunt van de Moorse cultuur tweehonderdduizend inwoners, Sevilla en Granada elk vierhonderdduizend. Van Cordoba weten de Arabische geschiedschrijvers ons te vertellen dat het meer dan tweehonderdduizend huizen telde, waaronder zeshonderd moskeeën, negenhonderd openbare badinrichtingen, een universiteit en tal van openbare leeszalen. Bovendien ontplooide deze hoog ontwikkelde cultuur zich in een tijd van politieke decentralisatie die in het geheel niet werd beïnvloed door de monarchistische staatsvorm. Zelfs toen Abder Rachman III zich tot kalief uitriep was hij verplicht de verstrekkendste concessies te doen aan het gevoel van menselijke waardigheid en onafhankelijkheid van de bevolking; hij wist maar al te goed dat een scherpe centralisatie van de staatsmacht onmiddellijk een botsing zou veroorzaken met de oude stamopvattingen van de Arabieren en van de Berbers die zijn hele rijk in gevaar kon brengen. Het land was in zes provincies onderverdeeld, die door onderkoningen werden bestuurd. De grote steden hadden hun stedelijke gouverneurs, de kleine steden hun kadi’s, de dorpen hun bestuurders of hakims. Deze functionarissen waren evenwel in zeker opzicht niet anders dan tussenpersonen tussen de rijksregering en de gemeente. Het beheer van de laatste was volkomen onafhankelijk; vooral waar hele stammen van families samenwoonden heerste een onbeperkt zelfbestuur. Arabieren en Berbers leefden volgens hun oude wetten en instellingen en duldden niet, dat de autoriteiten in hun gemeentelijke aangelegenheden ingrepen. De christenen hadden eenzelfde vrijheid en kozen hun eigen aanvoerders. Deze laatsten regelden met de bisschoppen het beheer van de kerkelijke gemeente en waren er tegenover de regering voor verantwoordelijk dat hun gemeenteleden hun burgerplicht nakwamen en de belastingen op tijd werden geïnd. De bisschoppen werden in vrijheid door de gemeente gekozen maar moesten door de kalief worden bevestigd, die in de traditionele bevoegdheden van de gotische koningen was getreden. De burgerlijke aangelegenheden van de Joden werden op soortgelijke wijze behandeld; hun opperrabbijn trad voornamelijk op als hoofd van de gemeente. Inderdaad slaagden de heersers van de Ommayad dynastie er gedurende de driehonderd jaar van hun heerschappij nooit in de teugels nauwer aan te halen en een meer centrale regeringsvorm in het land in te voeren. Iedere poging in die richting leidde tot eindeloze opstanden, weigeringen om belasting te betalen, soms tot afscheiding van bepaalde provincies en zelfs tot het gewelddadige afzetten van de kalief. Zo was de innerlijke samenhang van het rijk tamelijk gering, zodat het onmiddellijk in de samenstellende delen uiteenviel toen Hischam III in 1031 afstand deed van zijn kalifaat en zijn voormalige waardigheid liet varen met de gelaten woorden: “Dit ras is al evenmin geschapen om te heersen als om te gehoorzamen.” Cordoba werd toen een republiek en het voormalige koninkrijk viel in een paar dozijn taifas, kleine staten, uiteen, die niet langer aan een centrale regeringsmacht gehoorzaamden. Juist in die tijd bereikte de Moorse cultuur haar hoogste bloei. De kleine gemeenten trachtten elkaar de loef af te steken in de ontplooiing van haar geestelijk leven en kunst en wetenschap, en deze culturele ontwikkeling leed door de ineenstorting van het staatsgezag niet de minste schade. Integendeel, deze werd er eerder door bevorderd, omdat zij nu voor ingrijpende politieke beperkingen was gevrijwaard. Ook in het christelijke Spanje ziet men duidelijk hoe het getij van culturele ontwikkeling rijst en daalt naar gelang de staatsmacht haar optreden binnen bepaalde grenzen beperkt of een omvang aanneemt waardoor het van alle innerlijke remmen is bevrijd en alle gebieden van het maatschappelijke leven aan zich onderwerpt. Toen de Westgoten door de Arabieren werden verslagen vluchtte een deel van hun leger in de bergen van Asturië. Daar stichtten zij een erbarmelijk klein staatje, van waaruit zij onophoudelijk overvallen ondernamen op het door de Arabieren bezette gebied. Zo ontstond die eindeloze oorlog tussen kruis en halve maan, die meer dan zevenhonderd jaar heeft geduurd. Dit leidde tot het samengaan van de kerk met de nationalistische verlangens van de Spanjaarden dat aan de latere een en ondeelbare Spaanse staat zijn eigenaardig cachet zou verlenen en het katholicisme in Spanje die eigenaardige vorm heeft gegeven die het in geen enkel ander land vertoont. Toen de Arabieren in de loop van die bloedige en bittere strijd meer en meer terrein verloren, kwam er, tegen het begin van de twaalfde eeuw, in het Noorden en Westen van het schiereiland een reeks andere christelijke staten op, zoals Aragon, Castilië, Navarra en Portugal, die elkaar, dank zij een eindeloze strijd om de troon, voortdurend in de haren zaten en zich niet van hun onderlinge verdeeldheid wisten te bevrijden voordat, tegen het einde van de vijftiende eeuw, Ferdinand de Katholiek van Aragon en Isabella van Castilië over de gezamenlijke staatjes aan het bewind kwamen. In de kleine staten had men oorspronkelijk de monarch gekozen, en hieruit ontwikkelde zich eerst later een erfelijke troonopvolging. Maar zelfs toen, na de val van Granada, het laatste bolwerk van de Islam in Spanje was gevallen en de eerste grondslag voor een ondeelbare nationale staat was gelegd door het huwelijk van Ferdinand en Isabella, zou er nog een aanzienlijke tijd verlopen voor het koningschap alle maatschappelijke instellingen van het land onder controle wist te brengen. “Op economisch gebied, wat het bestuur aangaat en vanuit politiek standpunt was het nog geen Italië”, zoals Garrido opmerkte. “De eenheid was nog slechts belichaamd in de persoon van de koning, die over verschillende koninkrijken regeerde, waarvan elk zijn eigen wetgeving, grondwet, geld en zelfs zijn eigen stelsel van maten en gewichten had…” Voordat de ondeelbare nationale staat zich in zijn volle macht kon ontwikkelen moest hij zich weten te bevrijden van de oude rechten van steden en provincies, wier vrijheden in de fueros of stedelijke grondwetten waren verankerd, en dit was geen kleinigheid. Toen de Arabieren in het land kwamen was slechts een klein deel van de bevolking, voornamelijk de edelen, in de onherbergzame bergstreken van het Noorden gevlucht. De grote meerderheid van de Iberische en Romaanse inwoners, evenals verreweg het grootste deel van de arme Gotische bevolking, bleef rustig in de oude woonsteden, vooral toen zij zagen dat de overwinnaars hen met zachtheid en welwillendheid behandelden. Velen gingen zelfs tot de Islam over. Maar allen, mohammedanen en christenen, genoten van de voordelen van de vrije plaatselijke bewindvoering van de Arabieren, Berbers en Syriërs; en dit gaf hun liefde voor onafhankelijkheid vrij spel. Als nu de Spanjaarden in de loop van die eindeloze strijd tegen de Arabieren in het bezit waren gekomen van een of andere stad of nieuw district, waren ze wel verplicht de oude rechten van de gemeenten te eerbiedigen en onaangetast te laten. In plaatsen die eerst na lange strijd met de bevolking waren veroverd of als de verovering gepaard was gegaan met een uitmoording van de inwoners of deze op de vlucht waren gedreven, achtten de overwinnaars het noodzakelijk aan de nieuwe bewoners een fuero toe te kennen, die hun verstrekkende plaatselijke rechten en vrijheden verzekerde. Dit was de enige mogelijkheid om werkelijk vat op de teruggewonnen gebieden te krijgen en deze aan den overwinnaar te binden. De Spaanse letterkunde kent een groot aantal belangrijke werken over de geschiedenis van deze stedelijke en landelijke gemeenschappen en hun fueros, waaruit wij opmaken dat het bestuur van de stad bij de volksvergadering berustte, waartoe de inwoners iedere zondag door klokgelui werden opgeroepen om alle openbare aangelegenheden en belangen te bespreken en besluiten te nemen. De geest, die in deze gemeenschappen heerste, was door en door democratisch en waakte angstvallig over de plaatselijke rechten van de gemeente, te allen tijde bereid deze met alle middelen die zij ter beschikking hadden te verdedigen en tegen aanvallen van de zijde van de kroon en de adel te beschermen. In deze strijd speelden de corporaties van de handwerkers uit de steden een belangrijke rol: deze vormden een zeer nuttige factor in de rijke en gevarieerde geschiedenis van de Spaanse gemeenten, waarin de belangen van het volk werden behandeld. Zo merkt Zancada op: ”Onder de verschillende oorzaken van het verzet van de gemeenten is één overal terugkerende factor die die volksorganisatie aanzienlijk heeft bevorderd. Deze factor, die over grote macht beschikte, waren de beroepsgemeenschappen van de arbeidende bevolking, die waren ontstaan als reactie tegen de tirannie van de feodale landheren, en onder de bescherming van deze beroepsgemeenschappen was de handwerker in staat zijn rechten te doen respecteren; deze verbonden waren, over het algemeen, een voornaam middel ter verbetering van de maatschappelijke en economische verhoudingen van de ambachtslieden. Evenals in andere landen in die tijd sloten ook in Spanje de gemeenten zich tot grotere en kleinere federaties aaneen om hun oude rechten met meer succes te kunnen verdedigen. Uit deze aaneensluitingen en de stedelijke fueros ontwikkelde zich in de zelfstandige christenstaten de Cortes, een eerste poging in de richting van volksvertegenwoordiging, die in Spanje zeker honderd jaar eerder dan in Engeland vaste vormen aannam. Inderdaad ging de herinnering aan de vrije gemeenten, de municipios libres, in Spanje nooit geheel en al verloren en kwam deze in bijna alle opstanden die het land soms eeuwen lang hebben verontrust steeds weer op de voorgrond. Zelfs de revolutie van 1868 werd door die geest gedragen. Vandaag de dag is er geen volk in Europa waar de geest van het federalisme zo sterk in de volksziel leeft als in Spanje. Dit is ook de reden waarom de sociale bewegingen in dat land zelfs vandaag de dag worden gekenmerkt door een libertaire geest die wij in die mate in geen enkel ander land meer vinden. Het duurde geruime tijd voordat men in de christenstaten in het noordelijk deel van het Iberische schiereiland ook maar enige bepaalde cultuur kon onderscheiden. Bij de afstammelingen van de Westgotische bevolking behield het maatschappelijk leven vierhonderd jaar lang uiterst primitieve vormen, zodat men bij hen in het geheel niet kan spreken van een hogere onafhankelijke cultuur. Diercks merkt in zijn Geschichte Spaniens op: ”De cultuur van Noord-Spanje was in die tijd volkomen verschillend van die van de zuidelijke gedeelten van het schiereiland. Hier zien wij alle takken van materiële en geestelijke cultuur tot bloei geraken: de staatsorganisatie bleef daarentegen op een vrij laag peil en onderging slechts weinig veranderingen: zo brachten de instellingen, die zich in het Noorden hadden gevormd, de ontwikkeling van de staat met zich mee en de scherpe controle van wettelijke instellingen.” Dit is een feit van het grootste belang. Diercks is zich evenwel klaarblijkelijk de betekenis van dit verschijnsel niet bewust. Juist omdat in Arabisch Spanje de staatsmacht niet werkelijk gecentraliseerd kon worden, kon de cultuur zich daar ongestoord ontwikkelen, terwijl zij lange tijd niet in staat was haar invloed te doen gelden in het Noorden, waar de strijd om de politieke macht alle andere belangen op de achtergrond had gedrongen. Eerst na de verovering van Zaragoza en Toledo kon men hier een belangrijke verandering waarnemen, en daarbij was de Moorse invloed van doorslaggevende betekenis. Alleen Catalonië en vooral Barcelona vormen hierop een uitzondering, want deze steden bereikten, lang voor enige andere christelijke stad in Spanje, een hoge graad van maatschappelijke en geestelijke cultuur. Dit hadden zij te danken aan hun nauwe betrekkingen met Zuid-Frankrijk, dat voor de kruistocht tegen de ketterse Albigenzen een van de geestelijk en cultureel hoogst ontwikkelde landen van heel Europa was. Bovendien achtten de Catalanen zich niet gebonden door de ban van den paus en onderhielden zij een bloeiende handel met de Arabische staten in het Zuiden, wat hen natuurlijk in nauwer contact bracht met de Moorse cultuur. Zo ontwikkelde zich in Catalonië een vrijere geest en een hoger peil van cultureel leven dan in een van de andere christenstaten van het schiereiland. Dit verschil, waarvan de Catalanen zich nog feller bewust werden door het despotisme van de koningen, dat hun oude rechten en vrijheden op gewelddadige wijze onderdrukte, maakte hen tot gezworen vijanden van Castilië en riep die felle vijandschap tussen Catalonië en het overige Spanje in het leven die men nog steeds niet volkomen heeft overwonnen. Zolang de macht van de koning - die voortdurend hechter werd na het huwelijk van Ferdinand van Aragon met Isabella van Castilië, nog gedwongen was de oude rechten van de gemeenten en provincies te eerbiedigen, bloeide in de steden de rijke cultuur die zij van de Arabieren hadden overgenomen en die haar tot onafhankelijke nieuwe scheppingen inspireerde. Bij het begin van de zestiende eeuw waren alle bedrijven nog in volle bloei. Zoals Fernando Garrido ons vertelt, hadden de Spanjaarden het kammen en verven van wol van de Arabieren geleerd en waren de weefstoelen van Leon, Segovia, Burgos en Estremadura de beste ter wereld. In de provincies Cordoba, Granada, Murcia, Sevilla, Toledo en Valencia bloeide de zijde-industrie, waarvan het grootste deel van de plaatselijke bevolking leefde. Het leven in de steden deed denken aan een bijenkorf. Naast de ambachten beleefden de kunsten, vooral de architectuur, een prachtige opbloei, de kathedralen van Burgos, Leon, Toledo en Barcelona leggen hiervan een welsprekend getuigenis af. Natuurlijk waren de innerlijke tegenstellingen van de verschillende staten, met name die van Castilië, met de andere delen van het land niet onmiddellijk overwonnen. Daarom kon de koninklijke macht zijn aanval niet onmiddellijk tegen de gemeenten richten en was deze dikwijls verplicht zich te onderwerpen aan de uitspraak van de Cortes, daar alleen deze haar het geld kon verschaffen dat zij voor haar ondernemingen nodig had. Maar de machtige kardinaal Ximenes de Cisneros, de biechtvader van koningin Isabella, had de veldtocht tegen de “bijzondere rechten” van de gemeenten reeds ontworpen. Een van de krachtigste wapenen in de strijd voor de overwinning van het absolutisme van de koning was de inquisitie, die dikwijls als niets anders wordt beschouwd dan een schepping en werktuig van de kerk – ten onrechte - want de inquisitie was in werkelijkheid een aparte afdeling van het administratieve apparaat van het koningschap, dat de macht van het absolutisme hielp versterken en tot volle ontplooiing brengen. Daar de pogingen om in Spanje een ondeelbare nationale staat te stichten nauw samenhingen met een eenheid van godsdienstig geloof, werkten kerk en vorstenhuis samen. Toch was de kerk in hoge mate niet anders dan een werktuig in handen van het despotisme van de koningen, wier plannen zij ten uitvoer hielp leggen en waaraan zij, door haar wilde fanatisme, dat eigenaardige cachet verleende dat het absolutisme in alle andere landen vreemd is. Door het Spaanse koningschap heeft de inquisitie dan ook eerst die vreselijke betekenis gekregen waaraan zij de vloek van alle latere geslachten te danken heeft. In zijn werk over het Spanje van onze tijd brengt Garrido ons enkele statistieken van de abt Montgaillard volgens welke, tussen 1481 en 1781, 31.920 mensen levend werden verbrand en 16.759 en effigie. Het totaal aantal lieden dat ten offer viel - en waarvan de eigendommen door de staat werden verbeurd verklaard - bedroeg 34l.029. Deze schatting, zegt Garrido, is zeer matig. Ferdinand de Katholiek had al getracht aan de oude gemeentelijke rechten in verschillende delen van het land beperkingen op te leggen en was hiermee in vele opzichten geslaagd, maar hij moest voorzichtig te werk gaan en zijn werkelijke bedoelingen onder alle mogelijke uitvluchten verbergen. Onder Karel I (de Duitse keizer Karel V) zette de kroon haar pogingen in die richting met verdubbelde ijver voort, wat in 1521 leidde tot de grote opstand van de Castiliaanse steden. In het begin behaalden de opstandelingen een paar kleine successen, maar kort daarna werd het leger van de comuñeros bij Villalar volkomen vernietigd en werd Juan de Padilla, opperbevelhebber van de opstandelingen, terecht gesteld. Bijna op hetzelfde ogenblik werd de opstand van de Germanias, de broederschappen en ambachtsgilden in de provincie Valencia na een vreselijke slag neergeslagen. Als gevolg van deze overwinningen was de kroon in staat een bloedig einde te maken aan de vele gemeentelijke rechten, die in de christenstaten van Spanje vanaf het begin van de elfde eeuw van kracht waren geweest. Toen dan ook onder Philips II de opstand van de Aragonezen in het bloed van de opstandelingen van Zaragoza was gesmoord en de leider Justice Lanuza op bevel van de rechtsverkrachtende despoot was onthoofd, zat het absolutisme stevig in het zadel en ook later werd het nooit meer serieus door opstanden in andere delen van het land bedreigd. Zo was dan de verenigde nationale staat in de vorm van een absolute monarchie tot stand gekomen. Spanje werd de eerste van de grootmogendheden van de wereld en zijn politieke beslissingen oefenden grote invloed uit op de Europese politiek. Maar met de triomf van de verenigde Spaanse staat en de brute onderdrukking van alle plaatselijke rechten en vrijheden droogden de bronnen op van iedere materiële en geestelijke cultuur en zonk het land weg in een toestand van hopeloos barbarisme. Zelfs de onuitputtelijke stromen goud en zilver die uit de nieuwe Spaanse koloniën in Amerika naar het moederland vloeiden, konden de culturele ondergang niet tegenhouden; zij hebben deze slechts bespoedigd. Door de wrede verdrijving van Moren en Joden had Spanje zijn beste ambachtslieden en boeren verloren; de vernuftige irrigatiewerken vielen in puin en de vruchtbaarste streken werden in woestenijen herschapen. Spanje, dat tot in de eerste helft van de zestiende eeuw nog graan naar andere landen had uitgevoerd, was reeds in 1610 verplicht graan in te voeren, ondanks het feit dat de bevolking aanhoudend afnam. Na de val van Granada woonden er bijna twaalf miljoen mensen in het land. Onder Philips II was het aantal inwoners tot ongeveer acht miljoen gedaald. Een volkstelling die in de tweede helft van de zeventiende eeuw werd gehouden meldde 6.843.672 inwoners. Hoewel Spanje in vroeger tijden niet alleen in staat was geweest zijn eigen koloniën van alle nijverheidsproducten te voorzien die deze nodig hadden, maar bovendien nog grote hoeveelheden zijde, laken en andere goederen naar het buitenland kon exporteren, was tegen het einde van de zeventiende eeuw driekwart van zijn bevolking in buitenlandse stoffen gekleed. De nijverheid was volkomen in verval geraakt en in Castilië en andere streken was de regering verplicht de grond aan vreemdelingen te verpachten. Het ergste was dat de mensen onder die onafgebroken druk alle arbeidsvreugde hadden verloren. Wie het ook maar even kon klaar spelen, werd monnik of soldaat en de geestelijke duisternis was ondoordringbaar. De arbeid was zo veracht, dat de academie van Madrid in 178l een prijs uitloofde voor een opstel waarin zou worden aangetoond dat een nuttig handwerk de mens in geen enkel opzicht vernederde of zijn persoonlijke waardigheid aantastte. Volgens Garrido: “had de ellende de trots gebroken en de vrijheid vernietigd. Het bijgeloof had de ergste van alle gesels doen ontstaan, waardoor de weelde, voor het grootste deel, in de “dode hand” viel. De rage om een eerstgeboorterecht te stichten en de kerk met bezittingen te verrijken werd zover doorgevoerd dat bij het begin van de revolutie van deze eeuw (de negentiende) meer dan driekwart van al het grondbezit in het land schatplichtig was. Men zou hier kunnen opmerken, dat juist in de tijd van het absolutisme de Spaanse letterkunde en schilderkunst haar hoogtepunt hadden bereikt. Maar laten wij ons niet vergissen. Wat op dit gebied tot stand werd gebracht was niets anders dan de geestelijke neerslag van een vervlogen tijd; slechts enkele vooraanstaande geesten werden er door geïnspireerd, wier werken door een steeds kleiner wordende minderheid werden gewaardeerd en in het volk zelf geen weerklank vonden. Daarom merkt Diercks volkomen terecht op: “Als ondanks het verval van het regeringsstelsel belangrijke prestaties op verschillende cultuurgebieden, als dichtkunst en schilderkunst krachtig bloeiden, moet dit feit ons de ware oorzaken van de algemene achteruitgang niet uit het oog doen verliezen, en het kon deze dan ook niet tegenhouden. Soortgelijke tegenstrijdigheden zien wij even goed in het cultuurleven van andere volken. De overgebleven levenskracht van het volk deed zich gelden op de enige gebieden waar zij, onder de druk van geestelijk en wereldlijk despotisme, nog werkzaam kon zijn.” De hoge vlucht van de Russische literatuur onder het tsarisme is een uitstekend voorbeeld van de juistheid deze bewering. Hoe het ook zij, deze schitterende opleving van de Spaanse letterkunde heeft niet lang geduurd en de plotselinge inzinking heeft het achteraf slechts duidelijker gemaakt. De Italiaanse cultuur heeft nooit op hoger peil gestaan dan gedurende de tijd, van de twaalfde tot vijftiende eeuw, dat het hele schiereiland in honderden kleine gemeenten was versplinterd en er in het geheel geen sprake kon zijn van politieke eenheid. In die periode waren de vrije steden ware oasen van een hogere geestelijke en maatschappelijke cultuur van een verwonderlijke verscheidenheid en een scheppingskracht, die later nooit meer is bereikt. Als wij de oude stadsrepublieken van Hellas buiten beschouwing laten, is er nooit enige andere tijd geweest in de geschiedenis van de volken van Europa die in een zo kort bestek een zo grote rijkdom van cultuurwerken heeft voortgebracht. De Engelse geleerde, Francis Galton, heeft in zijn werk opgemerkt, dat alleen Florence in die eigenaardige tijd meer vooraanstaande geesten op ieder cultuurgebied heeft voorgebracht dan alle monarchistische staten van het toenmalige Europa bij elkaar. Inderdaad waren de Italiaanse steden in die tijd als vruchtbare kweekbedden van geestelijk en cultureel leven en openden zij voor de Europese mensheid volkomen nieuwe vergezichten van een maatschappelijke ontwikkeling die later, bij het opkomen van de nationale staat, door de invloed van het handelskapitaal en de groei van de politieke eerzucht in heel andere banen zou worden geleid. In de Italiaanse steden werd de mentaliteit geboren die zich ging verzetten tegen de invloed van de kerk, die de mensen tot slaven maakte. Hier bereikten de beide wijsgerige stromingen van het nominalisme en het realisme hun hoogtepunt, die door het denkvermogen van de Arabieren in het leven waren geroepen en, dankzij de stimulans die ze hier kregen, zelfs voor de opkomst van het humanisme, naar nieuwe mogelijkheden van kennis uitzagen. Want de werkelijke betekenis van deze beide bewegingen - vooral van het nominalisme in de latere tijden van zijn ontwikkeling bestaat hierin, dat zij trachtten het wijsgerige denken, dat duizend, jaar lang onder de geestelijke voogdij van de kerkelijke theologie had gestaan, weer eens op eigen benen te stellen. Slechts als men zich volkomen realiseert tot welke verwrongen gedachtegangen de christelijke scholastiek had geleid, kan men de onmiskenbare verandering in de wijze waarop geestelijke problemen werden behandeld op de juiste waarde schatten. Vierhonderd jaar lang was het gedachteleven van de schola op de meest onbenullige dingen gericht; het was volkomen doodgelopen in de rompslomp van een dood formalisme, dat de menselijke geest geen nieuwe wegen meer vermocht te openen. Vele tientallen jaren lang hadden de christelijke theologen er over geredekaveld, hoeveel engelen op de punt van een naald konden zitten; wat voor ontlasting de engelen hadden, of en hoe Christus zijn heilswerk had verricht, of hij als pompoen, dier of vrouw op aarde zou terugkeren; of een muis, die aan de hostie had geknabbeld, het lichaam van Christus had opgevreten en wat daarvan wel de gevolgen zouden kunnen zijn. Deze en dergelijke vragen hadden de geesten van de geleerden eeuwen lang bezig gehouden en hun in haarkloverijen ontaarde verklaringen werden als uitingen van het diepste weten beschouwd. In de steden kon men de eerste voorlopers waarnemen van een wedergeboorte van de wetenschap, waardoor de uitlopers van de geest van de kerk volkomen in verval zouden geraken. In 1209 verbood een kerkelijk concilie te Parijs aan geestelijken het bestuderen van de geschriften over natuurlijke historie die de christenwereld uit de antieke wereld had gekregen. Nog in de tiende eeuw bestond er in Salerno een hogeschool van de wetenschap, voornamelijk van de medische wetenschap, waar vooral Arabieren en Joden onderwijs gaven. Deze scholen hebben er hogelijk toe bijgedragen de wetenschap en opvoedingsmethoden van de Arabieren in Italië en van daaruit in geheel het overige Europa ingang te doen vinden, waardoor de eerste stimulans was gegeven tot een herleving van de wetenschap. Een lange reeks schitterende ontdekkingen valt in die prachtige periode, waarvan er vele het onmisbare uitgangspunt vormden voor de grote uitbarsting van de ontdekkingsgeest aan het einde van de zestiende eeuw. De magische persoonlijkheid van Leonardo da Vinci, die niet alleen een van de grootste meesters van alle tijden was op al de meest uiteenlopende gebieden van de kunst, maar ook een eerste klasse denker bleek te zijn op ieder gebied van het wetenschappelijke onderzoek en die, vooral op het gebied van de mechanica, tot buitengewone resultaten kwam, is in zijn wonderlijke veelzijdigheid en de grootheid van zijn genie een waar zinbeeld van die wonderlijke tijd waarin de scheppingsdrang van de mens zo'n machtige uitdrukking vond. In de steden bereikten de ambachten een niveau als nooit tevoren. De menselijke arbeid werd weer geëerd en werd niet langer als een vloek beschouwd. In de stadsgemeenten in Noord-Italië werden de fijnste borduurwerken vervaardigd en de prachtigste zijden stoffen. Alle steden trachtten elkaar de loef af te steken bij het vervaardigen van metalen inlegwerk, prachtig goudsmidswerk en voorwerpen voor dagelijks gebruik. Het werk van de kunstsmid, het ijzergieten, mechanische uitvindingen en alle andere takken van nijverheid bereikten een volmaaktheid die door haar onuitputtelijke verscheidenheid en fijnheid en zuiverheid van uitvoering nog vandaag de dag onze bewondering wekt. Wat op ieder gebied van kunst tot stand werd gebracht in die bloeitijd van de cultuur overtreft alles wat sinds de ondergang van de Helleense wereld was verschenen. Nog geven ons talloze monumentale gebouwen in iedere stad van het schiereiland een beeld van de geest van die machtige periode, waarin de polsslag van het gemeenschapsleven zo sterk werd gevoeld en kunstenaars, handwerkslieden en geleerden samenwerkten om het beste tot stand te brengen wat zij vermochten. In de kathedralen en raadhuizen van de steden, hun klokkentorens en stadspoorten, aan de oprichting waarvan de gehele bevolking meewerkte, treedt het “scheppend genie van de massa”, zoals Kropotkin het heeft genoemd, in heel zijn volheid en verscheidenheid aan de dag. Iedere onderneming was van die geest doortrokken, hij blies leven in de dode steen, vertolkte heel het hartstochtelijke verlangen dat in de mens sluimert en om vervulling schreeuwt en vormde de band, die de mensen in een gemeenschap samenbond. Wat de mensen in die tijd tot een gemeenschappelijk pogen bracht was het felle bewustzijn van hun innerlijke eenheid, die wortelde in de gemeenschap - die onzichtbare eenheid die de enkeling niet van buitenaf wordt opgelegd, maar die het natuurlijke gevolg is van zijn maatschappelijke ervaring. Daar de mens van die tijd altijd de levende band voelde die hem met alle anderen verbond was het niet nodig hem maatschappelijke betrekkingen met geweld van buiten af op te dringen. Slechts uit deze geestesgesteldheid kon een vrije productie ontstaan waardoor alle scheppende vermogens van de mens werden bevrijd, waardoor het maatschappelijk leven van de gemeenschap tot volle ontplooiing werd gebracht. Op deze wijze werden de maatschappelijke voorwaarden voor de machtige architectonische prestaties van die grote tijd geschapen. Evenals de architectuur, rijpten ook beeldhouw-, en schilderkunst tot een grootheid waarvan de weerga alleen in de Griekse gemeenschappen kan worden gevonden. Van de totstandkoming van de Zuid-Italiaanse beeldhouwschool in de eerste helft van de dertiende eeuw en het werk van Niccola Pisano in Toscane af tot de meesterwerken van Donatello, Verrocchio, Sansovino en Michelangelo toe bracht iedere stad haar eigen reeks van vooraanstaande beeldhouwers voort. Hun eerzucht kreeg vleugels door de geest van de gemeenschap. Nooit werd in zo korte tijd een zo groot aantal belangrijke schilders voortgebracht, een zo grote rijkdom van grote meesterwerken geschapen. Van Cimabue tot Giotti, van de frescoschilders uit het einde van de dertiende eeuw tot Fra Angelico, Masaccio en Masolino, van Pisanello en Castagno tot Filippo Lippi, van Piero della Francesca en zijn kring tot Mantegna en zijn talrijke volgelingen, van Lorenzo di Credi tot Verrocchio, Ghirlandajo en Botticelli, van Perugino tot Bellini en Leonardo da Vinci, van Correggio, Giorgione, del Sarto, tot Titiaan, Michelangelo en Rafael, kwamen in bijna iedere stad grote meesters op, die de schilderkunst op een peil brachten, dat deze nooit te voren had bereikt. Velen van de grote meesters spreidden een wonderbaarlijke verscheidenheid van gaven ten toon en waren tegelijkertijd werkzaam als schilders, beeldhouwers, bronsbewerkers, architecten en handwerkers. Zo noemde Pindemonte Michelangelo de “man met de vier zielen”, omdat hij het Laatste Oordeel schilderde, het standbeeld van Mozes beitelde, de cupula van de St. Pieterskerk bouwde en sonnetten schreef van buitengewone zeggingskracht. Op die wijze werd in de Italiaanse steden een cultuur geschapen die in enkele eeuwen tijds het aanzien van het land geheel en al veranderde en het maatschappelijk leven een vaart verleende die het te voren niet had gekend. In diezelfde tijd ontwikkelde zich ook de Italiaanse taal en daarmede de literatuur. Oorspronkelijk overheerste de stijl van de Siciliaanse troubadours, maar het Toscaanse dialect kwam hoe langer hoe meer op de voorgrond en won, dank zij de rijke cultuur van de Toscaanse steden, voortdurend aan invloed. Dichters als Guinicelli, Cavalcanti en Davanzati schreven in het Toscaans, maar de machtige dichtkunst van Dante gaf de taal eerst haar onweerstaanbare uitdrukkingskracht, de plastische vorm en fijne schakeringen die de dichter in staat stelden alles te bezingen wat de ziel van de mensen beweegt. Naast Dante werkten Petrarca en Cocciaccio er toe mee om dat werktuig van de ziel - een taal - te scheppen. De schitterende cultuur die zich vanuit Italië over de meeste steden van Europa verspreidde en ook daar de neiging wekte om het maatschappelijke leven in nieuwe vormen te gieten ontplooide zich in een tijd waarin het land op politiek gebied volkomen was versplinterd en het denkbeeld van de nationale eenheid nog geen macht had gekregen over de geest van de mensen. Het hele land was overdekt met een netwerk van in zichzelf besloten gemeenten, die haar plaatselijke onafhankelijkheid met dezelfde ijver verdedigden als in vroeger tijden de stadsrepublieken van het oude Hellas. In de gemeenteraden werkten kunstenaars en handwerkers in hun broederschappen en gilden tezamen aan een gemeenschappelijke taak. De gilden waren niet slechts de beheerders en leiders van het economische leven, zij vormden ook de enige grondslag van het politieke bouwsel van de gemeente. Politieke partijen of beroepspolitici in moderne zin waren niet te vinden. Iedere gilde wees haar eigen vertegenwoordigers in de gemeenteraad aan, waar deze de instructies van hun organisaties opvolgden en door middel van besprekingen met de afgevaardigden van andere organisaties op de grondslag van een vrije overeenkomst tot een regeling van alle belangrijke vraagstukken trachtten te komen. En daar ieder gilde zich ten nauwste verbonden wist met de algemene belangen van de stad, werden alle zaken door stemming van de vertegenwoordigde corporaties beslist. Dezelfde werkwijze werd gevolgd in de federaties van de steden, de kleinste marktplaats had dezelfde rechten als de rijkste grote stad, daar zij zich uit eigen vrije wil bij de federatie had aangesloten en hetzelfde belang had bij de bloei van de federatie als alle andere gemeenten. Terzelfder tijd bleef ieder gilde in een stad en iedere stad in de federatie een onafhankelijke organisatie dat zijn eigen financiën, zijn eigen rechtspraak, zijn eigen administratie beheerde en uit eigen beweging verdragen met andere groepen kon aangaan of verbreken. Slechts de gemeenschappelijke benodigdheden voor dezelfde taak en dezelfde belangen brachten de verschillende gilden en gemeenten in de corporatieve lichamen samen, waardoor zij ook grotere werken konden uitvoeren. Dit stelsel had het grote voordeel, dat ieder lid van een gilde even goed als de gildevertegenwoordigers in de corporatie het hele raderwerk gemakkelijk kon overzien. Iedereen hield zich bezig met en nam besluiten over zaken die hij volkomen begreep, zaken waarover hij als deskundige en ingewijde kon meepraten. Als men deze instelling vergelijkt met de wetgevende en uitvoerende lichamen van de moderne staat, springt de morele meerwaarde onmiddellijk in het oog. Vandaag de dag is noch de kiezer, noch degene die hem heet te vertegenwoordigen, in staat het monsterlijke mechanisme van het centrale politieke apparaat ook maar enigermate - laat staan volkomen - te overzien. Iedere vertegenwoordiger is bijna dagelijks verplicht beslissingen te nemen aangaande vraagstukken waarvan hij persoonlijk niets weet en waarvoor hij zich op het oordeel van anderen moet verlaten. Dat een dergelijk stelsel onvermijdelijk moet leiden tot de bedenkelijkste verkeerde beslissingen en onrechtvaardigheden is buiten kijf. En daar de afzonderlijke kiezer, om dezelfde redenen, al niet beter in staat is van de daden van zijn “vertegenwoordigers” op de hoogte te blijven en deze te controleren, is de kaste van de beroepspolitici, van wie er velen slechts hun eigen voordeel op het oog hebben, in de gelegenheid des te gemakkelijker van de verwarring te profiteren en staat de deur wijd open voor alle mogelijke moreel bederf. Behalve deze in het oog vallende nadelen, die vandaag de dag zo ondubbelzinnig en onmiskenbaar duidelijk in iedere parlementaire staat aan de dag treden, is de zogenaamde “gecentraliseerde vertegenwoordiging” de grootste belemmering voor iedere maatschappelijke vooruitgang, daar zij in lijnrechte tegenstelling staat met alle beginselen van natuurlijke ontwikkeling. De ervaring is daar om ons te leren dat iedere vernieuwing op maatschappelijk gebied eerst in kleine kring plaats vindt en eerst langzamerhand algemeen wordt aanvaard en overgenomen. Dit is dan ook de reden dat het federalisme de beste kansen biedt voor een onbeperkte ontwikkeling, daar dit iedere gemeenschapsgroep de mogelijkheid biedt om binnen haar eigen kring elke maatregel te proberen die zij geschikt acht om de welvaart van haar burgers te bevorderen. De gemeenschap is dan in staat een praktische proef te wagen en iedere voorgestelde vernieuwing onmiddellijk aan de ervaring te toetsen. Hierdoor oefent zij een stimulerende en opwekkende invloed uit op de aangrenzende gemeenten, die zodoende ook in staat zijn over de al of niet geschiktheid van de nieuwe maatregelen te oordelen. Bij de centrale vertegenwoordigende lichamen van onze tijd is een dergelijke opvoeding op sociaal gebied volkomen uitgesloten. In een dergelijk verband hebben, uit de aard van de zaak, de achterlijkste delen van het land de sterkste vertegenwoordiging. In plaats dat de meest verlichte en geestelijk meest actieve gemeenten de anderen door hun voorbeeld inspireren en meeslepen, zien wij juist het tegendeel gebeuren; de meest uitgesproken middelmatigheid is voortdurend in het zadel en iedere vernieuwingsdrang wordt in de kiem gesmoord; de meest achtergebleven en geestelijk traagste gedeelten van het land leggen de cultureel meer ontwikkelde groepen boeien aan en slaan haar initiatief door hun oppositie lam. Het beste vertegenwoordigende stelsel kan hieraan niets veranderen; het maakt de toestand dikwijls nog slechts wreder en hopelozer. Want de kiem van de reactie is gelegen in het stelsel van centrale vertegenwoordiging zelf en wordt in het geheel niet aangetast door de verschillende vormen van kiesrecht. Als men de hoge vlucht van de cultuur uit het grote federalistische tijdperk in Italië vergelijkt met de stumperige cultuur van de ondeelbare nationale staat die de Italiaanse patriotten zo lang als het hoogste doel van hun eerzucht voor ogen heeft gestaan, voelt men onmiddellijk het enorme verschil tussen de beide organisatievormen. De culturele prestaties zijn al even verschillend als de intellectuele veronderstellingen die aan het hele maatschappelijke bouwsel ten grondslag liggen. De aanhangers van de nationale eenheid, en vooral Mazzini, die zijn leven voor dit denkbeeld heeft gegeven, waren er heilig van overtuigd dat een verenigd Italië voorbeschikt was aan het hoofd van alle volken van Europa op te trekken om een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de mensheid in te luiden. Met heel de visionaire gespannenheid van zijn politieke mystiek verklaarde Mazzini: “In mij leeft het geloof aan Rome. Binnen de muren van Rome heeft het leven zich tot tweemaal toe als een wereldomspannende eenheid ontwikkeld. Waar andere volkeren voor eeuwig zijn weggevaagd nadat zij hun voorbijgaande roeping hadden vervuld, en niet een van hen tweemaal op het toneel verscheen, ging het leven in Rome eeuwig voort en was de dood er onbekend. Waarom zou er niet uit een derde Rome een Italiaans volk opstaan, waarvan het beeld mij voor ogen staat; waarom zou er niet een derde en grotere eenheid ontstaan, die hemel en aarde, recht en plicht met elkaar in overeenstemming zal brengen en, niet tot de enkeling, maar tot de vrije en gelijke volken een lichtend, samenbindend woord zal spreken over hun rol in dit aardse tranendal? Mazzíni geloofde in de goddelijke bestemming van Italië voor de komende geschiedenis van Europa met de bovenaardse onwankelbaarheid van een bezetene; voor hem kon de “historische rol” van Italië slechts worden verwerkelijkt door middel van het verstandelijke begrip van de Unita ltaliana. Voor hem was de nationale eenheid in de allereerste plaats een machtsvraag; want, hoewel hij het woord volk voortdurend op de lippen had, bleef het volk voor hem toch altijd een abstract begrip, dat hij voortdurend trachtte aan te passen aan de vereisten voor zijn nationale staat. Slechts door zijn politieke eenheid kon Italië de kracht verwerven waardoor het zijn zogenaamde rol zou kunnen vervullen. Vandaar Mazzini’s waarschuwing tegen het federalisme: “Dit jonge Italië is onverdeeld, want zonder eenheid is geen werkelijke natie denkbaar, omdat zonder eenheid geen macht mogelijk is, en Italië, omringd door onverdeelde staten, die sterk en na-ijverig zijn, moet, in de eerste plaats, machtig zijn. Het federalisme zou het tot de machteloze toestand van Zwitserland verdoemen en noodgedrongen zou het onder de invloed geraken van een van de naburige naties. Het federalisme zou de concurrentiestrijd van de verschillende steden onderling, die op het ogenblik is uitgeblust, nieuw leven te blazen en zodoende Italië terugvoeren naar de Middeleeuwen. … Daar het federalisme de eenheid van de grote Italiaanse familie tracht te vernietigen, zou het de rol, die Italië geroepen is voor de mensheid te vervullen, volkomen onmogelijk maken.” Mazzini en zijn aanhangers verwachtten van de stichting van een nationale staat een machtige opleving van de Italiaanse cultuur, die, als ze maar eenmaal uit de boeien van een vreemde overheersing zou zijn bevrijd, zich tot ongedroomde hoogte zou verheffen. In de allereerste plaats moest de Italiaanse eenheid evenwel de vrijheid van het volk tot stand brengen en een einde maken aan iedere vorm van slavernij. Hoe dikwijls hadden de Italiaanse patriotten niet in hoogdravende bewoordingen het nationale vrijheidsverlangen van de Italianen bezongen en zich daarop vooral tegenover de Fransen beroemd. Carlo Pisacane, de felle socialistische patriot (die weliswaar geen aanhanger was van de politieke metafysica van Mazzini, hoewel hij hem als mens grote achting toedroeg, en die in 1851 zijn leven liet voor de bevrijding van zijn land) velt in zijn grote werk, Saggi storico-politici-militari sull' ltalia, een zeer ongunstig oordeel over de Fransen. Hij noemde hen een volk zonder zin voor vrijheid, dat weliswaar altijd het woord vrijheid op de lippen had, maar innerlijk volkomen slaafs was ingesteld en dat, gedrongen door zijn dorst naar roem, iedere despoot om de hals viel die voorbij kwam. Hier tegenover stelde hij de instinctieve vrijheidsliefde van de Italianen, die er nooit toe te brengen waren in schaapachtige overgave hun lot aan dat van een vorstenhuis te koppelen en hij herhaalde voortdurend dat een verenigd Italië nooit kon worden opgebouwd door de macht van een bevoorrechte minderheid, maar moest opkomen uit de vrijheid van het volk. Mazzini en zijn aanhangers hadden al geen betere mening over Frankrijk en maakten van hun gevoelens geen geheim. Deze lieden hadden er niet het minste vermoeden van dat hun streven rechtstreeks moest leiden tot die toestand, die zij in Frankrijk zozeer gispten. Geen enkele eenheidsstaat heeft tot dusverre nieuwe mogelijkheden geopend voor culturele verlangens, hij heeft er altijd toe geleid alle hogere culturele vormen te niet te doen. Iedere nationaal-politieke eenheid loopt uit op een verscherping van de strijd om de macht door kleine minderheden, wat altijd wordt betaald door een verlaging van het peil van de geestelijke cultuur. Bovenal heeft echter nationale eenheid nog nooit de vrijheid van het volk gewaarborgd, maar altijd de onvermijdelijke slavernij van het volk tot een bepaalde norm teruggebracht, die dan als “vrijheid” werd geproclameerd. Hoewel Pisacane de illusie kon koesteren dat een waarachtige natie geen bevoorrechte klassen, orden of kasten in haar schoot kan bergen, heeft de ervaring ons tot dusverre altijd nog bewezen dat de nationale staat voortdurend bezig is nieuwe voorrechten in te stellen en het volk in kasten, orden en klassen te verdelen, omdat zijn bestaan van deze verdeeldheid afhankelijk is. Hoe duidelijk en dwingend had Proudhon Mazzini en diens aanhangers voor ogen gehouden wat de Italiaanse eenheid aan het volk zou brengen: “Elke eigenaardigheid in de verschillende delen van een land gaat verloren waar het openbare leven wordt gecentraliseerd - want dat is de juiste benaming voor die zogenaamde ‘eenheid’. Een gecentraliseerde staat van zesentwintig miljoen zielen, zoals Italië zou worden, onderdrukt alle vrijheden van provincies en gemeenten ten bate van een hogere macht - de regering. Wat betekent deze nationale eenheid in werkelijkheid? Zij is het samensmelten van de verschillende volksgroepen waarin de mensen leven, en die onderling verschillend zijn, tot het abstracte begrip van de natie, waarin niemand kan ademhalen, en niemand de ander kent… Om over zesentwintig miljoen mensen te kunnen regeren, die alle recht op zelfbestuur hebben verloren, is een reusachtig apparaat nodig, en om dit apparaat in beweging te brengen, een monsterlijke bureaucratie en een leger van ambtenaren. Om het naar binnen en naar buiten te beschermen moet men een staand leger hebben, met officieren, soldaten en huurlingen; deze zullen voortaan de natie vertegenwoordigen. Vijftien jaar geleden werd het aantal ambtenaren in Frankrijk op zeshonderdduizend geschat. Sedert de staatsgreep is dit aantal niet verminderd. De sterkte van leger en vloot is recht evenredig met dit aantal. Dat alles is voor een centrale staat onmisbaar. Dit is de gewone prijs van een staat, een prijs die, door de centralisatie, voortdurend hoger wordt, terwijl de vrijheid van de provincies voortdurend afneemt. Deze indrukwekkende eenheid wenst roem, praal, weelde, een statige civiele lijst, - gezantschappen, pensioenen, giften en zo voorts. In een dergelijke centrale staat staat iedereen met opgehouden hand, en wie kan de woekeraars betalen? Het volk. Wie centrale staat zegt bedoelt een natie die aan haar regering is verkocht… En de voordelen van een dergelijk gecentraliseerd regime? Zij zijn niet voor het vo1k, maar voor de heersende klassen en kasten in de staat.” De scherpzinnige Fransman had de drijfkracht achter die eenheidspogingen scherp en juist gewaardeerd. Alles wat hij de Italianen voorspelde is tot de laatste letter uitgekomen. Zo Pisacane en zijn vrienden meenden dat het alleen in Frankrijk kon gebeuren dat een hele natie zich overgaf aan iedere avonturier die grote beloften deed, en vooral haar honger naar roem bevredigde, heeft het voorbeeld van Mussolini ons sindsdien wel bewezen dat de nationaal-politieke eenheid Italië voor precies dezelfde dingen gereed had gemaakt. Want ook dit is een gevolg van de centralisatie van het bewind. Hoe volkomener het persoonlijk initiatief en zelfvertrouwen in de mens worden verstikt, hoe sterker in hem het geloof wordt in de “sterken man” die aan al zijn moeilijkheden een einde zal maken. Bovendien is dit geloof een uiting van politieke godsdiensten, die diep in het wezen van de mens zijn geworteld door zijn bewustzijn afhankelijk te zijn van een hogere macht. Wat Proudhon zo duidelijk kon voorzien omdat zijn blik niet was verduisterd door een blind geloof in de staat, kunnen onze huidige socialisten, van de sociaaldemocraten tot de verschillende groepen van het Russische bolsjewisme - vandaag de dag nog niet inzien, omdat de eierschalen van hun Jakobijnse voorouders hun nog aankleven. De nationale eenheid bracht Italië niets anders dan het verbureaucratiseren van de openbare zaken en het teloor gaan van de hogere culturele vermogens ten bate van de politieke plannen van staatslieden en van haar maîtresse, de bourgeoisie. De liefde van de moderne bourgeoisie voor een gecentraliseerde staat is alleen daarom zo groot omdat deze voor haar uitbuitingspolitiek perspectieven opent die een federatie van kleine gemeenten nooit kan bieden. Voor de materiële belangen van kleine minderheden in een land is een gecentraliseerde nationale staat altijd een zegen geweest. Voor de vrijheid van het volk en het ontstaan van hogere cultuurvormen altijd een ramp. In het eerste deel van dit werk hebben wij aangetoond waartoe de pogingen om tot een gecentraliseerde eenheidsstaat te komen in Frankrijk hebben geleid. Ook hier vond de samentrekking van alle politieke gezag in de handen van de koning plaats ten koste van de plaatselijke rechten en vrijheden van de gemeenten en provincies, tot het de afmetingen aannam van de ongebonden wereldmacht die in Lodewijk XIV is belichaamd en Frankrijk en het vasteland van Europa in een afgrond van ellende en intellectueel barbarisme stortte. Men moet zich niet laten verblinden door de pompeuze pracht en praal van het Franse hof, waardoor dichters en kunstenaars van de gehele wereld ertoe werden verleid het prestige van het hof te versterken en de persoon van de heerser te vergoddelijken. Voor de Franse autocratie diende de kunst tot dezelfde doeleinden als in vroeger tijden voor de Romeinse keizers. De monarchale staat heeft de ontwikkeling van een volkslitteratuur en kunst in geen enkel opzicht bevorderd, hoewel dit dikwijls gedachteloos wordt beweerd. Integendeel, hierdoor ontstond voor de eerste maal de wijde kloof tussen volk en literatuur, die in geen enkel ander land zo scherp aan het licht trad als in het Frankrijk van het ancien régime. Dit kwam doordat het Franse despotisme zijn doel met zeldzame volharding najaagde en er altijd op uit was ieder gebied van maatschappelijk leven aan zijn wil te onderwerpen, om de geest van het gezag in alle lagen van de bevolking te doen doordringen. Voordat de monarchie werkelijk stevig in het zadel zat, bloeide in de steden van Frankrijk, vooral in het zuidelijk deel van het land, waar het geestelijk leven vrijer en actiever was dan in het Noorden, dat de belangrijkste burcht was van de koninklijke macht en van de kerkelijke scholastiek, een rijke cultuur. De lyrische poëzie van Midden-Frankrijk, die buitengewoon rijk aan inhoud was, heeft veel te danken aan de bevallige buigzaamheid van de Provençaalse taal. En, wat zelfs nog belangrijker is, zij putte uit de bronnen van het volksleven en vond haar zekerste grondslag in het leven zelf. De poëtische geest van het zuiden inspireerde de Provençaalse minnezangers en troubadours en verleende hun kunst haar vormen en haar aangeboren beweegkracht. Maar de troubadours waren niet alleen dichters van balladen, zij waren ook de vertolkers van de openbare mening, en hun sirventes of krijgsliederen hebben een grote invloed uitgeoefend op het politieke gebeuren. Uit deze zangen spreekt een brandende haat tegen Rome en de overheersing van de kerk. Niet voor niets was het zuiden het land van de ketters en de sekten van afvalligen, die door paus en koning evenzeer waren gevreesd. De fabliaux, die eigenaardige mengvormen van een helden- en leerdicht die door zwervende minstreels werden gezongen of voorgedragen en die zich met alles bezighielden wat het leven van de mensen doel en inhoud gaf, hadden zelfs nog groter invloed op het volk. In deze liederen speelde de satire een belangrijke rol en deze slaagde er niet zelden in de openbare mening in beweging te brengen. De christelijke mysteriespelen, die dikwijls een waarlijk geraffineerde en godslasterlijke inhoud hadden, kregen in Zuid-Frankrijk eveneens hun eerste behoorlijke vaste vorm, waaruit zich in later tijden het drama zou ontwikkelen. In die tijd bestond er nog een nauw verband tussen het volk en de letterkunde. En bij François Villon, die men de werkelijke schepper van de Franse dichtkunst heeft genoemd, treedt dit contact in iedere strofe aan de dag; zijn Groot Testament legt hiervan schitterend getuigenis af. Zo ook stond Rabelais, die schitterende satiricus en bestrijder van het romanticisme, die zijn tijd beter begreep dan enig ander, met beide voeten midden in het volksleven, waardoor zijn beide onsterfelijke werken, Garguanta en Pantagruel, ook vandaag de dag nog echte volksboeken zijn. Met de overwinning van het absolutisme en de gecentraliseerde nationale staat onderging deze verhouding een grondige verandering. Dit bleek al dadelijk nadat Lodewijk XI (dat lugubere wezen dat de “spion van Europa” is genoemd en zijn plannen ten uitvoer legde met een waanzinnige obsessie die voor geen enkel middel terugdeinsde dat succes beloofde) het verzet van zijn grote leenmannen had gebroken en hiermede de grondslag voor een absolutistische eenheidsstaat had gelegd. Frans I, van wie men gewoonlijk beweert dat hij de hogere intellectuele cultuur van de Italiaanse Renaissance onder de Fransen algemeen bekend heeft gemaakt, nam De Vorst van Macchiavelli tot voorbeeld en streefde bij zijn beschermheerschap van de klassieke wetenschap een zeer bepaald politiek doel na. In de oude fabliaux, mysteriespelen en volksliederen leefde nog altijd de herinnering aan een verleden dat getracht had zich van het despotisme van de koningen te bevrijden. Frans I bepaalde dat vanaf die tijd de dichtkunst zich met het materiaal van de klassieken moest gaan bezig houden en zich naar Rome moest richten, in plaats zich vast te klampen aan de gewoonten en instellingen van een vervlogen tijd die in het volk het verlangen zouden kunnen wekken naar wat het verloren had. Wat Frans I was begonnen, zetten zijn opvolgers en hun priesterlijke satellieten met even grote ijver door. Zo werd de letterkunde hofliteratuur, en vervreemdde zij volkomen van het volk. De dichters putten niet langer uit de rijke bronnen van het volksleven die onder de heerschappij van de despoten hoe langer hoe meer verkommerden. Evenals vroeger in Rome, was nu in Versailles en Parijs alle kunst rondom de persoon van den koning en de geheiligde instellingen van het koningschap gedrapeerd. Men deed zijn uiterste best om de poëtische scheppingen aan vaste regels te onderwerpen en offerde de levende geest op aan een dode eruditie die ieder contact met het werkelijke leven had verloren. Alles werd gereglementeerd en voorgeschreven, zelfs de taal. Reeds in vroeger tijden waren alle machtsmiddelen toegepast om met de ketters van het Zuiden ook hun taal, het Provençaals, uit te roeien. In 1635 stichtte kardinaal Richelieu de Franse Academie met het doel taal en dichtkunst aan de autoritaire begeerten van het absolutisme te onderwerpen. Slechts wat men van hogerhand zuiver van taal achtte en waartegen geen verdere bezwaren bestonden mocht onsterfelijkheid bereiken; niets anders had recht van bestaan. Boileau gaf in zijn Art Poétique de dichtkunst een algemene rooilijn waaraan men zich met slaafse gehoorzaamheid niet alleen in Frankrijk, maar ook in andere landen hield, en waardoor voor lange tijd iedere kans op een nieuwe ontwikkeling van de letterkunde was afgesneden. Alle Franse klassieken lijden onder deze geestelijke gebondenheid en maken op ons de indruk wereldvreemd te zijn en alle innerlijke warmte te missen. Toen Corneille zo brutaal was in zijn Cid de voorgeschreven regels buiten beschouwing te laten, bracht de kardinaal hem al gauw tot rede door de Academie tegen hem in het veld te voeren. En zo kon het dan gelukkig geschieden dat taal-letterkunde en kunst werden gebureaucratiseerd. Is het te verwonderen dat zelfs Voltaire, die in zijn dramatische werken de algemene weg bewandelde, Shakespeare een “wilde” vond? Slechts enkele dichters uit die periode van slavernij vormen een schitterende uitzondering. In de eerste plaats Molière, de eenling in wie de geest van Rabelais nog leefde, die zijn genie de kracht gaf de enge grenzen te overschrijden en het plechtstatige masker van nietszeggende pretentie van het huichelachtige gezicht van zijn tijd weg te rukken. Geen wonder dat de Franse academie zijn naam niet opnam onder de reeks van “onsterfelijken” en dat de aartsbisschop van Parijs de lezers van zijn Tartuffe met de banvloek bedreigde. Misschien was het maar gelukkig dat de dichter jong is gestorven; een zo opstandige kop als die van hem was in die tijd van koude vormelijkheid en machtige bedelarij aan velerlei gevaren blootgesteld. Ook La Fontaine en Lesage moeten hier worden genoemd. De fijn geschreven dierenfabels van de eerstgenoemde hebben hun frisse kleuren behouden omdat hij de starre regels negeerde en teruggreep op de onuitputtelijke rijkdom van gedachten van de oude fabliaux. Lesage, die zijn tijdgenoten met verbluffende vaardigheid zulke verfrissende waarheden had opgediend in zijn De Duivel op twee stokjes en zijn heerlijke Gil Blas was de werkelijke schepper van de moderne novelle. In die tijd, waarin iedere uiting van leven aan de geest van gezag en absolutisme was onderworpen, schreef Bossuet zijn Discours sur l'histore universelle (Verhandeling over de wereldgeschiedenis), waarmee hij de grondlegger werd van de theologische geschiedenisopvatting die zich ten doel stelde het despotisme van de vorsten als een van god verordineerde werkelijkheid te beschouwen waartegen de mens machteloos stond, aangezien de grondslagen van dit stelsel in het plan van de Voorzienigheid waren vastgelegd. Ieder verzet tegen het stelsel of de heilige persoon van de vorst werd een verzet tegen God en een doodzonde tegenover kerk en staat. De stompzinnige theologie die in die tijd aan de Sorbonne werd onderwezen duldde geen wetenschappelijke uiteenzettingen. Zo bewees de kerk het despotisme van de wereldlijke machthebbers onschatbare diensten, want zij liet geen middel onbeproefd om het gezagsbeginsel diep in het bewustzijn van alle onderdanen in te planten. En niet alleen taal, kunst en letterkunde waren onder het oppertoezicht van een speciale machtsinstelling gebracht. Handwerk en industrie waren eveneens aan een reglementering van staatswege onderworpen en konden geen onafhankelijke besluiten meer nemen. Door de staat werden vaste methoden voorgeschreven voor alle takken van industrie in het gehele land, en een leger van ambtenaren zorgde ervoor dat geen enkele industrie ook maar een haarbreed van de gestelde norm afweek. Jean de Chaptal heeft in zijn grote werk, De l'industrie française, de gehele monsterachtigheid van dit waanzinnige stelsel tot in de kleinste bijzonderheden beschreven en aangetoond hoe ieder scheppingsinstinct bewust werd verstikt en iedere nieuwe gedachte tot ondergang gedoemd. Zo schreef men de kleermaker voor hoeveel steken hij moest gebruiken om een mouw in een jas te naaien; de kuiper hoeveel ringen hij om een kuip moest slaan. De staatsbureaucratie bepaalde niet alleen lengte, breedte en kleur van alle geweven stoffen, maar zelfs het aantal draden werd voor ieder weefsel vastgesteld, en een uiterst vertakt politiestelsel lette erop dat ieder voorschrift tot in de kleinste bijzonderheden werd nagekomen. Overtredingen werden door verbeurdverklaring of vernietiging van de goederen streng gestraft. In ernstige gevallen werd vernietigen van werktuigen of werkplaatsen, verminking van de overtreders en zelfs de doodstraf toegepast. Dat onder dergelijke verhoudingen het hele industriële leven van het land moest worden lam gelegd is wel duidelijk. Evenals onder het stelsel van slavernij de landbouwproductie voortdurend achteruit ging, vernietigden de koninklijke voorschriften ook de industrie en dreven zij het land naar de afgrond. Eerst de revolutie maakte aan deze krankzinnige toestand een eind. Maar één keten was zelfs de revolutie niet bij machte te verbreken: de keten van de autoritaire traditie, het grondbeginsel van het absolutisme. Inderdaad, zij veranderde de oude vormen, maar de diepere grondslag werd niet aangevochten, en zij zette slechts voort wat het koningschap reeds lang te voren was begonnen. Evenals in onze dagen het Russische bolsjewisme het autoritaire staatsbegrip van het tsarisme op de spits drijft door onvoorwaardelijk iedere vrije gedachtewisseling en daarmee alle scheppingsdrang in het volk te onderdrukken, voerden in die tijd de jakobijnen de politieke centralisatie van de maatschappij tot haar uiterste consequenties door waarmede zij, evenals hun latere na volgelingen in Rusland, de werkelijke leiders werden van de contrarevolutie. De revolutie bracht Frankrijk de republiek, maar dat kon alleen dan wat betekenen als deze het tegendeel van de autocratie belichaamde en met dezelfde vastbeslotenheid het recht beschermde, waarmee de monarchie tot dusverre de macht had beschermd. De republiek moest het symbool worden van de ware volksgemeenschap, waarin iedere beweging werkelijk uit het volk voortkomt en op de vrijheid van de mens berust. Op de koninklijke uitspraak: “ik ben de staat” moest de republikeinse vrijheid antwoorden: “Wij zijn de gemeenschap”. De mens moest leren voelen dat hij niet langer gebonden was door de beslissingen van een hogere macht, dat zijn lot van nu af aan in zijn eigen handen lag en in zijn samenwerking met zijn medemensen. De republiek kon het volk alleen dan iets volkomen nieuws brengen als zij het oude beginsel van voogdijschap wist te vervangen door de scheppende kracht van de vrijheid, geestelijke dwang door opvoeding tot geestelijke onafhankelijkheid, de mechanische invloed van een leidende macht door een organische groei. Inderdaad heeft de revolutie het volk van het juk van de koninklijke macht bevrijd, maar terwijl zij dit deed bracht het de mensen in een nog veel diepere staat van slavernij tegenover de nationale staat. En deze keten bleek effectiever dan het dwangbuis van de absolute monarchie omdat zij verankerd was, niet in de persoon van de machthebber, maar in het abstracte begrip van de “gemeenschappelijke wil” die alle levensuitingen van het volk een bepaalde norm trachtte op te leggen. Zo belandde men weer gelukkig bij het oude absolutisme waarvan men dacht dat men het overboord had gegooid. Zoals de galeislaaf een kogel aan zijn been meesleepte, sleepte de nieuwe burger het abstracte begrip van de natie met zich mee door het leven, dat als reservoir diende van de “wil van de gemeenschap” en terwijl hij dit deed verleerde hij de kunst om op zijn eigen benen te staan, die de revolutie hem nog maar nauwelijks had kunnen bijbrengen. De “republikeinen” gaven de republiek onder het mom van de natie een absolutistische inhoud, en vernietigden hierdoor de waarachtige volksgemeenschap van de res publica. Wat de mannen van de Conventie waren begonnen, hebben hun navolgers bij alle latere volksopstanden getrouwelijk nagevolgd; zij handhaafden het absolutisme onder de naam van de vrijheid en hielden slaafs vast aan de traditie van de Grote Revolutie, waarvan de kunstmatige glorie nog vandaag de dag alle tekenen en zinnebeelden van een waarachtige bevrijding overschaduwt. Proudhon heeft deze waarheid in haar volle diepte verstaan; hij beschouwde dan ook alle pogingen van politieke partijen om de macht in handen te krijgen eenvoudig als verschillende uitingen van het absolutisme onder valse vlag. Hij was gaan inzien dat wie een sociale revolutie wil beginnen door de politieke macht te veroveren, onvermijdelijk zichzelf en anderen moet misleiden. Want macht is in wezen contrarevolutionair, een uitwas van de absolutistische opvattingen waarin ieder stelsel van uitbuiting is geworteld. Het absolutisme is het gezagsbeginsel dat het zuiverste wordt uitgebeeld in de kerk en de staat. Tot dit beginsel overwonnen is zullen de zogenaamde “culturele naties” onophoudelijk hoe langer hoe dieper in het moeras van de machtspolitiek en van een dode industriële techniek wegzinken; beide ten koste van vrijheid en menselijkheid waaruit zich slechts een hogere maatschappelijke cultuur kan ontwikkelen. Ibsen heeft dit gevoeld toen hij zei: “De staat moet verdwijnen! Maar ook met de revolutie wil ik niets te maken hebben. Ondermijn het staatsbegrip; laat de vrije beslissing en de geestelijke uitvloeisels daarvan de enige doorslaggevende factoren zijn voor een samengaan - hier ligt het begin van een vrijheid die iets waard is. Een verandering in de regeringsvorm is niets anders dan een gradueel verschil - wat meer, wat minder - en dat heeft geen zin. Ja, waarde vriend, het enige dat er op aan komt is dat men zich niet door de waardigheid van het bezit van de wijs laat brengen. De staat wortelt in de tijd, en zal met de tijd vergaan. Grotere dingen dan de staat zullen vallen: alle godsdienst zal vallen.” Dezelfde verschijnselen ziet men in de geschiedenis van alle volken; zij leiden overal tot dezelfde resultaten. Nationaal-politieke eenheid heeft nooit en nergens de ontwikkeling van de geestelijke cultuur van een volk bevrucht: integendeel, zij heeft altijd grenzen voor haar opgeworpen, omdat zij altijd de beste krachten van het volk in het algemeen opoffert aan de ongelimiteerde machtsbegeerte van de nationale staat en zodoende de diepere bronnen van de geestelijke vooruitgang drooglegt. Zoals wij hebben gezien zijn tijden van zogenaamde “politieke ontbinding” tot dusverre altijd de grote cultuurperioden van de geschiedenis geweest, terwijl de tijden van “nationale eenheid” altijd achteruitgang en verval hebben betekend voor alle hogere culturele vormen. In het oude Duitsland heeft de cultuur haar hoogtepunt bereikt in de vrije steden van de Middeleeuwen te midden van een wereld van cultuurloos barbarisme. Zij waren de enige plaatsen waar handwerk en kunst zich konden ontwikkelen, waar het vrije denken nog een onderdak vond en een maatschappelijke geest de mensen bij elkaar hield. Nog altijd zijn de machtige monumenten van middeleeuwse architectuur sterke getuigen van een culturele ontwikkeling die tot het grootste kan worden gerekend waarop de Duitse geschiedenis kan bogen. Maar de geschiedenis van de geestelijke cultuur in Duitsland is ook een bevestiging van de oude waarheid die helaas door slechts zo weinigen wordt begrepen. Alle grote geestelijke prestaties van dit land behoren thuis in de tijd van zijn “nationale verdeeldheid”. De klassieke literatuur van Klopstock af tot Schiller en Goethe toe, de kunst van de romantische school, de klassieke wijsbegeerte van Kant tot Feuerbach en Nietzsche, de muziek van Beethoven tot Richard Wagner - het valt allemaal in de tijd voor de stichting van het Reich. Met de overwinning van de Duitse nationale staat begon ook de achteruitgang van de Duitse cultuur, het opdrogen van de scheppingskracht, en met deze ineenstorting ging gepaard het opkomen van het stelsel van het Bismarckisme, zoals Bakoenin de stompzinnige combinatie van militarisme en bureaucratie heeft genoemd. Nietzsche had volkomen gelijk toen hij zei: “Toen de Duitsers de andere volken van Europa belang gingen inboezemen, geschiedde dit op basis van een cultuur die zij nu niet langer hebben, ja, die zij, met blinde ijver, hebben afgeschud alsof het een ziekte was, en toch weten zij er niets beters voor in de plaats te stellen dan een politieke en nationale waan.” En Constantin Frantz, de Zuid-Duitse federalist en tegenstander van Bismarck, verklaart: “Men hoeft slechts de op het ogenblik op elk gebied van de kunst heersende toestand in ogenschouw te nemen, zoals die door de proclamatie van het nieuwe rijk te Versailles in beeld wordt gebracht, en het wezen van die nieuwe schepping staat ons in alle gewenste duidelijkheid voor de geest: een groep schitterende uniformen, waartegenover een paar heren in een zwarte jas een uiterst nederige rol spelen, het geheel al even prozaïsch als in strijd met de volksgeest - de inwijding van het militarisme kon zich niet op drastischer wijze voltrekken. Inderdaad heeft de nationale eenheid van Duitsland een groter Pruisen gemaakt, dat zich geroepen voelde een wereldpolitiek te volgen. De kazerne werd de hogeschool van de nieuwe Duitse mentaliteit. Duitsland werd groot op elk gebied van techniek en toegepaste wetenschap, maar bekrompen van geest en arm van ziel. En het ergste is nog, dat het de grote universele levenshouding van Lessing, Herder, Goethe, Schiller, Jean Paul en Heine verloor, die eens de trots was van alle Duitsers. Dit is geen pleidooi voor particularisme of voor kleine staten. Wij komen op voor de algehele uitbanning van het gezagsbeginsel uit het maatschappelijk leven en dientengevolge voor het vervangen van de staat in al zijn vormen door een hogere maatschappelijke cultuur die gegrond is op de vrijheid van de mens en zijn vrije samenwerking met zijn medemensen. Dit verandert evenwel niets aan het feit dat een staat, hoe groter hij is, en hoe sterker de machtsmiddelen zijn waarover hij beschikt, te gevaarlijker is voor de menselijke vrijheid en de eisen van hogere vormen van intellectueel en cultureel leven. Deze lopen in een gecentraliseerde eenheidsstaat het grootste gevaar. Carlo Pisacane zag dit duidelijk in toen hij in zijn Saggio sulla Rivolutione schreef: “Iedere regering, zelfs een despotisme, is zo af en toe wel eens in staat de wetenschap te bevorderen en grote geesten en bekwame lieden aan zich te binden; hetzij om op die wijze concessies te doen aan de geest van de tijd, hetzij omdat dit in overeenstemming is met de persoonlijke liefhebberijen van het staatshoofd. Hieruit kan men afleiden dat hoe meer regeringen er in een land zijn hoe groter de waarschijnlijkheid wordt dat de algemene duisternis tenminste door een paar lichtende intellecten zal worden doorbroken.” Misschien zou men als tegenbewijs Engeland kunnen aanvoeren en er op wijzen dat de cultuur hier een hoge vlucht nam ondanks de nationale staat, vooral in de tijd van koningin Elisabeth. Maar men moet niet vergeten dat het absolutisme in dat land alleen onder de Stuarts in staat was een grote overwinning te behalen, en dat de Engelse staat er nooit in is geslaagd het openbare leven dermate te reglementeren als, bij voorbeeld, in Frankrijk het geval was. De Engelse regering had altijd een sterk ontwikkelde liberale oppositie tegenover zich, die diep in het volk was geworteld en aan de hele geschiedenis van Engeland haar eigenaardig karakter heeft verleend. Inderdaad is in geen enkel land zoveel van de oude gemeentelijke instellingen blijven voortbestaan als in Engeland, en is het stadsbestuur in Engeland vandaag de dag, voor wat betreft de plaatselijke onafhankelijkheid, het meest vrije van Europa. Maar dat ook in Engeland de centrale staatsmacht altijd weer heeft getracht het economische en culturele leven van het land aan banden te leggen, en dat die banden slechts door de revolutie werden verbroken, is reeds in het eerste deel van dit boek uitvoerig uiteen gezet. In zijn politiek meesterwerk, Du principe fédératíf, heeft Proudhon de gedachte uitgesproken: “De twintigste eeuw zal de tijd van het federalisme inluiden of de mensheid zal voor nogmaals duizend jaar in het vagevuur worden gestort. Het werkelijke probleem dat de bevrijding tegenhoudt is niet langer van politieke, maar van economische aard.” Nu heeft de twintigste eeuw ons tot dusverre geen federalisme, maar een onbeperkte toename van de centralisatie gebracht. Waarheen deze ontwikkeling ons heeft gebracht, blijkt wel uit de wereldoorlog, het blijkt ook uit de vreselijke chaos van onze politieke en economische verhoudingen, uit de schrikwekkende geesteloosheid van onze tijd en uit het volkomen ontbreken van ieder hoger cultureel gevoel. Wij leven inderdaad in het vagevuur, en niemand kan zeggen wanneer het uur van de bevrijding slaat. Maar dat de oplossing van het probleem waarvan Proudhon sprak slechts mogelijk is binnen het netwerk van een federatie van vrije gemeenten op de grondslag van de maatschappelijke belangen van de gemeenschap wordt vandaag de dag een innerlijke zekerheid voor ieder die de gevaren van de onmiddellijke toekomst ziet en niet wenst, dat de mens langzaamaan door het staatskapitalisme wordt gewurgd. ===== VIII. DE ILLUSIE VAN EEN NATIONALE CULTUUR ===== DE WEZENLIJKE EENHEID VAN ALLE CULTUUR. HET GEVAAR VAN ALGEMENE BEGRIPPEN. VERGELIJKENDE VOLKENPSYCHOLOGIE. DE INVLOED VAN HET SOCIALE INSTINCT. INDIVIDUELE- EN MASSAPSYCHOLOGIE. OORDELEN OVER VREEMDE VOLKEN. HET BEELD VAN DE EIGEN NATIE ALS WENSDROOM. DE NATIE ALS SYMBOOL. DE ILLUSIE VAN EEN NATIONALE CULTUUR. CULTUUR IS ONAFHANKELIJK VAN GRENZEN. HET KAPITALISME ALS TIJDELIJK UITVLOEISEL VAN DE MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING. EVOLUTIE. DE RATIONALISATIE VAN DE KAPITALISTISCHE ECONOMIE. DE “VERAMERIKANISERING VAN EUROPA. DE INVLOED VAN HET KAPITALISME OP DE MODERNE STAATKUNDIGE POLITIEK. DE STAATSVORM GEEN UITDRUKKINGSVORM VAN NATIONALE BEGAAFDHEID. DE MODERNE CONSTITUTIONELE STAAT. HET PARTIJWEZEN. HET PARLEMENTAIRE APPARAAT. ECONOMISCH INDIVIDUALISME EN DE KAPITALISTISCHE STAAT. ECONOMISCH NATIONALISME. POLITIEKE NIEUWE VORMEN VAN DE JONGSTE TIJD.

