Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:nationalisme_en_cultuur_-_deel_i

Nationalisme en cultuur - Deel I.

Door Rudolf Rocker

  • Oorspronkelijke titel: Nationalism and culture
  • Verschenen: 1937
  • Bron: Rudolf Rocker, Nationalisme en cultuur (deel 1), Vereniging Anarchistische Uitgeverij, Amsterdam 1939
  • Vertaling: Jeanne de Jong
  • Digitalisering:

Het boek Nationalisme en cultuur (1937) bestaat uit drie banden. Deze tekst betreft band I. Zie hier voor band II. en band III.

Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt door Kelder Uitgeverij.


Nationalisme en cultuur - Deel I.

Dit werk is opgedragen aan Milly Wittkop Rocker Mijn vrouw, vriendin en kameraad in al deze jaren van strijd voor vrijheid en sociale rechtvaardigheid

R. R.

Colofon

De tekst is enigszins aangepast ten opzichte van de uitgave van de Vereniging Anarchistische Uitgeverij uit 1939. De naamvalsuitgangen zijn vervangen, fouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd en een enkele onduidelijke zinsnede of niet meer gangbaar woord is aangepast.

Voorwoord bij de Engelse uitgave uit 1938

Dit werk was oorspronkelijk bestemd voor een Duitse lezerskring. Het zou in de herfst van 1933 in Berlijn verschijnen, maar de vreselijke catastrofe, die in Duitsland heeft plaats gehad – en die vandaag de dag zelfs meer en meer tot een wereldcatastrofe dreigt te worden - maakte in dat land plotseling aan iedere vrije bespreking van maatschappelijke vraagstukken een einde. Dat een werk als dit niet in het huidige Duitsland kon verschijnen, zal ieder begrijpen, die ook maar oppervlakkig van de politieke en maatschappelijke toestanden in het zogenaamde “Derde Rijk” op de hoogte is, want de gedachtegang, die in deze bladzijden is neergelegd, staat in de scherpste tegenstelling tot alle theoretische vooronderstellingen die aan het denkbeeld van de “totalitaire staat” ten grondslag liggen.

Anderzijds heeft de ontwikkeling van de laatste vier jaren in mijn geboorteland de wereld een les gegeven, die zij niet gemakkelijk kan misverstaan, en waardoor tot in de kleinste bijzonderheden alles is bevestigd wat in dit boek wordt voorspeld. De krankzinnige poging om iedere uiting van geestelijk en maatschappelijk leven van een volk af te stemmen op het ritme van een politieke machine en elk menselijk denken en handelen in een Procrustesbed van een door de staat voorgeschreven vorm te dwingen, moest onvermijdelijk leiden tot de innerlijke ineenstorting van elke geestelijke cultuur, want deze is ondenkbaar zonder volkomen vrijheid van meningsuiting. De achteruitgang van de letterkunde in Hitler-Duitsland, het feit, dat de wetenschap is gegrondvest op een somber rassenfatalisme, dat het mogelijk acht alle ethische beginselen te vervangen door etnologische opvattingen, de ondergang van het toneel, de misleiding van de openbare mening, het muilkorven van de pers en van ieder ander orgaan waardoor het volksbewustzijn zich vrij kan uiten, de verkrachting van de openbare rechtspraak onder de druk van een stompzinnig partijfanatisme, de genadeloze onderdrukking van de gehele arbeidersbeweging, de middeleeuwse Jodenvervolging, de bemoeiingen van de staat op het gebied van de intiemste verhoudingen van de seksen, de algehele afschaffing van de gewetensvrijheid op godsdienstig en politiek gebied, de onmetelijke wreedheid van de concentratiekampen, de politieke moorden om redenen van staatsbelang, het feit dat de waardevolste intellectuele krachten uit hun geboorteland verdreven zijn, de geestelijke vergiftiging van de jeugd door de van staatswege gepropageerde haat en onverdraagzaamheid, het voortdurend beroep op de laagste kudde-instincten door een gewetenloze demagogie waarvoor het doel ieder middel heiligt, de aanhoudende bedreiging van de wereldvrede door een tot het uiterste opgevoerd militair stelsel en een door en door huichelachtige politiek die erop berekend is vriend en vijand gelijkelijk te bedriegen en die rechtsbeginselen noch plechtige verdragen eerbiedigt, - dat zijn de onvermijdelijke gevolgen van een stelsel waarin de staat alles is en de mens niets.

Laten wij ons niets wijs maken, de jongste reactie, die onder de bestaande economische en politieke verhoudingen voortdurend verder om zich heen grijpt, is niet slechts één van die periodieke verschijnselen, die zo af en toe in de geschiedenis van elk land voorkomen. Het is niet de reactie, die slechts is gericht tegen ontevreden groepen van de bevolking of tegen zekere maatschappelijke bewegingen en geestelijke stromingen. Het is een principiële reactie, een reactie tegen de cultuur in het algemeen, reactie tegen alle maatschappelijke en geestelijke veroveringen van de laatste tweehonderd jaar, reactie die iedere vrijheid van gedachte wenst uit te roeien, een reactie, waarvan de leiders het brute geweld als de maatstaf van alle dingen zijn gaan beschouwen. Het is een terugval tot een nieuw barbarisme waaraan alle voorwaarden voor een hogere maatschappelijke cultuur vreemd zijn en waarvan de vertegenwoordigers het fanatieke geloof huldigen dat alle beslissingen in het nationale en internationale leven slechts door middel van het zwaard kunnen worden bewerkstelligd.

Een redeloos nationalisme, dat principieel alle natuurlijke banden, door de gemeenschappelijke cultuur in de gehele maatschappij ontstaan, ontkent, heeft zich ontwikkeld tot een politieke godsdienst, zoals wij die belichaamd zien in de huidige tirannie van de totalitaire staat. Voor deze staat heeft de menselijke persoonlijkheid slechts waarde voor zover zij het politieke machtsapparaat van dienst kan zijn. Deze belachelijke opvatting heeft de mechanisering van het gehele maatschappelijke leven ten gevolge. De enkeling wordt slechts een radertje of schakel in een alles bewegende staatsmachine, die doel op zichzelf is geworden en waarvan de leiders geen persoonlijke rechten dulden noch enige mening die niet onvoorwaardelijk overeenstemt met de beginselen van de staat. Het begrip ketterij, ontleend aan de donkerste perioden van de menselijke geschiedenis, wordt op het ogenblik op politiek gebied in toepassing gebracht en komt tot uiting in een fanatieke vervolging van ieder, die niet bereid is tot de nieuwe politieke godsdienst over te gaan en niet iedere eerbied voor de menselijke waardigheid en vrijheid van denken en handelen heeft verloren. Het is een noodlottig zelfbedrog te menen dat dergelijke verschijnselen zich slechts kunnen voordoen in bepaalde landen die door de eigenaardige nationale eigenschappen van hun bevolking daartoe als het ware zijn voorbestemd. Het kortzichtige bijgeloof dat volkeren, rassen en klassen in het algemeen op zekere wijze geestelijk en intellectueel voorbeschikt zijn, heeft al heel wat kwaad veroorzaakt en vertroebelt ieder dieper inzicht in de maatschappelijke verschijnselen. Waar tussen de verschillende mensengroepen die tot dezelfde cultuurkring behoren een nauwe verwantschap bestaat, blijven gedachten en bewegingen natuurlijk niet beperkt binnen de politieke grenzen van de verschillende staten, maar komen zij langzamerhand overal op, waar ze door de economische en maatschappelijke levensomstandigheden worden bevorderd. En deze omstandigheden vindt men vandaag de dag in ieder land, waar de invloed van onze moderne beschaving wordt bespeurd, zelfs al werkt deze invloed niet overal even diep door.

De noodlottige ontwikkeling van het huidige economische stelsel, die ertoe leidde dat geweldige hoeveelheden maatschappelijke goederen in de handen van kleine bevoorrechte minderheden werden opgehoopt en de grote massa van de bevolking voortdurend meer verarmde, effende de weg voor de huidige maatschappelijke en politieke reactie en heeft deze in elk opzicht in de hand gewerkt. Zij offerde de grote belangen van de mensheid op aan de particuliere belangen van enkelingen en ondermijnde daardoor stelselmatig de natuurlijke verhoudingen van de mensen onderling. Ons moderne economische stelsel heeft het maatschappelijke organisme in zijn afzonderlijke elementen ontbonden, het sociale gevoel van de enkeling doen verslappen en in zijn vrije ontwikkeling belemmerd. Het heeft de maatschappij in ieder land in vijandelijke klassen gesplitst en op het gebied van de buitenlandse politiek de gemeenschappelijke cultuurkring in vijandelijke naties verdeeld, die vol haat tegenover elkaar staan en, door haar onafgebroken conflicten, de grondslagen van het maatschappelijke leven aanhoudend doen wankelen. Het is dwaasheid de “leer van de klassenstrijd” voor deze stand van zaken verantwoordelijk te stellen zo lang men geen vinger uitsteekt om de economische voorwaarden, die aan deze leer ten grondslag liggen, te veranderen en de maatschappelijke ontwikkeling in andere banen te leiden. Een stelsel dat in al zijn levensuitingen bereid is het welzijn van grote bevolkingsgroepen of van de gehele natie ondergeschikt te maken aan de zelfzuchtige economische belangen van kleine minderheden, moet noodzakelijkerwijs alle maatschappelijke banden loswerken en leiden tot een voortdurende strijd van allen tegen allen.

Voor hem, die zijn geest voor deze feiten afsluit, moeten de grote vraagstukken die onze tijd heeft opgeworpen altijd onbegrijpelijk blijven. Hem blijft slechts het brute geweld over als een laatste redmiddel om een stelsel, dat al lang geleden door de gang van de geschiedenis was veroordeeld, op de been te houden. Wij zijn vergeten dat de industrie geen doel is op zichzelf maar slechts een middel om de mens zijn materieel voortbestaan te verzekeren en hem de zegeningen van een hogere geestelijke cultuur deelachtig te doen worden. Waar de industrie alles is en de mens niets, begint een meedogenloos economisch despotisme dat in zijn uitwerking niet minder noodlottig is dan enig politiek despotisme. Beide vormen van despotisme versterken elkaar wederkerig en worden uit dezelfde bron gevoed. De economische dictatuur van het monopolie en de politieke dictatuur van de totalitaire staat zijn uitvloeisels van eenzelfde asociaal streven, waarvan de leiders brutaalweg trachten de menigvuldige uitingen van het maatschappelijke leven ondergeschikt te maken aan het mechanische tempo van de machine en het organische leven in levenloze vormen te dwingen.

Zolang wij niet de moed hebben dit gevaar onder ogen te zien en ons tegen een ontwikkeling te verzetten, die ons onherroepelijk tot een maatschappelijke catastrofe drijft, zijn de beste grondwetten van nul en generlei waarde en verliezen de wettelijk gewaarborgde rechten van de burgers hun oorspronkelijke betekenis. Dit bedoelde Daniel Webster toen hij zei: “De vrijzinnigste regeling kan niet lang duren als de wet de neiging heeft een snelle opeenstapeling van eigendom in handen van enkelen in het leven te roepen, en de massa’s arm en afhankelijk te maken.”

Sinds die tijd heeft de economische ontwikkeling van de maatschappij vormen aangenomen die de ergste verwachtingen van de mensen verre hebben overtroffen en vandaag de dag een gevaar vormen, waarvan wij de omvang nauwelijks kunnen overzien. Deze ontwikkeling en de voortdurend toenemende macht van een stompzinnige politieke bureaucratie die het menselijk leven van de wieg tot het graf reglementeert en controleert, hebben de eensgezinde samenwerking van de mensen en het gevoel van persoonlijke vrijheid stelselmatig onderdrukt en hebben in ieder opzicht de bedreiging van de menselijke cultuur door de tirannie van de totalitaire staat versterkt.

De jongste wereldoorlog en zijn verschrikkelijke gevolgen (die op zichzelf slechts het resultaat zijn van de strijd om politieke en economische macht binnen het raam van het heersende maatschappelijke stelsel) hebben dit proces van het aantasten van de geestelijke vrijheid en het afsterven van sociaal gevoel in hoge mate versneld. De roep om een dictator die aan alle moeilijkheden van onze tijd een einde zou maken is niets dan een uitvloeisel van deze geestelijke en intellectuele ontaarding van een mensheid, die bloedt uit duizend wonden, een mensheid, die het vertrouwen in zichzelf heeft verloren en dus van de kracht van een ander verwacht wat zij niet kan verwerven door haar eigen krachten te bundelen.

Dat de mensen van onze tijd deze catastrofale ontwikkeling van de verhoudingen met weinig begrip gadeslaan, bewijst slechts dat de krachten, die eenmaal Europa hebben bevrijd van de vloek van het absolutisme en nieuwe wegen voor de maatschappelijke vooruitgang hebben aangegeven angstwekkend zijn verzwakt. De levenswerken van onze grote voorgangers worden slechts op traditionele wijze bewonderd. Het was de grote verdienste van de liberale school in vroeger eeuwen, en de volksbeweging die daarbij aansloot, dat zij de macht hebben gebroken van het absolute koningschap, dat eeuwenlang elke intellectuele vooruitgang had lam gelegd en het leven en welzijn van de naties aan de machtsbegeerte van haar leiders had opgeofferd. Het liberalisme uit die tijd was het verzet van de mens tegen het juk van een onverdraaglijke opperheerschappij, die geen menselijke rechten eerbiedigde, maar de volkeren behandelde als een kudde vee, waarvan de enige reden van bestaan was, om door de staat en de bevoorrechte groepen te worden uitgemolken. En dus streden de aanhangers van het liberalisme voor een maatschappelijke toestand waarin de macht van de staat tot een minimum zou zijn beperkt en die geen invloed zou kunnen uitoefenen op het geestelijke en culturele leven - een stroming die tot uiting komt in Jeffersons uitspraak: “die regering is de beste, die het minste regeert.”

Vandaag de dag staan wij echter tegenover een reactie die, terwijl ze, wat haar machtsverlangens betreft, veel verder gaat dan het absolute koningschap, ieder gebied van menselijke werkzaamheid in handen van de “nationale staat” wil stellen. Evenals in de theologie van de verschillende godsdienstige stelsels god alles is en de mens niets, beschouwt deze moderne politieke theologie de “natie” als alles, de burger als niets. En evenals achter de “wil van god” altijd de wil van de bevoorrechte minderheden schuilging, gaan in onze dagen altijd achter de “wil van de natie” de zelfzuchtige belangen schuil van hen, die zichzelf geroepen achten om de “volkswil” op hun eigen wijze te vertolken en deze met geweld aan het volk op te leggen.

Dit werk stelt zich ten doel de verborgen paden van deze ontwikkeling na te gaan en haar oorsprongen bloot te leggen. Om de ontwikkeling en de betekenis van het moderne nationalisme en zijn verhouding tot de cultuur duidelijk uiteen te zetten, was de schrijver verplicht diverse uiteenlopende gebieden te betreden die nauw met elkaar samenhangen. De lezer moge beoordelen, in hoeverre hij hierin is geslaagd.

De eerste plannen tot dit werk kwamen enige tijd voor de oorlog in mij op en kwamen tot uiting in een reeks lezingen en verschillende artikelen die in tal van tijdschriften verschenen. Dit werk werd herhaaldelijk onderbroken, door een vierjarige internering en door verschillende letterkundige studies, zodat ik tenslotte eerst korte tijd voordat Hitler aan de macht kwam, het laatste hoofdstuk kon schrijven en het boek voor de pers gereed kon maken. Toen kwam de “nationale revolutie” over Duitsland, die mij, evenals vele anderen, dwong mijn toevlucht in het buitenland te zoeken, Toen ik vluchtte kon ik slechts het manuscript van dit werk redden. Daar ik er niet langer op kon rekenen een werk van een dergelijke omvang uit te geven - waarvoor bovendien de lezerskring in Duitsland nu uitgeschakeld was - gaf ik de hoop dat mijn werk ooit zou verschijnen geheel en al op. Ik moest mij met deze gedachte verzoenen, evenals zoveel anderen die in ballingschap moeten leven. De kleine teleurstellingen van een gedesillusioneerde schrijver zijn zo onbelangrijk in vergelijking met de vreselijke wanhoop van deze tijden, onder de druk waarvan miljoenen mensen in onze dagen zuchten.

Toen kwam plotseling een onverwachte verandering. Op een tournee door de Verenigde Staten kwam ik in aanraking met een groep oude en jonge vrienden die levendig belang in mijn werk stelden. Aan hun onbaatzuchtige medewerking heb ik het te danken dat in Chicago, Los Angeles en later in New York speciale groepen ontstonden die zich ten doel stelden de vertaling van mijn werk in het Engels mogelijk te maken, en later in dit land uit te geven.

Als vreemdeling in dit land, is mij een zo vriendelijke ontvangst ten deel gevallen dat ik het niet beter had kunnen wensen, en een mens in ballingschap is voor een dergelijke hartelijkheid dubbel gevoelig. Moge dit werk bijdragen het sluimerend vrijheidsbewustzijn te doen ontwaken. Moge het de mensen de moed geven het gevaar tegemoet te treden, dat vandaag de dag de menselijke cultuur bedreigt en een fataal noodlot kan worden voor de mens, als hij er niet toe kan besluiten een eind aan het kwaad te maken. Want ook voor ons geldt het woord van de dichter:

‘De deugdzame beveelt niet, noch gehoorzaamt hij.

Macht, als een troosteloze pestilentie bezoedelt, wat hij aanraakt;

….en gehoorzaamheid,

Vergif voor elk genie, deugd, vrijheid, waarheid,

maakt slaven van de mens, en van het lijf van de mensen een mechanische automaat.’Croton-on-Hudson, N.Y., September 1936.

RUDOLF ROCKER.

I. HET ONTOEREIKENDE VAN HET ECONOMISCH MATERIALISME

DE WIL TOT DE MACHT ALS DRIJVENDE KRACHT IN DE GESCHIEDENIS. WETENSCHAP EN GESCHIEDKUNDIGE THEORIEËN. HET ONTOEREIKENDE VAN HET ECONOMISCH MATERIALISME. DE WETTEN VAN HET NATUURLIJKE LEVEN EN “MAATSCHAPPELIJKE FYSICA.” DE BETEKENIS van de PRODUCTIEVERHOUDINGEN. DE VELDTOCHTEN VAN ALEXANDER. DE KRUISTOCHTEN. PAUSDOM EN KETTERIJ. MACHT ALS EEN BELEMMERING EN REM VOOR DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING. HET FATALISME VAN “HISTORISCHE NOODZAKELIJKHEDEN” EN VAN DE “HISTORISCHE ROEPING.” DE ECONOMISCHE POSITIE EN HET MAATSCHAPPELIJK OPTREDEN VAN DE BOURGEOISIE. HET SOCIALISME EN DE SOCIALISTEN. MECHANISCHE OPVATTINGEN OVER ALLE HISTORISCHE VERANDERINGEN. OORLOG EN ECONOMIE. MONOPOLIE EN MACHTSVERLANGEN. STAATSKAPITALISME.

Hoe grondiger wij de politieke stromingen in het verleden bestuderen, hoe meer wij ervan overtuigd raken dat de “wil tot de macht” tot op heden een van de sterkste beweegkrachten is geweest in de ontwikkeling van de menselijke maatschappijvormen. Het denkbeeld, dat alle politieke en sociale gebeuren slechts het resultaat zou zijn van de heersende economische verhoudingen en door deze kunnen worden verklaard, is bij een nauwlettende beschouwing niet houdbaar. Dat de economische omstandigheden en de bijzondere vormen van maatschappelijke productie een rol hebben gespeeld in de ontwikkelingsgang van de mensheid, weet ieder, die ernstig getracht heeft tot de ondergrond van de maatschappelijke verschijnselen door te dringen. Dit feit was al lang bekend voordat Marx het op zijn manier ging uitwerken. Een hele reeks vooraanstaande Franse socialisten, zoals Saint-Simon, Considérant, Louis Blanc, Proudhon en vele anderen hebben hierop in hun geschriften gewezen, en het is bekend, dat Marx door het bestuderen van juist deze geschriften tot het socialisme kwam. Bovendien ligt het in de aard van het socialisme zelf te erkennen dat de economische omstandigheden van invloed en betekenis zijn voor de bouw van het maatschappelijke leven.

Niet de bevestiging van deze historische en filosofische theorie is het meest treffende van de marxistische leer, maar de positieve vorm, waarin deze opvatting is uitgedrukt en de denkmethode, waarop Marx haar baseerde. Men ziet duidelijk de invloed van Hegel, wiens leerling Marx is geweest. Niemand behalve de “filosoof van het absolute”, de uitvinder van “historische noodzakelijkheden” en “historische zendingen” kon hem een dergelijke zelfverzekerdheid van oordeel hebben geleerd. Niemand dan Hegel kon het geloof in hem gewekt hebben, dat hij tot de grondslagen van de “wetten van de sociale fysica” was doorgedrongen, volgens welke ieder sociaal verschijnsel als de bepaalde verschijningsvorm van de natuurlijke en onvermijdelijke ontwikkeling van de gebeurtenissen moet worden beschouwd. Inderdaad hebben Marx' opvolgers het “economisch materialisme” vergeleken met de ontdekkingen van Copernicus en Kepler, en niemand minder dan Engels heeft verzekerd dat, door deze opvatting van de geschiedenis, het socialisme een wetenschap was geworden.

De fundamentele onjuistheid van deze theorie is deze, dat het de oorzaken van maatschappelijke verschijnselen gelijkstelt met de oorzaken van mechanische gebeurtenissen in de natuur. De wetenschap houdt zich uitsluitend bezig met die verschijnselen, die zich voordoen op dat uitgestrekte gebied, dat wij de natuur noemen, en die dus bepaald zijn door tijd en ruimte en onderworpen aan de berekeningen van de menselijke geest. Want het rijk van de natuur is een wereld van innerlijke samenhang en mechanische noodzakelijkheden, waarin iedere gebeurtenis plaats vindt in overeenstemming met de wet van oorzaak en gevolg. In deze wereld komen geen toevalligheden voor. Iedere willekeur is hier uitgesloten, ondenkbaar. Uit dien hoofde houdt de wetenschap alleen rekening met vaststaande feiten; ieder feit dat in strijd is met vroegere proefnemingen en niet in overeenstemming met de theorie werpt deze, hoe scherpzinnig en logisch ook beredeneerd, ondersteboven.

Op het gebied van het metafysische denken moge de praktische overweging dat de uitzondering de regel bevestigt van kracht zijn, nooit op het gebied van de wetenschap. Hoewel de vormen, die de natuur voortbrengt, van een oneindige verscheidenheid zijn, is iedere vorm op zichzelf onderworpen aan dezelfde onveranderlijke wetten. Iedere beweging in de kosmos vindt plaats overeenkomstig vaste, ondoorgrondelijke regels, precies zoals het lichamelijk bestaan van ieder schepsel op aarde. De wetten van ons lichamelijk bestaan zijn niet onderhevig aan de grilligheid van de menselijke wil. Zij zijn een onaantastbaar deel van ons bestaan, en ons leven zou zonder haar ondenkbaar zijn. Wij worden geboren, nemen voedsel tot ons, stoten de afvalproducten uit, bewegen ons, planten ons voort en gaan over in ontbinding zonder dat wij in staat zijn enig onderdeel van dit proces te veranderen. Hier heerst een noodzakelijkheid, die ons willen te boven gaat. De mens kan de natuurkrachten dienstbaar maken aan zijn doeleinden, tot op zekere hoogte kan hij haar werking in bepaalde banen leiden, maar hij kan ze niet tegenhouden. Het is even onmogelijk om de afzonderlijke factoren die ons lichamelijk bestaan bepalen, op te heffen. Wij kunnen de uiterlijke begeleidende verschijnselen veranderen en ze dikwijls aan onze wil onderwerpen, maar de feiten zelf kunnen wij niet uit ons leven uitschakelen. Wij zijn niet verplicht ons voedsel tot ons te nemen in de vorm, die de natuur ons biedt en om te gaan liggen rusten op de eerste de beste geschikte plaats, maar wij kunnen ons niet onthouden van voedsel en slaap, zonder dat ons lichamelijk bestaan plotseling een einde zou nemen. In deze wereld van ondoorgrondelijke noodzaak is geen ruimte voor menselijke zelfbeschikking.

Deze manifestatie van een ijzeren wet in de eeuwige loop van kosmisch en fysisch gebeuren bracht menige heldere denker op het denkbeeld, dat de gebeurtenissen in het maatschappelijke leven van de mensen aan dezelfde ijzeren noodwendigheid onderworpen waren en dus op wetenschappelijke wijze konden worden berekend en verklaard. De meeste historische theorieën wortelen in deze foutieve opvatting, die alleen daarom haar plaats in het menselijke denkleven kon veroveren, omdat de mens de wetten van het natuurlijke gebeuren op een lijn stelde met de doelstellingen en bedoelingen van de mensen, die toch alleen kunnen worden beschouwd als het resultaat van hun denken.

Wij ontkennen niet dat er ook in de geschiedenis innerlijke samenhangen zijn die, juist als op natuurlijk gebied, kunnen worden verklaard volgens de wet van oorzaak en gevolg. Maar bij maatschappelijke gebeurtenissen is het altijd een kwestie van een samenhang van menselijke doelstellingen en doeleinden, terwijl het in de natuur altijd een samenhang van fysische noodzakelijkheden is. De laatste vindt plaats zonder enige medewerking onzerzijds, de eerste is slechts het resultaat van onze wil.

Godsdienstige ideeën, ethische opvattingen, gewoonten, zeden, traditie, juridische begrippen, politieke organisaties, eigendomsinstellingen, productievormen enzovoort, zijn niet noodzakelijke uitingen van ons lichamelijke bestaan, maar zuiver en alleen van onze wensen betreffende de verwerkelijking van vooropgezette doeleinden. Iedere doelstelling is een kwestie van geloof, en schakelt de wetenschappelijke berekening uit. Op het gebied van het natuurgebeuren is alleen het moeten van kracht; op het gebied van geloof bestaat alleen waarschijnlijkheid: het kan zo zijn, maar het hoeft niet zo te wezen.

Ieder proces dat voortvloeit uit ons lichamelijk bestaan en daarmee verband houdt, is een gebeurtenis die buiten onze wil ligt. Ieder maatschappelijk proces daarentegen vloeit voort uit de menselijke doelstellingen en ligt binnen de grenzen van ons willen. En dientengevolge is het niet onderworpen aan de opvattingen van natuurlijke noodwendigheid.

Er bestaat niet de minste noodzaak voor een Indiaanse vrouw van de stam van de plathoofden om het hoofd van haar pasgeboren baby tussen twee planken te persen teneinde het de gewenste vorm te geven. Het is slechts een gewoonte, die haar verklaring vindt in het geloof van de mensen. Of de mensen polygamie, monogamie, of het celibaat in praktijk brengen is een kwestie van menselijke zelfbeschikking en heeft niets te maken met de wetten van de natuurlijke gebeurtenissen en haar dwingende noodzakelijkheid. Iedere gangbare mening is een zaak van opvatting, van geloof, dat door geen enkele natuurlijke noodzaak wordt voorgeschreven. Of iemand mohammedaan is, jood, christen of een duivelaanbidder staat in geen enkel verband met zijn natuurlijke bestaan. De mens kan leven in elke economische verhouding, zonder in het minst de wetten te overtreden waaraan zijn lichamelijk bestaan onderworpen is. Het gevolg van een plotselinge opheffing van de wet van de zwaartekracht is niet voorstelbaar. Een plotseling ophouden van onze lichamelijke functies betekent de dood. Maar het fysieke leven van de mensen zou niet het minste verlies hebben geleden als zij nooit hadden gehoord van het wetboek van Hamoerabi of het theorema van Pythagoras of de materialistische opvatting van de geschiedenis.

Wij brengen hier geen vooropgezette mening naar voren, maar constateren een vaststaand feit. Ieder resultaat van het menselijk willen is onbetwistbaar van belang voor het maatschappelijk leven van de mens, maar we moeten eens ophouden maatschappelijke processen te beschouwen als onveranderlijke uitingen van een onafwendbare ontwikkelingsgang. Een dergelijke opvatting kan slechts leiden tot de meest foutieve conclusies en bijdragen tot een noodlottige onzuiverheid in ons inzicht in historische gebeurtenissen.

Het is ongetwijfeld de taak van de geschiedschrijver om de innerlijke samenhang van historische gebeurtenissen na te gaan en haar oorzaken en invloed aan te tonen, maar hij mag niet vergeten dat dit verband van een heel andere aard is dan de samenhang van natuurlijke fysische verschijnselen en dus op een heel andere manier moet worden beschouwd. Een astronoom is in staat een zonsverduistering of het verschijnen van een komeet tot op een seconde nauwkeurig te voorspellen. Op deze wijze was het bestaan van de planeet Neptunus berekend voordat enig menselijk oog haar had gezien. Maar een dergelijke nauwkeurigheid is alleen mogelijk wanneer wij te maken hebben met fysische gebeurtenissen. Dit is geen maatstaf voor het berekenen van menselijke beweegredenen en eindresultaten, omdat deze aan geen enkele berekening onderhevig zijn. Het is onmogelijk het lot van stammen, rassen, naties of andere sociale eenheden te berekenen of te voorspellen. Het is zelfs onmogelijk een bevredigende verklaring te vinden voor hun verleden. Want tenslotte is de geschiedenis niet anders dan het grote strijdperk van menselijk wensen en willen, en is iedere geschiedkundige theorie dientengevolge een kwestie van geloof, in het beste geval gegrond op de waarschijnlijkheid; zij kan nooit aanspraak maken op onwankelbare zekerheid.

De verzekering dat het lot van maatschappelijk bouwwerk bepaald is volgens de wetten van een zogenaamde “maatschappelijke fysica” is van geen groter betekenis dan de pretentie van die wijze vrouwen die beweren het lot van de mensen te kunnen aflezen uit koffiedik en uit de lijnen van de hand. Inderdaad kan een horoscoop worden getrokken voor volken en naties, maar de profetieën van politieke en sociale astrologie zijn van niet meer belang dan de voorspellingen van hen, die menen het lot van de enkeling te kunnen aflezen uit de stand van de sterren.

Het is onmiskenbaar, dat een geschiedkundige theorie belangrijke gedachten kan bevatten ter verklaring van historische gebeurtenissen. Wij hebben alleen bezwaar tegen de opvatting dat de gang van de geschiedenis onderworpen zou zijn aan dezelfde (of soortgelijke) wetten als ieder fysisch of mechanisch gebeuren in de natuur. Deze onjuiste, volkomen onverantwoorde opvatting brengt een ander gevaar mee. Als wij er eenmaal aan gewend zijn geraakt de oorzaken van natuurlijke gebeurtenissen op een lijn te stellen met die van veranderingen in het maatschappelijk leven, zijn wij maar al te gaarne bereid te gaan zoeken naar een fundamentele eerste oorzaak, waarin in zeker opzicht de wet van de sociale zwaartekracht zou zijn belichaamd, waaraan alle historische gebeurtenissen onderworpen zouden zijn. Als wij eenmaal zo ver zijn gegaan, is het gemakkelijk al de andere oorzaken van maatschappelijke bouw en de daaruit voortvloeiende episoden over het hoofd te zien.

Iedere theorie over de mens die zich bezighoudt met de verbetering van de maatschappelijke omstandigheden waaronder hij leeft, is in eerste instantie een wensdroom, die slechts is gebaseerd op de waarschijnlijkheid. Waar deze in het spel is gekomen, heeft de wetenschap haar grenzen bereikt, want alle waarschijnlijkheid is slechts gebaseerd op veronderstellingen die niet kunnen worden berekend, gewogen of gemeten. Hoewel het waar is dat om een wereldbeschouwing op te bouwen, zoals, bij voorbeeld, het socialisme, het mogelijk is zich te beroepen op het resultaat van wetenschappelijk onderzoek, wordt de wereldbeschouwing zelf geen wetenschap, omdat de verwerkelijking van zijn doeleinden niet afhankelijk is van vaste, onontkoombare processen, zoals dit het geval is met ieder gebeuren in het rijk van de natuur. Daar is in de geschiedenis geen enkele wet die de ontwikkeling van elk sociaal handelen van de mensen verklaart. Waar men tot op heden een poging heeft gedaan het bestaan van een dergelijke wet te bewijzen, is de volkomen nutteloosheid van een dergelijke poging onmiddellijk duidelijk geworden. De mens is slechts onvoorwaardelijk onderworpen aan de wetten van zijn natuurlijke bestaan. Hij kan niets veranderen aan zijn gestel. Hij kan de fundamentele voorwaarden voor zijn lichamelijk bestaan niet opheffen, noch ze naar zijn wil veranderen. Hij kan zijn verschijning op aarde niet voorkomen, en het einde van zijn aardse pelgrimstocht al evenmin. Hij kan de loopbaan van de ster, waarop de cyclus van zijn leven zich voltrekt, niet veranderen en moet alle gevolgen aanvaarden van de beweging van de aarde door de ruimte, zonder in staat te zijn daaraan ook maar het geringste te veranderen. Maar de vorm van zijn maatschappelijk leven is niet onderworpen aan deze noodwendige gang van zaken, omdat deze slechts het resultaat is van zijn wensen en handelen. Hij kan de maatschappelijke verhoudingen waaronder hij leeft beschouwen als verordineerd door een goddelijke wil of wel als het resultaat van onveranderlijke wetten die niet aan zijn wil onderhevig zijn. In het laatste geval zal het geloof zijn wilskracht verzwakken en hem ertoe brengen zich bij de gegeven omstandigheden aan te passen. Maar hij kan ook tot de overtuiging komen, dat alle vormen van maatschappelijk leven slechts een zeer voorwaardelijk bestaan hebben en door mensenhand en mensengeest kunnen worden veranderd. In dit geval zal hij trachten de maatschappelijke verhoudingen, waaronder hij leeft te vervangen door andere, en door zijn optreden de weg effenen voor een omvorming van het maatschappelijk leven.

Hoe volledig de mens ook de kosmische wetten moge kennen, hij zal nooit in staat zijn ze te veranderen, daar deze niet zijn werk zijn. Maar iedere vorm van zijn maatschappelijk bestaan, iedere maatschappelijke instelling die het verleden hem heeft geschonken als een erfdeel van verre voorouders, is het werk van mensen en kan door menselijk willen en handelen worden veranderd of in overeenstemming gebracht met de nieuwe behoeften. Alleen een dergelijke opvatting is waarlijk revolutionair en bezield door de geest van de komende eeuwen. Wie gelooft in de onvermijdelijke volgorde van alle historisch gebeuren offert de toekomst aan het verleden. Hij verklaart de verschijnselen van het maatschappelijk leven, maar verandert ze niet. In dit opzicht is alle fatalisme hetzelfde, onverschillig of het religieus, politiek of economisch georiënteerd is. Wie in de netten van het fatalisme is gevangen geraakt, is daarmede beroofd van een van de kostbaarste gaven van het leven, de impuls te handelen in overeenstemming met zijn eigen behoeften. Vooral wanneer het fatalisme verschijnt in het gewaad van de wetenschap, dat in deze dagen zoo dikwijls de toga van de theoloog vervangt, is dit gevaar groot; daarom herhalen wij: de oorzaken, die aan de ontwikkeling van het maatschappelijk leven ten grondslag liggen, hebben niets gemeen met de wetten van fysische of mechanische natuurverschijnselen, want zij zijn slechts het resultaat van menselijk willen, dat niet langs wetenschappelijke weg kan worden verklaard. Dit feit niet te erkennen is een noodlottig zelfbedrog dat slechts een onzuiver inzicht van de werkelijkheid ten gevolge kan hebben. Dit geldt voor alle geschiedenisbeschouwingen die uitgaan van de noodzakelijkheid van de ontwikkelingsgang van het maatschappelijk gebeuren. Het geldt in de eerste plaats voor het historisch materialisme, dat elke historische gebeurtenis terugbrengt tot de heersende productievormen en alles vanuit dat gezichtspunt tracht te verklaren. Geen denkend mens kan in onze dagen in gebreke blijven te erkennen dat men een historisch tijdperk niet behoorlijk kan beschrijven zonder rekening te houden met de economische omstandigheden. Maar de opvatting die beweert dat alle geschiedenis niets anders is dan het gevolg van economische omstandigheden, onder de invloed waarvan alle andere levensverschijnselen vorm en cachet hebben gekregen, is veel eenzijdiger.

Daar zijn duizenden feiten in de geschiedenis die niet door zuiver economische argumenten of uitsluitend door economische argumenten kunnen worden verklaard. Het is heel goed mogelijk alles binnen het raam van een bepaald schema te brengen, maar het resultaat is meestal de moeite niet waard. Daar is wel haast geen enkel historisch feit waartoe economische oorzaken niet hebben bijgedragen, maar de economische krachten zijn niet de enige stuwkrachten, die al het andere in beweging brengen. Alle maatschappelijke verschijnselen zijn het resultaat van een reeks van zeer uiteenlopende oorzaken, die in de meeste gevallen innerlijk zo nauw samenhangen, dat het absoluut onmogelijk is ze van elkaar te scheiden. Wij hebben altijd te maken met de wisselwerking van verschillende oorzaken die, in de regel, duidelijk kunnen worden onderscheiden maar niet kunnen worden berekend overeenkomstig de wetenschappelijke methoden.

Daar zijn historische gebeurtenissen, die van de grootste betekenis zijn geweest voor miljoenen mensen, die niet door haar zuiver economische kant kunnen worden verklaard. Wie zou bij voorbeeld willen volhouden dat de veroveringen van Alexander door de productieverhoudingen in zijn tijd waren veroorzaakt? Alleen al het feit dat het enorme rijk, dat Alexander met het bloed van honderdduizenden samenkitte, korte tijd na zijn dood uiteenviel, bewijst dat de militaire en politieke prestaties van de Macedonische wereldheerser niet het historisch gevolg waren van economische noodzakelijkheden. En van even weinig invloed zijn ze geweest op de ontwikkeling van de productieverhoudingen in die tijd. Toen Alexander de plannen voor zijn krijgstochten ontwierp, speelde de machtshonger een veel belangrijker rol dan de economische noodzakelijkheid. Het verlangen om de wereld te veroveren had in die eerzuchtige despoot waarlijk pathologische vormen aangenomen. Zijn krankzinnige machtsobsessie was het grondmotief van zijn gehele politiek, de drijfkracht bij al zijn krijgszuchtige ondernemingen, die het grootste deel van de toen bekende wereld vervulden van moord en roof. Het was deze machtsobsessie die hem de combinatie van wereldlijke en goddelijke macht van de oosterse despoten zo bewonderenswaardig deed schijnen, en hem het geloof gaf, een halfgod te zijn.

De wil tot de macht, die altijd uitgaat van individuen of van kleine maatschappelijke minderheden is inderdaad een uiterst belangrijke stuwkracht in de geschiedenis. De betekenis van deze kracht is tot dusverre veel te veel onderschat, hoewel zij dikwijls de doorslaggevende factor is geweest bij de opbouw van het gehele maatschappelijke en economische leven.

Ongetwijfeld was de geschiedenis van de kruistochten sterk doortrokken van economische motieven. Visioenen van de rijke landen van het Oosten zullen voor menige heer Zonderland of Habenichts een heel wat sterker argument zijn geweest dan religieuze opvattingen. Maar economische motieven zonder meer zouden nooit voldoende zijn geweest om miljoenen mensen in alle landen in beweging te brengen, zo zij niet waren gedreven door de obsessie van het geloof, zodat ze roekeloos optrokken waar de kreet: “God wil het!” werd aangeheven, hoewel zij niet de minste voorstelling hadden van de enorme moeilijkheden die dit zonderlinge avontuur met zich meebracht. De machtige invloed van de godsdienstige overtuiging op de mensen van die tijd wordt wel bewezen door de zogenaamde Kinderkruistocht in het jaar 1212. Deze werd uitgeschreven toen de mislukking van de vroegere kruistochten meer en meer duidelijk werd, en vrome ijveraars verkondigden dat het heilige graf alleen kon worden bevrijd door kinderen in hun prille jeugd, door wie God een wonder aan de wereld wilde openbaren. Het waren zeker geen economische beweegredenen die duizenden ouders ertoe brachten hen, die hun het liefst waren, in een zekere dood te zenden.

Maar zelfs het Pausdom, dat er oorspronkelijk slechts aarzelend toe was overgegaan de christenwereld tot de eerste kruistocht op te roepen, werd hiertoe veel meer om machtspolitieke dan om economische redenen gedreven. In hun strijd om de hegemonie van de kerk was het voor de kerkelijke machthebbers lang niet onaangenaam dat menig wereldlijk heerser, die thuis lastig zou zijn geworden, lange tijd in het oosten werd beziggehouden waar hij de kerk niet kon hinderen bij de uitvoering van haar plannen. Zeker, er waren anderen, zoals bij voorbeeld de Venetianen, die al spoedig inzagen welke grote economische voordelen voor hen uit de kruistochten zouden voortvloeien; zij maakten er zelfs gebruik van om hun heerschappij over de kust van Dalmatië, de Ionische eilanden en Kreta uit te breiden. Maar het zou grote nonsens zijn, hieruit af te leiden dat de kruistochten onvermijdelijk moesten voortvloeien uit de productiewijze van die tijd.

Toen de Kerk besloot tot oorlog om de Albigenzen uit te roeien, een oorlog die velen duizenden het leven heeft gekost, die het vrijste, op intellectueel gebied meest vooraanstaande land in Europa heeft verwoest, zijn hoogontwikkelde beschaving en industrie heeft vernietigd, zijn handel verminkt en een gedecimeerde en bitter verarmde bevolking heeft achtergelaten, werd zij in haar strijd tegen de ketterij door geen enkele economische overweging geleid. Waarvoor men vocht, was de eenheid van het geloof, die de grondslag vormde voor het streven naar politieke macht. En het Franse koningschap, dat later de kerk in deze oorlog ondersteunde, werd al evenzeer hoofdzakelijk hiertoe gebracht door politieke overwegingen. In deze bloedige strijd werd het de erfgenaam van de Graaf van Languedoc, waardoor het hele zuidelijke deel van het land in zijn handen kwam, waardoor zijn streven naar machtscentralisatie uit de aard van de zaak aanzienlijk werd versterkt. En zo was het hoofdzakelijk op grond van politieke overwegingen van kerk en staat dat de economische ontwikkeling van een van de rijkste landen in Europa gewelddadig werd onderbroken en de oude bakermat van een prachtige beschaving veranderd in een woestenij van ruïnes.

De grote verovering van de Arabieren, en vooral hun inval in Spanje waarmee de zevenhonderdjarige oorlog een aanvang nam, kan door geen enkele bestudering, hoe diepgaand die ook moge zijn, van de productieverhoudingen van die tijd worden verklaard. Het zou nutteloos zijn te bewijzen dat de ontwikkeling van de economische omstandigheden de leidende kracht in dat machtige tijdperk zou zijn geweest. Het tegendeel treedt hier zo duidelijk mogelijk aan de dag. Na de verovering van Granada, de laatste burcht van de Moren, kwam in Spanje een nieuwe politiek-religieuze macht op, onder de noodlottige invloed waarvan de gehele economische ontwikkeling van het land honderden jaren achteruit werd gezet. En deze nachtmerrie was zo benauwend, dat nog vandaag de dag de gevolgen daarvan over het gehele Iberische schiereiland merkbaar zijn. Zelfs de enorme goudstromen, die na de ontdekking van Amerika vanuit Mexico en het vroegere Incarijk naar Spanje vloeiden, konden de economische ondergang van dit land niet tegenhouden, zij hebben die in werkelijkheid slechts verhaast.

Het huwelijk van Ferdinand van Aragon met Isabella van Castilië legde de grondslag voor een christelijke monarchie in Spanje, waarvan de Grootinquisiteur de rechterhand was. De eindeloze oorlog tegen de Moren, gevoerd onder de banieren van de kerk, had de morele en geestelijke houding van de bevolking grondig veranderd en dat wrede religieuze fatalisme in het leven geroepen, dat Spanje honderden jaren lang in diepe duisternis hulde. Slechts na een dergelijke voorgeschiedenis kon zich dat vreselijke klerikaal-politieke despotisme ontwikkelen dat, na de laatste vrijheden van de Spaanse steden in bloed te hebben gesmoord, als een ijzingwekkende nachtmerrie driehonderd jaar lang over het land lag. Onder de tirannieke invloed van deze onvergelijkelijke machtsorganisatie werd het laatste overblijfsel van de Moorse cultuur begraven, nadat eerst de Joden en de Arabieren uit het land waren verdreven. Hele provincies, die vroeger bloeiende tuinen geleken, veranderden in woestenijen omdat men de irrigatiewerken en de wegen van de Moren tot ruïnes liet vervallen. Industrieën, die tot de eerste van Europa hadden behoord, verdwenen bijna geheel uit het land en het volk viel terug op lang verlaten productiemethoden.

Volgens de gegevens van Fernando Garrido waren er in het begin van de zestiende eeuw in Sevilla zestienhonderd weefstoelen voor de zijde-industrie waarbij honderddertigduizend arbeiders werkzaam waren. Tegen het einde van de zeventiende eeuw waren er nog slechts driehonderd weefstoelen in bedrijf. Het is niet bekend, hoeveel weefstoelen er in de zestiende eeuw in Toledo waren, maar daar werd vierhonderdvijfendertig duizend pond zijde per jaar geweven, waarbij 38.484 mensen werkzaam waren. Tegen het einde van de zeventiende eeuw was deze industrie volkomen verdwenen. In Segovia waren bij het einde van de zestiende eeuw 6000 stoelen voor het weven van laken, dat in die tijd werd beschouwd als het beste in Europa. Tegen het begin van de achttiende eeuw was deze industrie zo achteruitgegaan, dat vreemde arbeidskrachten werden ingevoerd om de inwoners van Segovia het weven en verven van laken te leren. De oorzaken van die achteruitgang waren de verdrijving van de Moren, de ontdekking en bezetting van Amerika, en het religieuze fanatisme dat de werkplaatsen ontvolkte en het aantal priesters en monniken deed toenemen. Terwijl er in Sevilla slechts driehonderd weefgetouwen overbleven, was het aantal kloosters toegenomen tot tweeënzestig en telde de geestelijkheid 14.000 leden.

En Zancada schrijft over deze periode: “In het jaar 1655 verdwenen gilden uit Spanje, en met haar de arbeiders in de ijzer-, staal-, koper-, lood-, zwavel-, aluminiumindustrie en anderen.”

Zelfs de verovering van Amerika door de Spanjaarden, die het Iberische schiereiland ontvolkte en miljoenen mensen weglokte naar de nieuwe wereld, kan niet uitsluitend door de “gouddorst” worden verklaard, hoe hevig de begeerte van de enkeling moge zijn geweest. Als wij de geschiedenis van de beroemde conquista lezen, moeten wij, met Prescott, erkennen, dat het minder doet denken aan een getrouwe beschrijving van werkelijke gebeurtenissen dan aan een van die ontelbare romances over dolende ridders die vooral in Spanje zoo geliefd en op prijs gesteld werden.

Het waren niet uitsluitend economische redenen die herhaaldelijk groepen moedige avonturiers naar het fabelachtige Eldorado aan de andere zijde van het grote water lokten. Grote rijken als dat van Mexico en de Incastaat waar miljoenen mensen woonden, die bovendien een vrij hoge trap van beschaving hadden bereikt, werden veroverd door een handjevol wanhopige avonturiers die niet aarzelden elk willekeurig middel te gebruiken, en voor geen enkel gevaar terugdeinsden omdat zij hun eigen leven niet al te veel waard achtten. Dit feit kunnen we alleen begrijpen, als wij dit eigenaardige mensenmateriaal nader beschouwen, gehard door het gevaar, dat langzamerhand was ontstaan door een zevenhonderdjarige oorlog. Slechts een tijd waarin het denkbeeld van vrede onder de mensen een sprookje moet hebben geleken uit een lang, verzonken verleden en waarin een eeuwenlange oorlog, gevoerd met niets ontziende wreedheid, de normale levenstoestand scheen, kon dat wilde religieuze fanatisme in het leven roepen dat karakteristiek is voor de Spanjaarden uit die tijd. Dat verklaart ook die eigenaardige zucht om voortdurend avonturen te zoeken.

Om een foutieve opvatting van eer, die dikwijls elke reële achtergrond miste, was een man onmiddellijk bereid zijn leven te wagen. Het is niet toevallig dat juist in Spanje het type van Don Quichot opkwam. Misschien gaat een theorie, die alle sociologie tracht te vervangen door psychologische ontdekkingen, te ver, maar het is niet te ontkennen, dat de psychologische geaardheid van de mens grote invloed heeft gehad op het vormen van zijn maatschappelijke omgeving. Wij zouden honderden andere voorbeelden kunnen aanvoeren waaruit duidelijk blijkt dat de economie niet het zwaartepunt vormt van de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen, zelfs al heeft zij ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld in het historische ontwikkelingsproces, welk feit evenmin over het hoofd gezien mag worden als mateloos overschat. Er zijn tijdperken, waarin de invloed van de economische omstandigheden op de loop van de maatschappelijke gebeurtenissen verrassend duidelijk wordt, maar daar zijn er andere, waarin godsdienstige of politieke motieven klaarblijkelijk volkomen willekeurig ingrijpen in de normale gang van het economische leven en lange tijd zijn natuurlijke ontwikkeling tegengaan of in andere kanalen persen.

Historische gebeurtenissen als de hervorming, de dertigjarige oorlog, de grote revoluties in Europa en vele andere kunnen vanuit een zuiver economisch oogpunt niet begrepen worden. Maar wij kunnen onmiddellijk toegeven dat bij al deze gebeurtenissen economische factoren een rol hebben gespeeld en de stoot ertoe hebben gegeven.

Dit misverstand wordt nog ernstiger wanneer wij trachten de verschillende maatschappelijke episodes van een bepaald tijdperk te beschouwen als niets anders dan de typische uitdrukking van zeer bepaalde economische belangen. Een dergelijke opvatting verengt niet alleen het algemeen gezichtsveld van de student, maar het geeft een verwrongen beeld van de geschiedenis als geheel, dat slechts tot onjuiste gevolgtrekkingen kan leiden.

De mens is niet slechts de vertegenwoordiger van bepaalde economische belangen. De bourgeoisie, bijvoorbeeld, heeft in alle landen waar zij tot een maatschappelijke factor van betekenis is geworden, meerdere malen bewegingen ondersteund die in geen enkel opzicht werden voorgeschreven door haar economische belangen, maar die daarmee dikwijls in lijnrechte tegenstelling stonden. Haar strijd tegen de kerk, haar pogingen een duurzame vrede tussen de naties tot stand te brengen, haar liberale en democratische opvattingen betreffende de aard van de regeling, die haar vertegenwoordigers in het scherpste conflict bracht met de tradities van het koningschap bij de gratie Gods, en vele andere zaken waarvoor zij op bepaalde tijden enthousiasme heeft getoond, zijn hiervoor evenzoveel bewijzen.

Het is niet voldoende te beweren dat de bourgeoisie de idealen van haar jeugd spoedig heeft vergeten of laaghartig verraden onder de gestaag groeiende invloed van haar economische belangen. Als wij de sturm- und drangperiode van de socialistische beweging in Europa vergelijken met de praktische politiek van de moderne arbeiderspartijen, zijn wij er al heel spoedig van overtuigd dat de zogenaamde vertegenwoordigers van het proletariaat volkomen het recht missen de bourgeoisie er een verwijt van te maken, dat deze haar innerlijke overtuiging zou hebben verloochend. Geen van deze partijen heeft, gedurende de zwaarste crisis die de kapitalistische wereld ooit heeft doorgemaakt, ook maar de minste poging gedaan om de economische omstandigheden in de geest van het socialisme te beïnvloeden. En toch waren de economische voorwaarden nooit tevoren rijper voor een volkomen omvorming van de kapitalistische maatschappij. Het gehele kapitalistische economische stelsel is uit zijn voegen geraakt. De crisis, die vroeger slechts een periodiek verschijnsel was van de kapitalistische wereld, is al jarenlang de normale toestand van het maatschappelijke leven geworden. Crisis in de industrie, crisis in de landbouw, crisis in de handel, crisis in het geldwezen. Zij allen zijn samengevloeid om de toereikendheid van het kapitalistische systeem te bewijzen. Bijna dertig miljoen mensen zijn veroordeeld tot een levenslange vernederende bedelarij te midden van een wereld, die ten gronde gaat aan haar overvloed. Maar de geest ontbreekt, de socialistische geest die strijdt voor een fundamentele wederopbouw van het maatschappelijke leven en niet tevreden is met erbarmelijk lapwerk, dat de crisis slechts verlengt, maar haar oorzaken nooit kan wegnemen. Nooit tevoren is het zo duidelijk bewezen, dat economische omstandigheden alleen de bouw van de maatschappij niet kunnen veranderen, tenzij daar in de mensen de geestelijke en intellectuele kracht is, die hun wensen vleugels geeft en hun verspreide krachten samensmelt ten bate van het gemeenschappelijke werk.

Maar de socialistische partijen, en de vakverenigingen, die met haar ideeën geïnfecteerd zijn, zijn niet alleen te kort geschoten toen het haar taak was de maatschappij economisch weer op te bouwen; zij hebben zelfs getoond niet in staat te zijn de politieke erfenis van de burgerlijke democratie te bewaren: immers overal hebben zij sinds lang veroverde rechten en vrijheden zonder verzet prijsgegeven en op die manier, zelfs tegen hun wil, de opkomst van het fascisme in Europa bevorderd.

In Italië werd een van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de Socialistische Partij degene die de fascistische coup d'état ensceneerde, en een hele groep van de meest bekende arbeidersleiders, met D'Aragona aan het hoofd, liep met vliegende vaandels naar het kamp van Mussolini over.

In Spanje was de Socialistische Partij de enige die vrede sloot met de dictator, Primo de Rivera. En ook vandaag nog, in het glorierijke tijdperk van de Republiek, die rode handen heeft van het bloed van de vermoorde arbeiders, toont deze partij de beste steun te zijn van het kapitalistische systeem en biedt zij vrijwillig haar diensten aan om de politieke rechten te beperken.

In Engeland zien wij het eigenaardige schouwspel dat de best bekende en bekwaamste leiders van de Labour Party plotseling omzwaaien naar het nationalistische kamp, waardoor zij de partij, waarvan zij tientallen jaren de woordvoerders waren geweest, een verpletterende nederlaag bezorgden. Bij die gelegenheid beschuldigde Philip Snowden zijn voormalige kameraden ervan, dat zij “het belang van hun eigen klasse meer in het oog hielden dan het welzijn van de staat”, een verwijt dat helaas niet gerechtvaardigd was, maar wel zeer karakteristiek voor “His Lordship”, zoals hij nu wordt genoemd.

In Duitsland heeft de sociaaldemocratie evenals de vakverenigingen met al haar kracht de bekende pogingen van de grote kapitalistische industriebaronnen ondersteund, om de industrie te “rationaliseren”, welke pogingen een zo catastrofale uitwerking hebben gehad voor de arbeidersklasse en een moreel achterlijke bourgeoisie de gelegenheid hebben gegeven zich te herstellen van de slag die de verloren oorlog haar had toegebracht. Zelfs een zogenaamd revolutionaire partij als de Communistische Partij in Duitsland maakte gebruik van het nationalistische jargon van de reactie. Zij hoopte door deze stormachtige verloochening van alle socialistische beginselen, het dreigende fascisme de wind uit de zeilen te nemen.

Wij zouden hieraan nog talloze voorbeelden kunnen toevoegen om aan te tonen, dat de vertegenwoordigers van de grote meerderheid van de georganiseerde socialistische arbeiders niet het recht hebben, de bourgeoisie haar politieke onbetrouwbaarheid of het verraad aan voormalige idealen te verwijten. De vertegenwoordigers van het liberalisme en de burgerlijke democratie hebben bij de jongste verkiezingen tenminste de wens getoond, de schijn te redden, terwijl de zogenaamde verdedigers van de proletarische belangen hun vroegere idealen met schaamteloze vanzelfsprekendheid in de steek hebben gelaten, teneinde het werk van hun tegenstanders op te knappen.