Er bestaat geen enkele cultuur waarvan men zou kunnen beweren dat zij zich volkomen onafhankelijk en zonder invloeden van buitenaf heeft ontwikkeld. Weliswaar zijn wij er aan gewend de zogenaamde cultuurgeschiedenis volgens bepaalde gezichtspunten in verschillende tijden onder te verdelen, zo ongeveer op de manier waarop de apotheker zijn materiaal in doosjes, bussen en flessen bergt, maar men kan nu juist niet beweren dat we daar erg veel mee hebben gewonnen. Naarmate wij de “innerlijke tegenstellingen” tussen de verschillende cultuurvormen grondiger bestudeerden, hebben wij verleerd de gemeenschappelijke factoren die aan iedere cultuur ten grondslag liggen op de juiste waarde te schatten; door de bomen zien wij het bos niet meer. De Ondergang van het Avondland van Spengler is niets anders dan een vertraagd, zij het ook volkomen logisch resultaat van deze obsessie. De verrassende ontdekkingen van de moderne sociologie en volkenkunde hebben ons inzicht in de treffende wezensgelijkheid van de maatschappelijke en culturele ontwikkeling van de verschillende mensengroepen weer zeer verhelderd en ons ertoe gebracht, de traditionele opvattingen te herzien. Overal waar het wetenschappelijk onderzoek ertoe is overgegaan een cultuurperiode uit het verleden te ontleden, is het gestuit op de overblijfselen van nog oudere culturen of op mengvormen en nieuwe bewerkingen waaruit duidelijk blijkt, dat de herinnering aan oudere maatschappelijke vormen aan hun ontstaan hebben meegewerkt.

“Wij kunnen niet buiten de wereld vallen”, zoals Grabbe heeft gezegd. Deze uitspraak herinnert ons voortdurend aan het wezenlijke en universele dat alle menselijke wezens met elkaar verbindt en waardoor, ondanks alle eigenaardige vormen die voortvloeien uit verschil in klimaat en uitwendige levensomstandigheden; het innerlijke evenwicht tussen de verschillende mensengroepen in stand blijft. Wij allen zijn kinderen van deze aarde, en

onderworpen aan dezelfde levenswetten, die haar meest elementaire uitdrukking vinden in honger en liefde. En omdat wij allemaal overwegend tot dezelfde fysiologische soort behoren, omdat de natuurlijke omgeving waarin wij leven in dezelfde mate op ons inwerkt, zelfs als de uiterlijke omstandigheden niet overal dezelfde zijn, daarom zijn de intellectuele en geestelijke verworvenheden die de uitwendige omgeving in ons opwekt onderling veel nauwer verwant dan de meesten vermoeden. Overal strijdt de mens voor de instandhouding van de soort, en, binnen de soort, voor zijn persoonlijk leven; overal zijn de grondslagen van zijn gedrag dezelfde. De natuurlijke omgeving en de aangeboren impulsen die hem door de onafgebroken keten van zijn voorouders zijn overgedragen en die in het onbewuste van ons geestesleven voortwerken, hebben overal dezelfde oervormen van godsdienstig beleven doen ontstaan. De strijd om het bestaan leidt in alle streken van de aarde tot bepaalde vormen van het economische en politieke leven, waaruit dikwijls een verwonderlijke verwantschap aan het licht treedt zelfs waar wij te maken hebben met mensen van verschillend ras die door hele continenten en oceanen van elkaar zijn gescheiden. Hieruit blijkt dat ons denken en handelen, omdat wij allemaal dezelfde lichamelijke aanleg hebben en dezelfde gevoeligheid voor de invloeden van de omgeving, aan dezelfde fundamentele levenswetten onderworpen zijn, en dat in vergelijking hiermede alle verschillen in uitingsvormen slechts een zeer ondergeschikte rol spelen. Gewoonlijk hebben wij slechts met een gradueel onderscheid te maken, dat slechts uit meer ontwikkelde of meer primitieve mogelijkheden voortvloeit.

Sedert Hegel en anderen ons hebben leren denken in abstracte algemene begrippen is deze denkmethode in de mode geraakt. Wij zijn eraan gewend geraakt met psychologische grootheden te werken en dit leidt ons tot het verstrekkendste generaliseren, zonder dat de meesten van ons ook maar vermoeden dat wij het slachtoffer zijn geworden van willekeurige vooropgezette begrippen, waaruit de meest misleidende gevolgtrekkingen moeten

voortvloeien. Nadat Lazarus en Steinthal, in navolging van Herbart, op zeer vernuftige wijze de zogenaamde “vergelijkende volkenpsychologie” in het leven hadden geroepen, ging de stroom vrolijk in dezelfde richting verder en leidde deze ons met dwingende noodzakelijkheid tot het abstracte denkbeeld van een massa-, klasse-, en ras-ziel en soortgelijke denkbeelden, die door intellectuele acrobaten in het leven waren geroepen en waarbij men zich alles, maar ook niets kan voorstellen. Zo werd. Dostojewski het type van de Slavische ziel, zoals Goethe de vertolker werd van de Germaanse. De Engelsman wordt ons voorgesteld als de levende belichaming van een simpel feitelijk weten, die ieder gevoelsmatige begrijpen van de dingen mist; de Fransman als de vertegenwoordiger van oppervlakkige bedrieglijke roem, en

de Duitsers als een “volk van denkers en dichters”. Wij bedrinken ons aan al deze grote woorden en zijn zo blij als een kind als de taal met een nieuw woordbeeld is verrijkt. Wij spreken in alle ernst van een “individueel volk”, ja, zelfs van een “individuele staat”. Waaronder men in geen geval mensen moet verstaan die tot een bepaald volk behoren of die burgers zijn van een bepaalde staat; neen, men heeft het hier over een geheel volk of een gehele staat, alsof het levende op zichzelf staande wezens waren met vaststaande karaktertrekken en bijzondere lichamelijke of geestelijke eigenschappen. Laten wij ons even duidelijk voor ogen stellen wat dat betekent. Een abstract bouwsel, als een volk of een staat, dat niets anders uitdrukt dan een sociologisch begrip, wordt toegerust met bepaalde eigenschappen die slechts bij de enkeling kunnen voorkomen en die, aldus gegeneraliseerd, onvermijdelijk tot de monsterlijkste misvattingen moeten leiden. Hoe dergelijke constructies tot stand komen heeft Lazarus ons volkomen duidelijk in de bewijsvoering van zijn Volkenpsychologie laten zien. Nadat hij volkomen ondoordacht eigenschappen van de enkeling aan hele volkeren en naties had toegeschreven, verklaarde hij diepzinnig dat de enkele mens slechts in aanmerking komt als vertegenwoordiger van de gemeenschapsgeest en slechts als zodanig nieuwe gedachten kan scheppen. In navolging van Wilhelm von Humboldt, gingen Lazarus en Steinthal voornamelijk af op het verschil in taal, waarvan zij de organische structuur trachtten te verklaren uit het eigen geestesleven van ieder volk. Op deze eigenaardige intellectuele en geestelijke begaafdheid trachtten zij ook het verschil in de religieuze begrippen van de volkeren af te leiden, hun regeringsvormen, hun maatschappelijke instellingen en ethische begrippen, en zo schreven ze iedere natie een eigenaardig gevoels- en gedachteleven toe dat deze niet kon aanvaarden, maar ook niet verwerpen.

Sindsdien hebben wij ontdekt dat de taal zeker niet in aanmerking komt als vertolkster van de eigen “intellectuele en geestelijke habitus” van een volk, daar er geen enkel volk meer bestaat dat zijn oertaal heeft behouden of zijn taal in de loop van de geschiedenis niet heeft gewijzigd, zoals wij al eerder hebben aangetoond. Hetzelfde geldt voor de verschillende vormen van

staatsbestuur, van maatschappelijke instellingen, morele opvattingen en godsdienststelsels. Desondanks ging men voort langs de wegen, die Lazarus en Steinthal hadden afgebakend. Gustav le Bon werd de grondlegger van de “massapsychologie”; anderen ontdekten de psyche van een klasse, terwijl de Gobineaus, Chamberlains, Woltmanns en Günthers vol vreugde de “ras-ziel” hebben gevonden. Zij allen volgden dezelfde methode; zij projecteerden

de eigenschappen van enkelingen op naties, klassen of rassen, en meenden dat zij hiermee een abstracte constructie tot een levend organisme hadden herschapen. Op dezelfde wijze heeft de mens zijn goden geschapen: hij projecteerde zijn eigen wezen in het bleke product van zijn verbeeldingskracht, en stelde dat dan op als heer en meester van zijn leven. Wie zou kunnen betwijfelen dat de stichters van de verschillende collectieve psychologische scholen, die hun schema's op dezelfde wijze hebben opgebouwd, noodzakelijkerwijze tot dezelfde resultaten moeten komen? Ieder algemeen begrip dat op die wijze tot stand komt, ontwikkelt zich tot een Saturnus, die in dit geval niet zijn kinderen, maar zijn ouders verslindt.

Toen men met het begrip massapsychologie begon te werken verstond men daaronder oorspronkelijk niets anders dan dat de mens, als hij met vele anderen van zijn soort samen is en door de een of andere oorzaak in beroering wordt gebracht, wordt aangegrepen door een eigenaardige emotie, die hem onder bepaalde omstandigheden tot daden brengt die hij niet zou hebben verricht als hij aan zichzelf werd overgelaten. Tot zover zijn wij het hiermee eens. Ongetwijfeld bestaan er dergelijke stemmingen, maar ook hier hebben wij altijd te maken met een stemming van de enkeling, en niet met een stemming van de massa als zodanig.

Dergelijke emoties vloeien ongetwijfeld voort uit het sociale instinct van de mens en bewijzen slechts dat dit een wezenlijk bestanddeel is van het menselijk leven. Op deze wijze ontstaan stemmingen van algemene rouw en van algemene vreugde en opgewondenheid, zoals ook iedere diepe psychische ervaring van de enkeling uit de onmiddellijke invloed van zijn maatschappelijke omgeving voortvloeit. Een massale uitbarsting van het gevoel van de

mensen zoals wij die bij grote demonstraties kunnen gadeslaan, is indrukwekkend, juist omdat zich hier de som van de elementaire kracht van alle individuele emoties doet gevoelen en daardoor de geest van de enkeling diep beweegt.

Bovendien blijkt een verwant aanvoelen van enkelingen niet alleen in het contact met de grote massa, maar ook in andere bijkomstige verschijnselen, wat niets anders bewijst dan dat, ondanks alle verschillen, in de mens bepaalde gemeenschappelijke grondinstincten werkzaam zijn. Zo wekken gedwongen eenzaamheid en gedwongen samengaan in vele enkelingen volkomen verwante gevoelens die vaak zelfs tot eenzelfde gedragslijn leiden. Hetzelfde bemerkt men bij tal van ziekteverschijnselen, in seksuele opwinding en bij honderden andere gelegenheden. Men kan dan ook slecht spreken van de psychische of geestelijke toestand van de enkeling, want slechts in de enkeling zijn de fysiologische mogelijkheden tot allerlei emoties of tot indrukken van geestelijke aard voorhanden; zij worden niet gevonden in abstracte eenheden als de staat, natie of massa. Wij kunnen ons het ontstaan van een gedachte al evenmin voorstellen zonder de werking van de hersenen of een gevoelsproces zonder medewerking van het hart als we ons het spijsverteringsproces kunnen denken zonder de medewerking van de daartoe bestemde organen. Juist daarom mist iedere collectieve psychologie de hechte grondslag waarop iedere bruikbare vergelijking moet steunen. Maar de woordvoerders van deze theorieën bekommeren zich niet om dergelijke kleinigheden en generaliseren er vrolijk op los. Wat zij voortbrengen is soms een zeer vernuftig bouwsel, maar dat is alles.

Het feit dat men tot een bepaalde klasse, natie of ras hoort is lange tijd niet beslissend geweest voor het gehele gevoels- en gedachteleven van de enkeling; en evenmin kan men het wezen van een natie, ras of klasse afleiden uit de denkwijze en karaktereigenschappen van de enkelingen. Iedere grotere of kleinere maatschappelijke eenheid omvat personen van iedere denkbare karakteraanleg, intellectuele begaafdheid en instincten, die hun optreden bepalen, waarin iedere nuance van het denken en voelen van de mensen tot uitdrukking komt. Onder de lieden die tot een dergelijke groep horen bestaat gewoonlijk een vaag besef van verwantschap, dat zeker niet is aangeboren, maar verworven, en van weinig belang is als men de groep in haar geheel beschouwt. Hetzelfde geldt ook voor de lichamelijke en geestelijke verwantschap, die wortelt in de omstandigheden waaronder zij leven. In elk opzicht springen de bijzondere eigenschappen van de enkeling gedurende zijn hele ontwikkeling heel wat scherper in het oog dan bepaalde gemeenschappelijke trekken die in een bepaalde mensengroep in de loop des tijds zijn ontstaan. Schopenhauer had dit reeds ingezien toen hij schreef: “Bovendien weegt de individualiteit veel zwaarder dan de nationaliteit en verdient deze in ieder menselijk schepsel duizendmaal meer de aandacht. De nationale aard zal, daar hij in de massa wortelt, nooit iets zijn waarop men zich kan verheffen. Veeleer vertonen zich beperking, ontaarding en laagheid in ieder land in een andere vorm, en dit noemen wij de nationale aard. Wij walgen van een van deze vormen en príjzen een andere totdat ook deze onze walging heeft gewekt. Iedere natie spreekt met minachting over elke andere - en ze hebben allemaal gelijk.”

Wat Schopenhauer hier over de nationaliteit en het nationale karakter zegt kan ongewijzigd op elk ander collectief begrip worden toegepast. De eigenschappen die de “massapsychologen” aan hun collectieve bouwsels toeschrijven of ervoor uitdenken, stemmen slechts uiterst zelden met de werkelijkheid overeen; ze zijn altijd het resultaat van persoonlijke wensdromen en moeten derhalve slechts als waanconstructies worden beschouwd. Het ras of de natie waarvan de ras- of volkspsycholoog de eigenschappen tracht uit te beelden is altijd overeenkomstig het beeld, dat deze er zich van te voren van heeft gevormd. Al naar gelang de afkeer of genegenheid die hij er op een gegeven ogenblik voor gevoelt zal dit ras of de natie begaafd, ridderlijk, trouw, idealistisch, eerbiedwaardig zijn of geestelijk minderwaardig, berekenend, onbetrouwbaar, materialistisch en verraderlijk. Men vergelijke slechts de verschillende oordelen die gedurende de wereldoorlog door burgers van iedere staat werden gepubliceerd over andere naties, en men kan aangaande de juiste betekenis van dergelijke uitspraken geen enkele illusie meer koesteren. De indruk zou nog veel vernietigender zijn als men ook de beoordelingen uit vroegere tijden in de vergelijking kon betrekken en deze tegenover de latere zou kunnen stellen, bijvoorbeeld het loflied van de Franse romanticus Victor Hugo op het Duitse volk of de ode van de Engelse dichter Thomas Campbell “Aan de Duitsers”, en als tegenstelling hierbij de uitlatingen van achtenswaardige tijdgenoten in deze beide landen over dezelfde Duitsers. Hoewel wij hier toevallig Engelsen en Fransen hebben aangevoerd, zouden de Duitsers geen beter figuur slaan. Lees maar de onbekookte oordelen van Duitse ras-theoretici over de beweerde minderwaardigheid van de Britten of de ontaarding van de Fransen, en men zal onmiddellijk de leus van Nietzsche begrijpen: “zich met niemand te bemoeien die aan de rassen-zwendel medeplichtig is”. Hoezeer het oordeel over vreemde naties door de veranderde omstandigheden en ogenblikkelijke stemmingen wordt beïnvloed wordt wel bewezen door de citaten van twee Franse schrijvers die Karl Lahn in zijn belangrijk en eerlijk boekje, Fransen, ten tonele heeft gevoerd. Zo kon Frédéric Constant de Rougemont over de Duitsers schrijven: “De Duitser komt ter wereld met een sterk geestelijk leven. Hij mist de lichte, eenvoudige opgewektheid van de Fransen. Zijn zielenleven is rijk, zijn gevoelsleven fijn en diep. Onvermoeid is hij bezig, volhardend en ondernemend. Geen volk heeft een hogere morele code, nergens worden de mensen groter… Terwijl de inwoners van andere landen zich er op beroemen dat zij de Fransen, Engelsen of Spanjaarden zijn, omvat de onbevooroordeelde liefde van de Duitsers de gehele mensheid. Juist doordat zij in het hart van Europa is gelegen schijnt de Duitse natie voorbeschikt om tegelijkertijd het hart en de dominerende geest van de mensheid te zijn.”

Laten we deze uitspraak vergelijken met het oordeel van de vader van de Dominicanen Didon in zijn boek Les Allemands: “Ik heb bij de Duitsers van onze tijd nog nooit, zelfs niet op de leeftijd waarop de mens het meest toegankelijk is voor ridderlijke gedachten, enig dieper gevoel gevonden dat buiten de grenzen van het Duitse vaderland ging. Lichaam en ziel van de Duitser blijven binnen de grenzen van zijn land. Zelfbelang is de hoogste wet. Hun grootste staatslieden zijn niet anders dan knappe practici. Hun zelfzuchtige politiek, die meer belust is op winst dan op roem, heeft zich nog nooit ook maar in het minst bekommerd om het land, dat hun orakelspreuken zonder verzet en blindelings aanvaardt. De Duitsers maken zich bondgenoten, maar geen vrienden. Wie zij aan zich weten te binden, worden hiertoe gedwongen door hun belang of door vrees; zij denken aan toekomstige moeilijkheden. Hoe kunnen mensen vrij zijn als zij zijn overgeleverd aan een macht die niet door gerechtigheid wordt gedragen en als de heerschappij van het eigenbelang onbeperkt is?… De machtspositie van Duitsland in Europa betekent algemeen militarisme, een bewind van terreur, geweld er zelfzucht. Ontelbare malen heb ik geprobeerd of ik enige sympathie voor andere landen bij hen kon ontdekken, maar ik heb nooit het geluk gehad daarin te slagen.”

Deze beide uitspraken zijn volkomen met elkaar in strijd, maar ongetwijfeld hebben ze beiden - ieder op haar wijze, de openbare mening in Frankrijk beïnvloed. Er is natuurlijk een zekere verklaring te vinden voor deze geweldige tegenspraak. Beide uitspraken waren afkomstig van verschillende lieden; de ene vond plaats voor, de andere na de Frans-Duitse oorlog van l870-71. Toen, in die “grote strijd van bedrog”, die heethoofdige uilskuikens het “staalbad van de volksvernieuwing” hebben genoemd, waren de mensen gauwer klaar met het vormen van hun oordeel, en hadden ze bovendien geleerd dit aan de omstandigheden aan te passen. Zo sprak de Popolo d'ltalia, het orgaan van de latere dictator Mussolini, het volgende bewonderenswaardige oordeel uit over de Roemenen voordat deze aan de zijde van de geallieerden in de oorlog waren getrokken: “Laten wij nu eindelijk eens ophouden de Roemenen als onze zusternatie te beschouwen. Zij zijn geen Romanen zelfs al tooien zij zich met die edele naam. Zij zijn een mengsel van die barbaarse oervolken die door de Romeinen zijn onderworpen met Slaven, Pechenegen, Chazaren, Avaren, Tartaren, Mongolen, Hunnen, Turken en Grieken, en men kan zich gemakkelijk voorstellen tot wat voor een warwinkel dat moet leiden. De Roemeen is nog

vandaag de dag een barbaars en minderwaardig individu, dat, tot algemene ietwat minachtende pret van de Fransen, de Parijzenaren na-aapt en gaarne in troebel water vist als er geen kans bestaat dat hij erdoor in moeilijkheden zal geraken. Dit heeft hij in l9l3 afdoende bewezen.”

Maar nauwelijks waren de Roemenen aan de zijde van de geallieerden in de oorlog getrokken of hetzelfde blad van Mussolini schreef over hen: ”De Roemenen hebben nu prachtig bewezen dat ze ware zonen zijn van de oude Romeinen van wie ze, evenals wijzelf, afstammen. Ze zijn dan ook ten nauwste aan ons verwant, die nu, met de moed en vastberadenheid die hen kenmerkt, zich hebben opgemaakt voor de strijd van de Latijnse en Slavische rassen tegen de Germanen, in andere woorden de strijd voor de vrijheid, cultuur en recht tegen de Pruisische tirannie, willekeur, barbarisme en zelfzucht. En evenals de Roemenen in 1877 aan de zijde van onze dappere Russische bondgenoten tegen het Turkse barbarisme hebben bewezen waartoe zij in staat waren, zullen zij ook nu hun scherpe zwaard in de schaal werpen tegen het Oostenrijks-Hongaars-Duitse barbarisme en wancultuur en dit op de knieën dwingen. Natuurlijk was niets anders te verwachten van een volk dat de eer heeft tot het Latijnse ras te behoren, dat eenmaal de wereld heeft geregeerd.”

Het zou een dankbaar werk zijn dergelijke oordelen, die tijdens de wereldoorlog over de verschillende naties werden geveld, te verzamelen en tegenover elkaar te zetten. Een dergelijke verzameling zou een beter bewijs leveren voor het internationale karakter van onze tijd dan de meest fijngesponnen beschouwingen van onze historici.

Waar het oordeel van de zogenaamde ras- of volkspsychologen over vreemde landen als regel onrechtvaardig is, eenzijdig en kunstmatig geconstrueerd, doet de aanhoudende verheerlijking van de eigen natie ten koste van alle andere als buitengewoon dwaas en kinderachtig aan, als men tenminste voor dergelijke dingen nog enig gevoel heeft. Stel u een mens voor die geen

gelegenheid voorbij laat gaan om als voorbeeld van wijsheid, talenten en deugden te paraderen, en die, terwijl hij zodoende voortdurend wierook brandt voor zichzelf, alle anderen miskent en als minderwaardig behandelt. Men zou hem ongetwijfeld voor een verwaande stommeling of een idioot houden en hem daarnaar behandelen. Maar als het om onze eigen natie gaat komen wij met de dolste waanbegrippen aandragen en schamen wij er ons geen ogenblik voor ons toe te rusten met alle denkbare deugden en de anderen als volken van de tweede rang te beschouwen - alsof het onze eigen verdienste was dat wij als Duitsers, Fransen of Chinezen ter wereld zijn gekomen. Zelfs vooraanstaande geesten zijn aan die zwakheid onderhevig, en de Schotse wijsgeer Hume wist wel wat hij zei toen hij verklaarde: “Als ons land met een ander land in oorlog geraakt, hebben wij allen afkeer van het vijandelijke land en noemen wij dit wreed, trouweloos, onrechtvaardig en gewelddadig; wij zelf daarentegen en onze bondgenoten beschouwen wij als eerbaar, redelijk er zachtzinnig. Wij betitelen ons verraad als slimheid, onze wreedheden worden voor ons noodzakelijkheden. Kort en goed, onze fouten lijken ons klein en onbetekenend, en niet zelden geven wij ze de naam van die deugd, die haar het meest verwant is.”

Aan dit euvel gaat iedere collectieve psychologie mank en deze is door de logica van haar eigen probleemstelling wel gedwongen lege wensen als concrete feiten voor te stellen. Hierdoor komt zij automatisch tot gevolgtrekkingen waartoe het zelfbedrog de weg heeft gebaand. Dit is al buitengewoon betreurenswaardig als men spreekt van een “nationale cultuur” waarin de eigenaardige “geest” of de eigenaardige “ziel” van een volk tot uitdrukking zou komen. Het geloof in de nationale ziel van de cultuur berust dezelfde waan als de “historische rol” van Bossuet, Fichte, Hegel en hun talrijke aanhangers.

De cultuur als zodanig is nooit nationaal, omdat zij altijd buiten het raam van de kunstmatig gevormde staten valt en door geen nationale grenzen wordt beperkt. Een enkele blik op de verschillende gebieden van het culturele leven zal dit gemakkelijk bevestigen. Wij zullen, om redenen die wij reeds hebben uiteengezet, afzien van alle kunstmatige onderscheidingen tussen beschaving en cultuur. Ons overzicht zal zich veeleer bezighouden met alle gebieden waar de bewuste aanval van de mens op de brute gang van het natuurgebeuren aan de dag treedt - vanaf de materiële bouw van het economische leven tot de hoogste toppen van intellectuele scheppingskracht en kunstscheppingen; want wat Karel Câpek zo schoon in woorden heeft gegoten geldt ook voor ons: “Iedere menselijke levensuiting die ten doel heeft ons leven te vervolmaken, te verlichten en te ordenen is cultureel. Er bestaat geen gapende kloof tussen de cultuur en al het andere. Ik wil niet beweren dat het geronk van de motoren de muziek van onze tijd is. Maar het geronk van de motoren is een van de stemmen in het koor van het culturele leven, even goed als de hemelse tonen van een viool, of de woorden van een redenaar, of het geschreeuw op het sportveld

stemmen zijn in dit koor. Cultuur is geen sectie of deel van het leven, zij is er de som en het middelpunt van.”

Het zou een hopeloze onderneming zijn de nationale oorsprong of inhoud aan te tonen van het kapitalistische economische stelsel, waaronder wij leven. Het moderne kapitalisme heeft de monopolisering van de productiemiddelen en van de maatschappelijke rijkdommen ten bate van kleine minderheden tot een ongelofelijke hoogte opgevoerd en heeft hiermee de grote massa van de arbeidersbevolking overgeleverd aan al de wreedheid van de loonslavernij; maar het is noch het resultaat van enige nationale onderneming, noch heeft het, op ideologisch gebied, ook maar het minste met een dergelijke onderneming gemeen. Het is waar dat de aanhangers van het kapitalisme onder bepaalde omstandigheden nationale ondernemingen bevorderen, maar deze gunst is altijd berekenend, want de “nationale belangen” waarmee zij zich bezig houden zijn in werkelijkheid altijd hun eigen belangen. Geen economisch stelsel heeft in het verleden alle zogenaamde “nationale beginselen” zo openlijk en meedogenloos aan de hebzucht van kleine maatschappelijke minderheden ten offer gebracht als het kapitalisme.

De economische methoden van het kapitalisme zijn in alle landen met een zo verbijsterde eenvormigheid ontstaan dat men kan begrijpen waarom de economen en staatseconomen voortdurend hameren op het “determinisme” van deze ontwikkeling en in iedere uitingsvorm van het kapitalistische stelsel het onvermijdelijke resultaat zien van ijzeren economische wetten, waarvan de uitwerking sterker is dan de wil van de menselijke bewindvoerders. Inderdaad heeft het kapitalisme in ieder land dat het tot dusverre heeft veroverd dezelfde verschijnselen vertoond, dezelfde uitwerking gehad op het gemeenschapsleven van de mensen zonder onderscheid van ras of natie. Zo hier en daar al kleine verschillen vallen waar te nemen, is dit niet het gevolg van typische nationale eigenschappen, maar van de verschillende graden van economische kapitalistische ontwikkeling.