Een lange reeks van toonaangevende politieke economen heeft, niet onder invloed van enige socialistische opvatting, de overtuiging uitgesproken, dat het kapitalistische systeem zijn tijd heeft gehad, en dat in de plaats van een ongecontroleerde productie om de winst een economisch systeem van productie naar behoeften, gegrond op nieuwe beginselen, moet worden ingevoerd, als Europa niet te gronde wil gaan. Desondanks wordt het voortdurend duidelijker dat het socialisme als beweging in geen enkel opzicht in staat is de toestand het hoofd te bieden. De meesten van zijn aanhangers zijn nooit uitgekomen boven hervormingen op kleine schaal, en zij verspillen hun krachten in onderlinge twisten, die even doelloos als gevaarlijk zijn, en in hun stompzinnige onverdraagzaamheid herinneren aan het optreden van geestelijk verstarde kerkelijke organisaties. Wat wonder dat honderdduizenden socialisten wanhopig werden en zich lieten vangen door de rattenvangers van het Derde Rijk.

Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat de eisen van het leven zelf, zelfs zonder de medewerking van de socialisten, werken in de richting van een verandering van de bestaande economische verhoudingen, omdat een crisis, waaruit geen uitweg is, ten laatste onverdraaglijk wordt. Wij ontkennen dit niet, maar wij vrezen dat bij de huidige stilstand van de socialistische arbeidersbeweging een economische wederopbouw zou kunnen plaatsvinden waarover de producenten absoluut niets te vertellen hebben. Zij zullen worden geplaatst tegenover de onveranderlijk vaststaande feiten die anderen voor hen in het leven hebben geroepen, zodat zij ook in de toekomst tevreden zullen moeten zijn met de rol van koelies, die hun al die tijd is toegedacht. Zo niet alle tekenen ons bedriegen, gaan wij met reuzenschreden een tijdperk van staatskapitalisme tegemoet, dat waarschijnlijk voor de arbeiders de vorm zal aannemen van een modern stelsel van horigheid, waarin de mens slechts wordt beschouwd als een productie-instrument, en alle persoonlijke vrijheid volkomen zal zijn uitgesloten.

Onder bepaalde verhoudingen kunnen de economische omstandigheden zo acuut worden, dat een verandering in het bestaande maatschappelijke stelsel een levensnoodzakelijkheid wordt. Het is slechts de vraag, in welke richting die beweging dan zal gaan. Zal het een weg naar de vrijheid zijn, of zal het slechts uitlopen op een verbeterde vorm van slavernij die, terwijl hij de mens een schraal levensonderhoud waarborgt, hem alle vrijheid van handelen ontneemt? Dit, en dit alleen is de vraag. Het maatschappelijke stelsel van het Incarijk verzekerde ieder van zijn onderdanen de noodzakelijke middelen van bestaan, maar het land was onderworpen aan een onbeperkt despotisme, dat elke oppositie tegen de machthebbers wreed strafte en het individu vernederde tot een willoos werktuig van de staatsmacht.

Het staatskapitalisme kan een uitweg zijn uit de huidige crisis, maar is voorzeker geen weg tot maatschappelijke vrijheid. Integendeel, het zou de mensen brengen in een staat van dienstbaarheid die de spot drijft met elke menselijke waardigheid. In iedere gevangenis, in iedere kazerne is een zekere gelijkheid in sociaal opzicht. Iedereen heeft hetzelfde voedsel, dezelfde kleren, doet dezelfde diensten, of vervult dezelfde taak; maar wie zou willen beweren dat een dergelijke toestand een einddoel is, waarvoor het de moeite waard is te leven?

Het maakt verschil of de leden van een maatschappelijke organisatie meester zijn van hun eigen lot, hun eigen zaken controleren en het onvervreemdbare recht hebben mee te werken bij het behartigen van hun gemeenschappelijke belangen, of dat zij slechts de instrumenten zijn van een vreemde wil, waarop zij niet de minste invloed hebben. Iedere soldaat heeft recht op het algemene rantsoen, maar het is hem niet toegestaan een eigen oordeel te hebben. Hij moet de bevelen van zijn meerderen blindelings gehoorzamen, en, zo nodig, de stem van zijn eigen geweten het zwijgen opleggen, want hij is slechts een deel van een machine die anderen in beweging hebben gebracht.

Geen tirannie is onverdraaglijker dan die van een almachtige bureaucratie die zich met alle werkzaamheden van de mensen bemoeit en er haar stempel op drukt. Hoe onbeperkter de macht van de staat is over het leven van de enkeling, hoe meer zij zijn scheppende vermogens doet verschrompelen en de kracht van zijn persoonlijke wil verzwakt.

Het is de overwinning van de machine over de geest, de rationalisatie van alle gedachten, actie en gevoel in overeenstemming met de door de autoriteit vastgestelde normen, en dientengevolge het einde van elke werkelijk geestelijke cultuur. Dat men deze dreigende ontwikkeling nog niet in haar volle omvang heeft doorgrond, dat zelfs het denkbeeld is aanvaard, dat zij noodzakelijk is geworden door de ontwikkeling van de economische verhoudingen, mogen wij wel beschouwen als een van de meest bedenkelijke tekenen van deze tijden.

De gevaarlijke waan die in ieder maatschappelijk verschijnsel niet anders ziet dan het onvermijdelijke resultaat van de kapitalistische productiemethoden heeft in de mens de overtuiging doen groeien dat alle maatschappelijk gebeuren voortvloeit uit een bepaalde noodzakelijkheid en economisch niet te veranderen is. Deze fatalistische opvatting moest er uit de aard toe leiden, dat het menselijke weerstandsvermogen verschrompelde en de mens innerlijk bereid werd, zich bij de gegeven omstandigheden, onverschillig hoe ontzettend en onmenselijk deze ook mochten zijn, neer te leggen.

Iedereen weet dat de economische toestanden invloed hebben op de veranderingen in de maatschappelijke verhoudingen. Het is echter van het grootste belang te weten hoe de mensen in hun denken en handelen op deze invloed reageren om te bepalen, tot welke stappen zij zullen besluiten om een klaarblijkelijk noodzakelijke verandering in hun levensomstandigheden in te leiden. Maar juist het denken en handelen van de mensen weigeren het stempel aan te nemen van alleen economische motieven. Wie zou, bij voorbeeld, willen blijven volhouden dat het puritanisme, dat een beslissende invloed heeft uitgeoefend op de geestelijke ontwikkeling van het Angelsaksische volk tot op de dag van vandaag, het noodzakelijk gevolg was van het economische kapitalistische systeem in de dagen van zijn opkomst, of wie wil trachten te bewijzen dat de wereldoorlog absoluut noodzakelijk was geworden voor het kapitalistische systeem en dus niet te vermijden was geweest?

Economische belangen hebben ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld in deze oorlog , evenals dat in alle andere oorlogen het geval is geweest, maar zij alleen zouden niet bij machte zijn geweest deze noodlottige catastrofe te veroorzaken. De nuchtere constatering van concrete economische doeleinden zonder meer zou nooit de grote massa’s in beweging hebben gebracht. Het was daarom noodzakelijk deze massa´s aan te tonen dat de strijd, waarvoor zij anderen zouden moeten doden, waarvoor zij zelf zouden worden gedood, “een goede en rechtvaardige zaak” was. En dus vocht men aan de ene kant “tegen het Russische despotisme”, voor de “bevrijding van Polen”, en natuurlijk voor het “belang van het vaderland” tot de vernietiging waarvan de geallieerden hadden samengespannen. En aan de andere kant vocht men voor “de overwinning van de democratie” en de “uitroeiing van het Pruisische militarisme” en opdat “deze oorlog de laatste oorlog zou zijn.”

Men kan hiertegen inbrengen dat achter al die camouflage waardoor het volk meer dan vier jaar lang krankzinnig werd gemaakt tenslotte de economische belangen van de bezittende klassen stonden. Maar daar gaat het niet om. De beslissende factor is, dat zonder dat voortdurend beroep op de ethische gevoelens van de mens, op zijn rechtsgevoel, de oorlog niet mogelijk zou zijn geweest. De strijdkreet “God straffe Engeland” en de kreet “Dood aan de Hunnen” hebben in de laatste oorlog heel wat groter wonderen gewrocht dan de nuchtere economische belangen van de bezittende klassen. Dit wordt wel bewezen door het feit, dat voordat mensen in de oorlog kunnen worden gedreven, een zekere graad van hartstocht in hen moet worden gewekt en verder door het feit, dat deze hartstocht alleen kan worden gewekt door geestelijke en morele krachten.

Hebben niet diegenen die jaar na jaar de arbeidersmassa’s voorgehouden hadden dat iedere oorlog in het kapitalistische tijdperk ontspringt aan zuiver economische motieven, bij het uitbreken van de wereldoorlog hun historisch-filosofische theorieën verloochend en de belangen van het land boven die van de klasse gesteld? En dat waren dezelfde mensen die, met marxistische overtuigingsmoed, de zinsnede in het Communistisch Manifest onderschreven: “De geschiedenis van de maatschappij is tot dusverre de geschiedenis van de klassenstrijd geweest.”

Lenin en anderen hebben het in gebreke blijven van de meeste socialistische partijen bij het begin van de oorlog toegeschreven aan de angst van de leiders om verantwoordelijkheid te aanvaarden, en zij hebben hun dat gebrek aan moed met bittere woorden voor de voeten geworpen. Toegegeven dat er veel waarheid in deze beschuldiging zit - hoewel wij er in dit geval voor moeten waken al te zeer te generaliseren - wat wordt er dan door bewezen?

Als het inderdaad angst voor verantwoordelijkheid was en een gemis aan morele moed die de meerderheid van de socialistische leiders er toe brachten de nationale belangen van hun respectievelijke landen te ondersteunen, dan is dit slechts een bewijs te meer voor de juistheid van onze mening. Moed en lafheid worden niet veroorzaakt door de heersende productievormen, maar hebben hun wortels in de psychische gesteldheid van de mensen. Maar als zuiver psychische beweegredenen een zo dwingende invloed kunnen hebben op de leiders van een beweging met miljoenen leden, dat zij hun grondbeginselen in de steek lieten zelfs nog voordat de haan driemaal had gekraaid, en met de ergste vijanden van de socialistische arbeidersbeweging optrokken tegen de zogenaamde erfvijand, bewijst dit slechts dat de daden van de mensen niet kunnen worden verklaard door de productieverhoudingen, waarmee zij dikwijls in het scherpste tegenstelling staan. Iedere geschiedkundige periode levert hiervoor bewijzen te over.

Het is dan ook een ernstige dwaling de jongste oorlog te beschouwen als niets anders dan het noodzakelijke gevolg van tegenstrijdige economische belangen. Men zou zich een kapitalisme kunnen voorstellen waarin de zogenaamde “kapiteins van de wereldindustrie” op vriendschappelijke wijze tot een overeenkomst zouden komen betreffende het bezit van de bronnen van ruwmateriaal, van de markten en invloedssferen, evenals ook de bezitters van de verschillende economische belangen in eenzelfde land tot overeenstemming komen zonder dat ze bij elke gelegenheid hun geschilpunten door middel van het zwaard beslechten. Er bestaan al tal van internationale productieorganisaties waarin de kapitalisten van bepaalde industrieën onderling zijn overeen gekomen een bepaalde norm vast te stellen voor de productie van hun goederen in elk land. Op deze wijze hebben zij de totale productie in hun branches geregeld door middel van een onderlinge overeenkomst op bepaalde grondslagen. De Internationale Staal Trust in Europa is er een voorbeeld van. Bij een dergelijke regeling boet het kapitalisme niets van zijn oorspronkelijke aard in; zijn voorrechten worden niet aangetast. Integendeel, zijn heerschappij over het leven van zijn loonslaven is aanmerkelijk versterkt.

Zuiver economisch gezien was dus de oorlog volstrekt niet onvermijdelijk. Het kapitalisme had zich ook zonder deze oorlog kunnen handhaven. Men kan inderdaad met zekerheid aannemen dat als de leiders van de kapitalistische wereld de resultaten van de oorlog hadden kunnen voorzien, deze nooit zou hebben plaats gevonden.

Het waren niet alleen economische belangen die een belangrijke rol hebben gespeeld in de laatste oorlog, maar overwegingen van politieke macht, die er ten slotte het meest toe bijdroegen de catastrofe te ontketenen. Sinds de aftakeling van Spanje en Portugal was de overwegende macht in Europa ten deel gevallen aan Holland, Frankrijk en Engeland, die elkaar als mededingers bestreden. Holland verloor zijn leidende functie al heel gauw, en na de vrede van Breda werd zijn invloed op de gang van de Europese politiek geleidelijk minder. Maar ook Frankrijk had na de zevenjarige oorlog het grootste deel van zijn vroeger overwicht verloren, vooral sinds zijn financiële moeilijkheden voortdurend acuter werden en leidden tot die onvergelijkelijke onderdrukking van het volk waaruit de Revolutie voortvloeide. Later deed Napoleon krachtige pogingen om voor Frankrijk de positie in Europa, die het verloren had, terug te winnen, maar zijn reusachtige krachtsinspanning had geen resultaat. Engeland bleef de onverzoenlijke vijand van Napoleon, die al spoedig inzag dat zijn plannen voor de wereldmacht nooit vrucht zouden dragen zolang die “natie van winkeliers” zoals hij de Engelsen minachtend noemde, niet overwonnen was. Napoleon verloor het spel nadat Engeland heel Europa tegen hem had georganiseerd. Vanaf die tijd heeft Engeland zijn overheersende positie in Europa, en in de gehele wereld, weten te handhaven.

Maar het Engelse rijk is niet een onverdeeld grondgebied zoals voordien de andere wereldrijken waren geweest. Zijn bezittingen zijn verstrooid over de vijf continenten, en zijn veiligheid hangt af van de machtspositie, die Engeland in Europa inneemt. Alles wat deze positie in gevaar brengt is een bedreiging van het ongestoord bezit van de Engelse koloniën. Zolang de ontwikkeling van de moderne grote staten op het vasteland, met hun reusachtige legers en vloten, hun bureaucratie, hun kapitalistische ondernemingen, hun hoogontwikkelde industrie, hun internationale handelscontracten, hun export en hun groeiende drang naar expansie genegeerd kon worden, bleef Engelands positie als wereldmacht vrijwel onaangetast; maar hoe sterker de kapitalistische staten op het vasteland werden, hoe meer Engeland voor zijn hegemonie moest gaan vrezen. Iedere poging van een Europese macht om nieuwe handelsbetrekkingen aan te knopen, of gebieden te bemachtigen die de grondstoffen leverden, haar export te verzekeren door handelsverdragen met vreemde landen, en haar plannen tot expansie de grootst mogelijke ruimte te verschaffen, leidde onvermijdelijk vroeger of later tot een conflict, waar dan ook, met Engelse belangensferen en er moest altijd rekening gehouden worden met de verborgen oppositie van Engeland.

Om deze redenen werd het uit de aard der zaak de voornaamste zorg van de Engelse buitenlandse politiek te voorkomen, dat enige macht op het vasteland een beslissende invloed zou krijgen, of, zo dit onvermijdelijk was, al zijn bekwaamheid te mobiliseren en de ene macht uit te spelen tegen de andere. Daarom kon de nederlaag van Napoleon III tegenover het Pruisische leger en de diplomatie van Bismarck Engeland niet anders dan zeer welkom zijn, want hierdoor werd de macht van Frankrijk voor tientallen jaren vernietigd. Maar de ontwikkeling van de militaire macht in Duitsland, het ontstaan van zijn koloniale politiek, en, het allerergste, zijn vlootbouw en zijn voortdurend toenemende drang naar expansie (waarbij zijn “trek naar het oosten” voortdurend duidelijker en onaangenamer voor Engeland werd) betekenden een gevaar voor het Britse Rijk dat de vertegenwoordigers van dit rijk niet langer over het hoofd mochten zien. Dat de Engelse diplomatie zonder aarzelen alle middelen gebruikte om zich tegen dit gevaar te verzetten is geen bewijs dat haar leiders van nature verraderlijker of gewetenlozer waren dan de diplomaten van andere landen zijn. Het holle gepraat over “het perfide Albion” is precies even dwaas als het geklets over “een beschaafde wijze van oorlogvoeren.” Als de Engelse diplomatie bekwamer bleek te zijn dan die van de Duitsers, zo zij al fijnberekenender was in haar geheime intriges, was dat alleen omdat haar vertegenwoordigers over een veel langere ervaring beschikten en omdat, gelukkig voor hen, de meerderheid van de verantwoordelijke Duitse staatslieden sinds de tijd van Bismarck niets anders waren dan willoze lakeien van de keizerlijke macht. Geen van hen had de moed zich tegen het gevaarlijke optreden van een onverantwoordelijke psychopaat en zijn bloeddorstige coterie te verzetten. Toch moet de oorsprong van het kwaad niet worden gezocht in individuele personen maar in de machtspolitiek zelf, onverschillig wie haar toepast en welke onmiddellijke doeleinden zij nastreeft. Machtspolitiek is alleen mogelijk als men van ieder middel gebruik maakt, hoe verwerpelijk deze middelen het menselijk geweten ook schijnen, zolang het resultaat belooft te hebben, in overeenstemming is met het staatsbelang en de doeleinden van de staat bevordert.

Machiavelli, die de moed had systematisch de werkmethoden van de machtspolitiek te verzamelen en ze te rechtvaardigen in naam van het staatsbelang, heeft al in zijn Discorsi helder en duidelijk gezegd: “Als wij ons dan al met het welzijn van het vaderland bezighouden, moeten wij niet dulden dat wij worden beïnvloed door recht of onrecht, medelijden of wreedheid, lof of blaam. Wij moeten ons niet met haarkloverijen ophouden, maar wij moeten voortdurend grijpen naar de middelen waarmee wij het leven van het land kunnen redden en zijn vrijheid bewaren.”

Voor de volmaakte machtspolitici is iedere misdaad, begaan in dienst van de staat, een verdienstelijke daad als zij succes heeft. De staat is boven goed en kwaad verheven; hij is de aardse Voorzienigheid waarvan de beslissingen in haar diepzinnigheid al even onbegrijpelijk zijn voor de gewone onderdaan als het noodlot, dat voor de gelovige is verordineerd door de macht van God. Net als, volgens de leerstellingen van theologen en gelovigen, God in zijn onmetelijke wijsheid dikwijls de wreedste en verschrikkelijkste middelen gebruikt om zijn doel te bereiken, is ook de staat, volgens de grondstellingen van de politieke theologie, niet gebonden aan de regels van de gewone menselijke moraal als zijn heersers besloten zijn bepaalde doeleinden te verwezenlijken door een koelbloedig spel met leven en bezittingen van miljoenen.

Als een diplomaat in een kuil valt, die een ander voor hem heeft gegraven, zal het hem slecht bekomen als hij zich beklaagt over de gemeenheid van zijn tegenstander, want hijzelf jaagt hetzelfde doel na, van de tegenovergestelde kant, en is slechts overwonnen omdat zijn tegenstander beter in staat is de rol van de Voorzienigheid te spelen. Wie meent dat hij niet kan bestaan zonder de georganiseerde macht die wordt verpersoonlijkt in de staat, moet ook bereid zijn al de consequenties van zijn bijgeloof te aanvaarden, en aan die Moloch het kostbaarste te offeren dat hij bezit: zijn eigen persoonlijkheid.

Het was hoofdzakelijk een conflict van machtspolitieke aard, dat voortvloeide uit de noodlottige ontwikkeling van de grote kapitalistische staten, dat in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het uitbreken van de wereldoorlog. Daar het volk, en in het bijzonder de arbeiders, van de verschillende landen de ernst van de toestand niet inzagen, en al evenmin over de morele moed beschikten om een vastbesloten verzet tegenover de ondergrondse machinaties van diplomaten, militaristen en profiteurs te plaatsen, was daar geen macht ter aarde die de catastrofe kon tegenhouden. Tientallen jaren lang leek iedere grote staat een reusachtig tegen de anderen gericht en tot de tanden gewapend legerkamp, tot eindelijk een vonk de bom deed springen. Niet omdat alles gebeurde zoals het moest gebeuren dreef de wereld met open ogen naar de afgrond, maar omdat de grote massa’s in alle landen er niet de minste notie van hadden welk een verachtelijk spel er achter haar rug werd gespeeld. Zij hadden het aan haar ongelofelijke zorgeloosheid en bovenal aan haar blind geloof in de onfeilbare bekwaamheid van haar regeerders en zogenaamde geestelijke leiders te danken, dat zij meer dan vier jaar lang als een willoze kudde naar de slachtbank konden worden geleid.

Maar zelfs de kleine groep van de haute finance en de grote industrie, waarvan de eigenaars zo onmiskenbaar aan het ontketenen van de rode vloed hebben meegewerkt, werden niet uitsluitend door het vooruitzicht op materieel voordeel tot hun handelwijze gedreven. Het standpunt dat in iedere kapitalist niets anders ziet dan een winstmachine kan dan wel zeer goed voldoen aan de eisen van de propaganda, maar het wordt veel te eng opgevat en stemt niet overeen met de werkelijkheid. Zelfs bij het tegenwoordige grootkapitaal spelen machtspolitieke belangen dikwijls een grotere rol dan de zuiver economische overwegingen, hoewel het moeilijk is ze uit elkaar te houden. Zijn leiders hebben de heerlijke machtssensatie leren kennen, en aanbidden die met dezelfde passie als vroeger de overwinnaars, of zij zich nu bevinden in het kamp van de vijanden van hun regering, zoals Hugo Stinnes en zijn aanhangers tijde van de Duitse geldcrisis, of beslissend in de buitenlandse politiek van hun eigen land ingrijpen.

Het ziekelijke verlangen om miljoenen mensen te onderwerpen aan een bepaalde wil en om een heel rijk te brengen op een spoor dat dienstbaar is aan de geheime bedoelingen van kleine minderheden treedt dikwijls duidelijker aan de dag bij de typische vertegenwoordigers van het moderne kapitalisme dan zuiver economische overwegingen of het vooruitzicht op groter materieel voordeel. De zucht om steeds grotere winsten op te hopen bevredigt de behoefte van de grote kapitalistische oligarchieën van deze dagen niet meer. Ieder van haar leden weet welk een enorme macht het bezit van grote rijkdommen legt in de handen van de enkeling en de klasse waartoe hij behoort. Dit weten veroorzaakt een verleidelijke prikkel en schept dat typische machtsbewustzijn waarvan de gevolgen dikwijls destructiever zijn dan het feit van het monopolie op zichzelf. Het is deze geesteshouding van de moderne Grand Seigneur van industrie of haute finance die elke oppositie veroordeelt en geen gelijkheid wil verdragen.

In de grote strijd tussen kapitaal en arbeid speelt deze brute machtswellust dikwijls een beslissender rol dan onmiddellijke economische belangen. De kleine fabriekseigenaars uit vroeger tijd hadden nog een zekere vrij intieme verwantschap met de massa’s van de arbeidersbevolking en waren daardoor in staat haar toestand min of meer te begrijpen.

De moderne geldaristocratie echter heeft nog minder contact met de grote massa van het volk dan de feodale landheren van de achttiende eeuw met hun slaven. Zij kent de massa enkel en alleen als een collectief uitbuitingsobject voor haar economische en politieke belangen. Zij heeft over het algemeen geen begrip van de moeilijke omstandigheden, waaronder zij leven. Vandaar de gewetenloze brutaliteit, de machtshonger, die alle menselijke rechten minacht, en de ongevoelige onverschilligheid voor de ellende van anderen.

Dankzij zijn maatschappelijke positie zijn er geen grenzen voor de machtsbegeerte van de moderne kapitalist. Hij kan met niets ontziend egoïsme in het leven van zijn medemensen ingrijpen en voor anderen de rol van voorzienigheid spelen. Alleen wanneer wij deze hartstochtelijke begeerte naar politieke macht over het eigen volk zowel als over vreemde naties in ogenschouw nemen, zijn wij in staat werkelijk het karakter van de typische vertegenwoordigers van het moderne kapitalisme te begrijpen. Het is juist deze trek die hen zo gevaarlijk maakt voor de toekomstige ontwikkeling van de maatschappij.

Niet zonder reden ondersteunt het moderne monopolistische kapitalisme de nationaalsocialistische en fascistische reactie. Deze reactie moet elk verzet van de arbeidersmassa’s helpen neerslaan, teneinde een tijd van industriële slavernij te grondvesten waarin de arbeider slechts zal worden beschouwd als een economische automaat zonder de minste invloed op de aard van de economische en maatschappelijke omstandigheden.

Deze caesariaanse waanzin houdt voor geen enkele grens halt. Zonder de minste wroeging treedt hij zonder om te zien die waarden van het verleden met voeten, die maar al te dikwijls zijn gekocht met het hartenbloed van het volk. Hij is altijd bereid met ruw geweld de laatste rechten en de laatste vrijheden te verwoesten, die zijn plannen mochten dwarsbomen, teneinde alle maatschappelijke activiteit binnen de ijzeren grenzen van zijn wil te houden. Dit is het grote gevaar, dat ons op het ogenblik bedreigt en dat zich onmiddellijk tegenover ons stelt. Slagen of mislukken van de monopolistisch kapitalistische machtsplannen zullen de bouw van het sociale leven in de naaste toekomst bepalen.

II. GODSDIENST EN POLITIEK

GODSDIENST EN POLITIEK. DE OORSPRONG VAN HET MACHTSBEGRIP. HET ONTSTAAN VAN GODSDIENSTSTELSELS. ANIMISME EN FETISJISME. HET OFFER. HET GEVOEL VAN AFHANKELIJKHEID. INVLOED van de WERELDLIJKE MACHT OP HET ONTSTAAN VAN HET GODSDIENSTIGE BEWUSTZIJN. GODSDIENST EN SLAVERNIJ. DE GODSDIENSTIGE GRONDSLAGEN VAN ALLE HEERSCHAPPIJ. TRADITIE. MOZES. HAMOERABI. DE FARAO'S. DE WETTEN VAN MANOE. HET PERZISCHE “GODDELIJKE KONINGSCHAP.” LAMAÏSME. ALEXANDER EN CAESARO. PAPISME. CAESARISME IN ROME. DE INCA'S. DJENGIS KHAN. MACHT EN PRIESTERSCHAP. KERK EN STAAT. ROUSSEAU. ROBESPIERRE. NAPOLEON. MUSSOLINI EN HET VATICAAN. FASCISME EN GODSDIENST.

Wij kunnen in alle ons bekende geschiedkundige perioden twee krachten onderscheiden, die voortdurend met elkaar in strijd zijn. Deze openlijke of verborgen tegenstrijdigheid vloeit voort uit de innerlijke verscheidenheid van die krachten zelf en van de vormen, waarin zij tot uitdrukking komen. Dit is duidelijk voor ieder, die de studie van menselijke maatschappijbouw ter hand neemt zonder vooropgezette scherp geformuleerde vooronderstellingen of vaststaande schematische verklaringen, en in het bijzonder voor wie ziet, dat menselijke doelstellingen en verlangens niet, zoals dat altijd met kosmische gebeurtenissen het geval is, onderworpen zijn aan mechanische wetten. Wij bedoelen hier de politieke en economische elementen in de geschiedenis, die wij ook zouden kunnen omschrijven als de gezags- en de maatschappelijke elementen. Strikt genomen, zijn de begrippen politiek en economisch in dit verband wat te eng, want in laatste instantie wortelt elke politiek in de godsdienstige opvattingen van de mens, terwijl het economische leven een cultureel verschijnsel is, en dus in het nauwste verband staat met de waarde scheppende krachten van het maatschappelijk leven, zodat wij eenvoudig gedwongen worden te spreken van een innerlijke tegenstelling van godsdienst en cultuur.

Politieke en economische, gezags- en sociale, of, in ruimer zin, godsdienstige en culturele verschijningsvormen hebben tal van aanrakingspunten, zij alle ontspringen aan de menselijke natuur, en dus bestaat er zeer zeker innerlijke samenhang tussen hen. Wij willen in dit hoofdstuk trachten een beter inzicht te krijgen in het verband, dat er tussen die verschijningsvormen bestaat. Iedere politieke vorm in de geschiedenis heeft zijn bepaalde economische grondslagen, die vooral in de latere tijden van de maatschappelijke ontwikkeling sterk naar voren treden. Aan de andere kant is het niet te ontkennen, dat de politieke vormen de invloed ondergaan van en in een nieuw licht verschijnen door de veranderingen in de omstandigheden van het economische leven en van het culturele leven in het algemeen. Maar de eigenlijke geaardheid van iedere politiek blijft altijd dezelfde, zoals ook de innerlijke geaardheid van iedere en elke godsdienst, ondanks de wijzigingen in zijn uiterlijke vormen nooit verandert. Godsdienst en cultuur zijn geworteld in de menselijke drang tot zelfbehoud, waaraan zij hun bestaan en vormen te danken hebben, maar, als ze eenmaal in het leven zijn geroepen, hebben zij, daar er geen organische verbindingen tussen hen bestaan, ieder een eigen ontwikkelingsgang, zodat ze, als vijandelijke sterren, een tegengestelde loop volgen. Wie deze tegenstrijdigheid over het hoofd ziet, of, om welke reden dan ook, haar niet genoegzaam in ogenschouw neemt, zal nooit in staat zijn de innerlijke samenhang van het maatschappelijk gebeuren duidelijk te zien.

Tot op heden zijn de meningen verdeeld over de vraag, waar het gebied van de eigenlijke godsdienst begint, maar men is het er vrijwel over eens, dat de grondslagen van de godsdienstige voorstellingen van de mensen niet moeten worden gezocht in de speculatieve filosofie. Wij hebben moeten erkennen dat de opvatting van Hegel, dat iedere godsdienst slechts zou voortvloeien uit de opheffing van de geest tot het Absolute, en dientengevolge zou trachten de vereniging te vinden van menselijke en goddelijke krachten, slechts kan worden beschouwd als een zinloos woordspel, dat in geen enkel opzicht het ontstaan van de godsdienst verklaart. De “filosoof van het absolute”, die iedere natie een afzonderlijke historische zending toedicht, is al even willekeurig als hij beweert dat ieder volk in de geschiedenis de drager is van een typische godsdienstvorm: de Chinezen van de godsdienst van de matigheid, de Chaldeeën van de godsdienst van de smart, de Grieken van de godsdienst van de schoonheid, enzovoort, totdat tenslotte de reeks van godsdienststelsels uitloopt op het christendom, “de geopenbaarde godsdienst”, waarvan de aanhangers de persoon van Christus beschouwen als de vereniging van het menselijke met het goddelijke.

De wetenschap heeft de mensen kritischer gemaakt. Wij beseffen tegenwoordig dat om het ontstaan en de geleidelijke ontwikkeling van de godsdienst te bestuderen, dezelfde methoden moeten worden gevolgd die men tegenwoordig op sociologisch en psychologisch gebied toepast om te trachten door te dringen tot de alleroudste verschijnselen van sociaal en geestelijk leven.

De eens in wijde kringen aangenomen opvatting van de Engelse filoloog, Max Müller, die meende de godsdienst te kunnen beschouwen als een de mens aangeboren drang om het Oneindige te verklaren, en die beweerde dat de door de natuurkrachten gewekte indrukken de eerste religieuze gevoelens in de mens wekten, en dat men zich dus niet kon vergissen als men de natuuraanbidding als eerste vorm van godsdienst beschouwde, vindt tegenwoordig nog slechts zeer weinig aanhangers. De meeste huidige leiders van het volkenkundig godsdienstige onderzoek zijn van mening dat het animisme, het geloof in de geesten en zielen van de afgestorvenen, als het eerste stadium van menselijk religieus bewustzijn moet worden beschouwd.

Het hele leven van de primitieve nomade, zijn betrekkelijke onwetendheid, de morele invloed van zijn dromen, zijn gemis aan begrip tegenover de dood, de gedwongen vasten die hij dikwijls moest doormaken - het werkte er alles toe mee hem als vanzelf tot een geboren helderziende te maken, bij wie het geloof in geesten, om zo te zeggen, in het bloed zat. Wat hij voelde als hij werd gesteld tegenover de geesten, waarmee zijn fantasie de wereld had bevolkt, was oorspronkelijk vrees. En die vrees was nog veel groter als hij werd gesteld, niet tegenover een gewone vijand, maar tegenover onzichtbare krachten die niet met eenvoudige middelen konden worden bestreden. Hieruit vloeide als vanzelf het verlangen voort, zich van de goede gezindheid van die machten te verzekeren, hun grillen te ontvluchten en op welke wijze dan ook hun gunst te winnen. Wat hier tot uiting komt, is de naakte drang tot zelfbehoud van de primitieve mens.

Het animisme ontwikkelde zich tot fetisjisme, het denkbeeld dat de geesten in een bepaald voorwerp of op een bepaalde plaats huisden, een geloof, dat nog vandaag de dag voortleeft in de bijgelovige opvattingen van beschaafde lieden, die er vast van overtuigd zijn dat de geesten zich bewegen en kunnen spreken, en dat er plaatsen zijn, waar het spookt. Het godsdienstige ritueel van het lamaïsme of dat van de katholieke kerk is daarom in wezen fetisjisme. Over de vraag of het animisme en de eerste ruw omlijnde fetisjistische begrippen al als godsdienst mogen worden beschouwd, verschillen de meningen, maar dat wij hier het punt van uitgang van alle religieuze opvattingen hebben te zoeken, wordt nauwelijks in twijfel getrokken.

De eigenlijke godsdienst begint met het contact tussen “de geest” en de mens, dat in het ritueel tot uitdrukking komt. Voor de primitieve mens is de “geest” of de “ziel” geen abstract begrip, maar een volkomen concrete werkelijkheid. Het is dan ook niet meer dan natuurlijk dat hij tracht de geesten voor zich te winnen door concrete bewijzen van zijn verering en onderwerping. Zo kwam in zijn brein het denkbeeld op van het offer, en, daar een voortdurend terugkomende ervaring hem had geleerd, dat met het bloed ook het leven uit een gedood dier of een ter neer geslagen vijand wegstroomt, ging hij al heel gauw inzien dat het bloed inderdaad “een hoogst eigenaardig vocht” is. Deze ontdekking gaf ook een zeer bijzondere vorm aan het denkbeeld van het offer. Het bloedoffer was ongetwijfeld de eerste vorm van het offerritueel, en was, bovendien, noodzakelijk geworden door het leven van de primitieve jager. Het denkbeeld van het bloedoffer, dat zonder twijfel tot de oudste vormen van godsdienstig bewustzijn behoort, leeft nog vandaag de dag voort in de grote godsdienststelsels van deze tijd. De symbolische verandering van brood en wijn bij het christelijk avondmaal in het “vlees en bloed” van Christus is er een voorbeeld van.

Het offer werd het middelpunt van alle godsdienstige gebruiken en feestelijkheden, die zich ook uitten in bezweringen, dans en zang, en zich langzamerhand verdichtten tot een vast ritueel. Zeer waarschijnlijk is het brengen van een offer oorspronkelijk een zuiver persoonlijke aangelegenheid geweest en kon iedereen naar eigen behoefte het offer bepalen, maar waarschijnlijk heeft deze toestand niet lang bestaan, maar werd hij al heel gauw verdrongen door een beroepspriesterschap van het soort van de medicijnmannen, sjamanen, gangas enzovoort. De ontwikkeling van het fetisjisme tot het totemisme, waaronder wij, naar een indiaans woord, het geloof in een stamgod verstaan, die gewoonlijk is belichaamd in de vorm van een dier, waarvan de stam zijn ontstaan afleidt, heeft de ontwikkeling van een afzonderlijke kaste van tovenaars en priesters sterk in de hand gewerkt. Hiermede kreeg de godsdienst een sociaal karakter, dat hij voor die tijd niet had gehad.

Als wij de godsdienst beschouwen in het licht van zijn eigen geleidelijke ontwikkeling, komen wij tot de overtuiging dat twee verschijnselen er het wezen van uitmaken: Godsdienst is oorspronkelijk het gevoel van de mens afhankelijk te zijn van hogere onbekende machten. De menselijke drang tot zelfbehoud leidt ertoe, dat de mens gaat zoeken naar middelen, om die machten goedgunstig tegenover zich te stemmen en zichzelf te beschermen tegen hun gevaarlijke invloeden.

Zo ontstaat het ritueel, dat de godsdienst zijn uiterlijke vormen verschaft. Dat het denkbeeld van het offer teruggebracht kan worden tot de gewoonte, die in de primitieve menselijke instellingen en organisaties in voorhistorische tijden van kracht was, om de stamhoofden en leiders vrijwillig of gedwongen geschenken te geven, is een veronderstelling die wel wat waarschijnlijks heeft. De bewering dat zonder deze instelling de primitieve mens nooit op het denkbeeld van het offer zou zijn gekomen, lijkt ons te boud.

Godsdienstige opvattingen konden alleen ontstaan, waar de vraag naar het waarom en hoe van de dingen in het menselijk brein opkwam. Maar dat veronderstelt een aanzienlijke geestelijke ontwikkeling. Wij moeten daarom aannemen, dat er lange tijd is verstreken voordat die vraag de mens ging bezighouden. Het beeld, dat de oorspronkelijke mens zich vormt van de wereld om zich heen, is aanvankelijk van zuiver zintuiglijke aard, evenals het kind de voorwerpen in zijn omgeving oorspronkelijk door de zintuigen herkent en ze al lang gebruikt, voordat een vraag aangaande hun ontstaan en herkomst in hem opkomt. Bovendien bestaat op het ogenblik nog bij verschillende volkeren de gewoonte, de geesten van de afgestorvenen aan de maaltijden te laten deelnemen, zoals ook al de feestelijkheden van primitieve volksstammen in verband staan met het brengen van het offer. Daarom is het heel goed mogelijk dat het denkbeeld van het offer ook zonder een vroeger ontstane gelijksoortige maatschappelijke gewoonte zou zijn ontstaan.

Hoe dan ook, het feit staat vast dat in ieder godsdienstig stelsel dat in de loop van duizenden jaren opkwam, de afhankelijkheid werd weerspiegeld van de mens van een hogere macht, die zijn eigen verbeeldingskracht in het leven had geroepen en waarvan hij de slaaf was geworden. Alle goden hebben hun tijd gehad, maar de godsdienst zelf, naar het diepste van zijn wezen, is altijd dezelfde gebleven, ondanks alle veranderingen in de uiterlijke vormen. Altijd is daar de illusie, waaraan het meest wezenlijke van de mens ten offer wordt gebracht; de schepper wordt de slaaf van zijn eigen schepping, zonder dat hij zich het tragische van dit gebeuren ooit bewust wordt. Slechts omdat er nooit enige wijziging heeft plaats gevonden in het innerlijkst wezen van iedere en elke godsdienst, kon de welbekende Duitse godsdienstleraar König zijn leerboek voor de katholieke godsdienst beginnen met de woorden: “Godsdienst in het algemeen is het belijden en verheerlijken van God, en in het bijzonder van de verhouding van de mens tot God als zijn opperste heerser.”

Zo was dan de godsdienst zelfs in zijn armzalige primitieve begin ten nauwste samengeweven met het machtsbegrip, met het begrip van bovennatuurlijk gezag, van macht over de gelovigen, in één woord, van heerschappij. Taalkundigen zijn dan ook in talloze gevallen in staat geweest te bewijzen dat zelfs de namen van de verschillende godheden oorspronkelijk uitdrukking gaven aan de vormen, waarin de machtsidee was belichaamd. Niet zonder reden leiden alle aanhangers van het gezagsbeginsel de oorsprong van dit gezag terug tot God. Want beschouwen zij de godheid niet als de samenvatting van alle kracht en macht? In de alleroudste mythen worden de helden, veroveraars, wetgevers, stamvaders beschreven als goden en halfgoden; want hun grootheid en overwicht konden slechts van goddelijke oorsprong zijn. En zo komen wij bij de grondslagen van ieder stelsel van heerschappij, en zien dat alle politiek in laatste instantie godsdienst is, en daarom de geest van de mens ketent in afhankelijkheid.

Of het godsdienstige gevoel al in zijn eerste en vroegste uitingen slechts een abstracte afspiegeling is van de aardse machtsinstellingen, zoals Nordau en anderen beweren, is een punt, waarover men van mening kan verschillen. Zij die de oorspronkelijke toestand van de mensheid zien als “oorlog van allen tegen allen”, zoals Hobbes en zijn talrijke aanhangers, zullen al gauw geneigd zijn om in het kwaadaardige en gewelddadige karakter van de oorspronkelijke godheden een getrouwe afspiegeling te zien van de despotische stamhoofden en krijgshaftige leiders, die zowel hun eigen stamgenoten als vreemden onafgebroken in angst en vrees deden verkeren. Het is nog niet zo lang geleden dat wij de tegenwoordige “wilden” in een soortgelijk licht zagen, als geslepen en wrede kerels die voortdurend uit waren op roof en moord, tot de veelvuldige resultaten van de moderne volkenkunde in alle delen van de wereld ons het bewijs leverden, hoe volkomen onjuist deze opvatting is.

Dat de primitieve mens als regel zijn geesten en goden als angstwekkend en gewelddadig tekende, hoeft niet noodzakelijkerwijs te worden teruggevoerd op aardse voorbeelden. Al het onbekende (dat voor het eenvoudige verstand onbegrijpelijk is) treft de geest als iets onwezenlijks en angstwekkends. En er is slechts een kleine afstand tussen het onwezenlijke en het angstwekkende, het verschrikkelijke, het afgrijselijke. En dit moet nog veel meer hebben gegolden in die lang vervlogen tijden, toen de menselijke verbeeldingskracht nog niet was beïnvloed door de duizenden jaren van opgestapelde ervaring, die hem in staat hebben gesteld een logische verklaring te zoeken. Maar zelfs al zijn wij niet gedwongen iedere godsdienstige opvatting terug te brengen op een of andere toepassing van macht op aarde, het blijft een feit dat in latere perioden van de menselijke ontwikkeling de uiterlijke godsdienstige vormen dikwijls bepaald werden door de machtsbehoeften van individuen of kleine groepen in de maatschappij.

Ieder voorbeeld van heerschappij van bepaalde menselijke groepen over andere werd voorafgegaan door de wens zich meester te maken van de arbeidsproducten, de gereedschappen of de wapens van die anderen, of hen uit een of ander grondgebied te verdrijven, dat geschikter leek om er zijn levensbehoeften te bevredigen. Het is zeer waarschijnlijk dat de overwinnaars zich enige tijd met deze eenvoudige vorm van roof tevredenstelden, en, waar zij verzet ontmoetten, hun tegenstanders eenvoudigweg uitroeiden. Maar langzamerhand ontdekte men dat het voordeliger was de overwonnenen schatting op te leggen of ze tot een nieuwe maatschappijorde te dwingen door ze te overheersen; waarmee de grondslag werd gelegd voor slavernij. Dit was des te gemakkelijker, daar de wederkerige solidariteit slechts de leden van eenzelfde stam omvatte en daarmee haar grens had bereikt. Elk stelsel van heerschappij was oorspronkelijk een heerschappij van vreemden, waarin de overwinnaars een speciale bevoorrechte klasse vormden en de overwonnenen aan hun wil onderwierpen. Als regel waren het zwervende jagersstammen die hun wil opdrongen aan een gezeten bevolking van landbouwers. Het jagersleven, dat voortdurend hoge eisen stelt aan de activiteit en het uithoudingsvermogen van de mensen, maakt de mens vanzelfsprekend oorlogs- en roofzuchtiger. Maar de boer, die gebonden is aan zijn akker, en wiens leven in de regel vrediger en gevaarlozer verloopt, is in de meeste gevallen geen voorstander van gewapende conflicten. Hij is daardoor zelden opgewassen tegen de uitrusting van oorlogszuchtige stammen en onderwerpt zich betrekkelijk gemakkelijk als de heerschappij van de vreemden niet al te zeer in verdrukking ontaardt.

Als de overwinnaar eenmaal het zoete van de macht heeft geproefd en haar economische voordelen heeft leren waarderen, wordt hij al heel gauw door zijn uitoefening van de macht bedwelmd. Ieder succes spoort hem aan tot nieuwe avonturen, want het ligt in het wezen van alle macht dat de machthebbers er voortdurend naar streven hun invloed gebied uit te breiden en hun juk aan zwakkere volkeren op te leggen. Zo ontstond langzamerhand een aparte klasse, waarvan de taak de oorlog en de heerschappij over anderen was. Maar geen enkele macht kan op de lange duur enkel en alleen op bruut geweld steunen. Bruut geweld moge het onmiddellijke middel zijn om mensen te onderwerpen, zonder meer is het niet in staat de heerschappij van de enkeling of van een afzonderlijke kaste over grote groepen van de mensheid te handhaven. Daarvoor is meer nodig; het geloof van de mens, dat een dergelijke macht onvermijdelijk is, het geloof in haar door God gewenste missie. Een dergelijk geloof is diepgeworteld in de godsdienstige gevoelens van de mens en wint aan kracht door de traditie, want boven de traditie trilt de glans van godsdienstige opvattingen en een mystiek moeten.

Dit is de reden waarom de overwinnaars zo vaak hun goden aan de overwonnenen opdrongen, want zij zagen heel goed in, dat meerdere eenheid in de godsdienstige gebruiken hun eigen macht ten goede zou komen. Gewoonlijk hinderde het hun weinig, of de goden van de overwonnenen nog hier en daar zichtbaat bleven zo lang dat niet gevaarlijk werd voor hun heerschappij, en zo lang aan de oude goden een rol werd toegeschreven, die ondergeschikt was aan die van de nieuwe. Maar dit kon alleen gebeuren, als de priesters de heerschappij van de overwinnaars begunstigden of zelf deelnamen in het streven naar politieke macht, zoals dikwijls het geval was. Hierdoor kan de politieke invloed van de latere godsdienstvormen van Babyloniërs, Chaldeeën, Egyptenaren, Perzen, Hindoes en vele anderen gemakkelijk worden verklaard. En even gemakkelijk kan' het beroemde monotheïsme van de Joden worden teruggebracht op het streven naar politieke eenheid van het opkomend koningschap.

Alle heerschappijstelsels en dynastieën van de oudheid leidden hun oorsprong af van een of andere godheid, en de machthebbers hadden al heel gauw leren inzien dat het geloof van hun onderdanen in de goddelijke afstamming van hun heerser de enige onaantastbare grondslag van iedere vorm van gezag was. Vrees voor God is altijd de morele voorwaarde voor vrijwillige onderwerping geweest. Dit is het enige-nodige; het vormt de eeuwige grondslag voor iedere tirannie, onverschillig onder welk masker zij zich voordoet. Vrijwillige onderwerping kan niet worden afgedwongen; slechts het geloof in de goddelijkheid van de heerser kan haar in het leven roepen. Daarom is het, tot op heden, het eerste doel van elke politiek dit geloof in het volk te wekken en in de geesten te doen postvatten. Godsdienst is het overheersende beginsel in de geschiedenis; hij slaat de menselijke geest in boeien en dwingt het menselijke denken in vaste vormen, zodat de mens gewoonlijk de voortzetting van het traditioneel gegroeide bevordert en iedere vernieuwing met wantrouwen begroet. De innerlijke angst in een bodemloze afgrond te storten ketent de mens aan de oude vormen van de dingen zoals ze zijn. Die uitgesproken verdediger van het beginsel van de absolute macht,

Louis de Bonald, had de samenhang tussen godsdienst en politiek heel goed begrepen, toen hij schreef: “God is de opperste macht over alle dingen; de godsman is de macht over de mensheid; het hoofd van de staat is de macht over de onderdanen; het gezinshoofd is de macht in zijn eigen huis. Maar alle macht is gemaakt naar het beeld van God en ontstaat uit God, daarom is alle macht absoluut.”

Alle macht is geworteld in God, alle heerschappij is in zijn diepste wezen goddelijk. Mozes ontving rechtstreeks uit de hand van God de tafelen van de wet, die beginnen met de woorden: “Ik ben de Here, uw God, gij zult geen andere goden hebben voor mijn aangezicht,” en die het verbond van de Here met zijn volk bezegelden. De beroemde steen waarop de wetten van Hamoerabi zijn neergeschreven, die de naam van de Babylonische koning door de eeuwen heen heeft voortgedragen, toont ons Hamoerabi voor het aangezicht van de zonnegod Chamasch. De inleiding, die aan de tekst van de wet voorafgaat, begint als volgt:

“Toen Ànoe de verhevene, de koning van de Anoenaki, en Bel, de heer van hemel en aarde, die het lot van de wereld in zijn hand houdt, de massa’s van het mensdom afscheidde van Mardoek, de eerstgeborene van Ea, de goddelijke heer van de wet, maakten zij hem groot onder de Igigi. In Babylon riep men zijn verheven naam uit, die geprezen is in alle landen die zij tot zijn koninkrijk hadden bestemd, en die eeuwig is gelijk hemel en aarde. Later verblijdden Anoe en Bel de mensheid, toen zij een beroep deden op mij, de glorierijke heerser en godvrezende Hamoerabi, opdat ik gerechtigheid zou brengen op aarde, de bozen en meedogenlozen zou verdelgen, de sterken zou bewaken en de zwakken helpen, en zou heersen als de zonnegod over het lot van zwartharige mensen en het land zou verlichten.”

In Egypte, waar de godsdienstige cultus onder invloed van een machtige priesterkaste haar macht in alle sociale instellingen had doen gelden, had de vergoddelijking van de heerser absoluut onheilspellende vormen aangenomen. De farao of priesterkoning, was niet slechts de vertegenwoordiger van God op aarde, hij was zelf een god en ontving de goddelijke eerbewijzen. Al in de tijd van de eerste zes dynastieën werden de koningen beschouwd als zonen van de zonnegod Ra. Choefoe (Cheops) onder wiens regering de grote piramiden werden gebouwd, noemde zichzelf “De geïncarneerde Horus.” In een gewelf te Ibrim wordt ons Koning Amenhotep III geschilderd als god in een kring van goden. Deze zelfde heerser bouwde ook een tempel te Soleb, waar zijn persoon als een god werd verheerlijkt. Toen zijn opvolger, Amenhotep IV, in later jaren de verering van alle andere goden in Egypte verbood, en de dienst van de stralende zonnegod Aton, die tot leven was gekomen in de persoon van de koning, tot staatsgodsdienst verhief, waren het ongetwijfeld politieke beweegredenen die hem hiertoe brachten. De eenheid van het geloof moest worden verwerkelijkt opdat deze de eenheid van aardse macht in handen van de farao’s ten gevolge zou hebben.

In het oude hindoewetboek van Manoe staat geschreven:

“God heeft de koning gemaakt, opdat deze de schepping zou beschermen. Te dien einde nam hij een deel van Indra, van de winden, van Jama, van de zon, van het vuur, van de hemelen, van de maan en van de heer van de schepping. Daarom, aangezien de koning is geschapen uit delen van deze opperste goden, overtreft zijn heerlijkheid de pracht van al het geschapene; gelijk de zon verblindt hij het oog en het hart, en niemand kan zijn aangezicht aanschouwen. Hij is vuur en lucht, zon en maan. Hij is de god van het recht, de beschermgeest van de rijkdom, hij bestiert de stromen en beheert het uitspansel.”

In geen enkel land, met uitzondering van Egypte en Tibet, heeft een georganiseerd priesterschap een dergelijke macht bereikt als in India. Dit heeft zijn stempel achtergelaten op de hele sociale ontwikkeling van dit enorme land, en perste door middel van de geslepen kastenindeling van de gehele bevolking alle gebeurtenissen in ijzeren vormen, die zo hardnekkig zijn gebleken doordat ze verankerd waren in de godsdienstige traditie. Al heel vroeg kwamen de brahmanen tot een samenwerking met de kaste van krijgers teneinde de heerschappij over het volk met haar te delen, waarbij de priesterkaste er altijd zorgvuldig op lette dat de werkelijke macht in haar handen bleef, en dat de koning het werktuig van haar begeerten was. Priesters en krijgslieden waren beiden van goddelijke oorsprong, de brahmanen kwamen voort uit het hoofd van Brahma, de krijgslieden van Brahma's borst. Beiden hebben hetzelfde doel, en de wet decreteerde: “De beide kasten moeten eensgezind handelen, want geen van beide kan de andere missen.” Op die manier ontstond een stelsel van caesaro-papisme, van een verstrengeling van wereldlijke en priesterlijke macht, waarin de eenheid van godsdienstige en politieke machtsbegeerte het volledigst tot uitdrukking kwam.

In het oude Perzië was de heerser eveneens de levende incarnatie van de godheid. Als hij een stad binnen reed werd hij ontvangen door de Magiërs in witte klederen, die godsdienstige liederen zongen. De weg waarlangs hij werd gedragen was bestrooid met myrretakken en rozen en langs de weg stonden zilveren altaren waarop wierook werd gebrand. Zijn macht was onbeperkt, zijn wil de hoogste wet, zijn bevel onherroepelijk, zoals wordt geschreven in de Zendavesta, het heilige boek van de oude Perzen. Slechts bij zeldzame gelegenheden vertoonde hij zich aan het volk, en als hij verscheen moesten allen zich op de grond werpen en het aangezicht verbergen.

Ook in Perzië waren kasten en een georganiseerde priesterklasse, die, hoewel zij niet over de onbeperkte macht van de priesterklasse in India beschikte, toch de eerste kaste in het land was, waarvan de vertegenwoordigers, als de opperste raad van de koning, altijd de gelegenheid hadden hun invloed te doen gelden en het lot van het land beslissend te beïnvloeden. Over de rol van de priesters in de maatschappelijke ordening worden wij ingelicht door een passage uit de Zendavesta, die luidt:

“Al waren uw goede werken talrijker dan de bladeren van de bomen, de regendruppels, de sterren aan de hemel, of het zand van de zee, zij zouden u van geen nut zijn, als zij de Destur (priesters) niet zouden behagen. Om de gunst van deze gids op de weg van het heil te verwerven, moet gij hem getrouwelijk het tiende deel afdragen van al wat gij bezit, van uw goederen, van uw land, en van uw geld. Als ge de Destur hebt tevredengesteld, zal uw ziel de martelingen van de hel zijn ontgaan, en zult ge vrede vinden in deze wereld en zaligheid in de toekomstige; want de Destur zijn de leraren van God, zij weten alle dingen, en schenken absolutie aan heel het mensdom.”

Foe-hi, die de Chinezen beschouwen als de eerste heerser in het hemelse rijk en die, volgens hun kronieken ongeveer achtentwintig eeuwen voor onze jaartelling moet hebben geleefd, wordt in de Chinese mythologie verheerlijkt als een bovennatuurlijk wezen en wordt in hun schilderijen meestal afgebeeld als een man met een vissenstaart, die doet denken aan Triton.

Volgens de traditie is hij de ware wekker van het Chinese volk, dat, voor zijn komst, in afzonderlijke groepjes in de wildernis leefde als kudden dieren, en dat eerst door hem de weg werd gewezen naar een maatschappelijk stelsel dat zijn grondslagen had in het gezinsleven en in de verering van de voorouders. Alle dynastieën, die na die tijd elkaar in het Rijk van het Midden zijn opgevolgd, hebben hun afkomst van de goden afgeleid. De keizer noemde zichzelf “de zoon van de goden”, en daar China nooit een georganiseerde priesterklasse heeft gekend, rustte de uitoefening van de dienst, voor zover het de staatsgodsdienst betrof, in handen van de hoogste keizerlijke ambtenaar, die echter slechts invloed had op de hoogste groepen van de Chinese sociale ordening.

In Japan wordt de Mikado, de “Hoge Poort”, beschouwd als een afstammeling van Amaterasoe, de godin van de zon, die in dit land wordt aanbeden als de hoogste godheid. Zij maakt haar wil bekend door de persoon van de heerser, en regeert in zijn naam het volk. De Mikado is de levende incarnatie van de godheid en daarom wordt zijn paleis “Miya” genoemd, dat betekent heiligdom van de ziel. Zelfs in de tijd van het Sjogoenaat, toen de leiders van de militaire kaste honderden jaren lang het werkelijke bewind over het land voerden en de Mikado slechts de rol speelde van decoratieve figuur, bleef de heiligheid van zijn persoon onaantastbaar in de ogen van het volk.

De grondvesting van het machtige Incarijk, waarvan de duistere geschiedenis zoveel vraagstukken voor de moderne wetenschap heeft opgeworpen, wordt eveneens door de traditie aan het werk van de goden toegeschreven. De sage vertelt hoe Manco Capac met zijn vrouw, Occlo Huaco, op een dag verschenen aan de inboorlingen van de hoogvlakte van Cuzco, en zichzelf aan hen voorstelde als Intipchuri, de zoon van de zon, en hen ertoe bracht hem als hun koning te erkennen. Hij leerde hun de landbouw en bracht hun veel nuttige kennis bij, die hen in staat stelde de scheppers te worden van een grote cultuur.

In Tibet verrees onder de machtige invloed van een machtswellustige priesterklasse die vreemde kerkstaat, waarvan de organisatie zo'n eigenaardige overeenkomst vertoont met het roomse pausdom. Evenals het katholicisme, kent zij de mondelinge biecht, de rozenkrans, rokende reukvaten, de verheerlijking van relikwieën en de tonsuur van de priesters. Aan het hoofd van de staat staan de Dalai Lama en de Bogdo-Lama, of Ren-tsjen-rhin-po-tsje. De eerste wordt beschouwd als de incarnatie van Gautama, de heilige stichter van de boeddhistische godsdienst, de laatste als de levende verpersoonlijking van Tsjong-kha-pa, de grote hervormer van het Lamaïsme - hem wordt, evenals aan de Dalai Lama, goddelijke eer bewezen, die zich zelfs uitstrekt over zijn meest intieme lichamelijke producten.

Djengis Khan, de machtige Mongoolse heerser, die door zijn grote oorlogen en overwinningen de halve wereld met angst vervulde, gebruikte heel openlijk de godsdienst als het voornaamste instrument van zijn machtspolitiek, hoewel hijzelf klaarblijkelijk behoorde tot de klasse van de ”verlichte despoten.” Zijn eigen stam beschouwde hem als een afstammeling van de zon, maar daar in zijn reusachtig rijk, dat zich uitstrekte van de Dnjepr tot de Chinese Zee, mensen leefden met de meest uiteenlopende godsdienstige opvattingen, zag zijn wijs instinct in, dat zijn heerschappij over de onderworpen gebieden, evenals over de miljoenen onderdanen van zijn rijk, slechts kon worden bevestigd door middel van de macht van de priesters. Zijn afstamming van de zon was niet langer voldoende. Miljoenen Nestoriaanse christenen, mohammedanen, boeddhisten, confucianen en joden bevolkten zijn land. Hij moest hogepriester zijn van ieder godsdienstig stelsel. Met zijn Noord-Aziatische sjamanen beoefende hij de magie en raadpleegde hij het orakel, dat sprak in het kraken van de schouderbladen van schapen die in het vuur werden geworpen. Op zondag ging hij naar de mis, ging ter communie met de wijn, hield discussies met christelijke priesters. Op de sabbat ging hij naar de synagoge en vertoonde zich daar als Chahan, als Cohen. Op vrijdag hield hij een soort van Selamik en was hij een even goede kalief als in later tijd de Turk in Constantinopel. Maar bij voorkeur was hij boeddhist; hield hij religieuze beschouwingen met de lama’s, en hij riep zelfs de opperlama van Ssatya bij zich, want daar hij van plan was het centrum van zijn rijk te verleggen op boeddhistisch gebied in Noord-Azië, vatte hij het grandioze plan op het boeddhisme tot staatsgodsdienst te maken.

En is niet Alexander van Macedonië, die de geschiedenis “de grote” heeft genoemd, met dezelfde berekening opgetreden, klaarblijkelijk geïnspireerd door dezelfde motieven als, veel later, Djengis Khan? Nadat hij een wereld had veroverd en met stromen bloed aan elkaar had gekit, moet hij gevoeld hebben dat een dergelijk werk niet in stand kon worden gehouden door bruut geweld zonder meer. En dus trachtte hij zijn heerschappij te verankeren in de godsdienstige stelsels van de overwonnen volkeren. En dus offerde hij, “de Heleen”, in de tempel te Memphis aan de goden van de Egyptenaren, en leidde hij zijn legers door de gloeiende woestijn van Libië om het orakel van Zeus-Ammon te raadplegen in de oase van Siwah. De toegevende priesters begroetten hem als de zoon van de “Grote God”, en bewezen hem goddelijke eer. Zo werd Alexander een god, en verscheen hij tegenover de Perzen in zijn tweede veldtocht tegen Darius als de afstammeling van de machtige Zeus-Ammon. Alleen op deze wijze kunnen wij de volkomen onderwerping van het enorme rijk door de Macedoniërs verklaren, iets wat zelfs de Perzische koningen niet in die mate hadden weten te verwerkelijken.

Alexander had alleen om zijn politieke plannen te bevorderen van deze middelen gebruik gemaakt, maar langzamerhand geraakte hij zo bedwelmd door de gedachte aan zijn goddelijkheid dat hij dit goddelijk eerbetoon niet slechts van de onderworpen naties verlangde, maar zelfs van zijn eigen landgenoten, voor wie een dergelijke cultus vreemd moet zijn gebleven, daar zij hem alleen kenden als de zoon van Philippus. Het minste verzet prikkelde hem tot krankzinnig wordens toe, en bracht hem meermalen tot verschrikkelijke misdaden. Zijn onverzadigbare begeerte naar een steeds grotere uitbreiding van macht, versterkt door zijn militaire successen, deed hem ieder gevoel voor zijn menselijke waardigheid uit het oog verliezen en maakte hem blind voor de werkelijkheid. Hij voerde bij zijn hof de ceremonie van de Perzische koningen in, die de volkomen onderwerping van heel het mensdom aan de machtige wil van de despoot symboliseerde. Werkelijk, de grootheidswaanzin van de barbaarse tirannie vond in hem “de Heleen”, zijn hoogste voleinding.

Alexander was de eerste die het Caesarisme en het denkbeeld van de goddelijkheid van de koning naar Europa overplantte, want tot dusverre had deze opvatting slechts op Aziatische bodem gebloeid, waar de staat zich met de minste belemmeringen had kunnen ontwikkelen en waar het samengaan van godsdienst en politiek het eerst tot rijpheid was gekomen. We moeten hieruit echter niet afleiden, dat wij hier te doen hebben met de eigenaardigheid van een speciaal ras. De grote macht, die het Caesarisme sindsdien in Europa heeft bereikt, is wel een doorslaggevend bewijs dat wij hier te maken hebben met een eigenaardige uiting van het instinct van godsdienstige verheerlijking, dat, onder soortgelijke omstandigheden, onder mensen van elk ras en van elke natie kan ontkomen. Het valt echter niet te ontkennen dat de uiterlijke vormen samenhangen met de omstandigheden in de gehele maatschappij.

Ook de Romeinen namen van het oosten het Caesarisme over, dat zij ontwikkelden op een wijze, als men voordien in alle andere landen nauwelijks kon waarnemen. Toen Julius Caesar zichzelf opwierp tot dictator van Rome, trachtte hij zijn macht te doen wortelen in de godsdienstige opvattingen van het volk. Hij leidde de oorsprong van zijn geslacht terug tot de goden, en verklaarde Venus tot een van zijn voorouders. Heel zijn streven was erop gericht zichzelf tot onbeperkt heerser in het rijk en tot een werkelijke god te maken, die niet door onderlinge verwantschapsbanden verbonden zou zijn met de gewone stervelingen. Zijn standbeeld werd geplaatst tussen die van de zeven koningen van Rome, en zijn aanhangers verspreidden al het gerucht dat het Orakel hem had aangewezen als de enige heerser in het rijk, teneinde de Parthen te verslaan, die zich tot dusverre tegen de macht van de Romeinen hadden verzet. Zijn standbeeld werd geplaatst tussen de beelden van de onsterfelijke goden van de Pompa Circensis. In de tempel van Quirinus werd een standbeeld voor hem opgericht met op het voetstuk de woorden: “Aan de onoverwinnelijke god”. Te zijner ere werd in Luperci een college gesticht en verschillende priesters waren aangewezen om zijn goddelijkheid te dienen.

De moord op Caesar maakte onverwacht een einde aan zijn eerzuchtige plannen, maar zijn opvolgers zetten zijn werk voort, zodat in het vervolg de stralenkrans van de godheid het hoofd van de keizer tooide. Men richtte altaren voor hem op en bracht hem goddelijke hulde. Caligula, die de eerzuchtige wens had zich te verheffen tot de hoogste beschermende godheid van de Romeinse staat, Capitoline Jupiter, bekrachtigde de goddelijkheid van de caesaren met de volgende woorden: “Zoals mensen, die schapen of ossen hoeden, zelf geen schapen of ossen zijn, maar tot een hogere klasse van wezens behoren, zo zijn zij, die geroepen zijn tot heersers over mensen niet mensen gelijk de anderen, maar goden.”

De Romeinen, die er niet het minste bezwaar tegen hadden gemaakt dat men de leiders van hun legers in het Oosten en in Griekenland goddelijke eerbewijzen had aangeboden, protesteerden aanvankelijk tegen de eis dat deze ook van de Romeinse burgers zou worden gevraagd, maar zij raakten er even spoedig aan gewend als de Grieken in de tijd van hun maatschappelijke achteruitgang, en gingen rustig over tot laffe zelfvernedering. Niet alleen dat de dichters en kunstenaars voortdurend de lof van de “goddelijke caesar” over het hele land verkondigden, ook het volk en de senaat overtroffen elkaar in het betuigen van hun onderworpenheid en verachtelijke slaafsheid. Vergilius verheerlijkte in zijn Aeneas Caesar Augustus op volkomen slaafse wijze, en tal van anderen volgden zijn voorbeeld. De Romeinse astroloog, Fitmicus Maternus, die leefde onder de regering van Constantijn, verklaarde in zijn werk De erroribus profanarum religiosum: “Alleen Caesar is niet afhankelijk van de sterren. Hij is de heer van de gehele wereld, die hij bestuurt bij de gratie van de hoogste goden. Hij zelf behoort tot de kring van de goden, die de opperste godheid heeft aangewezen om alle gebeuren te doen ontstaan en te voleinden.”

De goddelijke eer, die aan de byzantijnse keizers werd bewezen, leeft nog vandaag de dag voort in de betekenis van het woord “byzantijns.” In Byzantium bereikten de godsdienstige eerbewijzen, die aan de keizer werden bewezen, hun hoogtepunt in de kowtow, een oude oosterse gewoonte, die van de gewone stervelingen eiste dat zij zich plat op de grond wierpen en de aarde met hun voorhoofd beroerden.

Het Romeinse rijk ging te gronde. De grootheidswaanzin van zijn heersers, die in de loop van de eeuwen ertoe geleid had elk besef van menselijke waardigheid bij miljoenen van hun onderdanen uit te roeien, de vreselijke uitbuiting van alle onderworpen volkeren en de toenemende corruptie in het hele rijk hadden de mensen moreel doen verrotten, hun maatschappelijk bewustzijn gedood en ze van alle weerstandskracht beroofd. Daarom konden zij op de lange duur geen weerstand bieden aan de aanval van de zogenaamde barbaren, die het machtige rijk van alle kanten binnendrongen. Maar de “geest van Rome”, zoals Schlegel het genoemd heeft, leeft voort, evenals ook de geest van het caesaro-papisme voortleefde na de ondergang van het grote oosterse rijk en langzamerhand de ongetemde jonge krachten van de Germaanse stammen aantastte, waarvan de militaire leiders de noodlottige erfenis van de caesaren hadden aanvaard; en Rome leefde verder in de Kerk, die het caesarisme in de vorm van het pausdom tot zijn hoogste graad van volkomenheid ontwikkelde, en met volharding en energie het doel najoeg, de gehele mensheid te bekeren tot een enkele reusachtige kudde, en deze te brengen onder de scepter van de hogepriester te Rome.

Ook al die latere pogingen om te komen tot politieke eenheid die belichaamd waren in de plannen van de Duitse keizers waren door de geest van Rome geïnspireerd: in de machtige rijken van Habsburg, Karel V en Philips II, in de Bourbons, de Stuarts, en de dynastieën van de tsaren. Waar de persoon van de heerser niet langer rechtstreeks als een god wordt aanbeden, is hij een koning “bij de gratie Gods”, en ontvangt hij de stille eerbewijzen van zijn onderdanen, die hem als een wezen van een hoger orde zien. Het godsbegrip verandert in de loop van de tijden, evenals ook het staatsbegrip meermalen is herzien. Maar toch blijft het meest eigene van iedere godsdienst eeuwig en altijd onaangetast, zoals ook het meest wezenlijke van alle politiek nooit een verandering heeft ondergaan. Het is het machtsbeginsel dat de bezitters van aardse en hemelse macht tegen de mens in toepassing brengen, en het is altijd weer het religieuze gevoel van afhankelijkheid dat de massa’s ertoe brengt te gehoorzamen. Het staatshoofd wordt niet langer als een god in de openbare tempels aanbeden, maar het zegt met Lodewijk XIV: “Ik ben de staat.” Maar de staat is de aardse voorzienigheid die over de mens waakt en zijn stappen leidt, zodat hij niet van de wettelijke weg kan afdwalen. De bezitter van de staatsmacht is dan ook niets anders dan de hogepriester van een macht, die haar uitdrukking vindt op politiek gebied zoals de verheerlijking van God in de godsdienst.

Hoewel de priester een middelaar is tussen de mens en deze hogere macht, van wie de mens zich afhankelijk voelt en die hem dientengevolge noodlottig kan worden is de uitspraak van Volney, dat de godsdienst een uitvinding van de priesters zou zijn, ver bezijden de waarheid; want er waren godsdienstige opvattingen lang voordat er een priesterkaste was. Wij kunnen dan ook veilig aannemen dat de priester zelf oorspronkelijk overtuigd was van de juistheid van zijn wereldbeschouwing. Maar langzamerhand kwam hij tot het inzicht welk een onbeperkte macht het blinde geloof en de doffe vrees van zijn medemensen in zijn handen hadden gelegd, en welk een voordeel hieruit voor hem kon voortvloeien. Zo ontstond in de priester dat machtsbewustzijn, en daarmee de machtsbegeerte, die hoe langer hoe groter werden naarmate de priesterstand steeds meer een aparte kaste in de maatschappij werd. Uit de machtsbegeerte ontwikkelde zich de “wil tot macht”, en daarmee was in de priesters een eigenaardige behoefte ontstaan. Zij werden ertoe gedreven te trachten de behoeften van hun geloof dienstbaar te maken aan het priesterlijk machtsverlangen.

Alle macht was in oorsprong priesterlijke macht en in haar diepste wezen is zij dit tot op heden gebleven. De oude geschiedenis kent tal van voorbeelden waarin de rol van de priester met die van de heerser en wetgever in één persoon samenvloeide. Zelfs het feit dat talloze heerlijke titels zijn afgeleid van namen waarin de priesterlijke functie van hun vroegere dragers duidelijk aan de dag komt, wijst met zekerheid op een gemeenschappelijke oorsprong van godsdienstige en wereldlijke macht. Alexander Ular sloeg de spijker op de kop toen hij in zijn schitterend essay Politiek zei, dat het pausdom zich nooit met wereldlijke politiek had beziggehouden, maar dat iedere wereldlijke heerser altijd getracht had pauselijke politiek te voeren. Dit is ook de reden waarom aan ieder regeringsstelsel, zonder onderscheid van vorm, altijd een theocratische tendens ten grondslag ligt.

Iedere kerk streeft er voortdurend naar de grenzen van haar macht uit te breiden en het gevoel van afhankelijkheid dieper in de harten van de mensen te planten. Maar iedere wereldlijke macht is van hetzelfde verlangen bezield, en dus loopt in beide gevallen het streven in een en dezelfde richting. Zoals in de godsdienst God alles is, en de mens niets, is in de politiek de staat alles, en de onderdaan niets. De beide grondleuzen van hemelse en aardse macht. “Ik ben de Here uw God,” en “weest de machtshebbers onderdanig” komen voort uit dezelfde bron er zijn onafscheidelijk als de Siamese tweeling.

Hoe meer de mens leerde in God de samenvatting te zien van alle volmaaktheid, hoe dieper hij zonk - hij, de eigenlijke schepper van God - tot een ellendige aardworm, tot een levende verpersoonlijking van alle aardse nietswaardigheid en zwakheid. Theologen en godgeleerden werden niet moe hem te verzekeren dat hij een “zondaar was, verwekt in zonde”, die slechts van de eeuwige verdoemenis kon worden gered door een openbaring van Gods geboden en een volkomen gehoorzaamheid aan die geboden. En toen de voormalige onderdaan en tegenwoordige burger alle eigenschappen van de volmaking ging toeschrijven aan de staat, vernederde hij zichzelf tot een nietswaardig en onmondig wezen, dat de wetgeleerden en staatstheologen voortdurend bleven doordringen van de beschamende mening dat hij in het diepste van zijn wezen was aangetast door de slechte neigingen van een geboren misdadiger, die slechts op het pad van de officieel vastgestelde deugd kon worden gehouden door de wetten van de staat. De leerstelling van de erfzonde ligt niet slechts ten grondslag aan alle grote godsdienststelsels, maar eveneens aan iedere staatstheorie. De volkomen vernedering van de mens, het noodlottige geloof in de onwaardigheid en de zonde van zijn eigen natuur is altijd de meest hechte grondslag geweest voor alle geestelijke en wereldlijke macht. Het goddelijk “gij zult” en het “gij moet” van de regering vullen elkaar prachtig aan: gebod en wet zijn slechts verschillende uitdrukkingen voor hetzelfde begrip.

Dit is de reden waarom geen enkele wereldlijke macht tot dusverre in staat is geweest af te rekenen met de godsdienst, die op zichzelf de fundamentele aanvaarding van de macht is. Waar de regeerders van de staat om politieke redenen een bepaalde vorm van het religieuze stelsel bestreden, konden zij altijd gemakkelijk een of ander geloofsstelsel invoeren dat geschikter was voor hun doeleinden. Zelfs de zogenaamde “verlichte despoten”, die zelf ongelovigen waren, vormden geen uitzondering op deze regel. Toen Frederik II van Pruisen verklaarde dat in zijn rijk “iedereen op zijn, eigen manier zalig kon worden” nam hij hierbij vanzelfsprekend aan, dat deze zaligheid niet in botsing mocht komen met zijn eigen macht. De veel geprezen verdraagzaamheid van de grote Frederik zou er heel anders hebben uitgezien als zijn onderdanen, of zelfs slechts een gedeelte van zijn onderdanen, het denkbeeld zou hebben gehuldigd dat hun zaligheid verworven diende te worden door de Koninklijke waardigheid aan te tasten, of haar wetten te negeren, zoals de Doechoboren dat in Rusland hebben trachten te doen.

Napoleon I die als jong artillerieofficier godsdienst een “vergaarbak voor alle bijgeloof en verwarring” had genoemd, en had verklaard dat “men het volk een meetkundeboek in handen moest geven in plaats van een catechismus” veranderde snel van standpunt nadat hij zichzelf tot keizer van Frankrijk had uitgeroepen. En daar bleef het niet bij, volgens zijn eigen biecht flirtte hij een tijdlang met het denkbeeld de wereldheerschappij te stichten met behulp van de paus; hij wierp zelfs de vraag op, of een staat zich zonder godsdienst zou kunnen handhaven. En hij gaf zelf antwoord op deze vraag: “De maatschappij kan niet bestaan zonder ongelijkheid van eigendom, en deze ongelijkheid niet zonder godsdienst. Een man die sterft van honger, naast iemand die te veel heeft, kan daar onmogelijk vrede mee hebben als daar niet een macht was die tegen hem zei: “Het is Gods wil dat er op deze aarde armen en rijken zijn, maar in het eeuwige rijk zal alles anders zijn.” ”

De schaamteloze openhartigheid van deze uiting heeft des te meer overtuigingskracht omdat zij komt van een man, die zelf nergens in geloofde, maar die verstandig genoeg was om te erkennen dat geen enkele macht zich op de lange duur kan handhaven die niet bij machte is wortel te schieten in de godsdienstige opvattingen van de mensheid.

Het nauwe verband tussen godsdienst en politiek is echter niet beperkt tot de fetisjistische periode van de staat, toen de openbare macht nog haar hoogste uitdrukking vond in de persoon van de absolute vorst. Het zou een bitter misverstand zijn als men zou aannemen dat dit verband door de moderne wetten in een constitutionele staat principieel van karakter zou zijn veranderd. Evenals in latere godsdienstige systemen het godsbegrip abstracter en onpersoonlijker wordt, heeft ook het staatsbegrip, voor zover het verpersoonlijkt is in de persoon van de heerser, veel van zijn concreetheid verloren. Maar zelfs in die landen, waar de scheiding van kerk en staat openlijk voltrokken is, is de onderlinge samenhang van wereldlijke macht en godsdienst als zodanig in geen enkel opzicht veranderd. Maar de huidige machthebbers hebben meermalen getracht de godsdienstige neigingen van hun burgers uitsluitend tot de staat te beperken, opdat zij hun macht niet met de kerk zouden hoeven delen.

Inderdaad hebben de grote pioniers van de moderne constitutionele staat even nadrukkelijk gewezen op de noodzakelijkheid van de godsdienst voor het welzijn van de regeringsmacht als voordien de woordvoerders van het absolutistische koningschap. Zo verklaarde Rousseau, die in zijn werk, Le Contrat Social, de absolute monarchie zulke ongeneeslijke wonden toebracht, heel openlijk:

“Opdat een zich ontwikkelend volk zal leren de heilige beginselen van het staatsgezag te eerbiedigen, is het noodzakelijk dat het de goede gevolgen daarvan ziet. De sociale geest die een gevolg is van de grondwet moet een leidende rol spelen bij de totstandkoming van die grondwet, en de mensen zouden, zelfs al voor de instelling van de wetten, moeten zijn, wat zij door de uitwerking van die wetten zullen worden. Maar aangezien de wetgever kan dwingen noch overtuigen, moet hij noodzakelijkerwijze zijn toevlucht nemen tot een hoger gezag, dat, zonder dwang van buitenaf, in staat is de mensen tot bepaalde dingen te brengen en hun geestdrift te wekken zonder ze te overtuigen. Dit is de reden, waarom alle stichters van staten zich te allen tijde gedwongen hebben gevoeld hun toevlucht te zoeken in de hemel, en de goden te eren om redenen van politieke aard. Dan zijn de mensen, die zowel onderworpen zijn aan de wetten van de staat als aan de wetten van de natuur, vrijwillig bereid te gehoorzamen aan een macht, die zowel de mens als de staat heeft geschapen, en de lasten die het welzijn van de staat hun oplegt begrijpend verder te dragen. En dit hoger begrip, dat verder grijpt dan het verstandelijke inzicht van de doorsneemens, wordt door de wetgever in de mond van de godheid gelegd, zodat hij door de eerbied voor een hogere macht diegenen meesleept, die zich niet aan menselijke wijsheid wilden onderwerpen.”

Robespierre volgde de raad van de meester letterlijk op en stuurde de Hébertisten en de zogenaamde “Enragé's” naar het schavot, omdat hun antigodsdienstige propaganda, die in werkelijkheid tegen de kerk was gericht, het aanzien van de staat verminderde en zijn morele grondslagen ondermijnde. Arme Hébertisten! Zij waren even vast overtuigde gelovigen als de “Onomkoopbare” en zijn Jacobijnse kerkelijke congregatie, maar hun verheerlijkingsdrang ging langs verschillende paden, die voor hen het heilige van de heiligen was. Het waren goede patriotten, en als zij spraken van de “natie”, werden zij bewogen door hetzelfde religieuze vuur als de vrome katholiek als hij van zijn God spreekt. Maar zij waren niet de wetgevers in het land, en dus misten zij het beroemde “hogere begrip” dat, volgens Rousseau, de geestelijke vermogens van de doorsnee-mensen te boven gaat en waarvan de beslissing de wetgever wijselijk door het woord van de godheid heeft laten bekrachtigen.

Robespierre had natuurlijk dit “hogere begrip.” Hij voelde zich de wetgever van de “ene en ondeelbare republiek”; en noemde dientengevolge het atheïsme “een zaak voor aristocraten”, en de aanhangers van het atheïsme huurlingen van William Pitt. Net als in deze dagen de aanhangers van het bolsjewisme, om de afkeer van hun getrouwen te wekken, ieder denkbeeld als contrarevolutionair doodverven dat niet in hun kraam past. In tijden van spanning is een dergelijke uitspraak levensgevaarlijk en gelijkluidend aan: “Sla hem de hersens in, hij heeft God gelasterd!” Dit moesten ook de Hébertisten ondervinden, als zovelen na hen. Zij waren gelovigen, maar geen orthodoxe gelovigen; en dus moest de guillotine hen overtuigen, zoals in vroeger tijden de brandstapel de ketters.

In zijn grote toespraak voor de ‘Conventie ter verdediging van het geloof in een hoger wezen’ heeft Robespierre vrijwel geen enkele oorspronkelijke gedachte ontwikkeld. Hij verwees naar het Contrat Social van Rousseau, dat hij op zijn gewone wijdlopige manier toelichtte. Hij voelde de noodzakelijkheid van een staatsgodsdienst voor het republikeinse Frankrijk, en de dienst van het Opperste Wezen moest hem de dienst bewijzen de wijsheid van zijn politiek een nieuwe godheid in de mond te leggen, en haar de zegen van de goddelijke wil te verlenen.

De Conventie besloot deze toespraak in heel Frankrijk te verspreiden, haar in alle talen te vertalen, waarmee zij de weerzinwekkende leerstellingen van het atheïsme een dodelijke slag hoopte toe te brengen en de wereld de ware geloofsbelijdenis van het Franse volk bekend te maken. De Jacobijnse club in Parijs haastte zich haar verering van het Opperste Wezen in een afzonderlijk document uit te spreken. De inhoud van dit document, evenals die van de toespraak van Robespierre, wortelde geheel en al in de ideeën van Rousseau. Het kwam met duidelijke voorliefde terug op een passage in het vierde deel van het Contrat Social, die luidde:

“Daar bestaat dus een zuiver burgerlijke geloofsbelijdenis, en de vaststelling van de artikelen van die belijdenis is uitsluitend de taak van het staatshoofd. Het gaat hier niet zozeer om godsdienstige leerstellingen als om universele gezichtspunten, zonder welke men evenmin een goed burger als een trouw onderdaan kan zijn. Ook al is men niet in staat iemand te dwingen daarin te geloven, de staat kan toch eenieder, die niet gelooft, verbannen, niet als een goddeloze, maar als een die het Contrat Social heeft overtreden en niet in staat is de wet en de gerechtigheid van ganser harte lief te hebben, en al evenmin bij machte zo nodig zijn leven op te offeren voor zijn plicht. Zo iemand, nadat deze burgerlijke artikelen van het geloof eenmaal in het openbaar zijn aangenomen, verklaart ze niet te kunnen aanvaarden, heeft hij de doodstraf verdiend, want hij heeft de grootste van alle misdaden bedreven. Hij is een bewust meinedige in het aangezicht van de wet.”

De jonge Franse republiek was een nog slechts korte tijd gevestigde macht, nog zonder traditie, die bovendien was voortgekomen uit de omwenteling van een oud gezag stelsel waarvan de diepgewortelde instellingen nog leefden bij grote kringen van de bevolking. Het was dan ook voor haar nog noodzakelijker dan voor enige andere staat haar jonge macht in het godsdienstige bewustzijn van het volk te doen wortelen. Het is waar dat de machthebbers van de jonge staat deze met goddelijke eigenschappen hadden uitgerust en de dienst van de “Natie” tot een nieuw godsdienststelsel hadden verheven dat Frankrijk met wild enthousiasme had vervuld. Maar dat was gebeurd tijdens de roes van de grote Revolutie, waarvan de heftige stormen de oude wereld moesten doen vallen. Deze vervoering kon niet eeuwig blijven bestaan, en men moest rekening houden met een tijd, waarin een toenemende nuchterheid een plaats zou inruimen aan de kritische beschouwing. Want deze nieuwe godsdienst miste iets - traditie, een van de belangrijkste elementen voor de opbouw van het godsdienstige bewustzijn. En daarom was het slechts een daad terwille van het welzijn van de staat, toen Robespierre de “Godin van de Rede” uit de tempel verjoeg en haar verving door de dienst van het “Opperste Wezen”, waardoor hij de “ene en ondeelbare republiek” de gewenste heilige sanctie verschafte.

Ook in de jongste geschiedenis zien wij soortgelijke typische voorbeelden. Wij hoeven slechts te denken aan Mussolini’s overeenkomst met de katholieke kerk. Robespierre had nooit het ontstaan van God ontkend, evenmin als Rousseau. Mussolini was echter een uitgesproken atheïst en een grimmig bestrijder van elk godsdienstig geloof; en het fascisme, getrouw aan de antiklerikale tradities van de Italiaanse bourgeoisie, kwam oorspronkelijk op als een uitgesproken tegenstander van de kerk. Maar als bekwaam staatstheoloog erkende Mussolini al gauw dat zijn macht slechts duurzaam kon zijn, als hij erin slaagde haar te verankeren in het afhankelijkheidsbewustzijn van zijn onderdanen, en haar een uiterlijk godsdienstig stempel op te drukken. Met dat doel vormde hij het extreme nationalisme om tot een nieuwe godsdienst, die in zijn eigengereide afgeslotenheid en in zijn gewelddadige afscheiding van alle andere mensengroepen geen hoger ideaal kent dan de fascistische staat en zijn profeet: Il Duce.

Evenals Robespierre voelde ook Mussolini dat zijn stelsel geen traditie achter zich had, en dat zijn jonge macht niet veel indruk kon maken. Dit maakte hem voorzichtig. De nationale traditie was in Italië de kerk niet goed gezind. Men was nog niet vergeten, dat het Pausdom eenmaal een van de gevaarlijkste tegenstanders van de nationale eenwording was geweest, en dat deze slechts kon worden doorgevoerd na een openlijke botsing met het Vaticaan. Maar de mannen van de Risorgimento, de stichters van de nationale eenheid van Italië, waren geen antigodsdienstige zeloten. Hun politiek was antiklerikaal omdat de houding van het Vaticaan hen daartoe had gedwongen. Ze waren geen atheïsten. Zelfs die verbeten hater van de geestelijkheid, Garibaldi, die in de inleiding van zijn herinneringen had geschreven: “De priester is de verpersoonlijkte leugen, maar de leugenaar is een rover, en de rover een moordenaar, en ik kan nog andere verdoemelijke eigenschappen van het priesterschap vermelden” - zelfs Garibaldi was niet slechts, zoals wel bewezen wordt door zijn nationalistische streven, een diepreligieus man, maar zijn hele levensopvatting was geworteld in het geloof in God. En het zevende van zijn Twaalf Artikelen die in 1867 aan het congres van de “Liga voor vrede en vrijheid” te Geneve werden voorgelegd, luidt als volgt: “Het congres aanvaardt de dienst van God, en elk van zijn leden verplicht zich ertoe mee te werken deze dienst van God over de gehele aarde te verspreiden.”

En Mazzini, de leider van Jong-Italië, en naast Garibaldi de belangrijkste figuur in de strijd voor nationale eenheid, was in het diepst van zijn ziel doortrokken van het diepste godsgeloof. Zijn hele wijsbegeerte was een eigenaardig mengsel van religieuze ethiek en nationaal-politiek streven, dat, ondanks de democratische buitenkant, door en door autocratisch was. Zijn slagwoord: “God en het volk” was buitengewoon typerend voor zijn doel, want de natie was voor hem een godsdienstig begrip dat hij trachtte te bevestigen binnen het raam van een politieke kerk.

Mussolini echter, en met hem de talloze leiders van het Italiaanse fascisme, verkeerden niet in deze benijdenswaardige toestand. Zij waren verbeten tegenstanders geweest, niet alleen van de kerk, maar van de godsdienst als zodanig. Een dergelijk verleden vormt een zware last - vooral in een land waarvan de hoofdstad eeuwenlang het centrum is geweest van een machtige kerk, die duizenden agentschappen ter beschikking had en die, op bevel van hogerhand, altijd bereid waren de herinnering aan het welbekende verleden van het hoofd van de fascistische staat op daadkrachtige wijze levend te houden. Het was daarom gewenst met deze macht tot overeenstemming te geraken. Dat was niet gemakkelijk, want tussen de Italiaanse staat en het Vaticaan stond de 20ste september 1870, toen de troepen van Victor Emanuel in Rome binnentrokken en een eind maakten aan de wereldlijke macht van de pauselijke staat. Maar Mussolini was tot elk offer bereid. Om de vrede met het Vaticaan te verkrijgen, riep hij, zij het in kleiner formaat, de pauselijke staat weer in leven. Hij stelde de paus financieel schadeloos voor het onrecht dat een van zijn voorgangers was aangedaan, hij erkende het katholicisme als de staatsgodsdienst, en droeg een belangrijk gedeelte van de instellingen van openbaar onderwijs over in handen van de priesters.

Het waren zeker geen godsdienstige of morele redenen die Mussolini tot deze stap bewogen, maar enkel en alleen overwegingen van politieke macht. Hij had morele steun nodig voor zijn imperialistische plannen en moest er wel in het bijzonder op uit zijn het wantrouwen, waarmede de andere landen hem gadesloegen, uit de wereld te helpen. En daarom zocht hij contact met de macht die tot dusverre aan alle stormen van de eeuwen het hoofd had weten te bieden en waarvan de machtige wereldomvattende organisatie voor hem onder bepaalde omstandigheden uiterst gevaarlijk kon worden. Of hij hiervan werkelijk voordeel heeft geplukt is een vraag, die wij hier niet zullen beantwoorden. Maar het feit, dat het uitgerekend de “almachtige Duce” moest zijn die de poorten van het Vaticaan opende en een eind maakte aan de “gevangenschap van de pausen”, is een van de grappigste dingen uit de geschiedenis en zal de naam van Mussolini langer doen voortleven dan al het andere, dat met die naam verbonden is. Zelfs het fascisme heeft tenslotte moeten erkennen dat geen duurzame macht kan worden opgebouwd op wonderolie, moord en pogroms, hoe noodzakelijk dergelijke middelen een fascistische staat ook mogen schijnen op het gebied van de binnenlandse politiek. En dus vergat Mussolini voor zo lang als het duurt het “fascistisch wonder”, waardoor naar men zei, het Italiaanse volk herboren was, opdat “Rome voor de derde maal het hart van de wereld zou worden.” Hij zocht contact met de macht waarvan de geheime kracht was gelegen in een traditie van duizend jaar, en die daarom zo moeilijk te ondermijnen is.

In Duitsland, waar de leiders van het overwinnende fascisme noch het aanpassingsvermogen noch het heldere inzicht van Mussolini hebben en, in een stompzinnige onwetendheid over de ware feiten, meenden dat het hele leven van een volk kon worden veranderd volgens de grillen van hun bloedeloze theorieën, moesten zij zwaar voor hun fouten boeten. Toch erkende Hitler en zijn intellectuele raadgevers dat de “totalitaire staat” als hij duurzaam wil zijn, moet wortelen in de tradities van de grote massa; maar wat zij traditie noemden was deels het product van hun ziekelijke fantasie en deels waren het opvattingen, die al vele eeuwen niet meer leefden in de geest van het volk. Zelfs goden worden oud, en moeten sterven en worden vervangen door anderen, die beter geschikt zijn om aan de godsdienstige behoeften van de tijden te voldoen. De eenogige Wodan en de liefelijke Freya met de gouden levensappelen zijn slechts schaduwbeelden uit lang vervlogen tijden, die geen “mythe van de twintigste eeuw” tot nieuw leven kan wekken. De illusie van een “nieuwe Duitse christenheid op Germaanse grondslag” was dan ook onsterfelijk belachelijk en beschamend stompzinnig.

Het was geenszins het gewelddadige en reactionaire karakter van Hitlers politiek dat honderden katholieke en protestantse geestelijken er toe bracht zich tegen de gelijkschakeling van de kerk te verzetten. Het was het zekere inzicht dat deze ondoordachte onderneming onherroepelijk tot mislukking was gedoemd, en ze waren verstandig genoeg om geen verantwoordelijkheid te aanvaarden voor een regeling die vernietigend voor de kerk zou blijken te zijn. Het kwam de heersers van het derde rijk niet ten goede, dat zij de opstandige priesters naar de concentratiekampen sleepten en in de bloedige Junidagen volgens de gebruikelijke gangstermethodes enige van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het Duitse katholicisme neerschoten. Zij konden de storm niet bedaren en moesten tenslotte toegeven.

Hitler, die in staat was geweest de gehele, miljoenen tellende, Duitse arbeidersbeweging neer te slaan, zonder enig verzet van betekenis te ontmoeten, had hier op een noot gebeten die hij niet kon kraken. Het was de eerste nederlaag, die zijn binnenlandse politiek heeft geleden, en de gevolgen daarvan zijn nog steeds niet te beoordelen, want een dictatuur heeft meer te lijden van dergelijke gebeurtenissen dan welke andere regeringsvorm ook.

De leiders van de Russische revolutie zagen zich gesteld tegenover een kerk die zich zo volkomen met het tsarisme had vereenzelvigd, en zelfs verenigd, dat een overeenkomst niet mogelijk was; zij waren verplicht de kerk door iets anders te vervangen. Dat hebben ze gedaan door de collectivistische staat tot enige en almachtige god uit te roepen - en Lenin als zijn profeet. Deze stierf op het juiste ogenblik en werd prompt heilig verklaard. Zijn portret vervangt de iconen en miljoenen ondernemen een pelgrimstocht naar zijn mausoleum in plaats van naar het graf van een of andere heilige. Hoewel het volkomen in de lijn van de iconenverering ligt, is dergelijk optreden van betekenis, want het ruimt heel wat oud bijgeloof uit de weg en bereidt de vormen voor die verlangd zullen worden als het sluimerende geestesleven van de mens die, zoals naar waarheid is opgemerkt, in zijn diepste wezen ongeneselijk religieus is, zich zal doen gelden.

De gehele godsdienstpolitiek van de huidige Sovjetregering is in wezen slechts een herhaling van de grote Hébertistische beweging tijdens de Franse revolutie. Het optreden van de liga van Russische atheïsten, dat door de regering wordt gesteund, is uitsluitend gericht tegen de oude vormen van het kerkgeloof, maar in geen enkel opzicht tegen het geloof zelf. In wezen is het Russische regeringsatheïsme een godsdienstige beweging, met dit verschil, dat de gezags- en religieuze beginselen van de geopenbaarde godsdienst zijn overgebracht op het terrein van de politiek. De beroemde antigodsdienstige opvoeding van de Russische jeugd, die het eenstemmige protest van alle kerkelijke organisaties heeft gewekt, is in werkelijkheid een volkomen religieuze opvoeding die de staat tot het brandpunt van alle religieuze leven maakt. Zij offert de natuurlijke menselijke godsdienst op aan het abstracte dogma van bepaalde politieke grondslagen die door de staat in het leven worden geroepen. Deze grondslagen te verstoren is in het moderne Rusland evenzeer taboe als de pogingen tot ketterij tegen het gezag van de oude kerk eens waren. Politieke ketterij wordt door de vertegenwoordigers van de Russische staatsdictatuur waarlijk niet warmer toegejuicht dan de godsdienstige ketterij door de pauselijke kerk. Evenals iedere andere godsdienst, heeft de politieke religie van de bolsjewistische staat tot doel de menselijke afhankelijkheid van een hogere macht te versterken en zijn geestelijke slavernij te vereeuwigen.

III. DE MIDDELEEUWEN: KERK EN STAAT

HET ABSOLUTE MACHTSBEGINSEL. CHRISTENDOM EN DE STAAT. PAUSDOM. DE GODSSTAD VAN AUGUSTINUS. DE HEILIGE KERK. DE STRIJD OM DE WERELDHEERSCHAPPIJ. GREGORIUS VII. INNOCENTIUS III. DE INVLOED VAN DE MACHT OP DE MACHTHEBBERS. ROME EN DE GERMANEN. GERMAANS CAESARISME. DE STRIJD OM ROME. DE VREEMDE OVERHEERSING. DE ONDERDRUKKING VAN OUDE MAATSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN. ARISTOCRATIE EN KONINGSCHAP. FEODALISME EN HORIGHEID. HET FRANKISCHE RIJK. KAREL DE GROTE EN HET PAUSDOM. STRIJD TUSSEN KEIZER EN PAUS.

Iedere macht wordt bezield door de wens de enige macht te zijn, omdat zij krachtens haar aard zichzelf als absoluut beschouwt en zich dus verzet tegen alles wat haar aan de beperktheid van haar gebied herinnert. Macht is daadwerkelijk bewustzijn van gezag. Evenals God, kan zij geen andere God naast zich dulden. Vandaar dat onmiddellijk een strijd om de opperheerschappij uitbreekt zodra verschillende machtsgroepen bij elkaar komen of zich hebben te houden binnen aan elkaar grenzende gebieden. Als een staat eenmaal de kracht heeft verworven die hem in staat stelt op beslissende wijze zijn macht te gebruiken, zal hij niet tevreden zijn voor hij de opperheerschappij heeft gekregen over alle aangrenzende staten en hen aan zijn wil heeft onderworpen. Zo lang hij hiertoe niet sterk genoeg is, is hij bereid tot een vergelijk te komen, maar zodra hij zich machtig genoeg voelt zal hij niet aarzelen alle middelen te gebruiken om zijn heerschappij uit te breiden, want de wil tot macht volgt haar eigen wetten, die hij wel kan maskeren, maar nooit ontkennen.

Het verlangen alles onder eenzelfde gezag te brengen, alles mechanisch tot een geheel te maken en elke uiting van maatschappelijk leven aan zijn wil te onderwerpen ligt aan elke macht ten grondslag. Of wij nu te doen hebben met de persoon van de absolute vorst in vroeger tijden, met de nationale eenheid van een constitutioneel gekozen regering van vertegenwoordigers, of de centralistische doeleinden van een partij die de verovering van de macht tot haar strijdkreet heeft verheven, maakt weinig verschil. Het grondbeginsel, iedere uiting van maatschappelijk leven te baseren op een vaststaande norm, die aan geen veranderingen onderhevig is, is de onvermijdelijke voorwaarde van iedere wil tot macht. Vandaar de behoefte aan uiterlijke symbolen die de illusie wekken van een levende eenheid in de vormen van de macht in de mystieke grootheid waarvan het stille eerbetoon van de getrouwe onderdanen kan wortelen. Dit werd duidelijk ingezien door De Maistre toen hij zei: “Zonder de paus, geen soevereiniteit; zonder soevereiniteit, geen eenheid; zonder eenheid, geen gezag; zonder gezag, geen geloof.”

Ja, zonder gezag geen geloof, geen afhankelijkheidsgevoel in de mens van een hogere macht; in het kort, geen godsdienst. En het geloof groeit naar de mate van de uitbreiding van zijn machtsgebied, naar de mate van zijn gezag. De machthebbers zijn altijd bezield door de wens hun invloed uit te breiden en, als zij hiertoe niet in staat zijn, hun getrouwe onderdanen tenminste de illusie te geven van de onbegrensdheid van die invloed, en daarmee hun geloof te versterken. De fantastische titels van oosterse despoten kunnen als voorbeeld dienen.

Waar de gelegenheid zich voordoet, zijn de machthebbers niet tevreden met schoonklinkende lege titels; zij trachten eerder met ieder middel van diplomatieke bekwaamheid en bruut geweld hun machtsgebied ten koste van andere machtsgroepen uit te breiden. Zelfs in de kleinste machtseenheden sluimert als een verborgen vonk de wil tot wereldheerschappij; zelfs al kan deze slechts onder bijzonder gunstige omstandigheden tot een alles verterende vlam worden, zij blijft altijd leven, zij het ook slechts als een geheime wensdroom. Daar is een diepe betekenis in de beschrijving die Rabelais ons in zijn Gargantua geeft van de kleine koning, Pierochole, die door de zachte, toegefelijke geaardheid van zijn buurman, Grandgousier, zo verwaand werd, dat hij zich, misleid door de krankzinnige influisteringen van zijn raadslieden, al verbeeldde een tweede Alexander te zijn. Als de machthebber een terrein ziet dat nog niet aan zijn wil is onderworpen, zal hij nooit tevreden zijn, want de wil tot macht is een onverzadigbaar verlangen dat met ieder succes groeit en heviger wordt.

Het verhaal van de treurende Alexander, die in tranen uitbarstte omdat er geen werelden meer waren die hij zou kunnen veroveren, heeft symbolische betekenis. Het toont ons zo duidelijk mogelijk de ware kern van elke strijd om de macht. De droom een wereldrijk te stichten is niet slechts een verschijnsel uit de oude geschiedenis. Hij is het logische gevolg van alle machtsstreven en niet beperkt tot een bepaalde periode. Sinds het caesarisme in Europa doordrong, is het visioen van de wereldheerschappij nooit meer van de politieke horizon verdwenen, hoewel het vele veranderingen heeft ondergaan door het ontstaan van nieuwe maatschappelijke verhoudingen. Alle grote pogingen om tot wereldheerschappij te komen, zoals de geleidelijke ontwikkeling van het pausdom, de vorming van het rijk van Karel de Grote, welke beide pogingen de grondslag legden voor een botsing tussen de keizerlijke en de pauselijke macht, het stichten van de grote dynastieën in Europa en de pogingen, die latere nationalistische staten hebben gewaagd om de opperheerschappij in de wereld te verkrijgen, hebben altijd plaats gevonden volgens het Romeinse voorbeeld. En overal vond de samensmelting van politieke en sociale macht plaats volgens hetzelfde schema, dat karakteristiek is voor het ontstaan van alle macht.

Het christendom is begonnen als een revolutionaire massabeweging, en ondermijnde met zijn leer van gelijkheid van de mensen voor het aangezicht van God de grondslagen van de Romeinse staat. Vandaar de wrede vervolging van zijn aanhangers. De staat trachtte het verzet tegen de staat, dat voortvloeide uit de christelijke beginselen, te onderdrukken. Zelfs nadat Constantijn het christendom tot staatsgodsdienst had verheven, bleven de oorspronkelijke doelstellingen nog lange tijd naleven bij de chiliasten en de manicheeërs, hoewel deze niet in staat waren een beslissende invloed op de verdere ontwikkeling van het christendom uit te oefenen.

Maar al in de derde eeuw had het christendom zich volkomen aan de bestaande toestanden aangepast. De theologische geest had de overwinning behaald op de levensdrang van de massa. De beweging was in nauwer contact getreden met de staat, die vroeger als het “rijk van Satan” was uitgekreten, en had onder deze invloed behoefte gekregen aan politieke macht. Zodoende ontstond uit de christelijke congregatie een kerk, die de machtsideeën van de caesaren getrouwelijk bewaarde toen het Romeinse rijk onder de drang van de grote volksverhuizing in puin viel.

De zetel van de bisschop van Rome, in het hart van het wereldrijk, gaf deze van het allereerste begin af aan een overwegende machtspositie over alle andere christelijke gemeenten. Want zelfs na de ondergang van het keizerrijk bleef Rome het hart van de wereld, het middelpunt, waar de erfenis van tien tot vijftien culturen bleef voortleven en de wereld onder haar betovering hield. Van hieruit werden ook de jonge, nog onverbruikte krachten van de noordelijke barbaren beteugeld, onder de krachtige aanvallen waarvan het rijk van de caesaren ineen was gestort. De leerstellingen van het christendom, al waren ze al ontaard, temden hun wildheid, legden hun wil aan banden, en leerden hun leiders nieuwe methoden, die hun eerzucht en verlangen onverwachte vergezichten openden. Met sluwe berekening ondersteunde het zich ontwikkelende pausdom de nog onverbruikte krachten van de “barbaren”, en gebruikte deze voor zijn doeleinden. Met de hulp van de barbaren legde het de grondslag voor een nieuwe wereldmacht, die vele eeuwen lang een vaste richting heeft gegeven aan het leven van de Europese volken.

Toen Augustinus zich gereed maakte, zijn gedachten in zijn Godsstad uiteen te zetten, had het christendom al een complete innerlijke verandering ondergaan. Van een antistaatsgezinde beweging was het een godsdienst geworden die de staat verdedigde, en had het tal van vijandige elementen opgeslorpt. Maar de jonge kerk was nog in vele kleuren getooid; haar ontbrak het systematische streven naar een grote politieke eenheid, die bewust en in volle overtuiging is gericht op het duidelijk omschreven doel van een nieuwe wereldheerschappij. Augustinus gaf haar haar doel. Hij voelde de verschrikkelijke verscheurdheid van zijn tijd, zag hoe duizenden krachten duizenden verschillende uiteenlopende doeleinden nastreefden, hoe dit alles in een krankzinnige chaos door elkaar heen joeg, en, nauwelijks geboren, weer door de winden werd verspreid of stierf zonder vrucht te hebben gedragen, omdat doel en doelbewustzijn ontbraken. Na lange strijd kwam hij tot de conclusie dat de mensen behoefte hadden aan een eensgezinde macht, die aan alle onderlinge verdeeldheid een eind maakte en de verstrooide krachten in de dienst voor een hoger doel zou samenvatten.

Augustinus' Godsstad heeft niets gemeen met de oorspronkelijke christelijke leer. En juist daarom kon zijn werk de theoretische grondslag vormen voor een alomvattende katholieke wereldbeschouwing, die de verlossing van de wereld afhankelijk maakte van het heil van de kerk. Augustinus wist dat de oppermachtige invloed van de kerk diep in het geloof van de mensen zou moeten wortelen om van blijvende waarde te kunnen zijn. Hij trachtte dit geloof een grondslag te geven die door geen scherpte van verstandelijk denken kon worden geschokt. Zodoende werd hij de ware grondlegger van die theologische geschiedkundige theorie die alle gebeurtenissen tussen de mensen op aarde toeschrijft aan de wil van God, waarop de mens geen invloed kan uitoefenen.

In de eerste eeuw had het christendom de oorlog verklaard aan de grondgedachten van de Romeinse staat en al zijn instellingen, en zich daardoor blootgesteld aan al de vervolgingen van de staat. Maar Augustinus beweerde, dat men niet verplicht was het kwaad op deze wereld te bestrijden, daar “alle aardse dingen vergankelijk zijn,” en “ware vrede slechts in de hemel bestaat.” En dus “moet de ware gelovige de oorlog niet veroordelen, maar als een noodzakelijk kwaad beschouwen, als een straf, die God de mensen heeft opgelegd. Want oorlog is, evenals hongersnood en pest en alle andere plagen, slechts een bezoeking van God om de mensen terwille van hun eigen welzijn te kastijden, en hen voor te bereiden op het heil.”

Maar om dit goddelijk gezag begrijpelijk te maken voor de mensen, is er een zichtbare macht nodig, door middel waarvan God Zijn heilige wil kan openbaren en de zondaren op de rechte weg kan leiden. Geen wereldlijke macht is hiertoe in staat, want het rijk van de wereld is het rijk van Satan, dat moet worden overwonnen om de verlossing te bereiken. Slechts voor de una sancta ecclesia, de “enige heilige kerk”, is deze taak weggelegd en door God zelf aangewezen. De kerk is de enige ware vertegenwoordigster van de goddelijke wil op aarde, de leidende hand van de Voorzienigheid, die alleen doet wat recht is, omdat zij door de goddelijke geest wordt voorgelicht.

Volgens Augustinus zijn alle menselijke gebeurtenissen onder te brengen in zes grote tijdvakken, waarvan het laatste is begonnen met de geboorte van Christus. En dus moeten de mensen inzien, dat het einde van de wereld zeer nabij is. Vandaar, dat de stichting van het koninkrijk Gods op aarde een dwingende noodzaak is, om de zielen van de verdoemenis te redden, en de mensen voor te bereiden op het hemels Jeruzalem. Maar daar de kerk de enige vertolkster is van Gods wil, moet zij uit de aard der zaak onverdraagzaam zijn, want de mens zelf kan niet weten wat goed is en wat kwaad. De kerk kan niet de geringste concessie doen aan het redelijk denken, want alle kennis is ijdelheid, en de wijsheid van de mensen kan niet bestaan voor God. En zo gezien, is het geloof geen middel tot het doel, maar doel op zichzelf. Men moet geloven om der wille van het geloof, en zich niet van het rechte spoor laten afleiden door de waanbeelden van de rede, want de aan Tertullianus toegeschreven uitspraak: “Credo quia absurdum est” (“Ik geloof, omdat het dwaasheid is”) is juist, en dit alleen kan de mensen uit de klauwen van Satan bevrijden.

De wereldbeschouwing van Augustinus heeft het christendom eeuwenlang beheerst. Gedurende de gehele Middeleeuwen heeft alleen Aristoteles een dergelijk gezag gehad. Augustinus schonk de mens het geloof in een niet te ontwijken noodlot en gebruikte dit geloof in de strijd voor de politieke eenwording van de kerk, die zichzelf geroepen voelde de verloren wereldheerschappij van het Romeinse caesarisme te herstellen en deze dienstbaar te maken aan een veel hoger doel.

De bisschoppen van Rome hadden nu een doel, dat hun eerzucht grote mogelijkheden bood. Maar voordat dit doel kon worden bereikt en de kerk omgevormd tot een machtig werktuig voor politieke doeleinden, moesten de andere christelijke stromingen voor dit doel worden gewonnen. Zolang men dit niet had bereikt, bleef de wereldheerschappij van de paus een droom. De kerk moest eerst innerlijk een eenheid worden, voordat zij eraan kon denken haar wil op te leggen aan de wereldlijke machthebbers. Dit was geen eenvoudige zaak, want de christelijke gemeenten bleven lange tijd slechts losse groepen die haar eigen priesters en leiders kozen en deze te allen tijde konden wegsturen als ze niet geschikt bleken voor hun taak. Bovendien had iedere gemeente dezelfde rechten als alle andere. Zij bestuurde haar eigen zaken, en was de onbestreden meesteres in eigen huis. Vragen, die niet onder het gezag van de plaatselijke groepen vielen, werden beslist door districtssynoden of kerkelijke conventies die vrij door de gemeenten werden gekozen. In geloofszaken kon echter slechts de oecumenische raad, de algemene conventie van de kerk, een beslissing nemen.

De oorspronkelijke kerkelijke organisatie was dus vrij democratisch, en in deze vorm veel te onsamenhangend om het pausdom als grondslag te dienen voor zijn politieke doeleinden. Langzamerhand kregen de bisschoppen van de grotere gemeenten echter door hun wijdere invloedssfeer een hogere waardigheid. Daarom verleende het concilie van Nicea hun een zeker overwicht op de kleinere gemeenten, door ze tot metropolieten en aartsbisschoppen te maken. Maar de rechten van de metropoliet van Rome waren niet omvattender dan die van een van zijn broeders. Hij was niet in staat zich in hun zaken te mengen, en zijn waardigheid werd soms overschaduwd door de invloed van de metropoliet van Constantinopel.

De taak van de bisschoppen van Rome was daarom uiterst moeilijk, en lang niet allen waren ze tegen deze moeilijkheden opgewassen; eeuwen zouden dan ook voorbijgaan voor dat zij hun invloed op de meerderheid van de geestelijkheid konden doen gelden. En de moeilijkheden werden nog vergroot door het feit dat de bisschoppen van de verschillende landen dikwijls, om hun gezag te kunnen handhaven en zich staande te houden, volkomen waren aangewezen op de wereldlijke machthebbers. Toch streefden de bisschoppen van Rome met sluwe berekening en hardnekkig proberen hun doel na; en zij waren ook allerminst kieskeurig in hun middelen, zo lang deze slechts goede resultaten beloofden.

Hoe volhardend de bezetters van de stoel van Rome hun doel nastreefden wordt wel bewezen door het handige gebruik dat zij wisten te maken van de bekende “Isidorische Decretalen,” welke de welbekende historicus Ranke heeft omschreven als een “heel bewuste, zeer goed doordachte, maar gepatenteerde vervalsing,” een oordeel dat vandaag de dag door vrijwel niemand meer wordt bestreden. Voordat de mogelijkheid, dat deze documenten een vervalsing konden zijn, echter werd toegegeven, hadden deze hun doel al bereikt. Op gezag van deze documenten werd de Paus verklaard de Stedehouder van God op aarde te zijn, aan wie Petrus de sleutels van de hemel had toevertrouwd. De gehele geestelijkheid was aan zijn wil onderworpen. Hij verkreeg het recht een algemene raad bijeen te roepen waarvan hij de beslissingen naar zijn eigen oordeel kon aanvaarden of verwerpen. En, wat nog het belangrijkste was, deze vervalste “Isidorische Decretalen', verklaarden dat in alle geschillen tussen de geestelijkheid en de wereldlijke machthebbers de beslissing in laatste instantie bij de paus zou liggen. Bovendien werd de geestelijkheid volkomen onttrokken aan de rechtspraak van de wereldlijke macht, opdat ze nog nauwer aan de pauselijke stoel gebonden zou zijn. Pogingen in die richting waren al gedaan. Zo had de bisschop van Rome, Symachus (498-514) verklaard dat de bisschop van Rome aan geen andere rechter dan God verantwoording verschuldigd was, en twintig jaar voor het verschijnen van de “Isidorische Decretalen” verklaarde de Raad van Parijs (529) dat de koning onderdanig was aan de kerk, en dat het gezag van de priester boven iedere wereldlijke macht stond. Deze vervalste decretalen konden dan ook slechts ten doel hebben de eisen van de kerk een wettige grondslag te verlenen.