Dit blijkt vandaag de dag ten duidelijkste in de ontwikkeling van de grote kapitalistische industrieën in Europa en vooral in Duitsland. Nog niet zo heel lang geleden werden hele theorieën opgebouwd over de fabelachtige ontwikkeling van de Amerikaanse industrie en de daar gevolgde werkmethoden. Men trachtte in deze methoden de onvermijdelijke uitdrukking te zien van een eigenaardige Amerikaanse mentaliteit die nooit in overeenstemming kon worden gebracht met het temperament van de Europeanen en vooral niet met dat van de Duitsers. Wie zou op het ogenblik nog de moed hebben, gezien de laatste resultaten van ons gemeenschappelijke economische leven, deze bewering staande te houden, die al even onhoudbaar is als aanmatigend? De befaamde, of beter de opmerkelijke rationalisatie van de industrie, met behulp van het Taylorsysteem en de lopende band van Henry Ford, heeft in de paar laatste jaren in Duitsland grotere afmetingen aangenomen dan in enig ander land. Wij hebben reeds lang begrepen dat de systemen van Taylor en Ford allerminst de karakteristieke producten zijn van de Amerikaanse mentaliteit, maar klaarblijkelijk verschijnselen van het economische leven als zodanig; de sentimentele Duitse bedrijfsleider is al even ontvankelijk voor hun

voordelen als de meest doortrapte Yankee, van wie wij de zuiver materialistische houding vroeger niet voldoende konden veroordelen.

Het feit dat deze methoden zich het eerst in Amerika hebben ontwikkeld is geen bewijs, dat ze in de Amerikaanse mentaliteit zijn gegrond en als zuiver nationale karaktertrekken moeten worden beschouwd. Zelfs Ford en Taylor hebben deze methoden niet ontvangen als een bijzondere gave uit de hemel, ook zij hadden hun voorgangers en gangmakers die uit de kapitalistische industrie zijn opgekomen en zeker niet door een eigenaardige nationale begaafdheid tot deze taak waren voorbestemd. Lopende band, stopwatch en “wetenschappelijk beheer”, zoals men de nauwkeurige berekening van iedere spierbeweging bij het werk heeft gedoopt, hebben zich langzamerhand ontwikkeld uit de door het kapitalisme gecontroleerde industrie en zijn daardoor bevorderd. Het is van slechts geringe betekenis voor de algemene aard van de mechanische productie of deze of gene machine het eerst in Duitsland of in Amerika wordt toegepast. Hetzelfde geldt voor de arbeidsmethoden, waarvoor de ontwikkeling van de moderne techniek aanleiding geeft.

Het streven om de productie bij het geringste krachtverlies de grootste resultaten te doen opleveren, hangt ten nauwste samen met de moderne machinebouw en de kapitalistische economie in het algemeen. Dit blijkt wel uit het voortdurend sneller betrekken van de natuurkrachten in het productiestelsel en de technische toepassing daarvan, de voortdurende verfijning van het mechanische apparaat, de verindustrialisering van de landbouw en de aanhoudende specialisering van de arbeid. Dat de jongste uitingen van het industriële kapitalisme in Amerika vroeger te bemerken waren dan elders heeft niet het minste met nationale invloeden te maken. In een land dat op zo buitengewone wijze door de natuur werd begunstigd, waarin de industriële ontwikkeling met zo'n reusachtige vaart is begonnen, komen de uiterste consequenties van het kapitalistische economische leven vanzelfsprekend vroeger tot rijpheid en nemen zij geprononceerder vormen aan. Fred Taylor, die van deze fantastische industriële processen is uitgegaan waarbij hij door geen verouderde traditie werd tegengehouden, heeft de onbeperkte mogelijkheden van deze ontwikkeling met onfeilbaar instinct ontdekt. Voortdurende opvoering van het productievermogen in de industrie was het wachtwoord van de tijd, en leidde tot een voortdurend verdergaande verbetering van het mechanische apparaat. Was het onder deze omstandigheden zo ongehoord dat iemand op de gedachte zou komen de machine van vlees en beenderen aan te passen bij het ritme van de machine van staal en ijzer.

Van het Taylorstelsel tot de lopende band is slechts een stap. Ford plukte de vruchten van Taylors ontdekking en zijn veelgeprezen genie bestaat slechts hierin, dat hij het Taylor-stelsel voor zijn eigen doeleinden verder heeft uitgewerkt en het bij de nieuwe behoeften van de massaproductie heeft aangepast.

Vanuit Amerika verspreidden deze methoden zich langzamerhand over geheel Europa. In Duitsland bracht de rationalisatie binnen enkele jaren een algehele omvorming teweeg van de gehele industrie. Op het ogenblik draagt Frankrijk er het stempel van. De andere landen volgen op geringe afstand - en moeten wel volgen als zij willen dat hun industrie niet achterop raakt. Zelfs in bolsjewistisch Rusland volgt men hetzelfde spoor en spreekt men zelfs over een “socialisering van het Taylor-stelsel” zonder te beseffen dat men daarmee het lot bezegelt van het socialisme, dat de Russische revolutie zou verwerkelijken. Wat voor deze laatste fase van de kapitalistische ontwikkeling geldt, is ook van kracht voor de ontwikkeling van het kapitalisme in het algemeen. Overal is men begonnen met dezelfde verschijnselen. De nationale grenzen van de verschillende staten noch de nationale en godsdienstige tradities waren bij machte deze ontwikkeling tegen te houden. In Indië, China en Japan zien wij op het ogenblik dezelfde verschijnselen die zich bij het vroegere kapitalisme in Europa hebben voorgedaan, met dien verstande dat de ontwikkeling zich op het ogenblik in een veel sneller tempo voltrekt. In alle moderne industrielanden leidt de strijd om grondstoffen en afzetgebieden, die zo kenmerkend is voor het wezen van de kapitalistische economie, tot dezelfde resultaten en drukt zij haar stempel op de buitenlandse politiek van de kapitalistische staten. Deze uitingen vertonen overal een eigenaardige en bijna volkomen gelijkvormigheid. Niets, maar dan ook niets van dit alles verraadt echter dat de krachten, die hier aan het werk zijn, moeten worden afgeleid uit de eigenaardige nationale begaafdheid van een of ander volk.

De omzetting van particulier tot monopolistisch kapitalisme, die wij vandaag de dag in alle industrielanden kunnen gadeslaan, vindt overal plaats. Overal blijkt dat de kapitalistische wereld een nieuwe ontwikkelingsfase is binnengetreden waarin haar ware karakter nog scherper aan de dag treedt. Het kapitalisme doorbreekt in deze tijden openlijk alle zogenaamde “nationale economische gebieden” en streeft voortdurend ondubbelzinniger naar een georganiseerde wereldeconomie. Het kapitaal, dat zich vroeger verbonden wist met bepaalde nationale belangen, ontwikkelt zich tot wereldkapitaal en legt er zich op toe de gehele mensheid volgens dezelfde beginselen uit te buiten. Wij kunnen vandaag de dag bemerken hoe uit de voormalige nationale economische groepen zich voortdurend duidelijker drie grote economische eenheden gaan kristalliseren: Amerika, Europa en Azië; en er is geen enkele reden waarom de ontwikkeling in deze richting niet zou voortgaan, zo lang als het kapitalistische stelsel zich althans weet te handhaven.

Was vroeger de vrije overeenkomst het grote wachtwoord van de politieke economen, die in het “vrije spel van de krachten” de noodzakelijke werking zagen van een ijzeren economische wet; vandaag de dag ruimen deze reeds verouderde vormen meer en meer het veld voor de strategie van de collectieve kapitalistische organisaties die de overeenkomsten geheel en al trachten uit te schakelen door nationale en internationale trustvorming, om een gelijkvormige prijscontrole tot stand te brengen. Voorheen zorgde de onderlinge concurrentie van kleine ondernemers in industrie en handel er voor dat de ondernemers en handelaren niet in staat zouden zijn hun prijzen al te hoog op te jagen; vandaag de dag zijn de bedrijfsleiders van de grote economische kartels gemakkelijk in staat alle concurrentie van buitenstaanders de kop in te drukken en dank zij het feit dat zij de industrie volkomen beheersen, de afnemers de prijzen voor te schrijven. Lichamen als de Internationale Rohstahlgemeinschaft en honderden andere bewijzen duidelijk, in welke richting deze ontwikkeling gaat. Met het oude klein-kapitalisme verdwijnt ook de leuze van het laissez-faire, om plaats te maken voor de economische dictatuur van het moderne collectieve kapitalisme. Nee, ons huidige economische stelsel heeft geen druppel nationaal bloed in de aderen, al evenmin als de economische stelsels van het verleden, als de economie in het algemeen.

Wat hier van het moderne industriële kapitalisme is gezegd, geldt ook voor het handels- en bankkapitaal. Leiders en aandeelhouders voelen zich overal stevig in het zadel. Zij spannen samen om loonconflicten tot stand te brengen en organiseren revoluties. Zij voorzien de moderne politiek van de nodige leuzen waardoor zij, onder het mom van misleidende denkbeelden, de wrede en onverzadigbare begeerte van kleine minderheden verbergen. Door

middel van een veile en door en door leugenachtige pers beïnvloeden en vormen zij de “openbare mening”, terwijl ze met koud cynisme iedere eis van menselijkheid of maatschappelijke moraal negeren. In één woord, zij verheffen het persoonlijk belang tot het uitgangspunt van iedere discussie en zijn altijd bereid het wel en wee van de mensheid aan deze moloch ten offer te brengen.

“Waar onschuldige zielen ook maar iets merken van verborgen politieke motieven of van nationale haat, stuiten zij altijd weer op de samenzweringen die door de roofridders van het geldkapitaal op touw zijn gezet. Zij buiten alles uit: politieke en economische concurrentie, nationale vijandigheden, diplomatieke tradities en godsdienstige tegenstellingen. De verovering van Egypte en van Transvaal, de inlijving van Tripoli, de bezetting van Marokko, de verdeling van

Perzië, de slachting in Mantsjoerije en het internationale bloedbad in China tijdens de Bokseropstand, de Japanse oorlogen - overal struikelt men over de grote banken… De honderdduizenden mensenlevens die een oorlog zal kosten - wat bekommert dat het geldkapitaal? De geest van de geldman houdt zich bezig met de cijferkolommen van zijn balans. De rest gaat hem niet aan, hij heeft zelfs geen verbeeldingskracht genoeg om het mensenleven in zijn calculatie op te nemen. (3)

Overal is het kapitalisme in zijn doelstellingen hetzelfde, en eveneens in de keuze van zijn middelen. Zijn verwoestende uitwerking op het intellectuele en gevoelsleven van de mens is ook overal dezelfde geweest. Zijn praktische invloed leidt in alle delen van de aarde tot dezelfde resultaten en drukt de mensen een eigenaardig stempel op dat voordien niet bekend was. Als men deze verschijnselen aandachtig gadeslaat kan men zich niet aan de conclusie onttrekken dat ons moderne economische stelsel het zinnebeeld is van een bepaalde periode en in geen enkel opzicht het resultaat van bijzondere nationale begaafdheden. De krachten van iedere natie hebben ertoe bijgedragen deze toestand in het leven te roepen. Wenst iemand werkelijk tot het innerlijke wezen van dit stelsel door te dringen, dan moet men duiken in de geestelijke en materiële voorwaarden van het kapitalistische tijdperk; maar het zou een ijdel pogen zijn om de economische grondslagen van deze en van alle verstreken maatschappelijke tijdperken van een zogenaamd nationaal standpunt uit te belichten.

Dit is dan ook de oorzaak waarom het zogenaamde “economische nationalisme” waarvan in onze dagen zoveel wordt gesproken, en waarvan zelfs uitgesproken socialisten de betovering ondergaan, zo hopeloos uit de lucht gegrepen is. Uit het feit dat de vroegere nationale economische eenheden vandaag de dag meer en meer worden verpletterd onder de wereldeconomie van de internationale trusts en kartels heeft men, vrij voorbarig, de conclusie getrokken dat het hele economische leven moest worden omgebouwd en opgebouwd op de grondslag van de eigenaardige begaafdheden en vermogens die op grond van de eigenaardige nationale aanleg in ieder volk sluimeren. Zo beschouwt men het werk in de steenkoolmijnen en de daarmee samenhangende takken van bedrijf en de voortbrenging van textielwaren als werkzaamheden, die het meest geschikt zijn voor de nationale industriële instincten van de Engelsen, terwijl men beweert dat de Duitsers het meest geschikt zijn voor de potas-industrie, de lithografie, de chemische industrie en optiek. Zo, beweert men, is erbij ieder volk een eigen tak van industrie aan te wijzen die het meest in overeenstemming is met zijn nationale begaafdheid, en kan men op deze wijze tot een reorganisatie van het gehele economische leven geraken.

In werkelijkheid zijn deze denkbeelden niets anders dan een nieuwe uitgave van dergelijke gedachtegangen die in het verleden een belangrijke rol hebben gespeeld in de werken van de oude Engelse economen. Ook toen achtte men het noodzakelijk aan te tonen dat de natuur zelf bepaalde volken had voorbeschikt voor de nijverheid en anderen voor de landbouw. Deze illusie is reeds lang ter ziele, en zijn laatste ideologische aanpassing staat geen beter lot te wachten. Mensen kan men, als individu, aan een industriële specialisatie onderwerpen; nooit hele volken en naties. Deze en dergelijke stellingen lijden aan hetzelfde euvel dat aan ieder collectief begrip ten grondslag ligt. Een mens kan zeer goed, op grond van bepaalde aangeboren eigenschappen en bekwaamheden, tot de scheikundigen, de boeren, de wijsgeren of de schilders behoren, maar het is niet geoorloofd een volk als geheel aan een abstracte vooronderstelling te onderwerpen, omdat ieder lid van dat volk zijn eigen neigingen en behoeften heeft, die tot uiting komen in de rijke veelvormigheid van hun ondernemingen.

Juist deze veelzijdigheid, waarbij natuurlijke begaafdheid, bekwaamheid en voorkeur elkaar wederzijdse aanvullen, maakt het wezen uit van iedere gemeenschap. Wie dit over het hoofd ziet heeft niet het minste begrip van de organische bouw van een gemeenschap.

Wat hier over de economische kant van de maatschappelijke cultuur is gezegd geldt ook voor de politieke vormen van het maatschappelijke leven. Ook deze kunnen slechts worden beschouwd en beoordeeld als het product van een bepaald tijdperk, nooit als typische uitingsvormen van de een of andere nationale ideologie. Het zou nutteloos zijn alle voormalige staatsvormen te onderzoeken met het oog op hun nationale vorm en inhoud.

Ook hier hebben wij te maken met een maatschappelijke ontwikkeling die langzamerhand is doorgedrongen in ieder gebied van de Europese cultuursfeer, en juist uit dien hoofde met geen enkele bijzondere nationale norm verband houdt. Zelfs de meest uitgesproken aanhangers van de “nationale gedachte” kunnen niet ontkennen dat de omvorming van de “staat met zijn onderdanen” tot de “nationale constitutionele staat” zich in geheel Europa onder dezelfde maatschappelijke voorwaarden en dikwijls in volkomen dezelfde vormen heeft voltrokken.

De absolute monarchie, die bijna overal in Europa aan de huidige constitutionele staat is vooraf gegaan, was oorspronkelijk al even innig samengeweven met de oude feodale economie als, later, het parlementaire stelsel met de economische ordening van het klein-kapitalisme en evenals dit laatste niet binnen nationale grenzen beperkt bleef, diende de parlementaire regeringsvorm niet alleen een op zichzelf staande staat, maar alle zogenaamde

“cultuurstaten” tot politieke omlijsting van hun maatschappelijk optreden. Zelfs de symptomen van verval van het parlementaire stelsel, die men vandaag de dag overal kan gadeslaan, treden in ieder land in ongeveer dezelfde vormen aan de dag. Hoezeer Mussolini ook mocht beweren dat het moderne fascisme een zuiver Italiaans product was dat door geen enkele andere natie kon worden nagevolgd, de geschiedenis van de laatste tien jaar heeft wel bewezen hoe aanmatigend en ongegrond deze bewering was. Ook het fascisme is - ondanks zijn op de spits gedreven nationalistische ideologie, niets anders dan een product van de geest van onze tijd, voortgevloeid uit een bepaalde situatie en daardoor gevoed. De algemene economische, politieke en sociale toestand die de wereldoorlog met zich meesleepte leidde in alle landen tot dezelfde verschijnselen; waaruit niets anders blijkt dan dat zelfs het meest extreme nationalisme tenslotte moet worden beschouwd als een uiting van de tijdgeest die onder bijzondere maatschappelijke verhoudingen opkomt en in geen enkel opzicht de “nationale geest” van een of ander opzichzelfstaand volk belichaamt.

De moderne staatsman is, in ieder land met een parlementaire regeringsvorm, gesneden volgens eenzelfde patroon en streeft overal dezelfde doeleinden na. Hij is een type dat in iedere moderne staat wordt gevonden en door de eigenaardige eisen van zijn beroep is gevormd. Verbonden aan zijn partij, waarvan hij de “wil” vertolkt, tracht hij altijd haar wil de boventoon te doen voeren en haar bijzondere belangen als algemene belangen voor te dragen.

Als hij ook maar enigermate boven het gemiddelde intellectuele peil van de doorsnee-partijleider uitsteekt, weet hij heel goed dat die zogenaamde wil van zijn partij niets anders is dan de wil van een kleine minderheid die de partij leiding geeft en haar praktische politiek bepaalt. De partij altijd stevig in handen te houden en zijn aanhangers zo te leiden dat ieder meent door zijn eigen wil te worden geleid is een van de karakteristieke uitingsvormen van het moderne partijstelsel.

De aard van de politieke partijen, waarop iedere parlementaire regeringsvorm berust, is in ieder land hetzelfde. Overal onderscheidt de partij zich van andere menselijke organisaties door haar streven om aan de macht te komen. Zij heeft de verovering van de staatsmacht in haar vaandel geschreven. Haar hele organisatorische bouw is een nabootsing van die van de staat; en evenals de regering altijd wordt geleid door redenen van staatsbelang, wordt de partij altijd geleid door overwegingen, ontleend aan haar eigen partijbelang. Een actie, een denkbeeld, is voor de partijman goed of slecht, juist of onjuist, niet omdat het met het persoonlijke inzicht en de overtuigingen van de enkeling overeenstemt, maar omdat het al of niet voordelig is, bevorderlijk is voor de ondernemingen van de partij, haar doeleinden bevordert of belemmert.

En hier blijkt de vrijwillige discipline die de partij haar leden oplegt een veel effectiever uitwerking te hebben dan de bedreiging van de wet, want principiële slavernij wortelt altijd dieper dan die welke de mens door krachten van buitenaf is opgelegd. Zolang de partij de politieke invloed die zij najaagt nog niet heeft bereikt staat zij in oppositie tegen de heersende regering. Maar een oppositie is voor het parlementaire regeringsstelsel een zo noodzakelijke instelling dat men haar, als zij niet bestond, zou moeten uitvinden, zoals Napoleon III eens cynisch heeft opgemerkt. Als de partij sterker wordt, zodat de staatshoofden met haar invloed rekening moeten gaan houden, doen zij haar alle mogelijke concessies en nodigen zij, onder bepaalde omstandigheden, haar leiders uit zitting te nemen in de regering. Maar het feit dat er politieke partijen bestaan en deze invloed kunnen uitoefenen op het openbare leven is op zichzelf reeds in strijd met de illusie van een zogenaamd ”nationaal bewustzijn”: want hieruit blijkt maar al te duidelijk hoe hopeloos verdeeld en wankel de kunstmatige structuur van de natie is.

Wat nu de parlementaire regeringsvormen als zodanig betreft zijn er inderdaad in de verschillende landen bepaalde verschillen waar te nemen, welke evenwel slechts moeten worden beschouwd als formele afwijkingen en niet als wezenlijke verschillen. Overal werkt de parlementaire machine volgens dezelfde methoden en met dezelfde routine. De discussies in de wetgevende lichamen dienen in zekere zin slechts als toneelopvoeringen ter wille van het publiek en hebben allerminst het doel tegenstanders te overtuigen of hun opvattingen aan het wankelen te brengen. De stemverhoudingen van de zogenaamde “volksvertegenwoordigers” die zich voor het debat hebben opgegeven is reeds van te voren in de verschillende partijinstanties bepaald, en zelfs de welsprekendheid van een Demosthenes zou daarin geen verandering kunnen brengen. Als het parlement er zich slechts toe zou beperken zijn stem uit te brengen en van alle politieke discussies zou afzien zou de uitslag geen haarbreed anders zijn. De oratorische voorstellingen zijn zo ongeveer te beschouwen en als een noodzakelijk hulpmiddel om de schijn op te houden. Dit geldt voor Frankrijk evenzeer als voor Engeland en voor Amerika, en het zou tijd verknoeien zijn als men wilde trachten in de praktische werkzaamheden van de verschillende parlementen nationale trekken op te sporen.

Om dezelfde redenen heeft zich in geheel Europa de ontwikkeling in de richting van de moderne constitutionele staat overal in min of meer dezelfde vormen voltrokken, daar hieraan verhoudingen ten grondslag lagen die niet slechts in een enkel land van kracht waren, maar die zich met dezelfde onweerstaanbare logica aan alle volken van het continent opdrongen, hoezeer de aanhangers van het oude regime zich hier ook tegen mochten verzetten. Misschien kan men tijdelijke verschillen ontdekken, want de grote omwenteling heeft niet in alle landen terzelfder tijd plaatsgegrepen, maar de uitwerking is overal dezelfde en vloeit voort uit dezelfde oorzaken. Dit wordt ook al dadelijk bewezen door het opkomen en verspreiden van de zogenaamde mercantilistische theorieën, die een zo beslissende invloed hebben uitgeoefend op de binnenlandse en buitenlandse politiek van de absolutistische staten van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Deze theorieën vonden hun aanhangers in alle landen van Europa, in Frankrijk Bodin, Montcrétien, de Watteville, Sully, Melon, Forbonnais en anderen; in Engeland Raleigh, Mun, Child, Temple enzovoorts; in Italië Galiani, Genovesi en hun school; in Spanje Ustaiz en Ulloa; in Holland Hugo de Groot en Pieter de Groot; in Oostenrijk en Duitsland Becker, Hrneck, Seckendorff, Justi, Süssmilch, Sonnenfels en vele anderen. Ook hier hebben wij te maken met een algemene geestelijke stroming die uit de algemene toestand van Europa voortvloeide. Hoe sterker de absolutistische staat in de verschillende landen optrad als een onoverkomelijke hinderpaal voor iedere verdere maatschappelijke ontwikkeling, hoe duidelijker de vernietigende invloed van zijn politiek op het economische leven bleek, hoe dwingender ook, in de loop van de tijd, het streven werd naar politieke omwenteling en een nieuw inzicht op economisch gebied. De krankzinnige uitspatting van het hof temidden van een uitgehongerde bevolking, de schaamteloze verkwisting van de favorieten en de maîtresses, de ondergang van de landbouw ten gevolge van de feodale voorrechten en een monsterlijk belastingstelsel, het dreigende staatsbankroet, de ontevredenheid van de boeren die door de bevoorrechte klassen nauwelijks als menselijke wezens werden beschouwd, het verbreken van alle morele banden en de harteloze onverschilligheid in de woorden van Madame de Pompadour die zo'n zielige vermaardheid hebben verkregen: “Après nous le déluge”, dat alles moest wel de weg bereiden voor een omverwerping van het ancien régime en tot nieuwe levensbeschouwing aanleiding geven. Of dit, zoals in Holland, Engeland en Frankrijk, uit het land zelf voortkwam, of, zoals in Duitsland, Oostenrijk en Polen, van buitenaf werd ingevoerd is van weinig belang.

Zo kwamen er lieden op, die het absolutisme aan kritiek onderwierpen en op maatschappelijk gebied hervormingen predikten, zoals Montesquieu, Rousseau, Voltaire, Diderot en vele anderen, die in Holland en Engeland reeds waren voorafgegaan door andere denkers, die dezelfde stellingen hadden verkondigd. De school van de fysiocraten, die het mercantilisme bestreed, de landbouw als de ware bron van de volkswelvaart beschouwde en streefde naar

de bevrijding van het economische leven in het algemeen van alle staatsbemoeiingen en reglementering, vloeide uit dezelfde oorzaken voort. De beroemde uitspraak van Gournay: “Laissez faire, laissez aller!” die later de Manchesterschool tot lijfspreuk zou dienen, had oorspronkelijk een heel andere betekenis. Het was een noodkreet van een menselijke geest tegen de ijzeren dwang van een staatsvoogdij die iedere uiting van maatschappelijk leven

dreigde te verstikken. Het werd voortdurend onmogelijker om vrij adem te halen, en de mensen gingen smachten naar zon en lucht. De denkbeelden van Quesnay, Mirabeau, Beaudeau, de la Rivière, Turgot en anderen vonden, met verbluffende snelheid, warme verdedigers in Duitsland, Oostenrijk en Polen, Zweden, Spanje en Amerika. Onder hun invloed en die van David Hume, ontwikkelde Adam Smith zijn nieuwe theorie en werd hiermede de grondlegger van de klassieke nationale economie die zich al heel gauw over alle landen verbreidde, evenals dat het geval was met de kritiek van de zijde van het socialisme die haar vrijwel op de voet volgde.

Ook hier hebben wij te maken met tekenen des tijds die geboren werden uit de algemene maatschappelijke toestanden in een bepaalde periode en die langzamerhand leidden tot het ontstaan van een nieuwe staatsvorm en een hernieuwing van het economische leven. Maar Saint-Simon had al ingezien dat zelfs deze vorm van het politieke leven niet de laatste was, toen hij schreef:

“Het parlementaire en constitutionele stelsel, dat zovelen het laatste wonder van het menselijke intellect toeschijnt, is niets anders dan een overgangsvorm tussen het feodalisme, op de puinhopen waarvan wij leven, en waarvan wij de boeien nog niet volkomen hebben afgeschud, en een hogere levensorde.” Hoe dieper wij in de voortdurende ontwikkeling van het economische en politieke leven doordringen, hoe duidelijker wij bemerken dat zijn vormen zijn voortgekomen uit de algemene gang van de maatschappelijke ontwikkeling, en daarom niet volgens nationale beginselen kunnen worden beoordeeld.

XVIII. DE NATIONALE STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE WETENSCHAP

GENIE EN NATIE. GOETHE OVER DE OORSPRONKELIJKHEID VAN ONS DENKEN. VOORLOPERS EN MEDEWERKERS. DE WERELDLEER VAN COPERNICUS EN DE EVOLUTIETHEORIE ALS VOORBEELDEN. HET HELIOCENTRISCHE WERELDSTELSEL VAN DE ANTIEKEN. HET PTOLEMEÏSCHE STELSEL. DE LEER VAN COPERNICUS. JOHANNES KEPPLER EN GALILEÏ. NEWTONS WET VAN DE ZWAARTEKRACHT. DE VOORLOPERS VAN NEWTON. LAPLACE EN KANT. DE ONTWIKKELING VAN DE STERRENKUNDE. DE VOORWAARDEN VOOR DE RELATIVITEITSTHEORIE. DE EVOLUTIETHEORIE IN DE OUDHEID. DE WORDING VAN DE EVOLUTIELEER TOT AAN DE FRANSE REVOLUTIE. LAMARCK EN GOETHE. VOORLOPERS VAN DARWIN. DE LEER VAN DARWIN EN WALLACE. MAATSCHAPPELIJK DARWINISME. KROPOTKIN'S THEORIE OVER WEDERZIJDSE HULP. DE HUIDIGE STAAT VAN DE EVOLUTIELEER. DE INVLOED VAN DE EVOLUTIELEER OP ELK GEBIED VAN HET MENSELIJK DENKEN.

Evenmin als het samenweefsel van economische en politieke vormen in het maatschappelijke leven ook maar iets te maken zou hebben met bepaalde volken, rassen of naties, is ook het gevoels- en gedachteleven van de enkeling niet gebonden aan bepaalde nationale lijnen, maar wordt dit altijd beïnvloed door de denkbeelden van zijn tijd en de cultuurkring, waartoe hij behoort. Grote baanbrekende gedachten op het gebied van wetenschap en van het wijsgerig denken, nieuwe vormen van uitdrukking komen nooit voort uit een apart volk of speciale natie, maar danken hun ontstaan enkel en alleen aan het scheppingsvermogen van verlichte geesten, in wie het genie zich openbaart. Niemand heeft nog weten te ontdekken, hoe een genie tot stand komt. Een genie kan voortkomen uit ieder volk, maar in hoeverre dit volk of die natie aan zijn ontstaan heeft medegewerkt, kan niemand zeggen. Hoe dit ook zij, een volk, natie of ras van genieën bestaat niet en heeft nooit bestaan; daarom stichten de pogingen van onze moderne rassenfatalisten zo hopeloos verwarring en blijken ze onzinnig. Maar zelfs het genie heeft niet alles aan zijn eigen begaafdheid te danken; zelfs de grootste geest staat niet buiten tijd en ruimte; hij is, evenals alle anderen, met het verleden en het heden verbonden. Wat het genie onderscheidt, is dat het vorm en stem verleent aan wat in velen sluimert, en een algemene samenvatting geeft van de op zichzelf staande resultaten van de geestelijke ontwikkeling van een bepaalde periode. De geest van een genie is universeel, vormt uit alles wat er aan is voorafgegaan een nieuw wereldbeeld en opent hiermede voor de mensheid nieuwe levensperspectieven. Hoe dieper het in zijn maatschappelijke omgeving is geworteld, hoe kostbaarder de vruchten zijn, die het doet rijpen. Niemand heeft dit dieper gevoeld dan Goethe, toen hij zei: “In de grond zijn wij evenwel, hoe wij ons ook believen voor te doen, gemeenschapswezens. Want wat hebben wij weinig, en wat zijn we weinig, dat we, in de strengste zin van het woord, ons eigen kunnen noemen. Wij moeten allemaal overnemen en leren, evenzeer van hen, die ons zijn voorgegaan als van onze tijdgenoten. Zelfs het grootste genie zou niet veel verder komen als hij alles enkel en alleen uit zijn eigen innerlijk wilde putten. Maar tal van eerbiedwaardige lieden begrijpen dit niet en tasten, met hun droom van oorspronkelijkheid, hun halve leven in het duister. Ik ken kunstenaars, die er zich op beroemen geen meester na te volgen, maar alles aan hun eigen genie te danken te hebben. De dwazen! Alsof dat ooit ergens kon gebeuren! En alsof de wereld niet bij iedere stap op hen indringt en, ondanks hun stommiteit, toch nog iets uit hen perst… Misschien mag ik een persoonlijk woord spreken en heel eerlijk verklaren hoe ik het zie. Het is waar dat ik, in de loop van mijn lange leven, een grote verscheidenheid van dingen ter hand heb genomen en ten einde gevoerd waarop ik mij misschien zou mogen beroemen. Maar, als wij eerlijk willen zijn, wat heb ik gehad dat werkelijk van mezelf was behalve het vermogen en de neiging om te zien en te horen, te schiften en te kiezen, en te bezielen wat ik in mijn eigen geest had aanschouwd en beluisterd; en dit met een zekere bekwaamheid in beeld te brengen. Ik heb mijn werk zeker niet alleen aan mijn eigen wijsheid te danken, maar duizenden dingen en mensen buiten mij hebben mij er het materiaal voor geleverd. Er kwamen dwaze en wijze lieden, heldere koppen en warhoofden, kinderen en jongelingen zowel als ouden van dagen, en zij allen vertelden mij wat ze voelden hoe ze dachten, hoe zij leefden en werkten en welke ervaringen zij hadden opgedaan; en ik had nooit iets anders te doen dan te oogsten en te verzamelen wat zij voor mij hadden gezaaid. Tenslotte is het precies hetzelfde of iemand iets uit zichzelf heeft of het van anderen krijgt; of men door zichzelf of door anderen werkt; het voornaamste is dat men een sterke wil heeft en over het vermogen en de wilskracht beschikt om het ten uitvoer te brengen; al het andere komt er niet op aan.”

Wij zijn altijd afhankelijk van onze voorlopers, en om deze reden is het denkbeeld van een “nationale cultuur” misleidend en onhoudbaar. Wij zijn nooit bij machte een scherpe scheidslijn te trekken tussen wat wij door ons eigen vermogen hebben verworven en wat wij aan anderen hebben ontleend. Ieder denkbeeld, of het nu van godsdienstige, ethische, wijsgerige of artistieke aard is, heeft zijn voorlopers en wegbereiders, zonder welke het niet tot stand zou zijn gekomen; en het is gewoonlijk volkomen onmogelijk om er de eerste vormen van op te sporen. Bijna altijd hebben denkers van alle landen en volken aan de ontwikkeling van dit denkbeeld meegewerkt.

Laten wij als voorbeeld voor deze bewering twee theorieën aanvoeren die zeer ingrijpend zijn geweest en alle vroegere opvattingen in hun diepste grondslagen hebben doen wankelen, zoals de leer van Copernicus en de evolutietheorie van Darwin. Deze beide stellingen hebben niet alleen de opvattingen van de mens over de bouw van het heelal en de ontwikkeling van het leven op aarde tot in de diepste grond gewijzigd; waar zij dit deden hadden zij een waarlijk revolutionaire invloed op ieder ander gebied van het menselijke denken en brachten zij een algehele omwenteling in de hele verdere tot dusverre bekende wetenschap teweeg. Maar ook hier brak het nieuwe inzicht zich eerst geleidelijk baan - tot in de loop van de tijd genoeg feitenmateriaal was verzameld waaruit een bekwame geest de noodzakelijke conclusies kon trekken en de nieuwe gezichtspunten een hechte ondergrond kon verlenen.

Misschien zal wel nooit met zekerheid worden vastgesteld waar en wanneer in de geschiedenis het denkbeeld, dat de aarde rondom haar eigen as wentelt en zich tezamen met de andere planeten om de zon beweegt voor het eerst opkwam. Albert Einstein, de beroemde grondlegger van de relativiteitstheorie, merkt terecht op dat men, vooral waar het de grondbeginselen van de natuurkunde betreft, altijd weer op een ouder inzicht stuit, zodat het bijna onmogelijk is een bepaalde reeks van ontdekkingen tot haar allereerste kiemen na te speuren. Zelfs als wij eenstemmig Aristarchus van Samos als de eerste grote voorloper van de leer van Copernicus zouden beschouwen, zouden wij nog altijd het vermoeden koesteren dat hij op zijn beurt uit Egyptische bronnen heeft geput.

Tegen dit vermoeden kan al dadelijk daarom niets worden aangevoerd, omdat dit verschijnsel in de geschiedenis van iedere nieuwe uitvinding en ontdekking telkens weer aan de dag treedt. Zelfs in de begaafdste geesten ontstaat een nieuw denkbeeld nooit in zijn volledigheid, zoals Minerva uit het hoofd van Jupiter. Het is dan ook een vaststaand feit dat het denkbeeld van een heliocentrisch heelal reeds lang voor Copernicus in hoofdlijnen bij stoutmoedige denkers had geleefd en, dat daaraan, door enkelen, een meer of minder overtuigende grondslag was verleend. De Italiaanse geleerde Schaparelli heeft dit in een afzonderlijke studie, I Precursori del Copernico, duidelijk uiteengezet. Dat de Grieken, wat hun kennis van astronomie en natuurkunde betreft, veel aan de Babyloniërs en de Egyptenaren verschuldigd waren, is vandaag de dag buiten kijf, en het is dan ook van weinig belang of de Ionische wijsgeer op het gebied van de natuurkunde, Thales van Milete, al dan niet werkelijk een leerling was van den Babylonische denker Berossus. Ongetwijfeld hebben tussen Griekenland en de landen in het Oosten zeer nauwe betrekkingen bestaan, die natuurlijk invloed hebben uitgeoefend op het denkleven. Zo wordt van Pythagoras verteld dat hij Egypte en het Oosten heeft bereisd en daar een groot deel van zijn kennis van de sterrenkunde en wiskunde heeft opgedaan. Inderdaad stond de school van Pythagoras bekend om haar nieuwe conceptie van de bouw van het heelal.

Van de leerling van Pythagoras, Philaos, vertelt Plutarchus dat volgens zijn leer de aarde en de maan in een ellips om de centrale vuurbron heen bewogen.

Met zekerheid weten wij, dat Aristarchus van Samos de theorie van een heliocentrisch heelal ontwikkelde. Weliswaar is zijn studie hierover verloren gegaan, maar wij vinden bij Plutarchus en in de “berekening van de zandkorrels” van Archimedes korte samenvattingen van de theorie van Aristarchus, waaruit wij vernemen dat hij beweerde dat de aarde om haar eigen as heen draaide en zich ook om de zon als middelpunt bewoog, terwijl de zon en de sterren onbeweeglijk in de ruimte staan. Wij weten niet, in hoeverre deze stellingen algemeen verbreid waren, maar het is gemakkelijk te begrijpen dat de aanhangers van het wiskundestelsel dat de zon in het middelpunt van het heelal stelde in de meerderheid waren, daar een rechtstreekse waarneming hun leer bleek te bevestigen. Zelfs had ook het beroemde stelsel van de Alexandrijn Ptolemaeus, zoals hij dat in zijn Almagest uiteenzette en dat anderhalf millennium lang de geesten in zijn ban heeft gehouden, zijn voorlopers en was het niet anders dan de uitwerking van het grote werk dat Hipparchus van Nicaea driehonderd jaar tevoren was begonnen. Hipparchus had evenwel veel van zijn leer aan de Chaldeïsche astrologen ontleend.

Dat het stelsel van Ptolemaeus zich zo lang zonder op verzet te stuiten kon handhaven was voornamelijk te danken aan de invloed van de kerk. De godsdienst had de aarde leren zien als het middelpunt van het heelal, en had de mens verheven tot de kroon van de schepping, het evenbeeld van God zelf. Het kwam de kerk dan ook niet erg gelegen dat de aarde haar positie als middelpunt van alle dingen zou verliezen en evenals alle andere planeten om de zon zou cirkelen. Een dergelijk denkbeeld was voor het religieuze gevoel niet te aanvaarden en kon tot ernstige moeilijkheden aanleiding geven. Dit is de reden waarom de kerk de leer van Copernicus zo lang en bitter heeft bestreden. In Rome kon, voor de resolutie van de kardinalen van de inquisitie die Pius VII in september 1823 zijn sanctie verleende, geen boek worden gedrukt of in het openbaar worden uitgegeven waarin de leer van een heliocentrisch heelal werd verkondigd. Hoeveel geheime tegenstanders er waren van het stelsel van Ptolemaeus gedurende de lange tijd van zijn onbeperkte heerschappij kan natuurlijk nooit worden bepaald. Eerst onder de invloed van de opnieuw ontdekte geschriften van de antieken, die voor het eerst door de Arabieren op ietwat belangrijker schaal onder de volken van Europa bekend werden gemaakt, kwam er, vooral in de Italiaanse steden, een nieuwe geest op die zich tegen de autoriteit van Aristoteles en Ptolemaeus ging verzetten. Stoutmoedige denkers, zoals Domenco Maria Novarra (1454-1504) leerden hun aanhangers de “stellingen van Pythagoras kennen en bereidden het ontstaan van een nieuw beeld van het heelal voor. Copernicus, die in die jaren te Bologna en Padua studeerde, kwam volkomen in de macht van deze nieuwe geestelijke beweging, die hem ongetwijfeld de eerste stoot gaf tot de ontwikkeling van zijn leer. Inderdaad legde hij in de jaren 1506-1512 de grondslagen van zijn theorie, die hij later in zijn hoofdwerk, Over de beweging van de Hemellichamen, dat in 1543 verscheen, nader uitwerkte. Aan dit werk was een studie voorafgegaan, die reeds lang verloren was geraakt, genaamd: Een korte schets van de waarschijnlijke bewegingen van de hemelen, en door de leerling van Copernicus, Curtze, opnieuw werd ontdekt en in de jaren zeventig weer gepubliceerd. Hoewel Copernicus niet enkel en alleen uit eigen kracht op het denkbeeld kwam van een heliocentrisch heelal, komt hem toch de onmiskenbare verdienste toe deze nieuwe conceptie te hebben uitgewerkt en op wetenschappelijke grondslagen te hebben gesteld.

In zijn beroemde zeven stellingen verdedigde Copernicus de mening dat er slechts een middelpunt is voor de sterren en haar banen; dat het middelpunt van de aarde niet het middelpunt is van het heelal, maar slechts het middelpunt van de baan van de maan en haar eigen massa; dat alle planeten rondom de zon wentelen die in het middelpunt van haar banen staat; dat de afstand van de aarde tot de zon, in verhouding tot de ruimte van het firmament, kleiner is dan de halve doorsnede van de aarde in verhouding tot de afstand van aarde tot de zon; dat wat ons de beweging van de hemellichamen toeschijnt geen beweging van de hemellichamen is, maar een gevolg is van de wentelende beweging, waarin de aarde en haar onmiddellijke omgeving zich dagelijks bevindt, terwijl haar beide polen voortdurend in dezelfde stand blijven; dat de hemelen, anderzijds, tot aan hun uiterste uiteinden volkomen onbeweeglijk zijn, dat wat wij als de beweging van de zon beschouwen niet aan dat lichaam is te danken, maar aan de aarde en haar kringloop, waarin wij evenals alle andere planeten rondom de zon draaien, waardoor de aarde een dubbele beweging heeft; dat het naderen en terugwijken van de planeten niet een gevolg is van de beweging van de planeten, maar van die van de aarde, - dat de veelvuldige verschijnselen van de hemellichamen dan ook volkomen worden verklaard door de beweging van de aarde.

Weinig verworvenheden op geestelijk gebied kunnen in de geschiedenis op een lijn worden gesteld met deze nieuwe theorie van Copernicus; toch was daarmee het trotse bouwsel van de heliocentrische beschouwing van het heelal niet geheel klaar. Van het begin af aan vond ze talrijke enthousiaste aanhangers, maar nog meer tegenstanders, zodat zij oorspronkelijk slechts langzaam kon doordringen. Oorspronkelijk werd de nieuwe leer het best opgenomen in Duitsland, waar de macht van de kerk ernstig door de hervorming was ondergraven. Hieruit moeten wij niet afleiden dat het protestantisme haar ook maar iets gunstiger gezind was. Dat was allerminst het geval. Luther en Melanchton stonden al precies even weinig begrijpend en vijandig tegenover de nieuwe leer als de paus, maar de nieuwe kerk had nog niet voldoende tijd gehad om zijn macht te versterken, en kon daarom nog niet zo gevaarlijk worden voor deze gewaagde nieuwigheid als de katholieke kerk in de Latijnse landen. In Italië moest Giordano Bruno, voor wie het stelsel van Copernicus goede diensten had bewezen als grondslag voor zijn natuurkundige wijsbegeerte, zijn stoutmoedigheid met de brandstapel bekopen (1600), terwijl Galileï, de bekwaamste uitdrager van de nieuwe leer van het heelal, misschien slechts aan dit lot wist te ontkomen door zich ertoe te laten verleiden zijn zogenaamde dwalingen voor het gerechtshof van de inquisitie af te zweren.

De leer van Copernicus heeft een krachtige stoot gekregen door de Duitse sterrenkundige, Johannes Kepler, de bekwaamste leerling van Tycho Brahe, aan wie hij ongetwijfeld veel had te danken. Kepler werkte in zijn Nieuwe Astronomie en in een later werk zijn beroemde drie wetten uit, waarin hij met verwonderlijke vernuftigheid en na lange en vergeefse proefnemingen een wiskundig bewijs bracht voor de juistheid van het stelsel van Copernicus. Deze schitterende denker, wiens geestelijke grootheid hem niet voor de bitterste ellende kon bewaren, toonde zijn tijdgenoten aan, dat de banen van de planeten in werkelijkheid geen cirkels waren, maar ellipsen die echter slechts weinig van werkelijke cirkels afweken. En wat het belangrijkste is, hij toonde aan hoe de afstand van de planeten tot de zon kon worden berekend op grond van hun omlooptijden, en welke verhouding er bestaat tussen de snelheid van haar beweging op verschillende punten van haar kringloop en haar afstand van de zon. Kepler had reeds enig vermoeden van de grote samenhang van de kosmische wetten. Een denkbeeld dat Newton later zo schitterend heeft uitgewerkt.

Bijna tezelfdertijd, maar onafhankelijk van Kepler, had Galileo Galileï van Pisa zich een dieper inzicht verworven in de werking van de mechanische krachten en de wet van de vallende lichamen, de slingerbeweging en de omhoog geworpen lichamen uitgewerkt, waardoor hij bij machte was alle bezwaren tegen het heliocentrische stelsel op grond van de natuurkunde te bestrijden en te weerleggen. Maar zelfs op dit gebied kunnen wij een wegbereider noemen. Zo had Michel Varo, uit Genève, reeds in 1585 de onderlinge samenhang van de mechanische wetten gevonden, en Simon Stevin van Brugge (1548-1620) getracht, onafhankelijk van hem, het beginsel van deze wetten in praktijk te brengen. Naast deze twee waren er nog andere op zichzelf staande denkers met meer of minder succes op dit gebied bezig. Nadat zij de dagboeken van Leonardo da Vinci hadden ontcijferd werd het voortdurend duidelijker dat deze waarlijk universele geest Galileo en vele anderen in tal van opzichten reeds was voorbijgestreefd, zoals, bij voorbeeld, in de uitwerking van de wet van de zwaartekracht, de slingerbeweging enzovoorts.

Met een telescoop die hij samenstelde slaagde Galileo er in een aantal belangrijke ontdekkingen te doen op het gebied van de hemelruimte. Zo leverde hij, door de ontdekking van de manen van Jupiter, het overtuigende bewijs dat er werkelijk hemellichamen bestaan die niet rondom de aarde cirkelen. Alles bij elkaar genomen leidde de uitvinding van de telescoop tot een hele reeks van soortgelijke ontdekkingen, die in verschillende landen werden gedaan en volkomen onafhankelijk van elkaar waren. Wij hoeven hier slechts te herinneren aan de ontdekkingen van de jezuïetenpater Christoffel Scheiner in Ingolstadt, van Johannes Fabricius in Osteel, Oost-Friesland, en van Thomas Harriot in Isleworth, Engeland.

Nadat Kepler er in geslaagd was door zijn drie grondstellingen de bewegingen in de ruimte wiskunstig vast te leggen, en Galileo de grondbeginselen van de zwaartekracht had vastgesteld, zoals deze op de aarde werken, lag het denkbeeld voor de hand dat dezelfde wetten niet slechts op onze aarde van kracht zijn maar in het gehele heelal, en dat zij de bewegingen van de hemellichamen bepalen. Francis Bacon (1561-1621), die de vader van de

inductieve methode is genoemd, droomde reeds van een tijd waarin de menselijke geest er in zou zijn geslaagd alle verschijnselen in de ruimte volgens dezelfde eenvormige wiskundige wetten te verklaren.

Het was Isaac Newton (1652-1727) de bekwame Engelse wiskundige en natuurfilosoof, die de stellingen van Copernicus tot een uiteindelijke overwinning bracht door zijn formulering van de zogenaamde “wet van de zwaartekracht”. Newton stelde vast dat de kracht, die een appel die losgelaten wordt op de grond doet vallen, dezelfde kracht is die de planeten in de ruimte haar loopbanen doet beschrijven. Hij toonde aan dat de aantrekkingskracht van ieder lichaam met de massa van dit lichaam in zodanige verhouding toeneemt, dat een tweemaal zo zwaar lichaam een ander lichaam twee maal zo sterk aantrekt. Behalve dat ontdekte hij ook, dat de aantrekkingskracht van een lichaam toe- of afneemt naar evenredigheid van de grotere of kleinere afstand tot een ander lichaam, en dat deze vermindering omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de afstand, zodat dus een lichaam van de omvang van de aarde, dat tweemaal zo ver van de zon verwijderd is, door de zon met slechts een vierde gedeelte van de kracht wordt aangetrokken.

Newton heeft deze verhouding in een vaste formule gegoten. Met behulp van de infinitesimal calculus – een wiskundige methode die het mogelijk maakt met oneindig kleine grootheden te rekenen, en die de Engelse denker bijna gelijktijdig met de Duitse wijsgeer Leibnitz ontdekte - was hij in staat de juistheid van zijn ontdekking aan te tonen. Dit wordt uiteengezet in zijn beroemde werk Principia Mathematica. Hiermee leverde hij ook de beste bevestiging van het heliocentrische stelsel van Copernicus en van de drie wetten van Kepler. Sindsdien is de wet die Newtons naam draagt de grondslag geweest van alle astronomische berekeningen. Maar, evenals Newtons schitterende ontdekking haar wegbereiders had gehad, zoals Edmund Halley, Robert Hooke, Christoffer Wren en anderen, die zich allemaal met het vraagstuk van de zwaartekracht hadden bezig gehouden, was deze theorie op zichzelf zeker geen afsluiting. Op haar beurt gaf zij, zoals dat met iedere grote ontdekking het geval is, de stoot tot verdere onderzoekingen en waarnemingen. Op de resultaten van de leer van Newton berustten de schitterende bijdragen van de beroemde wiskundige Leonhard Euler van Bazel en van de twee Fransen, Alexis Clairvault en Jean le Rond d'Alembert. Hier kunnen wij ook de Deense astronoom, Olaf Römer noemen, die reeds in 1675 - voordat het hoofdwerk van Newton was verschenen - op de grondslag van de leer van Copernicus was begonnen de snelheid van het licht af te leiden uit het voorkomen van verduisteringen bij de manen van Jupiter.

De geestelijke prestatie van Newton gaf de stoot tot talrijke andere ontdekkingen, die de weg effenden voor de grote theorie die de Franse astronoom, Pierre Laplace (1749-1827) in zijn beide werken, Exposition du système du monde, en Traité de la mécanique céleste, heeft uiteengezet, waarin hij een verklaring gaf van het ontstaan van ons planetenstelsel en alle verschijnselen in de ruimte terugvoerde tot de werking van zuivere natuurkrachten. Maar zelfs zijn theorie vormde nog niet de sluitsteen van het bouwsel van de nieuwe opvatting omtrent het heelal; zij werd wezenlijk herzien, verbreed en uitgebreid door lieden als Friedrich Gauss, J. L. Lagrange, F. A. Hansen, A. L. Cauchy, J. C. Adams, S. Newcomb, H. Dylden, F. Tisserant en talrijke andere denkers van alle volken en naties.

Ook de astrofysica, die in de loop van de laatste eeuw zo'n krachtige stoot kreeg, ontwikkelde zich op dezelfde wijze. Voordat het genie van Gustav Kirchhoff er door zijn ontdekking van de spectraalanalyse in geslaagd was de chemische samenstelling van de zon vast te stellen, was hem een hele groep denkers en onderzoekers voorafgegaan in verschillende landen, lieden als W. H. Wollaston, Joseph Fraunhofer, W. A. Miller, L. Foucault, A. J. Angström, Balfour Stewart, G. Stokes en vele anderen. Op de resultaten van hen bouwde Kirchhoff voort toen hij deze op schitterende wijze uitwerkte en tot een samenhangend geheel verwerkte. Op haar beurt opende de ontdekking van de spectraalanalyse de poort voor ontelbare nieuwe uitvindingen en ontdekkingen die zo talrijk zijn dat ze niet zelfs niet kunnen worden genoemd.

Het valt dan ook niet te ontkennen dat aan de totstandkoming en ontwikkeling van ons moderne beeld van het heelal bekwame geesten van alle landen hebben meegewerkt, waarvan wij slechts enkele van de bekendste namen hier kort konden noemen. Bovendien zou de relativiteitstheorie van Albert Einstein, met behulp waarvan deze erin geslaagd is het raadsel van de loop van Mercurius op even verrassende als schitterende wijze op te lossen, zonder deze ontelbare voorlopers onmogelijk zijn geweest. Laten de onverbeterlijke rassenfanatici zich ermee vermaken op grond van traditionele portretten aan te tonen dat Copernicus, Galileo en Laplace tot het Noordse ras hebben behoord; niemand zal hun dat kinderlijke genoegen misgunnen. Waar het intellect spreekt verdwijnen nationaliteit en ras als sneeuw voor de zon, en het zou een hopeloze onderneming zijn als men een maatschappelijk denkbeeld, een godsdienst of een wetenschappelijke theorie naar haar nationale inhoud of volgens de raskenmerken van haar ontdekkers wilde beoordelen.

Wij hebben gezien hoe Polen, Duitsers, Italianen, Fransen, Engelsen, Denen, Zweden, Hollanders, Belgen, Zwitsers en anderen hebben samengewerkt om het heliocentrische stelsel te doen zegevieren. Dit geestesproduct kwam voort uit hun gemeenschappelijke arbeid. Aan de totstandkoming ervan heeft een hele wereld meegewerkt en zijn wezen kan niet worden verklaard op grond van enige politieke geloofsbelijdenis of speciale nationale eigenschappen. Wanneer wij met geestelijke verschijnselen hebben te maken treedt het universele van het denken van de mensen zo duidelijk mogelijk in het licht en kan dit door geen nationale grenzen te worden ingedamd, óf, zoals Goethe het zo treffend heeft gezegd: “Er is geen vaderlandse kunst en geen vaderlandse wetenschap. Beiden behoren, gelijk alle hoogste goederen, aan de gehele wereld, en kunnen slechts worden bevorderd door de vrije samenwerking van allen, die in eenzelfde tijd leven, waarbij wij voortdurend in ogenschouw moeten nemen wat uit het verleden voor ons is behouden gebleven.”

Wat wij hier in weinige woorden over de ontwikkeling van de leer van Copernicus hebben beweerd geldt in nog hogere mate voor de moderne evolutieleer, die in een zo verbluffend korte tijd leidde tot een algehele herziening van alle overgeleverde opvattingen en hypothesen. Het heliocentrische stelsel buiten beschouwing gelaten, is er bijna geen enkele leer geweest die een zo diepe en blijvende invloed heeft uitgeoefend op het gehele menselijke denken als het denkbeeld van een geleidelijke ontwikkeling van alle natuurlijke levensvormen en uitingen onder inwerking van de omgeving en de uiterlijke levensomstandigheden. De nieuwe leer leidde niet slechts tot een volkomen omwenteling op alle gebieden van de natuurwetenschap; zij opende ook volkomen nieuwe gezichtspunten op het gebied van sociologie, geschiedenis en wijsbegeerte. Zelfs de vertegenwoordigers van de godsdiensten,

die in het begin de evolutieleer zo fel mogelijk bestreden, zagen zich verplicht er verstrekkende concessies aan te doen en zich er op hun manier bij aan te passen. In een woord, het denkbeeld van de evolutie heeft zich zo volkomen van ons meester gemaakt en beïnvloedt ons hele gedachteleven in zodanige mate dat wij vandaag de dag ons nauwelijks enig ander gezichtspunt kunnen indenken.

En toch is zelfs dit denkbeeld, dat ons op het ogenblik zo vanzelfsprekend lijkt, niet plotseling op de wereld neergedaald, maar is het, evenals alle grote geestelijke prestaties, eerst langzaam gerijpt en geleidelijk algemeen aanvaard. Hoe ver terug de eerste lichtstralen van de evolutieleer zijn na te speuren zal misschien nooit worden vastgesteld. Vast staat, dat het denkbeeld dat alles zich historisch ontwikkelt reeds vrij verbreid was onder de oudste Griekse denkers, en dat dit waarschijnlijk het gehele geestelijke leven van de Europese volkeren in heel andere banen zou hebben gestuwd, als de geschriften van de oude wijzen onder de overheersing van de kerk niet zo lange tijd onbekend waren gebleven. Nu zijn zij slechts bij gedeelten en in sterk verminkte vorm doorgedrongen tot de mensen van een later tijdperk, die door heel andere gedachten werden beheerst.

Reeds bij de Ionische wijsgeren, en vooral bij Anaximenes, ontmoeten wij het denkbeeld van een oerstof waarin een scheppende en vormende kracht woont die tot uiting komt in het ontstaan en de verandering van de levende wezens op aarde. Empedocles schijnt deze opvatting zeer sterk te hebben aangevoeld toen hij de mening uitsprak dat de verschillende levensvormen hun ontstaan danken aan een bijzondere samenstelling van de oerstof. Deze stoutmoedige en ongeëvenaarde denker trachtte reeds de evolutie van de organische schepselen te verklaren door de aanpassing aan hun omgeving, daar, volgens zijn opvatting, doelmatig uitgeruste vormen in staat zouden zijn zich te handhaven, terwijl de anderen moesten verdwijnen. In Heraclites en de Griekse atomisten, evenals onder de epicuristen en anderen, vindt men aanduidingen van het denkbeeld van een geleidelijke evolutie en de aanpassing van alle verschijningsvormen van het leven. Deze heeft Lucretius later in zijn beroemde leerdicht samengevat, en zo zijn zij tot ons doorgedrongen. Bovendien blijkt wel uit het werk van Lucretius dat de oude denkers zeker niet spraken vanuit een vaag vermoeden waaraan latere geslachten een betekenis hebben toegedicht die met hun eigen denkwijze overeenkwam, maar met een scherp omlijnd begrip, waarvan de kern onmiskenbaar aanwezig was, al berustte het dikwijls op onvoldoende grondslagen.

Slechts door het overheersen van de christelijke dogmatiek, die zich volkomen op de grondslag had gesteld van het Bijbelse scheppingsverhaal en geen andere gezichtspunten duldde, konden deze schitterende beginvormen van een evolutieleer vijftien eeuwen lang op de achtergrond worden gedrongen - hoewel het denkbeeld zelf nooit volkomen verdween. Tijdens de Middeleeuwen kwam het weer op onder de Arabische wijsgeren Farabi en Avicenna, hoewel in een zeer eigenaardige vorm die sterk bleek beïnvloed door het neoplatonisme. Ook kwam het tot uitdrukking in het merkwaardige werk Mekor Chaim van de joodse kabbalist Avicebro (ook in het Latijn verschenen), die ons in sommige opzichten doet denken aar de Duitse mysticus Jacob Böhme, waarin zich het voorvoelen van het denkbeeld van een eeuwige ontwikkeling van alle dingen zeer sterk aan de kabbalist opdrong.

De Schotse scholaster Duns Scotus kwam ook heel dicht bij het denkbeeld dat het heelal zich op grondslag van bepaalde fysische wetten ontwikkelde.

Onder de invloed van de grote ontdekkingen van Copernicus, Kepler, Galileo en andere verlichte geesten uit die tijd kwam het denkbeeld van evolutie opnieuw naar voren. Bernardo Telesio, de grote Italiaanse geleerde en wijsgeer, was een van de eersten die tegen de denkbeelden van Aristoteles, die de Middeleeuwen hadden beheerst, in verzet kwam. In zijn werk, De Rerum Natura, trachtte hij alle natuurlijke gebeurtenissen terug te voeren op de werking van natuurwetten, waarbij hij ieder verschijnsel in het heelal zocht te verklaren uit de beweging van de elementen, waardoor hij in ieder geval al heel dicht bij het denkbeeld van een algemene natuurlijke evolutie kwam. In de allereerste plaats moeten wij hier evenwel Giordano Bruno noemen. In zijn pantheïstische gedachtegang weerspiegelt zich duidelijk het denkbeeld van de evolutie. Bruno, die bij het opstellen van zijn theorie teruggreep op de denkbeelden van Democritus en de oude atomisten, bracht hun opvattingen in verband met de leer van het heelal van Copernicus en kwam - tredende in de voetsporen van de epicuristen,

tot de overtuiging dat het heelal onbeperkt is - een denkbeeld dat klaarblijkelijk Copernicus vreemd was, daar hij meende dat het heelal was beperkt tot het gebied van de vaste sterren. De verscheidenheid van verschijningsvormen van de stof komt, volgens de opvattingen van den grote Italiaanse natuurbeschouwer, uit zichzelf voort zonder enige dwang van buiten af. “De stof”, beweerde Bruno, “is niet vormeloos, veeleer bevat zij in zichzelf de kiem van alle vormen, en daar zij ontplooit wat zij in zichzelf verbergt, is zij, in waarheid, de moeder van de natuur en van alle levende schepselen.”

De Franse natuurkundige en onderzoeker, Gassendi, die ook de leer van Epicurus was toegedaan, zag in het ontstaan van de wereld het spel van atomen, waarvan hij meende dat zij het vermogen hadden uit eigen kracht te bewegen. Hij beschouwde de atomen als de oervormen van alles, waaruit alles ontstaat en dan naar aanvulling streeft. Het is interessant te zien hoe sterk de denkbeelden van de oude Griekse natuurfilosofen, die plotseling tot nieuw leven waren ontwaakt, het denken van de beste geesten van geruime tijd voor de ontdekking van Copernicus af tot de tijd van de Franse encyclopedisten beheerste. Zo was het werk van Lucretius in de tijd van Voltaire in handen van alle ontwikkelde lieden. Klaarblijkelijk was het voornamelijk de leer van de oude atomisten die denkers als Descartes, Gassendi en anderen op het denkbeeld brachten dat een geleidelijke ontwikkeling aan alle natuurgebeuren ten grondslag ligt. En hier mogen wij zeker de bekwame joodse denker Baruch Spinoza niet vergeten, die alle verschijnselen in het heelal verklaarde vanuit een in henzelf gelegen noodzakelijkheid, en niet slechts een vaag vermoeden had van het algemene denkbeeld van de evolutie, maar reeds enkele van haar fundamentele stellingen formuleerde, zoals, bijvoorbeeld, de drang tot zelfbehoud.

Aan de vooravond van de grote revolutie was Frankrijk het middelpunt van een nieuwe ontwikkeling in het menselijke denken, welke later terecht is beschouwd als de geestelijke voorbereiding van de daarop volgende maatschappelijke omwenteling. De oude beschouwingen van het heelal en van de mens, van staat en maatschappij, godsdienst en moraal, ondergingen een grondige verandering. De publicatie van de beroemde Encyclopaedie was een trotse poging om het gehele samenstel van menselijke kennis aan een streng en minutieus onderzoek te onderwerpen en deze op nieuwe grondslagen weer op te bouwen. Inderdaad bemerken wij bij een hele reeks denkers uit die gistende periode meer of minder uitgesproken kiemen van de evolutieleer, waardoor latere onderzoekingen werden geïnspireerd. Maupertius trachtte het ontstaan van het organische leven te verklaren uit atomen die met sensitiviteit begiftigd waren. Diderot, de meest universele geest van die tijd, waagde een poging om het ontstaan en de vormen van godsdiensten, morele opvattingen en maatschappelijke instellingen te verklaren als een geleidelijke ontwikkeling, waarbij hij als voorlopers op dit gebied denkers had als Bodin, Bacon, Pascal en Vico. Condorcet, Lessing en Herder volgden hetzelfde spoor en zagen in de gehele geschiedenis van de mensheid een voortdurend proces van ontwikkeling van lagere tot gecompliceerder en hoger vormen van cultuur.

La Mettrie zag in, dat wij niets weten van het wezen van beweging en stof, maar dat de mens desondanks in staat is door waarneming het enige verschil tussen anorganische en organische stof te onderkennen; namelijk dat de laatste uit eigen kracht leeft, maar ook daardoor zijn levenskracht verteert en na de dood van het levende schepsel uiteenvalt in zijn anorganische bestanddelen. En, zoals het organische zich uit het anorganische ontwikkelt, ontwikkelt zich uit het organische het geestelijke. Volgens de leer van La Mettrie zijn alle hogere bestaansvormen aan precies dezelfde wetten onderworpen als het geheel van de organische en anorganische natuur. Daarom stelde hij ook geen vaste grenzen op tussen mens en dier en zag hij in beiden slechts het verschillende resultaat van hetzelfde natuurlijke proces. Robinet kwam tot soortgelijke conclusies en verdedigde het standpunt dat alle functies van de geest afhankelijk waren van de functies van het lichaam. Holbach vatte, in zijn Système de la nature, deze verschillende gezichtspunten samen en ontwikkelde, uitgaande van streng materialistische beginselen, het denkbeeld dat de verschillende vormen van leven zich langzamerhand hebben ontwikkeld op grond van dezelfde algemene natuurlijke wetten.

In Duitsland stelde Leibnitz, die trachtte een tegenwicht te vormen tegen het materialisme van de Franse denkers, zich herhaaldelijk bloot aan de aanvallen van La Mettrie en zijn aanhangers. Toch leidde zijn monadentheorie, die onmiskenbaar punten van aanraking vertoont met de ontdekkingen van de moderne biologie, hem ook tot het denkbeeld van een geleidelijk ontstaan van het heelal, zoals door moderne uiteenzetters van de evolutieleer zo dikwijls is aangetoond. Kant had zelfs een nog scherper omlijnd begrip van de evolutieleer dan Leibnitz toen hij, in zijn Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Hímmels, beweerde dat het hele samenstel van het heelal was voortgekomen uit draaiende nevelen, waarbij de chaotische bewegingen van de oerstof langzamerhand vaste en permanente banen gingen beschrijven. Kant zag in het heelal het resultaat van de werking van natuurkundige en mechanische krachten en was de overtuiging toegedaan, dat de kosmos zich langzamerhand uit de chaos had ontwikkeld en in de loop van een enorme tijdsperiode weer tot chaos zou terugvallen, waarna dan het proces opnieuw zou beginnen. Hij beschouwde de wereld als een voortdurend spel van wording en ontbinding. Ook Hegel beschouwde de gang van de natuur als een onafgebroken ontwikkelingsproces en bracht deze gedachten, op de metafysische wijze die hem eigen was, over op het gebied van de menselijke geschiedenis; aan deze omstandigheid heeft hij voornamelijk zijn grote invloed onder zijn tijdgenoten te danken.

De evolutieleer zat reeds onmiskenbaar in de lucht. Het zou ons te ver voeren hier uitvoeriger uiteen te zetten in welke mate denkers als Malpighi, Malebranche, Bonnet en anderen, ieder op zijn wijze, tot dit denkbeeld hebben bijgedragen. Het woord “evolutie” was reeds algemeen gangbaar onder de wetenschapsmannen uit de eerste helft van de achttiende eeuw, een bewijs dat het denkbeeld van de evolutie meer en meer in het menselijke denken op de

voorgrond trad.

Onder de wegbereiders van de moderne evolutieleer zoals deze bij Darwin en zijn talloze navolgers tot uitdrukking is gekomen moeten wij even nader ingaan op de Franse wijsgeer-natuurkundige Buffon, omdat men zijn opvattingen meer moet beschouwen als de slotsom van wijsgerig speculeren dan van praktische proeven en een ernstig, nauwgezet onderzoek. Buffon was een van de meest begaafde lieden van zijn tijd, en de volledige betekenis van vele van zijn gedachteflitsen werd eerst veel later op de juiste waarde geschat. Zijn Natuurlijke Historie was niet slechts een groot opgezette poging om de gang van het natuurgebeuren op redelijke wijze te verklaren. Ook op vele andere gebieden werden daarin tal van vruchtbare gedachten ontwikkeld. Zo toonde hij aan de hand van praktische voorbeelden aan, dat veranderingen in een bepaalde planten diersoort uit verschillende oorzaken kunnen voortvloeien - welke gedachte precies dezelfde was als later die van Darwin. Buffon zag ook in dat het evolutieproces nooit tot een bepaalde afsluiting kan komen, en leidde hieruit af dat de wetenschap slechts bij machte zou zijn door middel van proeven en waarnemingen bepaalde uitingsvormen met absolute zekerheid vast te stellen. Men kan dan ook gemakkelijk begrijpen dat een man met dergelijke schitterende gaven een zo grote invloed kon uitoefenen op denkers als Goethe, Lamarck en Saint-Hilaire.

Bij het begin van de negentiende eeuw was het denkbeeld van de evolutie overal in alle onbevooroordeelde geesten doorgedrongen. In die tijd was de bekwaamste vertolker van dit denkbeeld Goethe. In zijn schitterende persoonlijkheid was het profetische zien van de dichter op de gelukkigste wijze gecombineerd met het scherpe en sobere waarnemingsvermogen van een onderzoeker. Goethe werd door Buffon machtig tot zijn studie in de natuurkennis geïnspireerd, en ontwikkelde reeds in l790, in zijn Über die Metamorphose der Pflanzen, denkbeelden die volkomen in de lijn liggen van de afstammingsleer; bij voorbeeld toen hij het ontstaan van alle organen bij een plant toeschreef aan de “metamorfose”, dat wil zeggen aan de veranderingen van een enkel orgaan, het blad - een denkbeeld dat later weer bij Lamarck opkwam. Goethe paste dezelfde denkbeelden ook op de dierenwereld toe en levert ons in zijn theorie van de wervelkolom een prachtig voorbeeld van een scherp waarnemingsvermogen.

Bovendien bevatte zijn leer over de geologische veranderingen in de aardkorst verschillende denkbeelden die eerst veel later nader werden uitgewerkt en op hechtere grondslagen werden gesteld door Lyell en Hoff.

Een eigenaardige wegbereider van de evolutieleer was Erasmus Darwin, de grootvader van Charles Darwin die (ongetwijfeld onder invloed van Lucretius), in zijn leerdicht, Zoönomia, het ontstaan van het heelal en van alle leven op aarde trachtte te verklaren van een evolutionistisch-geschiedkundig standpunt uit, en vele gedachten ontwikkelde die onzen moderne opvattingen verrassend dicht benaderen.

De Duitse natuurkundige, Treviranus, verdedigde in zijn werk Biologie: oder die Philosophie der lebenden Natur dat in de jaren 1802-1805 verscheen, het denkbeeld dat alle hogere levende schepselen zich hebben ontwikkeld uit een klein aantal organische oervormen en dat iedere levensvorm het resultaat is van fysieke invloeden die slechts verschillen in richting en graad van scheppingskracht. Lorenz Oken, een tijdgenoot van Goethe, ontwikkelde, volkomen onafhankelijk van hem de leer dat de hersenpan uit wervelbeen is opgebouwd en niets anders is dan een voortzetting van de ruggengraat, en leidde hieruit af dat ieder levend schepsel is samengesteld uit cellen, en dat al het organische leven op aarde uit een oerplasma is ontstaan. Oken deed ook een poging om de gehele planten, en dierenwereld volgens de afstamming opnieuw in te delen.

Deze lange reeks stoutmoedige denkers van alle landen, die, terecht, de pioniers zijn genoemd van de moderne evolutieleer, vond haar bekroning in de Franse zoöloog Lamarck, nog een voorloper, maar een die het verst ging. In zijn Philosophíe Zoologique, dat in 1809 verscheen, vatte hij de meer of minder uitgewerkte denkbeelden van zijn voorgangers samen, met zijn eigen theorieën, en verschafte hij deze denkbeelden een echte wetenschappelijke grondslag. Hij bestreed de leer dat de soort onveranderlijk zou zijn en concludeerde dat deze ons slechts onveranderlijk toeschijnt omdat het veranderingsproces zich te geleidelijk voltrekt om binnen het korte bestek van het leven van een mens waar te kunnen nemen. Deze veranderingen zijn echter onmiskenbaar, en worden veroorzaakt door veranderingen in het klimaat, de bestaansmiddelen en andere gebeurtenissen in de omgeving. Hij besluit: “Niet de organen, dat wil zeggen de natuur en bouw van de lichaamsdelen van een dier hebben zijn gewoonten en typische eigenschappen teweeg gebracht, maar integendeel, de gewoontes, zijn levenswijze en de omstandigheden waaronder de individuen waarvan het afstamt gedwongen waren te leven hebben in de loop van de tijd zijn lichaamsbouw, het aantal en de vorm van zijn organen en vermogens bepaald.”

De grote reactie die overal in Europa na de napoleontische oorlogen aan de dag trad oefende in de tijd van de Heilige Alliantie, onzaliger gedachtenis, niet alleen een verlammende invloed uit op het geheel van het politieke en maatschappelijke leven, maar sloeg ook het denken van de mensen in boeien en wierp tegen de verdere verbreiding van de evolutieleer een dam op die eerst moest worden afgebroken voordat er aan enige verdere vooruitgang in die richting viel te denken. Kunst, wetenschap en wijsbegeerte vielen onder de heerschappij van de reactionaire gedachtegang, en een nieuwe geest moest in Europa worden geboren voordat de evolutieleer een nieuwe stoot zou krijgen. Er waren slechts weinige lichtpuntjes in die lange tijd van geestelijke stagnatie, en zelfs zij werden nauwelijks opgemerkt. Zo ontwikkelde de Engelse geleerde W. C. Wells reeds in 1813 vrij duidelijk het denkbeeld van de natuurlijke selectie. Hij zag in dat een donkere huid de mens gemakkelijker het hoofd doet bieden aan de gevaren van een tropisch klimaat, waaruit hij afleidde dat oorspronkelijk slechts die exemplaren in staat waren in tropische streken te leven die de natuur om een of andere reden met een donkere huid had uitgerust. Natuurlijk bleef Wells in zijn onderzoekingen tot bepaalde typen beperkt en deed hij geen poging de algemene geldigheid van zijn denkbeeld nader te controleren.

Het belangrijkste werk dat in die tijd van duisternis is verschenen was Charles Lyells Principles of Geology, dat in 1830 werd uitgegeven. Dit werk, waarin de Engelse geoloog de catastrofetheorie van Cuvier bestreed, zou van de grootste betekenis blijken voor verdere ontwikkeling van de evolutieleer. De autoriteit van Cuvier op het gebied van de natuurkennis was tot dusverre onaangetast gebleven. Nu beweerde Lyell dat alle veranderingen in de aardkorst veroorzaakt werden, niet door onverwachte catastrofen, maar door de onafgebroken werking van dezelfde krachten die ook vandaag de dag nog altijd aan het werk zijn. Deze theorie, die reeds was uitgestippeld door Goethe, was een noodzakelijke voorwaarde voor een evolutionistisch-historische gedachtegang; slechts hierdoor kon het denkbeeld van een geleidelijke verandering van de soort, die zich moest aanpassen bij de geleidelijke veranderingen van de aardkorst, op de juiste wijze worden opgevat en wetenschappelijk gemotiveerd.

In hetzelfde jaar waarin het werk van Lyell werd uitgegeven vond aan de Parijse academie die merkwaardige discussie plaats tussen Cuvier en Saint-Hilaire, die Goethe, ondanks zijn hoge ouderdom, met zo grote belangstelling heeft gevolgd. Cuvier verdedigde zijn stelling dat de soort onveranderlijk was, terwijl Saint-Hilaire poogde aan te tonen dat deze door aanpassing aan het milieu wel degelijk kon veranderen. Maar de geest van de tijd was tegen hem, en Cuvier kwam voor de ogen van de wetenschappelijke wereld als overwinnaar te voorschijn uit een geleerd debat, waarin geen gebrek was aan gemeenplaatsen. Alle wetenschapsmensen stonden aan zijn zijde en hadden niets dan verachting en spot voor zijn tegenstander. Het leek wel, alsof met de evolutieleer eens en voor goed was afgerekend, want in de volgende dertig jaar werd de stelling van Cuvier zo goed als niet aangevochten. (Zelfs na de verschijning van het opzienbarende werk van Darwin aarzelden de deskundigen in Frankrijk, Duitsland en andere landen om de daarin ontwikkelde gedachten in overweging te nemen, en verstreek een aanzienlijke tijd voordat ze er ook maar toe konden besluiten de nieuwe leer serieus te bestuderen). En al evenmin vond het denkbeeld van een natuurlijke selectie onder de organische wezens ingang, waaraan de Engelse onderzoeker, Patrick Matthew, uitdrukking gaf in een aanhangsel van zijn boek over scheepsbouw en de armoede van de cultuur. Het leek inderdaad wel alsof de evolutieleer dood was. Eerst met de val van de politieke en maatschappelijke reactie in Europa en het ineenstorten van de leer van Hegel deed de behoefte aan wetenschappelijk denken zich in Europa weer gelden. Toen kwam ook de evolutieleer weer tot nieuw leven, en vond zelfs nog voordat het werk van Darwin verscheen moedige woordvoerders in lieden als Spencer, Huxley, Vogt, Büchner en anderen.

Het verschijnen, in 1859, van het grote werk van Darwin, The Origin of Specíes by Means of Natural Selection (Het ontstaan van de soorten door middel van natuurlijke selectie) betekende de beslissende overwinning van de evolutieleer, in welk verband het wel aardig is er op te wijzen dat Darwin geen deskundige was in de gewone zin van het woord, maar om zo te zeggen natuurwetenschap uit liefhebberij bestudeerde. Wij staan hier tegenover hetzelfde verschijnsel dat wij zo dikwijls kunnen gadeslaan in verband met grote ontdekkingen en revolutionaire geestelijke prestaties, en dat slechts een bewijs te meer is voor het feit dat het gezag op ieder gebied leidt tot verstening en onvruchtbaarheid, terwijl de vrije ontplooiing van gedachten altijd nieuwe waarden schept.

Gelijktijdig met Darwin kwam de Engelse zoöloog Alfred Russell Wallace, die toen bezig was zijn materiaal in Borneo te verzamelen, tot dezelfde resultaten, waarbij hij, onafhankelijk van Darwin, de theorie van de natuurlijke selectie op dezelfde wijze uitwerkte als deze. Maar de laatste had in de loop van zijn veelomvattend onderzoek een zo rijk materiaal verzameld en dit op zo geniale wijze geschift en bewerkt dat Wallace nederig terugtrad en zijn vriend de voorrang verleende.

Op grond van de resultaten van zijn rijke materiaal, dat hij voornamelijk had verzameld tijdens die merkwaardige reis om de wereld aan boord van de “Beagle” (1831-1836), begon Darwin uiterst omzichtig te werken, waarbij hij zich wachtte voor iedere veralgemening die niet met absolute zekerheid kon worden aangetoond.

Zo verstreek bijna een kwart eeuw voordat hij zijn werk aan de openbaarheid prijs gaf. Intussen had hij zich geen moeiten bespaard, maar voortdurend bij fokkers en boeren geïnformeerd naar wat hun ervaring hun had geleerd. De proeven die op huisdieren en gekweekte planten waren genomen bevestigden hem in zijn mening dat dergelijke processen ook in de natuur plaats vonden en moesten leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten. Zodoende was hij in staat de resultaten van zijn lange studie met absolute zekerheid aan de wereld voor te leggen en zijn conclusies met een onuitputtelijke hoeveelheid feiten te staven.

Darwin kwam tot de conclusie dat de verandering van de soort in het natuurleven niet de uitzondering vormt, maar de regel. Zijn waarnemingen hadden hem de overtuiging gegeven dat verwante soorten afstammelingen waren van een gemeenschappelijke stamvorm, en dat de tussen hen bestaande verschillen in de loop van de tijd waren veroorzaakt door veranderde levensomstandigheden, volksverhuizingen, veranderingen in de voedingswijzen en veranderingen in het klimaat. Hij motiveerde deze opvatting voornamelijk op grond van onderzoekingen aan het ongeboren dier; waarbij hij aantoonde dat de verschillen tussen de embryo’s van de verschillende diersoorten veel geringer waren dan die tussen de ontwikkelde dieren. Zo was vooral de ontdekking belangrijk dat de organen die tot een bepaald doel dienen in het embryo zeer verwante vormen hebben, zelfs waar zij er later, bij de verschillende soorten, heel verschillend mogen uitzien - welk feit slechts kan worden verklaard door aan te nemen dat de verschillende soorten van een gemeenschappelijke vorm afstammen. De later optredende veranderingen werden langzamerhand aan de nakomelingen overgedragen, en wel op zodanige wijze dat het hele scala van verworven hoedanigheden in het embryo wordt herhaald.

Darwin zag in, dat aanpassing van de verschillende levende wezens aan hun omgeving de belangrijkste levenswet is, en dat soorten en individuen zich des te gemakkelijker in de zogenaamde “strijd om het bestaan” kunnen handhaven naarmate zij in staat zijn zich beter bij de omgeving aan te passen. Zo werden de afstammingsleer en de leer van de natuurlijke selectie de hoekstenen van het moderne evolutiebegrip, dat het breedste perspectief opende op ieder gebied van het menselijk onderzoek. Zonder deze stellingen zouden de prachtige resultaten van de moderne antropologie, fysiologie, psychologie, sociologie en zo voorts volkomen onmogelijk zijn geweest. Darwins werk maakte een overweldigende indruk. Het denkbeeld van de evolutie was voor de mensen in die tijd van politieke en geestelijke reactie zo volkomen

vreemd geworden dat de meeste geleerden het als niet meer dan een sprookje beschouwden. Men kan slechts begrijpen welk een machtige invloed de theorie van Darwin op zijn tijd had als men eens nagaat wat beroemde geleerden onder zijn tijdgenoten er over hadden te zeggen. Zo verklaart Weismann in zijn Vorträge über die Deszenztheorie: “Men kan de uitwerking van het boek van Charles Darwin over het ontstaan van de soorten niet begrijpen als men niet weet hoe volkomen de biologen uit die tijd alle algemene problemen uit het oog hadden verloren. Ik kan slechts verklaren dat wij, jonge mensen van die tijd, die omstreeks de vijftiger jaren studeerden, niet het minste vermoeden hadden dat er ooit een evolutieleer was opgesteld, want niemand sprak er ooit over en zij werd zelfs op college niet genoemd, Het leek wel alsof alle hoogleraren aan onze universiteiten uit de Lethe hadden gedronken en volkomen hadden vergeten dat iets dergelijks ooit was besproken, of zelfs alsof ze zich over deze wijsgerige uitspattingen van de natuurwetenschap schaamden, en de jeugd voor dergelijke dingen wensten te bewaren.”

In zijn eerste werk had Darwin het vraagstuk van de afstamming van de mens opzettelijk onaangeroerd gelaten, en toch lag het in de aard van zijn leer dat de mens in het natuurgebeuren geen uitzonderingsplaats kon innemen. Het was dan ook niet meer dan logisch dat bekende onderzoekers als Thomas Huxley en Ernst Haeckel uit dit nieuw verworven inzicht de onvermijdelijke conclusie zouden trekken en de mens zijn plaats zouden aanwijzen als een schakel in de lange reeks van organische wezens. Hierdoor werden de tegenstanders van het darwinisme natuurlijk nog meer tegen de nieuwe leer in het veld gebracht, vooral nadat het boek van Huxley, Evidences of man’s place in nature (Bewijsgronden voor de plaats van de mens in de natuur) was verschenen, maar niets kon de weg van de zegevierend optrekkende nieuwe gedachten meer versperren. Eerst in 1871 heeft Darwin, in zijn grote werk, The descent of man and natural selection with regard to sex, in dit veel omstreden vraagstuk stelling genomen en het in de geest van zijn eerste werk beantwoord.

Maar de theorie van de grote Engelse denker was met de verschijning van zijn boek zeker niet af, evenmin als in vroeger tijden de theorie van Copernicus. Veeleer gaf dit de stoot tot nieuwe onderzoekingen en verder nadenken, waardoor enkele gedachten van Darwin werden herzien en anderen verder uitgewerkt. Darwin wist heel goed dat zijn theorie nog veel meer arbeid zou vereisen, wist maar al te wel dat ook denkbeelden een bepaald ontwikkelingsproces moeten meemaken. Zo onderging bijvoorbeeld het denkbeeld van de natuurlijke selectie, zoals dat door Darwin en Wallace was ontwikkeld, in de loop van de tijd vele veranderingen waardoor deze factor in de juiste verhouding kwam te staan tot die van de andere factoren die tot de ontwikkeling van de soort medewerken. Op grond van Darwins afstammingsleer kon Spencer aantonen dat de talloze geslachten van planten en dieren die de aarde bevolken zich uit enkele eenvoudige organismen hadden ontwikkeld. Haeckel kon zelfs een stamboom tekenen van het gehele dierenrijk met inbegrip van de mens. In zijn Natürliche Schöpfungeschichte kent de Duitse geleerde een grote betekenis toe aan de “biogenetische wet” volgens welke de individuele ontwikkeling van een levend schepsel in hoge mate een korte en snel afgewikkelde herhaling is van alle vormveranderingen welke het gehele voorgeslacht van de soort in de loop van zijn natuurlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, en die afhankelijk zijn van de fysiologische erfelijkheidsprocessen en de voedingsprocessen. Op zijn beurt leidde dit nieuwe inzicht in het evolutieproces tot een hele reeks nieuwe verklaringen op de meest uiteenlopende gebieden van wetenschappelijk onderzoek, waardoor de grenzen van onze kennis ver werden uitgebreid.

Darwin en Wallace meenden dat zij in de mechanische selectie van de besten een afdoende verklaring hadden gevonden voor de veranderingen in de levende schepselen, en waren ervan overtuigd dat deze selectie zich voltrok als het resultaat van een voortdurende strijd tussen de verschillende soorten - en ook binnen dezelfde soort, ten gevolge waarvan de zwakkere soorten en individuen ondergingen en slechts de sterken in leven bleven.

Wij weten dat Darwin bij de ontwikkeling van zijn theorie in hoge mate was beïnvloed door het lezen van het werk van Malthus over het bevolkingsvraagstuk. Later heeft hij deze mening in hoofdtrekken herzien, en kwam hij, voornamelijk in zijn werk over de afstamming van de mens, tot principieel andere gevolgtrekkingen. Maar de theorie van de “strijd om het bestaan” oefende zoals zij oorspronkelijk was voorgedragen, in onvolkomen en eenzijdige vorm, een machtige invloed uit op een hele reeks vooraanstaande onderzoekers, vooral op de grondleggers van het zogenaamde “sociale darwinisme”. De mensen gingen de natuur beschouwen als een monsterlijk slagveld, waarop de zwakken meedogenloos door de sterken werden doodgetrapt en meenden werkelijk dat binnen het raam van iedere soort een soort eeuwigdurende burgeroorlog aan de gang was die uit natuurlijke noodzakelijkheden voortvloeide. Tal van geleerden, onder wie Huxley en Spencer, beschouwden oorspronkelijk de menselijke maatschappij ook in dit licht en waren er vast van overtuigd dat ze een natuurlijke wet die algemeen geldig was op het spoor waren. Zo werd de “oorlog van allen tegen allen” van Hobbes nogmaals de algemene wet van de natuur, die door ethische overwegingen niet kon worden veranderd, en de aanhangers van het “maatschappelijke darwinisme” werden niet moe de sombere voorspelling van Malthus te herhalen dat de tafel des levens niet voor iedereen is gedekt. Ongetwijfeld vloeide deze opvatting voort uit de burgerlijke instelling van de geleerden, zonder dat deze zich daarvan bewust waren. De kapitalistische maatschappij had het beginsel van de vrije concurrentie tot het steunpunt van het economische leven verheven, en wat was dan meer voor de hand liggend dan hierin niets anders te zien dan een voortzetting van diezelfde strijd die, volgens de opvattingen van vele vooraanstaande darwinisten, overal in de natuur viel waar te nemen en waaraan zelfs de mens niet kon ontkomen. Op die wijze vond men een rechtvaardiging voor iedere menselijke onderdrukking en uitbuiting, die men kon terugvoeren op de werking van een niet nader te ontleden natuurwet. Huxley had, in zijn bekende werk, The Struggle for Existence and its bearing on Man (De strijd om het bestaan en zijn uitwerking op de mens) met de volharding die hem karakteriseerde deze opvatting zonder voorbehoud verdedigd, en hiermede, zonder het te willen, een wapen gesmeed voor reactie op maatschappelijk gebied dat zelfs vandaag de dag nog bij tijden als een verdedigingsmiddel dienst doet. De denkers uit deze tijd namen die dingen des te serieuzer omdat de meesten van hen zo vast overtuigd waren van de eeuwigdurende strijd in de natuur dat zij deze onvoorwaardelijk aanvaardden zonder de moeite te nemen deze vooronderstelling zorgvuldig te controleren.

Er waren in die tijd slechts zeer weinig aanhangers van Darwins leer die de juistheid van dit standpunt in twijfel trokken. Tot deze weinigen behoorde voornamelijk de Russische zoöloog Kessler, die reeds in 1880 op een natuurwetenschappelijk congres in St. Petersburg de mening verkondigde dat naast de brute strijd met tanden en klauwen er in de natuur nog een andere wet van kracht is, die tot uitdrukking komt in wederzijdse hulp binnen de groep van levende soorten, en wezenlijk tot de instandhouding van het ras bijdraagt. Dit denkbeeld, waarop Kessler slechts terloops had gewezen, werd door Peter Kropotkin in zijn bekende werk Mutual Aid, a factor of evolution (Wederzijdse hulp - een factor in de evolutie) op brede schaal uitgewerkt. Kropotkin bewees, op grond van een zeer rijk feitenmateriaal, dat een opvatting van de natuur waarbij deze een onbeperkt slagveld was niets anders was dan een karikatuur van het werkelijke leven dat de werkelijke feiten geweld aandoet. Evenals Kessler legde hij de nadruk op 't belang van het feit, dat dieren van eenzelfde soort in maatschappelijk verband leven en de daaruit voortvloeiende instincten van wederzijdse hulp en solidariteit betekenis hebben voor de instandhouding van de soort. Deze tweede vorm van de strijd om het bestaan leek hem onvergelijkelijk belangrijker, zowel voor de instandhouding van de enkeling als voor die van het ras, dan de brute oorlog van de sterken tegen de zwakken, een mening die wordt bevestigd door de opvallende degeneratie van die soorten die geen maatschappelijk leven hebben en zich uitsluitend door hun fysieke meerderwaardigheid trachten te handhaven. Waar Kessler van mening was dat de gevoelens van sympathie het gevolg zijn van de liefde van de ouders en de zorg voor het nageslacht, nam Kropotkin het standpunt in dat wij hier eenvoudig hebben te maken met het resultaat van het maatschappelijke leven, dat de mens van zijn dierlijke voorouders, die, evenals hij, in kudden leefden, heeft overgenomen. Zo beschouwd was de mens niet de schepper van de maatschappij, maar de maatschappij de schepper van de mens. Dit standpunt, dat sindsdien door talloze geleerden is aanvaard, vindt, vooral op sociologisch gebied, ruime toepassing, want het werpt een nieuw licht op de gehele ontwikkelingsgeschiedenis van de mens en leidt tot vruchtbare gedachten.

Het zou ons te ver voeren als wij de vele evolutionaire factoren van de leer van Darwin hier in bijzonderheden wilden bespreken. De theorie van de selectie en meer in het bijzonder het erfelijkheidsvraagstuk hebben aanleiding gegeven tot een hele reeks wetenschappelijke onderzoekingen die de evolutionaire theorie in het algemeen hebben bevestigd, zelfs als haar uitkomsten niet altijd even gelukkig waren. Tal van theorieën die op grond hiervan zijn opgebouwd lijken, misschien, wat al te gewaagd en te zeer van grondslagen ontbloot, maar men moet niet vergeten dat niet alleen de positieve resultaten een idee helpen bevorderen. Ook hypothesen kunnen tot nieuwe overwegingen inspireren en het onderzoek versnellen. Dit geldt vooral voor de erfelijkheidstheorie van Weismann en voor alle pogingen om op dit gebied enig inzicht te brengent, die zijn ondernomen door verdienstelijke onderzoekers als Mendel, Naegeli, de Vries, Roux en hun talrijke volgelingen, evenals door de aanhangers van het neo-lamarckisme en de aanhangers en bestrijders van de mutatietheorie. De meeste van deze pogingen hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen de evolutieleer verder uit te bouwen, hoewel ze ieder voor zich zo gecompliceerd waren dat niemand met zekerheid hun werkelijke betekenis voor de toekomst zou kunnen vaststellen. Het zou vergeefse moeite zijn een poging te wagen een geestesproduct van een zo enorme omvang als de moderne evolutieleer in zijn nationale bestanddelen te ontleden.

Een heel leger van denkers en onderzoekers van alle volken en naties, van wie slechts enkele van de bekendste namen hier genoemd konden worden, heeft aan de universele opbouw van deze theorie meegewerkt en er de geestelijke stoot toe gegeven. Geen natie kan aan haar invloed ontkomen. Zij heeft het hele denkleven van de mensen van onze tijd in bepaalde banen gedwongen, alle vroegere opvattingen over de mens en het heelal een nieuwe waarde gegeven en een volkomen nieuw inzicht gebracht in alle levensproblemen. Wat betekenen tenslotte al die pietluttige eigenaardigheden die mensen van verschillende mensengroepen van elkaar onderscheiden - die in het beste geval alles zijn wat men ervan kan zeggen en die, tenslotte, slechts het resultaat zijn van ingepompte begrippen, denkbeelden en gewoonten - in vergelijking tot de overweldigende invloed van een denkbeeld of wereldbeschouwing dat op alle mensen evenzeer van toepassing is en over alle kunstmatig opgeworpen nationale grenzen heen schiet. Neen, de menselijke geest zal zich niet laten vastleggen in de ketenen van een kunstmatig in het leven geroepen vooroordeel en zal de dwang van een nationale beperking niet verdragen. De enkeling kan dan wel tijdelijk of duurzaam onder de bekoring zijn van een nationale ideologie, zoals misschien de wetenschapsman kan worden beïnvloed door de overgeleverde vooroordelen van zijn klasse of stand; maar geen macht is in staat de wetenschap als zodanig een nationaal stempel op te drukken en de gedachten van een volk te bepalen bij de kunstmatige normen van een zogenaamde nationale geest. Waartoe dergelijke pogingen leiden, bewijzen ons de huidige toestanden in Duitsland en Italië met absolute duidelijkheid. Enkel en alleen het feit dat de nationalistisch-gezinden in ieder land zichzelf wijsmaken dat zij hun eigenaardige denkwijze aan alle anderen moeten opdringen, zo nodig zelfs tegen hun wil, bezegelt het geestelijke bankroet van het nationalisme in al zijn vormen. Als het nationale bewustzijn inderdaad een duidelijk te onderkennen geestelijk verschijnsel was, dat in de mens de vorm aannam van een soort van instinct, dan zou dit gevoel in ieder van ons levend zijn en zou het zich met dwingende kracht doen gelden, en zou het niet nodig zijn dit aan te kweken en het kunstmatig aan het bewustzijn van de mensen op te dringen.

Wij hebben opzettelijk de leer van Copernicus over het heelal en de evolutieleer aangevoerd, omdat hier het universele karakter van het menselijke denken het duidelijkst aan de dag trad. Om hetzelfde resultaat te bereiken zou het voldoende zijn iedere afzonderlijke tak van wetenschap, iedere wijsgerige theorie, iedere maatschappelijke volksbeweging of grote ontdekking naar voren te brengen. Ieder stukje wetenschappelijk inzicht, iedere wijsgerige beschouwing van de mens en het heelal, iedere maatschappelijke beweging die geboren wordt uit de tijdsomstandigheden, iedere praktische toepassing van verworven kennis in de techniek of in de industrie wordt door leden van alle naties bevorderd en tot stand gebracht. Men kan al evenmin spreken van een nationale wetenschap als van een nationale wereldbeschouwing of een nationale theorie over aardbevingen. De wetenschap als zodanig heeft niets gemeen met nationale eerzucht, zij staat veeleer daartoe in onmiskenbare tegenstelling, want terwijl zij ongetwijfeld een van de sterkste factoren is die de mensen verenigt en aan elkaar verbindt, is het nationalisme een element dat hen van elkaar vervreemdt en altijd tracht hun natuurlijke onderlinge omgang moeilijk en vijandig te maken. Niet de natie vormt de gedachten van onze soort en bezielt ze en rust ze toe tot nieuwe proefnemingen; het is de cultuurkring waartoe wij behoren die het intellectuele leven in ons tot rijpheid brengt en voortdurend stimuleert. Geen nationale afscheiding kan ons aan die invloed onttrekken, zij kan er slechts toe bijdragen dat wij op cultureel gebied verarmen en dat onze geestelijke gaven en vermogens worden verminkt, zoals wij vandaag de dag met angstwekkende zekerheid vooral in Duitsland kunnen bemerken.

XIX. ARCHITECTUUR EN NATIONALITEIT

KUNST EN NATIONALITEIT. ARTISTIEK SCHEPPINGSVERMOGEN EN WERELDBESCHOUWING. DE PERSOONLIJKHEID VAN DE KUNSTENAAR. STIJL EN SOCIALE VORMEN. DE WILLEKEURIGHEID VAN ONDERSCHEIDINGEN IN STIJL. ARCHITECTUUR EN GEMEENSCHAP. NOODZAKELIJKHEID EN ESTHETICA. INVLOED VAN HET MATERIAAL OP DE STIJL. DE BRUG TUSSEN EGYPTE EN BABYLON. VAN DE GRIEKSE TEMPEL TOT DE HELLEENSE STIJL. VERBAND TUSSEN ETRUSKISCHE EN GRIEKSE VORMEN. BOOGCONSTRUCTIES. OVERGANG NAAR DE CHRISTELIJKE KERKSTIJL. HET CENTRALE TYPE EN HET CAESARISME. DE BYZANTIJNSE STIJL. DE VOLKSVERHUIZING EN DE ROMAANSE STIJL. DE OVERGANG NAAR DE GOTHIEK. GOTHIEK ALS MAATSCHAPPELIJKE BOUWSTIJL. DE RENAISSANCE. ONTWIKKELING VAN VERSCHILLENDE METHODEN VAN RUIMTEVERDELING. MICHELANGELO EN DE OVERGANG NAAR DE BAROK. HET ABSOLUTISME EN HET ONTSTAAN VAN DE BAROK. DE STIJL VAN DE JEZUÏTEN. ONDERGANG VAN HET ANCIEN REGIME EN VAN HET ROCOCO OP KUNSTGEBIED. DE KAPITALISTISCHE WERELD EN DE STIJLCHAOS. FABRIEKEN. WARENHUIZEN.

“Maar de kunst” zal men zeggen. Komt niet de eigenlijke ziel van ieder volk daarin tot uiting? Zijn de verschillen, die in de kunstwerken van verschillende volken aan de dag treden, niet het gevolg van en bepaald door hun nationale eigenschappen? Leeft er niet in ieder kunstwerk een zeker iets, dat slechts nationaal kan worden aangevoeld en dat de leden van een ander volk of een vreemd ras nooit ten volle zullen kunnen begrijpen, omdat deze het eigenaardige orgaan missen waardoor het eerst met het gevoel kan worden benaderd? Deze vragen worden dikwijls opgeworpen als het “wezen van de nationale kunst” wordt besproken.

Laten wij ons in de eerste plaats indenken, hoe een kunstwerk tot stand komt - wel te verstaan, overal, zonder onderscheid van ras of natie. Wanneer wij, bij voorbeeld, naar een landschap kijken, kan wat wij zien in ons heel verschillende uitwerking hebben. Wij kunnen erdoor gedreven worden de dingen die het oog aanschouwt in bijzonderheden te gaan bestuderen, ze van elkaar te onderscheiden om hun onderlinge verhoudingen vast te stellen en te ontdekken, in welke verhouding zij staan tot de omgeving. Misschien zal een naturalist de dingen oorspronkelijk met deze zuiver verstandelijke geestesgesteldheid benaderen en hiermee komen tot een zuiver wetenschappelijke omschrijving, die hij in gedachten houdt en uitwerkt. Maar wij kunnen datzelfde landschap ook enkel en alleen met ons gevoel benaderen; het is mogelijk dat we alleen maar worden getroffen door de kleurenpracht, de nuances en schakeringen, zonder dat wij ons duidelijk voor de geest stellen uit welke zakelijke bestanddelen het is opgebouwd. In dit geval is onze waardering van wat wij zien zuiver esthetisch, en als de natuur ons heeft begiftigd met het vermogen om wat wij hebben gezien te reproduceren, komt er een kunstwerk tot stand. Natuurlijk kunnen wij onze visuele indrukken niet altijd zo netjes ontleden als wij het hier hebben voorgesteld, maar hoe sterker het zuiver emotionele, de zogenaamde “stemming” een kunstwerk doordrenkt, hoe meer het die naam verdient. Alleen al om deze reden is kunst nooit enkel en alleen een nabootsing van de natuur. Een kunstenaar geeft maar niet eenvoudig weer wat hij ziet, hij weet wat hij ziet te bezielen, blaast het dat wonderlijke leven in dat alleen bij machte is die vreemde stemming te wekken die samengaat met een artistiek gevoel; in een woord, de kunstenaar “wirkt Seele ins All”, (legt in alles een ziel) zoals Dehmel het zo scherp heeft omschreven.

Dat een kunstenaar zijn kunst in dienst kan stellen van een bepaalde wereldbeschouwing en er die geest in kan leggen is een zo vanzelfsprekende waarheid dat zij niet bewezen hoeft te worden. En in beginsel doet het er weinig toe of die wereldbeschouwing van religieuze, van esthetische of van algemeen maatschappelijke aard is. Derhalve kan zelfs het “nationale bewustzijn” - wat men hieronder nu ook verstaat - een kunstenaar bezielen en zijn werk beïnvloeden. Maar een kunstwerk is nooit het resultaat van een aangeboren nationaal gevoel, dat van doorslaggevend belang zou zijn voor zijn esthetische waarde. De mens verwerft zich een levensbeschouwing, en deze komt tot hem van buiten af. Hoe hij daarop reageert, hangt af van zijn persoonlijkheid, van zijn individuele aanleg, en in geen enkel opzicht van een bepaalde nationale eigenschap. De persoonlijke aanleg van de kunstenaar komt tot uiting in zijn stijl, die eigen toon die in alles wat hij voortbrengt aan de dag treedt.