Met Gregorius VII (1073-85) begint de ware hegemonie van de pausen, de tijd van de “overwinnende kerk.” Hij was de eerste die volkomen openlijk en zonder enige beperking verklaarde dat het gezag van de kerk boven alle wereldse macht stond, en zelfs voordat hij tot de pauselijke stoel werd geroepen had hij met ijzeren volharding in de richting van dit doel gewerkt. Bovendien voerde hij in de kerk zelf grondige veranderingen door om deze tot een bruikbaarder werktuig voor zijn doel te maken. Zijn onverzoenlijke strengheid wist door te drijven dat het celibaat van de priesters, dat dikwijls was voorgesteld maar nooit ingevoerd, nu werkelijk werd voorgeschreven.

Op deze wijze riep hij voor zichzelf een internationaal leger in het leven, dat niet gebonden was door enige wereldlijke banden en waarvan het geringste lid zich een vertegenwoordiger van de pauselijke wil voelde. Zijn welbekende uitspraak, dat “de kerk zich nooit zou kunnen bevrijden uit de dienstbaarheid aan de wereldlijke macht zolang de priester zich niet van de vrouw had bevrijd” toont duidelijk aan, welk doel hij met deze hervorming nastreefde.

Gregorius was een bekwaam en uiterst geslepen politicus, die ten volle van de rechtvaardigheid van zijn eisen overtuigd was. In zijn brief aan bisschop Hermann van Metz ontwikkelde hij zijn plannen zonder de minste terughouding, waarbij hij zich voornamelijk op de Godsstad van Augustinus beriep. Uitgaande van de veronderstelling dat de kerk door God zelf was ingesteld, kwam hij tot de slotsom dat de wil van God in alle beslissingen van de kerk wordt geopenbaard en dat de paus, als Gods plaatsvervanger op aarde, de vertolker is van de goddelijke wil. Dientengevolge is iedere ongehoorzaamheid ten opzichte van de paus ongehoorzaamheid aan God. Iedere wereldlijke macht is slechts het vergankelijke werk van mensen, zoals al dadelijk blijkt uit het feit dat de staat de gelijkheid onder de mensen heeft vernietigd en dat het ontstaan van de staat slechts kan worden toegeschreven aan bruut geweld en ongerechtigheid. Iedere vorst die zich niet onvoorwaardelijk onderwerpt aan de bevelen van de kerk is een slaaf van de duivel en een vijand van de christenheid. Het is de taak van de kerk de mensheid te verenigen in een grote gemeenschap, die slechts wordt geregeerd volgens de wet van God, welke haar bij monde van de paus is geopenbaard.

Gregorius streed met al de onverdraagzaamheid van zijn sterke persoonlijkheid om deze doeleinden te verwezenlijken, en hoewel hij tenslotte als slachtoffer van zijn eigen politiek is gevallen, slaagde hij er desondanks in de opperheerschappij van de kerk te grondvesten en haar eeuwenlang tot de machtigste factor in de Europese geschiedenis te maken. Zijn onmiddellijke opvolgers beschikten echter noch over de kluizenaarsernst noch over de grenzeloze energie die Gregorius karakteriseerden, en zij werden daardoor bij hun conflicten met de wereldlijke macht meermalen teruggedrongen. Maar met Innocentius III (1195-1216) kwam de pauselijke scepter in handen van een man die niet alleen een even duidelijk omschreven doel en een even onbuigbare wil had als Gregorius VII, maar die hem in aangeboren begaafdheid verre overtrof.

Onder Innocentius III bereikte de kerk haar hoogste doel en een machtsvolkomenheid als nooit tevoren. Hij heerste over zijn kardinalen met de despotische wil van een aan niemand verantwoordelijk autocraat, en behandelde de wereldlijke machthebbers met een overmoedige verwaandheid, die geen van zijn voorgangers had durven aannemen. Aan de patriarch van Constantinopel schreef hij de volgende trotse woorden: “God heeft Petrus niet alleen de heerschappij over de kerk in handen gelegd, maar hij heeft hem ook aangewezen om de heerser over de gehele wereld te zijn.” Tegen de gezant van de Franse koning, Philippe Augustus, zei hij: “Vorsten is slechts macht gegeven over de aarde, maar de priesters heersen ook over de hemel. De vorst heeft slechts macht over de lichamen van zijn onderdanen, de priester heeft ook macht over de menselijke zielen. Daarom is het priesterschap even hoog verheven boven de wereldlijke macht als de ziel boven het lichaam, waarin zij woont.”

Innocentius dwong alle wereldlijke machthebbers in Europa zich aan zijn wil te onderwerpen. Hij greep niet alleen in bij alle dynastieke conflicten, maar hij regelde zelfs de huwelijken van alle wereldlijke heersers en dwong hen over te gaan tot scheiding als het huwelijk niet met zijn wensen strookte. Over Sicilië, Napels en Sardinië heerste hij als een waar vorst; Castilië, Leon, Navarra, Portugal, en Aragon waren hem schatplichtig. Zijn wil werd gehoorzaamd in Hongarije, Bosnië, Servië, Bulgarije, Polen, Bohemen en in de Scandinavische landen. Hij greep in bij de twist tussen Philippus van Schwaben en Otto IV om de Duitse keizerskroon en gaf die aan Otto, om hem deze later weer te ontnemen en aan Frederik II toe te vertrouwen. In zijn geschil met de Engelse koning, Jan Zonderland, sprak hij over zijn gebied de ban uit, en bracht de koning niet alleen tot volledige onderwerping, maar dwong hem zelfs zijn eigen land als een leen van de paus te aanvaarden, en voor deze pauselijke gunst cijns te betalen.

Innocentius beschouwde zichzelf als paus en caesar in een, en zag in de wereldlijke heersers slechts vazallen van zijn macht, die hem schatplichtig waren. In die zin schreef hij aan de koning van Engeland: “God heeft het koningschap en priesterschap op de kerk gegrond, zodat het priesterschap koninklijk en het koningschap priesterlijk is, naar blijkt uit de brieven van Petrus en de wetten van Mozes. Daarom stelde de Koning van de koningen een boven allen, die hij aanwees als Zijn stedehouder op aarde.”

Door de instelling van de mondelinge biecht en de organisatie van de bedelmonniken riep Innocentius voor zichzelf een ontzaglijk uitgebreide macht in het leven. Bovendien maakte hij rijkelijk gebruik van zijn sterkste wapen, de kerkelijke ban, die hij met onwankelbare vastberadenheid hele landen oplegde om de wereldlijke heersers aan zijn macht te onderwerpen. In een land, dat door de banvloek was getroffen, bleven alle kerken gesloten. Geen klokgelui riep de gelovigen op voor het gebed. Er waren geen doopplechtigheden noch huwelijken, er werd geen biecht afgenomen, geen stervende werd het laatste oliesel toegediend en geen dode begraven op heilige grond. Men kan zich voorstellen, welke vreselijke uitwerking een dergelijke toestand op het geestesleven van de mensen moest uitoefenen in een tijd, waarin men het geloof als het hoogste goed beschouwde.

Zoals Innocentius geen gelijkwaardige macht naast zich duldde, tolereerde hij ook geen leer waarvan de stellingen ook maar in het minst van de gebruiken van de kerk afweken, zelfs al was deze volkomen doordrenkt van de geest van het ware christendom. De verschrikkelijke kruistocht tegen de ketterij in het zuiden van Frankrijk, die een van de bloeiendste streken van Europa in een woestenij veranderde, geeft hiervan een bloedig getuigenis. De heers- en eerzuchtige geest van deze vreselijke man deinsde voor geen enkel middel terug om het onbeperkte gezag van de kerk te bewaren. En toch was ook hij niet anders dan de slaaf van een dwanggedachte die zijn geest gevangenhield en hem van alle menselijke overwegingen vervreemdde. Zijn machtsobsessie maakte hem eenzaam en ellendig. Zij werd zijn persoonlijke kwade geest, zoals dat met de meesten, die ditzelfde doel najagen, het geval is. Zo zei hij eens over zichzelf: “Ik heb geen gelegenheid andere wereldse dingen na te streven; ik vind nauwelijks tijd om adem te halen. Ik moet waarlijk zo geheel en al voor anderen leven dat ik voor mijzelf een vreemde ben geworden.”

Het is het geheim van iedere macht dat zij noodlottig wordt, niet slechts voor haar slachtoffers, maar ook voor de machthebbers. De gedachte alleen dat men moet leven om een bepaald doel te bereiken dat in strijd is met alle gezond menselijk gevoelsleven en op zichzelf niet te begrijpen is, maakt van de machthebber zelf een dode machine, nadat hij eerst allen die onder de heerschappij van zijn macht kwamen tot een mechanische gehoorzaamheid aan zijn wil heeft gedwongen. Er is iets van een marionet in de aard van iedere macht, dat uit de machtsdroom zelf voortvloeit, en dat alles wat ermee in aanraking komt in een vaste vorm dwingt. En al die vormen blijven in de traditie voortleven, zelfs nadat de laatste vonk van leven in hen is weggestorven, en zij liggen als een nachtmerrie op de geest die zich aan hun invloed onderwerpt.

Dit moesten, tot hun diepe smart, de Germaanse en na hen de Slavische stammen leren inzien - de volkeren, die het langst immuun waren gebleven voor de noodlottige invloed van het Romeinse caesarisme. Zelfs nadat de Romeinen de Germaanse landen van de Rijn tot de Elbe hadden onderworpen bleef hun invloed bijna geheel tot de westelijke gebieden beperkt. De onherbergzaamheid van het land, dat bedekt was met reusachtige bossen en moerassen, bood hun geen enkele mogelijkheid om hun heerschappij te vestigen. Toen het Romeinse leger door een gezamenlijk optrekken van de Germaanse stammen in het Teutoburger Woud bijna geheel was vernietigd en de meeste burchten van de vreemde indringers waren verwoest, was de Romeinse heerschappij over het rijk van de Germanen zo goed als gebroken. Zelfs de drie veldtochten die Germanicus nog tegen de opstandige stammen waagde, konden aan die toestand niets veranderen.

Maar onder de Germanen was, door de invloed van de Romeinen, in eigen boezem een veel gevaarlijker vijand opgestaan, aan wie vooral de hoofden zich al spoedig onderwierpen. De Germaanse stammen, waarvan het gebied zich lange tijd uitstrekte van de Donau tot de Oostzee en van de Rijn tot de Elbe, genoten een tamelijk verreikende onafhankelijkheid. De meeste stammen hadden al hun vaste woonplaatsen gevonden toen zij met de Romeinen in aanraking kwamen; slechts het oostelijk deel van het land was nog half door nomaden bevolkt. Uit de kronieken van de Romeinen en latere bronnen blijkt, dat de maatschappelijke organisatie van de Germanen nog uiterst primitief was. De verschillende stammen bestonden uit families, die door bloedbanden met elkaar verwant waren; als regel leefden ongeveer honderd families in verspreide nederzettingen op hetzelfde stuk land; vandaar de benaming “honderdschappen.” Tien tot twintig van zulke honderdschappen vormden een stam, waarvan het gebied als gouw werd aangeduid. Sloten de verwante stammen zich aaneen, dan ontstond een volk. De honderdschappen verdeelden het land onder elkaar, en daardoor werd het noodzakelijk die verdeling van tijd tot tijd te herzien. Hieruit volgt duidelijk, dat er lange tijd bij hen geen particulier grondbezit bestond, en dat het particuliere bezit beperkt was tot wapenen, gereedschappen en andere voorwerpen van dagelijks gebruik. Het bewerken van de grond werd hoofdzakelijk overgelaten aan vrouwen en slaven. Een deel van de mannen ging dikwijls uit op oorlogs- en strooptochten, terwijl het andere deel zijn taak vervulde door thuis te blijven en recht en gerechtigheid te handhaven.

Alle belangrijke vraagstukken werden behandeld in algemene vergaderingen, of volksgedingen, en daar werden de beslissingen genomen. Aan deze vergaderingen namen alle vrije mannen die in staat waren wapenen te dragen deel. Als regel werden zij gehouden in de dagen van de nieuwe maan, en lange tijd vormden zij het opperste gezag voor het Germaanse volk. Door het Geding werden alle twisten beslecht. De bestuurders werden benoemd, evenals ook de gezagvoerders bij een oorlog. Bij deze verkiezingen waren het persoonlijke karakter en de ondervinding van de betrokkenen oorspronkelijk de doorslaggevende factoren. Maar later, vooral toen het contact met de Romeinen omvattender en nauwer werd, werden de zogenaamde “voorsten” of vorsten (“prinsen”) bijna uitsluitend uit de rijen van de voornaamste families gekozen, die, wegens werkelijke of fictieve diensten aan de gemeenschap, een groter deel van de buit, de schattingen en geschenken hadden gekregen, en zodoende tot een zekere weelde waren gekomen, die hen in staat stelde een wacht van ervaren krijgslieden om zich heen te houden en daardoor, volkomen vanzelfsprekend zekere voorrechten te verkrijgen.

Hoe meer de Germanen met de Romeinen in aanraking kwamen, hoe meer zij de vreemde invloed ondergingen, wat ook niet goed anders kon, daar de beschaving en de techniek van de Romeinen in alle opzichten de Germaanse overtroffen. Al voordat Duitsland door de Romeinen was veroverd, waren enkele stammen in beweging gekomen, de Romeinse heersers hadden hun bepaalde streken aangewezen, en daarvoor hadden zij zich verplicht in de Romeinse legers te dienen. Zo hebben Germaanse soldaten al een belangrijke rol gespeeld bij de verovering van Gallië door de Romeinen. Julius Caesar nam tal van Germaanse soldaten in zijn leger op en was zelf altijd omringd door een bereden lijfwacht van vierhonderd Teutoonse krijgers.

Vele afstammelingen van de Germanen die in Romeinse dienst waren geweest keerden later naar hun haardsteden terug en gebruikten de buit die zij hadden verworven en de ervaring die zij bij de Romeinen hadden opgedaan, om hun eigen landslieden in hun dienst te dwingen. Zo slaagde een van hen, Marbod, er een tijdlang in zijn heerschappij over een vrij groot aantal Germaanse stammen te handhaven en al het land tussen de Oder en Elbe, van Bohemen tot de Oostzee aan zijn macht te onderwerpen. En zelfs Hermann, de “bevrijder”, werd het slachtoffer van de Romeinse machtsbegeerte, waarvan hij de methoden na zijn terugkomst op zijn eigen volk trachtte toe te passen. Hermann en Marbod hadden niet voor niets in Rome gewoond en daar leren inzien welk een enorme aantrekkingskracht de macht kan uitoefenen op de eerzuchtige wensen van de mensen.

Hermann's verlangen naar politieke macht, dat voortdurend duidelijker aan de dag kwam nadat de vernietiging van de Romeinse vijand ertoe had geleid dat Germanië van de heerschappij van de Romeinen werd bevrijd, verschijnt in een ietwat eigenaardig licht. Het bleek al spoedig dat de edele Cherusk in Rome de hoge krijgskunst had geleerd, maar eveneens dat het staatsmanschap van de Romeinse caesaren, in sterke mate zijn eerzucht had gewekt, die zich al spoedig ontwikkelde tot een gevaarlijke wil tot macht. Gedreven door zijn eerzucht, trachtte hij met alle middelen de samenwerking van de Cherusken, Chamaven, Marsenen, Brukteren en anderen in stand te houden, nadat deze in het Teutoburger Woud de Romeinse legioenen hadden verpletterd. Nadat de Romeinen voorgoed waren verdreven, begon hij al spoedig een bloedige oorlog met Marbod, in welke oorlog het alleen ging om de heerschappij in Germanië. Toen Hermann's doel, zichzelf tot koning over de Cherusken en alle andere stammen te maken, in plaats van het verkozen opperhoofd van de Cherusken te zijn, nog duidelijker aan het licht kwam, werd hij door zijn eigen stamgenoten verraderlijk vermoord.

Maar de Germanen waren in hun strijd tegen de Romeinen geenszins eensgezind. Daar waren edele families onder hen die zeer uitgesproken aanhangers van Rome waren. Verscheidene van hen hadden Romeinse onderscheidingen en eretekens gekregen, het Romeinse burgerschap aanvaard, en waren zelfs na de zogenaamde “Hermannsschlacht” nog overtuigde aanhangers van Rome. Tot hen behoorde Hermann's eigen broer, Flavus, en eveneens zijn schoonvader, Segest, die zijn eigen dochter, de vrouw van Hermann, Thusnelda, aan de Romeinen had overgeleverd. Van die zijde was Varus, de Romeinse stedehouder, over de tegen hem gerichte samenzwering ingelicht, maar zijn vertrouwen in Hermann, die wegens zijn betrouwbaarheid in de Romeinse adelstand was verheven, was zo onbeperkt dat hij alle waarschuwingen in de wind sloeg en blindelings in de val liep, die Hermann voor hem had opgesteld. Zonder deze geslepen en huichelachtige trouwbreuk van de kant van Hermann zou de beroemde “Bevrijdingsslag” in het Teutoburger Woud nooit hebben plaats gevonden. Zelfs een zo Duitsgezind historicus als Felix Dahn beschreef deze gebeurtenis als “een van de meest verraderlijke inbreuken op het volkenrecht.”

Men kan de Germaanse stammen die aan deze samenzwering deelnamen ten einde zich van de gehate heerschappij van de Romeinen te bevrijden hun handelwijze nauwelijks verwijten. Maar deze verachtelijke trouwbreuk drukt met dubbele zwaarte op Hermann persoonlijk, want de vernietiging van het Romeinse leger betekende voor hem enkel en alleen een middel om zijn politieke plannen te verwerkelijken, waarvan het uiteindelijk doel slechts was het bevrijde volk een nieuw juk op te leggen. Het ligt in de aard van alle politieke machtsbegeerten dat zij, die door deze begeerten worden bezield, voor geen enkel middel terugdeinzen, dat kans op slagen biedt - zelfs als dit slagen moet worden gekocht met verraad, leugens, laaghartige geslepenheid en huichelachtige intriges. De uitspraak dat het doel de middelen heiligt is altijd het eerste geloofsartikel van iedere machtspolitiek geweest. Om dat uit te vinden waren de jezuïeten niet nodig. Iedere machtswellustige overwinnaar, iedere politicus, Semitisch of Germaans, Romeins of Mongools, onderschrijft haar, want verachtelijkheid van methoden is even eng verwant aan de macht als ontbinding aan de dood.

Toen, in later tijden, de Hunnen in Europa binnenvielen en onder de volkeren die zij op hun weg ontmoetten, een nieuwe volksverhuizing veroorzaakten, trokken steeds dichtere horden Germaanse stammen naar het zuiden en zuidwesten van het vasteland. Daar kwamen zij voortdurend in aanraking met de Romeinen en namen in massa dienst in de Romeinse legioenen. De Romeinse legers bestonden toen voor het grootste deel uit Germanen, zodat het onvermijdelijk was dat tenslotte een van hen, het Germaanse opperhoofd Odoacer, in het jaar 476 de laatste Romeinse keizer van zijn troon verjoeg en zichzelf door de soldaten tot keizer liet uitroepen. Maar hij werd op zijn beurt, na jaren van bloedige strijd, overwonnen door Theodorus, de koning van de Oostgothen, die hem eigenhandig vermoordde op het feest waar, met grote plechtigheid, de vrede zou worden gevierd.

Alle staatsorganisaties, die in die tijd door de macht van het zwaard in het leven werden geroepen - de rijken van de Vandalen, van de Oostgothen en Westgothen, de Longobarden en Hunnen, - waren doortrokken van het denkbeeld van het caesarisme, en hun scheppers voelden zich de erfgenamen van Rome. Maar in de strijd om Rome en de Romeinse bezittingen geraakten de oude instellingen en stamgewoonten van de Germanen, die in de nieuwe verhoudingen van geen belang waren, in onbruik. Het is waar, dat enkele stammen hun oude gewoonten in de Romeinse wereld invoerden, maar deze raakten daar in verval en gingen te gronde, want zij waren losgeraakt van de enige maatschappelijke bodem waarin zij konden bloeien.

Deze verandering voltrok zich te spoediger, waar al geruime tijd voor de grote volksverhuizing enkele vrij diepingrijpende veranderingen in het maatschappelijke leven van de Germaanse stammen hadden plaats gegrepen. Zo spreekt Tacitus van een nieuwe wijze om het land te verdelen in overeenstemming met de maatschappelijke rang van de verschillende families, van welke gewoonte Caesar geen melding maakt. En ook het beheer van de algemene zaken vertoont een ander beeld. De invloed van de zogenaamde “edelen” en legeraanvoerders was overal toegenomen. Alle vraagstukken van maatschappelijk belang werden eerst besproken in afzonderlijke zittingen van de edelen, en daarna voorgelegd aan de volksgedingen, waar echter de laatste beslissing lag. Maar de aanhang, die deze edelen verzamelden, die dikwijls met hen leefde en aan hun tafels at, moet hun natuurlijk een grotere invloed in de volksvergaderingen hebben verschaft. Hoe dit systeem werkte, blijkt duidelijk uit de volgende woorden van Tacitus: “Wie in de strijd zijn heer niet tot in de dood volgt, oogst levenslange ongenade en schande. Het is de opperste plicht van de krijgsman, zijn heer te verdedigen, hem te beschermen, zelfs hem de eer te geven van zijn eigen heldhaftige daden. De vorst vecht voor de overwinning, de vazallen vechten voor hun heer.”

Het spreekt wel vanzelf dat het voortdurende contact met de Romeinen van invloed moest zijn op de maatschappelijke vormen van de Germaanse volkeren. Vooral onder de “edelen” werd hierdoor een machtsbegeerte in het leven geroepen die er langzamerhand toe leidde de maatschappelijke verhoudingen te herzien. Toen, later, de volksverhuizing plaats vond, was een belangrijk deel van het Germaanse volk al doortrokken van Romeinse denkbeelden en instellingen. Het was onvermijdelijk dat de nieuwe staatsorganisaties die uit de grote volksverhuizing voortvloeiden het innerlijke verval van de oude instellingen nog verhaastten.

Over heel Europa kwamen nieuwe rijken op waar de overwinnaars een bevoorrechte klasse vormden die haar wil aan het werkende volk oplegde en op hun kosten een parasitair bestaan voerde. De overwinnende indringers verdeelden grote stukken van het overwonnen grondgebied onder elkaar, en dwongen de inwoners schatting te betalen, en hierbij was het onvermijdelijk dat de hoofden hun eigen aanhangers voortrokken. Omdat het aantal overwinnaars betrekkelijk klein was, was het niet mogelijk volgens de gewoonte in grote families bij elkaar te wonen, maar waren zij gedwongen, om hun macht te kunnen handhaven, zich over het land te verspreiden en werden de oude bloedbanden, die versterkt werden door de hechte samenhang van de families, hoe langer hoe meer losgewerkt. De oude gebruiken raakten langzamerhand in onbruik om plaats te maken voor nieuwe vormen van maatschappelijk leven.

De volksvergadering, die belangrijkste instelling van de Germaanse stammen, waar alle openbare zaken besproken en beslist werden, verloor langzamerhand haar vroegere karakter. Deze verandering was noodzakelijk geworden door de uitgebreidheid van het bezette terrein. Intussen eisten de hoofden en legeraanvoerders voortdurend grotere voorrechten op, die volkomen natuurlijk tot de Koninklijke macht leidden. Bovendien gingen de koningen, bedwelmd door de invloed van de Romeinen, er al heel gauw toe over de laatste overblijfselen van de democratische instellingen te vernietigen, die zoals vanzelf spreekt, niets anders waren dan een hinderpaal voor de uitbreiding van hun eigen macht. Ook de aristocratie, waarvan het eerste ontstaan al heel vroeg bij de Germanen kan worden waargenomen, had door de rijke buit in grondbezit dat haar in het recent veroverde gebied ten deel viel, een volkomen nieuwe maatschappelijke betekenis gekregen. Evenals de edelen van de onderworpen volkeren, die de vreemde heersers om begrijpelijke redenen in dienst namen (hun culturele meerderheid was hun van nut) waren deze leden van de nieuwe aristocratie oorspronkelijk slechts de vazallen van de koning, die zij in oorlogstijd moesten dienen. Hiervoor werden zij beloond door rijke lenen ten koste van de overwonnenen.

Maar het feodale stelsel, dat oorspronkelijk de adel aan de koninklijke macht bond, bevatte al de kiemen die het te zijner tijd in gevaar moesten brengen. De economische macht die het feodale stelsel langzamerhand in de handen van de edelen legde wekte bij hen nieuwe wensen en begeerten, daar zij hen in een eigenaardige positie bracht die niet bevorderlijk was voor de centralisatie van de macht van de koning. Het was geenszins in overeenstemming met de eerzuchtige verlangens van de edelen slechts deel uit te maken van het gevolg van de koning. De rol van de grand seigneur die onbeperkt in zijn eigen bezittingen heerst zonder bevelen van een hogere macht te moeten gehoorzamen paste hun veel beter, en, wat nog belangrijker was, deze opende wijdere mogelijkheden om hun eigen macht uit te breiden. Want ook in hen leefde de wil tot de macht, die hen ertoe dreef hun economische sterkte in het geding te brengen teneinde de toenemende macht van de koningen te fnuiken.

Inderdaad slaagden de feodale heren, die langzamerhand kleinere of grotere vorsten werden, er lange tijd in de koning naar hun hand te zetten. Zo ontwikkelde zich in Europa een nieuwe klasse van parasieten die niet langer in een nauw contact stond met het volk, daar de vreemde indringers zelfs niet door bloedverwantschap met de onderworpen volkeren waren verbonden. Oorlog en overwinningen leidden tot een nieuw stelsel van menselijke slavernij, dat eeuwenlang zijn stempel heeft gedrukt op de landbouwgebieden van het land. De onverzadigbare behoeften van de landheren dreef de boeren steeds dieper in de ellende, en beroofde hen van de laatste vrijheden, die ze uit vroeger tijden hadden weten te handhaven. De boeren werden nauwelijks meer als menselijke wezens beschouwd.

Maar de overheersing van vreemde volkeren was niet slechts vernietigend in haar uitwerking op het onderworpen deel van het volk, zij ondermijnde de onderlinge verwantschap van de overwinnaars zelf en vernietigde hun oudste tradities. De kracht die oorspronkelijk slechts tegen de onderworpen volkeren was gericht, richtte zich langzamerhand ook tegen de armere takken van hun eigen stam, totdat ook deze in het moeras van de slavernij wegzonken. Zo vernietigde de wil tot macht met meedogenloze vastberadenheid het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid dat eens zo diep in de Germaanse stammen geworteld was. Het doordringen van het christendom en het nauwe contact tussen de overwinnaars en de kerk werkten deze noodlottige ontwikkeling nog meer in de hand; de nieuwe godsdienst doofde de laatste opstandige vonken in de mensen en leidde ertoe dat zij zich met de opgedrongen toestand verzoenden. Zoals de wil tot macht onder de Romeinse caesaren een gehele wereld van zijn menselijkheid had beroofd en had ondergedompeld in een hel van slavernij, zo vernietigde deze later de vrije maatschappelijke instellingen van de barbaren en wierp ook dezen in de ellende van de slavernij.

Van de nieuw gestichte rijken die in verschillende delen van Europa opkwamen, was dat van de Franken het belangrijkste. Nadat de Merovinger Clovis, Koning van de Salische Franken, in het jaar 486 de Romeinse onderkoning Sygarius een beslissende nederlaag had toegebracht, maakte hij zich meester van geheel Gallië, zonder enige noemenswaardige tegenstand te ontmoeten. Zoals dat bij allen het geval is, die door de machtsbegeerte zijn bezeten, werd Clovis' honger groter naar mate hij meer voedsel kreeg. Niet alleen trachtte hij zijn binnenlandse macht te vergroten, hij maakte eveneens gebruik van iedere gelegenheid om zijn grenzen uit te breiden. Tien jaar na zijn overwinning over de Romeinen versloeg hij het leger van de Alemannen bij Zulpich en voegde hun landen bij de zijne. In diezelfde tijd ging hij over tot het christendom, niet gedreven door enige innerlijke overtuiging maar uitsluitend op grond van politieke overwegingen.

Hiermede kwam in Europa een nieuwe wereldlijke macht op. De kerk die niet zonder reden van mening was dat de Frankische heerser haar van dienst kon zijn tegen haar vele vijanden, was spoedig bereid zich met Clovis te verbinden, te meer daar haar positie door de opstand van de Ariërs was verzwakt en zelfs in Rome zelf door gevaarlijke tegenstanders werd bedreigd. Clovis, een van de wreedste en meest trouweloze kerels die ooit op een troon hebben gezeten, begreep al gauw dat een dergelijke samenwerking het plan dat hij met alle kracht en alle gemeenheid van zijn onbetrouwbaar karakter nastreefde, slechts kon bevorderen. Dus liet hij zich te Reims dopen en werd hem door de plaatselijke bisschop de titel verleend van “de aller christelijkste koning” - wat hem echter niet verhinderde zijn doeleinden met de meest onchristelijke middelen na te jagen. Bovendien dekte de kerk zijn bloedige misdaden, want deze kon ze niet afkeuren als zij Clovis voor haar eigen macht wenste te gebruiken.

Later echter, toen de opvolgers van Clovis in werkelijkheid nog slechts een zeer onwezenlijk bestaan leidden, en het staatsbewind bijna geheel en al in handen was van de zogenaamde “huis- of hofmeier” waarvan de waardigheid onder Pepijn van Herestal erfelijk werd, ging de paus samenzweren met Pepijns kleinzoon, Pepijn de Korte, en ried hij hem aan zichzelf tot koning uit te roepen. Daarna zette Pepijn de laatste koning uit het huis van de Merovingers in een klooster en werd hiermede de stichter van een nieuwe dynastie in het Frankische rijk. Onder zijn zoon, Karel de Grote, werd de samenwerking tussen de paus en het Frankische koningshuis zo innig mogelijk, en waarborgde deze de Frankische heerser de opperheerschappij in Europa. Daarmee nam het denkbeeld van een universele Europese monarchie, waarvan de stichting het voornaamste levensdoel van Karel de Grote had gevormd, weer vaste vorm aan. Maar de kerk, die een soortgelijk doel nastreefde, kon een dergelijk bondgenoot slechts toejuichen. Beiden hadden zij de ander nodig om hun plannen met betrekking tot de politieke macht te verwerkelijken.

De kerk had het zwaard van de wereldlijke heerser nodig om haar tegen haar vijanden te beschermen, en dus werd het het hoogste doel van de kerk het zwaard in haar geest en naar haar wil te richten, en met behulp van het zwaard haar machtsterrein uit te breiden. Karel de Grote anderzijds kon de kerk niet missen, daar zij zijn heerschappij de noodzakelijke innerlijke godsdienstige samenhang verleende, aangezien zij de enige macht was die de geestelijke en culturele erfenis van de Romeinse wereld had bewaard. De hele cultuur van die tijd was in de kerk belichaamd. In haar rijen vond men geleerden, wijsgeren, historici en politici, en haar kloosters waren lange tijd de enige plaatsen waar kunst en industrie konden bloeien en waar menselijke wijsheid een veilige plek kon vinden. Zodoende was de kerk voor Karel de Grote, een zeer waardevolle bondgenoot, die voor hem de geestelijke sfeer schiep, die hij voor de instandhouding van zijn geweldig rijk nodig had. Op grond van deze overwegingen trachtte hij de geestelijkheid met economische middelen aan zich te binden - en dwong hij de onderworpen volkeren schattingen aan de kerk te betalen en daarmee haar vertegenwoordigers een behoorlijk inkomen te verschaffen. Een bondgenoot als de paus was Karel de Grote daarom zo welkom, omdat de opperste macht nog stevig in zijn handen lag, en de paus was verstandig genoeg om een tijdlang de rol te spelen van vazal van de Frankische heerser.

Toen de paus erg in het nauw werd gebracht door de koning van de Lombarden, Desiderius, snelde Karel de Grote hem met een leger te hulp en maakte hij een einde aan de heerschappij van de Lombarden in Noord-Italië. De kerk bewees haar dankbaarheid voor deze hulp, toen op de eerste kerstdag 800 Leo III in de St. Pieterskerk de knielende Karel de Grote de keizerskroon op het hoofd zette, en hem uitriep tot “Romeins Keizer van de Frankische Natie.” Deze daad, moest de mensheid bewijzen, dat van nu af aan de christenwereld in het westen onder de leiding zou staan van een wereldlijke en van een geestelijke heerser, die door God waren aangewezen om het lichamelijk en geestelijk welzijn van de christenvolken te bevorderen. Zo werden paus en keizer, met verschillende rollen, het symbool van een nieuwe opvatting van de wereldlijke macht, waarvan de praktische uitwerking was, dat in Europa eeuwenlang de vrede werd verstoord.

Terwijl het gemakkelijk te begrijpen is dat dezelfde wil, gevoed door de Romeinse tradities, kerk en vorst aan elkaar zou verbinden, was het evenzeer onvermijdelijk dat een eerzame verdeling van de rollen die elk van hun moest spelen niet duurzaam kon zijn. Het ligt in de aard van elke machtsbegeerte dat zij een gelijkwaardige macht slechts zo lang naast zich verdraagt, als zij deze voor haar eigen doelstellingen kan gebruiken, of zich nog niet sterk genoeg voelt om een strijd om de oppermacht te wagen.

Zolang kerk en staat beide hun macht moesten opbouwen, en voortdurend in hoge mate op elkaar waren aangewezen, kon hun samengaan, althans naar buiten, onaangetast blijven. Maar het was onvermijdelijk dat zodra een van deze beide machten sterk genoeg was om op eigen benen te staan, de strijd om de opperheerschappij tussen haar zou losbarsten en onverbiddelijk tot het einde toe zou worden uitgevochten. Gezien de omstandigheden kon men slechts verwachten dat de kerk tenslotte in deze strijd de sterkere zou blijken te zijn. Haar meerwaardigheid op geestelijk gebied, die steunde op een oudere en, bovenal, een veel hogere cultuur, waaraan de barbaren met veel moeite moesten wennen, betekende voor haar een machtig voordeel. Bovendien was de kerk de enige macht die christelijk Europa kon verenigen om de slachting van de Mongoolse en oosterse benden het hoofd te bieden. De keizer was niet voor die taak berekend, want hij was gebonden door tal van op zichzelf staande politieke belangen en kon dus Europa de nodige bescherming niet uit eigen machtsvolkomenheid geven.

Zolang Karel de Grote leefde, was de paus, met voorzichtige berekening, bereid de tweede rol te spelen, daar hij bijna volkomen op de bescherming van deze Frankische heerser was aangewezen. Maar zijn opvolger, Lodewijk de Vrome, een bekrompen en bijgelovig man, werd slechts een werktuig in handen van de priesters. Daar hij noch de verstandelijke bekwaamheid noch de roekeloze activiteit van zijn voorganger bezat, kon hij het rijk, dat Karel de Grote met stromen bloed en gewetenloos geweld had samengevoegd, niet in stand houden. En dus viel het spoedig uit elkaar, om plaats te maken voor een nieuwe verdeling van Europa.

Het pausdom triomfeerde over de hele reeks wereldlijke machthebbers en bleef honderden jaren lang de toonaangevende macht van de christelijke wereld. Maar toen die wereld langzamerhand uiteenviel en overal in Europa langzamerhand de nationale staat hoe langer hoe meer op de voorgrond trad, vervluchtigde ook de droom van een algemene wereldheerschappij onder de scepter van de paus, die Thomas van Aquino voor ogen had gezweefd. Hoewel de kerk zich met al haar macht tegen de nieuwe ontwikkeling verzette, kon ze op de duur de omvorming van Europa niet tegenhouden en moest ze er zich mee tevreden stellen een zo goed mogelijke overeenkomst te treffen met het politieke streven van de opkomende nationalistische staten.

IV. MACHT TEGEN CULTUUR

DE KASTEVORMING ALS NOODZAKELIJKHEID VOOR HET GEZAG. PLATO'S LEER BETREFFENDE DE VERDELING VAN DE STAAT IN KLASSEN. UITERLIJKE BEPERKINGEN VAN DE KLASSENVERDELING ALS VOORWAARDE VOOR POLITIEKE MACHT. ARISTOTELES' STAATSTHEORIE EN HET DENKBEELD VAN DE “MINDEREN”. DE GEESTELIJKE DORHEID VAN DE MACHT. MACHT EN CULTUUR ALS TEGENSTELLINGEN. STAAT EN GEMEENSCHAP. MACHT ALS VOORRECHT VAN EEN MINDERHEID. MACHT EN WET. NATUURLIJKE WET EN “GESCHREVEN WET.” HET TWEELEDIG KARAKTER VAN DE WET. VRIJHEID EN GEZAG. DE WET ALS BAROMETER VAN CULTUUR. DE STRIJD OM HET RECHT IN DE GESCHIEDENIS.

Iedere macht vooronderstelt een of andere vorm van menselijke slavernij, want de verdeling van de maatschappij in hogere en lagere klassen is de eerste voorwaarde voor machtsvorming. De verdeling van de mensen in kasten, orden en klassen, die in ieder machtsstelsel voorkomt, beantwoordt aan de innerlijke noodzakelijkheid om de bevoorrechten van het volk te scheiden. Legende en traditie verstrekken de middelen om het geloof in de onvermijdelijkheid van deze scheiding in de opvattingen van de mensen te voeden en te verdiepen. Een jonge opkomende macht kan een einde maken aan de heerschappij van oude bevoorrechte klassen, maar zij kan dit alleen, door onmiddellijk een nieuwe bevoorrechte klasse in het leven te roepen die in staat is haar plannen ten uitvoer te brengen. Zo moesten de stichters van de zogenaamde “dictatuur van het proletariaat” in Rusland de aristocratie van de commissarissen in het leven roepen, die evenzeer is afgescheiden van de grote massa van het arbeidende volk als bevoorrechte klassen van de bevolking van onverschillig welk ander land.

Plato wenste al, in het belang van de staat, de morele gevoelens van de enkeling af te stemmen op een officieel vastgestelde opvatting van de deugdzaamheid. Door alle moraliteit af te leiden uit de politiek, waardoor hij de eerste was die een redelijke omschrijving gaf van de zogenaamde “redenen van staatsbelang”, zag hij duidelijk in, dat de klassenverdeling een dwingende noodzakelijkheid voor het in stand houden van de staat is. Daarom maakte hij het lidmaatschap van de drie orden waarop zijn gedroomde staat zou zijn opgebouwd tot een kwestie van toeval, waarop de leden geen invloed zouden kunnen uitoefenen. Maar om de mens te doordringen van het geloof in zijn “natuurlijke bestemming” maakt de staatsman gebruik van een “heilige leugen” als hij hem vertelt: “De scheppende God mengde goud in de stof, waarvan hij diegenen onder u gemaakt heeft die bestemd zijn heerschappij uit te oefenen; gij zijt dus van de hoogste waarde. In uw helpers mengde hij zilver, en in de boeren en andere arbeiders ijzer en brons.” Op de vraag, hoe de burgers ertoe konden worden gebracht deze opvatting te aanvaarden, antwoordde hij: “Ik acht het onmogelijk henzelf te overtuigen, maar het is niet onmogelijk deze opvatting waarschijnlijk te maken voor hun zonen en nakomelingen in de volgende generaties.”

Hier zien wij de menselijke bestemming bepaald door een mengsel van bekwaamheden en gaven die de mens van God heeft ontvangen en die bepalen, of hij gedurende zijn leven meester zal zijn of knecht. Dit geloof in een onontkoombaar noodlot dieper in de menselijke verbeeldingskracht in te planten en het de mystieke sanctie te verlenen van een godsdienstige overtuiging is tot dusverre het voornaamste doel geweest van iedere machtspolitiek.

Zoals de staat er voortdurend naar streeft de gelijkheid in maatschappelijke positie tussen zijn onderdanen binnen de landsgrenzen op te heffen en de onderlinge tegenstellingen door middel van kasten- en klassenverschillen in het leven te houden, zo moet hij er ook naar buiten toe zorg voor dragen zich te blijven onderscheiden van alle andere regeringen en in zijn burgers het geloof levend houden van hun nationale meerwaardigheid boven alle andere volkeren. Plato, de enige onder de Griekse denkers bij wie het denkbeeld van de nationale eenheid van alle Helleense volken duidelijk omschreven is, voelde zichzelf uitsluitend een Griek en zag met onverholen minachting neer op de “barbaren.” Het denkbeeld dat deze als gelijken van de Hellenen konden worden beschouwd, of die slechts zouden kunnen benaderen leek hem even ongerijmd als onbegrijpelijk. Dit is de reden waarom in zijn ideale staat al het zware en vernederende werk moet gebeuren door vreemdelingen en de slaven. Hij zag hierin een weldaad, niet alleen voor de Helleense heerserskaste, maar ook voor de slaven zelf. In overeenstemming met zijn opvatting zou het hun, omdat zij toch in elk geval verplicht waren het nederige werk van de slaven te verrichten, een gunstige beschikking van het lot schijnen dat het hun was toegestaan de Grieken te dienen.

Aristoteles omschreef de opvatting van de “natuurlijke bestemming” van de mens nog scherper. Ook voor hem bestonden er volkeren en klassen die door de natuur waren aangewezen om het ruwe werk te verrichten. Daartoe behoorden in de eerste plaats alle niet-Grieken en barbaren. Het is waar dat hij onderscheid maakte tussen “slaven volgens de natuur” en “slaven volgens de wet.” Tot de eersten rekende hij hen die wegens hun gebrek aan zelfvertrouwen van nature zijn voorbeschikt om anderen te gehoorzamen. Tot de laatsten behoren zij die hun vrijheid hadden verloren, doordat ze krijgsgevangenen waren geworden. In beide gevallen is de slaaf “slechts een levende machine” en als zodanig “een deel van zijn meester.” Volgens de beginselen, die Aristoteles vastlegt in zijn Politiek, is de slavernij een zegen zowel voor de heerser als voor de overheerste, daar de natuur de een met hogere bekwaamheden heeft begiftigd en de ander met niets anders dan brute dierlijke kracht, op grond waarvan de rol van meester en die van slaaf volkomen vanzelf ontstaan.

Volgens Aristoteles is de mens een “in staten levend wezen', en door zijn aanleg bestemd om een burger te zijn onder een regeringsvorm. Op grond hiervan verwierp hij de zelfmoord, want hij ontzegde de enkeling het recht zich aan de staat te onttrekken. Hoewel Aristoteles de ideale staat van Plato vrij ongunstig beoordeelde, vooral de daarin verdedigde gemeenschappelijke eigendom als “indruisende tegen de natuurlijke wetten”, was desondanks ook voor hem de staat het middelpunt waaromheen het hele aardse bestaan zich ontwikkelde. Evenals Plato was hij van mening dat het beheer van de staatszaken altijd in handen moest blijven van een kleine groep uitverkorenen, die door de natuur zelf tot deze roeping waren bestemd. Vandaar dat hij redelijkerwijs gedwongen was de bevoorrechting van de uitverkorenen te rechtvaardigen door aan te nemen dat de grote massa van het volk minderwaardig was en deze verhouding terug te voeren tot de ijzeren wet van het natuurgebeuren. In deze opvatting wortelt in laatste instantie iedere “morele rechtvaardiging” van de tirannie. Als wij eenmaal hebben aanvaard dat onze eigen landgenoten moeten worden onderscheiden in een geestelijk minderwaardige massa en een minderheid die door de natuur zelf tot scheppende werkzaamheid wordt geroepen, vloeit het geloof in het bestaan van “minderwaardige” en “uitverkoren” nationaliteiten of rassen daar volkomen vanzelfsprekend uit voort - vooral wanneer de uitverkorenen de voordelen plukken van de slavenarbeid van de minderen en door hen van de zorg voor hun eigen bestaan zijn ontheven.

Maar het geloof in het zogenaamd scheppend vermogen van de macht berust op wreed zelfbedrog. Macht op zichzelf, is volkomen onbekwaam iets te scheppen, omdat zij geheel en al is aangewezen op de scheppende vermogens van haar onderdanen, als zij tenminste wil blijven bestaan. Niets is onjuister dan de algemene opvatting dat de staat de ware schepper van culturele vooruitgang zou zijn. Het tegenovergestelde is waar. De staat was vanaf het allereerste begin de remmende kracht die zich met uitgesproken wantrouwen verzet tegen iedere ontwikkeling naar een hoger cultureel peil. Staten scheppen de cultuur niet, maar worden in werkelijkheid dikwijls door hogere cultuurvormen verwoest. Macht en cultuur zijn, in een diepere zin, onverzoenlijke tegenstellingen, de kracht van de een gaat altijd hand in hand met de zwakheid van de ander. Een machtige staatsmachinerie is de grootste hinderpaal voor iedere culturele ontwikkeling. Waar de staten sterven of waar hun macht nog tot een minimum is beperkt, bloeit de cultuur het beste.

Dit denkbeeld zal velen van ons gewaagd voorkomen, omdat een helder inzicht in de ware oorzaken van de ontwikkeling van de cultuur volkomen onmogelijk is gemaakt door een leugenachtige opvoeding. Om de staatsbelangen te beschermen is ons brein volgepropt met een massa onjuiste gegevens en dwaze veronderstellingen, zodat wij voor het merendeel niet in staat zijn historische feiten zonder vooroordeel tegemoet te treden. Wij glimlachen over de onnozelheid van de Chinese kroniekschrijvers die van de legendarische heerser, Foe-Hi, vertellen, dat hij zijn onderdanen de kunst van de jacht, van visserij en van veeteelt bijbracht, dat hij de eerste muziekinstrumenten ontwierp en hun het gebruik van letters leerde. Maar wij herhalen volkomen gedachteloos wat men ons heeft ingedruppeld over de cultuur van de Farao's, het scheppingsvermogen van de koningen van Babylon, de culturele veroveringen die aan Alexander van Macedonië of Frederik de Grote worden toegeschreven. Wij vermoeden zelfs niet, dat het allemaal bedrieglijke sprookjes zijn, gelogen onzin zonder ook maar de minste waarheid, die zo dikwijls is herhaald dat het voor de meesten van ons absolute waarheid is geworden.

Het gezag kan geen cultuur scheppen. Cultuur schept zichzelf en komt spontaan voort uit de behoeften van de mensen en hun maatschappelijk gemeenschappelijk handelen. Geen heerser zou de mensen ooit kunnen bevelen de eerste werktuigen te vervaardigen, voor het eerst het vuur te gebruiken, de telescoop en de stoommachine uit te vinden of de Ilias te dichten. Culturele waarden ontstaan niet op gezag van de hoge machthebbers. Zij kunnen niet dictatoriaal worden afgedwongen noch in het leven geroepen door de resoluties van wetgevende vergaderingen.

In Egypte noch in Babylonië, noch in enig ander land is de cultuur in het leven geroepen door de hoofden van de politieke gezag systemen. Deze hebben zich slechts een al bestaande en ontwikkelde cultuur toegeëigend en deze dienstbaar gemaakt aan hun speciale politieke belangen. Maar hiermee sloegen zij de bijl in de wortel van alle verdere culturele ontwikkeling, want in dezelfde mate als de politieke macht hechter wordt, en het maatschappelijk leven aan haar invloed onderwerpt, worden de oude cultuurvormen van binnenuit afgebroken, totdat op hun terrein geen nieuwe groei kon ontstaan.

Politieke macht streeft altijd naar eenvormigheid. In haar stomme verlangen naar orde en om alle maatschappelijk gebeuren te controleren volgens een bepaald beginsel, is zij altijd gaarne bereid alle menselijke werkzaamheid tot een vast schema terug te brengen. Daarmee staan alle scheppende vormen van iedere hogere cultuur in een onverzoenlijke tegenstelling, want de cultuur ziet altijd uit naar nieuwe vormen en een nieuwe organisatie, en hangt dus even volkomen af van de verscheidenheid en het wereldomvattende van alle menselijke ondernemingen als de politieke macht van de vaststaande vormen en schema's. Er bestaat altijd een innerlijke tegenstelling tussen de strijd om de politieke en economische macht van de bevoorrechte minderheden in de maatschappij en het culturele streven van het volk. Het zijn krachten die in tegengestelde richting werken, die nooit vrijwillig een eenheid zullen vormen en waaraan slechts door middel van uiterlijke dwang en geestelijke onderdrukking een bedrieglijke schijnharmonie kan worden verleend. De Chinese wijze, Lao-tse, dacht aan deze tegenstelling toen hij zei:

“De ervaring leert dat niemand de gemeenschap kan leiden; De gemeenschap is een samenwerking van krachten, en kan, zoals het denken ons doet verstaan, als zodanig niet worden geleid door de kracht van een man.

Haar te regelen betekent wanorde te stichten,

Haar te bevestigen haar te ontbinden.

Want het gedrag van de enkeling wisselt,

Gaat hier vooruit, daar achteruit,

Toont hier warmte, ginder kou;

Daar kracht, hier zwakheid;

Hier raast de hartstocht, daar sticht het vrede.

En dus:

schuwt de wijze mens de begeerte naar macht,

de drang naar de macht,

de schittering van de macht.”

Ook Nietzsche was diep van deze waarheid doordrongen, hoewel zijn innerlijke gespletenheid en zijn voortdurend slingeren tussen overleefde opvattingen over gezag en waarlijk libertaire gedachten hem zijn hele leven door verhinderde de voor de hand liggende conclusies te trekken. Toch is wat hij heeft geschreven over de ondergang van de cultuur in Duitsland van het grootste belang, en wordt dat bevestigd door wat wij zien in de achteruitgang van iedere cultuur.

Niemand kan tenslotte meer uitgeven dan hij bezit. Dat geldt voor de enkelingen, dat geldt eveneens voor volkeren. Of iemand zijn kracht geeft voor macht, voor hoge politiek, als echtgenoot, voor de handel, voor het parlementarisme, voor militaire belangen - als hij eenmaal de bepaalde hoeveelheid inzicht, ernst, wilskracht, zelfbeheersing, die zijn diepste wezen uitmaakt, voor dit ene doel heeft uitgegeven, heeft hij ze niet meer voor een ander doel. Cultuur en de staat - laat men zich hierin niet vergissen - zijn tegenstellingen: de “culturele staat” is niets dan een modern begrip. De een leeft ten koste van de ander, de een bloeit ten koste van de ander. Alle perioden van hoge cultuur zijn perioden van politiek verval. Dat wat in culturele zin groot is, is zelfs antipolitiek.

Als de staat er niet in slaagt de culturele krachten op zijn gebied in voor de staatsdoeleinden gunstige banen te leiden, en op die wijze de ontwikkeling van hogere vormen in de hand te werken, zullen deze hogere vormen zelf vroeger of later het politieke raam, dat zij terecht als een remmende kracht beschouwen, vernietigen. Maar als het politieke apparaat sterk genoeg is om het culturele leven voor een belangrijke tijd in bepaalde vormen te dwingen, zal dit langzamerhand andere kanalen zoeken, waar het niet aan enige politieke beperking onderhevig is. Iedere hogere vorm van cultuur streeft ernaar, als hij niet al te zeer door politieke hinderpalen in zijn natuurlijke ontwikkeling wordt belemmerd, zijn scheppende en opbouwende drang te vernieuwen. Ieder geslaagd werk wekt de behoefte aan grotere volmaking en dieper geestelijk leven. Cultuur is altijd een scheppende macht, en zoekt altijd nieuwe uitingsvormen. Zij is als een boom in de tropische oerwouden, waarvan de takken altijd opnieuw wortelschieten waar zij de aarde beroeren.

De macht is nooit scheppend. Zij gebruikt de scheppende kracht van een bepaalde cultuur om haar naaktheid te bedekken en haar waardigheid te vergroten. De macht is in de geschiedenis altijd een negatief element, Zij tooit zich met valse veren om haar verschijning de schijn van scheppende kracht te verlenen. Ook hier slaan de woorden van Nietzsche's Zarathustra de spijker op de kop: “Waar nog werkelijk een volk bestaat, begrijpt dit de staat niet, maar haat het hem als het boze oog en een zonde tegen wetten en gebruiken. Dit teken geef ik u: ieder volk spreekt zijn eigen taal betreffende goed en kwaad, die zijn buurman niet verstaat. Het vond een eigen taal voor wetten en gebruiken. Maar in alle talen liegt de staat waar hij spreekt van goed en kwaad, en waar hij ook spreekt, liegt hij. En wat hij ook heeft, is gestolen. Alles wat de staat betreft, is onwaar. Hij bijt verwoed met valse tanden. Zelfs zijn ingewand is vals.”

De macht is altijd een vernietigende kracht, want de machthebbers trachten steeds weer alle verschijnselen van het maatschappelijk leven in het dwangbuis van hun wetten te sluiten om er een vaste vorm aan te geven. Dit gebrek aan geestelijke bewegelijkheid in het streven van de staat drukt zijn stempel eveneens op de personen van zijn vertegenwoordigers, en maakt ze langzamerhand in geestelijk opzicht minderwaardig en afgestompt, zelfs waar zij oorspronkelijk uitnemend begaafd waren.

Niets versuft de menselijke geest en ziel zozeer als de eeuwige eentonigheid van de routine, en macht is in wezen routine. Sinds Hobbes zijn werk over de burger De Cive de wereld in zond, hebben de daarin uitgedrukte gedachten nooit geheel haar invloed verloren. Zij hebben in de loop van drie eeuwen in de een of andere vorm het denken van de mensen onophoudelijk beziggehouden, en vandaag de dag beheersen zij hun denken meer dan ooit. Maar hoewel Hobbes, de materialist, zijn denkbeelden niet grondde op de dogmata van een kerk, verhinderde dit hem niet de noodlottige uitspraak: “de mens is in de grond slecht” tot de zijne te maken. Al zijn filosofische beschouwingen zijn op dit axioma gebouwd. Voor hem is de mens niets dan een geboren ondier, dat door zelfzuchtige instincten wordt geleid, en geen ogenblik rekening houdt met zijn medemensen. Slechts de staat heeft aan deze toestand van “oorlog van allen tegen allen” een einde gemaakt en werd hierdoor een aardse voorzienigheid, waarvan de ordenende en straffende hand de mens verhinderde hopeloos weg te zinken in een poel van bestialiteit. Zo werd, volgens Hobbes, de staat de ware cultuurschepper, die de mens er met ijzeren hand toe dwong zich te verheffen tot een hoger levensniveau, hoezeer dit ook met zijn aangeboren aard in strijd mocht zijn. Sinds die tijd is deze fabel over de cultuur scheppende rol van de staat uit den treure herhaald, en naar men zegt door nieuwe feiten bevestigd.

En toch is deze onhoudbare opvatting in strijd met alle historische ervaring. Immers juist de staat heeft de overblijfselen van beestachtigheid, die de mens van verre voorouders heeft geërfd, door de eeuwen heen zorgvuldig in het leven gehouden en wijselijk gecultiveerd. De wereldoorlog met zijn verschrikkelijke methoden van massamoord, de toestanden in het Italië van Mussolini, in het Derde Rijk van Hitler, moeten zelfs de meest verblinde overtuigen van wat die zogenaamde “cultuurstaat” in werkelijkheid is.

Elk hoger begrip, iedere nieuwe fase van geestelijke ontwikkeling, elke baanbrekende gedachte, die de mens een nieuw inzicht geeft in zijn culturele functie, kon slechts onder voortdurende strijd met de autoriteiten van staat en kerk doordringen, nadat de aanhangers van deze opvattingen tijden lang de grootste offers aan eigendom, vrijheid en leven hadden gebracht. Als dergelijke nieuwe ontdekkingen op geestelijk gebied dan ten langen leste door staat en kerk werden erkend, geschiedde dit alleen omdat zij inmiddels onweerstaanbaar waren geworden, en de machthebbers ze wel moesten aanvaarden. Maar zelfs dat aanvaarden, dat slechts na gewelddadige tegenstand plaats vond, leidde in de meeste gevallen tot een planmatig dogmatiseren van de nieuwe denkbeelden, die onder de geestdodende voogdij van de macht langzamerhand al even duf werden als alle vorige pogingen om een nieuwe redelijke wereldbeschouwing op te bouwen.