Natuurlijk staat de kunstenaar niet buiten tijd en ruimte, ook hij is, evenals de minste van zijn tijdgenoten, slechts een mens. Zijn Ik is geen abstract beeld, maar een levende eenheid, waarin ieder aspect van zijn maatschappelijke wezen wordt weergespiegeld en actie en reactie zich doen gelden. Ook hij is met duizenden banden verbonden met de mensen van zijn tijd; hij heeft zijn persoonlijke aandeel aan hun smart en hun vreugde, en in zijn hart vinden hun verlangens, wensen en verwachtingen weerklank. Als sociaal wezen is hij met hetzelfde sociale instinct begiftigd; in zijn persoon weerspiegelt zich de gehele omgeving waarin hij leeft en werkt en die onvermijdelijk in zijn werk tot uiting zal komen. Maar op welke wijze deze invloed zal werken, op welke bijzondere wijze de ziel van de kunstenaar op de indrukken die hij uit zijn omgeving ontvangt zal reageren, wordt uiteindelijk bepaald door zijn eigen temperament, zijn bijzondere karakteraanleg - in een woord, zijn persoonlijkheid.

Vooral de architectuur bewijst wel, hoe volkomen de kunst de hoogste uitingsvorm is van een bestaande cultuurgemeenschap en hoe weinig zij kan worden beschouwd als het resultaat van zogenaamde ras-eigenschappen of nationale gevoelscomplexen. De verschillende bouwstijlen hangen altijd samen met een bepaalde tijdsperiode, nooit met een bepaald volk of ras. Overal waar in het leven van de volken van Europa nieuwe vormen zijn ontstaan op maatschappelijk gebied en op het gebied van hun geestelijke en stoffelijke leven, zijn er in de kunst in het algemeen en in de architectuur in het bijzonder nieuwe stijlen ontstaan, welke die nieuwe ambities vertolkten. Die veranderingen in de artistieke drang tot vormgeving bleven al evenmin tot een volk of land bepaald als de maatschappelijke veranderingen waaruit zij voortsproten. Veeleer gingen zij de gehele Europese cultuurkring omspannen waartoe wij behoren en waaruit zij waren ontstaan. Antiek, gotiek, renaissance - om slechts de meest bekende stijlen te noemen - belichamen niet alleen bepaalde stromingen op kunstgebied, zij moeten ook worden beschouwd als uitdrukkingsvormen van het maatschappelijke bouwsel en de geestelijke verworvenheden van bepaalde tijden.

Hoe scherper een denker de kloof ziet, die gaapt tussen de oudheid, met haar klassieke kunstvormen en de later opgekomen christelijke wereld en de bij deze behorende vorm-drang, hoe meer hij geneigd zal zijn de esthetische oorzaken van die verandering na te speuren. Dit geschiedde dan ook onmiddellijk toen men vergelijkingen ging maken tussen wat de kunst van die twee tijden heeft voortgebracht, en het opnieuw ontdekken van de wereld van de oudheid was een directe aanmoediging voor dergelijke vergelijkingen. Hierbij hield men praktisch geen rekening met de diepere evolutionaire processen die aan de beide maatschappelijke structuren ten grondslag lagen en met de invloed, die deze moesten hebben op geestelijk gebied. Dergelijke vergelijkingen leiden altijd tot een bepaald waardeoordeel, dat dan als concreet symbool het abstracte denken ter hulp moet snellen. Maar aan een waardeoordeel gaat altijd een doelbewustzijn vooraf. Waar dergelijke vergelijkingen tussen verschillende stijlen werden opgeworpen, hing de waardering al van de mate waarin een of andere stijl al dan niet in overeenstemming was te brengen met bepaalde vooronderstellingen. Op die wijze zijn Lessing, Goethe, Schiller, Winckelmann en hun talrijke navolgers in hun kunsttheorieën tot een conclusie gekomen. De kunst had volgens hen enkel en alleen ten doel schoonheid uit te beelden; en daar het Griekse schoonheidsideaal onze klassieken het volmaaktste toescheen, kreeg dit voor hen een absolute waarde; dat was derhalve voor hen het schone, waarbij vergeleken iedere andere stijl grof en onvolmaakt moest lijken. Terwijl ze zo in het zog van de antieken bleven, hebben ze tal van waardevolle ontdekkingen gedaan, maar bleef toch het hart van het vraagstuk onaangeroerd.

Schoonheid is een zeer betrekkelijk begrip, dat een zeer bepaalde betekenis heeft, niet alleen voor volken van verschillende streken en van verschillende cultuurkringen; het schoonheidsideaal van eenzelfde volk of van eenzelfde culturele gemeenschap - als men daarvan kan spreken - is voortdurend aan sterke veranderingen onderhevig. Wat ons heden aandoet als een lelijk prul wordt misschien morgen toegejuicht als een nieuw schoonheidsbegrip. Wij zijn derhalve van mening dat kunst in het algemeen geen bepaald doel kent, maar slechts een wijze is waarop de vormgevende drang van de mens tot uiting komt. Het is een zeer aantrekkelijke bezigheid eens na te gaan in welke vormen zich deze drang heeft geopenbaard, maar ook niets meer dan dat. Op die wijze komen wij zeker niet tot omschrijving voor de zogenaamde doelgerichtheid van de kunst, want ook op dit gebied heeft het doel slechts een betrekkelijke en nooit een absolute waarde. Deze gedachte heeft Scheffler zo schoon in de volgende woorden vervat: “Evenals geen enkele sterveling de gehele waarheid bezit, evenals de waarheid veeleer onder allen is verspreid, zo is ook de kunst als geheel niet in het bezit van enig volk of enige bepaalde tijd. Alle stijlen bij elkaar vormen de kunst.”

Evenals op het gebied van de natuurwetenschap heeft men ook op het gebied van de kunstgeschiedenis de catastrofetheorie reeds lang laten varen. Geen enkele stijl kwam plotseling en uit zichzelf ter wereld, zonder punten van aanraking met vroegere stijlen. Iedere kunsthistoricus is in staat aan te tonen hoe de ene stijl zich geleidelijk uit de andere ontwikkelde, evenals dit in werkelijkheid met de verschillende vormen van het maatschappelijke leven het geval is. Natuurlijk verhindert dat niet dat de verschillende waardeoordelen over de verschillende soorten stijlen dikwijls zeer scherp botsen. Zo is het de laatste tijd de gewoonte geworden de gotiek als draagster van de “Germaanse geest” te verheerlijken, en haar eigenaardige schoonheid uit te spelen tegenover die van de oudheid en van de renaissance. En inderdaad, als men een Griekse tempel vergelijkt met een gotische kathedraal, ziet men tussen die beide gebouwen een overweldigend verschil. Maar het is meer dan absurd daaruit af te leiden dat het verschil in stijl het uitvloeisel zou zijn van verschil in ras of nationaliteit. Als de gotiek inderdaad het gevolg was van een speciale ras-aanleg of van een nationale scheppingsdrang, is het moeilijk te begrijpen waarom mannen als Lessing, Goethe, Schiller, Winckelmann en anderen, die. worden vereerd als de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het Germaanse ras, de klassieke oudheid openlijk zo onvoorwaardelijk hebben bewonderd. Goethe, die in zijn jonge jaren sterk door de gotiek werd aangetrokken - zoals blijkt uit zijn opmerkingen over de kathedraal te Straatsburg - ging later hoe langer hoe beslister over naar het antieke schoonheidsideaal en maakte er geen geheim van dat hij alles wat gotiek was maar matig waardeerde. Had dit ons niet moeten

leren inzien dat alle theorieën die in het kunstgevoel in het algemeen en in het scheppende werk van de kunstenaar in het bijzonder niets anders zien dan een openbaring van het genie van ras of natie slechts zijn gegrond op lege verdichtsels die niets te maken hebben met de werkelijkheid van het leven?

In verband met al die theorieën over kunst en stijl moeten wij een ding niet uit het oog verliezen. Zij hebben het voordeel de verschillen tussen de kunstwerken scherper tot ons bewustzijn te laten doordringen, maar haar zwakke kant is dat zij alle uitgaan van vooronderstellingen die overeenkomen met de willekeurige opvattingen van haar grondleggers. Als men tracht zijn voorkeur voor een of andere stijl boven de andere te staven, worden dikwijls tegenstellingen naar voren gebracht van volkomen abstracte aard, die uitstekend geschikt zijn om bepaalde bijkomstigheden scherper te belichten, maar er weinig toe bijdragen het werkelijke probleem op te lossen. Zelfs de benamingen die men aan de verschillende stijlen heeft gegeven zijn gewoonlijk zeer willekeurig gekozen en hangen zelfs zelden samen met een of ander scherp omlijnd denkbeeld. Zo dekt het woord “Renaissance” helemaal niet het begrip dat wij er vandaag de dag mee in verbinding brengen, want de cultuur van die tijd geeft ons heel wat meer te zien dan een wedergeboorte van de oudheid. Het was

een algehele afrekening met alle traditionele begrippen en maatschappelijke opvattingen, die zich natuurlijk ook in de kunst deed gelden. In plaats van de middeleeuwse maatschappij met haar ontelbare godsdienstige en maatschappelijke banden, haar mystiek en haar neiging om zich aan de wereld te onttrekken, ontstond een nieuwe ordening waartoe de grote ontdekkingen van die tijd en de snelle omvorming van alle economische verhoudingen in hoge mate medewerkten. De Renaissance was dan ook zeker niet een herhaling van de levensvormen van de oudheid, maar een ontketening van nieuwe driften op ieder gebied van het leven. Zij kon geen wedergeboorte van de oudheid zijn, omdat zij niet zonder meer de vijftienhonderd jaar oude tradities van het christendom kon afschudden, maar hiermede gedurende haar gehele ontwikkeling ten nauwste verbonden bleef.

En nog veel willekeuriger gekozen is de benaming “gotiek” voor de kunst van de christelijke Middeleeuwen; zij heeft zoals bekend, niet het minste te maken met het volk dat men de Goten heeft genoemd. Vasari, van wie wij de benaming hebben overgenomen, wilde hiermede slechts de tegenstelling uitdrukken met de kunst van de Renaissance; en zijn hevige aanvallen op de beginselen van de gotiek tonen duidelijk dat hij de term in verband wilde gebracht zien met ruw, ruig en barbaars. Met uitdrukkingen als “barok” en “rococo” is het al niet beter gesteld, over de oorspronkelijke betekenis van deze woorden weten wij vandaag de dag helemaal niets. Eerst later kregen deze woorden een min of meer vaste betekenis, die bijna altijd aanzienlijk van de oorspronkelijke afweek. Vandaar dat de grote meerderheid van de latere stijlpsychologen lange tijd overtuigd was dat een bepaalde stijl niet met een volk of een natie te maken had. Zo is Scheffler, die het standpunt innam dat “de gotische geest op ieder gebied de vormen van onrust en leed voortbracht, de Griekse daarentegen de vormen van vrede en geluk”, van mening dat beide stijlen, de Griekse en de gotische, bij alle volken en in de meest uiteenlopende tijden zijn voorgekomen. In die zin bracht hij met het begrip gotiek het voorhistorische en Egyptische, Indische en barok, antiek en modern, ver en nabij in verband. Wij kunnen ons niet bij de opvattingen van Scheffler in hun geheel aansluiten, omdat deze aan dezelfde euvelen lijden als alle andere stijltheorieën: aan onbewezen en onbewijsbare willekeurige vooronderstellingen. Zijn bewering dat de Griekse stijl moet worden beschouwd als het vrouwelijke, de gotiek als het mannelijke element in de kunst is op zijn best een vernuftige gedachten-associatie. Maar op een punt had Scheffler volkomen gelijk: het begrip dat wij gewoonlijk met de gotiek verbinden was niet beperkt tot de christelijke Middeleeuwen, hoewel het in die tijd misschien zijn volledigste uitdrukking vond. Er was ongetwijfeld heel wat gotiek in de kunst van de oude Egyptenaren en Assyriërs. Ook geven vele van de Indiaanse tempels ons de indruk van demonisch gevoelsleven, onbeperkte vruchtbaarheid van vormen en machtig opwaarts streven die kenmerkend zijn voor de gotiek. Zoals men ook in vele moderne fabrieksgebouwen en warenhuizen dergelijke elementen kan ontdekken, zodat men bijna in de verleiding zou komen om te spreken van een gotiek van de industrie.

Nietzsche heeft een zeer verwante gedachte ontwikkeld toen hij trachtte in de Griekse kunst op zichzelf twee verschillende stromingen te onderscheiden die in een of andere vorm in iedere tijd weer terugkomen. De ene, Nietzsche noemt haar de apollinische - lijkt hem de vertolking van zuiver scheppende krachten, die omringd zijn door de “stralende glorie van de schoonheid” en die ons door haar gematigdheid en bezonken rust als een droom aandoen. De andere stroming - die hij als de dionysische aanduidt - is evenals een delirium omringd door duizenden mysteriën en duistere voorgevoelens, en, wanneer deze opkomen, “wordt het subjectieve weggevaagd in een uiterste zelfvergetelheid”. Nietzsche vindt deze trek niet alleen in de Griekse cultuur. “Zelfs trokken in de Duitse Middeleeuwen, gedreven door dezelfde dionysische kracht steeds groter wordende benden, zingende en dansende van de ene plaats naar de andere. In deze St. Jans- en St. Vitusdansen vinden wij de aan Bacchus gewijde koren van de Grieken terug, met hun voorgeschiedenis in Klein Azië en zelfs in Babylon en de orgiastische Sakaeae.” Nietzsche vertolkt de tegenstelling met deze prachtige woorden: “Wij hebben tot dusverre het apollinische en zijn tegendeel, het dionysische beschouwd als artistieke krachten die zonder tussenkomst van de menselijke kunstenaar uit de natuur zelf voortkomen, en waarin de artistieke impulsen van de kunstenaar eerst onmiddellijke bevrediging vinden: soms gelijk de verdichte wereld van een droom waarvan de volkomenheid ieder verband mist met de geestelijke hoogten van de artistieke verbeeldingskracht van de enkeling, en dan weer als een dronken werkelijkheid, die op haar beurt geen rekening houdt met het individu, maar zelfs tracht het individuele te vernietigen en het individu op te lossen in een mystiek gevoel van eenheid.”

Of wij ons nu wensen te bedienen van de oude begrippen “klassiek” en “romantisch”, of dat wij in plaats daarvan deze polariteit in stijl, die iedereen voelt, willen aanduiden als “realistisch” en “idealistisch”, of als “impressionistisch” en “expressionistisch”, dan wel de voorkeur geven aan de uitdrukkingen van die haarklovers die van de “kunst van de abstractie” van de Nordiërs en het tegendeel, de “kunst van de intuïtie” van de Grieken spreken, of met Nietzsche willen spreken van een apollinische en een dionysische vertolking van de emoties in de kunst, doet er tenslotte maar heel weinig toe. Wat Nietzsche heel duidelijk had ingezien is het feit dat de veel omstreden tegenstelling die hij trachtte vast te leggen in de begrippen apollinisch en dionysisch allerminst kan worden beschouwd als een probleem van het Noorden en het Zuiden, of als een tegenstelling tussen rassen en naties, maar veeleer als een aangeboren tegenstrijdigheid in de menselijke natuur, die onder alle volken en in alle mensengroepen wordt teruggevonden.

In de allereerste plaats moeten wij er voor waken op zichzelf staande verschijnselen in de geschiedenis van een volk of een tijd te generaliseren om hieruit een algemeen karakter te kunnen afleiden. De Grieken waren zeer zeker een volk met een sterke levensblijheid, maar het zou zinloos zijn te veronderstellen dat de innerlijke levenstragedie voor hen verborgen zou zijn en dat de Grieken nooit geestelijke smart of folterend leed in hun gevoelsleven hadden gekend. Het is al even misleidend als bepaalde cultuurpsychologen en stijltheoretici ons de Middeleeuwen afschilderen, als een tijd van zielennood en demonische oer-impulsen waarin de mens te zeer in beslag werd genomen door de angst voor de dood, en het angstwekkende probleem van het laatste oordeel om de blijde en vreedzame zijden van het leven te kunnen waarderen. Ook de Middeleeuwen kenden de levensblijheid, hadden hun vreugdefeesten, hun aard-gebonden sensualiteit, die dikwijls genoeg in haar kunst zijn weerspiegeld. Men hoeft slechts aan de ultra-realistische beelden op talloze kerkelijke en wereldlijke gebouwen van die tijd te herinneren om voor deze bewering welsprekend getuigenis te vinden. Iedere tijd had zijn extase, zijn geestelijke epidemieën, zijn St. Jans- en St. Vitusdansen. De christelijke Middeleeuwen vormen op deze regel geen uitzondering. Wij staan evenwel dikwijls zozeer onder de invloed van de fantastische denkbeelden van anderen dat wij ons onze eigen gedachten nooit bewust worden. En toch biedt onze tijd ons in dit opzicht een les die niet licht verkeerd kan worden begrepen.

Smart en vreugde zijn de hoogtepunten van het menselijke gevoelsleven, die in alle tijden, onder iedere hemel voorkomen; het zijn de twee polen waaromheen ons geestelijk leven draait en ieder op haar beurt zetten zij haar stempel op ons lichamelijk wezen. Waar de afzonderlijke mens niet doorlopend in een toestand van de diepste zielsangst of van extatisch geluk kan verkeren, kan een geheel volk, een hele tijd dit nog minder.

Het grootste deel van het leven van de mensen ligt tussen smart en vreugde in. Pijn en geluk zijn als Siamese tweelingen; ondanks alle tegenstellingen, zijn ze toch aan elkaar verbonden, zodat we de een niet zonder de ander kunnen denken. Ditzelfde geldt voor de vertolking van deze beide emoties in de kunst. Zoals ieder mens open staat voor de gevoelens van vreugde en leed, vinden wij in de kunst van ieder volk uitingen van beide gevoelscomplexen, die ieder op hun beurt verflauwen en aanzwellen. Slechts tezamen genomen geven zij ons, met hun duizenden en duizenden verschillende vormen, nuances en veranderingen een denkbeeld van de kunst als geheel. Scheffler heeft dit zeer juist ingezien toen hij schreef: “De ideale houding om kunst te begrijpen is dat denkbeeldige punt buiten de kringloop van de aarde dat Archimedes zo dicht mogelijk wenste te benaderen.” Er moeten geen beperkingen en geen grenzen zijn; het leven, de kunst, moet er een enorm geheel worden, en ieder stukje kunstgeschiedenis moet als het ware een uittreksel zijn van een universele kunstgeschiedenis. Zelfs het vaderlandslievende gezichtspunt heeft hier geen gelding. De wijze waarop alle rassen, volken en enkelingen hun deel hebben gehad in het eeuwige leven van de artistieke vorm is een te groot wonder om het volgens nationalistische gezichtspunten te kunnen herleiden. Maar als het nationale standpunt al moet worden opgegeven, dat wil zeggen als de wetenschappelijke kunstkenner zich al niet mag laten overheersen door de dwingende wil van zijn natie, hoeveel te minder kan hij dan zijn kleine persoonlijke wil volgen, zijn eigen natuurlijke smaak, en daaruit schijnbaar klinkende argumenten slaan.

Zo lang onze kennis beperkt bleef tot de stijlen van de Europese en daarmee verwante volken was het betrekkelijk gemakkelijk de schone kunsten, en voornamelijk de architectuur, als een geheel te beschouwen en bepaalde indelingen op te stellen. Maar naarmate onze kennis omvattender werd is hierin verandering gekomen. Het is nog niet mogelijk de elementaire samenhang tussen de verschillende stijlen in de bouwkunst van de volken van de oudheid met zekerheid vast te stellen, vooral niet wanneer deze niet tot de Europese cultuurkring behoren, hoewel reeds enige belangrijke resultaten in die richting zijn bereikt. Talloze verbindingsschakels die ongetwijfeld eenmaal tussen de materiële scheppingen hebben bestaan zijn in de loop van de eeuwen verdwenen zonder een spoor na te laten, hetzij omdat het materiaal de verwoestende werking van de tijd niet kon weerstaan of omdat invloeden van andere aard het ontbindingsproces verhaastten. Zo is het langzamerhand in wetenschappelijke kringen niet meer gebruikelijk geworden om te spreken van een Egyptische, een Assyrische, een Perzische kunst zonder meer, hoewel dit nog dikwijls genoeg zal gebeuren in het gewone leven en bij het onderricht op school. Naarmate wij dieper in de geschiedenis van Griekenland doordringen duikt bij ons voor het eerst het inzicht op dat de oudheid zelf haar oudheid, haar middeleeuwen, haar jonge en jongste geschiedenis heeft, wat ons vooral duidelijk blijkt in de ontwikkeling van de architectuur van voor-Homerische tijden tot de opkomst en het verval van het “hellenisme”. In de stijl openbaart de culturele inhoud van een tijd zich het best, omdat zij in zekere mate een samenvatting weerspiegelt van alle maatschappelijke stromingen van een tijd. Maar wat het belangrijkste is, hier blijkt ook de stimulerende invloed van buiten af die dikwijls aanleiding geeft tot het ontstaan van nieuwe stijlvormen. Deze wederzijdse stimulatie loopt door de geschiedenis van alle volken heen en vormt een van de grondwetten van de culturele ontwikkeling in het algemeen.

Dit kan in de architectuur beter worden waargenomen dan op enig ander kunstgebied, want zij is de meest sociale van alle kunsten en in haar treedt altijd de wil van de gemeenschap aan het licht. In de architectuur hangt het doel ten nauwste samen met de esthetica. Niet de gril van een architect heeft een pyramide, een Griekse tempel, een gotische kathedraal geschapen, het was een algemeen beleefd geloof, een gemeenschappelijk denkbeeld dat die werken onder de handen van een architect deed ontstaan. De Egyptische dodenverering leidde tot het bouwen van de zogenaamde “mustabas” en van de pyramiden. De pyramide is niets anders dan een reusachtig graf, dat in zijn uitwendige vorm het maatschappelijke karakter van een bepaalde tijd weerspiegelt. En zo konden ook de luchtige tempels van de Grieken alleen ontstaan bij een volk dat voortdurend onder de open hemel speelde, en zich niet wilde laten opsluiten in ommuurde kamers. De christelijke kathedraal moest een, hele gemeenschap onderdak kunnen bieden: dit doel lag aan haar hele bouwtype ten grondslag en blijft ondanks alle veranderingen in de uitwendige vorm altijd hetzelfde.

Men heeft de architectuur een kunst van stemmingen genoemd, en dat is zij ook, en in veel hoger mate dan een van de andere kunsten, maar dat is alleen waar omdat de architectuur zulk een overweldigende uitdrukking geeft aan de geest van de gemeenschap, omdat zij een collectieve stemming weergeeft waarin iedere persoonlijke emotie wordt opgenomen. Scheffler heeft deze uitwerking van de architectonische kunst omschreven door aan te tonen hoe hier de kracht van een universele gedachte aan de toeschouwer wordt geopenbaard. De indruk is zo machtig omdat wat aan de mens wordt overgedragen niet een stemming is die wijst op een of andere innerlijke relatie tussen het werk en zijn schepper, zelfs als deze bekend is. Als men naar een schilderij kijkt komt in de geest van de kijker volkomen vanzelf een innerlijk contact tot stand tussen het kunstwerk en de meester die het in leven riep. Door het schilderij krijgt hij in zekere zin een indruk van de persoonlijkheid van de kunstenaar, voelt hij wat diens ziel heeft bewogen. Maar bij een architectonisch kunstwerk blijft de

schepper voor hem een naam zonder meer; hier spreekt niet de persoonlijke wil tot hem, hier heerst de wil van de gemeenschap, die altijd aan een anonieme oerkracht doet denken. Scheffler concludeert hieruit dat “de architect slechts de leerling is van de geest van zijn tijd, slechts het intelligente werktuig van vruchtdragende technische opvattingen. Hij is veeleer de geleide, dan de leider.”

Maar de innerlijke verlangens en de wil van een gemeenschap, zoals deze in haar godsdienstige denkbeelden, haar gewoonten en algemene maatschappelijke wijsbegeerte aan het licht komen, veranderen niet plotseling, maar slechts geleidelijk, zelfs als deze veranderingen door catastrofale gebeurtenissen worden veroorzaakt. Zelfs revoluties kunnen uit zichzelf niets nieuws scheppen, zij bevrijden slechts de verborgen krachten die zich langzaam aan in het lichaam van het oude organisme hebben ontwikkeld tot de uitwendige druk er geen weerstand meer aan vermocht te bieden en zij naar buiten breken. Hetzelfde verschijnsel neemt men waar in de ontwikkeling van de verschillende stijlen in de kunst, en vooral in de architectuur. Zeker, wij kunnen revolutionaire veranderingen waarnemen, en het schijnbaar plotselinge opkomen van nieuwe stijlen. Maar als we een klein beetje dieper op de zaak ingaan, zien wij duidelijk dat een lange ontwikkeling aan deze perioden van omwenteling is voorafgegaan, en dat zonder deze nooit iets nieuws kon zijn gebouwd. Iedere nieuwe vorm ontwikkelt zich organisch uit de reeds bestaande en draagt als regel de schalen van het ei, waaruit zij te voorschijn is gekomen, nog lange tijd met zich mee.

Als men twee volkomen verschillende stijlen, bij voorbeeld de Griekse en de gotische, scherp tegenover elkaar stelt, is er, natuurlijk, een hele wereld tussen deze beide en kan men geen enkel aanrakingspunt ontdekken. Maar als men de langzame groei van verschillende stijlen naspeurt, en op alle verbindingsschakels en overgangsvormen let, bespeurt men een langzaam rijpen van de verschillende vormen en structuren. Evenals elke andere, heeft ook deze ontwikkeling haar perioden van stagnatie en van snelle vooruitgang, al kan ook niets de gestadige voortgang van de gehele beweging voor lange tijd onderbreken. Zo zijn ook hier de verschillende ontwikkelingsstadia van de stijl van langer of korter duur, al naar gelang de stroom van maatschappelijk gebeuren langzaam voortvloeit of plotseling hevig aanzwelt en buiten de oevers treedt. Maar de geleidelijkheid van de ontwikkeling valt niet te miskennen; uit iedere vorm groeit een nieuwe; niets ontstaat vanzelf; alles is in beweging, alles vloeit.

De stijl is niet alleen een gevolg van de opvattingen van de kunstenaar, zij is ook in hoge mate afhankelijk van het materiaal dat deze tot zijn beschikking heeft. Ieder materiaal, of het nu hout, klei of steen is, vereist zijn eigen speciale behandeling, heeft zijn eigenaardige effecten, die de kunstenaar ten volle kent en bij zijn werk in aanmerking neemt. Niet zonder reden heeft men dan ook gesproken van de geest van het materiaal. Er zijn kunsthistorici die de dwingende invloed van het materiaal allesbeheersend achten. Naumann kon, bij voorbeeld, beweren dat de gotische stijl onmiddellijk haar ontstaan te danken had aan het zachte, gemakkelijk te bewerken zandsteen van het Ile de France, waar de gotiek het eerst zichtbare vormen aannam. Deze bewering mag te ver gezocht zijn, maar wij moeten erkennen dat er een grote waarheid aan ten grondslag ligt. Denk maar aan de bouwkunst in het oude Egypte, aan het ontstaan van de pyramides. Of aan de bouwwerken van de Babyloniërs en de Assyriërs, die doordat hout en steen ontbraken bijna volkomen afhankelijk waren van de vervaardiging van gedroogde of gebakken kleistenen. Baksteenconstructies leidden tot heel eigenaardige stijlvormen, slechts daaruit kon de ronde boog en, langzamerhand, het gewelfde koepeldak zijn ontstaan.

Natuurlijk zijn de machtige bouwwerken van de antieken niet opeens tot stand gekomen, maar in de loop van een lange culturele ontwikkeling waaraan, in Egypte even goed als in Babylonië, volken van de meest uiteenlopende afkomst hebben deelgenomen. In een opzienbarend en wetenschappelijk werk van de egyptoloog Henri Schäfer is de langzame groei van de bouwkunst onder de volken van de Nijlvlakte zeer overtuigend uitgebeeld. Hoe zich uit de klei-, tegel-, hout-, en rieten constructies van de hut langzamerhand het stenen bouwwerk ontwikkelde, en hoe de ontdekkers oorspronkelijk trachtten de oude typen in steen na te bootsen. Uit de oude graven, die de Arabieren wegens hun kistvorm mustabas of “rustbanken” noemden ontstonden langzamerhand, doordat men deze stenen banken op elkaar stapelde, de pyramides. Aan de beroemde in terrassen gebouwde pyramides van Sakkarah en de “platte” pyramides van Dashoor zijn nog de verschillende overgangsvormen te zien die eindelijk onder de vierde dynastie leidden tot de wonderlijke bouwwerken bij Gizeh. Schäfer toont aan in welke mate de majestueuze bouwwerken van de volken van de Nijlvlakte alle naburige volken stimuleerden en hoe zij hen de rechthoekconstructie en eigenlijk de hele steenconstructie leerden. Dat er reeds in zeer oude tijden culturele betrekkingen bestonden tussen de Egyptenaren en de voorhistorische bevolking van wat later Griekenland was, wordt vandaag de dag door geen enkele geleerde van naam meer in twijfel getrokken; ook wijzen de resultaten van de opgravingen van Evans en anderen in Kreta duidelijk op contact met Azië en Egypte. Het wordt steeds waarschijnlijker dat de eigenaardige Egyptische zuilen van de bouwwerken van Deir-el Bahri en Beni Hassan niet zonder invloed bleven op de scheppingen van de Grieken. Zo worden ook de onderlinge betrekkingen van de Egyptenaren met de talrijke volken die de Levant bewoonden, vooral die streek van oude cultuur waar de Eufraat en de Tigris doorheen stromen, door de jongste onderzoekingen voortdurend scherper in het licht gesteld.

Weliswaar zijn wij nog niet in staat de veelvuldige vormen en uitingen van deze contacten in bijzonderheden vast te stellen, zelfs niet voorlopig. En toch dwalen wij waarschijnlijk niet als wij aannemen dat hier een wederzijdse stimulatie plaats vond die van volken van verschillende rassen uitging en niet zonder invloed was op de ontwikkeling van de verschillende stijlen. Het is volkomen ondenkbaar dat twee zulke machtige culturen als de Egyptische en de Babylonische, die zich in dezelfde tijd en vlak bij elkaar ontwikkelden, niet met elkaar in verbinding zouden hebben gestaan. Waarschijnlijk bestond deze wederzijdse beïnvloeding reeds voor er aan de heerschappij van de farao’s aan de Nijl of de regering van de Babylonische en Assyrische koningen aan de Eufraat en de Tigris ook maar werd gedacht. Men kan met vrij grote zekerheid aannemen dat de sterke vermenging van rassen en volken, die in deze streken van de vroegste oudheid af een zo grote rol heeft gespeeld, een van de belangrijkste oorzaken was voor de ontwikkeling van beide culturen.

Evenals in de Egyptische, kan men ook in de Babylonische en Assyrische bouwkunst een langzame ontwikkeling van de stijlen bemerken, die misschien werd veroorzaakt en bevorderd door de indringing van nieuwe volken. Als de binnengedrongen volken eenvoudige nomadenstammen waren die geen noemenswaardige cultuur bezaten werden ze al gauw door de oude cultuur geabsorbeerd. Maar als het rijk werd overstroomd door hoger ontwikkelde volken was dat anders. In dit geval kwamen, nadat de strijd met de wapenen ten einde was, nieuwe kunstvormen op, die langzamerhand samensmolten met de reeds gebruikelijke en tot nieuwe stijlvormen leidden. Helaas was het bouwmateriaal, dat de volken langs Eufraat en Tigris ter beschikking stond, in tegenstelling tot de steenconstructies in Egypte, niet van dien aard dat het de tijd kon weerstaan. Het is dan ook niet gemakkelijk zich uit de ruïnes van deze lang vervlogen cultuur een volledig beeld van haar geheel te vormen. Toch kan men de sterke invloed die de Perzische invallen op deze oude bouwstijl hebben uitgeoefend duidelijk waarnemen. Als men de ruïnes van de oude Koninklijke paleizen van Chorsabad vergelijkt met die van Persepolis, springt het verschil direct in het oog. De Meden en Perzen, die niet zoals de Babyloniërs en de Assyriërs, Semitische volken waren, brachten uit hun vaderland een eigenaardige houtconstructie mee die nu onder andere

omstandigheden en onder invloed van Assyrische vormen naar nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden zocht. De slanke zuilen in het paleis van Xerxes te Persepolis met haar fantastische kapitelen getuigen van deze nieuwe ontwikkeling. Deze bouwwerken hebben natuurlijk niet de machtige afmetingen van de reusachtige paleizen van Chorsabad, maar zij onderscheiden zich door een bevalliger grondvorm en vooral door de grotere harmonie tussen de uitwendige en de inwendige bestanddelen van het bouwwerk. In de oude gebouwen te Susa, die met de paleizen van Persepolis in verband staan, merken we reeds de Griekse invloed.

Terwijl de onderlinge samenhang in de bouwkunst van de Egyptische en Levantijnse volken ons in bijzonderheden nog vrijwel onbekend is, hebben wij een veel beter beeld van de geleidelijke ontwikkeling van de verschillende bouwstijlen in Europa. Weliswaar is ook hier het begin in duisternis gehuld, want de oudste ons bekende Griekse tempels staan reeds op een zeer hoge trap van volmaaktheid. Toch is uit de opgravingen te Tiryns en Mycene in Klein-Azië en die te Knossos en Phaestos in Kreta duidelijk gebleken dat men ook hier de stimulerende invloed van Egypte en de Levant heeft ondergaan. Dit blijkt duidelijk uit de talloze ornamenten op Kreta, zoals bij voorbeeld de vruchtbaarheidssymbolen, die aan de levensboom van de Assyriërs herinneren. In Mycene kunnen soortgelijke invloeden worden aangewezen.

In de Griekse tempel zien wij voor de eerste maal een kunstwerk dat een hechte eenheid vormt. Het inwendige en uitwendige vormen een onverbroken harmonie. Het hele bouwwerk volgt een natuurwet waardoor alles als vanzelf ontstaat. Op een drie treden hoog voetstuk verheffen zich de zuilen en de muren van de cella, die de heilige ruimte omsluiten. Zij dragen het entablement waarop het zadelvormige dak rust. De belangrijkste prestatie van de Griekse bouwkunst is de harmonieuze vorm van de kroonlijst en de verbinding daarvan met de horizontale overdekking van de buitenste gaanderij en met het fronton. In zekere zin vloeide de inwendige en uitwendige versiering uit het gehele bouwwerk voort. Het beeldhouw- en schilderwerk werd juist aangebracht op de plaatsen, die daarvoor bestemd schenen en hebben hun hoge waarde slechts te danken aan de juiste ruimteverdeling. Het hele bouwwerk doet ons aan als een gelukkige combinatie van wiskundige vormen en muzikaal gevoel. Zo opvallend typerend als de Griekse tempel is, leent deze zich tot talloze variaties, zodat het scheppend vermogen van de kunstenaar in geen enkel opzicht wordt belemmerd en nooit in herhaling hoeft te vervallen. De grote verscheidenheid in de vorm van de zuilen, vooral de rijke keuze van de kapitelen, zoals die in de Dorische, Ionische en Korinthische stijl aan de dag treedt, maken altijd weer een nieuwe indruk. De innerlijke eenheid van de Griekse bouwstijl maakt inderdaad een zo overweldigende indruk dat men kan begrijpen waarom de latere aanhangers van de klassieke kunst geen enkel ander schoonheidsideaal wilden laten gelden.

De laatste kunstvorm die Griekenland heeft voortgebracht, de zogenaamd “Helleense” stijl, die zich voornamelijk in Klein-Azië en Egypte ontwikkelde, vormt de verbindingsschakel met de Romeinse stijl. De Romeinse tempel is een samensmelting van Griekse en Etruskische vormen. Hier wordt het gebruik van zuilen gecombineerd met de bogen en muren die de Etrusken uit Azië hadden meegebracht. Deze stijl leidde tot een hele reeks van andere creaties, waaruit op hun beurt tal van latere stijlen groeiden. Zo ontwikkelde zich uit het zogenaamde tongewelf, dat deed denken aan een in de lengte doorgesneden cilinder, het latere kruisgewelf, dat bestond uit twee van die halve cilinders die elkaar rechthoekig doorsneden en samensmolten. De vorm van de ruimte, die hierdoor tot stand kwam, heeft later een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van de Griekse kerkarchitectuur.

De praktische Romeinen stelden er zich niet mee tevreden de toepassing van de vormen die zij van de Etrusken en de Grieken hadden overgenomen uitsluitend te beperken tot hun tempelbouw, ze brachten deze eveneens in praktijk bij het bouwen van talrijke gebouwen die zuiver wereldlijke doeleinden moesten dienen. Zodoende ontwikkelden zij het belangrijkste architectonische type van een omsloten ruimte, de basiliek. De basiliek was oorspronkelijk een grote, rechthoekige hal in het hart van de stad. Deze diende voor de kooplieden en stedelijke beambten als raadkamer, maar werd ook al heel gauw gebruikt als een plaats, waar juridische geschillen werden berecht. De middenruimte werd in de lengte door twee rijen zuilen afgescheiden, waarnaast links en rechts twee nauwe gangen liepen, waarboven zich dikwijls een galerij bevond. Onmiskenbaar hebben de latere christelijke bouwmeesters de belangrijkste elementen van hun ruimteverdeling aan de oude basiliek ontleend.

De ontwikkeling van het zogenaamde tongewelf leidde volkomen vanzelfsprekend van het kruisgewelf via verschillende overgangsvormen naar de schepping van het koepelgewelf, dat op zo volmaakte wijze is toegepast bij het Pantheon in Rome. Het Pantheon is het zuiverste voorbeeld van een gebouw met een centraal koepelgewelf. Het was bestemd voor een monument voor het keizerlijke geslacht van Julianus, en dit bewijst wel dat het gebouw niet werd beschouwd als een vergaderzaal voor een of andere gemeenschap maar slechts als een afgesloten ruimte rondom het standbeeld van de keizer. De indruk van het inwendige is inderdaad fascinerend. De koepel, waardoor van bovenaf een regelmatig verdeeld licht naar binnen valt, biedt het oog geen enkel rustpunt en geeft de kijker het gevoel zacht omhoog te stijgen. De invloed van het Oosten is in het Pantheon duidelijker merkbaar dan in enig ander voorbeeld van de Romeinse koepelbouw.

Vroeger nam men aan dat de gewelfde gebouwen van de Arsaciden en de latere Sassaniden in Perzië aan Romeinse invloeden moesten worden toegeschreven; in onze tijd gaan wij hoe langer hoe duidelijker inzien dat de beïnvloeding juist andersom was. Ebe neemt in zijn Architektonische Raumlehre het standpunt in dat dit type van bouwen moet worden beschouwd als een voortzetting van beginselen uit Mesopotamië, die later ook zowel voor de christelijk Byzantijnse als voor de Islamitische architectuur het uitgangspunt zouden worden. Over het algemeen zijn wij er op het ogenblik vrij zeker van dat in de ontwikkeling van de Byzantijnse stijl, die met de verspreiding van het christendom opkwam, Perzische, Syrische en zelfs Egyptische invloeden sterk hebben meegewerkt. Weliswaar zijn de eerste voorbeelden van de Byzantijnse bouwkunst niet voor ons bewaard gebleven. Toch is de invloed van het Oosten in de bouwwerken van later tijden onmiskenbaar. Tal van beroemde stijlhistorici hebben de mening uitgesproken dat de Byzantijnse kunst opkwam aan de ionische kust van Klein-Azië, omdat de invloeden van de verschillende stijltypen daar als zonnestralen in een brandglas samenkwamen en de kunstenaar voortdurend nieuwe inspiratie schonken. Inderdaad heeft dat gedeelte van het Oosten een hele reeks vooraanstaande meesters van de byzantijnse bouwkunst opgeleverd; onder anderen Anthemius van Tralles en Isodorus van Miletus, de beide bouwers van de beroemde kerk, de Aya Sophia te Constantinopel, die als het volmaaktste product van de byzantijnse bouwkunst wordt beschouwd.

De byzantijnse kerkbouw geeft ons in wezen een samensmelting te zien van twee soorten ruimteverdeling die, vanuit zuiver esthetisch oogpunt beschouwd, elkaar schijnen uit te sluiten, en toch langzamerhand een eenheid gingen vormen; het langwerpige van de christelijke basiliek, en de koepelbouw. Een dergelijke combinatie gaf het scheppingsvermogen van de architecten ruim baan, en leidde tot veelvuldige stijlvormen. De byzantijnse kunst had dan ook grote invloed op heel Europa en op de landen van het Oosten en overheerste eeuwen lang het gehele kunstleven. De talrijke gebouwen die uit de vroege Middeleeuwen stammen in Constantinopel, Italië, Griekenland, Palestina, Syrië, Armenië enzovoorts leggen hiervan getuigenis af. Van de tiende tot de twaalfde eeuw vond zelfs een opleving van de byzantijnse kunst plaats die in de Griekskatholieke landen nog vandaag de dag doorwerkt. Haar eerste werken, de moskeeën van Jeruzalem en Damascus, zijn zuiver byzantijns en werden door byzantijnse meesters gebouwd. Of de verdere ontwikkeling van de mohammedaanse architectuur te recht als de “islamitische stijl” mag worden aangeduid, zoals dit dikwijls geschiedt, is zeer te betwijfelen. Voor zover hier van een zekere eenvormigheid sprake was, is deze uitsluitend te danken aan het feit dat de mohammedaanse godsdienst mede de inwendige vorm van de moskee had bepaald, zoals de christelijke de ruimteverdeling van het kerkgebouw. Afgezien hiervan zijn er echter ongelooflijk veel verschillende vormen in de islamitische bouwwerken te bespeuren. De Islam, die in zijn zegetocht door het Oosten alle landen, van de oevers van de Ganges tot die van de Ebro overstroomde, leerde in de loop van de tijd de stijlen van alle mogelijke volken en rassen kennen, en schatte ze alle op de eigen waarde. Zodoende bespeuren wij in de Islamitische bouwkunst Perzische, Semitische, Egyptische, Indische, byzantijnse en antieke elementen, die op tal van wijzen aan de dag traden en later op hun beurt invloed uitoefenden op de bouwkunst van het christelijke Westen.

Uit de rechthoek van de christelijke basiliek ontwikkelde zich langzamerhand een nieuwe stijl die van de tiende tot de dertiende eeuw haar stempel drukte op de architectuur van Europa. Wij bedoelen de romaanse bouwstijl, die oorspronkelijk teruggrijpt op de laat-romeinse stijl, maar in de landen van het Noorden haar hoogste volmaaktheid bereikte. Het woord “romaans” is, als omschrijving van een bepaalde stijlrichting, zo mogelijk zelfs nog minder geschikt dan de term “gotiek” of “renaissance”. In het begin van de achttiende eeuw werd het woord door Franse deskundigen op het gebied van de bouwkunst in omloop gebracht om de eenheid aan te duiden van een stijl die tot die tijd in verschillende landen somtijds Lombardijns, soms Rijns, soms Normandisch, en soms nog anders was genoemd. Natuurlijk liet die eenvormigheid veel te wensen over, en degenen die de nieuwe benaming invoerden, hadden oorspronkelijk niets anders op het oog dan enkele bijkomstigheden van de Romeinse oudheid, zoals de ronde gewelven gecombineerd met zuilen, die in het totaalbeeld van slechts weinig betekenis waren. Ook in deze romaneske bouwstijl kan de invloed van een hele reeks verschillende stijlen worden aangetoond, die er in vele streken een zeer verschillend cachet aan verleenden. Men denke slechts aan de romaanse bouwwerken die tijdens de overheersing door de Noormannen in Sicilië werden opgericht door Saraceense bouwmeesters en die onmiskenbaar trekken van de islamitische stijl vertonen. Zo is ook de byzantijnse invloed op de romaanse kerken in Noord-Italië zo duidelijk dat men volkomen terecht kan spreken van een byzantijns-romaanse stijl.

Onder de volken van de noordelijke landen bereikte de romaanse stijl een bijzonder grote volmaaktheid. Deze volken waren door de langdurige stormen van de volksverhuizingen en door de Romeinse wereld in beroering gebracht en tot hoger scheppingsvermogen geprikkeld. Voor hen had het christendom, dat onder de Romeinen al in verval was geraakt, een zeer bijzondere betekenis, want hierdoor konden zij weer die eenheid van denken bereiken, die door de stormen en rampen van de volksverhuizingen en de eindeloze oorlogen verschillende harde klappen had gekregen. Zij ontwikkelden op hun eigen wijze de beginselen van een christelijke bouwkunst die zij van het zuiden hadden overgenomen, en, hoewel er in het begin nog veel onrijps en stunteligs aan hun werk kleefde, verried dit een gezonde oorspronkelijkheid die veel grootheid bevatte.

De wezenlijke trek van de romaanse bouwkunst is hierin gelegen dat de basiliek met het platte dak en de zuilen werd vervangen door de gewelfde rechthoek, waarin de zuilen hoe langer hoe meer door pilaren waren vervangen, die op het laatst nog slechts bij wijze van versiering werden aangebracht. Door het gebruik van de kruisgewelfde basiliek ontwikkelde zich langzamerhand een nieuw soort ruimte, die een uitgesproken neiging vertoont om omhoog te streven. Hoe verder deze ontwikkeling voortschreed, hoe sterker deze eigenaardigheid aan het licht trad. De bogen werden voortdurend steiler, de binnenbouw voortdurend slanker. De toren vormde een wezenlijk deel van het bouwwerk, dat er hoe langer hoe meer onafscheidelijk aan verbonden was en, van buiten gezien, er een typisch karakter aan verleende. Deze ontwikkeling ging tenslotte over in de gotiek en bereikte hiermee haar eindpunt. In deze richting kon niets nieuws meer worden bereikt. De gotiek was inderdaad de uiterste consequentie, het eindproduct van dat beginsel van verticale bouw, dat in de laatste stadia van zijn ontwikkeling zich als het ware van de aardbodem losrukte en met onweerstaanbare drang omhoog zweefde. Het was steen die in extase verkeert, die de hemelen aanschouwt en aan alle aardse banden denkt te ontkomen.

En toch zou het onjuist zijn als men in de gotiek niets anders wilde zien dan een vertolking van het religieuze gevoel; want zij was tezelfdertijd de vertolking van een bepaalde vorm van het maatschappelijke leven, waarvan zij in hoge mate het zinnebeeld was. Gotiek is de artistieke neerslag van een cultuur die tot op zekere hoogte persoonlijk initiatief en onderlinge samenwerking in zich verenigde. In een aanhangsel bij Whewells History of the inductive sciences (Geschiedenis van de afgeleide wetenschappen) merkt de Engelse geleerde, Willis, over deze vorm van de christelijke bouwstijl op: “Een nieuwe decoratieve bouw was opgekomen, die niet met de mechanische constructie in strijd was of deze stoorde, maar haar bevorderde en tot een harmonieus geheel maakte. Elk onderdeel, elke pilaar werd een drager van de last, en door het aantal dragers die elkaar behulpzaam waren en de daaruit voortvloeiende verdeling van het gewicht werd het oog getroffen door de hechtheid van het bouwwerk, hoewel de samenstellende delen buitengewoon slank waren.”

Gustav Landauer, die in zijn uitstekende studie Die Revolution het hierboven staande citaat overnam uit het prachtige werk van Kropotkin, Wederzijdse Hulp, laat er dit schitterende commentaar op volgen: “De wetenschapsman dacht hier niets anders te omschrijven dan het wezen van de christelijke bouwstijl; maar omdat hij het wezenlijke, het waarachtige van die stijl had geraakt, en omdat de bouwwerken van deze grote tijd een zinnebeeld en een uiting zijn van het maatschappelijk leven, had hij onbewust in zijn woorden een beeld van die maatschappij geschetst: vrijheid en vereniging: overvloed van steunpunten, die elkaar onderling bijstand verlenen.”

Zonder enig voorbehoud is dit juist, zo juist dat men geen goed beeld kan krijgen van de gotische bouwkunst zonder dat men diep doordringt in de middeleeuwse bouw van de maatschappij en iets begrijpt van die rijke veelvormigheid die in de gotische architectuur zo getrouw wordt weerspiegeld. Evenals de middeleeuwse maatschappij met haar ontelbare verenigingen, broederschappen, gilden, gemeenten, federalistisch van aard en onbewust van het centralistische beginsel, is ook de gotische kathedraal geen gecentraliseerd bouwwerk, maar een samenvoeging van afzonderlijke onderdelen, waarin ieder deel een eigen op zichzelf staand leven heeft en, desondanks, met het geheel is verbonden. Zo wordt de gotische stijl een stenen symbool van een geleed, gefedereerd maatschappelijk bouwsel, waarin zelfs het geringste onderdeel doel en zin heeft en ertoe bijdraagt om het geheel in stand te houden. Zij kon slechts voortkomen uit een zo rijke en zo beweeglijk opgebouwde maatschappij waarin ieder onderdeel, bewust of onbewust, een gemeenschappelijk doel nastreefde. De kathedraal was een schepping van de gemeenschap aan de totstandkoming waarvan iedere groep, ieder lid van de maatschappij vol vreugde deelnam. Slechts door de harmonische samenwerking van alle krachten van de gemeenschap, gedragen door de geest van solidariteit, kon het gotische bouwwerk ontstaan en de majestueuze belichaming worden van die gemeenschap, die het een ziel had verleend. Hier wordt een geest geopenbaard die zijn eigen huis bouwde van het innerlijk leven uit, daar hij het gemakkelijker vond zijn eigen ongebonden scheppingsdrang te volgen dan de wetten van de esthetica, en die in de loop des tijds een eigen schoonheid schiep die die overeenstemming van ieder onderdeel belichaamde die het best met zijn innerlijke wezen overeenkwam.