Alleen al het simpele feit dat ieder machtstelsel is gebaseerd op de wil van een bevoorrechte minderheid die het gemene volk door list of bruut geweld heeft onderdrukt, terwijl iedere culturele fase op zichzelf slechts de anonieme kracht van de gemeenschap tot uitdrukking brengt, is een aanwijzing voor de innerlijke tegenstelling tussen staat en cultuur. De macht behoort altijd aan enkelingen of kleine groepen enkelingen, de cultuur heeft haar wortels in de gemeenschap. Macht is altijd een onvruchtbaar element in de maatschappij, en mist elke scheppende kracht. De cultuur belichaamt de scheppende wil, de scheppingsdrang, de neiging tot vormgeving, het smachten naar uitdrukking. De macht is te vergelijken met de honger, waarvan de bevrediging de mens tot een zekere leeftijd in leven houdt. De cultuur in de hoogste zin van het woord, is te vergelijken met de voortplantingsdrang, die de soort in leven houdt. De enkeling sterft, nooit de maatschappij. Staten vergaan, culturen wisselen slechts wat betreft haar veld van actie en haar uitdrukkingsvormen.

De staat juicht slechts die vormen van culturele werkzaamheid toe die bijdragen tot de instandhouding van zijn macht. Hij vervolgt met meedogenloze haat elke activiteit die de door de staat vastgestelde grenzen, overschrijdt en zijn bestaan in twijfel trekt. Daarom is het even zinneloos als onwaar te spreken van een “staatscultuur”; want het is juist de staat die voortdurend op voet van oorlog leeft met alle hogere vormen van geestelijke cultuur en altijd tracht de scheppingsdrang van de cultuur de kop in te drukken.

Maar hoewel macht en cultuur in de geschiedenis tegengestelde polen zijn, hebben ze toch een gemeenschappelijk veld van actie in de maatschappelijke samenwerking van de mensen, en moeten ze noodzakelijkerwijs een modus vivendi vinden. Hoe vollediger de culturele werkzaamheid van de mens onder de controle van de staat komt, hoe duidelijker wij de onbeweeglijkheid van haar vormen kunnen aanschouwen, het verschrompelen van haar scheppende verbeeldingskracht en het geleidelijke afsterven van haar wil tot opbouw. Daar staat tegenover, dat naarmate de maatschappelijke cultuur de door de politieke macht gestelde grenzen krachtiger doorbreekt, zij minder door godsdienstige en politieke dwang wordt belemmerd in haar natuurlijke ontwikkeling. In dit opzicht wordt zij een onmiddellijk gevaar voor het voortbestaan van de macht in het algemeen.

De culturele krachten in de maatschappij komen zonder het te willen in verzet tegen de dwang van de politieke machtsinstellingen aan de scherpe hoeken waarvan zij hun vleugels wonden. Bewust of onbewust trachten zij de starre vormen te verbreken die haar natuurlijke ontwikkeling belemmeren, door telkens weer nieuwe hinderlagen op te werpen. De machthebbers moeten echter voortdurend op hun hoede zijn, opdat de geestelijke cultuur van de tijd niet op verboden paden afdwaalt en daardoor hun politieke werkzaamheden misschien verstoort of zelfs geheel onmogelijk maakt. Uit de onafgebroken strijd tussen deze beide tegengestelde krachten, waarvan de ene altijd de kastenbelangen van een bevoorrechte minderheid vertegenwoordigt, de andere de belangen van de gemeenschap, vloeit langzamerhand een zekere wettelijke verhouding voort, op basis waarvan de grenzen van de invloed van staat en maatschappij, politiek en economie - in het kort, tussen macht en cultuur - voor een bepaalde tijd worden vastgelegd en door de grondwet bevestigd. Wat wij in deze tijden onder “wet” en “grondwet” verstaan is niets dan de geestelijke neerslag van deze eindeloze strijd, en helt in zijn praktische uitwerking meer over naar de ene of de andere zijde, al naar de macht of de cultuur tijdelijk in het leven van de gemeenschap overheerst. Daar een staat zonder maatschappij, politiek zonder economie, macht zonder cultuur zelfs geen enkel ogenblik zou kunnen bestaan, en de cultuur aan de andere kant tot dusverre niet in staat is geweest het machtsbeginsel uit het gemeenschappelijke sociale leven van de mensen uit te schakelen, vormt de wet een buffer tussen deze beide machten, die de schok opvangt en de maatschappij beschermt tegen een voortdurende dreigende catastrofe.

Het is in de eerste plaats nodig twee vormen van wetten te onderscheiden: “natuurlijke wetten” en zogenaamde “geschreven wetten.” Een natuurlijke wet bestaat waar de maatschappij nog niet politiek is georganiseerd - voordat de staat met zijn kaste- en klassenstelsel in het leven is geroepen. In dit stadium is de wet de uitdrukking van wederzijdse overeenkomsten tussen mensen die als vrijen en gelijken tegenover elkaar staan, gedreven door dezelfde belangen en met eenzelfde besef van menselijke waardigheid. De geschreven wet ontwikkelt zich eerst in het raam van het politieke stelsel van de staat en geldt mensen die door verschillende economische belangen zijn verdeeld en die, ten gevolge van hun maatschappelijke ongelijkheid, tot verschillende kasten of klassen behoren.

Het nut van de geschreven wet is aan de ene kant dat zij de staat (die overal in de geschiedenis is geworteld in bruut geweld, verovering en de slavernij van de overwonnenen), een wettig cachet geeft; anderzijds dat ze tracht de rechten, plichten en voorrechten van de verschillende klassen in de maatschappij vast te leggen en te bepalen. Maar deze bepaling is slechts van kracht en duur zolang de massa van de overwonnenen zich aan de bestaande wettelijke toestand onderwerpt of zich niet sterk genoeg voelt om deze te bestrijden. Dit verandert als de eis van het volk om de wet te wijzigen zo dringend en onweerstaanbaar wordt dat de heersende macht - die gehoorzaamt aan de noodzakelijkheid en niet aan een innerlijke drang - met deze wens rekening moet gaan houden als zij niet gevaar wil lopen door een gewelddadige revolutie helemaal te worden weggevaagd. Als dit laatste gebeurt, stelt een nieuwe regering nieuwe wetten op die liberaler zijn naarmate de revolutionaire wil sterker in het volk leeft en tot uitdrukking komt.

In de dictaturen van het oude Azië, waar alle macht in de persoon van de heerser was belichaamd, en waarvan de beslissingen niet door de protesten van de gemeenschap waren beïnvloed, was macht in de volste zin van het woord wet. Daar de heerser werd aanbeden als de onmiddellijke afstammeling van de godheid, gold zijn wil in het land als de hoogste wet, die geen andere wil naast zich duldde. Zo was bijvoorbeeld het beroemde wetboek van Hamoerabi gebaseerd op de “goddelijke wet” die op heilig bevel aan de mensen was geopenbaard, en uit hoofde van haar ontstaan niet aan het oordeel van de mensen onderhevig was.

Maar de wettelijke opvattingen die worden neergelegd in de wetboeken van een autocraat zijn niet alleen de wil van de despoot. Zij hangen altijd samen met oude morele en traditionele gebruiken, die in de loop van de eeuwen de mensen tot een gewoonte zijn geworden en voortvloeien uit hun gemeenschappelijke sociale leven. De Wetten van Hamoerabi vormen geen uitzondering op deze regel, want alle praktische voorschriften van de Babylonische wet, die voortvloeiden uit de behoeften van het maatschappelijk leven, waren al onder het volk van kracht lang voordat Hamoerabi een einde maakte aan de heerschappij van de Elamieten en door de verovering van Larsa en Jamoetbat de grondslag legde voor een verenigd koninkrijk.

Hier blijkt al het tweeledige karakter van de wet, dat zelfs onder de gunstigste omstandigheden niet kan worden ontkend. Aan de ene kant verleent de wet een vaste vorm aan oude gewoonten, die van oudsher in het volk zijn geworteld als het zogenaamde “gewoonterecht.” Anderzijds verleent zij een wettig cachet aan de voorrechten van de geprivilegieerde kasten, en verbergt op die wijze haar onheilig ontstaan. Slechts door deze meesterlijke mystificatie nauwlettend te bestuderen kunnen wij het diepgewortelde geloof van de mensen in de heiligheid van de wet begrijpen: het vleit hun rechtsgevoel en maakt hen tegelijkertijd afhankelijk van een hogere macht.

De innerlijke tegenstrijdigheid treedt vooral duidelijk aan de dag als de tijd van het absolute despotisme voorbij is en de gemeenschap min of meer aan het tot stand komen van de wetten meewerkt. Alle grote geschillen in het politieke lichaam zijn geschillen over de wet geweest, want de mens heeft altijd getracht zijn nieuwverworven rechten en vrijheden in de wetten van de staat te doen vastleggen; wat natuurlijk aanleiding gaf tot nieuwe moeilijkheden en teleurstellingen. Dit is de reden dat tot dusverre iedere rechtsstrijd is geworden tot een strijd om de macht, dat de revolutionair van gisteren de reactionair van vandaag is geworden; want niet de vormen van de macht, maar de macht zelf is de wortel van het kwaad. Iedere macht, van welke aard ook, heeft de neiging de rechten van de gemeenschap tot een minimum te beperken teneinde haar eigen bestaan veilig te stellen. Anderzijds streeft de maatschappij naar een voortdurende uitbreiding van haar vrijheden, welke zij tracht te verwezenlijken door de functies van de staat te beperken. Dit blijkt vooral in revolutionaire tijden, als de mensen vervuld zijn van verlangen naar nieuwe vormen van maatschappelijke cultuur.

Het geschil tussen staat en maatschappij, macht en cultuur is dan ook te vergelijken met de beweging van een slinger, die altijd onderweg is van een van zijn polen, de macht, om langzaam en moeizaam de andere pool, de vrijheid, te bereiken. En zoals er eens een tijd was dat macht en recht samenvielen, bewegen wij ons op het ogenblik in de richting van een tijd waarin iedere vorm van heerschappij zal verdwijnen, en de wet plaats zal maken voor de gerechtigheid, en vrijheden voor de Vrijheid. Iedere wetswijziging die nieuwe rechten of vrijheden inhoudt of al bestaande uitbreidt komt op uit het volk, nooit van de staat.

De vrijheden die wij vandaag de dag in meerdere of mindere mate genieten, danken de volken noch aan de goede wil noch aan de goedgunstigheid van de regering. Integendeel, de bezitters van de staatsmacht hebben geen middel onbeproefd gelaten om de totstandkoming van nieuwe rechten te verhinderen of deze tot een wassen neus te maken. Grote massabewegingen, ja, zelfs revoluties zijn nodig geweest om iedere kleine concessie van de machthebbers af te dwingen; vrijwillig zouden zij er geen enkele hebben toegestaan.

Het is dan ook een volkomen foutieve opvatting van historische feiten dat een hoogdravend radicalisme er toe brengt te verklaren dat politieke rechten en vrijheden, zoals deze zijn neergelegd in de grondwetten van verschillende staten geen betekenis zouden hebben, omdat ze door de regering zijn geformuleerd en bevestigd. Niet omdat de machthebbers deze rechten met sympathie begroetten hebben deze ze ingesteld, maar omdat ze daartoe door dwang van buitenaf toe werden verplicht. De geestelijke cultuur van de tijd heeft hier en daar de grenzen van het politieke leven doen springen, en de heersende machten hadden zich te onderwerpen aan krachten, die zij op dat ogenblik niet konden negeren.

Nooit zijn politieke rechten en vrijheden in wetgevende lichamen vrijwillig gegeven, maar ze zijn hun afgedwongen door dwang van buiten. Bovendien geeft zelfs een wettelijke garantie niet de zekerheid dat dergelijke rechten duurzaam zullen zijn. De regering is steeds bereid bestaande rechten te verkleinen of geheel op te heffen als zij meent, dat het land zich daar niet tegen zal verzetten. Het is waar dat pogingen om verworven rechten aan te tasten soms noodlottige gevolgen hebben gehad voor machthebbers die de kracht van hun tegenstanders niet op de juiste waarde hadden geschat en niet het juiste ogenblik voor hun optreden hebben weten uit te kiezen. Karel I moest zijn poging in die richting met de dood bekopen, anderen met verlies van hun macht. Maar dit verhinderde niet, dat voortdurend nieuwe pogingen in die richting werden gedaan. Zelfs in die landen waar bepaalde rechten, zoals vrijheid van drukpers, vrijheid van vergadering, van vereniging enzovoorts eeuwenlang onder het volk hebben bestaan, grijpt de regering iedere gunstige gelegenheid aan om die rechten te besnoeien, of door juridische haarkloverijen op kleinere schaal te doen gelden. Amerika en Engeland tonen ons in dit opzicht tal van voorbeelden die wel eens mogen worden overdacht. Over de beroemde grondwet van Weimar van de Duitsers, die bij de geringste aanleiding buiten werking werd gesteld, hoeven wij hier niet eens te spreken.

Rechten en vrijheden worden niet gehandhaafd omdat ze als wet staan neergeschreven op een stukje papier. Zij worden duurzaam als ze een levensnoodzakelijkheid voor het volk zijn geworden. Om het zo uit te drukken: zijn overgegaan in vlees en bloed van het volk. Men eerbiedigt ze slechts zolang de noodzakelijkheid daartoe in het volk zelf bestaat. Als dit niet langer zo is, is geen parlementaire oppositie en geen nog zo hartstochtelijk protest bij machte de grondwet te doen eerbiedigen. De jongste geschiedenis van Europa biedt hiervoor treffende voorbeelden.

V. HET ONTSTAAN VAN DE NATIONALE STAAT

DE OPSTAND VAN DE GEMEENTEN. DE TIJD VAN HET FEDERALISME. PERSOONLIJKE VRIJHEID EN SOCIALE EENWORDING. DE GEMEENSCHAP VAN HET CHRISTENDOM. DE ONDERGANG VAN DE MIDDELEEUWSE CULTUUR. DE ONTBINDING VAN DE GEMEENTEN. MERCANTILISME. DE GROTE ONTDEKKINGEN. VERVAL VAN DE PAUSELIJKE MACHT. DE JANUSKOP VAN DE RENAISSANCE. HET VERZET VAN DE ENKELING. DE “STERKE MAN.” VOLK WORDT MENIGTE. DE NATIONALE STAAT. DE VORST VAN MACCHIAVELLI. NATIONALE EENHEID ALS WERKTUIG VAN DE WERELDLIJKE MACHT. DE HOGEPRIESTERS VAN DE NIEUWE STAAT.

Elke politieke macht tracht alle maatschappelijke groepen aan haar controle te onderwerpen en, waar dit raadzaam lijkt, volkomen te onderdrukken, want het is een van de levenskrachtigste veronderstellingen dat alle menselijke verhoudingen door de agentschappen van de regeringsmacht moeten worden geregeld. Dit is de reden, dat iedere belangrijke fase in de culturele wederopbouw van het maatschappelijke leven slechts heeft kunnen plaats vinden als de innerlijke maatschappelijke samenhangen sterk genoeg waren om de inmenging van de politieke macht te voorkomen of tijdelijk uit te schakelen.

Na de val van het Romeinse rijk kwamen bijna overal in Europa barbaarse staten op die de landen vervulden van moord en roof, en alle culturele grondslagen vernietigden. Dat de Europese mensheid niet volkomen onderging in de modder van de uiterste barbarij was te danken aan die machtige revolutionaire beweging die met een verwonderlijke eenvormigheid zich over alle delen van het vasteland verspreidde en in de geschiedenis bekend staat als de “opstand van de gemeenten.” Overal kwamen de mensen in verzet tegen de tirannie van de edelen, van de bisschoppen en van het regeringsgezag en streden zij met de wapens in de hand voor plaatselijke onafhankelijkheid van hun gemeenten en een herziening van de verhoudingen van hun maatschappelijk leven.

Op die manier verwierven de overwinnende gemeenten hun “charters” (brieven), en riepen zij hun stedelijke organisaties in het leven waarin een nieuwe wettelijke toestand tot uitdrukking kwam. Maar zelfs waar de gemeenten niet sterk genoeg waren om volledige onafhankelijkheid te verkrijgen, dwongen zij de heersende machten tot verstrekkende concessies. Zo ontwikkelde zich tussen de tiende en de vijftiende eeuw die grote macht van de vrije steden en van het federalisme, die de Europese cultuur voor een volledige ondergang bewaarde en was de politieke invloed van het opkomende koningschap voor lange tijd beperkt tot het platteland. De middeleeuwse gemeente was een van die constructieve maatschappelijke systemen waar het leven in zijn ontelbare vormen van de maatschappelijke buitenkant terugvloeide naar een gemeenschappelijk middelpunt en, altijd wisselend, in de meest veelvoudige verhoudingen tot uiting kwam, en daarmede de mens steeds nieuwe mogelijkheden voor zijn maatschappelijk leven opende. In zulke tijden voelt de mens zich een onafhankelijk lid van de maatschappij, wat zijn werk vrucht doet dragen, zijn geest vleugels geeft en zijn geestelijke verstarring voorkomt. En deze gemeenschapsgeest, die op duizend verschillende plaatsen voortdurend werkzaam was, en zich door de rijkdom van zijn verschillende uitingsvormen op ieder gebied van het menselijke leven ontwikkelde tot een enkele zeer bepaalde cultuur, wortelt zelf in de gemeenschap en komt tot uitdrukking in ieder aspect van het gemeenschapsleven.

In een dergelijke maatschappelijke omgeving voelt de mens zich vrij in zijn beslissingen, hoewel deze op talloze wijzen met de gemeenschap zijn samengegroeid. En deze zelfde vrijheid om nieuwe verbintenissen aan te gaan geeft kracht en karakter aan zijn persoonlijkheid en een morele inhoud aan zijn wil. Hij draagt de “wet van de verbindingen” in zijn eigen hart, en iedere dwang van buitenaf lijkt hem daardoor zinloos en onbegrijpelijk. Maar wel voelt hij ten volle de verantwoordelijkheid, die voortvloeit uit de maatschappelijke verbondenheid met zijn medemensen, en deze maakt hij tot de grondslag van zijn persoonlijk gedrag.

In die grote periode van federalisme, toen het maatschappelijke leven nog niet door abstracte theorieën was vastgelegd en iedereen deed wat de noodzakelijkheid van de omstandigheden van hem eiste, waren alle landen bedekt door een dicht net van broederschappen, beroepsgilden, kerkelijke gemeenten, verbindingen van graafschappen, onderlinge verbonden tussen de steden en talloze andere verbindingen die uit vrije overeenkomst waren aangegaan. Al naar de behoeften van de tijd het voorschreven, werden deze herzien of volkomen opnieuw opgebouwd, of verdwenen zelfs weer, om plaats te maken voor geheel nieuwe verbindingen zonder dat men het initiatief van een centrale macht hoefde af te wachten die alles van bovenaf zou moeten leiden en besturen. De middeleeuwse gemeente had op alle terreinen van haar uitgebreide sociale leven voornamelijk een vorm die overeenstemde met maatschappelijke, en niet-gouvernementele overwegingen. Dit is de oorzaak dat de mensen van onze tijd, die van de wieg tot het graf onafgebroken onderworpen zijn aan de “ordenende hand” van de staat, deze tijd veelal volkomen onbegrijpelijk vinden. Inderdaad verschilt de federalistische maatschappijorganisatie van die tijd volkomen van de latere organisatievormen en de centraliserende stromingen die opkwamen met het ontstaan van de moderne staat, en dit niet slechts door de vorm van haar zuiver technische organisatie, maar voornamelijk door de geesteshouding van de mensen, die tot uitdrukking kwam in maatschappelijke eenwording.

De oude stad was niet slechts een onafhankelijk politiek organisme, zij vormde ook een op zichzelf staande economische eenheid, waarvan het beheer in handen was van haar gilden. Een dergelijke organisatie moest noodzakelijkerwijze zijn gebaseerd op een voortdurende controle van de economische belangen. Dit was inderdaad een van de belangrijkste kenmerken van de oude stadscultuur. Dit was des te natuurlijker, daar scherpe klassentegenstellingen gedurende lange tijd in de oude steden niet voorkwamen, en alle burgers dus een even groot belang hadden bij de stabiliteit van de gemeenschap. De arbeid als zodanig bood geen gelegenheid om rijkdommen op te stapelen zolang het grootste deel van de arbeidsproducten door de inwoners van de steden en haar naaste omgeving werden gebruikt. De oude stad kende geen maatschappelijke armoede en evenmin diepgaande innerlijke tegenstellingen. Zo lang deze toestand bleef voortbestaan waren de inwoners zeer goed in staat hun zaken zelf te regelen, want er bestonden geen scherpe maatschappelijke tegenstellingen die de oorspronkelijke eenheid van de poorters in gevaar konden brengen. Zo was dan het federalisme, gegrond op de onafhankelijkheid en de gelijkberechtigdheid van alle leden, de algemeen aangenomen vorm van maatschappelijke organisatie in de middeleeuwse gemeenschappen, waarmee de staat, voor zover die al bestond, tot overeenstemming moest komen. Ook de kerk durfde deze vormen lange tijd niet te verstoren, daar de kerkvoogden heel goed inzagen dat dit rijke leven met zijn onbeperkte verscheidenheid van maatschappelijke mogelijkheden diep in de algemene cultuur van die periode was geworteld.

Juist omdat de mensen uit die tijd zo diep wortelden in hun broederschappen en de plaatselijke instellingen, kenden zij niet de moderne begrippen van “natie” en “nationaal bewustzijn” die in de volgende eeuwen een zo noodlottige rol zouden spelen. De man uit de federalistische periode had ongetwijfeld een sterke liefde voor zijn geboorteland, omdat hij veel inniger met dat geboorteland verbonden was dan dit met mensen van onze tijd het geval is. Maar, hoe innig hij zich ook verwant voelde aan het maatschappelijke leven van zijn dorp of stad, nergens bestonden tussen hem en de burgers van een andere gemeenschap die starre, onoverkomelijke scheidsmuren die met de vorming van de nationale staten in Europa opkwamen. De middeleeuwse mens was zich bewust deel uit te maken van een enkele, eenvormige cultuur, lid te zijn van een grote gemeenschap die alle landen omvatte, en in de schoot waarvan alle volkeren een plaats vonden. Het was de gemeenschap van het christendom die al die verspreide eenheden van de christenwereld insloot en ze naar de geest verenigde.

Kerk en rijk wortelden beiden evenzeer in deze alomvattende eenheid, zelfs al waren ze door verschillende drijfveren bewogen. Voor paus en keizer was het christendom de noodzakelijke ideologische grondslag voor de verwezenlijking van een nieuwe wereldheerschappij. Voor de mens van de middeleeuwen was het christendom het symbool van een grote geestelijke gemeenschap, waarin alle morele belangen van die tijd waren belichaamd. Ook de christelijke idee was slechts een abstract begrip, zoals dat van het vaderland of de natie, echter met dit verschil, dat terwijl de christelijke gedachte de mensen verenigde, het staatsbegrip hen verdeelde en in vijandelijke kampen organiseerde. Hoe dieper de christelijke opvattingen in de mensen wortel schoten, hoe gemakkelijker zij alle grenzen tussen hen zelf en anderen konden negeren en hoe sterker in hen het bewustzijn werd dat zij allen behoorden tot een grote gemeenschap en streefden naar een gemeenschappelijk doel. Maar hoe meer het “nationale bewustzijn” in de mensen doordrong, hoe feller de geschillen tussen hen werden en hoe meer alles wat zij gemeen hadden op de achtergrond werd geschoven om plaats te maken voor andere overwegingen.

Tal van uiteenlopende oorzaken hebben tot het verval van de cultuur van de middeleeuwse steden bijgedragen. De invallen van de Mongolen en Turken in Oost-Europese landen en de zevenhonderdjarige oorlog van de kleine christenstaten in het noorden van het Iberische schiereiland tegen de Arabieren werkten de ontwikkeling van sterke staten in het oosten en het westen van het vasteland sterk in de hand. Maar voornamelijk in de steden zelf hadden zich diepgaande veranderingen voltrokken, waardoor de federalistische gemeenschappen werden ondermijnd en de weg werd gebaand voor een reorganisatie van alle levensverhoudingen.

De oude stad was een gemeente die men lange tijd moeilijk als een staat zou kunnen beschouwen. Haar voornaamste taak was een behoorlijke regeling tot stand te brengen van de maatschappelijke en economische belangen binnen haar muren. Zelfs waar meer omvattende eenheden waren gevormd, zoals bij voorbeeld in de talloze liga's van verschillende steden om haar gemeenschappelijke veiligheid te waarborgen, speelde het beginsel van een billijke regeling en vrije vereniging een doorslaggevende rol; en daar iedere stad in de federatie dezelfde rechten genoot als de anderen, kon er lange tijd geen werkelijk politieke macht standhouden.

Deze toestand werd echter grondig gewijzigd door de geleidelijke toename van de macht van het handelskapitaal, dat hoofdzakelijk voortvloeide uit de buitenlandse handel. Het ontstaan van een geldeconomie en de ontwikkeling van bepaalde monopolies verzekerden het handelskapitaal een steeds grotere invloed, zowel in als buiten de stad, en dit moest noodzakelijkerwijze tot verstrekkende veranderingen leiden. Hierdoor werd de innerlijke eenheid van de gemeente losser, en maakte plaats voor een toenemend kastenstelsel dat noodzakelijkerwijze leidde tot een toenemende ongelijkheid van maatschappelijke belangen. De bevoorrechte minderheden drongen steeds beslister aan op een centralisatie van de politieke krachten van de gemeenschap en vervingen geleidelijk de oude beginselen van wederzijds overleg en vrije associatie door het machtsbeginsel.

Iedere exploitatie van de volkshuishouding door kleine minderheden leidt onvermijdelijk tot politieke onderdrukking, evenals, anderzijds, iedere vorm van politieke overheersing moet leiden tot het scheppen van nieuwe economische monopolies en hiermee tot een toenemende uitbuiting van de zwakste groepen in de maatschappij. Deze twee verschijnselen gaan altijd hand aan hand. De wil tot de macht is altijd de wil de zwaksten uit te buiten, en iedere vorm van uitbuiting komt duidelijk aan de dag in de politieke bouw, die hij als zijn werktuig gebruikt. Waar de wil tot de macht opkomt, verandert het beheer van de algemene zaken in een heerschappij van de ene mens over de andere; en neemt de gemeenschap de vorm aan van de staat.

De omvorming van de oude stad voltrok zich ook inderdaad langs deze weg. Het mercantilisme in de ondergaande stedelijke republieken leidde vanzelfsprekend tot een behoefte aan grotere economische eenheden, en hierdoor werd het verlangen naar machtiger politieke vormen in hoge mate versterkt. Het handelskapitaal had, om zijn zaken te kunnen uitbreiden, behoefte aan een sterke politieke macht met de nodige militaire kracht, die zijn rechten zou erkennen en in de wedloop met de anderen zou beschermen. Zo werd de stad langzamerhand een kleine staat, die de weg baande voor de komende nationale staat.

In de geschiedenis van Venetië, Genua en vele andere vrije steden kunnen wij de verschillende fasen van deze ontwikkeling en de verschijnselen waarmee zij onvermijdelijk gepaard ging, duidelijk onderscheiden. Deze ontwikkeling werd onverwacht bevorderd door de ontdekking van de routes naar Indië en naar Amerika. Hierdoor werden de maatschappelijke grondslagen van de middeleeuwse gemeenschap, die toch al waren verzwakt door de van binnen en van buiten komende moeilijkheden, in hun diepste wezen geschokt, en het weinige dat daarin nog overbleef en geschikt was voor een toekomstige ontwikkeling werd later volkomen vernietigd door het zegevierende absolutisme. Hoe verder die innerlijke ontbinding voortschreed, hoe meer de oude gemeenten haar vroegere betekenis verloren, totdat er tenslotte slechts dode vormen waren overgebleven, die men als een drukkende last voelde. Zo werd later de Renaissance een verzet van de mens tegen de maatschappelijke banden uit het verleden, een protest van het individualisme tegen de krachtige dwang van de maatschappelijke omgeving.

Met de tijd van de Renaissance begon in Europa een nieuw tijdperk, dat een diepgaande revolutie in alle traditionele gezichtspunten en instellingen teweegbracht. De Renaissance was het begin van die grote revolutionaire periode in Europa die vandaag de dag nog niet is afgesloten. Ondanks alle sociale stuiptrekkingen zijn wij er nog steeds niet in geslaagd de veelvuldige verlangens en behoeften van het individu en de sociale banden van de gemeenschap op bevredigende wijze tegen elkaar af te wegen, zodat deze elkaar kunnen aanvullen en samengroeien. Dit is een eerste vereiste voor iedere grote maatschappelijke cultuur. Eerst onder een dergelijke bouw van het maatschappelijke leven hebben de ontwikkelingsmogelijkheden vrijheid van beweging en kunnen zij tot volle ontplooiing worden gebracht. In deze toestand was de middeleeuwse stedelijke cultuur geworteld, voordat zij door de kiemen van de ontbinding werd aangetast.

Een lange reeks gebeurtenissen droeg ertoe bij een diepgaande revolutie in het menselijke denken teweeg te brengen. De dogma’s van de kerk, ondermijnd door de verpletterende kritiek van de nominalisten, hadden veel van haar vroegere kracht verloren. Ook had de middeleeuwse mystiek, die al voor ketterij werd uitgemaakt omdat het een onmiddellijk contact tussen God en de mens verdedigde, zijn invloed verloren en plaats gemaakt voor meer aardse overwegingen. De grote ontdekkingsreizen van de Spanjaarden en Portugezen hadden de blik van de Europeanen aanzienlijk verruimd en hun gedachten weer naar de aarde teruggevoerd. Voor de eerste maal sinds de ondergang van de oude wereld herleefde de wetenschappelijke geest, maar deze vond, onder de onbeperkte heerschappij van de kerk, slechts onderdak bij de Arabieren en de Joden in Spanje. Daar verbrak hij de knellende banden van een zielloze scholastiek en werd hij de drager van het onafhankelijke denken. Toen de mens daarna terugkeerde tot de natuur en de natuurwetten, was het onvermijdelijk dat zijn geloof in een goddelijke Voorzienigheid zou worden geschokt, want tijden van wetenschappelijk natuurkundig onderzoek zijn nooit bevorderlijk geweest voor het godsdienstige wondergeloof.

Bovendien werd het steeds duidelijker dat de droom van de Respublica Christiana, de vereniging van de gehele christenheid onder het herderschap van de paus, teneinde was. In de strijd tegen de opkomende nationalistische staten was de kerk op de achtergrond gedrongen. Bovendien werden, zelfs in de eigen boezem van de kerk, de ontbindende krachten voortdurend sterker, en dit leidde in de noordelijke streken tot een openlijke afscheiding. Als wij, naast dit alles, rekening houden met de grote economische en politieke veranderingen binnen de oude maatschappij, kunnen wij de oorzaken van de grote geestelijke revolutie, waarvan de uitwerking vandaag de dag nog merkbaar is, begrijpen.

Men heeft de Renaissance wel genoemd het uitgangspunt van de moderne mens, die zich op dat moment voor het eerst van zijn persoonlijkheid bewust werd. Het valt niet te ontkennen dat deze opvatting voor een groot deel op waarheid berust. Inderdaad heeft de moderne mens nog lang niet ten volle gebruik gemaakt van zijn erfenis van de Renaissance. Zijn denken en voelen draagt in menig opzicht het stempel van die periode, hoewel hij heel wat kenmerken van de mens van de Renaissance mist. Het is geen toeval dat Nietzsche, en met hem de aanhangers van een op de spits gedreven individualisme, die helaas niet over Nietzsche’s intelligentie beschikken, zo zeer geneigd zijn zich op deze periode van “bevrijde hartstochten” en “het zwervende blonde dier” te beroepen ten einde hun denkbeelden een historische achtergrond te verschaffen.

Jacob Burckhardt citeert in zijn werk Die Kultur der Renaissance in Italiën een prachtige passage uit de toespraak over de menselijke waardigheid van Pico della Mirandola, welke passage ook toegepast kan worden op het tweeledig karakter van de Renaissance. De Schepper zegt tot Adam: “Ik heb u in het middelpunt van de wereld geplaatst opdat ge des te makkelijker om u heen zou zien en aanschouwen wat in haar is vervat. Ik heb u geschapen als een wezen dat noch tot de aarde, noch tot de hemel behoort, dat niet sterfelijk is en niet onsterfelijk, opdat ge uw eigen vrije schepper en heer zou zijn, Ge kunt terugvallen tot het dier, en u herscheppen in een godgelijk wezen. De dieren brengen uit de schoot van hun moeder alles mee, wat zij behoren te hebben; de hoogste soorten onder de dieren zijn vanaf het begin, of kort daarna, wat zij tot in alle eeuwigheid zullen blijven. Gij alleen hebt het vermogen u te ontwikkelen, te groeien naar uw eigen wil. Gij hebt in u de kiem tot een alomvattend leven.”

De tijd van de Renaissance heeft inderdaad een Januskop, met een dubbel voorhoofd waarachter opvattingen op elkaar botsen, en moeilijkheden ontstaan. Aan de ene kant verklaarde hij de oorlog aan de dode maatschappelijke bouw van een vergane periode en bevrijdde hij de mens uit het net van de sociale banden die hun betekenis voor hem hadden verloren en nog slechts als belemmering werden gevoeld. Anderzijds legde hij de grond voor de huidige machtspolitiek van de zogenaamde “nationale belangen” en smeedde hij de banden van de moderne staat. Deze zijn te fataler geweest, daar zij niet voortvloeien uit vrije associatie ter bescherming van gemeenschappelijke belangen, maar de mens van bovenaf zijn opgelegd om de voorrechten van kleine minderheden in de maatschappij te beschermen en uit te bouwen.

De Renaissance maakte een einde aan de scholastiek van de middeleeuwen en bevrijdde het menselijk gedachteleven van de boeien van de theologische opvattingen, maar plantte er tezelfdertijd een nieuw politieke scholastiek in en gaf de stoot tot onze staatstheologie waarvan de dogma’s in geen enkel opzicht voor die van de kerk onderdoen en evenals deze de menselijke geest verwoesten en tot slavernij brengen. Met de oude instellingen van de gemeenschap verwoestten zij ook haar ethische waarde zonder in staat te blijken deze door hogere te vervangen. En dus ontaardde de Renaissance tot niets meer dan een verzet van de mens tegen de maatschappij, en offerde zij de ziel van de gemeenschap op aan een abstract vrijheidsbegrip, dat zelf op een onjuiste zienswijze bleek te berusten. De vrijheid, waarnaar zij streefde, was slechts een noodlottige illusie, want zij miste de maatschappelijke grondslagen die de enige mogelijkheid boden tot haar voortbestaan.

De ware vrijheid bestaat slechts daar, waar zij wordt gesteund door de geest van persoonlijke verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid tegenover zijn medemensen is een ethisch gevoel dat opkomt in de menselijke gemeenschap en waarvan de grondslag ligt in gerechtigheid voor iedereen en allen. Slechts waar dit beginsel van kracht is, is de maatschappij een ware gemeenschap, die in elk van haar leden die kostbare gevoelens van solidariteit wekt, die de ethische grondslag vormen van elke gezonde menselijke groepering. Slechts indien het solidariteitsgevoel gepaard gaat met het innerlijke verlangen naar maatschappelijke rechtvaardigheid, wordt de vrijheid een band, die allen verenigt; slechts onder die voorwaarde wordt de vrijheid van de medemensen niet een beperking, maar een bevestiging en een versterking van de persoonlijke vrijheid.

Waar deze voorwaarde ontbreekt, leidt persoonlijke vrijheid tot een onbeperkt despotisme en tot onderdrukking van de zwakken door de sterken, - waarvan de zogenaamde kracht in de meeste gevallen minder op geestelijke meerderwaardigheid dan op een brutaal gemis aan medegevoel en een onverholen minachting voor alle sociale gevoelens berust. Inderdaad leidde de revolutie van de Renaissance tot een dergelijke toestand. Toen haar uitverkoren leiders de ethische remmen uit het verleden afschudden en iedere overweging betreffende de welvaart van de gemeenschap als een persoonlijke zwakheid gingen beschouwen, ontwikkelden zij die uiterste vorm van ik-cultus, die zich door geen enkele eis van sociale moraal gebonden acht en het persoonlijke slagen hoger stelt dan enig waarlijk menselijk gevoel. En zo kon uit die zogenaamde “menselijke vrijheid” niets anders voortvloeien dan de vrijheid van de sterke man, die elk middel toejuicht dat geschikt leek om macht te veroveren. Daar hij ieder gevoel voor gerechtigheid mist, is hij bereid zelfs over lijken te gaan.

Het denkbeeld van de historische betekenis van de sterke man, dat vandaag de dag opnieuw geweldige afmetingen aanneemt, werd door Machiavelli met ijzeren logica ontwikkeld. Zijn verhandeling over de vorst is de geestelijke voorbode van een tijd waarin, aan de politieke horizon, de misdadige woorden van de Assassijnen schitterden: “Niets is waar; alles is geoorloofd!” Zodra de sterke man naar voren komt is de afgrijselijkste misdaad, de meest verachtelijke daad, een grote daad geworden, wanneer zij een politieke noodzakelijkheid wordt. Ethische overwegingen zijn slechts van kracht voor het particuliere gebruik van zwakkelingen, want in de politiek bestaat geen moreel standpunt, maar alleen de machtsvraag en voor de oplossing daarvan is ieder middel gerechtvaardigd dat succes belooft. Machiavelli verhief de amoraliteit van de staatsmacht tot systeem en trachtte deze met een dergelijke cynische openhartigheid te rechtvaardigen dat dikwijls werd aangenomen, en ook in deze dagen soms nog wordt aangenomen, dat zijn Il Principe niets anders is dan een bijtende satire op de despoten uit die tijd, waarbij men het feit over het hoofd ziet, dat dit werk enkel en alleen werd geschreven voor het particuliere gebruik van een van de Medici, en in het geheel niet voor publicatie was bestemd. Daarom is het dan ook pas na de dood van de schrijver uitgegeven.

Machiavelli had zijn denkbeelden niet hoogstpersoonlijk bedacht. Hij verhief slechts de algemene praktijken uit de tijd van Lodewijk XI, Ferdinand de Katholiek, Alexander VI, Cesare Borgia, Francesco Sforza en anderen tot systeem. Deze heersers waren even behendig met vergif en degen als met de rozenkrans en de scepter, en lieten zich ook niet in het minst in hun streven naar politieke macht beïnvloeden door morele overwegingen. I1 Principe is een juist portret van elk van hen. Machiavelli zegt:

“Een vorst hoeft de bovengenoemde deugden niet te hebben, maar hij moet de naam hebben ze wel degelijk te bezitten. Ik durf zelfs te verklaren, dat het heel schadelijk is als hij ze bezit en er voortdurend rekening mee houdt; maar het is nuttig om vroom, waarachtig, menselijk, godvrezend, christelijk te schijnen. Het is slechts noodzakelijk eenmaal zijn karakter zo te vormen, dat hij in staat is zo nodig ook het tegendeel van deze deugden te vertonen. Men moet daarom goed inzien, dat van een vorst, en vooral een nieuwe vorst niet kan worden verwacht dat hij zal nakomen wat door anderen als goed wordt beschouwd, want om zijn positie te handhaven moet hij dikwijls waarheid, betrouwbaarheid, menselijkheid, mededogen, en godsdienst met voeten treden. Daarom moet hij een geweten hebben, dat in staat is met de winden van het wisselende fortuin mee te draaien, en zoals wij al zeiden, het goede, waar het kan worden nageleefd niet verwaarlozen, maar ook het kwade doen als het nodig is. Een vorst moet daarom uiterst voorzichtig zijn nooit een woord uit te spreken, dat niet doortrokken zou zijn van de vijf bovengenoemde deugden. Alles wat men van hem hoort moet medelijden, waarheid, menselijkheid, mededogen en vroomheid zijn, en niets is noodzakelijker dan de schijn van deze deugden te bewaren, want de mensen oordelen in de regel meer op grond van wat ze zien dan van wat ze voelen, want allen kunnen zien, doch slechts weinigen voelen. Iedereen ziet wat ge schijnt te zijn, weinigen voelen wat ge in werkelijkheid zijt, en deze missen de moed zich tegen de mening van de massa, die wordt beschermd door de majesteit van de staat, te verzetten. Van de daden van de mensen, vooral van die van de vorsten die geen rechter boven zich hebben, beschouwen wij altijd slechts het resultaat. Laat de vorst er dus acht op geven dat hij zijn waardigheid handhaaft. De middelen zullen altijd door iedereen als eerbiedwaardig en moedig worden beschouwd. Want de grote kudde ziet altijd slechts de schijn en het resultaat van een daad, en de wereld is vol van de grote kudde.”

Wat Machiavelli hier in evenzoveel woorden uitspreekt (open en eerlijk omdat ze slechts bestemd waren voor het oor van een bepaalde heerser) was niets dan de onopgesmukte geloofsbelijdenis van de vertegenwoordigers van iedere en elke machtspolitiek. Het is daarom onzin om van “machiavellisme” te spreken. Wat de Florentijnse staatsman zo kort en bondig en ondubbelzinnig uiteenzette, is altijd in praktijk gebracht en zal altijd in praktijk worden gebracht zo lang bevoorrechte minderheden in de maatschappij de nodige macht hebben om de grote meerderheid te onderdrukken en van de vruchten van haar arbeid te beroven. Of gelooft iemand werkelijk, dat onze huidige geheime diplomatie andere beginselen toepast? Zo lang de wil tot macht een rol speelt in het gemeenschapsleven van de mensen, zo lang zullen die middelen gerechtvaardigd zijn, die het doeltreffendst zijn om macht te verkrijgen en in stand te houden. Terwijl de uiterlijke vorm van de machtspolitiek, nu als altijd, zich noodzakelijkerwijze wel moet aanpassen aan de tijd en de omstandigheden, blijven de doeleinden die ze nastreeft, altijd dezelfde en juichen deze alle middelen die haar doel bevorderen toe; want macht is op zichzelf amoreel en treedt elk beginsel van menselijke rechtvaardigheid met voeten, dat alle voorrechten van enkelingen of bijzondere kasten als een verstoring van het sociaal evenwicht beschouwt, en dus als immoreel. Het heeft dan ook geen zin aan te nemen, dat de methoden van de macht beter zijn dan het doel, in dienst waarvan zij staan.

Wat Machiavelli tot systeem maakte waren naakte, schaamteloze staatsbelangen. Het was volkomen duidelijk dat een brutale machtspolitiek niet door ethische beginselen wordt geleid. Daarom eiste hij, met de schaamteloze openhartigheid die hem karakteriseerde (niet geheel in overeenstemming overigens met de beginselen van zijn eigen “Machiavellisme”), dat lieden, die het niet kunnen stellen buiten de overbodige luxe van een persoonlijk geweten de politiek beter met rust kunnen laten. Het is de voornaamste verdienste van Machiavelli, dat hij de innerlijke werking van de machtspolitiek zo volkomen heeft uiteengezet, dat hij zelfs verachtte de pijnlijkste bijzonderheden achter holle frases- en huichelachtige woorden te verbergen.

Leonardo da Vinci beitelde op het voetstuk van zijn ruiterstandbeeld van Francesco Sforza de woorden: Ecce Deus! (“Welk een God”). In deze woorden worden de diepgaande veranderingen geopenbaard, die overal aan het licht kwamen nadat de middeleeuwse maatschappelijke ordening was verdwenen. De glans van de godheid was verbleekt, in plaats daarvan werd de sterke man met nieuwe huldeblijken geëerd, een terugval op de caesaren-cultus van de Romeinen. De “held” werd de voltrekker van het menselijk lot, de schepper van alle dingen op deze aarde. Niemand heeft deze heldenverering meer in de hand gewerkt dan Machiavelli. Niemand heeft meer wierook gebrand op het altaar van de “sterke eenling” dan hij. Alle vereerders van heroïek en aanhangers van heldenverering hebben slechts uit zijn beker gedronken.

Het geloof in het bovenmenselijke genie van de sterke man is altijd het sterkst merkbaar in tijden van innerlijke ontbinding, wanneer de maatschappelijke banden die de mensen hebben verbonden losgewerkt raken en de belangen van de gemeenschap moeten wijken voor de bijzondere belangen van bevoorrechte minderheden. De tegenstelling tussen maatschappelijke eerzucht en objectieve maatstaven, die steeds weer tot scherpe contrasten binnen het raam van de gemeenschap leidt en haar in elkaar bestrijdende kasten en klassen doet uiteenvallen, ondermijnt voortdurend de grondslagen van het gemeenschapsgevoel. Maar waar het sociale instinct voortdurend wordt verstoord en verzwakt door het verschil in uiterlijke levensomstandigheden, verliest de enkeling langzamerhand zijn evenwicht en wordt het volk “menigte.” De menigte is niet anders dan het opstandige volk, dat door de stroom van de gebeurtenissen nu eens hierheen dan weer daarheen wordt gedreven. Als nieuwe krachten in de menigte ontstaan en haar maatschappelijk handelen opnieuw op een gemeenschappelijk doel worden gericht, dan moet zij eerst opnieuw in een nieuwe gemeenschap worden samengevat.

Waar het volk menigte wordt, is de tijd gunstig voor de opkomst van de “Sterke Man”, van de “erkende en aanvaarde sterke man.” Slechts in dergelijke perioden van maatschappelijke ontbinding is het mogelijk voor de “held” zijn wil aan de anderen op te leggen en de menigte onder het juk van zijn persoonlijke begeerten te dwingen. Ware gemeenschap laat geen heerschappij opkomen, omdat zij de mensen met innerlijke banden van gemeenschappelijke belangen en wederzijdse eerbied samen verbindt, en dus geen dwang van buitenaf nodig heeft. Heerschappij en dwang van buitenaf komen altijd op, waar de innerlijke banden van de gemeenschap in verval zijn geraakt en het sociaal gevoel is gestorven. Als de maatschappelijke band dreigt te worden verbroken, komt de dwangheerschappij op om met geweld bijeen te houden wat eens door vrije overeenkomst en persoonlijke verantwoordelijkheid in een gemeenschap werd verenigd.

De Renaissance was een tijd van dergelijke ontbinding. Het volk werd menigte, en uit de menigte werd de natie gevormd, die de nieuwe staat als strijdbeugel zou dienen. De geschiedenis van deze ontwikkeling is zeer leerzaam, want zij toont aan, hoe het hele machtsapparaat van de moderne staat en het abstracte begrip van de natie takken zijn van eenzelfde boom. Het is geen toeval, dat Machiavelli, de theoreticus van de moderne machtspolitiek, ook de warmste verdediger was van nationale eenheid, welke vanaf die tijd dezelfde rol heeft gespeeld ten bate van de staat als voordien de eenheid van de christenwereld voor de kerk.

Niet het volk had deze nieuwe toestand geschapen, want geen innerlijke noodzaak dreef het tot deze verdeeldheid, en men kon er ook geen voordelen uit plukken. De nationale staat is het zichtbare uitvloeisel van de wil tot wereldlijke macht, welke bij het najagen van haar doel een machtige steun had gevonden in het handelskapitaal, dat zijnerzijds staatshulp nodig had. De vorsten legden het volk hun wil op en namen hun toevlucht tot allerlei streken om de mensen onderdanig te maken, zodat het later scheen of de verdeling van de christenheid in naties uit de volkeren zelf was voortgekomen, terwijl deze in werkelijkheid slechts de onbewuste werktuigen voor de doeleinden van de vorsten waren geweest.

De innerlijke ontbinding van de macht van de paus, en vooral de grote scheuring in de kerk in de noordelijke landen, gaven de wereldlijke machthebbers de gelegenheid lang gekoesterde plannen tot werkelijkheid te maken en hun macht een nieuwe grondslag te verlenen, onafhankelijk van Rome. Maar dit verbrak de grote wereldomvattende eenheid, waardoor de Europese mensheid geestelijk en moreel verbonden was geweest en waarin de grote cultuur van de federalistische periode zijn meest hechte wortels had geschoten. Het is alleen omdat het protestantisme, vooral in de noordelijke landen, vergeleken bij het katholicisme, als een grote geestelijke vooruitgang is beschouwd, dat de noodlottige gevolgen van het protestantisme bijna geheel en al over het hoofd zijn gezien. (2) En daar de politieke en maatschappelijke wederopbouw van Europa ook in de katholieke landen dezelfde weg had gevolgd, en de nationale staat juist daar zijn hoogste volmaking had beleefd in de vorm van het absolute koningschap, werden de geweldige gevolgen van dit gebeuren, dat uitliep op een verdeling van Europa in naties, des te gemakkelijker over het hoofd gezien. Ten einde de politieke doeleinden van de nationale staten te bevorderen riepen de vorstelijke staatsstichters verschil van principieel inzicht in het leven tussen hun eigen volk en andere volkeren, en trachtten zij deze te versterken en te verdiepen, want hun hele bestaan hing af van deze kunstmatig opgewekte verschillen. Daarom hechtten zij waarde aan het ontstaan van verschillende talen in de verschillende landen, en hadden zij een voorliefde voor bepaalde tradities, die zij met een mystiek waas omkleedden en onder het volk in stand hielden; want het onvermogen tot vergeten is een van de eerste vereisten voor het “nationaal bewustzijn.” En waar onder het volk slechts wortel schoot wat “heilig” was, behaagde het de vorsten aan nationale instellingen een schijn van heiligheid te verlenen, en in het bijzonder de persoon van de heersers met de glans van de goddelijkheid te omringen.

Ook in dit opzicht deed Machiavelli dienst als voorloper, want hij begreep, dat een nieuwe tijd was aangebroken waarvan hij de ontwikkeling kon bepalen. Hij was de eerste, die de nationale staat met beslistheid verdedigde tegen de politieke machtsbegeerten van de kerk. Daar de kerk als de sterkste hinderpaal de nationale eenwording van Italië, en daarmede de “bevrijding van het land van de barbaren” in de weg stond, bestreed hij deze met grote beslistheid en verdedigde hij de scheiding van kerk en staat. Terzelfder tijd trachtte hij de staat op het voetstuk van de goddelijkheid te plaatsen, hoewel hij geen christen was en zonder voorbehoud met elk geloof in het bovennatuurlijke had gebroken. Maar hij besefte diep de innige samenhang van godsdienst en politiek, en hij wist dat de wereldlijke macht slechts kon bloeien als zij dicht bij de bron van alle gezag stond, zodat zij door het licht van de goddelijkheid werd beschenen. Machiavelli wenste dan ook om redenen van staatsbelang de godsdienst onder het volk in stand te houden, niet als een macht buiten de staat, maar als een instrumentum regni, een gezagsmiddel van de staat. Daarom schreef hij met een koelbloedige werkelijkheidszin in het elfde hoofdstuk van het tweede deel van zijn Discourses: “In werkelijkheid heeft niemand ooit een nieuwe wet onder het volk ingevoerd, zo hij zich daarbij niet op God beriep. De leerstellingen zouden anders niet aanvaard zijn, want een wijze beschouwt veel als goed, waarvan hij de waarde niet aan anderen kan duidelijk maken. Daarom nemen de regeringen hun toevlucht tot het goddelijk gezag.”

De hogepriesters van de monarchistische politiek bleven in deze richting werken. Zij riepen een nieuw godsdienstig gevoel in leven, dat langzamerhand als “nationaal bewustzijn” vaste vorm aannam, en dat, in later tijd, bevrucht door de innerlijke behoefte van de mens aan een vaste vorm, dezelfde vreemde vruchten droeg als voordien het geloof in Gods eeuwige voorzienigheid.

VI. DE HERVORMING EN DE NIEUWE STAAT

DE HERVORMING EN DE SOCIALE VOLKSBEWEGINGEN IN DE MIDDELEEUWEN. KERK EN VORSTEN IN HET NOORDEN. LUTHERS HOUDING TEGENOVER DE STAAT. PROTESTANTISME ALS EEN FASE VAN HET ABSOLUTISME VAN DE VORSTEN. NATIONALISME ALS INNERLIJKE SLAVERNIJ. DE BOERENOPSTAND. WYCLIFFE EN DE HERVORMING IN ENGELAND. DE HUSSIETENBEWEGING. CALIXTIJNEN EN TABORIETEN. OORLOG ALS BRON VAN DESPOTISME. CHELCICKY, EEN HERVORMER VAN KERK EN STAAT. PROTESTANTISME IN ZWEDEN. DE ONTWRICHTING VAN DE STAAT. HET CALVINISME. DE LEER VAN DE PREDESTINATIE. HET SCHRIKBEWIND IN GENEVE. PROTESTANTISME EN WETENSCHAP.

Bij de hervorming in de noordelijke landen, die door haar godsdienstige opvattingen duidelijk verschilt van de Renaissance onder de Latijnse volkeren, waar de opvattingen overwegend heidens waren, moeten twee stromingen zorgvuldig worden onderscheiden; de massarevolutie van de boeren en van de lagere kringen van de bevolking in de steden, en het zogenaamde protestantisme, dat zowel in Bohemen als in Engeland en in Duitsland en de Scandinavische landen werkte in de richting van een scheiding van kerk en staat en ernaar streefde, alle macht in handen van de staat te brengen. De herinnering aan de revolutie van het volk, die door het opkomende protestantisme in de persoon van zijn vorstelijke en priesterlijke vertegenwoordigers in bloed werd gesmoord, werd later (zoals gewoonlijk) door de overwinnaars miskend en verkleind. En waar in de beschrijvingen van de geschiedenis het slagen of mislukken van een beweging de doorslaggevende factoren zijn, was het onvermijdelijk dat hervorming in later tijden zou worden beschouwd als niets meer dan de beweging van het protestantisme.

De revolutionaire drang van de massa's was niet alleen tegen de paus van Rome gericht, maar wilde de maatschappelijke ongelijkheid en de voorrechten van de rijken en machtigen opheffen. De leiders van de volksbeweging voelden dat deze een bespotting waren van de zuiver christelijke leerstelling van de gelijkheid van mensen. Zelfs nadat de kerk haar macht had gegrondvest, was de sfeer van de eerste christengemeenten, met hun gemeenschappelijke levensvormen en de gevoelens van broederschap die haar bezielden, nooit geheel onder het volk vergeten. Op deze sfeer moet het ontstaan van de kloosters worden teruggevoerd; evenals het, geloof in een duizendjarig rijk, het geloof in een duizendjarige heerschappij van vrede, vrijheid en gemeenschappelijk bezit. Dit leefde na in de toespraken van Joachim van Floris en Almarich van Bena.

Deze tradities bleven voortleven onder de Bogomili in Bulgarije en Servië en onder de Katharen in de Latijnse landen. Hun geloofsmoed was verwant aan die van de Waldenzen en de ketterse sekten van Languedoc en onder de Humiliati en de Apostolische broeders in Noord-Italië, met hun innerlijk licht. Wij vinden hen onder de Begijnen en Begharden in Vlaanderen, onder de Wederdopers van Holland en van Zwitserland en de Lollarden in Engeland. Zij leefden in de revolutionaire volksbeweging in Bohemen en in de broederschappen van de Duitse boeren die zich in de Bundschuh en de Arme Conrad verenigden om het juk van de slavernij af te schudden. Het was de geest van deze tradities die op de “Enthousiasten van Zwickau” neerdaalde en de revolutionaire actie van Thomas Münzer zo'n machtige stoot gaf.

Tegen sommige van deze bewegingen, zoals de Bogomili en de Albigenzen organiseerde de kerk met behulp van de wereldlijke machthebbers ware kruistochten, waardoor hele streken tientallen jaren lang met moord en roof werden doortrokken en duizenden werden afgeslacht. Maar deze bloedige vervolgingen werkten de verbreiding van de beweging nog meer in de hand. Duizenden vluchtelingen zwierven door andere landen en brachten hun leer aan nieuwe groepen. Geschiedkundig onderzoek heeft aangetoond, dat er tussen de ketterse sekten van de middeleeuwen internationale verbindingen hebben bestaan. Dergelijke verbindingen kunnen worden aangewezen tussen de Bogomili en zekere sekten in Rusland en Noord-Italië, tussen de Waldigenzen en soortgelijke sekten in Duitsland en Bohemen, tussen de Wederdopers in Holland, Engeland, Duitsland en Zwitserland. Alle boerenopstanden in Noord-Italië, Vlaanderen, Frankrijk, Engeland, Duitsland, Bohemen, van de dertiende tot de zestiende eeuw, waren door deze bewegingen bezield, en vertonen ons tegenwoordig een vrij duidelijk beeld van het voelen en denken van grote groepen van de bevolking in die tijd. Al kunnen wij niet spreken van een eensgezinde beweging, wij zien een hele reeks van bewegingen die de grote hervorming zijn vooruitgegaan en deze hebben voorbereid. Het bekende spotliedje van de Engelse Lollarden:

“Toen Adam spitte en Eva spon,

Waar was toen de edelman?”

had wel voor de meesten van die bewegingen als leidmotief kunnen dienen. De eigenlijke volksbeweging tijdens de periode van de hervorming zocht geen contact met vorsten en edelen, want met een zuiver instinct beschouwden de leiders dezen als onverzoenlijke vijanden van het volk, die niet met hen, maar tegen hen zouden optrekken. En aangezien de meeste grote hervormers zoals Wycliffe, Jan Hus, Luther en anderen oorspronkelijk wortel schoten in de volksbeweging, was het opkomende protestantisme oorspronkelijk ten nauwste met deze verbonden. Deze toestand veranderde echter spoedig, daar de maatschappelijke tegenstellingen tussen deze beide groepen steeds scherper werden geaccentueerd en het bleek, dat grote groepen uit het volk niet tevreden zouden zijn met eenvoudig “weg van Rome” en niets meer.

Afscheiding van de roomse kerk was slechts wenselijk voor de vorsten van de noordelijke landen zo lang deze afscheiding geen andere gevolgen met zich meesleepte, en hun politieke en economische machtspositie onaangetast liet. De breuk met Rome verhoogde niet slechts hun eigen gezag, maar verhinderde tevens dat regelmatig grote sommen geld uit het land wegvloeiden, die zij in het land zelf zo hard nodig hadden. Bovendien gaf zij hun de gelegenheid zich meester te maken van de kerkelijke landgoederen en de rijke opbrengst daarvan in hun eigen schatkist te laten vloeien. Deze overwegingen brachten de vorsten en edelen van de noordelijke landen ertoe zich aan het hoofd van de hervorming te stellen. De kleinzielige geschillen van de theologen boezemden hun weinig belang in, maar de afscheiding van Rome toonde hun de zeer concrete toekomstige voordelen, die niet te versmaden waren. En zo was het voordelig de “stem van het geweten” te volgen en de nieuwe profeten te beschermen. Daarenboven stelden de theologische woordvoerders van het protestantisme in godsdienstig opzicht niet te hoge eisen aan de protestantse vorsten. In plaats daarvan trachtten zij ernstig de heersers de wereldlijke voordelen van de zaak uiteen te zetten. Zo sprak Hus tegen hen in de taal, die zij het beste verstonden: “O, gij getrouwe koningen, vorsten, heren en ridders, ontwaakt uit de zware dromen, waarmee de priesters u hebben betoverd. Maakt in uw domeinen een einde aan de ketterij van de Simonisten – sta hun niet toe uit uw landen tot uw nadeel geld te trekken.

De geestelijke leiders van het protestantisme richtten zich van het begin af aan tot de wereldlijke heersers in hun land, waarvan de medewerking hun absoluut onmisbaar leek om hun zaak te doen zegevieren. Maar aangezien ze ook moesten oppassen niet los te raken van het verbitterde volk, trachtten zij, hoewel tevergeefs, de volksbeweging met de zelfzuchtige doeleinden van de vorsten en edelen te verzoenen. Deze poging was tot mislukking gedoemd, daar de maatschappelijke kloof te wijd was geworden om door een paar kleine tegemoetkomingen te worden overbrugd. Hoe vergevensgezinder de hervormers zich betoonden tegenover de meesters, hoe verder ze van de revolutionaire volksbeweging afraakten, tot deze zich tenslotte tegen hen keerde. Dit was vooral het geval met Luther, die van hen allen het minste sociale gevoel bezat, en die zo’n nauwe geestesblik had dat hij zich werkelijk verbeeldde dat aan de grote beweging een eind kon worden gemaakt door een nieuwe kerk te stichten.

Evenals Hus, beriep Luther zich op Paulus om aan te tonen dat de vorsten niet onderworpen zijn aan de voogdij van de kerk, maar door God zijn geroepen om over priester en bisschop te heersen. In zijn oproep “Aan de christelijke adel van de Duitse natie” trachtte hij te bewijzen dat volgens de leerstellingen van de Heilige Schrift er in werkelijkheid geen priesterkaste was, maar slechts een priesterlijk beroep, dat iedereen kon uitoefenen die de vereiste bekwaamheden had en het vertrouwen van zijn gemeente genoot.

Hieruit werd de gevolgtrekking gemaakt, dat de kerk niet het recht had wereldlijke macht uit te oefenen, daar dit tot het terrein van de staat behoorde. Volgens Luthers opvattingen kon alle macht in de staat zijn samengetrokken, welke door God zelf was ingesteld om de openbare orde te handhaven. Met deze opvatting had de hele politieke betekenis van het protestantisme zichzelf uitgeschakeld.

Het protestantisme had het menselijk geweten van de voogdij van de kerk bevrijd, doch slechts om het aan de staat te verkwanselen. Hiermee was de “protestantse missie” van Maarten Luther, die zich een dienaar van God noemde, maar in werkelijkheid slechts de dienaar was van de staat en zijn gezag, volkomen waardeloos geworden. Deze aangeboren slaafsheid stelde hem in staat het Duitse volk te verraden aan de vorsten, en met dezen de eerste steen te leggen van een nieuwe kerk, die zich in een stilzwijgende overeenkomst met lichaam en ziel aan de staat verkocht en de wil van de vorsten en edelen tot het gebod van God verklaarde. Luther voltrok de onheilige vereniging van de godsdienst met de staatsbelangen. Hij ketende de levende geest in de gevangenis aan het woord, en werd hiermede de voorvechter van dat dode lettergeloof, dat de christelijke openbaring zo uitlegt, dat zij de staat kan dienen; dat de mens maakt tot een nederige galeislaaf, die geleid wordt tot het voorportaal van het paradijs om hem door het eeuwige leven schadeloos te stellen voor zijn slavernij in deze wereld.

De mens van de middeleeuwen had de staat in de ware zin van het woord nog niet leren kennen. Het begrip van een centrale macht, die iedere uiting van leven in bepaalde vormen dwingt en de mensen van de wieg tot het graf leidt aan de hand van een hogere autoriteit was hem vreemd. Zijn opvattingen van recht waren gebaseerd op de gewoonten, die een lange traditie hem hadden overgeleverd. Zijn godsdienstig gevoel erkende dat alle menselijke stelsels onvolmaakt waren en maakte hem geneigd, zijn eigen inzicht te volgen, en zichzelf te helpen, en zijn verhoudingen tot zijn medemensen te regelen volgens de oude gebruiken van een onderlinge overeenkomst. Toen de opkomende staat deze rechten begon te ondermijnen en zijn zaak tot de zaak van God verklaarde, streed hij tegen het onrecht, dat hem werd aangedaan. Dit is de ware betekenis van de grote massabewegingen ten tijde van de hervorming, welke ernaar streefden de “vrijheid van de evangelisch christelijke mens,” zoals Luther het noemde, een maatschappelijke betekenis te geven.

Eerst nadat de volksbeweging in zeeën van bloed was verdronken, terwijl Luther, de “beminde zoon Gods”, de slachters van de opstandige Duitse boeren zegende, stak het overwinnende protestantisme de kop op en gaf het de staat en zijn wettelijke controle van de zaken een religieuze wijding, die bloedig was gekocht door de afgrijselijke slachting van honderddertigduizend mensen. Zo werd de “verzoening van godsdienst en wet”, zoals Hegel het later verkoos te noemen, voltrokken. De nieuwe theologie werd door de wetgevers onderwezen. Het dode geloof in de letter van de wet doodde het geweten of stelde er een waardeloos surrogaat voor in de plaats. De troon werd veranderd in een altaar, waarop de mens ten offer werd gebracht aan zijn nieuwe afgoden. De “geschreven wet” werd een goddelijke openbaring, de staat de vertegenwoordiging van God op aarde.

Ook in de andere landen streefde het protestantisme hetzelfde doel na, overal verried het het volk en maakte het de hervorming tot een zaak van de vorsten en van de bevoorrechte groepen in de maatschappij. De beweging, die was ontketend door Wycliffe in Engeland, en zich over andere landen verbreidde, vooral over Bohemen, had oorspronkelijk een politiek karakter. Wycliffe bestreed de paus, omdat de paus de zaak van Frankrijk had gesteund, de doodsvijand van Engeland, en van de Engelse regering had geëist dat het Engelse rijk zich zou blijven beschouwen als de vazal van de heilige stoel, en deze schatting zou betalen, zoals Jan Zonderland dit aan Innocentius III had gedaan. Maar die tijden waren voorbij. Toen Philips III van Frankrijk de ban van Bonifatius VIII trotseerde en zijn opvolger dwong zijn residentie in Avignon te vestigen, ontving de onbeperkte heerschappij van de paus een slag waarvan zij nimmer herstelde. Het Engelse parlement kon het dan ook veilig wagen aan de eis van het volk gehoor te geven en te verklaren dat geen koning ooit de macht had de onafhankelijkheid van het land ten bate van de paus te schenden.

Oorspronkelijk verdedigde Wycliffe niets anders dan de algehele onafhankelijkheid van de wereldlijke macht van de kerk, en hij ging er eerst toe over de kerkelijke dogma's te bekritiseren toen hij ervan overtuigd was geraakt dat de kwestie nooit kon worden opgelost zonder een stoutmoedige breuk met de paus. Maar toen de grote boerenopstand in Engeland uitbrak en de opstandige horden onder Wat Tyler en John Ball de koning en het parlement in het grootste gevaar brachten, maakten Wycliffes tegenstanders van de gelegenheid gebruik om hun openbare aanklacht tegen hem in te dienen. Wycliffe verklaarde dat hij de beweging van de opstandige boeren niet goedkeurde, maar hij deed dit met een menselijk begrijpen voor het lijden van de armen, dat zeer gunstig afstak bij de uitbarsting te Berserker, waarbij Luther in zijn bekende rede “tegen de rovende en moordende boeren” de Duitse vorsten ophitste om ze zonder genade af te maken.

Toen Hendrik VIII in later jaren de breuk met de kerk van Rome voltooide en de kerkelijke goederen verbeurdverklaarde, riep hij zichzelf uit tot het hoofd van de nieuwe staatskerk dievolkomen onder de heerschappij van de wereldlijke macht stond. Toen dezelfde Hendrik VIII later een kwaadaardig epistel aan Luther richtte, alleen om kort daarna, het “nationale belang” tegen het pausdom te verdedigen, bewees hij daarmee slechts dat ook in Engeland tijdelijke voordelen voor de drager van de kroon zwaarder wogen dan “het zuivere woord Gods” van de nieuwe leer.

In Bohemen, waar de algemene toestand al zeer gespannen was, werd deze nog verscherpt door de nationale vijandschap tussen de Tsjechen, en de Germanen, ten gevolge waarvan de hervorming daar buitengewoon gewelddadige vormen aannam. De eigenlijke hussietenbeweging kwam eerst in Bohemen op nadat Hus en Hieronimus van Praag op de brandstapel waren gestorven. De prediking van Hus was in grote lijnen niet anders geweest dan de leer van Wycliffe, die de Tsjechische hervormers voor hun eigen landslieden in hun eigen taal vertaalden. Hus verlangde, evenals Wycliffe, de volkomen bevrijding van de wereldlijke macht uit het kleinzielige voogdijschap van de kerk. De kerk had uitsluitend tot taak zich bezig te houden met het zielenheil van de mensen, en moest zich houden buiten iedere bemoeienis met de wereldlijke machthebbers. Van de “twee walvissen” zoals Peter Chelcicky staat en kerk had genoemd, wilde Hus slechts de staat de macht geven over wereldlijke zaken. De kerk moest arm zijn, moest afzien van alle aardse schatten, en de priesters moesten, evenals alle andere onderdanen, onderworpen zijn aan het staatsgezag. Bovendien moest de priesterlijke waardigheid ook voor leken te bereiken zijn, zo deze de vereiste morele geschiktheid hiertoe hadden. Hij veroordeelde de morele ontaarding, die onder de priesters aan de dag kwam, en verzette zich met buitengewone gestrengheid tegen de handel in aflaten, die in die tijd op de meest schaamteloze wijze door de kerk werd gedreven, vooral in Bohemen. Naast de zuiver politieke eisen, die ons hier alleen interesseren, en die, goed begrepen, vooral gunstig schijnen voor de adel, stelde Hus een aantal godsdienstige bezwaren op tegen de mondelinge biecht, de bedelmonniken, de leer van het vagevuur enzovoort. Maar wat hem hoofdzakelijk de steun van de Tsjechische bevolking verschafte was zijn leer dat men niet verplicht was schatting te betalen en zijn uitgesproken nationalistische houding tegen de Duitsers, die door de Tsjechen werden beschouwd als de plunderaars van hun land.

De calixtijnen en utraquisten , tot welke sekten voornamelijk de adel en de rijke burgers van Praag behoorden, had men gemakkelijk tevreden kunnen stellen door hun deze beide eisen toe te staan, zij wezen alle maatschappelijke hervormingen af, daar zij hoofdzakelijk belang hadden bij het verkrijgen van de rijke kerkelijke goederen en, verder, bij rust en vrede in het land. Maar de werkelijke volksbeweging, die hoofdzakelijk de boeren en de arme stadsbevolking omvatte, ging verder en eiste vooral dat de boeren zouden worden bevrijd van het juk van de slavernij dat in de landbouwstreken zo zwaar drukte. Karel V had zich al verplicht gezien de edelen ervan te weerhouden om bij het geringste vergrijp hun slaven de ogen uit te drukken of handen en voeten af te hakken. De beweging van de zogenaamde taborieten omvatte vooral alle democratische elementen van het volk tot aan de communisten en de chiliasten en was bezield door een brandend verlangen naar de strijd.

Het was onvermijdelijk dat het vroeger of later tot hevige botsingen zou komen tussen deze beide stromingen van de hussietenbeweging; zij werden slechts vertraagd door de algemene politieke verhoudingen van die tijd. Toen de Duitse keizer Sigismund, na de onverwachte dood van zijn broer Wencelaus, de drager werd van de kroon van Bohemen, werd het hele land aangegrepen door een heftige beroering. Want door de lafhartige trouwbreuk van de keizer had Hus de brandstapel moeten beklimmen, en nadien werd Sigismund in heel Bohemen beschouwd als de gezworen vijand van alle hervormingsbewegingen. Korte tijd nadat hij de troon had bestegen, in maart 1420, riep paus Martinus V in een afzonderlijke bul de gehele christenwereld op tot een kruistocht tegen de Boheemse ketters, en een leger van 150.000 man, gerekruteerd uit alle delen van Europa, trok op tegen de Hussieten. Nu laaide overal in het land het verzet op tot een alles verterende vlam. Calixtijnen en taborieten lieten, onder de dreiging van het gemeenschappelijk gevaar, hun onderlinge geschilpunten een tijdlang rusten en verenigden zich snel om hun gemeenschappelijke belangen te verdedigen. Onder de leiding van de bejaarde Zizka, een ervaren krijger, werd het eerste leger van de kruisvaarders bloedig en volkomen verslagen. Maar hiermee was de strijd niet ten einde, paus en kerk zetten hun aanvallen op de Boheemse ketters voort, en ontketenden hiermede een van de bloedigste oorlogen, die aan weerszijden met afgrijselijke wreedheid werd gevoerd. Nadat de hussieten de vijand uit hun eigen land hadden verdreven, vielen zij in de aangrenzende staten binnen, verwoestten steden en dorpen, en werden door hun onweerstaanbare dapperheid de schrik van hun vijanden. Deze wrede oorlog duurde twaalf jaar, totdat de hussieten het laatste leger van de kruisvaarders in de slag bij Taus op de vlucht joegen. Het resultaat van de vredesonderhandelingen, geleid door de raad van Bazel, was het “verdrag van Praag”, dat de hussieten verstrekkende tegemoetkomingen bood op het gebied van het geloof, en, bovenal, de verklaring inhield dat de kerk zou afzien van de goederen, waarvan de Tsjechische adel zich had meester gemaakt.

Hiermee was de oorlog tegen de buitenlandse vijand ten einde, maar slechts om plaats te maken voor de burgeroorlog. Gedurende de korte adempauzen die de strijd tegen paus en keizer de hussieten had gelaten, waren de geschillen tussen calixtijnen en taborieten weer opgelaaid, en deze hadden herhaaldelijk tot bloedige botsingen geleid. Als gevolg hiervan hadden de calixtijnen herhaaldelijk onderhandelingen met paus en keizer geopend. En zodoende was het onvermijdelijk dat na het sluiten van de vrede, waarbij zij een grote rol hadden gespeeld, zij door hun vroegere vijanden naar beste krachten werden gesteund tegen de taborieten. In mei 1434 vond tussen de beide partijen de bloedige slag bij Lipan plaats, waarin dertienduizend taborieten werden gedood en hun leger bijna volkomen werd vernietigd.

Hiermee was de volksbeweging voorgoed neergeslagen, en er braken harde tijden aan voor de arme bevolking van stad en dorp. Maar toen al was duidelijk gebleken dat de revolutionaire volksbeweging, die door eigen of andermans schuld betrokken was in een langdurige oorlog, door de omstandigheden werd gedwongen haar oorspronkelijke doel in de steek te laten, daar de noodzaak van het militaire leven alle maatschappelijke krachten opeist en hiermede alle scheppingsmogelijkheden voor de ontwikkeling van nieuwe vormen van maatschappelijke ordening uitput. De oorlog heeft niet alleen een noodlottige invloed op de menselijke natuur in het algemeen doordat hij een voortdurend beroep doet op de meest brute en wrede krachten in de mens, maar de militaire discipline die hij eist verstikt tenslotte iedere libertaire beweging onder het volk en roept daarmee die vernederende afstomping van blinde gehoorzaamheid in het leven, die altijd de vader van iedere reactie is geweest.

Dit moesten ook de taborieten ondervinden. Hun tegenstanders, de professoren van de universiteit van Praag, beschuldigden hen ervan te hebben gestreden voor een toestand waarin “geen koning noch heersers noch onderdanen op de aarde zouden zijn, alle regeling en bestuur zou ophouden, niemand een ander ook maar tot iets zou kunnen dwingen, en allen als broeders en zusters in gelijkheid zouden leven.” Het bleek al spoedig dat de oorlog hen voortdurend verder van hun doel af dreef, niet alleen omdat hun militaire leiders alle libertaire stromingen in de beweging met bloedig geweld onderdrukten, maar omdat de nationalistische geest die hen bezielde en die in de loop van die verschrikkelijke oorlog tot een witgloeiende haat was geworden, hen noodzakelijkerwijze meer en meer vervreemdde van alle waarlijk menslievende overwegingen, zonder welke geen waarlijk revolutionaire beweging kan slagen. Als de mens eenmaal is vertrouwd geraakt met de gedachte dat alle vraagstukken van het maatschappelijk leven door geweld kunnen worden geregeld, komt hij logischerwijze bij het despotisme terecht, zelfs als hij het een andere naam geeft en zijn ware karakter achter een of andere misleidende titel verbergt. Dat gebeurde ook in Tabor. Het knellende juk drukte de burgers hoe langer hoe zwaarder en verpletterde de geest, die hen eens had bezield. Peter Chelcicki, een voorloper van Tolstoj en een van de weinige innerlijk vrije mensen uit die tijd, tegenstander zowel van de kerk als van de staat, beschreef, in de volgende aangrijpende woorden, de verschrikkelijke toestand waarin de langdurige oorlog het land had gestort: “…En dan vult iemand gemene holen met dieven en pleegt hij geweld, roof en moord, en is terzelfder tijd een dienaar van God, die het zwaard niet tevergeefs draagt. En inderdaad, hij draagt het niet tevergeefs, maar eer om allerlei soort onrecht te begaan, geweld, roof, onderdrukking van de arbeidende armen. En bovendien hebben a1 die heren het volk uit elkaar gescheurd en de mensen onderling tegen elkaar opgezet. Ieder drijft het volk als een kudde voort om tegen anderen te strijden. Zo is, door die vele meesters, de hele boerenbevolking vertrouwd geraakt met moord, want ze lopen gewapend rond, altijd gereed tot de strijd. Bovendien is alle broederliefde doortrokken van bloeddorst en deze spanning leidt, eenmaal in het leven geroepen, al heel gemakkelijk tot twist, en tenslotte tot moord.”

In Zweden, waar de jonge dynastie, gegrond door Gustaaf Wasa, om zuiver politieke redenen aan de bevolking het protestantisme had opgelegd, nam de hervorming een heel apart karakter aan. Het was zeker geen heilige ijver voor de nieuwe goddelijke leerstellingen die Gustaaf I ertoe bracht met Rome te breken, maar uitsluitend heel nuchtere politieke motieven in wisselwerking met hoogst belangrijke economische overwegingen. Verschillende ernstige fouten van de pauselijke macht werkten het slagen van zijn plannen in sterke mate in de hand. Kort nadat hij de regering had aanvaard, richtte de koning een uiterst eerbiedige brief aan de paus, waarin hij deze verzocht in Zweden nieuwe bisschoppen aan te stellen die er zorg voor zouden dragen de rechten van de kerk te bewaren zonder die van de kroon aan te tasten. Meer in het bijzonder wenste Gustaaf dat de paus als aartsbisschop van Uppsala de nieuwbenoemde primus Magni zou bevestigen, wiens voorganger, Gustaaf Trolle, door de rijksdag als verrader was veroordeeld omdat hij de Deense koning, Christiaan II, had uitgenodigd in het land binnen te trekken en de regent, Sten Sture, te verjagen. Gustaaf had de paus beloofd, “dat hij zich een trouwe zoon van de kerk zou betonen”, en hij nam aan, dat het Vaticaan aan zijn wensen gevolg zou geven. Maar de paus, die door zijn raadslieden verkeerd was ingelicht, meende dat Gustaaf niet lang zou regeren en eiste met onbuigzame aandrang dat Gustaaf Trolle in zijn waardigheden zou worden hersteld. Hiermee was de teerling geworpen. Aan deze eis kon Gustaaf niet voldoen, zelfs al was hij bereid geweest een openlijke breuk met Rome te voorkomen. Hoewel de grote meerderheid van het Zweedse volk uit goede katholieken bestond en niets te maken wilde hebben met Luther, leek een herhaling van de Deense overheersing de vrije Zweedse boeren nog minder te verdragen. De bloeddorstige tirannie van de onbeduidende despoot, Christiaan II, had hun reden genoeg gegeven om vrees te koesteren. Zo kon de koning de breuk met de paus wagen, die hij in het geheim ongetwijfeld wenste. Maar hoewel Zweden zich van de Heilige Stoel afscheidde en de koning sindsdien de prediking van het protestantisme ondersteunde, bleef de kerkdienst onveranderd.

De koning kon echter bij het nemen van dergelijke stappen niet enkel en alleen op zijn eigen macht bouwen, want de boeren waren uitgesproken tegen de zogenaamde “kerkhervorming” en waren vooral verontwaardigd over de diefstal van het eigendom van de kerk. Hoe weinig het volk zich om het lutheranisme bekommerde blijkt wel uit het feit dat de boerenbevolking herhaaldelijk dreigde naar Stockholm te zullen marcheren en dat “geestelijk Sodom”, zoals zij de hoofdstad om haar protestantse sympathieën noemde, te zullen vernietigen. Hun verzet dwong de koning en zijn opvolgers, meer en meer op de adel te steunen en de edelen verklaarden zich slechts tegen een zekere prijs bereid met de kroon samen te werken. Niet alleen dat een groot deel van de kerkelijke goederen aan de edelen moest wordt afgestaan om hun gunst te kopen, maar de boeren werden door allerlei belastingen steeds dieper in de dienstbaarheid aan de adel gedreven, te diep om hun goede humeur erbij te bewaren.

Het spreekt vanzelf dat de vijandige houding van de boerenbevolking de jonge dynastie herhaaldelijk in een uiterst gevaarlijke positie bracht. De Zweedse boeren, die tijdens de middeleeuwen nooit de slavernij hadden gekend, oefenden in het land een grote invloed uit. Zij waren het, die Gustaaf Wasa tot koning hadden uitgeroepen om het geheime gekonkel van de Deense partij te verhinderen. Thans, nu de koning het land een nieuw geloof trachtte op te dwingen en de boeren bovendien nog zware belastingen oplegde, kwamen voortdurend ernstige geschillen naar voren tussen de kroon en het volk. Tussen 1526 en 1543 moest Gustaaf niet minder dan zes boerenopstanden bestrijden. Hoewel deze tenslotte niet volkomen slaagden, dwongen zij de koning toch zijn steeds toenemende begeerte naar de absolute macht wat in te binden. Gustaaf Wasa wist heel goed dat het wel en wee van zijn dynastie onverbrekelijk samenhing met de zaak van het protestantisme. Door de kerkelijke goederen te confisqueren en twee katholieke bisschoppen in Stockholm te laten terechtstellen had hij al zijn schepen achter zich verbrand en was hij verplicht de rol, die hij op zich had genomen, verder te spelen. Daarom bezwoer hij, in zijn testament, zijn opvolgers dringend trouw te blijven aan het nieuwe geloof, want hierdoor alleen kon de dynastie blijven bloeien.

Zo was het protestantisme in Zweden van het eerste begin af aan een zuiver dynastieke aangelegenheid, die stelselmatig aan het volk werd opgedrongen. Dat Gustaaf Wasa uit innerlijke overtuiging tot het protestantisme overging is evenzeer een sprookje als de bewering dat zijn latere opvolger, Gustaaf Adolf, slechts met een bezwaard hart en tegen zijn wil in Duitsland binnenviel om zijn in het nauw gedreven geloofsgenoten te hulp te snellen. Want voor dit doel zou noch de “sneeuwkoning”, zoals zijn vijanden hem noemden, noch zijn bekwame kanselier, Oxenstierna, ook maar een cent hebben uitgegeven. 'Wat zij nastreefden was de onbeperkte heerschappij op de Oostzee, en voor dit doel was een vrome leugen geoorloofd.

Waar het protestantisme enige invloed kreeg betoonde het zich een trouwe dienstknecht voor het opkomende absolutisme en stond het de staat alle rechten toe, die het de roomse kerk had bestreden. Dat het calvinisme in Engeland, Frankrijk en Holland het absolutisme bestreed, is hier van geen betekenis, want, met deze uitzondering, is het minder vrij gezind, dan enig andere stroming in het protestantisme. Dat het het absolutisme in genoemde landen bestreed wordt verklaard door de eigenaardige sociale verhoudingen die in die landen heersten. In wezen was het onverdraaglijk despotisch, en beperkte het het leven van de enkeling veel volkomener dan de roomse kerk dit ooit had aangedurfd. Geen andere godsdienst heeft een zo diepe en duurzame invloed gehad op het persoonlijk leven van de mens. Was niet de “innerlijke bekering” een van de belangrijkste leerstellingen van Calvijn? En hij bleef aan het bekeren, tot er niets menselijks meer over bleef.

Calvijn was een van de verschrikkelijkste mensen in de geschiedenis, een protestantse Torquemada, een bekrompen zeloot, die trachtte de mensen voor te bereiden op het koninkrijk Gods door middel van pijnbank en rad. Listig en geslepen, ontdaan van elk dieper gevoel, gelijk een ware inquisiteur zat hij als rechter over de zichtbare zwakheden van zijn medemensen en vestigde hij in Genève een waar schrikbewind. Geen paus heeft ooit een volkomener macht uitgeoefend. De kerkelijke instellingen regelden het leven van de burgers van de wieg tot het graf, en herinnerden er hen bij elke stap aan dat ze belast waren met de vloek van de erfzonde, die in het vale licht van Calvijns leerstelling van de predestinatie een buitengewoon somber aanschijn kreeg. Alle levensvreugde werd verboden. Het hele land was als een boetecel, waar slechts plaats is voor innerlijk schuldbewustzijn en vernedering. Zelfs bij bruiloften waren muziek en dans verboden. In de schouwburgen werden slechts stukken met godsdienstige inhoud gegeven. Een onverdraaglijke censuur zorgde ervoor, dat geen wereldse boeken, vooral geen novellen, werden gedrukt. Een leger van spionnen doorkruiste het land en eerbiedigde noch het recht van het huis noch dat van de familie. Zelfs de muren hadden oren, want alle gelovigen werden uitgenodigd inlichtingen te verstrekken en voelden zich verplicht hun verwanten te verraden. Ook in dit opzicht heeft politieke en godsdienstige “orthodoxie” nog altijd tot hetzelfde geleid.

Het wetboek van strafrecht van Calvijn was een monstrum, dat enig is in zijn soort. De minste twijfel aan de dogmata van de nieuwe kerk werd, indien deze door een van de waakhonden van de wet werd gehoord, met de dood bestraft. Vaak was alleen al de verdenking voldoende om het doodvonnis te doen weerklinken, vooral als de aangeklaagde om de een of andere reden bij zijn buren niet gezien was. Een hele reeks overtredingen die vroeger bestraft werden met een korte gevangenschap, leidde onder het bewind van Calvijn tot het schavot. Galg en rad werden naarstiglijk gebruikt in het protestantse Rome, zoals Genève vaak werd genoemd. De kronieken uit die tijd berichten afgrijselijke bijzonderheden; een van de verschrikkelijkste is wel de terechtstelling van een kind, omdat het zijn moeder had geslagen en het geval van de Geneefse beul, Jean Granjat, die verplicht was zijn moeder eerst de rechterhand af te hakken en haar daarna in het openbaar te verbranden, omdat ze, naar werd aangenomen, de pest in het land had gebracht. Het meest bekend is de terechtstelling van de Spaanse geneesheer, Miguel Servetus, die in 1553 op een zacht vuur ter dood werd gebracht omdat hij Calvijns stellingen over de Drie-eenheid en de predestinatie in twijfel had getrokken. De laffe en verraderlijke manier waarop Calvijn de ondergang van de ongelukkige geleerde tot stand bracht, werpt een spookachtig licht op het karakter van die vreselijke man, wiens wrede fanatisme zo onheilspellend is, omdat het zo angstwekkend kalm is en zo ontdaan van alle menselijk gevoel.

Maar daar het, ondanks alles, niet mogelijk was de menselijke natuur volkomen door godsdienstige leerstellingen te verdringen, bleven de geheime verlangens gloeien onder de as en deze schiepen naar buiten dat ellendige rekening houden met de uiterlijke schijn en die weerzinwekkende huichelarij, die tekenend is voor het protestantisme in het algemeen en voor het calvinistische puritanisme in het bijzonder. Geschiedkundige onderzoekingen hebben dan ook uitgewezen dat morele ontaarding en politieke corruptie onder het calvinisme hebben gebloeid als nooit tevoren.

Daar men dikwijls ter verdediging van Calvijn aanvoert dat hij op het gebied van het politieke bestuur democratische beginselen huldigde, moeten wij eraan herinneren dat Genève geen grote monarchistische staat was, maar een kleine republiek, en dat de hervormer uit dien hoofde wel gedwongen was de democratische traditie te aanvaarden. Bovendien moet men niet vergeten dat in een zo fanatieke tijd, waarin de mensen hun innerlijk evenwicht en elk redelijk inzicht volkomen hadden verloren, een formele democratie het meest geschikte middel was om Calvijns macht te bevestigen, daar hij zich hierdoor op de volkswil kon beroepen. In werkelijkheid waren de democratische tendensen in de politiek van Calvijn niets dan een bedrieglijke camouflage, die het theocratische karakter van zijn regeringsstelsel niet kon verbergen.

Het protestantisme heeft dan ook in geen enkel opzicht de banier van geestelijke onafhankelijkheid of de “godsdienst van gewetensvrijheid” ontplooid, zoals men zo dikwijls heeft beweerd. Het was even onverdraagzaam in geloofszaken als het katholicisme was geweest, en evenzeer geneigd de afvalligen op wrede wijze te vervolgen. Het heeft er slechts toe meegewerkt het gezagsbeginsel van het religieuze naar het politieke terrein te verleggen, en hiermede het caesaro-papisme tot nieuw leven gewekt en nieuwe vormen gegeven. Het was in vele opzichten meer bekrompen en geestelijk meer beperkt dan de hoofden van de oude kerk, wier rijke ervaring, waarvan de kennis van de menselijke natuur en hoge intellectuele cultuur de protestantse leiders volkomen vreemd was. Als de vervolgingswaanzin van het protestantisme minder slachtoffers heeft gemaakt dan de hardnekkige onverdraagzaamheid van de pauselijke kerk, was dit uitsluitend omdat zijn invloed tot een kleiner gebied beperkt bleef en niet met de andere kon worden vergeleken.

Tegenover de opkomende wetenschap stond het protestantisme met een even grote aangeboren vijandigheid als de katholieke kerk. Het heeft meermalen zelfs nog sterker zijn vijandigheid betoond, daar het dode lettergeloof van zijn aanhangers iedere vrijere levensopvatting onmogelijk maakte. Het feit, dat de bijbel in de verschillende volkstalen werd vertaald had een heel eigenaardig resultaat. Voor de grote grondleggers van de protestantse leer was de bijbel niet een boek of een verzameling boeken dat werd aanvaard als door mensen geschreven, maar het geopenbaarde woord van God zelf. Om die reden was de “Heilige Schrift” voor hen onfeilbaar. Zij verklaarden alle gebeurtenissen volgens de tekst van de bijbel en verdoemden alle kennis, die niet in overeenstemming was met de woorden van de Schrift. Zo werd voor de aanhangers van de nieuwe kerk de letter alles, en de geest niets. Zij ketenden de rede in een dood letterfetisjisme en waren, alleen al uit dien hoofde, niet tot wetenschappelijk denken in staat. Niet voor niets had Luther de rede “de hoer van de duivel” genoemd. Zijn oordeel over Copernicus is een meesterstuk van protestants denken. Hij noemde de grote geleerde een dwaas, en wees de nieuwe opvatting van de kosmos af door er eenvoudig op te wijzen dat in de bijbel staat geschreven, dat Jozua de zon, en niet de aarde, beval stil te staan. Bovendien was dit dode lettergeloof op godsdienstig terrein de onmiddellijke voorloper van het latere politieke wondergeloof, dat zweert bij de letter van de wet en al even fataal is in zijn uitwerking als het blinde geloof in “Gods geschreven woord.”

Deze geestelijke bekrompenheid, die karakteristiek is voor het protestantisme in al zijn vormen, bracht de humanisten - die in de noordelijke landen de hervorming luid hadden toegejuicht - ertoe zich af te wenden, toen het hun duidelijk werd, hoeveel theologische vervolgingslust en hoe weinig geestelijke vrijheid zich achter deze beweging verschool. Besluiteloosheid noch al te grote angst heeft hun houding beïnvloed. Het was het gebrek aan geestelijke cultuur en de botheid van het gevoelsleven van het protestantisme dat de leiders van het humanisme ervan vervreemdde. Meer nog, het was de nationalistische beperktheid van het protestantisme, die de geestelijke en culturele banden verbrak die tot dusverre de volkeren van Europa hadden verbonden. Maar vooral waren het twee verschillende denkwijzen, die geen enkel waarachtig punt van contact konden vinden. Toen Erasmus van Rotterdam openlijk vroeg hem de namen te noemen van “degenen die onder het Lutherdom de vooruitgang van de wetenschap hadden bevorderd” bleef deze vraag voor de meesten van zijn protestantse tegenstanders volkomen onbegrijpelijk. Zij zochten niet in de wetenschap, maar slechts in het woord van de bijbel naar de enige weg tot alle kennis. Erasmus' vraag toont duidelijk de kloof, die tussen de beide bewegingen gaapte.

VII. HET ABSOLUTISME - EEN BELEMMERING VOOR DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING

DE FABEL VAN DE NATIONALISTISCHE STAAT ALS BEVORDERAAR VAN DE CULTURELE ONTWIKKELING. HET VERVAL VAN DE INDUSTRIE EN DE ONDERGANG VAN HET ECONOMISCHE LEVEN. TIJDEN VAN OORLOG EN TERUGVAL IN HET BARBARISME. HANDELSKAPITAAL EN ABSOLUTISME. HANDWERK EN MERCANTILISME. DE STAAT ALS SCHEPPER VAN ECONOMISCHE MONOPOLIES. DE INVLOED VAN DE MONARCHIE OP HET ECONOMISCHE LEVEN. COLBERT EN DE ECONOMISCHE DICTATUUR IN FRANKRIJK. DE ENGELSE MONARCHIE EN DE HANDEL IN MONOPOLIES. DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE EN DE HUDSON-BAY COMPAGNY. DE FRANSE REVOLUTIE ALS VOORVECHTSTER VAN EEN NIEUWE ECONOMISCHE ORGANISATIE. DE NATIONALE STAAT IN SPANJE EN HET VERVAL VAN HET ECONOMISCHE LEVEN EN DE CULTUUR. DE “MESTA” EN DE UITBUITING VAN DE SPAANSE BOEREN. PHILIPS II EN DE INVOERING VAN DE “ALCAVALA.” WALLENSTEIN EN GUSTAAF ADOLF. DE DERTIGJARIGE OORLOG EN DE ONDERGANG VAN DE CULTUUR IN DUITSLAND. DE OPRICHTING VAN MANUFACTUREN ALS EEN SPECULATIE VAN DE STAAT.

Men heeft dikwijls beweerd dat de ontwikkeling van het maatschappelijk leven in Europa in de richting van de nationale staat in de lijn van de vooruitgang heeft gelegen. Het zijn, karakteristiek genoeg, de woordvoerders van het “historisch materialisme” geweest die deze opvatting het meest hardnekkig hebben verdedigd. Zij trachten te bewijzen dat de historische gebeurtenissen van alle tijden voortvloeiden uit de economische noodzakelijkheid, die eiste dat de technische productiemethoden zouden worden uitgebreid. In werkelijkheid is deze fabel niet het gevolg van een ernstige beschouwing van historische gebeurtenissen, maar eerder van de ijdele wens de maatschappelijke ontwikkeling van Europa in het licht van een voortschrijdende vooruitgang te zien. In die belangrijke wederopbouw van de Europese maatschappij, die gepaard ging met de groei van het nationalisme, heeft het streven van kleine minderheden naar politieke macht dikwijls een veel belangrijker rol gespeeld dan de zogenaamde “economische noodzakelijkheid.”

Geheel afgezien van het feit dat er niet de minste reden is te veronderstellen dat de verbetering van de technische productiemethoden zich niet even goed had kunnen voltrekken zonder de totstandkoming van de nationale staat, valt niet te ontkennen dat de stichting van de nationale absolutistische staten van Europa gepaard ging met een lange reeks verwoestende oorlogen waardoor de economische en culturele ontwikkeling van vele landen voor lange jaren, ja, zelfs voor eeuwen, volkomen werd lam gelegd. In Spanje leidde de opkomst van de nationalistische staat tot een catastrofale ondergang van eens bloeiende industrieën en een algemene ontbinding van het gehele economische leven, die het land tot op heden nog steeds niet is te boven gekomen. In Frankrijk heeft de strijd tegen de Hugenoten, die de monarchie voerde om de ene en ondeelbare staat te versterken, de Franse industrie op de ernstigste wijze geschaad. Duizenden van de beste handwerkers verlieten het land en verplaatsten hun bedrijf naar andere landen. De steden werden ontvolkt en de belangrijkste takken van industrie geraakten in verval. In Duitsland, waar de machinaties van vorsten en edelen de opkomst van een gecentraliseerde nationale staat, zoals die in Spanje, Frankrijk en Engeland bestond, verhinderden en waar zich dientengevolge een hele reeks kleine nationale staatjes ontwikkelde, verwoestte de dertigjarige oorlog het gehele land, decimeerde de bevolking en werd iedere culturele en economische ontwikkeling voor de eerstvolgende tweehonderd jaar onmogelijk gemaakt. Maar dit waren niet de enige belemmeringen die de opkomende staat de economische vooruitgang in de weg legde. Waar deze ook opkwam, overal trachtte hij de natuurlijke gang van de economische ontwikkeling lam te leggen door in, en uitvoerverboden, toezicht van overheidswege op de industrie, en bureaucratische maatregelen. De gildemeesters kregen voorschriften betreffende hun productiemethoden, en hele legers beambten werden in het leven geroepen om de industrie te controleren. Hierdoor werd aan alle verbeteringen in de productie de pas afgesneden, en eerst door de grote revoluties van de zeventiende en achttiende eeuw werd de industrie van deze drukkende bemoeiingen bevrijd. Niet alleen, dat de opkomst van de nationalistische staten de verdere economische vooruitgang op geen enkele wijze bevorderde, maar de eindeloze oorlogen uit die tijd en de zinneloze inmenging van het despotisme in het industriële leven schiep die toestand van cultureel barbarisme waarin verschillende van de beste ontdekkingen op het gebied van de industriële techniek geheel of gedeeltelijk verloren gingen en later opnieuw moesten worden gedaan.

Hierbij komt nog het feit, dat de koningen altijd enigszins wantrouwend stonden tegenover de poorters en handwerkers van de steden, die de ware vertegenwoordigers van de industrie waren. Zij maakten met hen alleen dan gemene zaak, wanneer zij het verzet van de edelen moesten breken, die het monarchistische streven naar eenheid niet gunstig gezind waren. Dit komt vooral sterk aan het licht in de Franse geschiedenis. Later, toen het absolutisme alle verzet tegen de nationale eenwording glansrijk had overwonnen, gaf het, door het mercantilisme en de economische monopolie vorming te bevorderen de hele sociale ontwikkeling een richting, die slechts tot het kapitalisme kon leiden; en de vernederde mensen werden galeislaven van de industrie in plaats van economische leiders.

In de al opkomende staten, die oorspronkelijk gegrond waren op het grondbezit, brachten de opkomende wereldhandel en de toenemende invloed van het handelskapitaal een grondige verandering teweeg, want zij verbraken de feodale afscheidingen en leidden langzamerhand de overgang in van feodalisme tot industrieel kapitalisme. De absolutistische nationale staat was afhankelijk van de hulp van de nieuwe economische krachten, en omgekeerd. Door de invoer van goud uit Amerika werd de ontwikkeling van de geldeconomie in Europa geweldig bevorderd. Vanaf dat ogenblik werd het geld niet slechts een steeds groeiende factor in de industrie, maar het ontwikkelde zich tot een politieke macht van de eerste rang. De mateloze verdorvenheid van het hof in de tijd van het absolute koningschap, de legers en vloten, en tenslotte het machtige ambtenarenapparaat verslonden enorme sommen, die altijd weer opnieuw moesten worden opgebracht. Bovendien kostten de eindeloze oorlogen uit die periode stromen gelds. Deze sommen konden niet worden opgebracht door de half verhongerde landsbevolking, alle uitbuitingsvormen ten spijt die de financiële tovenaars aan het hof wisten te bedenken. Dus moesten er andere bronnen worden gezocht. De oorlogen zelf waren merendeels het gevolg van de politiek-economische ontwikkeling en van de strijd tussen de absolutistische staten om de hegemonie in Europa. Dientengevolge werd het oorspronkelijke beeld van de oude feodale staten grondig gewijzigd. Aan de ene kant maakte het geld het de koning mogelijk, zich volkomen onafhankelijk te maken van de edelen, en zodoende de staatkundige eenheid een hechte grondslag te geven; anderzijds verschafte de koninklijke macht de kooplieden de bescherming, die zij behoefden om aan de confiscaties van de roofridders te ontsnappen. Uit deze belangengemeenschap vloeiden in werkelijkheid de stichting van de zogenaamde nationalistische staat en het begrip natie in het algemeen voort.

Maar datzelfde koningschap, dat om dringende redenen de belangen van het handelskapitaal trachtte te bevorderen, werd op het laatst een onoverkomelijke hinderpaal voor iedere verdere ontwikkeling van de Europese industrie; door een ongebreidelde bevoorrechting maakte het van hele takken van bedrijf een monopolie, en beroofde hierdoor het volk in het algemeen van de uit die industrieën voortvloeiende winsten. Buitengewoon noodlottig was de dwaze reglementering, waaraan de industrie werd onderworpen, die de ontwikkeling van de techniek krachtdadig verbood en iedere vooruitgang op het gebied van het industriële leven kunstmatig onderdrukte.

Hoe meer de handel in omvang toenam, hoe meer belang de grote handelslieden vanzelfsprekend moesten hebben bij de ontwikkeling van de industrie. De absolutistische staat, waarvan de schatkist door de uitbreiding van de handel werd gevuld doordat deze grote sommen gelds in het land bracht, bevorderde oorspronkelijk de plannen van het handelskapitaal. Legers en vloten, die aanzienlijke afmetingen hadden aangenomen, droegen tot de uitbreiding van de industriële productie bij, doordat zij tal van dingen nodig hadden, voor de productie waarvan op zo grote schaal de kleine handelsman niet langer was ingericht. Zo ontstonden langzamerhand de zogenaamde manufacturen , de voorlopers van de latere grote industrieën, die zich echter eerst konden ontwikkelen nadat de grote wetenschappelijke ontdekkingen van een latere tijd door haar toepassing van nieuwe technische hulpmiddelen in de industrie de weg daartoe hadden geëffend.

De manufacturen ontwikkelden zich al vanaf het midden van de zestiende eeuw, nadat bepaalde productietakken, voornamelijk scheepsbouw, mijnbouw en de metaalindustrie, de mogelijkheden hadden geschapen voor een industriële werkzaamheid op groter schaal. In het algemeen volgde het stelsel van de manufacturen de weg van het vergroten van de toenemende productiekracht door middel van arbeidsverdeling en de verbetering van de gereedschappen, wat voor de zich steeds uitbreidende handel uiterst belangrijk was.

In Frankrijk, Pruisen, Polen, Oostenrijk en andere landen had de staat zelf om financiële redenen, in belangrijke takken van industrie, naast de particuliere manufactuur, grote ondernemingen in het leven geroepen. De koninklijke financiële raadslieden, en zelfs de koningen zelf hadden de grootste belangstelling voor deze industrieën en trachtten ze op alle mogelijke wijzen te bevorderen, om de schatkist te verrijken. Door invoerverboden en door hoge invoerrechten op buitenlandse goederen trachtten zij de inheemse industrie te beschermen en het geld in het land te houden. Hiertoe werden soms de eigenaardigste middelen toegepast.

Zo schreef in Engeland een bevel van Karel I voor, dat de doden in wollen kleren moesten worden begraven, om de lakenindustrie te bevorderen. Een soortgelijk doel werd nagestreefd door de Oostenrijkse “rouwordonnantie” van 1716, welke uitermate zakelijk, voorschreef dat een lange rouw aan de onderdanen verboden was, omdat hierdoor de vraag naar gekleurde stoffen aanzienlijk werd benadeeld.

Om de manufactuur zo winstgevend mogelijk te maken trachtte iedere staat bekwame werklieden uit den vreemde tot zich te trekken, met het gevolg dat de landverhuizing van de handwerkers al spoedig door strenge wetten werd verboden; zelfs werden overtreders van die wetten, zoals in Venetië, met de doodstraf bedreigd. Bovendien waren voor de politieke machthebbers alle middelen geoorloofd om de arbeid zo goedkoop en zo voordelig mogelijk te maken voor de manufacturen. Zo gaf Colbert, de beroemde minister van Lodewijk XIV, bijzondere prijzen aan ouders die hun kinderen naar de fabrieken stuurden. In Pruisen schreef een ordonnantie van Frederik de Grote voor dat de kinderen uit de Potsdammer weeshuizen in de Koninklijke zijdeweverijen te werk zouden worden gesteld. Als gevolg hiervan werd het sterftecijfer onder de wezen vervijfvoudigd. Soortgelijke bepalingen bestonden ook in Oostenrijk en Polen.

Maar hoe de absolutistische staat in zijn eigen belang ook zijn best deed aan de behoeften van de handel tegemoet te komen, hij legde de industrie toch talloze boeien aan, die langzamerhand hoe langer hoe knellender werden. De organisatie van de industrie kan niet zonder noodlottige gevolgen door bureaucratische voorschriften in bepaalde vormen worden gedwongen. Dit heeft men kortgeleden in Rusland kunnen zien. De absolutistische staat, die alle werkzaamheden van zijn onderdanen onder zijn onbeperkte voogdij tracht te brengen werd in korte tijd een ondragelijke last, een nachtmerrie voor het volk die alle economische en sociale leven vernietigde. De oude gilden, eens de pioniers van handwerk en industrie, waren door het opkomend despotisme van al haar vroegere rechten en haar onafhankelijkheid beroofd. Wat ervan overbleef werd ingelijfd in een almachtig staatsapparaat en was verplicht dit te dienen door middel van steeds hoger wordende belastingen. Zo werden de gilden langzamerhand een reactionaire kracht, die zich bitter weerde tegen iedere industriële verandering.

Colbert, die gewoonlijk wordt beschouwd als de bekwaamste staatsman van het tijdperk van het despotisme, omdat hij Frankrijks landbouw opofferde aan handel en industrie, heeft toch nooit de aard van de industrie begrepen. Zij was voor hem niets anders dan de koe, die het absolutisme kon uitmelken. Onder zijn regime werden voor iedere tak van bedrijf vaste voorschriften opgesteld, met het vooropgezette doel de Franse industrie op het eenmaal bereikte peil te houden. Colbert was werkelijk van mening, dat iedere verdere vervolmaking van het productieproces onmogelijk was. Alleen zo kan zijn zogenaamde industriële politiek worden begrepen.

Door deze kunstmatige middelen werd de uitvindende geest verlamd en iedere scheppingsdrang bij zijn geboorte gesmoord. De arbeid werd in al haar vormen een stompzinnige nabootsing van dezelfde oude vormen, waarvan de onophoudelijke herhaling elke innerlijke bezieling doofde. Tot aan het uitbreken van de grote revolutie werd er in Frankrijk volgens precies dezelfde methoden gewerkt als aan het eind van de zeventiende eeuw in zwang waren geweest. In een tijd van honderd jaar had niet de geringste verandering plaats gevonden. Zo geschiedde het, dat de Engelse industrie de Franse langzaamaan ging overvleugelen, zelfs bij de productie van die goederen waarin Frankrijk voordien onbetwist de toon had aangegeven. Wij zullen hier niet spreken over de ontelbare ordonnantiën met haar talloze onzinnige bijzonderheden betreffende kleding, woning, maatschappelijke handelingen enzovoorts, voor de leden van elk beroep. Toegegeven dat, toen de onhoudbare toestand al te duidelijk was gebleken, van tijd tot tijd een poging werd gedaan om daarin door nieuwe voorschriften enige verlichting te brengen, maar dergelijke decreten werden in de regel al spoedig door andere verdrongen. Bovendien bracht het voortdurende geldgebrek van het hof mee dat de regeringen allerlei smerige streken gingen toepassen om haar lege schatkist weer te vullen. Zo werd een hele reeks van bepalingen afgekondigd enkel en alleen opdat de gilden die weer met een behoorlijk bedrag zouden afkopen, wat altijd geschiedde. Met diezelfde reden werden ook tal van monopolies gegeven aan individuen of maatschappijen, die de ontwikkeling van de industrie ernstig benadeelden.

De Franse revolutie maakte schoon schip met alle hinderlijke Koninklijke ordonnantiën en bevrijdde de industrie uit de boeien die haar waren aangelegd. Het waren zeker geen rationalistische redenen die tot het scheppen van de moderne constitutionele staat leidden. De maatschappelijke toestanden waren langzamerhand zo verschrikkelijk geworden dat zij niet langer konden worden verdragen als Frankrijk niet volkomen geruïneerd wilde worden. Dit inzicht bracht de Franse bourgeoisie in beweging en dwong haar op de revolutionaire weg.

Ook in Engeland was de industrie een tijdlang gecontroleerd door staatswetten en Koninklijke ordonnanties, hoewel de reglementeringwaan daar nooit zulke vreemde vormen aannam als in Frankrijk en de meeste landen op het continent. De decreten van Eduard IV, Richard III, Hendrik VII en Hendrik VIII betekenden een zware last voor de industrie en belemmerden in hoge mate haar natuurlijke ontwikkeling, en deze heersers waren niet de enigen die de industrie moeilijkheden in de weg legden.

Koningen en parlementen kondigden steeds weer nieuwe ordonnanties af, waardoor de economische toestand voortdurend moeilijker werd gemaakt. Zelfs de revoluties van 1642 en 1688 waren niet in staat onder al die zinloze voorschriften en bureaucratische reglementen opruiming te houden, en er zou nog geruime tijd voorbijgaan voordat een nieuwe geest zich zou doen gelden. Desondanks heeft Engeland nooit een zo volledige regeringscontrole op zijn gehele economische leven gekend als Colbert dat in Frankrijk had ingevoerd. Anderzijds belemmerden talloze monopolies de industriële ontwikkeling in hoge mate. Om nieuw geld voor de schatkist te krijgen, verkocht het hof hele bedrijfstakken aan landgenoten en vreemdelingen, en bleef het de monopolies aan haar favorieten toekennen. Dit was al begonnen onder het huis Tudor en de Stuarts en hun opvolgers gingen op dezelfde wijze door. De regering van koningin Elisabeth was buitengewoon onbillijk in het toekennen van de monopolies, waarover het parlement zich dikwijls beklaagde.

De uitoefening van hele industrieën werd in handen van enkelingen of van kleine groepen gelegd en niemand anders waagde het op dat gebied iets te beginnen. Onder dit stelsel was er geen concurrentie, geen verbetering van de productiemethoden of werkmethoden mogelijk. De Kroon bemoeide zich alleen met de betaling. Over de onvermijdelijke gevolgen van een dergelijke economische politiek maakte zij zich weinig zorgen. Dat ging zover, dat onder de regering van Karel I een monopolie voor het vervaardigen van zeep werd verkocht aan een maatschappij van Londense zeepzieders en een speciaal koninklijk decreet aan een ieder verbood, voor eigen gebruik zeep te maken. Zo was ook de exploitatie van de tingroeven en de kolenmijnen in het Noorden van Engeland lange tijd het monopolie van een paar personen.

Hetzelfde geldt voor de glasindustrie en verschillende andere bedrijven uit die tijd. Het gevolg was, dat de industrie zich een tijdlang niet tot een beslissende factor in het nationale economische leven van het land kon ontwikkelen, daar zij grotendeels in handen was van geprivilegieerde groepen, die bij haar verdere ontwikkeling geen belang hadden. De staat was niet slechts de beschermer, maar ook de schepper van de monopolies, waaruit deze aanzienlijke financiële voordelen trok, die echter ook de industrie voortdurend meer belastten.

De meest bedenkelijke ontwikkeling van het monopoliestelsel vond in Engeland plaats nadat dit land een koloniale mogendheid was geworden. In die tijd kwamen enorme gebieden in het bezit van kleine minderheden, aan wie in ruil voor een belachelijk bedrag monopolies werden toegekend, waaruit zij in de loop van een paar jaar geweldige schatten putten. Zo werd gedurende de regering van koningin Elisabeth de welbekende Oost-Indische Compagnie in leven geroepen, die oorspronkelijk bestond uit slechts vijfhonderd aandeelhouders, aan wie de regering het recht van alleenhandel toekende op Oost-Indië en alle landen ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Straat Magelhaen. Iedere poging om dit monopolie te breken werd streng gestraft, en alle goederen van de burgers die het waagden in deze wateren voor eigen rekening handel te drijven konden verbeurdverklaard worden. De geschiedenis van die tijd bewijst herhaaldelijk en ten volle dat deze bevelen niet slechts op papier bestonden.

Karel II schonk de schoonvader van zijn broer het recht, Virginia te ontginnen, Onder dezelfde koning werd de beroemde Hudson Bay Company gevormd en door de regering met ongelooflijke bevoegdheden uitgerust. Door een afzonderlijk koninklijk besluit verkreeg genoemde maatschappij het uitsluitende en eeuwige handels- en industriële monopolie voor alle kustwateren, natuurlijke vaargeulen, baaien, stromen en meren van Canada, tot aan Hudson Strait. Bovendien werd deze maatschappij het bezit gegeven van alle landen die aan deze wateren grenzen “voor zover deze niet in het bezit zijn van een van onze onderdanen of van de onderdanen van enige andere christelijke vorst of staat.