Men heeft dikwijls beweerd dat de gotiek de diepste openbaring was van het Germaanse gevoelsleven en van de Germaanse aard; in werkelijkheid belichaamt zij slechts de sfeer en het wezen van een bepaalde cultuurperiode, waarvan de wortels teruggaan tot de tiende eeuw en die zich van de elfde tot de vijftiende eeuw over heel Europa verspreidde. Die tijd, waarvan de innerlijke samenhang nog altijd de bewondering van de onderzoeker wekt, kwam niet voort uit het streven van een bepaald volk. Hij was veeleer het gevolg van een gemeenschappelijk scheppingsvermogen, de levende vertolking van alle geestelijke en maatschappelijke stromingen die toen de Europese mensheid bezielden en tot nieuwe activiteit prikkelden. Helaas wordt deze zelfde tijd door de meerderheid van die geschiedkundigen die onder invloed staan van het moderne staatsbegrip op de meest schandelijke wijze miskend. Enkele historici vormen in ieder land een schitterende uitzondering, en aan deze hebben wij het voornamelijk te danken dat, althans bij een minderheid, weer enig begrip van deze veel miskende tijd is gaan leven. Een van hen, Georg Dehio, heeft in zijn groots opgezette werk over de Germaanse kunst op bekwame wijze aangetoond dat de gotiek niet de vrucht was van een bepaald volk of een afzonderlijk ras. Hij zegt: “Ongetwijfeld waren de Fransen de eersten die de elementen van de gotische bouwstijl tot een logisch systeem samenvatten, de eersten ook om deze als vertolking van de gotische geest, het gotische wereldbewustzijn, of hoe men het ook wil noemen op de juiste waarde te schatten. En hierdoor hebben zij ontegenzeggelijk de eer een bijdrage te hebben geleverd die in de geschiedenis op grote schaal werd toegepast.”

Het is evenwel niet juist nog verder te gaan en deze geest, dit wereldbewustzijn als een eigenschap van de Franse geest alleen, met uitsluiting van alle andere volken, te beschouwen, die uit erfelijke eigenschappen kan worden verklaard. Het ras is op zichzelf een argument van zeer twijfelachtige waarde als men verschijnselen wil verklaren die in eenzelfde tijd vielen.

Wat moet men ermee beginnen als men met een gemengd volk heeft te maken? Heeft het gallische of het Latijnse of het Germaanse element in de Fransman zijn vertolking gevonden in de gotiek? Men hoeft de vraag slechts te stellen om zich te realiseren dat zij niet kan worden gesteld. Men kan de gotiek niet verklaren uit de traditie van het bloed, zij is een artistieke samenvatting van de cultuur die in het leven was geroepen en door alle noordse mensen in een bepaalde fase van haar ontwikkeling werd doorleefd. Het was een tijd-product van wereldburgerschap op het hoogtepunt van de Middeleeuwen, dat voortvloeide uit het bewustzijn van de Romaans-Germaanse volkenverwantschap - deze was de ware schepper van de gotische stijl.

Het eerst kwam de gotische stijl, nadat zij alle overgangsvormen met succes te boven was gekomen, tot haar volle ontplooiing onder de Frankische stammen van het Ile de France en in Picardië. Van hier uit verspreidde zij zich langzamerhand over geheel Europa en nam zij in elke streek een andere vorm aan. Dikwijls vielen zelfs in hetzelfde land verschillen waar te nemen, en niet zelden dezelfde stad, waaruit voor ons de veelvuldige invloeden van die tijd spreken. Als de gotiek in Italië nooit die hoogste volmaaktheid bereikte die zij in vele plaatsen in Duitsland kende, is dit zeker niet toe te schrijven aan verschillen van ras of nationaliteit. Hier speelden invloeden uit het verleden een beslissende rol, die natuurlijk in Italië heel anders werkten dan in Duitsland. In Italië waren de van de oudheid overgenomen vormen nooit helemaal onderdrukt; het bittere verzet van de kerk tegen de “heidense traditie” kon hieraan niets veranderen. Echo's uit de oudheid waren hier altijd merkbaar, en de ontwikkeling van de gotische stijl kon zich aan deze invloeden niet onttrekken. Hetzelfde verschijnsel kunnen we ook in vele delen van Frankrijk gadeslaan, waar het grondbeginsel van het romaanse bouwtype nooit geheel uit de gotische bouwwerken verdween. In Engeland daarentegen werd het beginsel van verticale constructie doorgevoerd tot het uiterste van de perpendiculaire stijl die een afzonderlijke vorm van de gotiek is. Er zijn tal van dergelijke verschijnselen, die wij in de verschillende stadia van de ontwikkeling van iedere grote stijlperiode kunnen onderscheiden.

Met de ontbinding van de middeleeuwse maatschappij en de oude stedelijke cultuur zonk ook de gotische kunst langzaam aan in het graf. De opkomende renaissance luidde een nieuwe periode in van de geschiedenis van de Europese volken en leidde noodzakelijkerwijze tot een nieuwe stijl in de kunst. Het is evenwel een vergissing als men de renaissance als enkel en alleen een kwestie van de kunst wil beschouwen. Iedere grote vorming op het gebied van de stijl is de uitdrukking van maatschappelijke veranderingen en kan slechts door deze op de juiste wijze worden begrepen. De renaissance was een culturele gebeurtenis van Europees belang en aan de gevolgen ervan kon niemand zich onttrekken. Als men haar invloed op de culturele gesteldheid van Europa op de juiste waarde wil schatten moet men haar in haar geheel beschouwen. Want wat gewoonlijk als Franse, Duitse of Italiaanse renaissance wordt aangeduid of in de werken van de geschiedschrijvers verschijnt als humanisme, reformatie of rationalisme zijn delen van een groot geheel, dat wij slechts in zijn ondeelbaarheid kunnen begrijpen in het licht van de innerlijke samenhang van alle afzonderlijke resultaten. Zo beschouwd was de renaissance het begin van een machtige omwenteling in alle sferen van het persoonlijke en het maatschappelijke leven, welke leidde tot een herziening van alle vormen van Europese cultuur. Alle vroegere normen en begrippen hadden hun waarde verloren; de hardnekkigst verdedigde theorieën en denkbeelden begonnen te wankelen, oud en nieuw vielen tezamen in een krankzinnige chaos, tot zich daaruit langzamerhand volkomen nieuwe elementen van maatschappelijk leven gingen ontwikkelen.

Dat een zo verstrekkende historische gebeurtenis zelfs in de kunsten een fundamentele herziening van alle traditionele stijlen teweeg moest brengen, was onvermijdelijk en heeft geen verdere verklaring nodig. Inderdaad leidde de renaissance tot een herleving van oude stijlbegrippen, welk feit vooral op het gebied van de bouwkunst duidelijk aan het licht trad. Toch kan men zelfs hier niet spreken van een scherpe breuk met het verleden. Weliswaar was de renaissance het uitgangspunt van een nieuwe opvatting van het leven en van artistieke bouw, maar haar samenhang met wat geweest was is, desondanks, duidelijk te zien. Ook hier doordringen de op zichzelf staande vormen elkaar, en wordt het nieuwe met het oude samengesmolten. Ebe merkt op: “De grote tijd van de kunst van de renaissance die, in Italië opkomend, zich oorspronkelijk over de West-Europese landen verspreidde, wordt gewoonlijk beschouwd als een weer opnemen van de antiek-Romeinse kunsttradities; en deze opvatting gaat zelfs zo ver dat zij aanneemt dat de renaissance, tenminste in haar zuiverste Italiaanse vorm, haar hele stilistische apparatuur uit Romeinse bronnen putte. Intussen deed zich, onafhankelijk van de formele stilistische behandeling, die zich scherp tegenover de gotische stelde, een voortdurende vooruitgang voelen in de ontwikkeling van de ruimteverdeling, welke ontwikkeling volkomen op middeleeuwse verworvenheden was gebaseerd. En ook op dit laatste gebied zien wij geen scherpe breuk met het onmiddellijk daaraan voorafgegane, maar een logische verdere ontwikkeling van de oude typen, overeenkomstig de denkbeelden en eisen van die tijd, in een reconstructie die men zich misschien niet zou kunnen voorstellen zonder de hulp van de antiek-aandoende terminologie.”

Deze opmerking is volkomen juist. In de artistieke oplossing van het ruimteprobleem is de architectuur van de renaissance, ondanks alle stilistische verschillen die haar van de vormen van de Middeleeuwen onderscheiden, niets anders dan een nieuwe generatie. De uiterlijke vormen veranderen en passen zich aan bij de nieuwe eisen en geestelijke stromingen. De mens die zijn brandende blik van de hemel afwendt en plotseling de aarde om zich heen ontdekt, klemt zich aan het aardse vast. De gebouwen verloren het verticale dat zijn hoogste volmaaktheid in de gotiek had bereikt en niet kon worden overtroffen. In plaats van het hoog-opgehevene trad weer het breed-uitgespreide over de aarde; het horizontale werd de beslissende factor bij het nieuwe gebouw. Het streeft niet meer uit eigen kracht ten hemel; het wordt plastisch van buitenaf gevormd, in overeenstemming met bepaalde beginselen en nieuwe artistieke inzichten. Alles krijgt weer de juiste verhouding, en deze wijst ieder onderdeel zijn vaste, onaantastbare plaats aan. De ruimteverdeling wordt scherp uitgedacht en steunt op vaststaande organisatorische grondbeginselen. Dikwijls wordt het gebouw bekroond door een zware kroonlijst, en ook de afzonderlijke verdiepingen worden door kroonlijsten scherp afgescheiden, waardoor het horizontale van het geheel nog eens extra wordt onderstreept. Dit zien wij bijzonder duidelijk bij de paleizen van de Italiaanse renaissance. Ook de zuilen komen weer in ere, zoals op buitengewoon bekoorlijke wijze wordt bewezen in de hoven van de door loggia's en porticos omgeven renaissance-gebouwen in Italië.

In de kerkelijke gebouwen gaat het centrale beginsel, dat door de gotiek volkomen was onderdrukt, weer de boventoon voeren. Meestal werd het gecentraliseerde bouwwerk overdekt door een koepeldak, dat het besloten karakter van het werk nog sterker naar voren bracht. Zelfs als de verwantschap met byzantijnse en antieke voorbeelden onmiskenbaar was, waren desondanks meesters als Brunelleschi, Bramante en vooral Michelangelo in staat

volkomen nieuwe effecten van onvergelijkelijke waarde en geconcentreerde kracht in het leven te roepen. Weliswaar was het om het voor de eisen van de praktijk geschikt te maken noodzakelijk het gecentraliseerde bouwwerk op verschillende manieren met de rechthoek te combineren, maar juist deze experimenten gaven, vooral in de laatrenaissance, de stoot tot een rijkdom van de meest uitgezochte stijlvormen. Michelangelo's ontwerp voor de St. Pieterskerk in Rome was de machtigste uiting van deze nieuwe stijl, om zo te zeggen haar laatste woord. Bramante, aan wie de bouw van de kathedraal werd toevertrouwd, had in zijn ontwerp de hoofdkoepel omringd door vier kleine koepels, waarvan elke evenwel eigen leven moest hebben en een afgewerkt geheel op zichzelf moest zijn. Maar Michelangelo, die het werk na de dood van Bramante voltooide, ontnam de vier kleine koepels elke individualiteit en onderwierp ze bijna gewelddadig aan de overheersing van de hoofdkoepel. Zo was elk deel van zijn zelfstandigheid beroofd en in een centrale eenheid ingelijfd, die bijna het leven van de afzonderlijke onderdelen verpletterde. Michelangelo ontwikkelde deze eigenschap tot haar uiterste consequenties, maar hij opende voor de bouwkunst ook volkomen nieuwe gezichtspunten en vergeestelijkte haar in een mate die zijn schepping onvergankelijk maakt.

De renaissance, die alle traditionele normen had doen verpulveren en die, vooral in de laatste fase van haar ontwikkeling, zeer dicht een bedenkelijk scepticisme benaderde dat haar waardevoller streven dreigde lam te leggen, zou hieraan zeker te gronde zijn gegaan als zij niet doordrongen was geweest van een dieper verlangen, waardoor zij voortdurend naar nieuwe mogelijkheden bleef zoeken. Niemand heeft dit dieper gevoeld dan de grote Florentijn. Zijn gefolterde figuren weerspiegelden de innerlijke strijd van zijn eigen ziel. Een Faustnatuur als die van Michelangelo kon zelfs met de schitterendste uiterlijkheden niet tevreden zijn. Hij trachtte altijd weer de kunst te subjectiveren en klopte aan menige duistere poort die tot dusverre voor niemand was opengegaan. Dit komt ook duidelijk in zijn tektonische scheppingen aan het licht. Zijn werk wordt een levende eenheid waarin iedere passie van de menselijke ziel ademt, ieder geheim verlangen, iedere opstandige uitdaging, en bovenal die titanische drang naar het bovenmenselijke die zo typerend is voor het hele werk van deze meester en hem in staat stelde de grenzen van de renaissance te overschrijden.

De maatschappelijke cultuur van de renaissance ging weliswaar hoofdzakelijk van Italië uit, maar daar zij overal in Europa de geschikte geestelijke en maatschappelijke achtergrond vond, bracht zij in ieder land een levendige weerklank te weeg en ontwikkelde zij zich tot een wereldstijl waarin de maatschappelijke structuur van een bepaalde tijd werd weerspiegeld. Haar grenzen zijn veel te wijd om haar binnen het nauwe raam van nationale denkbeelden te kunnen persen. Evenals de gotiek, gaf zij het leven aan verschillende stijlen die uit een bepaalde omgeving ontstonden. Evenals de hoge trap van ontwikkeling, die de gotiek in Duitsland bereikte nooit in Italië kon worden verwezenlijkt omdat de traditie van de oudheid deze in dat land op eigenaardige wijze belemmerde, was de kunst van de renaissance nooit bij machte de levende traditie van de gotiek in Duitsland te overwinnen. Hetzelfde kan worden aangetoond voor de renaissance in Engeland, Frankrijk of Spanje. Overal onderging de stijl de invloed van de omgeving en van de traditie uit het verleden. Maar die eigenaardigheden en afwijkingen doen het beeld in zijn geheel geen afbreuk; integendeel, zij voltooien het beeld en onderstrepen de gelijkgerichte verlangens die overal uit dezelfde bronnen werden gevoed. Het was noch de eigenaardige ras-aanleg noch het eigene van het nationale temperament dat de kunst van de renaissance in het leven riep, het was een grote maatschappelijke herleving die heel Europa doortrok, en die overal de stimulans vormde voor de ontwikkeling van nieuwe stijlvormen en een nieuwe opvatting van de kunst in het algemeen.

Uit de kunst van de renaissance ontwikkelde zich volkomen vanzelf de barok, die de karakteristieke kunststijl was van de zeventiende eeuw en in vele landen, vooral in Duitsland, nog in de achttiende eeuw sterk overheerste. Ook hier zien wij geen scherpe breuk met het verleden, in plaats waarvan eensklaps iets nieuws zou zijn ontstaan, maar een geleidelijke ontwikkeling die zich langzaam uit het stijltype van de renaissance kristalliseerde en, evenals iedere andere stijl, de invloed onderging van de maatschappelijke reconstructie in het leven van de volken van Europa. Uit de verbijsterende chaos van de tijd van de renaissance vormde zich langzamerhand de grote Europese staat in de gedaante van de absolute monarchie. In de belangrijkste landen kwamen machtige dynastieën op of versterkten hun positie, nadat het verzet van de steden en van de adellijke vazallen was overwonnen. Een nieuwe macht kwam op die zelfs de kerk aan haar heerschappij onderwierp en deze dwong haar doeleinden te bevorderen. Het koningschap slaagde er in, met behulp van zijn reusachtige legers en zijn bureaucratisch bewindsapparaat alle vijandelijke krachten uit het veld te slaan en de oude rechten en vrijheden van de gemeenten met geweld te onderdrukken. De persoon van de koning werd de belichaming van de algemene absolute macht, het hof werd het middelpunt van het gehele maatschappelijke leven. De staat bracht alle functies van de maatschappij in eigen handen of onder zijn oppertoezicht en zette zijn stempel op heel het maatschappelijk leven. Wetgeving, rechtspraak, het hele openbare beheer werd het monopolie van het koningschap, de maatschappij werd bijna volkomen in de staat opgenomen. Deze omvorming van het hele maatschappelijke leven dwong het denken en voelen van de onderdanen in bepaalde door de staat voorgeschreven banen. Alles scheen enkel en alleen te bestaan om de belangen van de dynastie te verdedigen. Het was de tijd van het “Zonnekoningschap”, waarvan de vertegenwoordiger de woorden kon uitspreken: l' État c'est moi”.

In een maatschappij waarin ieder openbaar optreden aan bepaalde wetten was onderworpen en alles was vastgelegd en tot in de kleinste bijzonderheden van bovenaf was vastgesteld en geregeld, werd de kunst nauwelijks de mogelijkheid gelaten tot vrije ontplooiing. Haar vertegenwoordigers stonden in dienst van de autocraat en hadden nauwelijks een andere taak dan de roem van de goddelijke majesteit te verkondigen. Zoals eenmaal de pracht van de kathedralen en van de godsdienstige feesten als een lichtend aureool had gestraald, vormde nu de praal van de paleizen en koningshoven een lichtkrans om de monarchie en verleende haar macht een mystieke heerlijkheid. Hierdoor ontstonden de grote gebouwen uit de tijd van het absolutisme; het Louvre in Parijs, het paleis en de tuin van Versailles, het Escoriaal in Madrid, de Zwinger in Dresden, enzovoorts, en daar iedere nietige despoot zijn eigen Versailles moest hebben, werd de nieuwe stijl over het gehele land verspreid. Slechts in verband met de maatschappelijke reconstructie van Europa kan de kunst van het barok op de juiste wijze worden begrepen. Het woord zelf, dat is afgeleid van het Portugese ‘baroque’, waarmee een onregelmatig gevormde parel wordt benoemd die ontstaat door het samensmelten van verschillende dicht-opeengepakte eenheden, is op zichzelf buitengewoon weinigzeggend en werd oorspronkelijk slechts spottend gebruikt.

In werkelijkheid betekende de barok een nieuwe stijl die uit de renaissance voortkwam, maar wortelde in een nieuwe opvatting van de kunst. In lijnrechte tegenstelling tot de gotiek had de renaissance, die daarmee de voetsporen van de oudheid volgde, de harmonie tot de diepste en zelfs de enige vorm van schoonheid geproclameerd. De barok voerde een nieuw esthetisch criterium in en stelde macht in de plaats van de harmonie. Hierin komt de invloed van de maatschappelijke veranderingen in Europa duidelijk tot uiting. Het machtsbegrip van het absolute koningschap beheerste de geest van de tijd. Macht werd schoonheid, de vertolking van een nieuw artistiek bewustzijn, dat langzamerhand geheel en al in dienst van het koningschap werd gesteld. De majesteit van de monarch overstraalde alles en maakte iedere emotie in het maatschappelijke leven aan zich ondergeschikt. Al die verblinde praal van absolute, onbeperkte macht waarmee het koningschap zich op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling wist te omgeven kwam ook in de architectuur van die tijd tot uiting en verkondigde de koninklijke almacht in donderende akkoorden. De overweldigende macht van de absolute staat, die naast de persoon van de heerser niets duldde dat aanspraak maakte op gelijkwaardigheid van geboorte en alles het stempel van zijn doelbewustheid opdrukte gaf aan de kunst van de barok dat zo diep ingevreten hoofs-representatieve dat zo kenmerkend is voor de gehele zeventiende eeuw. Zoals het jezuïetisme zich tot taak had gesteld de macht van de kerk nog weer eens nieuw leven in te blazen, trachtten nu de woordvoerders van het absolutisme het dwingende van het koningschap te vergeestelijken en zijn ware ontstaan in vergetelheid te doen geraken. Zo verwierf het koningschap die glans van bovenmenselijke genade die zelfs in zijn paleizen tot uiting komt. Een barok gebouw doet de aanschouwer inderdaad dikwijls doordrongen zijn van de onweerstaanbare macht van een mystieke openbaring en vervult de ziel met ontzag.

De kerkgebouwen van die tijd volgen dezelfde lijnen en voeren de almacht van een absoluut machtsbeginsel tot het uiterste op. Onder invloed van het jezuïtisme, dat, historisch gezien, de georganiseerde contrareformatie belichaamde, ontwikkelde zich de zogenaamde jezuïetenstijl. Nieuwe ruimteproblemen dringen zich op de voorgrond en brengen in de geesten van de gelovigen een overweldigende indruk teweeg, en dwingen hun gevoelens met

onweerstaanbaar geweld onder het juk van een alles overheersende macht. Het huis van God wordt veranderd in een schouwplaats, die met weelderige ornamenten is versierd en dikwijls het gevoel wekt van een hartstochtelijke bewogenheid die slechts uit extase kan voortvloeien. Golven van mystieke verschrikking schijnen door de heilige plaats te trekken. Het gebouw zelf zowel als de inwendige inrichting zijn erop berekend de mens de almacht van een Hogere Wil in te fluisteren die zegevierend over alle aardgebondenheid heen schrijdt.

Tenslotte liep de barok uit in het rococo. De ijzige majesteit en stijve plechtigheid van het ceremonieel van het hof werd op de lange duur vervelend en wekte de behoefte aan warmer en intiemer vormen. De zogenaamde régence-stijl, die onder het regentschap van Philips van Orléans opkwam, komt aan deze behoefte tegemoet en is het begin van een nieuwe stijl die zich langzaam tot de rococo ontwikkelde en haar hoogtepunt bereikte onder Lodewijk XV. In plaats van het ongenaakbare en het majestueuze, dat iedere intimiteit met stramme waardigheid afwees, verscheen het bevallige en bekoorlijke, dat vage fantasieën en amoureuze intriges najoeg, dat slechts wilde behagen, en niet langer gebukt ging onder de taak een maatschappelijk stelsel te vertegenwoordigen. Zo komt een nieuwe stijl op, die voornamelijk tot uiting komt in de versiering van het interieur. De muren verliezen hun massief karakter en worden omgevormd tot een plastisch geraamte, waarvan de ruimte is overdekt door grillige lijnen, bloemmotieven en andere elementen van een vrolijke sierkunst. De muren lopen uit in de zoldering, die met bekoorlijke gedaanten in pleisterwerk is versierd. De kleuren verliezen hun hardheid en vervagen tot wekere nuances. De enorme spiegels in de vertrekken dringen de natuurlijke grenzen van de kamers op de achtergrond en verbergen bedrieglijk haar werkelijke afmetingen.

Buitengewoon bekoorlijk is het fijne porselein, waarvan de élégance niet zonder invloed bleef op de hele ontwikkeling van de rococo. Ook de meubelen verloren hun massieve vormen en werden aangepast aan de inrichting van het interieur. Een zinderende onrust, die uit een verfijnde sensitiviteit voortvloeit, doortrilt mensen en dingen, en werkt als een geheimzinnig opium op de overgevoelige zenuwen van de bovenste lagen van de maatschappij. De nieuwe stijl is volkomen met de geestesgesteldheid van de bevoorrechte klassen in overeenstemming. In deze kringen treedt een diepe verandering aan de dag in de intiemste zeden en gewoonten, en hiervan vinden wij in de rococo de emotionele neerslag.

Het machtsbeginsel, waaraan het absolute koningschap in de tijd van zijn opkomst een metafysische betekenis had weten te verlenen, verloor dit karakter hoe langer hoe meer en werd langzamerhand in de kringen van de favorieten en parasieten nog slechts om praktische redenen gewaardeerd. Men begon de draak te steken met de krampachtige pronkzucht en de stijve praal van een tijd van leugenachtige grootheid, die op niemand meer indruk maakte. Alles wat in vroeger tijden de indruk had gewekt van de verhevenste en ongenaakbaarste majesteit deed nu aan als een dwaze klucht en gaf onwillekeurig de intellectuelen de gelegenheid hun neiging tot spot te botvieren en hun geest te scherpen. Het koningschap was al lang een gebalsemd lijk geworden dat nog slechts op zijn begrafenis wachtte. Toen Lodewijk XIV de staat met zijn persoon vereenzelvigde gaf hij op trotse wijze uitdrukking aan het wezen van het absolute koningschap: de koning alles, het volk niets. Maar later, toen mevrouw Du Barry haar koninklijke minnaar met botte familiariteit “La France” noemde, was dit de grimmigste bespotting van alles wat het koningschap “bij de gratie Gods” moest betekenen. Het koningschap was klaar voor de ondergang die het binnen niet te lange tijd te wachten stond. In de stormen van de revolutie viel de kwetsbare cultuur van het rococo in puin, mèt de oude maatschappij die haar had voortgebracht. Onder smartelijke krampen en hevige schokken werd een andere wereld geboren, kwam een nieuwe generatie op die naar nieuwe gezichtseinders zocht.

Wat deze generatie heeft gedroomd en gehoopt is nooit werkelijkheid geworden; de woorden “vrijheid, gelijkheid en broederschap” zijn nog altijd niets anders dan de weerklank van een droom. De burgerlijke maatschappij, die de erfenis van het ancien régime had aanvaard, was weliswaar in staat het abstracte beeld van de moderne natie in het leven te roepen, maar haar was ontzegd een waarachtige gemeenschap te vormen die in de behoeften van allen wortelde en op de beginselen van een maatschappelijke gerechtigheid steunde. Haar nieuwe economische ordening, waarin het “oorlog van allen tegen allen” tot beginsel werd verheven, riep noodzakelijkerwijze dat harteloze egoïsme in het leven, dat zo kenmerkend is voor een kapitalistische wereld, die over lijken gaat. Deze maatschappij was niet bij machte maatschappelijke banden tussen mensen en volken in het leven te roepen, zij maakte de tegenstellingen slechts scherper en onoverbrugbaarder en leidde noodzakelijkerwijze tot de wereldoorlog en de reusachtige chaos van onze tijd.

Zij kon daardoor geen nieuwe mogelijkheden scheppen voor de architectuur. Ook op dit gebied deed zij niets anders dan het spel van de tegengestelde krachten bevorderen en leidde zij tot die eigenaardige stijlloosheid die men terecht als “stijlchaos” heeft omschreven. Men denke slechts aan het uiterlijk van onze grote industriesteden, aan de troosteloze lelijkheid van de huurkazernes, aan de dwaze gevelconstructies met haar onbeschaamde bluf waardoor de straat een doodse pijp wordt, en men de indruk krijgt alsof alle wisselende grillen van de tijd zijn uitgenodigd om zich hier te doen gelden. Een maatschappij die ieder natuurlijk gevoel heeft verloren voor de banden, die de mensen onderling verbinden, en de enkeling laat ondergaan in de chaos van de massa, kon tot niets anders leiden. Waar zich vandaag de dag in openbare gebouwen of in moderne nederzettingen een waarlijk nieuwe stijl ontwikkelt, vloeit deze altijd voort uit het innerlijk verlangen naar een nieuwe gemeenschap die de mens van de slavernij en de leegte van zijn huidige bestaan zal verlossen en zijn leven weer doel en inhoud zal geven.

Tenslotte bewijst ook deze tijd, met zijn ten top gevoerde industrialisatie, zijn fabrieken, warenhuizen en huurkazernes, met zijn onherstelbare standsverschillen en de chaos op het gebied van de bouwkunst die daarvan het gevolg is, hoe weinig het nationale bewustzijn in de grond van de zaak betekent. Het is de tijd - en de materiële, geestelijke en intellectuele tijdsomstandigheden - die overal tot uiting komt en in laatste instantie ook de kunstuitingen bepaalt.

XX. KUNST EN DE NATIONALE GEEST

HET PERSOONLIJKE IN DE SCHILDERKUNST. LEONARDO EN MICHELANGELO. LEVENSBESCHOUWING EN SCHEPPINGSDRANG. DE ALGEMENE LIJNEN VAN EEN TIJD EN HAAR INVLOED OP DE KUNST. ALBRECHT DÜRER EN DE HERVORMING. HET GERMAANSE ELEMENT IN DE KUNST VAN DÜRER. VREEMDE INVLOEDEN. REMBRANDT EN HET NATIONALE STAATSBURGERSCHAP. DE KUNSTENAAR ALS SLACHTOFFER VAN DE NATIONALE WAANZIN. GOYA EN DE GEEST VAN DE REVOLUTIE. HET KUNSTIDEAAL VAN DE GEPRIVILEGEERDEN. ROCOCO EN DE REVOLUTIE. DAVID EN HET ROMEINSE GEBAAR IN DE FRANSE REVOLUTIE. DE HEERSCHAPPIJ VAN DE BURGERS. DAUMIER TEGEN DE “HEERSCHAPPIJ VAN DE DIKBUIKEN”. RECHTERLIJKE MACHT EN MILITARISME IN DE SPIEGEL VAN DAUMIERS KUNST. HET ONTWAKEN VAN DE ARBEIDERSKLASSE. HET ARBEIDSPROBLEEM IN DE MODERNE KUNST. MILLET EN MEUNIER. DE KUNSTENAAR IN ZIJN STRIJD TEGEN DE MAATSCHAPPELIJKE ORDE. KUNSTRICHTING EN NATIONALE AANLEG. HET ALGEMEEN MENSELIJKE IN DE KUNST. UITBEELDINGSKRACHT.

Wij zijn wat uitvoeriger bij de ontwikkeling van de architectuur blijven stilstaan, omdat hier het in elkaar vervloeien van de stijl en de invloed van de maatschappelijke omgeving op de kunstvoortbrengselen het duidelijkst aan de dag treden. Maar men zou zich deerlijk vergissen als men wilde aannemen dat de “nationale aanleg” van de kunstenaar in de andere kunsten een beslissender invloed op het wezen van zijn werk uitoefende. Het persoonlijke neemt in artistiek werk altijd een eerste plaats in en verleent er een eigen noot aan. Twee kunstenaars die in eenzelfde plaats worden geboren, tot eenzelfde tijd behoren en op dezelfde wijze de invloed van hun maatschappelijke omgeving ondergaan, blijken op de indrukken die zij ontvangen en die hun scheppingen in meer of minder sterke mate beïnvloeden, op absoluut verschillende manieren te reageren.

Michelangelo en Leonardo da Vinci kwamen beiden uit Florence, leefden in dezelfde tijd en ondergingen samen de geest van hun tijd; toch verschillen ze van elkaar als de dag van de nacht, en niet alleen wat hun zuiver menselijke hoedanigheden betreft. Het werk van deze beide mensen behoort tot een heel verschillende wereld, en zelfs de stoutste nationale verbeeldingskracht is niet bij machte de afgrond die tussen hen gaapt te overbruggen.

Er is in de kunst van Leonardo iets sereens, dat zacht uit bodemloze diepten schijnt op te stijgen. De raadselachtige glimlach van zijn vrouwengestalten stamt uit een innerlijke wereld die aan al het tijdelijke is onttrokken, waarin de ziel vervuld schijnt van een smachtend verlangen. Het doet denken aan een dromerig spel van de zinnen dat nooit werkelijkheid kan worden. En als een droom zijn ook die vreemde landschappen die niets aards in zich hebben. Het oog wordt bekoord door nevelachtige verten, waarin melodieën opstaan van dromerige diepte en meer dan menselijke lieflijkheid. Men denke slechts aan de landschappen van de Maagd op de Rotsen, aan de Heilige Johannes of aan de Mona Lisa. Alle gedaanten die Leonardo in het leven riep zijn nymfachtig, ook zijn madonna's, die door geen zucht van een christelijke traditie worden beroerd. Alles is gehuld in een sluier van de meest verfijnde sensualiteit, dat diepe trillingen in de ziel wekt, en waaruit men een zachte weerklank meent te horen van de harmonie van de sferen. Deze zelfde vreemde stroom loopt door het hele werk van Leonardo, en komt telkens en telkens in onuitputtelijke verscheidenheid weer naar boven. Deze sfeer is het, die zijn tijdgenoten en het nageslacht zo diep heeft aangegrepen, als een boodschap uit een ver verwijderd sprookjesland, waarin geen sterveling ooit was binnen getreden: altijd en overal dat half omsluierde, dat uit donkere raadselachtige diepten schijnt op te komen en doet denken aan een visioen van een andere wereld.

Hoe volkomen anders was Michelangelo, de machtige schepper van titanenfiguren, die hij met de vloek van zijn eigen leven belaadde. Hijzelf was een reus die iedere hemel met stormachtig geweld wilde bezetten, en zich altijd voelde teruggehouden door de zwaarte van zijn eigen geest, iemand die door het noodlot tegen de wereld werd geslagen. In zijn sombere ziel raasden bovenmenselijke krachten, en hij kon nooit voldoening vinden in zijn werk en werd toch door een innerlijke dwang gedwongen rusteloos voort te werken, omdat hij niets anders kon doen. In zijn demonische gestalten leeft de foltering van de verlatenheid en van moeizaam peinzen, doortrokken met de huiver van al de verschrikkingen van de eeuwigheid. Veel van zijn figuren dreigen ons te zullen verpletteren. Men denke slechts aan de Jeremia van de Sixtijnse kapel, aan de Sibyllen en de geschilderde draagbeelden van de geweldige zoldering, of zelfs aan het machtige pleisterwerk van de Medici kapel in Florence: De Dag, De Nacht, De Morgen, De Avond, waarop de last drukt van alle duizenden jaren, en waarin de van smart doortrokken ziel van de kunstenaar wordt weerspiegeld. Zelfs Leda met de zwaan vertoont diezelfde uitdrukking van loden zwaarte en wekt geen gevoel van sensuele hartstocht. In andere figuren raast de storm van hartstochtelijke toorn, zoals in het geweldige standbeeld van Mozes, met zijn reusachtige lichaam waarin iedere spier gespannen is, en zijn voorhoofd dat een onweersstorm verraadt. Zelfs de Christus van het Laatste Oordeel en de troep naakte reuzen die de achtergrond vult, ademen dezelfde geest.

Hier komt een verschil van levensbeschouwing tot uiting. In de kunst van Leonardo overleefde dat humanisme dat niet de geest is van een natie, maar de geest van een tijd, het hoogtepunt van die tijd, en tegelijkertijd zijn begrijpelijkste uitbeelding. In de werken van Michelangelo was het humanisme volkomen weggedrongen om plaats te maken voor het najagen van bovenmenselijke dingen, dat aan de geheime poorten van alle hemelen en van

elke hel durfde te kloppen, gedreven door de gloed van zijn enthousiasme en het fanatieke verlangen naar een wet die geen menselijke wet mocht zijn. De man die zowel de keizer als de paus bestreed, die in de Gesprekken van Gianotti de tirannenmoord verdedigde “omdat de tiran geen mens is, maar een beest in mensengedaante” leefde ook in zijn werk.

Wat op het eerste gezicht uit het werk van een groot kunstenaar, die geestelijke problemen in zichtbare vormen giet, tot ons doordringt, is niet de toevallige omstandigheid van zijn nationaliteit, maar het diepmenselijke in hem dat tot alle tijden behoort en ons de talen van alle volken doet verstaan. In vergelijking hiermee spelen de invloeden van de plaatselijke omgeving - hoe belangrijk deze ook mogen zijn als vingerwijzing voor de technische en historische beoordeling van zijn werk - slechts een zeer ondergeschikte rol. Maar zelfs die zuiver plaatselijke dingen in een kunstwerk verlenen dit nog niet een nationaal karakter, want binnen het raam van iedere natie, en vooral van iedere grote natie, zijn er een menigte plaatselijke invloeden die vreedzaam in een bonte mengeling samenwerken, maar die nooit in de enge omlijsting van een fictief nationaal begrip kunnen worden samengedrongen.

Wat Leonardo bij voorbeeld in zijn Mona Lisa wenste uit te beelden waren de veelvuldige ontroeringen van de menselijke ziel, de verborgen eb en vloed van het diepe innerlijke gevoelsleven. Hierin speurde hij de fijnste bewegingen na van een gemoedsgesteldheid, en de vrouw die hij, om zo te zeggen, voor zijn kunst had ontdekt, bood hem hiertoe in zekere zin het uitgangspunt. Het raadselachtige gezicht van Mona Lisa weerspiegelt om zo te zeggen alle uitersten van de menselijke ontroering; het lieflijk stralende en het afgronddiepe demonische, blijde onschuld en geslepen berekening, niets verlangende reinheid en verwoestende zinnelijkheid. De ziel van de kunstenaar zelf straalt ons uit dit portret toe; die, als een Faust, ieder duister pad volgt, smachtend volgt, smachtend naar kennis, en toch niet bij machte zich de doortocht te banen tot het Ultima Thule. Juist dit diepe beleven van de innerlijke tragedie van de menselijke ziel verleent dit werk zijn eigenaardige grootheid. Ook bij Michelangelo wordt ieder werk omgevormd tot een vertolking van het beleven van zijn eigen ziel: “en altijd weer werd het een beeld van mijn eigen smart, droeg het de sombere lijnen van mijn eigen gelaat.” In deze diepste ontroering van de mens en de kunstenaar leeft geen ademtocht van het nationale gevoel. Hoe klein, hoe nietig wordt elke knoeierige vertolking van de nationale invloeden in vergelijking met deze worstelende menselijkheid die altijd weer naar het bovenmenselijke jaagt.

Zoals de zogenaamd nationale stromingen in de geschiedenis volkomen op de achtergrond worden gedrongen door de allesomvattende vloedstroom van de tijd, geschiedt dit ook in de kunst. Zo kunnen wij ons de kunst van Albrecht Dürer nauwelijks voorstellen zonder de Hervorming en haar ontelbare onderstromingen. Slechts als men zich de storm en drang van die gistende tijd waarin oud en nieuw zo volkomen door elkaar heen vloeiden scherp voor ogen houdt, kan men de vreemde combinaties begrijpen die in Dürers werk aan de dag treden. Wij noemen Dürer omdat deze zo dikwijls en zo ongemotiveerd als de “meest Duitse van alle Duitse schilders” is gedoodverfd. Een dergelijke kwalificatie zegt absoluut niets. Als men het diepe gevoel van de meester voor de tedere dromen en de geestelijke waarden van zijn geboortegrond wenst aan te duiden, kan men dit op alle mogelijke manieren doen, maar dit vormt zeker niet het wezenlijke en meest eigene van Dürers kunst. Lafargue had groot gelijk toen hij zei: “Maar de Duitse kant van zijn werk is zijn beperking. Wat men het Duitse noemt is waarschijnlijk niets anders dan de vorm van een jongere beschaving.”

In de kunst van Dürer leeft dat vreemde droomland dat de omgeving van zijn geboorteland in zijn ziel in leven had geroepen, bevolkt met de scheppingen van zijn fantasie die uit het landschap waren geboren, de sfeer van dit landschap ademen en de dageraad ervan boven zich weten. Werken als Jeronimus thuis, De vlucht naar Egypte, de Heilige Antonius, Ridder, Dood en Duivel en vele anderen zijn omstraald door dat eigenaardige licht van zijn geboortegrond dat het oog zo aangenaam aandoet. Maar in diezelfde kunstenaar die in zijn ziel heel het magische van zijn geboorteland weerspiegelt, leeft ook het lokkend verlangen, het stille ritme van de zonbeschenen dreven die zijn voeten hebben door gezworven. Deze invloed, deze stem uit het verre Zuiden, komt duidelijk in het werk van de meester aan de dag. Als Scheffler beweert dat “in een schilder als Dürer de gotiek op de merkwaardigste wijze met het Griekse element was gecombineerd” geeft hij hetzelfde gevoel slechts in andere woorden weer. Dürer had de hele scheppingsdrang van de Italiaanse renaissance ingedronken; iedere vezel van zijn wezen was ervan doortrokken. De invloed van de Italiaanse meesters als Verrocchio, Leonardo, Mantegna, Bellini, Rafael, Pollajuele en tal van anderen komt in veel van zijn werken duidelijk tot uiting. Verrocchios ruiterstandbeeld van Colleoni maakte een diepe indruk op Dürer, en men kan rustig aannemen dat zonder deze invloed werken als de St. George en Ridder, Dood en Duivel niet zouden zijn ontstaan. Ook het renaissance-landschap, en vooral de liefde voor het naakte menselijke lichaam, wat een van de kenmerkendste verschijnselen is van de Renaissance, hadden een onmiskenbare invloed op de kunst van Dürer.

Dürer slorpte alle vreemde elementen in zich op, zoog er de laatste druppel uit, tot het een deel van hemzelf was geworden. Zodoende vloeiden in zijn werk de vage, schemerachtige wonderen van het Noorderland samen met de heldere vrolijke indrukken uit het Zuiden, die zijn overstromende fantasie verlichtten en verhelderden, en door zijn hele kunst heen merkbaar zijn. Zelfs het diep menselijke in zijn werk, dat ons zo vertrouwd wordt in zijn Christusgestalte, is geenszins een “openbaring van de Duitse ziel”, maar een openbaring van de geestelijke stromingen van zijn tijd. Hier spreekt de humanist Dürer, die iedere menselijke ontroering tot in haar uiterste diepten naspeurt. De diep menselijke trek in Dürers kunst treft ons ook in het zogenaamde zelfportret van de meester in de Münchener Pinacotheek – een zwijgzame peinzer met zoekende ogen, wiens blik naar binnen schijnt gericht. Men voelt dat achter dat voorhoofd de grote vraagstukken van zijn tijd worstelen om gestalte aan te nemen, maar de diepe ernst die van zijn gezicht straalt, vertelt ons ook dat dit brein niet alle raadselen zal kunnen oplossen, Wij denken onwillekeurig aan de gevleugelde vrouw uit de Melancholie van deze meester, die, in somber gepeins verzonken, in een wazige verte staart, waarover zich geheimzinnig het licht van de kometen en het noorderlicht verspreidt.

Als er werkelijk zo iets als een nationale kunst bestond zou een kunstenaar als Rembrandt, en met hem tal van anderen, ondenkbaar zijn. Want het “nationale gevoel” van zijn tijdgenoten had voor het werk van die grootste kunstenaar die Holland ooit heeft voortgebracht niets anders over dan spot en verachting. Zijn tijd had zo weinig begrip van de grootheid van Rembrandt dat men hem rustig in ellende liet omkomen en zelfs van zijn dood niet de minste nota nam. Eerst lang na zijn verscheiden heeft Rembrandt langzaamaan zijn weg in de rijen van de onsterfelijken gekregen zodat hij in zijn land zelfs kan dienen als een zinbeeld van zijn “nationale geest”.

De burgerij van Nederland, die eenmaal een wanhopige strijd heeft gevoerd om het land van het juk van het Spaanse despotisme te bevrijden, kwam zegevierend uit die strijd te voorschijn. Een nieuwe geest drong in alle klassen van de bevolking door en bracht het kleine land tot een hoogte waarvan het zelfs niet had durven dromen. In iedere stad was leven en beweging; overal een teveel aan levenskracht. In de schilderijen van Frans Hals leeft nog altijd een laatste glans van de geest van die tijd van onbeschaamde opkomst, die dronken was van zijn eigen kracht. Maar die ongebonden geest werd vrij vlug gemuilkorfd; onder de burgers kwam het verlangen naar geregelde verhoudingen hoe langer hoe sterker naar voren, en deze namen met de voortdurende vooruitgang van het zakenleven en het handelskapitaal hoe langer hoe hechter vormen aan. Zo ontstond langzamerhand dat zelfgenoegzame filisterdom dat slechts leefde voor zijn stoffelijke belangen en het hele leven volgens vaststaande regelen trachtte te organiseren.

Deze nationaal-burgerlijke netheid werd de vloek van Rembrandts leven. Zo lang hij trachtte, wat hij in het begin deed, aan de smaak van zijn fantasieloze publiek te voldoen ging het nog min of meer. Totdat in hem de kunstenaar ontwaakte. Toen was het afgelopen met de goedkope populariteit van de meester, en trad de onverzoenlijke vijandschap tussen hem en de “natie” hoe langer hoe scherper aan het licht. Deze vijandschap wordt volkomen bewust, en vaak zelfs met bijtende scherpte in zijn werk uitgebeeld. De kunstenaar kwam in opstand tegen zijn tijd, en trok scherp en duidelijk de grenzen tussen zijn kunst en het nationale burgerdom van zijn land. Men denke slechts aan de Simson uit het Kaiser Friedrich Museum in Berlijn, die zijn schoonvader met gebalde vuisten bedreigt, of aan die vertoornde Mozes in Dresden, die in verbeten woede de tafelen van de wet verbrijzelt, en men voelt dat het Rembrandt zelf is die de burgerlijke orde en netheid verbrijzelt waarop zijn leven schipbreuk moest lijden.

Zelfs in zijn latere werken, die de waarde van den kunstenaar in zijn volle rijpheid tonen, toen hij reeds lang verleerd had zijn woede op welwillende parvenu's bot te vieren, kwam hij het nationaal gevoel van zijn land niet nader. Integendeel, de kloof tussen zijn kunst en het nationale gebrek aan goede smaak werd voortdurend breder en dieper, totdat hij tenslotte zijn tenten opsloeg in het hart van het getto in Amsterdam, waar de uit Spanje en Portugal verdreven joden aan zijn scherpe ogen een nieuwe wereld ontsluierden die op eigenaardige wijze met de grijze eenvormigheid van het Hollandse leven van zijn tijd contrasteerde. Daar vergat hij langzamerhand de oude omgeving en genoot hij van de kleurrijke dromen van het Oosten. Wat hij vroeger had vermoed en op verschillende wijzen had uitgewerkt werd voor hem de diepste geestelijke beleving. Zo werd hij die machtige tovenaar van het penseel, die al het stoffelijke vergeestelijkte en het verborgen landschap van de ziel bloot legde. En hiermee werd hij de drager van een nieuwe kunst die door geen nationale banden werd belemmerd, en moest hij een innerlijke openbaring worden voor de mensen uit een latere tijd.

Ook door de kunst van Rembrandt loopt een diepe maatschappelijke stroming. Men werpe slechts een blik op de Christus van de “Honderd-guldensprent” de redder van de verachten en verworpenen, omringd door haveloze bedelaars, zieken en lammen, die gemarteld en gefolterd naar redding smachten. Want bedelaars, dronkaards en landlopers vormden het voortdurende gezelschap van de kunstenaar in de laatste jaren van zijn leven toen hij, om dan toch maar in 's hemelsnaam te kunnen leven, vergetelheid zocht in zwelgpartijen. En laten wij de laatste zelfportretten van de meester niet vergeten, waaruit ons een door de drank verwoest gelaat aanstaart dat door zielsverdriet is getekend - misschien de verschrikkelijkste veroordeling van een natie die een kunstenaar ooit op het linnen heeft geworpen. Iedere grote kunst is vrij van nationale begrenzingen en treft ons juist daarom zo overweldigend diep omdat zij de verborgen bronnen van onze menselijkheid raakt, de machtige eenheid van de mensheid openbaart. Men late zich wegdrijven op de scheppingen van Francisco Goya, waarin alle warmte van de zuidelijke vlakten straalt. Toch droomt, achter de uiterlijke vormen van een zuidelijke omgeving, de ziel van de kunstenaar, staan daar de gedachten en vraagstukken die in zijn hoofd leefden, en die niet alleen de vraagstukken van zijn eigen land waren, maar de vragen van zijn tijd. Want iedere levenskrachtige kunst brengt de waarde tot uiting van de geestelijke verworvenheden van zijn tijd, die worstelt om emotioneel te worden uitgebeeld. En hier treedt het zuiver menselijke element in werking, dat het vreemde overwint en ons op onze geboortegrond brengt.

Men hoeft geen Spanjaard te zijn om de kunst van Goya in al haar grootheid te bewonderen. De jacht van een nieuwe tijd die spoorslags over een ondergaande wereld komt aanstormen, spreekt uit al zijn werk en doet denken aan een Götterdämmerung, een doodsstrijd van al het bestaande. Zijn portretten van de Spaanse koninklijke familie en van het gehele hof zijn angstwekkende voorbeelden van een meedogenloze waarheidsliefde die van geen concessies wist en het koningschap bij de gratie gods het laatste overblijfsel van een vorstelijke luister afscheurde. Slechts het menselijke, het al-te-menselijke komt hier tot uiting. Nietzsche’s uitspraak: “Dikwijls zit de corruptie op de troon, en dikwijls de troon op corruptie” wordt hier in beide opzichten werkelijkheid.

En wat geldt voor de schilderijen van Goya geldt in nog sterker mate voor de etsen van de meester. Hier neemt zijn opstandige aanleg waarlijk demonische vormen aan. Zijn Desastres de la Guerra (Verschrikkingen van de oorlog) zijn verschrikkelijker dan alles wat men tegen de oorlog zou kunnen zeggen. In deze angstwekkende tekeningen vindt men niet het flauwste spoor van enig heldhaftig sentiment, geen geestdriftige vaderlandsliefde, geen verheerlijking van de grote leiders van de strijd; slechts het menselijke beest wordt hier in ieder stadium van zijn moorddadig optreden afgeschilderd. Een revolutionair in de stoutste zin van het woord spreekt hier tot ons in een taal die door alle volken wordt verstaan en de laatste lompen van het verrotte lichaam van de vaderlandslievende huichelarij heeft afgescheurd: een waarlijk groot mens spreekt een oordeel uit over de georganiseerde volkenmoord. Goya’s allesvernietigende geest deinsde voor geen enkel heilig huisje terug. Met grimmige woede en ijskoude verachting doorbrak hij alle grenzen van oude tradities en verheerlijkte begrippen. Hij schrijft zijn mene tekel boven de poorten van de oude maatschappij, en staat al even onverzoenlijk tegenover de hoofden van kerk en staat als tegenover de hele chaotische massa van dode conventies en overgeërfde vooroordelen van zijn tijdgenoten. Toen de eerste aankondigingen van de Franse revolutie ook in Spanje oplaaiden, jubelde de kunstenaar over de nieuwe tijd, die zou aanbreken. Maar die ongelimiteerde verwachtingen werden al snel verpletterd, en met Ferdinand VII op de troon stak de zwartste reactie brutaal de kop op en werden alle dromen van een toekomstige vrijheid de bodem ingeslagen. De inquisitie werd weer in haar oude rechten hersteld, alle jonge kiemen stierven onder de verdorven adem van een bloedig despotisme, en over het land verspreidde zich een ondoordringbare duisternis. Zelfs de droom van Goya was voorbij. In volkomen stilzwijgen, vervuld van een bittere verachting voor de mensheid, leefde hij, afgezonderd van de wereld, in zijn landhuis in de omgeving van Madrid, alleen met de vruchten van zijn helse fantasie die zijn hand op de muren bleef toveren - schrikwekkende gestalten uit een zwijgende spookwereld, doortrokken van de waanzin van doodsangst, waarbij vergeleken Dante’s Hel gelukkig en vreedzaam lijkt - tot de oude kunstenaar zich zelfs in deze eenzaamheid niet meer veilig voelde voor de kwaadaardigheid van de despoot, die het volk de “Tijger” noemde, en zijn uitgeputte lijf naar Frankrijk sleepte, waar de dood eindelijk zijn moede ogen sloot.