Zelfs onder Jacobus II, de opvolger van Karel II, ging het gesjacher in overzeese monopolies lustig voort. De koning verkocht hele koloniën aan individuen of maatschappijen. De eigenaars van die monopolies onderdrukten de vrije kolonisten op de verschrikkelijkste manier zonder dat de kroon tussenbeide kwam, zolang deze slechts procent van de winst voor haar gunst ontving. Op dezelfde wijze werden bijzondere voorrechten toegekend voor het vervoer over de oceaan, voor de ontginning van de koloniale landen, voor het delven van kostbare metalen en dergelijke. Zo kon het gebeuren dat de industrie lange tijd de machtige buitenlandse ontwikkeling van Engeland, die begon na de burgeroorlog van 1642, niet kon bijhouden. Zelfs in 1688 was de waarde van de ingevoerde producten £ 7.120.000, terwijl de export slechts £ 4.310.000 bedroeg, welke verhouding karakteristiek was voor de in die tijd heersende verhoudingen. Pas in 1689 zette het nieuwe parlement, dat was voortgekomen uit de revolutie van het voorafgaande jaar, de koninklijke macht een domper op en deed dit beslissende stappen om aan het gesjacher in monopolies door het hof en de willekeurige beperking van handel en industrie een einde te maken. Vanaf die tijd dateert de geweldige ontwikkeling van het maatschappelijke en economische leven in Engeland, dat in sterke mate werd bevorderd door een hele reeks opzienbarende uitvindingen, zoals gietijzer, de mechanische weefstoel, de stoommachine, enzovoorts. Maar dit alles was eerst mogelijk geworden, nadat het laatste overblijfsel van het absolutisme eindelijk was begraven en de boeien, die dit de industrie had aangelegd, verbroken waren. Evenals later in Frankrijk, heeft ook in Engeland deze ontwikkeling de revolutie bepaald.

Maar een dergelijke ontwikkeling was slechts mogelijk waar de heerschappij van de absolute staat de levenskrachten van het volk nog niet geheel had vernietigd of een zinloze politiek iedere mogelijkheid van een verdere industriële ontwikkeling nog niet had uitgeschakeld, zoals dit, bijvoorbeeld, in Spanje was geschied. In een vorig hoofdstuk hebben wij aangetoond, hoe een nietsontziend despotisme, door de wrede verdrijving van Joden en Moren, Spanje van zijn beste handwerkslieden en landbouwers had beroofd. Door de brutale onderdrukking van de openbare vrijheid werd het economische verval van het land nog meer in de hand gewerkt. Verblind door de stroom goud die vanuit Mexico en Peru het land binnenvloeide, hechtten de vorsten niet de minste betekenis aan de ontwikkeling, of ook maar de instandhouding, van de industrie. Het is waar dat Karel I had getracht de Spaanse wol- en zijde-industrie te steunen door invoerverboden en een productieregeling, maar zijn opvolgers hadden voor deze dingen geen oog. De positie, die Spanje als wereldmacht had bereikt, gaf het de eerste plaats in de wereldhandel, maar het land speelde de rol van een tussenpersoon, die slechts zorgde voor de noodzakelijke verbindingen tussen de industriële landen en de gebruikers van hun producten. Zelfs zijn eigen koloniën was het niet toegestaan zonder het moederland erin te kennen handelsondernemingen te stichten.

Hierbij kwam nog de fatale landbouwpolitiek van de absolutistische staat, die de adel en de geestelijkheid geheel en al van grondbelasting had vrijgesteld, zodat deze belasting volledig op de kleine boeren drukte. De grote landeigenaren waren verenigd in de zogenaamde “Mesta”, een vereniging die zich ten doel stelde de boeren te beroven en van de regering ongelooflijke tegemoetkomingen af te dwingen. Onder de heerschappij van de Arabieren bestond er in Andalusië een klasse van kleine boeren en was het land een van de vruchtbaarste gebieden van Europa geweest. Maar nu was het inderdaad zover gekomen dat vijf adellijke eigenaren al het land van de gehele provincie bezaten, en dit op primitieve wijze met behulp van horigen bewerkten, die zelf geen grond bezaten, en het voor een groot gedeelte gebruikten als weidegrond voor schapen. Zodoende nam de graanbouw voortdurend af, en zonk de plattelandsbevolking, ondanks de invoer van edele metalen, steeds dieper weg in de grootste armoede.

De aanhoudende oorlogen verslonden enorme sommen gelds, en toen, na de opstand in de Nederlanden en de vernietiging van de Armada door de Engelsen en Hollanders in 1588, de macht van Spanje ter zee was gebroken en zijn monopolie op het gebied van de wereldhandel overging in handen van zijn overwinnaars, was het land zo volkomen uitgeput dat een opleving niet meer mogelijk was. De industrie was bijna geheel vernietigd, het land lag braak. De grote meerderheid van de bevolking leefde in een erbarmelijke armoede, volkomen onder de invloed van de kerk, waarvan de vertegenwoordigers in het jaar 1700 ongeveer een dertigste deel van de bevolking uitmaakten en de bestaansmiddelen van het volk voor zich opeisten.

Tussen 1500 en 1700 verloor het land bijna de helft van zijn voormalige bevolking. Toen Philips II de erfenis van zijn vader aanvaardde, werd Spanje beschouwd als het rijkste land van Europa, hoewel het al de kiemen van zijn verval in zich droeg. Aan het einde van de lange regering van deze wrede en fanatieke despoot was nog slechts een schaduw van de vroegere grootsheid van het land overgebleven. En toen Philips II, om het geweldige tekort op de staatbegroting te dekken, de beruchte alcavala instelde, een staatsbelasting die iedere inwoner dwong tien procent van elke winst aan de regering af te staan, was het rijk geheel aan het verval overgeleverd. Alle pogingen van latere heersers om het kwaad te herstellen waren tevergeefs, hoewel men hier en daar een paar tijdelijke verbeteringen kon waarnemen. De gevolgen van dit noodlottige verval zijn zelfs vandaag de dag nog overal in Spanje zichtbaar.

In Duitsland werd het ontstaan van een grote nationale staat met een centrale administratie, eenzelfde muntwezen en financieel beleid door talrijke omstandigheden onmogelijk gemaakt. Het huis Habsburg had met juist inzicht in de richting van de stichting van een dergelijke staat gewerkt, maar het was nooit in staat geweest de adel en de kleine vorsten van het land te onderdrukken, zoals het Franse koningschap dit na een lange strijd had gedaan. In Duitsland slaagden de vorsten er zelfs in hun wereldlijke macht nog hechter te vestigen en alle plannen om een gecentraliseerde macht te stichten met succes de bodem in te slaan. En ze zagen er ook geen been in, keizer en rijk bij iedere gunstige gelegenheid te verraden en samen te werken met de gevaarlijkste vijanden in het buitenland, als dit voor hun eigen persoonlijke belangen gewenst was. Nationale grenzen waren een hun volkomen onbekend begrip, en de innerlijke strijd in de Duitse industrie kwam hun eerzuchtige verlangens zeer te stade.

Ongetwijfeld streefden de Habsburgers ernaar hun eigen dynastieke belangen te verwezenlijken, maar de meesten van hen misten grootheid en politiek inzicht. Als gevolg hiervan offerden zij dikwijls hun plannen om de eenheid tot stand te brengen op aan kleine tijdelijke successen, zonder dat zij zich volkomen bewust waren van wat ze eigenlijk deden. Dit bleek vooral duidelijk, toen Wallenstein, na vier jaar oorlog, in het verdrag van Lübeck de Denen verplichtte zich buiten de Duitse aangelegenheden te houden. Toen deed zich de gunstigste gelegenheid voor, en tevens de laatste, om met succes te streven naar de totstandkoming van een gecentraliseerde macht met een keizer aan het hoofd. Inderdaad zweefde de overwinnende Wallenstein een soortgelijk doel voor ogen als dat, wat Richelieu in die tijd voor Frankrijk nastreefde en glorierijk doorvoerde.

Maar Ferdinand II, beïnvloed door kortzichtige raadslieden, wist niets beters te doen dan het vredesverdrag, dat hem praktisch geheel Noord-Duitsland in handen had gegeven, in 1629 te doen volgen door het Edict van Restitutie, dat bepaalde dat alle eigendommen van kerken en kloosters, die na het verdrag van Passau verbeurdverklaard waren, zouden worden teruggegeven. Natuurlijk had een dergelijke bepaling een fatale uitwerking. Het bracht de hele protestantse bevolking van het land in verzet tegen de keizer en zijn raadslieden; vooral de protestantse vorsten, die er geen ogenblik aan dachten de veroverde kerkelijke goederen terug te geven. En dit geschiedde juist in de tijd dat de op veroveringen beluste koning van Zweden, Gustaaf Adolf, al alle voorbereidingen had getroffen voor een inval in Pommeren. De protestantse vorsten hielden zich dus bezig met zeer aardse problemen, voor de ideologische rechtvaardiging waarvan Luthers leerstellingen uiterst geschikt bleken.

Na de bloedige onderdrukking van de Duitse boeren in het jaar 1625 kon de Hervorming voor de vorsten niet langer gevaarlijk zijn. Maar ook de “godsdienstige overtuiging” van de machtige tegenstanders van het protestantisme was niet van zuiver gehalte. Ook voor hen was het in de eerste plaats een vraag van macht en economische belangen - de rest kon hun bitter weinig schelen. Het veroorzaakte Richelieu, die in die tijd de belangen van de Franse monarchie verdedigde, geen gewetenskwellingen Gustaaf Adolf aan te moedigen om het zwaard te trekken tegen de keizer, de Katholieke kerk en de Katholieke Liga, hoewel hijzelf kardinaal was, een vorst van de katholieke kerk. Hij trachtte slechts de stichting van een Duitse nationale staat te voorkomen, en hierdoor de Franse monarchie van een lastige buurman te bevrijden. En Gustaaf Adolf gingen de belangen van de Duitse protestanten al evenmin zeer ter harte. Hij had de belangen van zijn eigen dynastie en de belangen van de Zweedse staat op het oog en maakte zich slechts daarover bezorgd. Voor de sultan noch voor de toen aan het bewind zijnde paus Urbanus VIII was het protestantisme van de Zweedse koning een reden om hun uitgesproken welwillendheid in te trekken, zolang hij het huis Habsburg bestreed, dat om politieke redenen hun beiden een doorn in het oog was.

Na de dertigjarige oorlog, van de verwoestingen waarvan Duitsland na twee eeuwen nog maar nauwelijks was hersteld, was iedere mogelijkheid een algemene Duitse staat te stichten volkomen uitgesloten. Desondanks was de gang van de politieke ontwikkeling in dat land dezelfde als die van de meeste andere Europese staten. De afzonderlijke staatjes, vooral de grotere, zoals Oostenrijk, Brandenburg, Pruisen, Saksen, Beieren, trachtten de politieke structuur van de westerse monarchieën na te volgen en hun politiek-economische plannen binnen hun landsgrenzen te verwezenlijken. Natuurlijk konden hun heersers er niet aan denken dezelfde rol te spelen als hun grote buren in het westen - de economische achterstand van de Duitse landen en de vreselijke wonden die de lange oorlog aan het gehele land had toegebracht stonden dit niet toe. Dus waren zij meermalen gedwongen zich onder de bescherming van de bestaande grote staten te stellen.

Daar de rampzalige oorlog Duitsland van bijna tweederde van zijn bevolking had beroofd en enorme gebieden had verwoest, moesten de afzonderlijke staatjes zich in de eerste plaats met het bevolkingsvraagstuk bezighouden; want met de groei van de bevolking neemt ook de macht van de staat toe. Dus werden bijzondere belastingen ingevoerd voor ongetrouwde vrouwen en zelfs werd geflirt met de polygamie, om het land weer op de been te helpen. Vooral trachtte men de landbouw weer te herstellen, zodat de binnenlandse politiek van de meeste Duitse staatjes een feodaal karakter kreeg, dat in de absolutistische staten van het westen meer en meer op de achtergrond was gedrongen door het toenemende mercantilisme.

Tezelfdertijd volgden de grotere Duitse staten de politiek hun landen tot economisch autonome streken te maken. Met dat doel werden de commerciële voorrechten van de steden opgeheven en werd de gehele handel aan een afzonderlijke regeling onderworpen. Zo streefden zij er in de eerste plaats naar handel en manufactuur te bevorderen door middel van handelsverdragen, in- en uitvoerverboden, beschermende tarieven, uitvoerpremies, enzovoorts, om nieuw geld in de staatskas te brengen.

Zo drong Wilhelm I van Pruisen er in zijn politiek testament bij zijn opvolger met grote kracht op aan, zich bezig te houden met het welslagen van de manufacturen, terwijl hij deze verzekerde dat hij hierdoor zijn inkomsten zou vergroten en het land tot bloei zou brengen.

Maar hoewel de speculaties van de kleine heersers om hun inkomsten te vergroten enerzijds de weinige manufacturen in hun land tot op zekere hoogte bevorderden, was het anderzijds duidelijk dat de hele stroom van zinneloze ordonnanties ten gevolge had, dat de industrie niet kon toenemen, maar honderden jaren lang in deze oude wetsvormen vastgeroest zou blijven. Het is dan ook een volkomen onjuiste opvatting van de historische feiten om te beweren, dat de productie werd bevorderd door het opkomen van de nationalistische staten in Europa, en vooral, dat het bestaan van die staten de voor de ontwikkeling van de industrie vereiste omstandigheden in het leven riep. Het tegendeel is waar. De absolutistische nationale staten hebben de ontwikkeling van de economische instellingen in ieder land eeuwenlang verhinderd en onmogelijk gemaakt. Hun barbaarse oorlogen, die grote delen van Europa verwoestten en hongersnood veroorzaakten, maakten dat de beste ontdekking op het gebied van de industriële techniek verloren gingen, en dikwijls door verouderde, omslachtige methoden werden vervangen. Onverstandige voorschriften doodden de geest van de vooruitgang, vernietigden elke vrije poging en alle scheppende krachten, zonder welke een ontwikkeling van de industrie en economische hervormingen ondenkbaar zijn.

De tegenwoordige tijd geeft een duidelijk beeld van een dergelijke houding. Juist nu, nu een ongehoorde crisis de hele kapitalistische wereld heeft aangetast en alle staten evenzeer naar de afgrond drijft, blijkt de structuur van de nationalistische staat een onoverkomelijke hinderpaal te zijn om in de vreselijke toestanden verbetering te brengen of het kwaad ook maar tijdelijk te onderdrukken. De nationale zelfzucht heeft tot dusverre iedere ernstige poging tot wederzijds begrijpen onmogelijk gemaakt en er voortdurend naar gestreefd geld te slaan uit de nood van de buurman.

Zelfs de meest uitgesproken aanhangers van het kapitalistische systeem gaan de noodlottige invloed van deze omstandigheid hoe langer hoe meer inzien. Maar “nationale overwegingen” binden hun handen en veroordelen al bij voorbaat iedere poging en ieder voorstel om de moeilijkheden op te lossen, van welke kant deze ook mochten komen, tot onvruchtbaarheid.

VIII. DE LEER VAN HET CONTRAT SOCIAL

DE HUMANISTEN EN DE LEER VAN HET CONTRAT SOCIAL. DE MENS ALS DE MAATSTAF VAN DE DINGEN. HET ONTSTAAN VAN DE LEER VAN DE “NATUURLIJKE RECHTEN.” DE NATUURLIJKE RECHTEN VAN DE CYNICI EN STOICIJNEN TOT ZENO. NATUURRECHT EN ABSOLUTISME. DE TIJD VAN DE MAATSCHAPPELIJKE UTOPIAS. THOMAS MOORE EN FRANCOIS RABELAIS. DE MONARCHOMACHI. LANGUET’S VINDICIAE CONTRA TYRANNOS. HET VERDEDIGEND VERBOND IN HOLLAND. JEZUITISME EN WERELDLIJKE MACHT. FRANCISCO SUAREZ EN ZIJN “GODDELIJK RECHT VAN DE KONINGEN”. JUAN DE MARIANA EN DE LEER VAN DE TYRANNENMOORD. DE LA BOÉTIE OVER VRIJWILLIGE SLAVERNIJ. GEORGE BUCHANAN EN DE LEER VAN “DE WIL VAN HET VOLK.” DE STAATSLEER VAN THOMAS HOBBES. DE LEVIATHAN. ONAFHANKELIJKEN EN PRESBYTERIANEN. JOHN MILTON EN HET PURITANISME. DE LEER VAN JOHN LOCKE OVER VOLK EN REGERING. DE INVLOED VAN DE LEER VAN DE NATUURLIJKE RECHTEN OP DE ONTWIKKELING VAN HET INTERNATIONALE RECHT.

De Renaissance, met haar sterk heidense inslag, richtte de belangstelling van de mensen weer op de aarde en hun gedachten op problemen die na de ondergang van de oude beschaving nauwelijks waren besproken. De grote historische betekenis van het opkomende humanisme lag in het feit dat zijn leiders zich van de geestelijke banden en de dode formalistische letterzifterij van de scholastiek wisten te bevrijden. Zij stelden de mens en zijn maatschappelijke omgeving weer in het middelpunt van hun onderzoekingen, in plaats van zich te verliezen in het warnet van onvruchtbare theologische opvattingen, zoals de leiders van het overwinnende protestantisme dit in de noordelijke landen hadden gedaan. Het humanisme was geen volksbeweging, maar een intellectuele stroming, die bijna in alle Europese landen doorwerkte en de grondslag legde voor een nieuwe levensbeschouwing. Dat later zelfs deze stroom verzandde en, naarmate hij langzamerhand alle contact met het werkelijke leven verloor, verwerd tot droge studeerkamergeleerdheid, doet niets af aan zijn oorspronkelijke doelstelling. De belangstelling voor de natuurlijke levensverschijnselen richtte de aandacht van de mensen weer op de maatschappelijke groeperingen van de mensen, en hierdoor kwamen weer de oude denkbeelden op van de “natuurlijke rechten.”

Terwijl het steeds aanmatigender absolutisme zijn macht trachtte uit te breiden met behulp van de leer van het goddelijk recht van de vorsten, deden de heel, en halfslachtige tegenstanders van de absolute staatsmacht een beroep op de “natuurlijke rechten van de mens,” een beroep, dat ook werd gerechtvaardigd door het zogenaamde “Contrat social”. En zo naderde men opnieuw het vraagstuk dat al de oude denkers had beziggehouden en nu opnieuw betekenis kreeg door het opnieuw ontdekken van de oude beschaving, Men trachtte de positie van de enkeling in het maatschappelijk leven vast te stellen en oorsprong en betekenis van de staat te ontdekken. Hoe onvolkomen deze pogingen ons vandaag de dag mogen schijnen, toch werd hierdoor meer aandacht aan het onderwerp besteed, en werd er een poging gedaan om de verhouding van de burger tot de staat en tot de bestaande heerschappij over het volk te begrijpen.

Omdat de meeste denkers, die door de humanistische idealen waren beïnvloed, in de enkeling “de maatstaf van alle dingen” zagen, beschouwden zij de maatschappij niet als een bepaald organisme dat aan zijn eigen wetten gehoorzaamt, maar als een duurzame vereniging van op zichzelf staande individuen die zich om de een of andere reden hadden verenigd. Uit deze opvatting sproot het denkbeeld voort, dat het maatschappelijk leven van de mensen gegrond was op een zekere contractuele verhouding, die in stand werd gehouden door oude en onaantastbare rechten, die al hadden gegolden voordat de georganiseerde staatsmacht zelfs maar had kunnen opkomen, en die een natuurlijke grondslag vormden voor alle maatschappelijke verhoudingen van de mensen. Dit denkbeeld was de ware hoeksteen van de leer van de natuurlijke rechten die in die tijd weer begon te bloeien.

Onder druk van de steeds toenemende sociale ongelijkheid in de Griekse stedelijke republieken was in de vijfde eeuw voor onze jaartelling in Griekenland de leer van de “natuurstaat” opgekomen, die voortvloeide uit het geloof in een traditionele “Gouden Eeuw”, waarin de mens nog vrij en onbelemmerd zijn geluk kon najagen, voordat hij langzamerhand werd gebracht onder het juk van politieke instellingen en de daarmee samenhangende opvattingen van geschreven wetten. Uit deze opvatting ontwikkelde zich op volkomen logische wijze de leer van de “natuurlijke rechten”, die in later tijden een zo belangrijke rol zou spelen in de geestelijke geschiedenis van de volkeren van Europa.

Het waren vooral de aanhangers van de Sofistische school die in hun kritiek op de sociale misstanden zich plachten te beroepen op een natuurstaat in het verleden, waarin de mens de gevolgen van de maatschappelijke onderdrukking nog niet zou hebben gekend. Zo verklaart Hippias van Elis dat “de wet de tiran van de mens is geworden, die hem voortdurend dwingt tot onnatuurlijke daden.” Op grond van deze leerstelling verdedigden Alkidamas, Lykophron en anderen de afschaffing van alle maatschappelijke voorrechten, waarbij ze vooral de slavernij veroordeelden, als een instelling die niet met de aard van de mens overeenkwam, maar die voortvloeide uit de handelingen van mensen die van onrechtvaardigheid een deugd hadden gemaakt. Het is een van de grootste verdiensten van de veel gesmade sofistische school dat haar leden alle nationale grenzen negeerden en zich dus solidair verklaarden met de mensheid als geheel. Zij voelden de onvolkomenheid en de geestelijke beperktheid van het ideaal van het patriottisme, en erkenden met Aristippus van Cyrene dat “iedere plaats even ver van de Hades is verwijderd.”

Later zijn de cynici, op grond van dezelfde opvattingen van “het natuurleven”, tot soortgelijke conclusies gekomen. Uit het weinige dat van hun leer is bewaard gebleven blijkt duidelijk, dat ze uiterst kritisch stonden tegenover de instellingen van de staat en deze beschouwden als iets, dat in lijnrechte tegenstelling stond met de natuurlijke orde van zaken. De neiging tot het wereldburgerschap was onder de cynici zeer uitgesproken. Daar hun theorieën alle kunstmatige tegenstellingen tussen de verschillende klassen, kasten en maatschappelijke standen verwierpen, kon het zich verheffen op grond van nationale meerwaardigheid hun slechts dwaas en belachelijk schijnen. Antisthenes dreef de spot met de nationale trots van de Hellenen en was van mening, dat zowel de staat als de nationaliteit van geen enkele betekenis waren.

Diogenes van Sinope, de “wijze van Corinthe”, die, met een lantaarn in de hand, op klaarlichte dag uittrok om een behoorlijk mens te vinden, had al evenmin oog voor de “heldhaftige zwakheid van het patriottisme” (zoals Lessing het heeft genoemd), daar hij in de mens zelf de bron zag van alle eerzucht.

De meest verheven opvatting van de “natuurwet” werd geformuleerd door de school van de Stoïcijnen, waarvan de stichter, Zeno van Kittion, elke dwang van buitenaf verwierp en de mensen leerde slechts de stem van de “innerlijke” wet te gehoorzamen, die in de natuur zelf werd geopenbaard. Dit leidde hem ertoe de staat en alle politieke instellingen geheel en al te verwerpen, en hij kwam op voor volledige vrijheid en gelijkheid voor alles, wat menselijke vormen had. De tijd waarin Zeno leefde was zijn kosmopolitische instelling, die geen verschil maakte tussen Grieken en barbaren (d.w.z. alle niet-Grieken), heel gunstig gezind. De oude Griekse maatschappij was in staat van ontbinding, het opkomende hellenisme, dat vooral de plannen tot politieke eenwording van Alexander van Macedonië sterk in de hand had gewerkt, had de onderlinge verhouding van de naties grondig veranderd en geheel nieuwe vergezichten geopend.

Zeno bracht, door een sociologische constructie, het sociale instinct in de mens, dat wortelt in het gemeenschapsleven en dat in het rechtsgevoel van elk individu zijn hoogste ethische uitdrukking vindt, in verband met de menselijke behoefte aan persoonlijke vrijheid en het besef, verantwoordelijk te zijn voor zijn eigen daden. Hiermede stond hij lijnrecht tegenover Plato, die zich een bevredigend gemeenschapsleven van de mensen slechts kon voorstellen op de grondslag van morele en geestelijke dwang van buitenaf en die met zijn opvattingen even diepgeworteld was in de nauwe grenzen van een zuiver nationalistische gedachtewereld als Zeno in zijn opvatting van zuivere menselijkheid. Zeno was het geestelijke hoogtepunt van de stroming die in de mens “de maatstaf van alle dingen” zag, zoals William Godwin, tweeduizend jaar later, het hoogtij aangaf van een andere geestelijke stroming, die ernaar streefde “de werkzaamheid van de staat tot een minimum te beperken.”

De leer van de natuurlijke rechten, door het opkomen van het humanisme voor de vergetelheid bewaard, speelde een beslissende rol in de grote strijd tegen het absolutisme en verschafte de strijd tegen de macht van de vorsten zijn theoretische grondslag. De leiders in deze worsteling gingen uit van de volgende grondslagen: daar de mens vanaf de oudheid aangeboren en onvervreemdbare rechten heeft gekend, kon hij hiervan niet worden beroofd door de instelling van een georganiseerde regering, en de enkeling kon ook van deze rechten geen afstand doen. Integendeel, deze rechten moesten in gemeenschappelijk overleg met de vertegenwoordigers van de staatsmacht, in een geregeld verdrag worden vastgelegd en openlijk aanvaard. Uit deze onderlinge overeenkomst vloeide geheel vanzelfsprekend de verhouding tussen staat en volk, heerser en burger, voort.

Deze opvatting bracht, hoewel haar iedere historische grondslag ontbrak en zij slechts op een veronderstelling berustte, toch het geloof aan de goddelijke zending van de heerser - dat zijn hoogste uitdrukking vond in het “goddelijk recht van de koningen” dat het overwinnende absolutisme - een zware slag toe, die in de loop van de gebeurtenissen beslissend bleek. Als de positie van het staatshoofd op een overeenkomst berustte, vloeide daaruit voort dat de heerser het volk verantwoording verschuldigd was, en dat de zogenaamde onschendbaarheid van de koninklijke macht een sprookje was, dat men rustig voor waarheid had doen doorgaan. Maar in dit geval berustte de verhouding tussen heerser in volk niet op het bevel van een centrale macht waarmee het volk, goedschiks of kwaadschiks, tevreden moest zijn. Tegenover de macht van de heerser stonden de onvervreemdbare rechten van het individu, die de willekeurige beslissingen van het staatshoofd enige beperkingen oplegde, zodat een nivellering van de maatschappelijke krachten mogelijk werd gemaakt.

Men had ingezien tot welke vernietigende gevolgen ieder machtsmisbruik kon leiden, vandaar dat men dit trachtte te beperken door het te koppelen aan de natuurlijke rechten van het volk. Deze gedachte was ongetwijfeld juist, hoewel de middelen waarmee men trachtte de innerlijke tegenstellingen op te lossen altijd weer onvoldoende waren, zoals hoe langer hoe duidelijker bleek. Tussen recht en macht gaapt een afgrond die onmogelijk kan worden overbrugd. Zolang zij in hetzelfde huis wonen, moet deze onnatuurlijke verhouding altijd aanleiding geven tot innerlijke wrijving waardoor het vredige gemeenschapsleven van de mensen telkens weer wordt verstoord. Iedere machthebber moet de beperking van zijn macht aanvoelen als een ongewenste rem voor zijn egocentrische eerzuchtige verlangens, en zal, zodra zich de kans voordoet, trachten de rechten van het volk te beperken of, als hij zich daarvoor sterk genoeg acht, op te heffen. De geschiedenis van de laatste vier eeuwen van strijd voor en tegen de beperking van de oppermacht van de staat spreekt een duidelijke taal en de jongste historische gebeurtenissen in de meeste landen van Europa tonen met angstwekkende duidelijkheid aan dat het eind van de strijd nog niet in zicht is. De onafgebroken pogingen om de staatsmacht binnen zekere grenzen te houden hebben altijd logischerwijze tot het resultaat geleid, dat de oplossing van deze vraag niet moet worden gezocht in de beperking van het beginsel van politieke macht, maar in zijn verwerping.

Hiermee zijn de laatste en hoogste resultaten van de leer van de natuurrechten uitgeput. Dit verklaart ook, waarom de natuurrechten altijd een doorn in het vlees van de woordvoerders van de onbeperkte macht zijn geweest, zelfs als deze, zoals Napoleon I, hun opkomst aan deze leer hebben te danken. Niet zonder reden merkte deze uiterst bekwame uit de revolutie voortgekomen politicus op: “De mannen van het ‘natuurrecht’ zijn aan alles schuld. Wie anders heeft verklaard, dat de revolutionaire beginselen een plicht zouden zijn? Wie anders heeft het volk gevleid door het een soevereiniteit toe te kennen, waartoe het niet in staat is? Wie anders heeft de eerbied voor de wet vernietigd door deze afhankelijk te maken van een vergadering die niet het minste begrip heeft van administratie en wetten, in plaats van haar aan de natuurlijke ontwikkeling over te laten!”

Vooraanstaande vertegenwoordigers van het humanisme hebben getracht hun opvattingen van natuurrecht in fictieve maatschappijstelsels neer te leggen en in deze beschrijvingen, zo fantastisch als ze zijn, weerspiegelt zich de geest van de tijd en de opvattingen, waaruit zij voortvloeiden. Een van de belangrijkste humanisten was de Engelse staatsman, Thomas More, een warm verdediger van het natuurrecht. Hendrik VIII onthoofdde hem later. Geïnspireerd door de Politeia van Plato en bovenal door de beschrijving van Amerigo Vespucci van pas ontdekte landen en volkeren, beschrijft More, in zijn Utopia, een ideaalstaat waarin de bewoners het gemeenschappelijk bezit toepassen en door een wijze en eenvoudige wetgeving erin slagen een harmonisch evenwicht in het leven te roepen tussen de regeringsmacht en het aangeboren recht van de burgers. Dit boek gaf de stoot tot een hele literatuur van maatschappelijke Utopia’s, waarvan Bacons New Atlantis en de Zonnestad van de Italiaanse patriot, Campanella, buitengewoon kenmerkend zijn.

Een grote stap verder ging de Franse humanist, François Rabelais, die in zijn novelle Gargantua een kleine gemeenschap beschrijft, de beroemde Abdij van Thélème, van volkomen vrije mensen die van alle dwang hadden afgezien en hun leven regelden volgens het principe: “Doe wat je wilt.” “Omdat vrije mensen, van goeden huize, goed opgevoed, die in behoorlijk gezelschap komen, een natuurlijk instinct hebben dat hen dwingt zich behoorlijk te gedragen en dat hen van misdaad terughoudt, welk instinct ze “eer” noemen. Worden zulke lieden onder laaghartige onderdrukking en dwang gebracht en tot slaven gemaakt, dan vergeten ze de edele drang naar de deugd die zij voelden toen ze nog vrij waren, en trachten ze nog slechts het juk van de slavernij te verbreken en af te werpen, want wij proberen altijd te doen wat verboden is en verlangen naar wat ons wordt ontzegd.”

De gedachte van het natuurrecht vond sterke weerklank in de calvinistische en katholieke literatuur van die tijd, hoewel hier de politieke beweegredenen van deze richting duidelijk aan de dag kwamen. Eerst ontwikkelt Languet, in zijn geschrift Vindiciae contra Tyrannos, de politieke geloofsbelijdenis van de Hugenoten, de gedachte dat nadat de paus de heerschappij over de wereld heeft verloren, de macht niet zonder meer op de wereldlijke machthebbers is overgegaan, maar in handen is gekomen van het volk. Volgens Languet berust de verhouding tussen vorst en volk op een onderlinge overeenkomst, die de heerser verplicht rekening te houden met bepaalde onvervreemdbare rechten van de burgers en deze te beschermen, onder welke rechten de vrijheid van geloof het belangrijkste is, want het volk schept de koning, en niet de koning het volk. Het is niet absoluut noodzakelijk dat deze overeenkomst tussen vorst en volk door eden is bekrachtigd of in een bepaald schriftuur is vastgelegd, het vindt zijn bevestiging in het bestaan zelf van het volk en van de heerser, en is van kracht zolang deze beide bestaan. Om deze reden is de vorst het volk verantwoording schuldig voor zijn daden, en, zo hij tracht de gewetensvrijheid van de burgers aan te tasten, kan hij door de edele vertegenwoordigers van het volk worden berecht, en door iedereen zonder vrees voor straf worden weggejaagd en gedood.

Bezield door deze gedachte kwamen de Nederlandse provincies Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Gelderland en Utrecht in 1581 in Den Haag bijeen, en sloten zij een aanvallend en verdedigend verbond. Zij verklaarden alle betrekkingen die tot op die tijd hadden bestaan tussen hen en Philips II van Spanje van nul en generlei waarde, daar de koning de overeenkomst had geschonden, de oude rechten van de ingezetenen met voeten had getreden en zich had gedragen als een tiran, die over zijn burgers heerst als over slaven. In die geest verklaart het beroemde Plakkaat van Verlatinghe: ‘Ieder weet, dat een vorst door God is aangewezen om zijn onderdanen te beschermen gelijk een herder zijn schapen beschermt. Maar als een vorst zijn plicht als beschermer niet langer vervult, maar zijn onderdanen verdrukt, hun oude vrijheden vernietigt en hen als slaven behandelt, is hij niet langer een vorst, maar moet hij beschouwd worden als een tiran. Als zodanig, kunnen de Staten van het land, naar recht en billijkheid, hem onttronen en een ander in zijn plaats verkiezen.’

De Monarchomachen van het calvinisme waren niet de enigen die dit standpunt verdedigden, dat voor de wereldlijke macht zo gevaarlijk was. De door de opkomende jezuïeten georganiseerde contrarevolutie kwam tot soortgelijke gevolgtrekkingen, hoewel zij van andere grondgedachten waren uitgegaan.

Overeenkomstig de leerstellingen van de kerk, was het koningschap een door God ingestelde staatsvorm, maar de wereldlijke heerser was zijn macht slechts gegeven om de zaak van het geloof te verdedigen, die haar uitdrukking vond in de leer van de kerk. Dus had de Voorzienigheid de paus gesteld als heerser over de koningen, zoals deze weer tot heersers over het volk waren gesteld. En evenals het volk onvoorwaardelijk gehoorzaamheid schuldig was aan de vorst, waren de bevelen van de paus de hoogste wet voor de heersers. Maar nu had het zich verspreidende protestantisme het oude beeld vernietigd, en zaten uitgesproken ketters op de troon van de koning als dragers van de hoogste macht in de staat. Onder zulke omstandigheden moest ook de betrekking van de katholieke kerk tot de wereldlijke macht van karakter veranderen en andere vormen aannemen. Haar pogingen om haar tactiek aan te passen bij de nieuwe maatschappelijke verhoudingen in Europa en haar verspreide krachten in een sterke organisatie samen te vatten, die bereid zou zijn op te treden en in staat aan alle wensen tegemoet te komen, leidden tot volkomen revolutionaire gevolgen. De vertegenwoordigers van de kerk hadden er nu geen bezwaar tegen met de democratische denkbeelden te koketteren als hun geheime doeleinden hierdoor werden bevorderd.

Het waren voornamelijk de jezuïeten die op dit gebied werkzaam waren. Zo bestreed de Spaanse jezuïet en filosoof, Francisco Suarez, de leer van het goddelijk recht van de koningen op principiële grondslagen, en leidde hij, volkomen in de geest van de “natuurlijke rechten”, de verhouding tussen vorst en volk terug op een overeenkomst die beiden partijen rechten en plichten oplegde. Volgens Suarez kan de macht niet in handen blijven van een enkel individu, maar moet deze onder allen worden verdeeld, daar alle mensen van nature gelijk zijn. Als de heerser zich niet aan de overeenkomst hield, of ook maar de onvervreemdbare rechten van de onderdanen aantastte, had het volk het recht te rebelleren om zijn rechten te beschermen en een tirannie te voorkomen.

Het is begrijpelijk dat Jacobus I van Engeland het voornaamste werk van deze Spaanse Jezuïet, dat geschreven was op uitnodiging van de paus, door de beul liet verbranden, en dat hij zijn lotgenoot op de Spaanse troon, Philips II, bitter verweet in zijn land aan een “dergelijke uitgesproken vijand van de majesteit van de koningen” gastvrijheid te verlenen.

Verder zelfs nog dan Suarez ging zijn broeder in de “gemeenschap van Christus”, Juan de Mariana, die in het zesde hoofdstuk van zijn omvangrijk werk, Historia de rebus Hispaniae, niet slechts het morele recht verdedigde, de koningen, die de overeenkomst schonden, te vermoorden, maar zelfs het wapen aangaf waarmee een dergelijke moord zou worden gepleegd. Hij had hier echter slechts het oog op de openlijke of stilzwijgende aanhangers van het protestantisme, daar hij, evenals zijn voorganger Suarez, van mening was dat de vorst, althans in geloofszaken, onderdanig was aan de paus. Ketterij van de vorst was dan ook volgens hem tirannie tegenover het volk en onthief de onderdanen van alle verplichtingen tegenover het staatshoofd dat, als ketter, zijn rechten had verbeurd.

Dat dergelijke gedachten niet slechts theoretische betekenis hadden, werd bewezen door de moord op Hendrik III en later zijn opvolger Hendrik IV van Frankrijk, die beiden door fanatieke aanhangers van Rome uit de weg werden geruimd. Zo werd, zowel door katholieken als door calvinisten, de beperking van de Koninklijke macht verdedigd, hoewel dit helemaal niet geschiedde vanuit een verlangen naar vrijheid, maar op grond van welbegrepen politieke belangen. Maar in elk geval had de verdediging van natuurrecht van die kant het gevolg, dat tal van aanhangers werden gewonnen voor het denkbeeld van de machtsbeperking, wat in een tijd van grote strijd in Frankrijk, Nederland en Engeland van buitengewoon groot belang was.

De scherp gevoelde noodzaak de staatsmacht enkele beperkingen op te leggen en de erkenning van het recht op opstand tegen een heerser die zijn macht misbruikte en een tiran werd, waren toen veel verspreide denkbeelden die weliswaar met de uiteindelijke overwinning van het absolutisme minder algemeen gangbaar werden, maar toch nooit geheel vergeten zijn. Onder de invloed van deze en soortgelijke gedachten kwamen alleenstaande denkers uit die tijd ertoe dieper op deze zaken in te gaan en de wortels van elke tirannie bloot te leggen. De voornaamste onder hen was de jeugdige Etienne de la Boétie, wiens schitterende studie over de vrijwillige slavernij, na zijn vroege dood door zijn vriend Montaigne werd gepubliceerd. Of Montaigne, zoals dikwijls wordt beweerd, inderdaad bepaalde veranderingen in het werk aanbracht, zal waarschijnlijk nooit te bewijzen zijn. Het feit dat het werk van La Boétie zo'n belangrijke rol speelde in de strijd tegen het absolutisme in Frankrijk was later bijna vergeten, maar dat het in de tijd van de grote revolutie zijn doeltreffendheid opnieuw bewees, is het beste bewijs voor zijn intellectuele betekenis.

“Welk een schande, welk een vernedering is het als talloze mensen gewi1lig, zelfs slaafs, een tiran gehoorzamen. Een tiran die hun geen rechten laat over hun eigendom, verwanten, vrouw of kind, zelfs niet op het eigen leven - wat voor een mens is zo'n tiran eigenlijk? Hij is geen Hercules, geen Samson. Vaak is hij een pygmee, soms de meest verwijfde lafaard van het gehele volk - niet zijn eigen kracht maakt hem machtig, hem, die dikwijls de slaaf is van de gemeenste hoeren.

Wat zijn zijn onderdanen verachtelijke wezens. Als twee, drie of vier niet in verzet komen tegen een, is dat een begrijpelijk gebrek aan moed. Maar als honderden en duizenden de macht van een enkeling niet verbreken, wat blijft er dan over van de menselijke wil en de menselijke waardigheid? … Om zichzelf te bevrijden is het niet nodig tegen een tiran geweld te gebruiken. Hij valt zodra het land hem moe is. Het vernederde en tot slavernij gebrachte volk hoeft slechts zijn rechten niet langer te erkennen. Vrij te zijn eist slechts de ernstige wil het juk af te schudden. . . Weest vast besloten niet langer slaven te zijn, en ge zijt vrij. Onthoudt de tiran uw steun, en, gelijk een reus waarvan het voetstuk wordt weggeslagen, zal hij ineenstorten en in stukken uiteenvallen.”

Maar die eenzame denkers die, zoals La Boétie, de meest verborgen wortels van de macht durfden aan te tasten waren slechts weinigen. In het algemeen liep de weg naar de libertaire levensopvattingen door de verschillende fases van de leer van het natuurrecht, waarvan de aanhangers altijd weer opnieuw zich durfden te verzetten tegen de onbeperkte macht van het staatshoofd met “de aangeboren en onvervreemdbare rechten van het volk,” in de hoop zodoende een maatschappelijk evenwicht te bereiken dat aan de ongestoorde ontwikkeling van de voorwaarden van het maatschappelijk leven ten goede zou komen. Deze pogingen leidden later tot de welbekende eisen van het liberalisme dat, niet langer tevreden met de beperking van de persoonlijke macht, de macht van de staat tot een minimum trachtte te beperken, op grond van de juiste veronderstelling dat het voortdurende voogdijschap van de staat al evenzeer in strijd was met een vruchtbare ontwikkeling van alle scheppende maatschappelijke krachten als in vroeger eeuwen de voogdij van de kerk. Dit denkbeeld was zeker niet zonder meer het gevolg van abstracte bespiegelingen, het was veeleer de stilzwijgende veronderstelling die aan iedere culturele ontwikkeling in de geschiedenis ten grondslag lag, zoals het geloof in de verordineerde afhankelijkheid van de mens van een bovenaardse voorzienigheid altijd de bewuste of onbewuste veronderstelling is geweest die aan alle wereldlijke macht ten grondslag diende.

Een vooraanstaande pionier op de lange weg die leidde tot de beperking van de macht van de vorsten en de formulering van de rechten van het volk was de Schotse humanist, George Buchanan, een van de eersten die dit vraagstuk een beslissende betekenis toekende, onafhankelijk van het goed of kwaad dat de uitbreiding of beperking van de vorstelijke macht aan het ene of het andere geloof zou toebrengen. Buchanan verdedigde de democratische grondgedachte dat alle macht voortkomt uit het volk en in het volk is gegrondvest. Vanuit dit standpunt is het staatshoofd onder alle omstandigheden onderworpen aan de wil van het volk, en zijn gehele betekenis is hierin gelegen, dat hij de eerste dienaar van het volk is. Zo het staatshoofd die stilzwijgend aanvaarde overeenkomst verbreekt, stelt hij zichzelf buiten de wet en kan hij door iedereen ter verantwoording worden geroepen en veroordeeld.

Buchanan gaf aan de verhouding tussen macht en recht een nieuwe en diepere betekenis. Had hij er zich toe beperkt enkel en alleen de vrijheid van geweten in godsdienstig opzicht tegenover de onbeperkte macht van de vorsten te verdedigen, dan zouden de vertegenwoordigers van het absolutisme misschien bereid zijn geweest deze beperking te aanvaarden. Maar hij waagde het te verklaren dat alle macht uit het volk voortsproot, en dat de vorsten niets anders waren dan de uitvoerders van de volkswil. En hiermee haalde hij zich de onverzoenlijke vijandschap van alle aanhangers van het erfelijke koningschap op de hals. Zo waren het legitimistische invloeden die het parlement er bij twee verschillende gelegenheden, in 1584 en 1664, toe brachten het werk van Buchanan, De Jure apud Scotos, te verbieden. Gehoor gevende aan dezelfde invloed, verbrandde de universiteit te Oxford het werk nog honderd jaar na zijn verschijning.

Maar ook voor het absolutisme stond op Engelse bodem een machtige verdediger op in de persoon van Thomas Hobbes. Hobbes was ongetwijfeld een van de bekwaamste figuren in de rij van sociaalfilosofische denkers, een buitengewoon vruchtbaar en origineel denker, naast Bacon misschien de soepelste geest die Engeland ooit heeft voortgebracht. Zijn naam leeft in de geschiedenis voort als een uitgesproken verdediger van het filosofisch materialisme en als een vastberaden verdediger van de koninklijke macht. Hobbes was inderdaad een sterke tegenstander van alle godsdienst in de gewone zin, want hoewel hij voornamelijk het katholicisme bestreed, voelt men dat hij vijandig staat tegenover iedere openbaringsgodsdienst. Minder gerechtvaardigd is de bewering dat Hobbes door dik en dun een verdediger was van het absolutisme van de koning. Alleen al het feit, dat hij het bestaan van de staat tot contractuele verhouding terugleidde bewijst dat hij geen legitimist was. Hobbes was een onverdeeld aanhanger van het machtsbeginsel, maar had minder het absolutisme van de vorst op het oog dan de absolute staatsmacht. In het algemeen gaf hij de voorkeur aan het koningschap, maar zijn latere houding tegenover Cromwell toont duidelijk, dat hij zich voornamelijk bezighield met de onschendbaarheid van de staatsmacht en minder met die van de machthebbers.

De opvatting, dat de mens van nature een sociaal wezen zou zijn bestreed Hobbes met grote beslistheid. Volgens zijn overtuiging leefde er in de primitieve mens geen schijn van sociaal gevoel, maar niets anders dan het brute instinct van het roofdier, waaraan elke overweging aangaande het welzijn van de anderen vreemd was. Zelfs het onderscheid tussen goed en kwaad was, naar hij meende, de mens in de natuurstaat volkomen onbekend. Dit begrip werd de mens eerst bijgebracht door de staat, die hiermee de grondlegger van elke cultuur werd. In zijn oorspronkelijke staat was de mens niet in staat tot enig sociaal gevoel, hoe dan ook, maar slechts tot vrees, de enige macht die zijn rede kon beïnvloeden. Vrees leidde tot de stichting van de staat, die een eind maakte aan de “oorlog van allen tegen allen” en het menselijke beest in de ketenen van de wet sloeg. Maar hoewel Hobbes het ontstaan van de staat toeschrijft aan het contract, houdt hij staande dat de eerste heersers onbeperkte macht werd gegeven om over alle anderen te heersen. Toen dit eenmaal was aanvaard, bleef de overeenkomst voor alle komende tijden bindend. Zich hiertegen verzetten, is de ergste van alle misdaden, want iedere poging in die richting brengt het voortbestaan van elke cultuur, ja, zelfs van de maatschappij, in gevaar.

De materialist Hobbes, die in de geschiedenis is uitgekreten als een “radicale atheïst” was in werkelijkheid een uiterst religieus mens, maar zijn religie had een zuiver politiek karakter, de god die hij diende was de onbeperkte macht van de staat. Evenals in iedere godsdienst de mens kleiner en nietiger wordt naarmate de godheid achter hem groeit, totdat tenslotte god alles is, en de mens niets, is het ook bij Hobbes; daar hij de staatsmacht als onbeperkt beschouwde vernederde hij de oorspronkelijke menselijke natuur tot de laagste trap van bestialiteit. Het resultaat is hetzelfde: de staat is alles, de burger niets. Inderdaad, zoals F. A. Lange zeer terecht heeft opgemerkt: “De naam Leviathan is maar al te geschikt voor dit monster, de staat, die, door geen enkele hogere overweging geleid, gelijk een aardse god beschikt over wet en gerechtigheid, rechten en eigendom, naar zijn wil, zelfs naar willekeur de opvattingen van goed en kwaad vaststelt, en van zijn kant bescherming van leven en eigendom waarborgt aan hen, die op hun knieën vallen en hem hun offers brengen.”

Volgens Hobbes, zijn wet en recht instellingen die eerst opkomen met de vorming van de politieke maatschappij, met name de staat. Vandaar dat de staat nooit de wet kan overtreden, want elke wet ontstaat met de staat. De gewoontewet, die dikwijls natuurrecht wordt genoemd, of de ongeschreven wet, kan diefstal, moord en geweld als misdaad veroordelen, maar zodra de staat de mens deze daden gebiedt, houden zij op een misdaad te zijn. Tegenover de wetten van de staat staat zelfs het “goddelijk recht” machteloos, want slechts de staat is bij machte uit te maken wat goed en kwaad is. De staat is het openbare geweten, en geen persoonlijk geweten of persoonlijke overtuiging kan tegen de staat standhouden. De wil van de staat is de hoogste wil, de enige, de wet.

Daar Hobbes in de staat slechts “Leviathan” ziet, het ondier waarvan het boek Job zegt: “op aarde is zijn gelijke niet”, verwerpt hij logischerwijze elk streven van de kerk naar wereldheerschappij en ontzegt hij de priesters in het algemeen, en de paus in het bijzonder, ieder recht op wereldlijke macht. Want de godsdienst is voor hem slechts gerechtvaardigd zolang hij wordt erkend en onderwezen door de staat. Zo zegt hij met een buitengewoon typerende uitspraak, in Leviathan: “De vrees voor ongeziene machten, hetzij denkbeeldige of wel door de traditie overgeleverde is godsdienst, wanneer zij door de staat wordt bevestigd, en bijgeloof als zij niet door de staat wordt bevestigd.”

Volgens Hobbes heeft de staat niet slechts het recht zijn onderdanen voor te schrijven wat ze mogen geloven, hij bepaalt ook of een geloof godsdienst is of als bijgeloof moet worden beschouwd. De materialist Hobbes, die niet de minste sympathie had voor de godsdienst in het algemeen, vond het volkomen in orde dat de regering om redenen van staatsbelang zich voor een bepaalde geloofsleer zou uitspreken en deze als de enige ware godsdienst aan haar onderdanen zou opleggen. Het doet dan ook enigszins zonderling aan, als Fritz Mauthner van mening is dat Hobbes “nog veel verder gaat dan het ongeloof van de eerste deïsten wanneer hij eist dat de burgers zich aan de staatsgodsdienst zullen onderwerpen, want wat hij vraagt is ook ditmaal slechts gehoorzaamheid aan de staat, zelfs in godsdienstkwesties, en niet aan God.”

Het hele verschil betreft iets anders dan de geloofsvorm. Hobbes schrijft de staat alle heilige hoedanigheden van een godheid toe, waaraan de mens voor goede en kwade dagen is onderworpen. Hij verschaft de godsdienstige behoefte van de gelovige een ander voorwerp van aanbidding, en veroordeelt elke ketterij op politiek gebied met dezelfde ijzeren en logische onverdraagzaamheid waarmee de kerk iedere oppositie op haar terrein pleegt te bestrijden. Het geloof in de staat was tenslotte voor de “atheïst” Hobbes niets anders dan een godsdienst, het geloof van de mens in zijn afhankelijkheid van een hogere macht, die zijn persoonlijk leven bestiert en waartegen geen verzet mogelijk is, daar het alle menselijke willen en wensen te boven gaat.

Hobbes leefde in een tijd waarin aan de strijd van de kerk om de wereldmacht evenzeer een einde werd gemaakt door de opkomst van de nationalistische staten als door het pogen om Europa onder het beheer van een centrale, universele monarchie te brengen. Daar hij inzag, dat het rad van de geschiedenis niet kan worden teruggedraaid, en dat het rad aan de verhoudingen, die al behoren tot het schimmenrijk van het verleden, niet kunstmatig nieuw leven kan worden ingeblazen, nam hij de nieuwe werkelijkheid tot uitgangspunt. Maar daar hij, evenals alle verdedigers van het gezag, uitging van de aangeboren bestialiteit van de mens en zich, ondanks zijn atheïsme niet kon vrijmaken van de sombere leer van de erfzonde, moest hij noodzakelijkerwijze tot dezelfde conclusies komen als zijn voorgangers in het kamp van de kerkelijke theologie. Het baatte hem weinig dat hij zich persoonlijk had bevrijd uit de boeien van het godsdienstige wondergeloof; want hij verwarde zich meer en meer in het net van een politiek wondergeloof – dat in zijn gevolgen al even vijandig staat tegenover de vrijheid en de menselijke geest evenzeer in slavernij houdt. Dit is, tussen haakjes, een bewijs dat het atheïsme, in de gewone zin van het woord, allerminst hoeft samen te hangen met libertaire begrippen. Het kan slechts tot libertaire levensbeschouwingen leiden wanneer het erkent dat er in het diepste wezen een innerlijke samenhang bestaat tussen godsdienst en politiek, en dat voor de wereldlijke machthebbers geen groter rechtvaardiging bestaat dan voor het gezag van God. De “heiden” Machiavelli en de “atheïst” Hobbes zijn hiervoor de klassieke getuigen.

Alle aanhangers van het machtsbegrip waren, zelfs zo zij, gelijk Machiavelli en Hobbes, aan de traditionele godsdienst niet de minste waarde toekenden, gedwongen aan de staat de rol toe te kennen van een aardse Voorzienigheid, omringd door hetzelfde mystieke aureool dat van iedere godheid uitgaat, en zonder welke aardse noch hemelse macht zich kan handhaven, want geen enkele macht blijft voortbestaan op grond van haar eigen, innerlijke eigenschappen; haar grootheid berust altijd slechts op geleende hoedanigheden die het geloof van de mens haar heeft toegedicht. Evenals God, is ook elke aardse macht slechts een “onbeschreven blad papier” dat slechts weergeeft wat de mens erop heeft geschreven.

De leer van het “Contrat social”, en vooral Buchanans denkbeeld dat alle macht wortelt in het volk, bracht in latere tijden de independenten in Engeland tot een nieuwe opstand, niet slechts tegen het katholicisme, maar eveneens tegen de staatsgodsdienst die door de calvinistische presbyterianen in het leven was geroepen, met de eis dat de kerkelijke gemeenten in geloofszaken volkomen zelfstandig zouden kunnen beslissen. Daar de leiding van de staatskerk in die tijd nog slechts optrad als een gehoorzaam instrument van de vorstelijke macht, vloeiden de godsdienstige en de staatkundige oppositie van het zich steeds meer verspreidende puritanisme uit een en dezelfde bron voort. De bekende Engelse historicus, Macaulay, merkt zeer terecht aangaande de puriteinen op, dat ze de haat tegen de staat voegden bij hun haat tegen de kerk, zodat die beide gevoelens samenvloeiden en elkaar wederkerig versterkten.

Bezield door die geest, was de dichter van Paradíse Lost, John Milton, de eerste die opkwam voor de vrijheid van de pers, teneinde de godsdienstige en politieke gewetensvrijheid van de burgers te waarborgen. In zijn traktaat Defensio pro populo Anglicano, verdedigde hij ook het onvoorwaardelijke recht van de natie om een verraderlijke en trouweloze tiran voor de rechtbank te dagen en hem ter dood te veroordelen. De beste geesten van Europa vielen als uitgehongerde dieren op dit boek aan en verslonden het, vooral nadat het op bevel van de koning van Frankrijk in het openbaar door de beul was verbrand.

Deze denkbeelden werden het openlijkst gepropageerd onder de Levellers, de aanhangers van John Lilburnes, en vonden hun stoutmoedigste vertolking in het schema van “het verdrag van het volk”, dat door deze uiterste stroming van de revolutionaire beweging uit die tijd aan de massa’s werd voorgehouden. Bijna alle sociaal filosofische denkers van die tijd, van Gerard Winstanley tot P.C. Plockboy en John Bellers, van R. Hooker en A. Sidney tot John Locke waren overtuigde aanhangers van de leer van het “Contrat social”.

Terwijl op het vasteland van Europa het absolutisme welhaast overal de onbeperkte heerschappij verkreeg, behaalde het in Engeland onder de Stuarts slechts een tijdelijke overwinning, en werd het spoedig weer door de tweede revolutie van 1688 uit het zadel geworpen. Door de Declaration of Rights, waarin alle beginselen die in Magna Charta waren vastgelegd, in meer uitgewerkte vorm werden bevestigd, werd de contractuele verhouding tussen kroon en volk opnieuw plechtig bekrachtigd. Dankzij deze historische ontwikkeling hebben het denkbeeld van het Contrat social en de leer van het natuurrecht, vooral in Engeland, nooit hun kracht verloren, en hadden zij, dientengevolge, een diepere invloed op het geestesleven van het volk in Engeland dan in enig ander land.