Hoezeer de woordvoerders van het I'art pour l'art (de kunst om de kunst) ook mogen beweren dat de kunst tijdloos is, toch bewijst ons de kunstgeschiedenis van iedere tijd in ontelbare voorbeelden hoe onweerstaanbaar de geestelijke en maatschappelijke stromingen uit een bepaalde tijd in de kunst tot uiting komen. Men vergelijke de werken van de rococo-schilders met de scheppingen van Jacques-Louis David, en men ziet op het eerste gezicht dat in de korte tijd die tussen deze beide is verstreken door de wereldgeschiedenis een stroming van machtige diepgang is gegaan.

De snijdende uitspraak van Madame de Pompadour, “Na ons de zondvloed”, stond onzichtbaar boven de poorten van de oude maatschappij, een wereld van huichelachtige schijn, even breekbaar als haar fijne porselein en haar tere meubelen met gebogen poten, die veeleer gemaakt schenen om te worden bekeken dan gebruikt. Haar taal is hoofs en bevallig, haar omgangsvormen door en door hoffelijk. Zij heeft geen gevoel meer voor de heldhaftige gebaren van Corneille of voor de stijve waardigheid van Racine. Slechts het intieme, het sierlijke trekt haar steunpilaren nog aan. Haar passie is het landelijke spel, het galante avontuur, dat verder geen eisen stelt; en als het verfijnde lichaam niet in staat is het tumult van de zinnen te volgen, moeten kunstmatige middelen worden gebruikt om de erotische drang weer op te wekken. Alles lijkt in deze theatrale wereld opgesmukt, verzacht, overmatig verfijnd, alles kirt, glimlacht, trippelt, danst, lokt, tracht verliefd te zuchten, ruikt naar muskus en cosmetica, en denkt er nooit ook maar een ogenblik aan dat daarbuiten een heel volk omkomt van vreselijke armoede. En als van tijd tot tijd een dof geloei van haat de tere vreugde van deze eeuwige vakantiedag komt verstoren, kijken ze een ogenblik verward en verschrikt, en wenden zich daarna weer met een bevallige onverschilligheid tot een of andere nieuwe onzin. Zich af te sluiten voor alle werkelijkheid van de wereld daarbuiten, niet te zien wat er is, was het motto van die maatschappij, waaraan Mozart in zijn Figaro zo heerlijk klank en ritme heeft verleend.

Watteau's Inscheping naar het eiland Cytherea zou die tijd als lijfspreuk kunnen dienen. Een gezelschap verliefde rococomensen te midden van een liefelijk landschap voor een rustig water, wachtend op het schip dat hen naar de droomwereld van de zaligen zal brengen. Hier is het leed en de smart van de wereld vergeten, in dit verborgen paradijs dringt geen ruwe windstoot door. Heel het leven lijkt gehuld in luwte en genot, een getrouw beeld van die vrolijke maatschappij die als in een liefdestuin leefde en iedere ingang zo barricadeerde dat geen ongenode gast haar genoegens kon verstoren. Wat Watteau inspireerde werd nog fijner en volmaakter weergegeven in de werken van Lancret, Boucher, Fragonard en anderen. Al het grootse, plechtige, strenge, dat in de toeschouwer ernstige of kwellende gedachten zou kunnen wekken, ontbreekt hier. Het leven wordt geleefd onder het teken van Venus, het erotische alleen vormt er de inhoud van. Niet de naïeve, bijna niets verlangende naaktheid van het verleden, biedt de kunstenaar de gelegenheid om alle motieven voor de beweging van het menselijk lichaam te zoeken, zelfs niet de botte zinnelijkheid die zo onverbloemd in het werk van Rubens aan de dag treedt. Hier zien we wat anders. Een zachte huivering loopt door deze vrouwenlichamen, die dikwijls, zoals in Bouchirs meisjesgestalten, nog niet hun volle wasdom hebben bereikt. Iets van een wulpse siddering loopt door dit naakte vlees, dat zwanger is van geheim genot en hijgt naar de genoegens van een verloren liefde. Het is een wereld van betoverende bekoring, de zorgenvrije wereld van Arcadia, waar over de heldere lucht nooit de wolken van de zorg trekken; bijna te lieflijk om waar te zijn. Men krijgt het gevoel een vrolijk spel bij te wonen waarvoor dadelijk het gordijn zal vallen.

Maar die herdersidylle zou onverwacht een einde nemen. De prijs die moest worden betaald voor de geneugten van een kleine minderheid van bevoorrechte nietsdoeners was al te hoog, te verschrikkelijk het leed dat de miljoenen uit de stof geborenen neerdrukte, wier stervenskreet te midden van het festijn van het liefdesfeest ongehoord wegstierf. De catastrofe kwam niet plotseling. Na de dood van Lodewijk XV waren opstanden van uitgehongerde boeren een zich voortdurend herhalend verschijnsel geworden. Daar de woelingen tot enkele gebieden beperkt bleven, kon de regering ze in de regel betrekkelijk gemakkelijk onderdrukken; maar telkens en telkens weer laaide het verzet op, en het werd voortdurend bitterder. De tekenen waren er, maar slechts weinigen wilden ze zien, en nog minder konden de moed vinden om ze op de juiste wijze te verstaan. En eindelijk brak de storm los en gierde deze wild huilend, door het verrotte bouwwerk van de oude maatschappij zodat alles in elkaar stortte. Een wervelstorm was over Cytherea losgebroken, felle vlagen ontwortelden oude bomen, en door de lieflijke lanen, waar men tot dusverre slechts het kirren en lachen van minnende paartjes had gehoord, loeide de machtige stem van de donder die het begin van een nieuwe tijd aankondigde. De stevige muren die de velden van de zaligen zo veilig van de buitenwereld hadden afgeschut vielen in puin, en opstandige massa’s rolden in dichte drommen door de stille schuilhoeken van het verloren paradijs - de ellendigen en verdrukten van ontelbare jaren. Niemand had medelijden met hen gehad, nu kenden zij, op hun beurt evenmin medelijden, en met ruwe vuisten en knarsende tanden maakten zij hun eigen recht.

De lieflijke droom was over, de laatste illusie spatte als een glinsterende zeepbel uit elkaar. De vreselijke Götterdämmerung was gekomen en had aan elk bekoorlijk feest en galant herdersspel een einde gemaakt. De wereld rook niet langer naar parfum en rouge, maar naar zweet en bloed, naar lood en kruit. Uit een kudde haveloze onderdanen was een natie geworden die tegen de gehele wereld optrok. Dat zijn geen rococomensen meer, deze soldaten die het wereldtoneel betreden en zich onder de tonen van de Marseillaise in de strijd werpen om de verworvenheden van de revolutie te verdedigen. Een nieuw denkbeeld was geboren, het denkbeeld van het vaderland; de opstandige massa’s zelf waren de vroedvrouwen geweest; het leek haar het onaantastbare verband dat alle krachten samenhield in dienst van de revolutie tegen haar vijanden. Want in die dagen betekende patriottisme trouw aan de revolutie. Uit de voormalige onderdaan was de burger gegroeid, die nu voelde dat ook hij deel had aan de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het lot van zijn land. Alle wereldvlucht was verdwenen, er waren geen dromers meer te vinden.

Door deze nieuwe toestand werd ook de kunst in nieuwe banen gedrongen en dit leidde tot het ontstaan van weer een nieuwe stijl. Deze nieuwe kunst vond haar belangrijkste vertegenwoordiger in Jacques-Louis David. Zelf een enthousiast aanhanger, ja, zelfs een fanatieke verdediger van de democratie in de zin van Rousseau, behoorde hij ook tot de mensen die de monarchie overboord hadden gegooid en de oude maatschappij de onverzoenlijke oorlog hadden verklaard. Een uitgesproken puritein op politiek gebied, voelde hij zich machtig tot Robespierre aangetrokken en geloofde hij, evenals deze, dat deugd door middel van de terreur kon worden afgedwongen. Uit zijn eerste werken, de Eed van Horatius, Brutus, de Dood van Socrates, bleek reeds de hardheid van zijn onbuigzaam karakter. Welk een afstand ligt er tussen deze werken en de producties van een Boucher of een Fragonard! Twee werelden staan hier lijnrecht tegenover elkaar, zonder ook maar één aanrakingspunt. Muther omschrijft dit contrast zeer juist als hij van David zegt: “Hij liet ons een nieuwe puriteinse generatie zien die de beuzelachtige kunst van de rococo niet meer kon gebruiken, de man, de held, die sterft voor een idee, voor het vaderland. Hij verleende die man een machtige musculatuur, als een vechter die zich in de arena stort. En hij bracht eveneens de kleuren en de taal van de lijnen in overeenstemming met het heroïsme van die tijd. Wat in de rococotijd vaag en lokkend was geweest, is bij David hard en als van metaal. Waar de lijnen lieflijk en week waren geweest, werd het bij hem strenge discipline. In plaats van de onregelmatigheden, de spiralen en de gegolfde niemendalletjes kwam de rechte lijn, de star-rechtop geheven houding van het exercitieveld, de beweging van de soldaat bij een parade.

Er zijn weinig kunstenaars bij wie het werk zo volkomen in overeenstemming is met de mens als David. Zijn persoonlijkheid is deel van de gebeurtenissen van zijn tijd, is er ten volle in geworteld. Dit blijkt zelfs uit zijn verhouding tot Napoleon. Hoe hij hem beschouwde zien wij in de schilderijen die generaal Bonaparte afbeelden, vooral uit het welbekende portret waar de veldmaarschalk, met zijn scherp gesneden, smal gezicht en zijn kalm zelfvertrouwen, uitdagend in de verte staart, in het volle vertrouwen dat hij de juiste weg niet zal missen. Voor David, de jacobijn en volkstribuun van 1793, die had verwacht dat de dictatuur een ideale maatschappij in het leven zou kunnen roepen, moet de sabeldictatuur van de eerste consul en later de keizer een noodzakelijkheid zijn geweest. Hij zou zich nooit met de Bourbons

hebben verzoend, die hij tot zijn laatste dag toe bitter heeft gehaat, want deze waren voor hem de steunpilaren van het oude regime. Maar aan Napoleon was hij verbonden door een zekere zielsverwantschap die de uiterlijke tegenstellingen overbrugde. David kon niet anders handelen. De historische mens in hem drukte zijn stempel op zijn karakter en wees zijn kunst de weg.

Wij kennen het verhaal van Mademoiselle de Noailles die de kunstenaar had aangeraden zijn krachten eens op een Christus te beproeven. Toen het schilderij klaar was, was de Heiland van de mensheid een onverzoenlijke Cato geworden, die altijd bereid was de wereld zijn “Ceterum censeo” toe te roepen. Toen de dame haar verwondering uitsprak over deze conceptie van de Heiland antwoordde de kunstenaar kort en bondig: “Ik weet al lang dat er geen inspiratie meer uit het christendom te putten is”, zeker niet voor David, want vergeven lag niet in zijn lijn. Leonidas, Cato, Brutus, Spartanen en Romein zoals hij ze zag, waren zijn lievelingsfiguren. De Romeinse geest was in die tijd populair geworden. Men nam Romeinse namen aan, noemde zich Romanen, en de mannen van de Conventie wedijverden met elkaar in hun pogingen om zich te gedragen als leden van de Romeinse senaat. Hun spraak had het afgebetene van de Romeinen, hun houding de stijve waardigheid die voorheen onder de toga placht rond te wandelen, onbereikbaar voor iedere overweging van menselijkheid. Velen namen hun rol ernstig: Saint-Just, Robespierre, Couthon zijn daar om dit te bewijzen: de anderen deden hen na omdat het mode was.

Het is van symbolische betekenis dat de scheppers van de moderne natie in het uur van haar geboorte reeds begonnen hun afgod te hullen in het gewaad van een vreemd volk en er uitdrukkingsvormen van een lang vervlogen tijd aan verleenden. De grootheid van de natie, die de mannen van de grote revolutie voor ogen zweefde, was in werkelijkheid niets anders dan de almacht van de nieuwe staat, die nu zijn ijzeren leden reeds ging uitstrekken in een pogen om een nieuwe tijd in de geschiedenis van Europa in te luiden. Want de revolutie is niet enkel en alleen een gebeurtenis van de Franse geschiedenis, maar een gebeuren van Europees belang, dat alle leden van dezelfde cultuurkring gelijkelijk onder haar bekoring bracht. De kunst van David kondigde het aanbreken van die nieuwe tijd aan, en vertolkte al zijn historische grootheid zonder in staat te zijn haar tekortkomingen en zwakheden te boven te komen. Zo gezien is hij niet alleen de schepper van een nieuwe stijl en van nieuwe esthetische waarden die de strenge vormen van de tijd van de revolutie ten volle in beeld brengen; zelfs vanuit zuiver sociologisch standpunt beschouwd is zijn werk van onvergankelijke betekenis.

Sindsdien is veel veranderd. Tijden van revolutie en van reactie hebben elkaar in verschillende tempo's verdrongen en de geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling van de volken van Europa bepaald. Vele voordelen die voor altijd verworven schenen gingen in de eindeloze conflicten van de tijd weer verloren. Maar wat geen reactie ongedaan kon maken, was het feit dat de revolutie voor de eerste maal de massa’s blijvend in beeld had gebracht en haar had leren geloven dat zij haar rechten alleen door strijd konden veroveren. Oorspronkelijk waren het de idealen van het politieke radicalisme die de massa’s in beweging brachten, toen kwamen de grote denkbeelden van het socialisme, die machtige invloed uitoefenden op het denk- en gevoelsleven van de mens en de revolutie een nog dieper en meer concrete betekenis gaven. Een nieuwe maatschappelijke klasse was tot begrip van haar eigen leven ontwaakt, de klasse van de arbeiders, die uitdagend haar leden strekte en van dat ogenblik af aan, haar deel opeiste in de algemene zaak. Toen zij eenmaal langzamerhand tot het inzicht was gekomen dat haar arbeid de maatschappij in leven hield kon niets ze meer neerslaan. Deze massabeweging, het meest karakteristieke verschijnsel van de moderne geschiedenis, moest ook tot uitdrukking komen in de kunst en de literatuur. Wel was de grote reactie die zich na de val van Napoleon over heel Europa verspreidde een tijdlang bij machte deze beweging oppervlakkig gezien te onderdrukken, maar deze was niet in staat de herinnering aan de heldhaftige tijd van de revolutie in de geest van de volken te vernietigen. De revolutionaire storm had de maatschappij te diep omgewoeld. De Franse revolutie had in de volken van Europa een nieuwe kracht gewekt die geen regering kon vernietigen. Alle revolutionaire gebeurtenissen in Europa tot het midden van de tweede helft van de vorige eeuw werden door haar denkbeelden gedragen en hebben de massa’s in beweging gebracht. In het schilderij van Delacroix, Vrijheid van de Barricaden, worden deze ambities op machtige wijze vertolkt. Daaruit schreeuwt een razende hartstocht. De massa komt in actie, vecht, sterft, geraakt in extase, gegrepen door de roes van het ogenblik, waarin het geheime verlangen van eeuwen wordt weerspiegeld. En dat verdwijnt nooit meer uit de kunst van onze tijd.

Tot in het jaar 1848 vocht de “vierde stand” voor de belangen van de bourgeoisie in haar strijd tegen de laatste bolwerken van het ancien régime. Maar de bloedige Junitragedie sloeg alle illusies over de harmonie van de klassen de bodem in en toonde angstwekkend duidelijk welk een afgrond er gaapte tussen de nieuwe rijken en de ontwaakte arbeidersklasse. In de jaren na de revolutie had zich langzamerhand een nieuw maatschappelijk verschijnsel afgetekend: de “bourgeois”, de terugstotende misgeboorte van de burgerij die eenmaal had deelgenomen aan de bestorming van de Bastille en de revolutie had ontketend. Maar haar zonen en kleinzonen hadden niets meer van die rusteloze geest in zich, zij haatten niets erger dan opstand en gistend verzet. De bourgeois houdt van orde, zodat hij rustig en ongestoord zijn zaken kan behartigen. Zijn hart klopt in zijn kasboek en hieraan brengt hij meedogenloos ieder dieper sociaal gevoel ten offer. Met de weerzinwekkende begerigheid van de parvenu tracht hij alles aan zich ondergeschikt te maken en iedereen naar willekeur te onderdrukken. Hij is geestelijk bekrompen, plebejisch en lomp in zijn optreden, op zijn gemak gesteld en zelfgenoegzaam, een geboren kleinburger, maar tot iedere laagheid bereid als hij denkt dat zijn eigendom wordt bedreigd.

Louis-Philippe was de waardige vertegenwoordiger van deze klasse, die hij zelfs in zijn uiterlijke verschijning symboliseerde: een vet bankiersgezicht, met ronde onderkin en listige ogen, waarin sluwe berekendheid en helder zakeninzicht schitterden. Na de verhitte Julidagen van 1830 hadden tweehonderdnegentien burgerlijke afgevaardigden deze spruit uit het Huis Orléans op de Franse troon gebombardeerd. Zij noemden hem de “burgerkoning” en geen van de gekroonde hoofden heeft zijn titel met meer recht gedragen dan Louis-Philippe. De regeringstijd van deze man is een van de beschamendste tijden geweest die Frankrijk ooit heeft moeten doormaken. Het minderwaardige motto van minister Guizot “Verrijkt u!” was dit ellendige stelsel, dat gedurende de achttien jaren die het heeft geduurd zulk een vreselijke verbittering in het volk heeft gewekt, op het lijf geschreven.

In Honoré Daumier stond een sterke en onverzoenlijke tegenstander van dit minderwaardige bewind op. Daumier was een waarlijk groot man die in staat was aan zijn tekeningen, hoewel ze slechts voor het ogenblik bestemd waren, een duurzame waarde te geven. Hij was onuitputtelijk in zijn aanvallen op het heersende stelsel en de voornaamste vertegenwoordigers daarvan, bespiedde al hun zwakheden en stelde ze met brandende woede aan de kaak. Hij richtte de scherpe pijlen van zijn duivelse spot tegen de koning. Hij tekende hem in iedere denkbare gedaante: als harlekijn, als koorddanser, als zwendelende gokker, zelfs als misdadiger. Louis-Philippe had niets majestueus over zich, en niemand kon hem ontnemen wat hij nooit had bezeten, maar Daumier tekende hem in zijn zielig-zwakke menselijkheid als het typische zinnebeeld van de burgerlijke maatschappij, met zijn kachelpijp als “burgerkroon”, zijn dikke paraplu onder zijn arm - een ware “koning van de dikbuiken”, voor wie geest niets anders betekent dan ballast, het prototype van de kleverige burgerman die altijd vol zit van kleingeestige gemeenplaatsen.

Zelfs de gevangenis maakte Daumier niet volgzamer, en toen de “regering van de dikbuiken” de schandelijke Septemberwet van 1835 in werking stelde, volgens welke alle politieke karikaturen verboden werden en de vrijheid van de pers praktisch werd opgeheven, keerde de kunstenaar zich tegen de burger zelf en nam hij deze tot mikpunt van zijn helse spotzucht. Hij stelde hem spiernaakt bloot aan de ogen van ieder, die wilde zien en bracht iedere verborgen plooi in zijn duffe burgermansziel aan het licht. Wij zien hem op straat, in de schouwburg, op zijn wandeling door het Bois, in de kroeg, naast zijn beminde echtgenote, in 't bad, in zijn slaapkamer, en leren ieder aspect van zijn platte leven kennen. Daumiers potlood, dat geen compromis kende, heeft een hele galerij van typen bewaard die tot het onvergankelijkste behoren wat de kunst ooit heeft voortgebracht. Onovertroffen zijn zijn schetsen van Robert Macaire, het type van een geslepen bedrieger en beurzensnijder, die er altijd op uit is de geestelijke beperktheden van zijn dierbare medemensen in geld om te zetten

en, met zijn vriend Bertram, allen denkt te plukken die niet helemaal bij waren. Een welbekende Parijse toneelschrijver had dit type in een melodrama ten tonele gevoerd, en Daumier maakte zich van dit goede denkbeeld meester, waarmee hij een weergaloos succes behaalde. Onder zijn bekwame handen werd de hele periode de tijd van Robert Macaire. De slimme boef, die vast overtuigd is dat de stompzinnigheid van zijn galante tijdgenoten helemaal geen grenzen kent, waagt zich met kalme aanmatiging op ieder gebied van het menselijk leven en speelt zijn glansrol met het deskundige air van de kenner die weet, wat men nog net zal slikken. De variaties die Daumier met deze charlatan wist op te voeren zijn onuitputtelijk.

Nooit was een kunstenaar zo innig met zijn maatschappelijke omgeving vergroeid als Daumier. Zelfs als hij zijn “Je suis de mon temps” (ik behoor tot mijn tijd) niet voor ons had uitgesproken, zouden wij het weten. Een enkele blik op zijn werk is voldoende om ons te doen zien dat hij een “kind van zijn tijd” was. Juist! Van zijn tijd. Niet van zijn volk of van zijn natie, want zijn kunst ging veel verder dan de grenzen van Frankrijk, zijn werk is het geestelijke bezit van de gehele wereld. Daumier voelde de polsslag van zijn tijd, onderging zijn lichtste trilling en zag, bovenal, zijn diepe vernedering. Hij zag met de scherpe ogen van de kunstenaar die niets ontgaan, daarom zag hij dieper dan de meesten van zijn tijdgenoten die met hem aan dezelfde zijde van de barricade stonden. Zo had hij reeds ingezien hoe volkomen leeg en onbeduidend de wetgevende vergadering was toen het parlementarisme nog in de volle bloei van zijn jeugdzonden verkeerde. Kijk maar naar die kostelijke gezichten die ons van de tekening van de “wetgevende buiken” toegrijnzen. Nooit zijn de zogenaamde ”volksvertegenwoordigers” en de leden van de regering zo meedogenloos ontmaskerd als hier. Hier werden de intiemste dingen aan de oppervlakte gebracht. Die lieve tijdgenoten waren een gezelschap intellectuele nullen, die op het gebied van bekrompenheid, gewichtigdoenerij, zatte zelfgenoegzaamheid, achterlijkheid, kleinzielige intriges en brutale onverschilligheid zo ongeveer het ergste ten toon spreiden dat onder het hoofd “volksvertegenwoordiging” kan worden samengevat. En dan die prachtige koppen van zijn “Vertegenwoordigde vertegenwoordigers”, uit de jaren 1848-1849, onweerstaanbaar komische en afgrijselijk realistische gezichten, waarin het gemis aan intelligentie en de onmacht van het parlementaire stelsel welsprekender wordt uitgebeeld dan de bekwaamste pen vermag te doen.

Daumier was een warm minnaar van de vrijheid en bleef dit tot de dood zijn ogen sloot. Hij voelde inderdaad dat de vrijheid niet binnen het enge netwerk van een grondwet is te vangen, dat zij geen adem meer kan halen en moet stikken zodra zij aan de haarkloverijen van advocaten en wettenmakers wordt overgeleverd. Welk een welsprekende taal spreekt de plaat: De grondwet brengt de Vrijheid in een hypnotische slaap, en die andere tekening, waar de grondwet de vrijheid een nieuw kleed aanmeet, welk laatste angstig smeekt: “Snijd er toch niet te veel af”. O, de tijd is nog niet gekomen en zal nooit komen waarin, - zoals Georg Büchner in Dantons Tod verwacht: - de staat zal zijn als een doorschijnend kleed dat het lichaam van het volk losjes omsluit zodat iedere klopping van het bloed, iedere spanning van een spier, ieder opkomend verlangen er duidelijk door te zien is. Zelfs de beste grondwet is onvermijdelijk een dwangbuis voor de vrijheid. Bovendien hebben de eerwaarde makers van de grondwet in ieder land zoveel van de vrijheidsstof afgeknipt dat er nauwelijks genoeg over is voor een fatsoenlijk nachthemd. En dan die prachtige tekening De Grondwet op de operatietafel. Een vrouw ligt bewusteloos over een tafel uitgestrekt, om haar heen staan dokters in hun operatiejassen en luisteren naar de verklaringen van een professor. Angstwekkende gnomen, die politieke dokters, terugstotend en weerzinwekkend lelijk. Men voelt wat het betekent als men aan die kerels vol vertrouwen de veiligheid van de moeizaam verworven vrijheden toevertrouwt. Spookt zelfs niet over deze operatietafel de geest van Robert Macaire? Hoe modern doet ons deze plaat aan. Geldt zij niet voor deze tijd, overal waar “democraten” regeren? Ja, alles in Daumier is modern, want nog altijd is het bekrompen geloof in de verwonderlijke macht van de constitutie geen lege droom geworden. Daumier zou wel hebben kunnen voelen als Bakoenin, die in dit verband zei: “Ik geloof niet aan grondwetten en wetten, de beste grondwet kan mij niet bevredigen. Wij hebben wat anders, nodig, storm en leven en een nieuwe, wetloze en daarom vrije, wereld.”

En, gelijk Daumier de mannen van de wetgevende lichamen als mikpunten voor zijn bittere woede had uitgekozen, haatte hij ook hun uitvoerende organen met alle hartstocht van zijn zuidelijk temperament. De hele burgerlijke rechtspraak was voor hem niets anders dan de hoer van die maatschappij van de dikbuiken die hij zo intens verachtte. In dit licht tekent hij ons haar dragers: levende verpersoonlijkingen van plechtstatige pretentie en verachtelijke slaafsheid, mensen die de ziel doden en in formules denken en wier gevoel is afgestompt in de routine van juridisch geweld en geestelijke verkrachting. Deze platen hebben nog altijd dezelfde uitwerking, want in dit opzicht is niets veranderd, en de rechtspraak is ook vandaag de dag nog de georganiseerde wraak van de bevoorrechte kasten die de wet in haar dienst dwingen.

Daumier schilderde in zijn kunst de geest van de dingen, en gebruikte de individuele dragers van bestaande instellingen slechts om die geest te vertolken. Zo viel hij ook de oorlog aan en de wegbereider ervan, het militarisme. Niet het uiterlijke prikkelde hem, de onmiddellijke oorzaken die tot de oorlog leiden. Zijn blik ging dieper, en toont ons de vreselijke vloek die nog altijd de mensen van heden aan het verleden ketent en in kwade uren het schijnbaar dode tot nieuw leven wekt. Daumier wist ook dat het militarisme niet alleen maar lag in het bestaan van staande legers. Hij had duidelijk ingezien dat wij hier te doen hebben met een bepaalde geestesgesteldheid die, als zij eenmaal kunstmatig in de mens is aangekweekt, hem tot een gevoelloze automaat maakt die ieder bevel gehoorzaamt en zich geen rekenschap geeft van de consequenties van zijn daden. Deze kunstmatige verminking van het geweten en van het persoonlijk denken, dat in de mens elke morele controle, elk gevoel van persoonlijkheid, doodt, is de eerste voorwaarde voor ieder militarisme zonder onderscheid van vlag of uniform. Waar hij in zijn tekeningen juist dit tot uitdrukking bracht, overschreed Daumier verre de enge grenzen van de nationaal beperkte verhoudingen en tekende hij oorlog en militarisme als de ziekelijke gevolgen van een stelsel dat in ieder land, door dezelfde fundamentele levensomstandigheden, dezelfde gevolgen heeft. Hier spreekt tot ons een kunstenaar bij wie de mens de staatsburger heeft overwonnen, voor wie de mensheid als geheel groter waarde heeft dan die kunstmatige schepping, de natie en dat zo veranderlijk begrip, het vaderland, ofschoon hij met zijn hele hart aan zijn geboorteland hing. Dit alomvattende van zijn blik tilde zijn werk verre boven het niveau van een zuivere weergave van de gebeurtenissen van alledag uit en verleende er zijn onvergankelijke grootheid aan.

Wat Daumier als tekenaar en schilder was begonnen, werd door anderen voortgezet en nader uitgewerkt. In de donkere tijd na de napoleontische oorlogen tot aan het uitbreken van de Julirevolutie van 1830 was het contact van de kunst met het onmiddellijke maatschappelijke gebeuren bijna geheel teloor gegaan. Daumier had het weer teruggevonden doordat hij zichzelf opwierp als heraut van een kunst waaruit het denken en voelen van het volk sprak. Deze pogingen op het gebied van de kunst vonden een krachtige steun in het opkomen van de arbeidersbeweging in Europa. Een nieuwe tijd wierp zijn schaduwen vooruit. De arbeid. die zo lang vernederd was en waarvan de vertegenwoordigers als minderwaardige individuen waren beschouwd, verwierf zich weer achting. De arbeidersmassa’s begonnen te begrijpen dat hun productieve werk de grondslag vormde van elk maatschappelijk leven. De geest van het socialisme was gewekt. En in ieder land legde deze de geestelijke grondslag voor het nieuwe toekomstige maatschappelijk leven. Het volk, dat gedoemd was in bloedige slavernij te werken, dat paleizen bouwde en diepe mijnen in de aarde delfde om er haar schatten uit te voorschijn te halen, het volk, dat iedere dag weer de tafels voor zijn meesters dekte en de dagen van het eigen leven in armoede en gebrek voortsleepte, rijpte langzamerhand tot een nieuw begrip en begon te rukken aan de ketenen, die men het had aangelegd.

De revolutie van 1848 bewees hoe diep die geest al wortel had geschoten; zelfs het bloed van de Juni-moorden kon het niet verdrinken. Vol beloften en dronken van verwachtingen weerklonk later door de landen de oproep van de Internationale in een poging om de verworpenen van de aarde tot een wereldomvattende arbeidersassociatie samen te smelten. Niet langer zouden parasieten zich voeden met het zweet van de arbeiders; de aarde zou weer opnieuw voor de mens een tehuis worden, en de vruchten van de arbeid voedsel voor allen. Niet langer zou de arbeid het knechtje zijn van de maatschappij, de arme Lazarus die zijn armoede voor de deuren van de rijken ten toon zou spreiden om hun harten te vermurwen. Door de wereld van de verworpenen raasde een sterk verlangen. Het ideaal van een betere toekomst had hun verdoofde zielen gewekt en hen met geestdrift vervuld. Nu strekten zij de handen uit over de grenzen van de staten heen, want zij voelden hoe overal hun leven werd geknauwd door eenzelfde nood, en hoe dezelfde hoop in hun harten brandde. En zo vormden zij de grote Unie van de Strijdende Arbeid waaruit een nieuwe maatschappij geboren zou worden.

Ook de kunst werd door deze geest aangetast. Weergeven wat is werd het wachtwoord van het realisme. De kunstenaar moest niet langer worden gedwongen alleen het “schone” uit te beelden, dat aan andere werelden was ontleend en dikwijls niets anders was dan een gesuikerde leugen. Zo verscheen de wereld van de arbeid op het linnen, mannen in gescheurde kleren met harde gezichten waarin de zorg zijn rimpels had gesneden. En de mensen ontdekten vol verbazing dat er zelfs in deze wereld verborgen schoonheid was te vinden die zij voordien niet hadden opgemerkt.

François Millet was een van de eerste apostelen van het nieuwe evangelie van de arbeid. Hoewel volkomen onpolitiek van aanleg zag hij toch in, welk een geweldige betekenis de arbeid in zijn diepste zin voor het maatschappelijke leven heeft. Zelf een boer, nam de man met de ploeg een zeer grote plaats in zijn hart in, want hij hield van de grond, hield van alles, wat het teken van de aarde droeg en waaromheen de geur van vers geploegde velden hing. Millets boeren zijn geen verdichte figuren. In zijn kunst is geen plaats voor de landelijke romantiek van fantastische dromers voor wie de voortbrengselen van hun verbeelding de werkelijkheid van het leven moesten vervangen. Wat hij brengt is harde, onverzachte werkelijkheid: de landarbeider spreekt hier zijn eigen taal, en getuigt welsprekend en zonder omwegen van de inhoud van zijn leven. Millet tekende zijn knokige en vereelte handen, zijn gebogen rug, zijn verweerd, benig gezicht; hij liet hem zien in zijn intieme oer-contact met de grond die hij bewerkte en met zijn zweet vruchtbaar maakte. Dit zijn niet de boeren die wij uit de dorpsvertellingen van Auerbach kennen, die dikwijls de indruk wekken dat ze juist hun haar hebben laten krullen en hun zondagse pak hebben aangetrokken om op bezoek te gaan; neen, de boeren van Millet zijn echt. En toch hangt er om alles wat hij tekende een zekere stille plechtigheid die niet kunstmatig verdicht is, maar uit het onderwerp zelf voortvloeit. Het is de diepe ademtocht van de aarde, gepaard met het eeuwige ritme van het werk die in de ziel van de toeschouwer die eigenaardige trilling wekt die verwant is aan een begrijpen van de eenheid van alle groei. Tekeningen als De Oogsters, De Man met het Houweel, De Herderin, of Het Angelus zijn monumentaal in de onverbloemde grootheid van haar zeggingskracht.

Deze nieuwe kunst had het niet gemakkelijk. Hoe is men niet Courbet aangevallen, de vriend van Proudhon, de “ondersteuner van iedere revolutie”, zoals hij zichzelf noemde, toen hij “het schoonheidsbeginsel durfde aantasten” door proletariërs in hun werkkleren op het doek te werpen en een nieuwe kunst in te luiden die niet langer bij klassieke voorbeelden van een dood verleden in de leer ging, maar haar materiaal en inspiratie uit het moderne leven putte, dat aan iedere kant rondom de kunstenaar heen raasde. Werken als De Steenkloppers, De Begrafenis in Ornane, De Man met de Pijp, waarvan wij de kunstwaarde vandaag de dag niet hoog genoeg kunnen roemen, werden door de leden van de Academie afgewezen en als uiting van een afzichtelijke wansmaak beschouwd. Toch was het realisme van Courbet niets anders dan een poging de mensen en de wereld in een nieuw licht te zien, waarbij hij dingen raakte die niemand voor hem had ontdekt. Dit blijkt uit zijn schitterende landschappen, met hun kloppende oogstverwachting en levensovervloed, die doen denken aan een hymne op het beginsel van de vruchtbaarheid.

Welke innerlijke schoonheid in de wereld van de arbeid kan worden ontdekt heeft niemand beter aangetoond dan Constantin Meunier, die een zo fanatiek bewonderaar was van de schoonheid van vormen van de antieken. Toch voelde hij achter de rokende schoorstenen, de ingangen van de mijnen en de brandende vuren van de Borinage de gejaagde polsslag van dat staalgebied dat met ijzeren longen ademhaalt en zijn machtige leden op het ritme van zijn machines beweegt. Ook hij kwam tot het inzicht dat hij tot zijn tijd behoorde en dat zijn kunst daarin moest wortelen. Zijn smachtend verlangen naar de vormen van de oudheid smolt samen met de machtige indrukken die hij in het hart van de Belgische industrie opdeed. Zo schiep hij die machtige arbeidersfiguren, die geheel doortrokken zijn van het verlangen naar een nieuwe wereld en ondanks alle bitterheid van hun harde levenslot het heden vol vertrouwen op de overwinning in het oog zien. Wat een kracht zit er in die gedaanten die hun houwelen in de aardkluiten slaan, gesmolten staal uitgieten dat door een magische glans wordt overstraald, door donkere velden schrijden en vruchtbare zaden uitstrooien, of zware lasten op hun sterke schouders torsen. Forse baanbrekers zijn zij van een nieuwe tijd, herauten van een nieuw beginnen dat geen macht ter aarde kan tegenhouden. In zijn gestalten, die met vaste tred de rode dageraad van een nieuwe dag tegemoet gaan, ligt een antieke grootheid. En al even machtig is de indruk van de woeste streek, waarin zij lopen en die hun verlangen verhevigt.

In alle landen kwamen aanhangers en vertegenwoordigers op van die nieuwe kunst, en in hun werken begon de nood van de tijden te leven en werd die uitgebeeld. In hun werken wordt de gespletenheid van ons maatschappelijk leven weerspiegeld, de dubbele moraal, zijn onmenselijk egoïsme, zijn gemis aan waarachtige menselijkheid, de hele morele verdorvenheid van een tijd die de Mammon tot Heer van de Aarde heeft verheven. En ook een ander gevoel leefde in die werken: het donderende loflied van de wereldomvattende arbeid en de koortsachtige gloed van de revolutionaire volksbewegingen, het aarzelend verlangen naar een nieuwe gemeenschap van waarachtige vrijheid en gerechtigheid. Een lange stoet namen trekt ons voorbij, kunstenaars uit ieder door heersers geregeerd land, verenigd door de onzichtbare banden van innerlijke ervaring die - elk op zijn eigen wijze - deelnemen in het werk van de maatschappelijke wederopbouw. Charles de Grouxand en A. Th. Steinlen, Leon Frédéric en Antoine Wiertz, Segantini en Luce, Charles Hermanns en E. Laermans, Félicien Rops en Vincent van Gogh, G. F. Watts en Käthe Kollwitz, Franz Masereel, Heinrich Zille, George Grosz, Diego Rivera en tal van anderen - zij zijn allen geworteld in de grote maatschappelijke verschijnselen van hun tijd, en hun kunst heeft zo goed als niets te maken met de toevallige omstandigheid van hun nationaliteit.

Maar dit geldt niet alleen voor die kunstenaars die in hun werken een meer of minder duidelijk sociaal verzet uitdrukken, maar voor allen. Iedere kunstenaar is tenslotte niets anders dan een lid van een grote cultuurkring die, naast zijn persoonlijke begaafdheid, zijn werk bepaalt, en hier speelt de nationaliteit een volkomen ondergeschikte ro1. Ook in de kunst ziet men hetzelfde universele verschijnsel dat op ieder ander gebied van de menselijke arbeid aan de dag treedt: ook hier speelt de onderlinge beïnvloeding binnen het raam van dezelfde cultuurkring, waarvan de natie slechts een onderdeel vormt, een beslissende rol. Men denke slechts aan de woorden van Anselm Feuerbach, die zeker geen revolutionair was. “De mensen hebben mij in de eerste plaats als een Duits kunstenaar willen doodverven. Ik protesteer ernstig tegen deze kwalificatie, want wat ik ben heb ik gedeeltelijk aan mijzelf te danken, gedeeltelijk aan de Fransen van 1848 en aan de oude Italianen.”

Het is voorts eigenaardig dat deze naar men zegt zo Duitse kunstenaar gedurende zijn leven in Duitsland zelf volkomen verworpen werd, en wel zo volkomen dat men zelfs ontkende dat hij als schilder enig talent zou hebben. De natie brengt dan ook als zodanig niet alleen geen kunstenaars voort, zij mist iedere voorwaarde die het mogelijk zou maken een kunstwerk op de juiste waarde te schatten. De “stem van het bloed” is nog nooit bij machte geweest om de “rasverwante trekken” in een kunstwerk op te sporen, anders zou het aantal kunstenaars die door hun tijdgenoten in het eigen land zo vreselijk zijn misverstaan, veracht en belasterd, niet zo groot zijn.

Laten wij toch vooral niet vergeten hoe sterk de invloed was die de verschillende kunststromingen op het werk van de individuele kunstenaars hebben uitgeoefend, daarvoor heeft hun nationaliteit hen nooit kunnen vrijwaren. De verschillende stromingen in de kunst vloeien niet uit de natie voort, maar uit de tijd en de maatschappelijke verhoudingen van de tijd. Klassieken en romantici, het expressionisme en het impressionisme, kubisme en futurisme zijn verschijnselen van de tijd waarop de natie niet de minste invloed heeft. De nauwe verwantschap tussen kunstenaars die niet tot eenzelfde natie, maar tot dezelfde kunstschool behoren is op het eerste gezicht merkbaar; tussen twee leden van dezelfde natie waarvan de ene een aanhanger van het classicisme is terwijl de ander het pad van het kubisme of futurisme volgt, bestaat echter - waar het hun kunst betreft - geen enkel aanrakingspunt. Dit geldt voor elke kunst en ook voor de letterkunde. Tussen Zola en de aanhangers van het naturalisme in andere landen bestaat een onmiskenbare verwantschap, maar tussen Zola en De Villier of De Nerval, hoewel zij alle drie Fransen zijn, tussen Huysmans en Maeterlinck, hoewel beiden Belgen zijn, tussen Edgar Allan Poe en Mark Twain, die beiden Amerikanen zijn, gaapt een wijde afgrond. Al

het gepraat over het “nationale element” dat aan ieder kunstwerk ten grondslag heet te liggen, mist elke grond en is niets anders dan een waan.

Neen, de kunst is niet nationaal, evenmin als de wetenschap of welke andere sfeer van ons geestelijk en stoffelijk leven ook. Wij geven onmiddellijk toe dat het klimaat en de uiterlijke omgeving een zekere invloed uitoefenen op de geestesgesteldheid van de mensen en dus ook op de kunstenaar, maar dit komt dikwijls voor binnen hetzelfde land en dezelfde natie. Dat hieruit geen nationaliteitswetten kunnen worden afgeleid blijkt uit het feit dat ieder noordelijk volk dat naar het Zuiden is getrokken en zich daar heeft gevestigd, zoals de Noormannen in Sicilië of de Goten in Spanje, in zijn eigen woonstee niet alleen zijn eigen taal heeft verleerd, maar zich ook in zijn gevoelsleven aan zijn nieuwe omgeving heeft aangepast. De nationale standaard zou, als deze kon worden opgedrongen, alle kunst tot dode nabootsing verdoemen, en haar ontnemen wat haar tot kunst maakt - de innerlijke bezieling.

Wat men gewoonlijk “het nationale” noemt is als regel slechts het vasthouden aan het verleden, het despotisme van de traditie. Zelfs al is het traditionele schoonheid en al inspireert het de kunstenaar tot zijn werk, het moet niet het enige levenskompas worden en al het nieuwe onder het gewicht van een dood verleden verpletteren. Waar mensen trachten het verleden tot nieuw leven te wekken, zoals wij dat op het ogenblik bespottelijk in Duitsland zien gebeuren, wordt het leven saai en doods, een zielige karikatuur van wat is geweest. Want er is geen brug die terugleidt maar het verleden. Evenmin als een volwassene, ondanks al zijn verlangens, ooit kan terugkeren tot de dagen van zijn jeugd, maar voort moet en de gang van zijn leven moet volgen, evenmin kan ook een volk het verleden terugroepen. Iedere culturele verworvenheid is universeel, en de kunst het allermeest. Niemand minder dan Hanns Heinz Ewers, die zich nu in de gunst van Hitler koestert, heeft deze waarheid uitgesproken in de woorden: “Hele werelden scheiden de cultuurmens in Duitsland van zijn landgenoten die hij iedere dag op straat ziet maar haast niets, een onbetekenend beetje water scheidt hem van de cultuurmens in Amerika. Heine heeft dit gevoeld en het de Frankfurters in de mond gelegd. Edgar Allan Poe heeft het zelfs nog duidelijker uitgesproken. Maar de meeste kunstenaars en geleerden en ontwikkelden uit ieder volk hebben hiervan nog maar zo weinig begrepen dat zelfs het fijne Odi profanum van Horatius in onze dagen nog onjuist wordt opgevat! De kunstenaar die voor “zijn volk” wil werken streeft een onmogelijkheid na en verwaarloost hierdoor dikwijls iets dat bereikbaar en zelfs van hoger waarde was: voor de hele wereld te scheppen. Boven de Duitsers, boven Britten en Fransen staat een hogere natie: de cultuurnatie; hiervoor te scheppen is de enige taak, die een kunstenaar waardig is.

Kunst en cultuur staan boven de natie, boven de staat. Evenmin als een waarachtig kunstenaar enkel en alleen voor een bepaald volk werkt, kan de kunst als zodanig ooit op het procrustesbed van de natie worden gedwongen. Veeleer zal zij, als de fijnste vertolkster van het maatschappelijke leven, ertoe bijdragen een nieuwe maatschappelijke cultuur te scheppen die staat en natie overboord zal gooien om voor de mensheid de poorten te openen tot een nieuwe gemeenschap, die het doel is van haar wensen.

XXI. SOCIALE VRAAGSTUKKEN VAN ONZE TIJD

DE NATIONALE STAAT EN DE ONDERGANG VAN DE OUDE GEMEENTEN. HET REVOLUTIETIJDPERK ALS GEVOLG VAN EEN VERLOREN SOCIAAL EVENWICHT. HISTORISCHE SAMENHANGEN ALS CULTUURVERSCHIJNSELEN. DE VERZWAKKING VAN HET SOCIAAL BEWUSTZIJN EN DE PERSOONLIJKE ONAFHANKELIJKHEID. HET FATALISTISCHE ELEMENT VAN ONS DENKEN EN VAN HET GELOOF IN HET ONAFWENDBARE VAN MAATSCHAPPELIJKE GEBEURTENISSEN. DE REUZENSTAAT EN ECONOMISCHE MONOPOLIES ALS PLAGEN VAN DE MENSHEID. DE MENS EN DE MACHINE. INTERNATIONALE ECONOMISCHE CHAOS. TECHNOCRATISCHE SCHEMATA. HET MAATSCHAPPELIJK VRAAGSTUK EEN CONSUMPTIEVRAAGSTUK. IS HET STAATSKAPITALISME EEN OPLOSSING? INTERNATIONALISERING VAN STREKEN DIE GRONDSTOFFEN LEVEREN. WERELDECONOMIE, GEEN WERELDUITBUITING. WAT DE STAAT ONS KOST. DE MATERIËLE VERLIEZEN VAN DE WERELDOORLOG. DE WAANZIN VAN ONZE TIJD. STAAT EN NATIE OVERWONNEN DOOR DE NIEUWE GEMEENSCHAP.

Na de ondergang van de oude stadscultuur en de tijd van het federalisme in Europa raakte het doel van het maatschappelijke leven langzamerhand in vergetelheid. Vandaag de dag is de maatschappij niet meer de natuurlijke verhouding van de ene mens tot de andere die tot uiting komt in een gemeenschap van geestelijke en stoffelijke belangen. Met het opkomen van de nationale staat wordt ieder maatschappelijk handelen langzamerhand tot een middel om de bijzondere doeleinden van politieke machtsorganisaties te bevorderen, niet langer de belangen van de gemeenschap, maar de wensen en behoeften van bevoorrechte klassen en kasten in de staat. Zodoende verliest de maatschappij haar innerlijk evenwicht en valt zij ten prooi aan periodieke stuiptrekkingen, die voortvloeien uit bewuste of onbewuste pogingen

om de verbroken samenhang te herstellen.

Louis Blanc voert de kiemen van de Franse revolutie terug tot de tijd van de Hervorming. Inderdaad, met de Hervorming begint een nieuw hoofdstuk in de Europese geschiedenis dat tot op heden nog niet definitief is afgesloten. Men heeft het terecht de “tijd van de revolutie” genoemd, een benaming die gerechtvaardigd wordt door het feit dat alle volken van het vasteland er evenzeer door waren aangetast en beïnvloed. In zijn interessante studie, Die Revolution trachtte Gustav Landauer de verschillende fasen van die tijd te onderscheiden en daaraan een bepaald epitheton te geven. Een daarvan omschrijft hij als volgt: ”De ware Hervorming met haar geestelijke en maatschappelijke veranderingen, haar versterking van de wereldlijke macht en staatsvorming, de Boerenoorlog, de Engelse revolutie, de dertigjarige oorlog, de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog (belangrijk) minder vanwege de feitelijke gebeurtenissen dan van het geestelijke proces en de denkbeelden, waardoor zij de sterkste invloed uitoefenden op wat nu volgt: de grote Franse revolutie.

Evenals Proudhon en, na hem, Bakoenin, Pi y Margall en Kropotkin, zag ook Landauer in alle opstanden en revoluties die van 1789 tot heden op gezette tijden de verschillende landen van Europa in vuur en vlam hebben gezet niets anders dan de uitwerking van hetzelfde revolutionaire proces. Dit weten versterkte hem in zijn overtuiging dat de tijd van de revoluties niet voorbij was, maar dat wij ons nog steeds midden in een proces van enorme maatschappelijke verandering bevinden waarvan het eind nog niet te voorzien is. De dwingende logica van dit standpunt is onmiskenbaar.

Volgens onze mening is tegen deze redenering niets in te brengen. Wie dit standpunt aanvaardt, moet de jongste gebeurtenissen van deze periode, de wereldoorlog, de sociale stromingen van deze tijd, de revoluties in Midden-Europa en vooral in Rusland, de veranderingen in het kapitalistische economische leven en alle maatschappelijke en politieke veranderingen in Europa na de oorlog als op zichzelf staande verschijningsvormen beschouwen van hetzelfde grote revolutionaire proces. Vierhonderd jaar lang heeft dit telkens en telkens weer het hele maatschappelijk leven van de volken van Europa in beroering gebracht, en de verre naklank ervan is vandaag de dag zelfs in andere werelddelen duidelijk merkbaar.

Dit proces zal niet ophouden voor een juiste verhouding is bereikt tussen de persoonlijke behoeften van het individu en de algemene maatschappelijke levensverhoudingen; een soort synthese van persoonlijke vrijheid en maatschappelijke gerechtigheid door het gemeenschappelijke optreden van allen, waardoor de maatschappij een nieuwe inhoud zal krijgen en de grondslagen voor een nieuwe gemeenschap zullen worden gelegd. Dwang van buiten al zal dan niet langer nodig zijn, omdat de gemeenschap door de bescherming van de rechten van iedereen een innerlijk evenwicht zal hebben gevonden en geen ruimte zal bieden voor de strijd om politieke en economische macht. Dan alleen zal het tijdperk van de revoluties een einde nemen, en plaats maken voor een maatschappelijke cultuur waarin een nieuwe fase van de evolutie van de mensheid tot uitdrukking zal komen.

Slechts als wij de geschiedenis in deze zin beschouwen, komen wij tot een juist inzicht omtrent de gemeenschappelijke trekken die zich in een bepaalde tijd openbaren in verwante stromingen in alle landen en die tot eenzelfde cultuurkring behoren. In iedere grote geschiedkundige periode valt onmiddellijk de denkmethode op die uit de maatschappelijke omstandigheden van die tijd voortkomt en deze zoekt te beïnvloeden en te veranderen. Tegenover de grote vraagstukken van algemene aard die de psyche van de mensen in een bepaalde periode bezig houden, hebben de zogenaamde “nationale verlangens” (waartoe men bovendien de mensen op kunstmatige wijze heeft opgevoed) vrijwel geen betekenis. Zij dienen er slechts toe het inzicht van de mensen in de werkelijke cultuurprocessen te verduisteren en deze zelfs, voor langer of korter tijd in hun natuurlijke ontwikkeling te belemmeren. Wij kunnen het historische gebeuren van een bepaalde tijd slechts begrijpen in zijn innerlijke samenhang, en een kunstmatig in het leven geroepen nationale ideologie, waarvan de aanhangers ieder land en ieder volk slechts in dat licht trachten te zien dat het best voor hun speciale doeleinden te gebruiken is, kan ons over deze samenleving niets leren. Want ten slotte is de hele vaderlandse geschiedenis van een volk nooit iets anders dan de geschiedenis van een of andere staat, nooit de geschiedenis van de cultuur, die altijd het stempel van de tijd draagt. Onze splitsing van het volksleven van Europa in de geschiedenis van op zichzelf staande naties moge door het bestaan van de moderne staatsorganisaties een noodzakelijkheid zijn geworden, zij is er niet minder misleidend om. Dergelijke onderscheidingen roepen slechts kunstmatige grenzen in het leven die in werkelijkheid niet bestaan en die dikwijls het hele aspect van een tijd zo volkomen misvormen dat voor de toeschouwer iedere samenhang verloren gaat.

Laten wij ons een ogenblik realiseren welk een diepe en doorslaggevende invloed bepaalde maatschappelijke verschijnselen van universele omvang op de algemene aard van hele tijdperken hebben uitgeoefend. Het doordringen van het christendom heeft zijn onmiskenbare stempel gedrukt op het hele geestelijke leven van de volken van Europa. Zo heeft ook het moderne kapitalisme gedurende de laatste tweehonderd jaar alle maatschappelijke instellingen principieel veranderd; en niet alleen de materiële verhoudingen; het heeft bovendien een zeer eigen stempel gedrukt op alle geestelijke pogingen van die tijd. Wij hebben reeds gewezen op de machtige invloed van bepaalde levens- en wereldbeschouwingen op het denken van de volken die tot de Europees Amerikaanse cultuurkring behoren.

Is de huidige crisis in de gehele kapitalistische wereld niet het overtuigendste bewijs van de innerlijke verbondenheid van de tijdsverschijnselen, die in alle landen evenzeer merkbaar zijn? Laten wij ons niet vergissen: dit is geen zuiver economische crisis, het is een crisis van de huidige maatschappij, de crisis van het moderne denken, die tot een herziening van ons hele geestelijke en gedachteleven drijft, en niet enkel tot een regeling van ons economische leven. Het is het begin van de Götterdämmerung. Uit de duizelingwekkende chaos van oude en nieuwe denkbeelden zal langzamerhand een nieuw licht opkomen dat het hele geestelijke leven van de mensen zal veranderen en hun het wezenlijke verband tussen de mens en de maatschappij in een nieuw licht zal doen zien. Want om verandering te brengen in de instelling van de mens tegenover de dingen van het stoffelijke leven en de mensen tot daden in die richting te inspireren moet een grote revolutie op geestelijk gebied daaraan vooraf gaan.

In de allereerste plaats moeten wij leren de dingen rechtstreeks te beschouwen, en ons niet langer toe te beperken de verschijnselen van het maatschappelijke leven te beschouwen door de bril van een wijsgerige vooronderstelling of ze te verklaren met behulp van een of andere kunstmatig geconstrueerde opvatting van de geschiedenis. De theorie van de revolutie die eenmaal het hele gedachteleven van onze cultuurkring tot op de grond toe heeft gerevolutioneerd en omgevormd, is vandaag de dag een grote belemmering voor ons handelen geworden. Wij hebben ons te lang en te uitsluitend met de oorzaken en verklaringen van de maatschappelijke verschijnselen bezig gehouden, zodat de verschijnselen zelf ons vreemd zijn geworden en van ondergeschikt belang - ondergeschikt in die zin dat de onmiddellijke gevolgen van de dingen meer belangstelling van ons eisen dan de oorzaken waaruit zij zijn voortgevloeid. Wij zijn reeds tientallen jaren lang bekwame analisten van de kapitalistische maatschappij gebleken, maar intussen hebben wij het vermogen verloren om het maatschappelijke leven in nieuwe banen te leiden en de mensheid nieuwe perspectieven voor haar streven te openen. Ons denken heeft de ethische inhoud verloren die in de gemeenschapsgeest wortelt en is te nauw

gebonden aan zuiver technische verbeteringen. Wij zijn zelfs zo ver gegaan dat wij ethische overwegingen als een zwakheid beschouwen, en hebben onszelf wijsgemaakt dat deze geen invloed hebben op de sociale gedragingen van de mensen. Waartoe dit leidt zien wij in onze dagen met angstwekkende duidelijkheid.

Bij velen heeft de evolutieleer de vorm aangenomen van een fatalistische opvatting van de maatschappelijke ontwikkeling, die hen er toe leidt zelfs de weerzinwekkendste verschijnselen van de tijd te beschouwen als het gevolg van onveranderlijke evolutie, processen waarin de mens niet naar vrije wil kan ingrijpen. Dit geloof in de onafwendbaarheid en onveranderlijkheid van alle gebeuren moest de mensen wel van hun natuurlijke gevoel voor recht en onrecht vervreemden en hun besef van de ethische waarde van de gebeurtenissen afstompen. Vandaag de dag spelen wij met de gevaarlijke gedachte dat het overal doordringende fascisme een noodzakelijke eindfase is van het kapitalisme, dat tenslotte de weg zal bereiden voor het socialisme.

Met dergelijke denkbeelden slaat men niet alleen ieder verzet tegen willekeurig en bruut geweld lam, maar worden indirect de bedrijvers van dergelijke afgrijselijke misdaden moreel gerechtvaardigd, daar men ze gaat beschouwen als de voltrekkers van een historische noodzakelijkheid, wier daden, om het zo eens uit te drukken, “jenseits von gut und böse” (buiten beoordeling van 't morele standpunt uit) zijn. Het maakt weinig verschil of dit bewust of onbewust geschiedt. In werkelijkheid heeft het brutale optreden van geweldsmaniakken en de monsterlijke misdaden die nu in Duitsland worden begaan - en overal waar het fascisme voet heeft kunnen vatten zonder ook maar het minste verzet te ontmoeten van de zijde van de zogenaamde “democratische” regeringen, - niets met maatschappelijke evolutie uit te staan. Wij hebben hier slechts te maken met de machtswaanzin van kleine minderheden die weten hoe zij een gegeven situatie voor hun eigen voordeel kunnen uitbuiten.

Omdat zij er aan gewend zijn geraakt alle gebreken van de huidige maatschappij als uitvloeisel van het kapitalistische economische stelsel te beschouwen, zijn de mensen vergeten dat door een dergelijke poging om ze te verklaren de feiten op zichzelf niet veranderen. Zo volkomen heeft men dit vergeten, dat zelfs de partijen die beweren te werken in de richting van een algehele verandering van de bestaande verhoudingen niets beters weten te

doen dat zich bij de bestaande ordening aan te passen, waardoor zij deze slechts versterken. Deze fout van de socialistische partijen heeft vele verwachtingen vernietigd en de massa’s doen wanhopen aan het socialisme, dat zij verantwoordelijk stellen voor de nederlaag van de socialistische partijen; evenals men op het ogenblik de maatschappelijke leer van het liberalisme verantwoordelijk stelt voor het in gebreke blijven van de liberale partijen. In

werkelijkheid bewijst het slechts dat een beweging die zich een volkomen ombouw en vernieuwing van het maatschappelijke leven ten doel stelt dit doel nooit zal bereiken, en zelfs gedwongen zal worden verder en verder van haar oorspronkelijke doel af te wijken, zo zij tracht voet te krijgen in de oude instellingen van het huidige regeringsstelsel opdat zij op haar beurt de politieke machinerie zou kunnen controleren. Want deze machine kan, gezien de wijze waarop zij is samengesteld, slechts in een bepaalde richting werken, onverschillig wie haar in beweging brengt. Noch de doeleinden van het socialisme, noch de verwachtingen van het liberalisme zijn tot dusverre verwezenlijkt: of wel men heeft niet ernstig genoeg getracht deze verwezenlijking te bereiken, of men is onder invloed van bepaalde krachten telkens en telkens weer in verkeerde banen gestuwd. En toch bewijst de hele ontwikkeling van ons economische en politieke leven ons op het ogenblik duidelijker dan ooit hoe juist deze pogingen waren en in welk een afgrond wij dreigen te storten als wij de weg van de geleidelijkheid willen volgen in plaats van tijdig stelling te nemen tegen het naderende gevaar dat ons op het ogenblik aan alle zijden bedreigt.

Een ding moet vandaag de dag ieder die naar beter inzicht streeft wel duidelijk zijn geworden: de huidige reuzenstaten en het moderne economische monopoliestelsel zijn uitgegroeid tot een geweldige vloek voor de mensheid en leiden ons voortdurend sneller naar een toestand die onvermijdelijk in het bruutste barbarisme moet uitlopen. Het is de waanzin van dit stelsel dat de machine voor zijn aanhangers als het ware een symbool is geworden, en deze ertoe heeft geleid ieder menselijk handelen aan te passen bij het levenloze ritme van een apparaat. Dit gebeurt op het ogenblik overal: op economisch gebied, in de politiek, in de openbare scholen, in de wetten en op ieder ander terrein. De levende geest is op die manier in het dwangbuis van dode denkbeelden gedwongen, en men is gaan geloven dat ieder leven niets anders is dan een automatische, schokkende beweging van de lopende band van de gebeurtenissen. Slechts uit een dergelijke geestesgesteldheid kon dat gevoelloze egoïsme opkomen dat over lijken gaat om zijn begeerte te verzadigen en die onbeperkte machtsbegeerte die met het lot van miljoenen speelt alsof het dode cijferreeksen waren en geen wezens van vlees en bloed. Dit is ook de oorzaak van die slaafse onderworpenheid die er haar slachtoffers toe brengt iedere aantasting van de menselijke waardigheid met botte onverschilligheid en zonder enig verzet te accepteren.

De monsterachtigheden van het kapitalistische stelsel hebben thans een omvang gekregen waardoor de ogen van de meest verblinden moeten open gaan. De kapitalistische wereld telt op het ogenblik miljoenen werklozen die, met hun gezinnen, de bevolking van een grote staat vormen. En terwijl deze mensen in een afgrijselijke toestand van permanente armoede verkeren, en dikwijls niet weten hoe zij de meest elementaire levensbehoeften zullen bevredigen, worden in vele landen op bevel van de regering enorme hoeveelheden levensmiddelen vernietigd omdat de koopkracht van de massa’s te gering is.

Als onze tijd nog onderscheid wist te maken tussen goed en kwaad, zou deze minderwaardige verachting van elke menselijkheid het sociale bewustzijn van de mensen wekken en hen tot verzet drijven tegen dergelijke wantoestanden. Maar wij nemen eenvoudig nota van het feit en voelen in de meeste gevallen zelfs de wrede betekenis niet van de grote menselijke tragedie die zich iedere dag voor onze ogen afspeelt.

Toen de eerste verschijnselen van de huidige economische crisis in Europa te merken werden deed men zelfs geen poging nieuwe mogelijkheden te zoeken. Men trachtte slechts de “productiekosten te verlagen” door een grondige “rationalisatie van de industrie” zonder ook maar een ogenblik aan de onvermijdelijke gevolgen te denken die een dergelijk gevaarlijk experiment voor de arbeidersbevolking zou hebben. In Duitsland werd dit noodlottige streven van de grootindustriëlen zelfs door de gezamenlijke vakverenigingen ondersteund doordat deze de arbeiders trachtten te overtuigen dat alleen op deze wijze een eind aan de crisis kon komen. En in het begin geloofden de arbeiders dit - tot zij aan den lijve ondervonden dat zij bedrogen waren en in nog diepere ellende werden gestort. Toen bleek opnieuw hoe weinig de machtige kapitalisten zich om de menselijke persoonlijkheid bekommerden. Zonder aarzelen had men de mens aan de techniek ten offer gebracht, werd deze tot een machine gemaakt, tot een nul, een “productiekracht”, van alle menselijke eigenschappen ontdaan, opdat het productieproces zich met de minst mogelijke wrijving en zonder innerlijke moeilijkheden zou kunnen voltrekken.

Toch blijkt op het ogenblik voortdurend duidelijker dat deze weg niet tot een betere toekomst voor de mensheid leidt, dat de “rationalisatie” altijd uitloopt op een mislukking van alle verwachte resultaten. Professor Felix Krueger, de leider van het Psychologische Instituut te Leipzig, verklaarde een paar jaar geleden dat het veel geprezen Taylorstelsel en de rationalisatie van de industrie uitvloeisels waren van laboratoriumpsychologie, waarvan de economische gebreken hoe langer hoe duidelijker werden. De ervaring heeft overal geleerd dat de natuurlijke beweging die door het eigen ritme van het werk wordt ondersteund minder vermoeiend is dan een met geweld opgedrongen taak, want de bewegingen van een mens ontstaan in de ziel, die niet aan een bepaald schema of schaal kan worden geketend. Dit wordt van alle zijden bevestigd, maar desondanks meent men nog steeds dat men de crisis op het terrein van het productiewezen moet bestrijden. De kortgeleden opgekomen “Technocratische school” in Amerika heeft, op grond van een onuitputtelijk feitenmateriaal,

dat streng op wetenschappelijke gegevens berust, bewezen dat ons productievermogen inderdaad vrijwel onbeperkt is, en dat zelfs de grote productiecapaciteit van de moderne industrie nog lang niet te vergelijken is met onze technische mogelijkheden, daar een volkomen gebruik van al onze technische verworvenheden onmiddellijk op een catastrofe zou uitlopen.

Men heeft reeds vastgesteld dat door een aanzienlijke beperking van de werktijd een middel zou kunnen worden gevonden om de huidige economische crisis te beperken en zelfs de industrie in betrekkelijk normale banen terug te voeren, maar het zou zelfbedrog zijn aan te nemen dat hiermede het grote vraagstuk van deze tijd zou zijn opgelost. Het huidige economische vraagstuk is minder een productie, dan een consumptievraagstuk. Hierop heeft reeds Robert Owen gewezen in zijn weerlegging van Adam Smith, en hierin ligt de hele economische betekenis van het socialisme. Niemand zal ontkennen dat de mannen van de wetenschap en de technologen onbeperkte productiemogelijkheden hebben geschapen, en dit hoeft hier ook niet te worden bewezen. Maar onder het huidige stelsel wordt iedere verworvenheid van de technologie een wapen in handen van de kapitalisten tegen het volk, die

uitloopt op het tegendeel van wat zij bedoelde te bereiken. Iedere technische vooruitgang heeft de arbeid voor de mens zwaarder en drukkender gemaakt en heeft zijn economische veiligheid hoe langer hoe meer ondermijnd. Het belangrijkste vraagstuk van het moderne economische leven is niet hoe de productie voortdurend op te voeren en deze door nieuwe uitvindingen en “betere arbeidsmethoden” winstgevender te maken, maar er voor te zorgen dat de voordelen van de technische bekwaamheid en de vrucht van de arbeid in gelijke mate toegankelijk zijn voor alle leden van de maatschappij.

Onder het huidige stelsel, dat het voordeel van enkelingen en niet de behoeftebevrediging van allen tot het voornaamste punt van het economische leven heeft gemaakt, is dit volkomen uitgesloten. De ontwikkeling van particuliere tot monopolistische economie heeft deze taak nog veel moeilijker gemaakt, want hierdoor is in handen van enkele economische organisaties een macht gelegd die de grenzen van het economische leven verre te buiten gaat en de maatschappij volkomen aan de machtswellust en meedogenloze uitbuiting van de moderne trustocratie heeft overgeleverd. Welke invloed de koningen van het bankkapitaal en de grote industriële concerns op de politiek van de staat hebben, is te bekend om nader toegelicht te moeten worden.

Ook het staatskapitalisme, waarover vandaag de dag zoveel wordt gesproken, biedt geen uitweg uit de geestelijke en stoffelijke ellende van onze tijd. Integendeel, het zou de wereld nog volkomener tot een bagno maken en iedere vrijheidszin bij de geboorte smoren, zoals het nu reeds in Rusland geschiedt. Zo er desondanks “socialisten” zijn die op het ogenblik menen dat zij in het staatskapitalisme een hogere trap van economisch leven zien dan wij nu kennen, bewijst dit slechts, dat zij van het wezen van het socialisme en van de economie niets begrijpen. Kapitalistisch beschouwd, dat wil zeggen als men aanneemt dat de mens bestaat ter wille van de productie en niet de productie ter wille van de mens, kan het staatskapitalisme inderdaad een “hogere vorm van het economische leven” betekenen; socialistisch bezien is een dergelijke opvatting de ergste doodzonde tegen de geest van het socialisme en van de vrijheid. Maar zelfs vanuit een zuiver economisch standpunt, staat iedere toeneming van de dwang op het industriële leven van de mens - en dit ligt aan ieder staatskapitalisme ten grondslag - gelijk met een vermindering van het productievermogen. Slavenarbeid heeft het economische leven nog nooit bevorderd, want de dwang berooft de arbeid van zijn psychische bekoring en het bewustzijn scheppend werk te verrichten. Toen de slavernij in Rome haar hoogtepunt had bereikt nam het productievermogen van de grond voortdurend af, wat tenslotte tot een algemene catastrofe leidde. Hetzelfde zag men in de tijd van het feodale stelsel. Hoe onverdraaglijker vormen de slavernij in de landen van Europa aannam, hoe magerder de resultaten van de arbeid werden en hoe meer de landen verarmden. Wij moeten de arbeid van de boeien van de afhankelijkheid bevrijden, en niet die ketenen nog hechter smeden.

Een principiële verandering in het huidige economische stelsel, die een waarachtige oplossing van het probleem wil bieden kan slechts worden bereikt als alle monopolies en economische voorrechten worden afgeschaft die vandaag de dag slechts aan kleine minderheden in de maatschappij ten goede komen en deze uitverkorenen in staat stellen hun brute belangen-economie aan de grote massa’s en het volk op te leggen. Slechts door middel van een diepgaande reorganisatie van de arbeid op de grondslag van samenwerking, die geen ander doel nastreeft dan de bevrediging van de behoeften van allen in plaats van, zoals op het ogenblik, de winst van enkelingen te vergroten, kan de huidige economische crisis worden overwonnen en de weg gebaand tot een hogere maatschappelijke cultuur. Het is belangrijk de mens te bevrijden van de uitbuiting door de mens en hem de vrucht van zijn arbeid te verzekeren. Slechts op die wijze zal het mogelijk zijn alle nieuwe technologische verworvenheden dienstbaar te maken aan allen en te voorkomen dat wat een zege voor allen moest zijn, een vloek wordt voor de meesten.

Evenmin als men aan minderheden binnen een werkelijke volksgemeenschap kan toestaan belangrijke grondstoffen of productiemiddelen in hun eigen belang te monopoliseren, kan worden geduld dat een volk, of een natie als geheel zich een monopolie schept ten koste van andere mensengroepen en deze aan zijn economische uitbuiting onderwerpt. De hele tendens van het kapitalisme, vooral nadat het zijn imperialistische fase heeft bereikt, is zo hopeloos tegen het volk gericht en zo buitengewoon vernietigend voor de maatschappelijke welvaart omdat zijn aanhangers er met alle middelen naar streven alle natuurlijke rijkdommen onder de controle te brengen van hun monopolies, en de mensen de ketenen aan economische afhankelijkheid aan te leggen. Dit geschiedt altijd in naam van de natie, en iedere partij rechtvaardigt haar struikroverspolitiek door een beroep te doen op de “nationale belangen”, waarachter zij haar ware bedoelingen verbergt.

Wat wij wensen is geen werelduitbuiting, maar een wereldeconomie waarin iedere groep mensen zijn natuurlijke plaats zal vinden en dezelfde rechten zal genieten als alle anderen. Vandaar, dat internationalisatie van de natuurlijke bronnen en grondstofgebieden een van de belangrijkste voorwaarden is voor het bestaan van een socialistische maatschappij-orde die op vrijheidslievende beginselen berust. Door onderlinge verdragen en wederzijdse overeenkomsten moet het gebruik van alle natuurlijke rijkdommen voor alle menselijke groepen open staan, zodat niet nieuwe monopolies in het maatschappelijke lichaam zullen ontstaan en daardoor een nieuwe verdeling in klassen en een nieuwe economische slavernij. Wij willen een nieuwe menselijke gemeenschap in het leven roepen die wortelt in de gelijkheid van economische omstandigheden en alle leden van de grote cultuurgemeenschap met nieuwe banden van gemeenschappelijk belang, ongeacht, de grenzen van de huidige staten, verenigt. Op de grondslag van het huidige maatschappelijke stelsel is geen opheffing van de slavernij van onze tijd te verwachten, maar slechts steeds dieper wegzinken in een toestand van afgrijselijke ellende en eindeloze verschrikkingen. Zo de menselijke maatschappij niet wenst onder te gaan zal zij het kapitalisme overboord moeten gooien.

Evenals het kapitalisme hoe langer hoe gevaarlijker werd naarmate zijn economische krachten in steeds sterker mate in handen van zijn leiders werden geconcentreerd, die daardoor een macht verkregen waardoor zij heer werden over leven en dood van gehele volken, treden ook de vreselijke gevolgen van de moderne staatsorganisatie voortdurend duidelijker aan het licht met de groei van de staat en de voortdurende uitbreiding van zijn machtsgebied. De moderne reuzenstaat, die zich hand in hand met het kapitalistische economische stelsel heeft ontwikkeld, is op het ogenblik tot een aanhoudende bedreiging geworden voor het bestaan van de maatschappij. Niet slechts dat deze monstermachine de grootste hinderpaal is geworden voor de menselijke strijd om de vrijheid, daar zij met haar stalen armen ieder maatschappelijk leven in voorgeschreven vormen dwingt, het onderhoud van de machine zelf eist verreweg het grootste deel van de inkomsten van de staat en berooft de geestelijke cultuur voortdurend meer van de materiële grondslagen voor een verdere ontwikkeling.

Alleen al de nationale verdediging, waaronder wij de staande legers, de kosten voor bewapening en wat er nog verder onder het hoofd oorlog en militarisme valt, verstaan, slokt vandaag de dag in iedere staat van 50 tot 70% van de inkomsten op, die door tarieven en belastingen moeten worden opgebracht. In een uitstekend schetsje dat op betrouwbare bronnen en zuivere berekeningen is gebaseerd, zegt de Duitse schrijver en pacifist Lehmann Russbüldt, een van de meest uitgesproken tegenstanders van het moderne bewapeningskapitaal: “Als wij ongeveer vijftigduizend miljoen mark per jaar voor het oorlogsbudget berekenen, wordt de helft hiervan gebruikt voor de gevolgen van de wereldoorlog en de andere helft voor de voorbereiding van een nieuwe oorlog. Dit beloopt ongeveer honderdveertig miljoen mark per dag. Dat is het jaarbudget van een moderne grote stad dat dagelijks door de moloch van het militarisme wordt opgeslorpt zonder dat er iets voor wordt teruggegeven. Zelfs in het kleine neutrale Zwitserland, dat niet aan de wereldoorlog heeft deelgenomen, beslaat het oorlogsbudget 50 procent van het inkomen van de staat. In de Sovjet Unie is de marge beneden vijftig procent, voornamelijk omdat de oorlogsschulden zijn geschrapt. Maar zelfs in de Sovjet Unie is het oorlogsbudget hoger dan de uitgaven voor opvoeding en cultuur. Dit is praktisch in alle landen het geval, behalve bijvoorbeeld in Andorra, Costa Rica en IJsland.

Russbüldt heeft becijferd dat de kosten om iemand tot zijn zestiende jaar op te voeden, dat wil zeggen tot op het ogenblik waarop hij in het productieproces kan worden opgenomen, wisselen van tenminste achtduizend rijksmark tot ongeveer vijftienduizend, al naar gelang de uitgaven van de gemeenschap en de staat al of niet bij de kosten van voedsel en kleding in het ouderlijk huis worden geteld. Maar om in de oorlog één mens te doden kost een honderdduizend mark, waarvan de helft naar de wapenindustrie gaat, wat voor haar een netto winst betekent van vijftigduizend rijksmark (dertigduizend gulden).

De materiële verliezen van de wereldoorlog zijn zo fantastisch dat het ons totaal niets meer zegt. Wij begrijpen dat deze astronomische getallen iets buitengewoons betekenen, maar dat is dan ook alles, want er is een grens aan het voorstellingsvermogen van de mens. Slechts door een of andere grafische voorstelling kan een duidelijk beeld worden gegeven van de monsterachtige bedragen die deze dode cijfers vertegenwoordigen.

Wie, gezien deze overweldigende massa feitenmateriaal nog gelooft dat de staat, met zijn tot de tanden gewapende legers, zijn talrijke bureaucraten, zijn geheime diplomatie en ontelbare instellingen die de menselijke geest moeten kortwieken, ertoe dient de mensheid te beschermen, is niet te redden. In werkelijkheid is het bestaan van de moderne staat een voortdurende bedreiging van de vrede, een altijd aanwezige prikkel tot de georganiseerde massamoord en de vernietiging van alle culturele waarden. Afgezien van deze duur betaalde “bescherming” die de staat zijn burgers biedt schept hij niets positiefs, verrijkt hij de menselijke cultuur met nog niet de waarde van een cent, maar stelt plotseling alle nieuwe culturele krachten in dienst van de vernietiging, zodat zij niet een zegen worden voor de mensen, maar een vloek.

De geschiedenis van de staat is de geschiedenis van de menselijke verdrukking en geestelijke knechting. Het is de geschiedenis van de onbeperkte machtsbegeerte van kleine minderheden, die slechts kan worden bevredigd door de onderdrukking en uitbuiting van het volk. Hoe dieper de staat met zijn talloze organen in het werkingsgebied van het maatschappelijke leven doordringt, hoe meer zijn leiders er in slagen de mensen te veranderen in gedachteloze uitvoerders van hun wil, hoe onvermijdelijker de wereld een uitgestrekte gevangenis wordt waarin tenslotte geen schaduw van vrijheid meer zal zijn overgebleven. De toestanden in Italië, Hongarije, Polen, Oostenrijk, Rusland en Duitsland spreken voor ons een te duidelijke taal dan dat wij nog langer in het onzekere zouden kunnen verkeren over de gevolgen van een dergelijke “evolutie”. Dat aan het einde van dit pad geen rozige toekomst de mensen wenkt is ieder duidelijk die ogen heeft om te zien en oren om te horen. Wat vandaag de dag aan de maatschappelijke gezichtseinder van Europa en de wereld opdoemt, is de dictatuur van de duisternis die meent dat de hele maatschappij kan worden geketend aan de raderen van een machine waarvan de onophoudelijke gang al het organische verpulvert en de zielloosheid van de mechanica tot beginsel verheft. Laten wij ons niet vergissen: het is niet de vorm van de staat, maar de staat zelf die het kwaad te voorschijn roept en voortdurend voedt en versterkt. Hoe meer de regering het maatschappelijk element in het leven onder zijn heerschappij dwingt, hoe sneller de maatschappij in haar afzonderlijke bestanddelen uiteen zal vallen; welke dan elke innerlijke samenhang verliezen en of gedachteloos tot stompzinnige botsingen over belangentegenstellingen leiden of zich hopeloos door de stroom laten meesleuren, zonder er zich om te bekommeren hoe zij zijn ontstaan.

Hoe verder deze stand van zaken doorvreet, hoe moeilijker het zal zijn de mensen weer in een nieuwe maatschappelijke gemeenschap samen te vatten en hen er toe te brengen hun sociale leven te vernieuwen. Het misleidende vertrouwen in een dictatuur dat zich vandaag de dag als een pest over heel Europa verspreidt is niets anders dan de rijpe vrucht van een kritiekloos geloof in de staat, dat tientallen jaren lang in de mens is geplant. Niet het beheersen van mensen maar het beheren van dingen is het grote vraagstuk waarvoor onze tijd zich geplaatst ziet, en dit kan nooit worden opgelost binnen het kader van de huidige staatsorganisatie. Het gaat er niet zozeer om hoe wij worden geregeerd, maar dat wij worden geregeerd; want dit is een bewijs van onze onrijpheid en verhindert ons onze zaken zelf ter hand te nemen. Wij betalen de “bescherming” van de staat met onze vrijheid ook maar in leven te blijven en beseffen niet dat juist die “bescherming” ons leven tot een hel maakt, terwijl de vrijheid alleen er waardigheid en kracht aan kan verlenen.

Er zijn op het ogenblik maar al te veel mensen die de nadelen van de dictatuur als zodanig hebben ingezien, maar die zichzelf troosten met het fatalistische geloof dat deze als overgangsstadium onmisbaar is, dat wil zeggen, de zogenaamde “proletarische revolutie”, die, zoals men ons zegt, tot het socialisme zal leiden. Waren niet de gevaren waardoor de jonge communistische staat in Rusland aan alle zijden werd bedreigd een morele rechtvaardiging van de dictatuur? En moest men niet verwachten dat de dictatuur plaats zou maken voor een grotere vrijheid zodra deze gevaren waren overwonnen en de “proletarische staat” naar binnen zou zijn geconsolideerd?

Sindsdien zijn in er in dat land ruim twintig jaar verstreken. En vandaag de dag is Rusland de sterkste militaire staat in Europa en met Frankrijk en andere staten verbonden door sterke overeenkomsten voor de onderlinge veiligheid. De bolsjewistische staat is niet slechts door alle andere mogendheden erkend, heeft bovendien op het ogenblik vertegenwoordigers in alle lichamen van internationale diplomatie en is aan niet grotere gevaren van buitenaf blootgesteld dan iedere andere Europese grootmogendheid. Maar de politieke toestanden in Rusland zelf zijn niet veranderd; zij zijn van jaar tot jaar slechter geworden en vormen een bespotting voor iedere hoop op de toekomst. Ieder jaar is het aantal politieke slachtoffers toegenomen. Onder hen zijn er duizenden die de laatste vijftien jaar van de ene gevangenis naar de andere zijn gesleept, of die ter dood zijn veroordeeld, niet omdat zij gewapenderhand tegen het heersende stelsel in verzet kwamen, maar enkel en alleen omdat zij de door de staat voorgeschreven stellingen niet konden aanvaarden en wat de oplossing van het maatschappelijke vraagstuk betreft een andere mening waren toegedaan dan de heersende machten.

Deze toestand kan niet alleen door de dwang van omstandigheden van buiten af worden verklaard, zoals zo velen zich op naïeve wijze hebben wijsgemaakt. Zij is het logische gevolg van een door en door anti-libertaire houding die niet de minste sympathie of eerbied heeft voor de rechten en overtuiging van de mens. Het is de logica van de totalitaire staat, die het individu in zoverre recht op het leven toekent als het aan het politieke apparaat dienstig kan zijn. Een stelsel dat het waagde de vrijheid als een “burgerlijk vooroordeel” te doodverven kon slechts tot een dergelijk resultaat leiden. In zijn ontwikkeling moest het de onderdrukking van iedere vrije meningsuiting tot een grondbeginsel van de staat maken, en het schavot en de gevangenis de hoeksteen van zijn bestaan. Meer nog: het moest op deze noodlotsweg verder voortgaan dan enig reactionair stelsel in het verleden. Zijn leiders konden er zich niet mee tevreden stellen hun revolutionaire en maatschappelijke tegenstanders buiten gevecht te stellen, door ze voor de balie te dagen of levend te begraven, zij ontzegden hun slachtoffers ook een eerlijke overtuiging en zuiverheid van karakter, en schrikten voor geen enkel middel terug om hen in de ogen van de wereld af te schilderen als schoften en omgekochte werktuigen van de reactie.

De mannen en vrouwen die de gevangenissen van het tsaristische Rusland bevolkten, werden door de vrijheidslievende wereld als martelaren voor hun overtuiging beschouwd. Zelfs de gevangenbewaarders van het tsarisme hadden niet de onbeschaamdheid hun zuivere bedoelingen aan te vallen of hun oprechtheid. in twijfel te trekken. De slachtoffers van de proletarische dictatuur evenwel werden op schaamteloze wijze door hun onderdrukkers besmeurd en belasterd en aan de wereld voorgesteld als het schuim van de maatschappij. En honderdduizenden fanatiekelingen in ieder land, wier arme hersenen slechts zijn ingesteld op het ritme van de wals van Moskou, die ieder zelfstandig denkvermogen hebben verloren of misschien ook nooit bezaten, praten zonder na te denken na wat de Russische autocraten hun hebben gedicteerd.

Wij staan hier voor een reactie die dieper gaat en in haar gevolgen noodlottiger is dan enige politieke reactie uit het verleden. Want de reactie van heden is niet belichaamd in aparte regeringsstelsels die zich hebben ontwikkeld uit geweldsmethoden, die door kleine minderheden werden toegepast. De huidige reactie is het blinde vertrouwen van brede massa’s die zelfs de meest schaamteloze verkrachting van de rechten van de mens onvoorwaardelijk goedkeuren, zolang zij van een bepaalde zijde wordt uitgeoefend, en zonder kritiek alles verdoemen wat van die kant als vals en ketters wordt uitgekreten. Het geloof in de politieke onfeilbaarheid van een dictator is vandaag de dag in de plaats getreden van het geloof in de godsdienstige onfeilbaarheid van de katholieke paus en leidt moreel gesproken tot dezelfde resultaten. Het is mogelijk zich tegen de kracht van reactionaire denkbeelden te verzetten zo lang men een beroep kan doen op de rede en de ervaring van de mensen. Tegen het blinde fanatisme van niet-denkende papegaaien die iedere eerlijke overtuiging bij voorbaat veroordelen is iedere redenering machteloos. Hitler, Mussolini en Stalin zijn niets anders dan de symbolen van dit blinde geloof dat alles genadeloos verdoemt wat zich tegen zijn macht verzet.

De weinig aantrekkelijke gerechtelijke grappen over de zogenaamde “trotskisten” in Moskou zijn hiervan een bloedige illustratie. Ieder die ook maar een spoor heeft van een onafhankelijk oordeel, moet inzien dat de ware tragedie in die gerechtelijke grappen zich achter de coulissen van het hof heeft afgespeeld. De oudste en vooraanstaande leiders van een partij, allemaal vertrouwde vrienden van wijlen Lenin, wedijveren met elkaar voor het hof in wrede zelfbeschuldigingen zoals nooit te voren bij enig politiek proces zijn beleefd. Ieder tracht de anderen te overtreffen in het afschilderen van zijn eigen onwaardigheid om voor het oog van de wereld te verschijnen als een verachtelijk werktuig van het fascisme, maar allemaal wijzen zij met een verbazingwekkende eenstemmigheid op Trotski als de werkelijke instigator van hun zogenaamde misdaden.

Geen beweging is veilig voor op zichzelf staande verraders in haar eigen rijen. Maar aan te nemen dat de grote meerderheid van de toonaangevende leiders van een beweging bereid zou zijn om alles te verraden wat zij voorheen had gepredikt - daarvoor moet men blind zijn. En als ondanks alles die verschrikkelijke beschuldiging op de feiten berustte? Dan zoveel te erger. Wat voor een oordeel kan men vellen over een beweging waarvan de oudste en bekwaamste leiders, die allen stuk voor stuk op enig moment de hoogste posities hebben bekleed die de partij te vergeven had, in het geheim in dienst van de reactie stonden? En als de grote meerderheid van de oude leiders verraders zou zijn, wie garandeert ons dan dat de drie of vier van de oude garde die nog in leven zijn gebleven uit beter hout zijn gesneden? Ook hier komt de wet aan de dag die aan elke dictatuur ten grondslag ligt: de dictator kan geen rust vinden tot hij zich van alle ongewenste mededingers heeft bevrijd. Dezelfde onafwendbare logica die Robespierre er toe dwong zijn vrienden van gisteren aan de beul over te leveren, dezelfde logica die Hitler dwong tot de bloedige nacht vande lange messen van 30 juni 1934, om zijn intiemste kameraden van de SA uit de weg te ruimen, dreef er ook Stalin toe zich van de zogenaamde “Trotskisten” te bevrijden omdat hij vreesde dat deze gevaarlijk konden worden voor zijn macht. Voor iedere dictator is de dode tegenstander de veiligste tegenstander.

Tenslotte trof deze slachtoffers hetzelfde lot dat zij zo dikwijls over hun tegenstanders uit andere fracties hadden uitgesproken toen zij nog aan de macht waren. Zij waren bezield door dezelfde geest, bloed van hetzelfde bloed, bezeten door dezelfde machtsobsessie als hun voormannen, en traden, als deze, alle wetten van de menselijkheid met voeten om hun eigen macht te handhaven. Zij zijn niet slechts van hun leven beroofd, maar van hun eer, en het odium van het verraad kleeft aan hun naam. Maar ook Trotski, die in 1920 de arbeiders en zeelieden van Kroonstad afslachtte - veertienduizend mannen, vrouwen en kinderen - stelde er zich niet mee tevreden het protest van deze voorvechters van de Russische revolutie in bloed te smoren; hij en zijn handlangers aarzelden niet hun slachtoffers in de ogen van de wereld af te schilderen als contrarevolutionairen en satellieten van het tsarisme. Op het ogenblik moet hij verdragen dat hij door zijn voormalige vrienden aan de wereld wordt voorgesteld als de bondgenoot van Hitler en het werktuig van de reactie. Dat is de wraak van de historie.

Uit dezelfde fatalistische opvatting die leert dat men onvermijdelijk een dictatuur als noodzakelijk overgangsstadium tot betere maatschappelijke verhoudingen zal moeten aanvaarden, komt ook het gevaarlijke geloof op, dat vandaag de dag in voortdurend wijder kringen wordt aangehangen, dat tenslotte de wereld slechts zal hebben te kiezen tussen communisme en fascisme, omdat er praktisch geen andere uitweg is. Een dergelijke opvatting van de toestand bewijst slechts dat degenen die haar huldigen, zich nog in het geheel niet bewust zijn wat het werkelijke wezen is van fascisme en communisme en nog niet hebben begrepen dat deze twee aan dezelfde boom zijn gegroeid. Men moet natuurlijk hierbij niet vergeten dat het “communisme” hier moet worden opgevat als een benaming van het huidige Russische regeringsstelsel, dat even ver van de oorspronkelijke betekenis van het communisme af staat als een maatschappelijk stelsel van economische gelijkheid afstaat van ieder ander regeringsstelsel.

Wij ontkennen niet dat de oorspronkelijke motieven van de bolsjewistische dictatuur in Rusland anders waren dan die van de fascistische dictatuur in Italië en in Duitsland. Maar toen zij eenmaal in het leven was geroepen, leidde de dictatuur in Rusland, evenals in de fascistische staten, tot dezelfde onmiddellijke gevolgen, en de overeenstemming van de beide stelsels treedt dan ook voortdurend sterker aan de dag. In feite heeft de hele innerlijke ontwikkeling van het bolsjewisme in Rusland en de maatschappelijke wederopbouw van de fascistische landen een stadium bereikt waar, voor zover het de feitelijke gerichtheid betreft, tussen beide stelsels geen verschil meer kan worden geconstateerd. Op het ogenblik hebben wij nog slechts te doen met verschillen van ondergeschikt belang, die men ook kan waarnemen tussen het fascisme van Duitsland en dat van Italië en die hun verklaring vinden in de bijzondere verhoudingen in de verschillende landen.

Onder de dictatuur van Stalin heeft Rusland, zich in hogere mate tot een totalitaire staat ontwikkeld dan Duitsland of Italië. De willekeurige en brute onderdrukking van iedere andere richting en van iedere gedachtevrijheid, de beperking van iedere sfeer van het openbare leven door de ijzeren controle van de staat, de almacht van een onbeperkt en gewetenloos politiestelsel dat zich met de intiemste aangelegenheden van de mensen bemoeit en iedere ademtocht van de enkeling controleert, de weergaloze verachting voor het leven van de mens die voor geen middel terugschrikt om ongewenste elementen uit de weg te ruimen, dit en nog veel meer heeft in het bolsjewistische Rusland dezelfde omvang bereikt als in de landen van Hitler en Mussolini. Zelfs de oorspronkelijke internationale tendens van de bolsjewistische beweging, die men eens als het wezenlijke onderscheidingskenmerk kon beschouwen tussen het Russische staatscommunisme en de extreem nationalistische doeleinden van het fascisme, is onder de heerschappij van Stalin geheel en al verdwenen om plaats te maken voor een zuiver nationalistische opvoeding van de Russische jeugd. Weliswaar zingt deze jeugd nog altijd de “Internationale”, bij feestelijke gelegenheden, maar zij is daarom niet minder met ijzeren ketenen aan de belangen van de nationale staat gebonden, juist als de fascistische jeugd van Duitsland en Italië.

Anderzijds wordt het fascisme in Duitsland, en in nog sterkere mate in Italië, hoe langer hoe verder gedreven op de weg van het staatskapitalisme. Uit de nationalisatie van alle financiële lichamen in Italië, het stap voor stap onderwerpen van de buitenlandse handel aan de controle van de staat, de nationalisatie van de metaalindustrie die reeds door Mussolini is aangekondigd en nog veel meer, blijkt hoe langer hoe duidelijker de tendens om zich volgens het voorbeeld van Rusland in de richting van het staatskapitalisme te ontwikkelen, welk verschijnsel de groot-kapitalistische medeplichtigen van het fascisme niet weinig hoofdbreken berokkent. Soortgelijke verschijnselen zien wij op het ogenblik steeds sneller in Duitsland opkomen. In werkelijkheid zijn deze stromingen niets anders dan het logische gevolg van het totalitaire staatsbegrip, dat nooit tevreden zal zijn zolang het niet ieder gebied van het maatschappelijke leven in zijn dienst zal hebben gedwongen.

Fascisme en “communisme” moeten dan ook niet worden beschouwd als een tegenstelling van twee verschillende opvattingen over het wezen van de maatschappij, zij zijn slechts twee verschillende uitingen van eenzelfde streven en werken in dezelfde richting. En hierin wordt niet de minste verandering gebracht door de oorlogsverklaring aan het communisme die Hitler met zoveel hartstocht heeft uitgesproken, want ieder mens met enig inzicht ziet duidelijk dat dit niets anders is dan een propagandistische truc om de burgerlijke wereld op een dwaalspoor te brengen. Zelfs wordt de meedogenloze brutaliteit die het kenmerk vormt van de nieuwe autocraten van het bolsjewisme in Rusland zowel als die in de fascistische staten evenzeer verklaard door het feit dat zij allemaal parvenu's zijn: de aan de macht gekomen parvenu is geen haar beter dan de geldparvenu.

Dat men fascisme en communisme, of juister stalinisme, ooit heeft kunnen beschouwen als elkaar tegengestelde stromingen is voornamelijk te verklaren door de erbarmelijke houding van de zogenaamd “democratische staten” die in hun afweer tegen de fascistische vloedstroom meer en meer de methoden van het fascisme overnemen, en hiermede voortdurend verder door de stroom van het fascisme worden meegesleurd. Hier ziet men op grote schaal een herhaling van de toestand die Hitler in Duitsland aan de overwinning bracht. In hun streven om het “grotere kwaad” te verhinderen door het kleinere, bleven de republikeinse partijen in Duitsland voortdurend rechten en vrijheden hoe langer hoe meer beperken totdat er tenslotte bijna niets meer van de zogenaamde “constitutionele staat” was overgebleven. Inderdaad regeerde de regering Brüning, die de volle ondersteuning van de sociaaldemocraten genoot, op het laatst uitsluitend door middel van decreten, daar zij de wetgevende lichamen had uitgeschakeld. Zo werd de tegenstelling tussen democratie en fascisme langzamerhand weggevaagd tot eindelijk Hitler opstond als de gelukkige erfgenaam van de Duitse republiek.

Maar de democratische landen hebben hieruit niets geleerd en betreden op het ogenblik met slaafse onderworpenheid dezelfde paden. Dit kwam vooral aan de dag in hun erbarmelijke houding ten aanzien van de vreselijke gebeurtenissen in Spanje. Een samenzwering van macht zoekende officieren tegen een democratische door het volk verkozen regering met behulp van buitenlandse handelslieden en onder leiding van Hitler en Mussolini ontketende een moorddadige oorlog tegen het eigen volk waardoor het hele land werd plat geschoten en die honderdduizenden mensenlevens heeft gekost. En terwijl een heel volk zich met heldhaftige vastberadenheid opmaakte om zich tegen deze bloedige verkrachting van zijn rechten en vrijheden te verzetten en tegen deze handvol gewetenloze avonturiers een strijd begon als de wereld nog nooit te voren had aanschouwd, wisten de “democratieën” van Europa niets beters te doen tegenover deze laaghartige aantasting van de menselijke rechten dan zich achter een belachelijk neutraliteitspact te verschuilen - terwijl iedereen van te voren wel wist, dat Hitler noch Mussolini dit zouden respecteren. Door dit meesterwerk van diplomatieke bekwaamheid werd een vrijheidlievend volk, dat het leven van zijn zonen en dochters waagde voor de verdediging van zijn rechten en de laffe beulen die die rechten in een bloedbad dreigden te verdrinken, als gelijkwaardige strijdkrachten behandeld en moreel over dezelfde kam geschoren. Moet men er zich dan nog over verbazen dat de democratie niets te bieden heeft dat een tegenwicht kan vormen tegen het fascisme?

Maandenlang heeft de wereld rustig toegezien hoe de hoofdstad van een land aan alle oorlogsverschrikkingen was blootgesteld en weerloze vrouwen en kinderen door fascistische barbaren werden weggemaaid. En nergens weerklonk een woord van protest om aan deze verschrikkingen een einde te maken. De burgerlijke democratie is kinds geworden en heeft alle sympathie verloren voor de rechten die zij eenmaal placht te verdedigen. Deze morele aftakeling, dit gebrek aan ethische idealen, kortwiekt haar vleugelen en dwingt haar de methoden van den vijand, die haar dreigt te verslinden, over te nemen. De centralisatie van de macht heeft haar geest gebroken en haar initiatief lam geslagen. Daarom menen op het ogenblik zo velen dat zij moeten kiezen tussen fascisme en “communisme”.

Als er vandaag de dag nog een keuze bestaat, is het niet die tussen fascisme en “communisme”, maar de keuze tussen despotisme en vrijheid, tussen brutale dwang en vrije overeenkomst, tussen de uitbuiting van menselijke wezens en gemeenschappelijke productie ten bate van allen.

Fourier, Proudhon, Pi y Margall en anderen meenden dat in de negentiende eeuw de grote ontbinding van staten een aanvang zou nemen en de weg zou worden gebaand voor een tijd van federaties van vrije liga's en gemeenten die, volgens hun mening, voor de volken van Europa een nieuw tijdperk in hun geschiedenis zouden inluiden. Wat de tijd betreft hebben zij zich vergist, maar hun mening is nog altijd juist, want de centralisatie van het staatsgezag heeft afmetingen aangenomen die zelfs de meest argelozen met een geheime angst voor de toekomst moeten vervullen - in Europa en in de wereld in het algemeen. Slechts een federalistische maatschappelijke organisatie, ondersteund door de gemeenschappelijke belangen van allen en gegrond op de vrije overeenkomst van alle mensengroepen kan ons verlossen van de vloek van de politieke machinerie die zich voedt met het bloed en het zweet van het volk.

Federalisme is de organische samenwerking van alle maatschappelijke krachten voor een gemeenschappelijk doel op grond van vrijwillig gesloten overeenkomsten. Het federalisme is niet een versplintering van scheppingsvermogen, geen chaotisch her- en derwaarts rennen, het is het gezamenlijke werken en streven van alle leden voor de vrijheid en welvaart van allen. Het is eenheid van handelen, voortvloeiende uit een innerlijke overtuiging, die tot uiting komt in de levende solidariteit van allen. Het is de vrije geest, die van binnen uit naar buiten werkt, die zich niet uitput in een gedachteloos navolgen van voorgeschreven voorbeelden die geen persoonlijk initiatief dulden. Het machtsmonopolie moet verdwijnen met het eigendomsmonopolie, opdat de mensheid bevrijd wordt van het gewicht dat als een berg op haar ziel drukt en de vleugelen van de geest verlamt.

Bevrijding van het economische leven van het kapitalisme. Bevrijding van de maatschappij van de staat. Onder dit teken zal de maatschappelijke strijd van de naaste toekomst worden gevoerd, waardoor de weg zal worden gebaand voor een nieuwe tijd van vrijheid, gerechtigheid en solidariteit. Iedere beweging waardoor het kapitalisme in zijn diepste wezen wordt getroffen en die het economische leven van de tirannie van de monopolies tracht te bevrijden, ieder initiatief dat zich tegen het optreden van de staat verzet en er naar streeft het gezagselement uit het maatschappelijk leven te verwijderen, is een stap verder in de richting van de vrijheid en de komst van een nieuwe tijd. Alles wat naar het tegenovergestelde doel leidt - onder onverschillig welke naam - versterkt bewust of onbewust de krachten van die politieke, maatschappelijke en economische reactie die vandaag de dag dreigender dan ooit te voren haar kop opsteekt.

En met de staat zal ook de natie verdwijnen - die niets anders is dan het door de staat gebonden volk - zodat het begrip mensheid een nieuwe betekenis zal krijgen. Dit zal zich op elk gebied openbaren, en daaruit zal de rijke veelvuldigheid van het leven voor de eerste maal een geheel scheppen.

Het bewustzijn afhankelijk te zijn van een hogere macht, die bron van elke godsdienstige en politieke slavernij die de mens altijd weer bindt aan het verleden en de weg verspert naar een lichtere toekomst, zal plaats maken voor een beter inzicht dat de mens zelf tot heer maakt van zijn lot. Ook hier geldt de uitspraak van Nietzsche: “Niet waar gij vandaan komt zal van nu af aan tot uw eer bijdragen, maar waar ge heengaat! Uw wil en uw voeten, die u altijd willen voorbijlopen - dat zal uw nieuwe eer zijn.”

EINDE DERDE EN LAATSTE DEEL

namespace/nationalisme_en_cultuur_-_deel_iii.txt · Laatst gewijzigd: 13/07/21 10:50 door defiance