Het vasteland was eraan gewend geraakt streken en volkeren aan de onbeperkte macht van de vorsten over te leveren. De woorden van Lodewijk XIV, “Ik ben de staat”, verkregen een symbolische betekenis voor de hele tijd van het absolutisme. Maar in Engeland, waar de machtsbegeerte van de kroon voortdurend weer botste op de vastbesloten oppositie van de burgers – die slechts voor korte tijd, maar nooit lang tot zwijgen kon worden gebracht - ontstond een geheel andere opvatting van het sociale gebeuren. Verkregen rechten werden angstvallig bewaakt, en het despotisme was op doeltreffende wijze beperkt doordat het parlement de maatregelen moest goedkeuren. John Pym, de bekwame leider van de oppositie in het Lagerhuis tegen de absolutistische eisen van de kroon, bracht dit bewustzijn in welgekozen woorden tot uitdrukking toen hij de koningsgezinde minderheid deze woorden in het gezicht slingerde:

“Het onjuiste beginsel dat de vorsten inspireert en hen doet geloven dat de landen waarover zij heersen hun persoonlijk eigendom zijn, - alsof het koninkrijk zou bestaan ter wille van de koning en niet de koning ter wille van het koninkrijk - is de wortel van alle ellende van hun onderdanen, de bron van alle aanslagen op rechten en vrijheden van de burgers. Volgens de algemeen aanvaarde wetten van dit land zijn zelfs de kroonjuwelen niet het eigendom van de koning; zij zijn hem slechts als sieraad en gebruiksvoorwerp toevertrouwd. En ook zijn hem slechts toevertrouwd de steden en forten, de schatkamers en opslagplaatsen, de ambtenarij, om veiligheid, welvaart en inkomen van volk en rijk te waarborgen. De koning kan daarom zijn macht slechts aanwenden nadat hij de mening van beide kamers van het Parlement heeft gehoord.”

In deze woorden klinkt de echo van de gehele geschiedenis van Engeland; zij openbaren de eeuwige strijd tussen recht en macht die slechts zal eindigen wanneer het machtsbegrip is overwonnen, want het beginsel van een vertegenwoordigende regering betekende in die tijd heel wat anders dan tegenwoordig. Wat er in deze dagen slechts toe meewerkt de weg naar nieuwe vormen van maatschappelijk leven te blokkeren, was toen een ernstige poging om de macht binnen bepaalde grenzen te dwingen, een veel belovend eerste trachten om alle politieke machtsstelsels uit het maatschappelijke leven volkomen uit te schakelen.

Bovendien had de leer dat de contractsverhouding de grondslag vormt van alle staatkundige instellingen in de maatschappij in Engeland al heel vroeg verstrekkende gevolgen. Zo beweerde de theoloog Richard Hooker, in zijn werk Laws of Ecclesiastical Policy, verschenen in 1593, dat het de mens onwaardig is zich blindelings, als een dier aan de dwang van onverschillig welk gezag te onderwerpen zonder zijn eigen verstand te raadplegen. Hooker leidde de leer van het Contrat social af uit het feit dat geen enkel mens in staat is over een groot aantal van zijn medemensen te heersen als deze hem daartoe niet hun toestemming hebben gegeven. Volgens Hooker kon een dergelijke toestemming slechts met onderling goedvinden tot stand komen, vandaar het contract. In zijn dissertatie over het wezen van het gezag verklaart Hooker openhartig, dat “het op zichzelf zeker niet onmogelijk is dat mensen in maatschappelijk verband zouden samenleven zonder een openbare regering.” Dit werk diende later John Locke als grondslag voor zijn twee beroemde studies over Civil government, waaruit het ontkiemende liberalisme zijn voornaamste voedsel putte.

Ook Locke ging bij zijn maatschappelijk-filosofische theorieën uit van het natuurrecht. In tegenstelling tot Hobbes meende hij echter dat de vrijheid van de natuurmens in geen enkel opzicht een stadium van brute willekeur was geweest waarin het recht van de enkeling slechts werd bepaald door de hem ten dienste staande brute kracht. Hij was veeleer van oordeel dat er onder de primitieve mensen onderlinge en gemeenschappelijke verbindingen hadden bestaan, die voortvloeiden uit hun maatschappelijk verband en uit praktische overwegingen. Locke was ook van mening dat er in de natuurstaat al zekere vormen van eigendom bestonden. Het is waar dat God de gehele natuur ter beschikking van de mens had gesteld, zodat de aarde zelf aan niemand toebehoorde, maar de oogst, die de mens door het werk van zijn handen had voortgebracht, behoorde hem toe. Uit dien hoofde ontstonden langzamerhand bepaalde verplichtingen tussen de mensen onderling, vooral nadat de afzonderlijke familiegroepen zich tot grotere eenheden hadden verbonden. Op deze wijze trachtte Locke het ontstaan van de staat te verklaren, die volgens hem slechts kon worden beschouwd als een verzekeringsmaatschappij waarop de plicht rustte de persoonlijke veiligheid en het eigendom van de burgers te beschermen.

Maar als de staat geen andere taak heeft dan deze, vloeit daaruit vanzelf voort, dat de hoogste macht niet bij het staatshoofd kan berusten, maar bij het volk, en tot uitdrukking komt in de verkozen wetgevende vergaderingen. Daarom staat ook de staatkundige machthebber niet boven, maar evenals ieder ander lid van de maatschappij, onder de wet, en is hij voor zijn handelwijze aan het volk verantwoording verschuldigd. Als hij de hem toevertrouwde macht misbruikt, kan hij, evenals iedere andere ambtenaar - die in strijd met zijn plicht handelt, door de wetgevende vergadering worden afgezet.

Deze argumenten van Locke zijn gericht tegen Hobbes en in de allereerste plaats tegen Sir Robert Filmer, de schrijver van Patriarcha, een van de meest onverzoenlijke verdedigers van de absolute koninklijke macht. Volgens Filmer was de koning aan geen enkele menselijke controle onderworpen, en was hij ook niet gebonden aan de door zijn voorgangers geschapen precedenten. De koning is door God zelf geroepen tot wetgever voor zijn volk, en hij alleen staat boven de wet. Alle wetten onder bescherming waarvan de mensen tot dusverre hebben geleefd zijn hun door Gods uitverkorenen geschonken; want het is in strijd met elk redelijk inzicht dat de mens voor zichzelf wetten zou kunnen maken. Het denkbeeld dat een volk het recht zou hebben zijn vorsten te berechten en hen van de kroon vervallen te verklaren, leek Filmer volkomen misdadig, want in dit geval waren de volksvertegenwoordigers zowel aanklager als rechter, wat met ieder beginsel van rechtspraak in strijd is. Uit dien hoofde is, volgens zijn mening, iedere beperking van de erfelijke macht een kwaad, dat onvermijdelijk moet leiden tot de ontwrichting van alle maatschappelijke banden.

Locke, die van mening was dat de koning niet anders was dan het uitvoerende orgaan van de volkswil, betwistte dat deze vanzelfsprekend het recht had, wetten te maken. Hij streed voor een splitsing van de staatsmacht, als de enige bescherming tegen een machtsmisbruik dat, daar de verschillende machtsfuncties in een persoon zijn verenigd, de openbare welvaart voortdurend bedreigt. Vandaar dat de wetgevende macht uitsluitend aan de volksvertegenwoordigers moest worden toevertrouwd. De uitvoerende macht, waarvan de agenten te allen tijde door de wetgevende vergadering konden worden afgezet en door andere vervangen was in alle opzichten ondergeschikt en verantwoording verschuldigd aan de wetgevende vergadering. Dan bleef nog slechts de federatieve macht over, die, volgens Locke, tot taak had de staat naar buiten te vertegenwoordigen, verdragen te sluiten en te beslissen over oorlog en vrede. Ook deze tak van de regeringsmacht moest verantwoording verschuldigd zijn aan de volksvertegenwoordigers en slechts het recht hebben, haar beslissingen ten uitvoer te brengen. Voor Locke was de wetgevende vergadering het aangewezen werktuig om de rechten van het volk tegenover de regering te verdedigen; vandaar dat hij haar een zo belangrijke rol toewees.

Als een onverantwoordelijke uitvoerende macht het in haar gestelde vertrouwen schendt, betekent dit een verbreken van de bestaande wettelijke verhoudingen en is het volk vrij tegenover de revolutie van bovenaf de revolutie van onderop te stellen, om zijn onvervreemdbare rechten te verdedigen. Maar hoewel Locke bij voorbaat een oplossing trachtte te vinden voor alle mogelijke en redelijkerwijze denkbare gevallen, vertoont zijn politiek programma hiaten waarin niet door de splitsing van de machtsfuncties kan worden voorzien, omdat zij met de macht zelf verbonden zijn, en verder voortvloeien uit de economische ongelijkheid in de maatschappij. Deze ongelijkheid vormt het zwakke punt van het liberalisme zelf en van alle grondwettelijke schema’s aan de hand waarvan men later in de verschillende landen heeft getracht de macht te beperken en de rechten van de burgers te waarborgen. Dit is al ingezien door de Franse Girondijn Louvet, die, toen het enthousiasme voor de nieuwe grondwet zijn hoogtepunt had bereikt, de gedenkwaardige woorden sprak: “Politieke gelijkheid en de grondwet hebben geen gevaarlijker vijand dan de toenemende ongelijkheid van eigendom.”

Hoe sterker deze ongelijkheid in de loop van de tijd werd, hoe onoverbrugbaarder onder het zegevierende kapitalisme de maatschappelijke tegenstellingen werden, die alle gemeenschappelijke belangen ondermijnden, hoe sneller de oorspronkelijke betekenis van de maatregelen, die eenmaal een zo belangrijke rol in de maatschappij en in de strijd tegen de begeerte naar politieke macht hadden gespeeld, verminderde. Desondanks had het denkbeeld van natuurlijke rechten eeuwenlang de sterkste invloed op al die maatschappelijke stromingen in Europa die zich ten doel hadden gesteld erfelijke macht te beperken en de onafhankelijkheid van de enkeling te vergroten. Deze invloed bleef werkzaam, zelfs nadat een reeks vooraanstaande denkers in Engeland en Frankrijk, zoals Lord Shaftesbury, Bernhard de Mandeville, William Temple, Montesquieu, John Bolingbroke, Voltaire, Buffon, David Hume, Mably, Henry Linguet, A. Ferguson, Adam Smith en vele anderen op grond van de biologische en aanverwante wetenschappen het denkbeeld van het Contrat social hadden losgelaten en trachtten het maatschappelijk en gemeenschappelijk leven op andere wijze te verklaren. Enkelen van hen erkenden in deze pogingen de staat als het politieke werktuig van bevoorrechte maatschappelijke minderheden om de heerschappij over de grote massa in stand te houden

Ook de grote grondleggers van het internationale recht, zoals Hugo de Groot, Samuel Pufendorf, Christian Thomasius (om slechts de meest bekenden te noemen), waarvan de grote verdienste het is geweest dat zij, in een tijd dat de nationale tegenstellingen van de volken voortdurend groter werden, de eerste pogingen hebben gedaan om de staatsgrenzen uit te schakelen en datgene wat voor alle mensen gemeenschappelijk geldt, samen te vatten in een grondslag voor een algemene wet. Ook zij gingen uit van de gedachte van de natuurlijke rechten. Hugo de Groot beschouwde de mens als een sociaal wezen en zag in het sociale instinct de grondslag van alle maatschappelijke banden. Door het maatschappelijke leven ontstonden verschillende gewoonten, en deze vormden de eerste grondslagen van de natuurlijke rechten. In zijn werk Over het Recht van Oorlog en Vrede, uitgegeven in 1625, leidde hij de vorming van de staat terug tot een stilzwijgende overeenkomst ter bescherming van de rechten en ten bate van allen. Daar de staat was ontstaan door de wil van alle enkelingen, kan het recht dat ieder van de leden afzonderlijk toekomt nooit door de staat worden aangetast. Dit natuurlijke en onvervreemdbare recht kan zelfs door God niet worden veranderd. Deze wettelijke verhouding is tevens de grondslag van alle verhoudingen tot andere volkeren en kan niet ongestraft worden geschonden.

Pufendorf wortelde, evenals Thomasius en De Groot, in de Engelse maatschappelijke denkers en verklaarde stoutmoedig dat de natuurlijke rechten niet alleen golden voor christenen, maar ook voor Joden en Turken - een in die tijd zeer buitengewone opvatting. Thomasius leidt alle rechten af uit de behoefte van de enkeling zo gelukkig en zo lang mogelijk te leven. Daar de mens zijn grootste geluk slechts kan vinden in de gemeenschap met anderen, tracht hij zelfs de algemene welvaart tot uitgangspunt van al zijn handelen te maken.

Alle stelsels die wortelen in het natuurrecht zijn gegrond op het verlangen de mens vrij, te maken van zijn slavernij aan maatschappelijke dwanginstellingen, opdat hij zich van zijn waardigheid bewust zou worden en niet langer zou buigen voor enig gezag, dat hem het recht ontzegde op eigen denken en handelen. Het is waar, dat de meeste van deze stelsels nog tal van gezagselementen bevatten, en dat deze dikwijls weer uitgroeiden tot nieuwe vormen van heerschappij als ze gedeeltelijk of ten volle hun doel hadden bereikt. Maar dat verandert niets aan het feit dat de grote volksbewegingen die door deze denkbeelden werden ontketend, de weg baanden voor de overwinning op het gezag en de grond voorbereidden waarin de zaden van de vrijheid eenmaal krachtig zullen opbloeien.

Duizenden ervaringen moesten worden opgedaan en moeten nog worden opgedaan om de mens rijp te maken voor de gedachte dat niet de machtsvormen, maar de macht zelf, de bron is van alle kwaad, en dat deze moet worden vernietigd om de mens in de toekomst een nieuwe mogelijkheid te waarborgen. Iedere nog zo kleine poging op die lange, moeizame weg was een stap vooruit in de richting van een bevrijding van al die banden van politieke macht, die altijd weer de vrije werking van de scheppende culturele krachten hebben onmogelijk gemaakt en haar natuurlijke ontwikkeling hebben belemmerd. Slechts wanneer de mens het geloof heeft overwonnen afhankelijk te zijn van een hogere macht zullen de ketenen wegvallen die tot op heden het volk hebben doen bukken onder het juk van geestelijke en maatschappelijke slavernij. Voogdijschap en gezag zijn de dood voor alle geestesleven, en daarom de grootste belemmering voor een nauwe maatschappelijke eenheid, die slechts kan ontstaan waar de vraagstukken vrij kunnen worden besproken en bloeien in een gemeenschap die niet door uitwendige dwang, geloof in een bovennatuurlijk dogma of economische onderdrukking in haar natuurlijke ontwikkeling wordt geremd.

IX. LIBERALE IDEEËN IN EUROPA EN AMERIKA

JEREMY BENTHAM EN HET UTILITARISME. PRIESTLEY EN RICHARD PRICE. THOMAS PAINE OVER STAAT EN MAATSCHAPPIJ. WILLIAM GODWIN'S POLITICAL JUSTICE. LIBERTAIRE STROMINGEN IN AMERIKA. VAN JEFFERSON TOT THOREAU. LIBERTAIRE DENKBEELDEN IN DE DUITSE LITERATUUR. LESSING OVER STAAT EN KERK. HERDERS GESCHIEDKUNDIGE FILOSOFIE. SCHILLERS ESTHETICA VAN DE CULTUUR. LICHTENBERG EN SEUME. GOETHE. WIELANDS GOLDNER SPIEGEL. JEAN PAUL HÖLDERLINS HYPERION. WILHELM VON HUMBOLDTS “IDEEN ÜBER DIE GRENZEN DER WIRKSAMKEIT DES STAATES.” POLITIEK RADICALISME IN FRANKRIJK. VOLTAIRE. DIDEROTS OPVATTING VAN DE VRIJHEID. MONTESQUIES “ESPRIT DES LOIS.''

Het was de gewoonte geworden over het liberalisme te spreken als over “politiek individualisme”, met het gevolg dat een volkomen verkeerd begrip was ontstaan en de deur wijd was opengezet voor allerlei onjuiste opvattingen. Toch vloeide de stroming voort uit een volkomen sociaal denkbeeld; het beginsel van de nuttigheid. Jeremy Bentham, - een van de bekwaamste woordvoerders van, deze school – vatte dit samen in de formule “het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijke aantal leden van de maatschappij.” Zo werd voor hem het praktisch nut het natuurlijke criterium voor goed of kwaad. Bentham zegt:

“Het belang van de gemeenschap is een van de meest algemene uitdrukkingen die in de woordenschat van de moraal kan voorkomen: geen wonder dat de betekenis daarvan dikwijls verloren is gegaan. Als het al iets betekent, is het het volgende: De gemeenschap is een fictief lichaam, samengesteld uit de individuele personen die als het ware kunnen worden beschouwd als haar leden. Dus is het belang van de gemeenschap de som van de belangen van de verschillende leden waardoor zij wordt gevormd. Het heeft geen zin te spreken over het belang van de gemeenschap als men niet begrijpt wat het belang is van de enkeling. Men zegt dat iets het belang van de enkeling bevordert, of geschiedt in het belang van de enkeling, als het ertoe bijdraagt de som van zijn genoegens te vergroten, of, wat op hetzelfde neerkomt, de som van zijn leed te verminderen. … Men kan zeggen dat een regeringsmaatregel (die niets anders is dan een eigenaardig soort handeling, die door een of meerdere personen wordt verricht) beantwoordt aan of wordt voorgeschreven door het beginsel van de nuttigheid, als hierdoor de mogelijkheid die zij biedt om het geluk van de gemeenschap op deze wijze te vergroten, groter is dan die, welke zij heeft om dit te verkleinen.

Ongetwijfeld geven deze woorden uitdrukking aan het gevoel van maatschappelijke rechtvaardigheid dat in zijn onmiddellijke afleiding weliswaar uitgaat van het individu, maar dat desondanks moet worden beschouwd als een duidelijk omschreven gevoel van solidariteit en zeker niet kan worden gedekt door de gewone aanduiding “individualisme”, dat alles en niets kan betekenen.

Hoewel tal van beroemde aanhangers van het politieke radicalisme in Engeland in tegenstelling tot Bentham uitgingen van het beginsel van de natuurlijke rechten, kwamen zij in hun doelstellingen met hem overeen. John Priestley, de prediker van de dissenters, die het onbeperkte vermogen tot vervolmaking van de mens als een wet van God beschouwde, was van mening dat een regering slechts waarde heeft voor zover haar middelen ertoe strekken aan deze wet van de goddelijke wil gehoor te geven. De regering enige andere taak toe te schrijven is een doodzonde tegen het recht van het volk, want de welvaart en het geluk van de individuele leden van de gemeenschap is de enige maatstaf om enige handeling, die met de staat in verband staat, te beoordelen. Onder de invloed van deze gedachtegang verdedigde Priestley het recht van een volk om zijn regering te allen tijde af te zetten als een van de meest elementaire voorwaarden van het staatscontract, en kwam hiermede vanzelf terecht bij het recht op revolutie dat ieder volk heeft als de regering het pad verlaat, dat haar door deze onvergankelijke beginselen is voorgeschreven.

Richard Price ging, in tegenstelling tot Priestley, voor zijn opvattingen over goed en kwaad niet uitsluitend uit van het beginsel van de nuttigheid, ook was hij het niet geheel met hem eens waar het zijn opvattingen over het filosofische materialisme betrof, en geloofde hij in de vrijheid van de menselijke wil. Maar wel was hij het met de opvattingen van zijn vriend eens waar het gold de verhouding van de mens tot de regering in het algemeen, hij ging zelfs nog iets verder, en kende het denkbeeld van de persoonlijke vrijheid nog grotere waarde toe.

In iedere vrije staat is ieder mens zijn eigen wetgever. Alle belastingen zijn vrijwillige giften voor openbare diensten. Alle wetten zijn op zichzelf staande maatregelen of regels die met algemeen goedvinden zijn vastgesteld om bescherming en veiligheid te verkrijgen. En alle magistraten zijn vertrouwenslieden of afgevaardigden om deze maatregelen tot uitvoering te brengen. Daarom is het een onvoldoende omschrijving van het begrip vrijheid als men zegt dat zij “een regering door de wet, en niet door de mens” is. Als de wetten door een mens zijn gemaakt, of door een verzameling mensen in een staat, en niet met algemeen goedvinden, verschilt een regering ondanks deze wetten in niets van de slavernij. De uitspraak betreffende de wetten is vooral belangrijk als men bedenkt, welk een cultus er in Frankrijk ten tijde van de grote revolutie van de wet is gemaakt. Natuurlijk zag Price in, dat een sociaal gebouw waarin de wetten zouden ontstaan op grond van een vrije algemene goedkeuring, slechts mogelijk is binnen het raam van een kleine gemeenschap, maar juist om deze reden leek hem de grote moderne staat een van de grootste gevaren voor de toekomst van Europa.

Thomas Paine, de enthousiaste voorvechter voor de onafhankelijkheid van de Engelse koloniën in Noord-Amerika, de man die deze gedachten het duidelijkst wist uit te drukken, was alle vertegenwoordigers van het politieke radicalisme van die tijd ver vooruit. De wijze waarop hij zijn tijdgenoten het verschil tussen staat en maatschappij wist duidelijk te maken verdient stellig vermelding. Hij schrijft:

“De maatschappij is in het leven geroepen door onze behoeften en de regering door onze slechtheid; de eerste bevordert ons geluk in positieve zin door onze affecties samen te vatten, de laatste in negatieve zin door onze ondeugden in bedwang te houden. De ene moedigt onderlinge omgang aan, de andere schept afscheidingen. De eerste is een beschermheer, de andere een bestraffer.

De maatschappij in al haar vormen is een zegen, maar de regering is zelfs in het gunstigste geval, niets dan een noodzakelijk kwaad, in haar ergste vorm is zij eer onverdraaglijk kwaad, want als wij lijden, of door een regering aan dezelfde ellende worden blootgesteld die wij in een land zonder regering zouden kunnen verwachten, wordt onze ellende vergroot door de gedachte dat wij de dingen waaronder wij lijden zelf in het leven hebben geroepen. De regering is, evenals de kleding, het symbool van verloren onschuld.

Evenals Priestley geloofde ook Paine in een voortdurende vooruitgang van de menselijke cultuur en hij trok hieruit de gevolgtrekking dat “hoe hoger een cultuur staat, hoe minder behoefte er is aan een regering, want de mensen moeten in dit geval hun eigen zaken en ook die van de regering behartigen.”

In zijn geschrift tegen Edmund Burke, die eens zelf tot de geestdriftige aanhangers van het politieke radicalisme had behoord, maar in latere tijden de welsprekendste woordvoerder werd van de reactie van de moderne staat, ontwikkelde Paine nogmaals in prachtige woorden zijn denkbeelden over het wezen van de regering, en legde hij er krachtig de nadruk op dat de mens van vandaag niet het recht heeft de mens van morgen een weg voor te schrijven. Verdragen die tot het verleden behoren kunnen nooit aan nieuwe geslachten de plicht opleggen beperkende bepalingen, die hun voorouders hebben vastgesteld, als wettig en bindend voor hun geslacht te aanvaarden. Paine waarschuwde zijn tijdgenoten tegen het noodlottige geloof in de wijsheid van de regering waarin hij niets anders zag dan een “nationaal administratief lichaam, belast met de taak de door de maatschappij opgelegde grondbeginselen te verwerkelijken.”

Maar Paine was ook een tegenstander van die formele democratie die in de wil van de meerderheid het laatste woord van de wijsheid ziet en waarvan de aanhangers elke activiteit trachten voor te schrijven door vaststaande wetten. Zo waarschuwde hij in zijn vuurspuwende reeks studies The Crisis (1776, 1793) tegen een tirannie van de meerderheid, een macht die dikwijls zwaarder drukt dan het despotisme van een enkeling over allen. Het is alsof hij intuïtief had voorzien welke gevaren er zouden dreigen als men duldde dat een methode, waarvan de geldigheid uitsluitend is gebaseerd op het feit dat vijf meer is dan vier, tot een wettig grondbeginsel zou worden verheven.

De denkbeelden van het politieke radicalisme waren in die tijd in Engeland en in Amerika zeer verspreid, en hebben onmiskenbaar hun stempel gedrukt op de geestelijke ontwikkeling in beide landen. Wij vinden ze terug bij John Stuart Mill, Thomas Buckle, E.H. Lecky en Herbert Spencer, om slechts vier van de meest bekende namen te noemen. Zij drongen door in het werk van de dichters, en inspireerden mannen als Byron, Soutley, Coleridge, Lamb, Wordsworth, en bovenal Shelley, een van de grootste dichters van alle tijden, om tenslotte hun intellectueel hoogtepunt te bereiken in Godwins Social Justice, (Maatschappelijke gerechtigheid), een werk dat de geesten van de mensen een tijdlang machtig beïnvloedde, maar later in vergetelheid raakte omdat zijn stoute conclusies voor de meesten te ver gingen.

Godwin zag zeer goed in, dat de oorzaak van het kwaad niet in de uiterlijke staatsvorm moest worden gezocht, maar in het wezen van de staat zelf was te vinden. Uit dien hoofde wenste hij niet de macht van de staat tot “een minimum” te zien teruggebracht, hij wilde iedere gezagsinstelling uit het maatschappelijk leven verbannen zien. Zo kwam deze stoutmoedige denker tot het denkbeeld van een staatloze maatschappij, waar de mens niet langer zou zijn onderworpen aan de geestelijke en lichamelijke dwang van een aardse Voorzienigheid, maar ruimte zou vinden om zijn natuurlijke bekwaamheden ongestoord te ontwikkelen, en zelf alle betrekkingen tot zijn medemensen zou regelen op grond van vrijwillige overeenkomsten om aan de bestaande behoeften te voldoen. Maar Godwin zag eveneens in, dat een maatschappelijke ontwikkeling in deze richting niet mogelijk was zonder een fundamentele revolutie in de bestaande economische verhoudingen, want tirannie en uitbuiting groeien aan dezelfde boom en zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. De vrijheid van het individu is slechts dan verzekerd als zij steunt op het economische en sociale welzijn van allen, een feit waarvoor de woordvoerders van het zuiver politieke radicalisme nooit voldoende oog hebben gehad, zodat ze altijd weer gedwongen zijn geweest later nieuwe concessies te doen aan de staat. De individuele persoonlijkheid staat hoger, naarmate zij dieper geworteld is in de gemeenschap, waaraan de rijkste bron van haar morele kracht ontspruit. Slechts in vrijheid ontwaakt in de mens het bewustzijn van verantwoordelijkheid voor zijn daden en achting voor de rechten van anderen, slechts in vrijheid kan zich dat kostbaarste sociale instinct ten volle ontplooien: het medeleven van de mens in de vreugden en zorgen van zijn medemensen, en de daaruit voortvloeiende drang tot wederzijdse hulp, waarin alle sociale ethiek, alle begrippen van maatschappelijke gerechtigheid zijn geworteld. Zo werd Godwins werk terzelfder tijd de inleiding tot die grote intellectuele beweging die de grootst mogelijke beperking van de staatsmacht in haar vaandel had geschreven, en het uitgangspunt voor de ontwikkeling van de denkbeelden van het libertaire socialisme.

In Amerika hebben de gedachtebeelden van het politieke radicalisme lange tijd de beste geesten, en daarmee de openbare mening beheerst. Zelfs vandaag de dag zijn zij daar nog niet helemaal vergeten, hoewel het alles verbrijzelende en alles gelijkmakende kapitalisme en zijn monopolie-economie de oude tradities zover hebben ondermijnd dat ze nu nog slechts als wachtwoord voor zakelijke ondernemingen van een geheel ander soort kunnen dienen. Maar zo is het niet altijd geweest Zelfs een zo door en door conservatief man als George Washington, aan wie Paine het eerste deel van zijn Rights of Man opdroeg, (wat hem niet weerhield de eerste president van de Verenigde Staten later aan te vallen toen hij hem meende te zien gaan in een richting die ver van het pad van de vrijheid af moest leiden) – zelfs Washington kon verklaren: “Regering is geen rede, is geen welsprekendheid - zij is geweld. Evenals het vuur is zij een gevaarlijke dienaar en een verschrikkelijke meester, geen enkel ogenblik mag men dulden dat zij tot onverantwoordelijke daden over gaat.”

Thomas Jefferson, die van mening was dat opstand tegen een regering die tegen de vrijheid van het volk had gezondigd niet slechts het recht, maar de plicht was van ieder goed burger, en dat een kleine opstand van tijd tot tijd goed is voor de gezondheid van de regering, legde zijn oordeel over alle regeringssystemen vast in de laconieke woorden: “Die regering is de beste die het minste regeert.” Als onverzoenlijk tegenstander van alle door de regering opgelegde beperkingen, beschouwde Jefferson elk ingrijpen van de staat in de sfeer van het persoonlijk leven van de burger als despotisme en als bruut geweld.

De eis dat ieder burger een belangrijk deel van zijn vrijheid aan de staat moet afstaan als prijs voor zijn persoonlijke veiligheid, beantwoordde Benjamin Franklin met de opstandige woorden: “Zij die wezenlijke vrijheid kunnen opgeven om een weinig tijdelijke veiligheid te verkrijgen, verdienen noch de vrijheid noch de veiligheid.”

Wendell Philips, de machtige strijder tegen de slavernij, verkondigde als zijn mening dat “de regering het fundamentele “isme” is van de soldaat, de bigotte vrome en de priester”, en hij zei in een van zijn toespraken: “ik hecht weinig waarde aan de rechtstreekse invloed van de regering. Ik ben, met Guizot, van mening dat “het een ernstig zelfbedrog is te geloven aan de soevereine macht van het politieke apparaat. Als men sommige lieden over de regering hoort spreken, zou men gaan denken dat het Congres de wet van de zwaartekracht was en de planeten op haar plaats hield.”

Abraham Lincoln waarschuwde de Amerikanen er tegen een bescherming van hun mensenrechten aan een regering toe te vertrouwen: “Als er een ding is dat het volk nooit aan andere handen dan de eigene mag toevertrouwen, is het de instandhouding en handhaving van zijn eigen vrijheden en instellingen.” Van Lincoln zijn ook deze tekenende woorden afkomstig: “Ik heb altijd gedacht dat alle mensen vrij moesten zijn, maar als er dan al slaven moeten zijn, moesten dat in de eerste plaats degenen zijn, die het voor zichzelf wensen, en in de tweede plaats zij, die het voor anderen wensen.”

Ralph Waldo Emerson uitte de welbekende woorden: “Iedere bestaande staat is corrupt. Goede lieden moeten niet al te strikt aan de wetten gehoorzamen.” Emerson, Amerika’s dichterfilosoof, had in het algemeen een uitgesproken weerzin tegen het fetisjisme van de wet en verklaarde: “Ons wederkerig wantrouwen is heel kostbaar. Het geld dat wij voor rechtbanken en gevangenissen uitgeven is heel slecht belegd. De wet van zelfbehoud is een veiliger politiek dan enige wetgeving kan zijn.”

Van deze geest is de gehele politieke literatuur van Amerika uit die tijd doortrokken, tot het opkomende kapitalisme, dat tot geheel nieuwe levensverhoudingen leidde, met zijn verderfelijke geestelijke en intellectuele invloeden de oude tradities meer en meer op de achtergrond dwong of herzag om ze aan zijn doeleinden te doen beantwoorden. En zoals dezelfde gedachtegang in Engeland zijn hoogtepunt bereikte in het Political Justice van William Godwin, kwam deze hier tot zijn hoogste volmaking in het werk van mannen als Henry D. Thoreau, Josiah Warren, Stephen Pearl Andrews en vele anderen, die moedig de laatste stap durfden doen en met Thoreau durfden te zeggen: “Ik onderschrijf van harte het motto: “Die regering is de beste die het minste regeert” en ik zou wensen dat sneller en systematischer in die richting werd gewerkt. Als men de lijn doortrekt, loopt het hierop uit, wat ook ik geloof: Die regering is de beste die in het geheel niet regeert.”

Maar deze gedachten bleven niet tot Engeland en Amerika beperkt, hoewel ze in deze landen het diepste in het volksbewustzijn doordrongen. Overal waar zich in Europa aan de vooravond van de Franse revolutie een intellectueel leven had geopenbaard zien wij er de sporen van. Een verlangen naar vrijheid had zich van de mensen meester gemaakt en had vele van de beste geesten van die tijd onder haar bekoring gebracht. Deze verlangens kregen een geweldige steun door de revolutionaire gebeurtenissen in Amerika en later in Frankrijk. Ook naar Duitsland, waar een uitgezochte verzameling van uitnemende denkers in die tijd de grondslagen van een nieuwe geestelijke cultuur trachtte te leggen, vonden de libertaire gedachten haar weg, en uit de ellende en de vernedering van een werkelijkheid, die werd beheerst door een schandelijk despotisme, verrezen zij als de lichtende horizon van een betere toekomst. Men denke slechts aan Lessings Erziehung des Menschengeschlechtes (Opvoeding van het menselijk geslacht), aan Ernst und Falk. Gespräche für Freimaurer (Ernstig en Valk. Gesprekken voor vrijmetselaars) en aan het Gespräch über die Soldaten und Mönche (Gesprek over de soldaten en monniken). Lessing volgde dezelfde weg als voor en na hem de leiders van het politieke radicalisme in Engeland en Amerika. Ook hij beoordeelde de betrekkelijke volmaaktheid van de staat naar de hoeveelheid geluksgoederen die hij de enkele burger waarborgde. Maar hij erkende ook, dat de beste staatsvorm, daar hij het product was van de menselijke geest, noodzakelijkerwijze gebrekkig en vergankelijk moest zijn.

“Stel u voor dat de beste staatsvorm die kan worden uitgedacht al zou zijn gevonden, gesteld dat alle volkeren van de wereld deze staatsvorm al hebben aanvaard, zijt ge niet van mening dat zelfs uit deze beste staatsvorm dingen moeten voorkomen die vernietigend zijn voor het menselijk geluk en waarvan de mens in de natuurstaat absoluut niets zou hebben geweten?”

Om deze stelling te bewijzen voert Lessing verschillende voorbeelden aan die de volkomen waardeloosheid van het streven naar de beste staatsvorm aantonen. Uitgaande van zijn strijd tegen de theologie komt de moedige denker later weer op die vraag terug, die hem blijkbaar geen ogenblik meer losliet. Dit wordt wel bewezen door de slotzinnen van zijn Gespräch über die Soldaten und Mönche, even kort als rijk aan inhoud:

B. Wat zijn dan de soldaten?

A. Beschermers van de staat.

B. En monniken zijn de steunpilaren van de kerk.

A. En dat voor jouw kerk.

A. En dat voor jouw staat.

A. Droom je? De staat. De staat. Het geluk dat de staat ieder van zijn leden persoonlijk in dit leven waarborgt.

B. De zaligheid die de kerk ieder na dit leven belooft.

A. Belooft!

B. Domoor!”

Hier worden bewust de grondslagen van de oude maatschappelijke orde aangevochten. Lessing vermoedde de innige samenhang tussen god en de staat, tussen godsdienst en politiek. Hij vermoedde althans dat een onderzoek naar de beste staatsvorm al even weinig te betekenen heeft als een onderzoek naar de beste godsdienst, daar deze begrippen elkaar opheffen. Lessing raakt hier aan een gedachte die Proudhon later logisch ten einde heeft gedacht. Misschien heeft ook Lessing dit gedaan. De kristalheldere vorm van zijn Gespräch doet dit vermoeden. Maar hij had het ongeluk zijn dagen te slijten onder het juk van een armzalig kleinzielig despootje en kon misschien niet wagen ten volle aan zijn gedachten uitdrukking te geven. Dat Lessing zich de verstrekkende betekenis van deze gedachtegang zeer goed bewust was blijkt uit het verslag van zijn vriend Jacobi in 1781: “Lessing had een helder inzicht in het belachelijke en kwaadaardige karakter van de gehele staatsmachine. In een interview werd hij eens zo opgewonden, dat hij verklaarde, dat de hele burgerlijke maatschappij moet worden opgeruimd, en hoe gek het ook klinkt, het is niet ver bezijden de waarheid: de mensen zullen eerst goed geregeerd worden als zij geen regering meer van node hebben.”

Herder, die vooral in zijn Ideen zur Philosopie der Geschichte der Menschheit een poging deed om het ontstaan van de staat historisch te verklaren, bewandelde dezelfde weg. Hij beschouwde de staat als een product van later tijden, dat moest worden teruggebracht tot heel andere factoren dan die welke de maatschappelijke groeperingen in de natuurstaat van de mensen hadden doen ontstaan. In die toestand kende de mens slechts een “natuurlijke regering”, die noch op menselijke meerwaardigheid noch op de verdeling van de maatschappij in verschillende rangen en kasten was gegrond, en die daarom heel andere doeleinden nastreefde dan de staat, met zijn kunstmatige bouw. Zolang een vader over zijn gezin heerste, was hij een vader en stond hij zijn zonen toe vader te worden, en trachtte hen door raadgevingen te leiden. Zo lang verschillende families na vrije discussie rechters en leiders kozen voor een welomschreven doel, waren deze ambtenaren niets dan dienaren van een gemeenschappelijk doel, gekozen leiders van de gemeenschap, de namen heer, vorst, absoluut, willekeur, erfelijke macht waren voor mensen die onder deze verhoudingen leefden onbekende klanken. Maar hierin kwam, volgens Herder, verandering toen “horden barbaren” deze volkeren overvielen, zich meester maakten van hun woonsteden en de inwoners tot slaven maakten. Hiermee was, volgens zijn opvatting, de eerste staat ontstaan, en ontwikkelden zich de eerste kiemen van de huidige regeringsstelsels in Europa. Vorstendommen, adel, feodalisme en horigheid zijn de gevolgen van de nieuwe toestand en hebben de natuurlijke orde van het verleden vervangen. Want de oorlog is de inleiding tot alle latere slavernij en tirannie onder de mensen. De geschiedenis volgt deze koninklijke weg en geschiedkundige feiten kunnen niet worden ontkend. Wat bracht de wereld onder Rome? Griekenland en het Oosten onder Alexander? Wat stichtte de grote monarchieën, vanaf Sesostris en de legendarische Semiramis en heeft ze weggevaagd? De oorlog. Zo trad de gewelddadige overwinning in de plaats van het recht en deze werd later na verloop van jaren of, zoals onze staatstheoretici zeggen door een stilzwijgend contract, tot wet. Het stilzwijgende contract betekent echter, in dit geval, niet anders dat dat de sterke neemt wat hij nodig heeft, en de zwakke geeft en verdraagt, omdat hij niet anders kan.

Zo ontstond, volgens Herder, een nieuwe maatschappijbouw en daarmee een nieuwe rechtsopvatting. De politieke heerschappij van de overwinnaar vervangt het “natuurlijke beheer” van de vrij gevormde verbonden, de natuurwet wijkt voor de geschreven wet van de wetgever. De tijd van de staat begint, de tijd van de naties of staatvolkeren. Volgens Herders mening is de staat een dwanginstelling. Zijn oorsprong kan wel historisch worden nagegaan, maar niet moreel worden gerechtvaardigd en wel allerminst waar een vijandige overwinnaarskaste een onderdrukt volk overheerst.

Herders hele opvatting verraadt duidelijk de invloed van Hume, Shaftesbury, Leibnitz en vooral van Diderot. Herder vereerde hem zeer, hij had in Parijs persoonlijk met hem kennis gemaakt. Herder beschouwde de staat als iets, dat historisch was ontstaan, maar hij voelde ook dat de staat met zijn standaardisering van de menselijke persoonlijkheid een gezwel kon worden aan de culturele ontwikkeling van de mensheid. Daarom leek hem het “eenvoudige geluk van de individuele mens” begerenswaardiger dan de “dure staatsapparaten” die opkwamen naarmate grotere gemeenschappen door overwinning en bruut geweld werden samengevoegd.

Ook Schiller, hoewel deze sterk was beïnvloed door Kant, volgde in zijn opvattingen over de staat de meningen van de school van het natuurrecht, die de juistheid van iedere staatshandeling slechts lieten gelden in zoverre deze het geluk van de enkeling bevorderde. In zijn Briefe über die aesthetische Erziehung des Menschengeschlechtes legt hij zijn houding tegenover de mens en de staat in deze woorden vast: “En ik ben van mening dat iedere aparte mensenziel die haar mogelijkheden ontwikkelt meer is dan de grote mensenmaatschappij, als ik deze als geheel beschouw. De staat is een toevallig iets, maar de mens is noodzakelijk en waardoor is een staat groot en machtig zo niet door de kracht van de enkelingen? De staat is slechts het voortbrengsel van de kracht van de mens, maar de mens is de bron van die kracht en de schepper van het staatsbegrip.”

Ook het aforisme “de beste staat”, is karakteristiek voor Schillers opvattingen:

“Hoe erken ik de beste staat? Net zoals je de beste vrouw herkent - juist, mijn vriend, omdat niemand over een van beiden spreekt.”

Deze uitspraak is slechts bedoeld als een vertolking van de gedachte van Jefferson: “Die regering is de beste, die het minste regeert.” Een soortgelijke gedachte ligt ten grondslag aan het aforisme: “De beste grondwet.” “Ik kan slechts als zodanig die grondwet beschouwen die iedereen gemakkelijk goed vindt, maar die nooit eist dat men haar goed zal vinden.”

Dit aangeboren verzet tegen het denkbeeld van een staat die de mensen zou voorschrijven hoe ze moeten denken, zelfs als de gedachten goed kunnen worden genoemd, is typerend voor de geesteshouding van de beste geesten van die tijd. Toentertijd zouden de mensen die gepatenteerde modelstaatsburger die vandaag de dag door de aanhangers van het “nationalisme” als een vaderlandslievend ideaal naar voren wordt gebracht dat, naar zij menen, kunstmatig kan worden geschapen door “een zuiver nationale wetgeving” of een “strikt nationale” opvoeding niet hebben begrepen.

Goethe stond met merkbare onverschilligheid tegenover de politieke vraagstukken van zijn tijd, misschien omdat hij had begrepen dat “vrijheden niet het wezen van de vrijheid uitmaken” en dat de vrijheid niet in een politieke formule kan worden gegoten. Als raadsheer, hoveling, minister, was Goethe dikwijls angstwekkend bekrompen en maakte hij, zich schuldig aan beschamende kleinzieligheid. Dit moet misschien in niet geringe mate worden toegeschreven aan de wanhopige dwang van het Duitse maatschappelijke leven van die tijd. Niemand heeft de kloof, die er gaapte tussen hemzelf en het volk zo diep beseft als Goethe zelf, hij kwam nooit met het volk in aanraking en is tot op heden voor het volk een volkomen vreemde gebleven. Juist omdat zijn blik op de wereld zo veelzijdig en alomvattend was, was hij zich noodzakelijkerwijze te pijnlijker de algehele gedwongenheid van het maatschappelijk leven waarin hij was opgenomen bewust. Goethe wortelde niet in zijn volk. “In het Duitse volk heerst een soort geestelijke exaltatie die mijn aard vreemd is,” zei hij tegen de Russische graaf Straganoff. “Kunst en wijsbegeerte staan los van het leven, abstract van aard, afgesneden van de natuurlijke bronnen die haar moeten voeden.”

In deze woorden wordt de afstand, die Goethe van zijn Duitse tijdgenoten scheidde, weerspiegeld; hij kon slechts dieper wortelen in de eerste oorzaak van al het menselijke. Het dwaze praatje van de “innerlijke zielenharmonie van de grote olympiër” is al lange tijd als een conventionele leugen erkend. Door Goethes hele wezen liep een kloof en de vergeefse pogingen om deze gespletenheid te overwinnen is misschien de heldhaftigste kant van dit vreemde leven. Maar de dichter en de ziener Goethe, die in de verreikende visie van zijn genie de cultuur van eeuwen omvatte, de man die de wereld aanviel in zijn Prometheus - “het grootste revolutionaire gedicht dat ooit geschreven is” zoals Brandes terecht zegt - was een te groot bewonderaar van de menselijke persoonlijkheid om bereid te zijn zich aan het dode geronk van een gelijkmakende machine over te leveren.

“Volk und Knecht und Ueberwinder

Sie gestehn zu jeder Zeit:

Höchstes Glück der Erdenkinder

Sei nur die Persönlichkeit.”

In het diepste van zijn wezen bleef Goethe altijd aan deze opvatting getrouw. In het eerste deel van zijn Faust had hij de indrukwekkende regels geschreven:

“De wetten en de rechten zetten

Zich als een eeuwge ziekte voort,

Om ieder nieuw geslacht weer te besmetten,

En schuiven traag van oord tot oord.

Verstand moet dwaas, 'n gunst lastig worden,

Wee u, dat gij een naneef zijt!

't Natuurlijk recht van onze tijd,

Dat komt helaas nooit aan de orde!”

En als oud man verklaarde hij nog: “Ja, ik heb wel altijd vermoed dat dat het laatste woord van de wijsheid was: vrijheid en leven zal slechts die mens vinden die ze dagelijks opnieuw verovert. En dus, terwijl de gevaren om hen heen woeden, vechten zij hun weg, door jeugd, manbaarheid en ouderdom. Hem zou ik willen zien staan te midden van een vrij volk op vrije grond.”

De uitspraak in de Maximen: “Welke regering is de beste? Die welke ons leert onszelf te regeren” kan in een andere zin niet begrepen worden.

Het politieke radicalisme van de Engelse en de Franse literatuur van de Aufklärung had ook grote invloed op Wieland, waarvan de opvatting over de verhouding van de mens tot de staat geheel en al op het natuurrecht berustte. Dit komt vooral tot uiting in Der goldene Spiegel en Nachlass des Diogenes von Sinope. Dat Wieland juist deze oude wijze van Corinthe als zegsman voor zijn gedachten koos is op zichzelf zeer tekenend voor de wijsgerige school die hij aanhing.

Wij noemen hier ook G. Ch. Lichtenberg, die een geesteshouding had die afgeleid was van Shift, Fielding en Sterne en die daardoor ook fel leed onder de erbarmelijke toestanden in Duitsland, eveneens J. G. Seume en vooral Jean Paul die vastbesloten verdediger van de vrijheid die, evenals Herder, het ontstaan van de staat uit overwinning en slavernij afleidde en waarvan het werk een zo dwingende invloed heeft uitgeoefend op de besten van zijn tijdgenoten. De mannelijke woorden die hij in zijn Oorlogsverklaring aan de oorlog de Duitsers in het gezicht slingerde, zijn helaas vergeten in het huidige Duitsland, maar ze zijn er niet minder juist om: “Geen boek zal de overwinnaar overwinnen of overtuigen, maar men moet zich verzetten tegen de gevaarlijke verheerlijking, die hem ten deel valt.” Schelling spreekt van “een bijna goddelijk recht van de overwinnaar”, maar daar staat tegenover dat een struikrover, zich beroepende op een Alexander of een Caesar, hetzelfde voor zich zou kunnen opeisen en die bovendien naast zich een keizer Marcus Aurelius zou vinden, die de rovers die hij in Dalmatië buit maakte, als soldaten dienst liet nemen.

En Hölderlin, de ongelukkige dichter die in zijn Hyperion de Duitsers zulke vreselijke waarheden in het gezicht slingerde, schreef deze aangrijpende woorden: “Ge schrijft de staat veel te veel macht toe. De staat kan niets eisen wat hij niet kan afdwingen. Wat komt als een gave van liefde of verstand kan niet worden afgedwongen. Dat kan de staat laten rusten, of wel hij kan zijn wetten nemen en het aan de kaak stellen. Lieve hemel, de mens, die de staat tot een school voor de moraal tracht te maken weet niet welk een zonde hij begaat. De staat heeft altijd alles, waarvan de mensen verwachtten dat hij het tot een hemel zou maken, tot een hel gemaakt. De staat is de ruwe bast rondom de levenskern, en niets anders. Het is de muur rondom de gaarde van menselijke vrucht en bloesem. Maar welk nut heeft een muur rondom een tuin als de grond is uitgedroogd? Het enige dat de groei kan bevorderen is de regen van de hemel.”

Dergelijke ideeën waren bijna gemeengoed onder die mensen, aan wie Duitsland de wedergeboorte van zijn geestelijk leven te danken heeft, hoewel zij, dankzij de betreurenswaardige desorganisatie van de Duitse toestanden en de onbeperkte willekeur van het typisch Duitse kleinzielige despotisme niet altijd en overal met die kracht en overtuiging werden uitgesproken als in Engeland en Frankrijk. Maar toch vinden wij bij al deze mannen een sterke neiging tot het wereldburgerschap. Hun geest was niet beperkt door nationale gedachten, maar omvatte de gehele mensheid. Herders Ideen zur Philosophíe der Geschichte der Menschheit en zijn scherpzinnige Briefe zur Beförderung der Humanität leggen een schitterend getuigenis af van deze mentaliteit, die diep in de beste geesten was doorgedrongen totdat zij een tijdlang door de zogenaamde “bevrijdingsoorlogen” tot zwijgen werd gebracht, de intellectuele voorlopers van de denkbeelden van Kant, Fichte en Hegel en het romantische staatsbegrip.

Lessing erkende in zijn brieven aan Gleim dat hem het verordineerde gevoel van vaderlandsliefde volkomen vreemd was: “Weliswaar is zelfs in mij de patriot niet geheel gesmoord, hoewel de reputatie van een vurig patriot, zoals ik nu eenmaal denk, de laatste is waarop ik gesteld zou zijn, dat wil zeggen een dergelijk patriottisme, dat mij zou leren vergeten dat ik wereldburger ben.” En elders zegt hij: “Ik heb niet het flauwste idee van wat vaderlandsliefde is (het spijt me dat ik dat, misschien tot mijn schande, moet erkennen), en zij lijkt me in het beste geval een heldhaftige zwakheid, waarvan het mij verheugt dat ik het er buiten moet stellen.”

Ook Schiller, die de rechtschapen Duitsers van tegenwoordig luidruchtig toejuichen als de grote heraut van de nationale belangen (ter verdediging van welke bewering men dan gewoonlijk een aanhaling van Wilhelm Tell aanvoert, dat door Frederik IV minachtend als een “stuk voor joden en revolutionairen” werd gekwalificeerd), en de welbekende uitspraak uit de Jonkvrouw van Orleans; “Ieder land, dat niet gaarne alles zou wagen om de eer te redden, is verachtelijk,” dat los van het verband, een heel andere betekenis heeft gekregen dan de oorspronkelijke bedoelde) - ook Schiller verklaart, met de zelfverzekerdheid van de wereldburger: “Wij modernen beschikken over een interesse die de Grieken en Romeinen niet bekend was, en waarbij de vaderlandsliefde verre achter blijft. Deze laatste is dan ook slechts van belang voor onrijpe naties, voor de jeugd van de wereld. Een heel andere belangstelling is het, die ons ertoe drijft de mensen elke merkwaardige gebeurtenis mee te delen, die aan mensen is overkomen. Het is een erbarmelijk, kleinzielig ideaal voor een enkele natie te schrijven; voor een wijsgerig aangelegd mens is deze beperking onverdraaglijk. Hij kan niet tevreden zijn met zulk een veranderlijke, toevallige en willekeurige vorm van de mensheid, met een fragment (en wat anders is de grootste natie?). Hij kan slechts in zoverre geestdrift voelen voor de natie als de natie, of een nationaal gebeuren, een belangrijke voorwaarde is voor de vooruitgang van het menselijk geslacht.”

Over Goethe, die van zichzelf heeft gezegd: “De waarde en betekenis van mijn schrijven en leven is de overwinning van het zuiver menselijke” en wiens gemis aan vaderlandsliefde ten tijde van de “bevrijdingsoorlogen” nog niet is vergeten, hoeft niets meer te worden gezegd.

De ijverige herauten van het Derde Rijk verklaren vandaag de dag met veel geschetter dat het liberalisme een “on-Duits product” is, en blijven, evenals de heer Moeller van den Bruck, met de hardnekkigheid van een grammofoon herhalen: “Het liberalisme is de vrijheid om er in het geheel geen overtuiging op na te houden en tevens te beweren dat zelfs dit een overtuiging is.” Men kan hier slechts op antwoorden dat dit “on-Duitse product” eenmaal het gemeenschappelijk geestelijk eigendom was degenen, die Duitsland weer tot een culturele gemeenschap hebben gemaakt nadat een politiek en maatschappelijk barbarisme het geestelijke leven van dat land eeuwenlang had gesmoord. Uit dit “gemis aan overtuiging” is Duitsland herboren.

In zijn schets: Enkele gedachten van een poging om de grenzen en de doeltreffendheid van de staatsmacht te ontleden gaf Wilhelm von Humboldt een sociaal-filosofisch overzicht van wat de stichters van de latere Duitse literatuur en poëzie het diepste had beroerd. Dit knappe werk werd in 1792 geschreven, onder de directe invloed van de revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk. Slechts losse uittreksels ervan verschenen in die dagen in de verschillende Duitse tijdschriften in druk; in zijn geheel werd het niet voor 1851, na de dood van de schrijver, gepubliceerd. Von Humboldt schreef, in juni 1792, aangaande het doel dat hij met zijn poging beoogde, aan de sympathiserende George Forster: “Ik heb getracht het verlangen om te regeren te bestrijden en de grenzen van de werkzaamheid van de staat overal nauwer getrokken.” In de eerste plaats viel Von Humboldt het ongegronde denkbeeld aan, dat de staat de mens iets kon geven dat hijzelf niet eerst van de mens had gekregen. Buitengewoon stond hem het denkbeeld tegen, dat de staat geroepen zou zijn om de morele hoedanigheden van de mensen op te voeren, een valse illusie die later, onder invloed van Hegel, de beste geesten van Duitsland op een dwaalspoor zou voeren. Als gezworen tegenstander van iedere gelijkvormigheid in het gedachteleven verwierp Von Humboldt principieel iedere poging om morele waarden te standaardiseren, en verklaarde hij zonder meer: “Het hoogste en uiteindelijke doel van ieder menselijk wezen is de ontwikkeling van zijn mogelijkheden in haar persoonlijke eigenaardigheid.” Daarom leek hem de vrijheid de enige waarborg voor de culturele en geestelijke ontwikkeling van de mens en de ontplooiing van zijn beste morele en maatschappelijke gaven. Hij wenste de mens tegen het dode raderwerk van een politieke machine te beschermen, in de gevoelloze tang waarvan wij zijn gevallen; vandaar zijn verzet tegen alles wat mechanisch en gedwongen is en tot geen verstandelijk begrijpen en beleven in staat. Want hij is van oordeel dat een automatisch gebeuren iedere levensadem doodt.

“Maar voorwaar, de vrijheid is de dwingende voorwaarde zonder welke de meest bezielde onderneming geen gezonde vruchten van deze soort kan dragen. Wat de mens niet zelf heeft gekozen, waartoe hij slechts is gedwongen en geleid, kan nooit deel worden van zijn wezen; het blijft hem altijd vreemd, hij brengt het niet waarlijk met mannelijke kracht ten uitvoer, maar slechts met mechanische handigheid.”

Daarom wenste Von u de werkzaamheid van de staat tot het absoluut onvermijdelijke beperkt te zien en wilde hij de staat slechts die gebieden overlaten die de persoonlijke veiligheid van het individu en van de maatschappij in haar geheel betroffen. Wat verder ging, leek hem een kwaad en een gewelddadige inbreuk op de rechten van de persoonlijkheid, wat niet anders dan funeste gevolgen kon hebben. Pruisen bood hem in dit opzicht het leerrijkste voorbeeld, want in geen enkel ander land had de staatsvorm zulke monsterlijke vormen aangenomen als juist daar, waar onder het willekeurige bewind van zielloze despoten de scepter in burgerlijke zaken een korporaalsstok was geworden. Dit ging zo ver, dat onder Friedrich Wilhelm zelfs de toneelspelers in de Koninklijke schouwburg in Berlijn aan de militaire discipline waren onderworpen en dat een speciale ordonnantie in werking was getreden “overeenkomstig dewelke de artiesten, onverschillig van welke rang of sekse, voor elke overtreding van de voorschriften als soldaten of opstandelingen zullen worden bestraft.”

Diezelfde geest, die in de walgelijke vernedering van de mens tot een levenloze machine de hoogste wijsheid van alle staatsbestuur ziet, en de blindste gehoorzaamheid als de hoogste deugd beschouwt, viert vandaag de dag in Duitsland zijn schaamteloze wedergeboorte, vergiftigt het hart van de jeugd, vermoordt haar geweten en werpt haar menselijkheid voor de zwijnen.

Ook in Frankrijk waren de grote vernieuwers van het geestelijke leven voor de revolutie in vele opzichten door de denkbeelden van het politieke radicalisme in Engeland bezield. Montesquieu, Voltaire, Helvetius, Holbach, Diderot, Condorcet en vele anderen gingen bij de Engelsen school. Natuurlijk namen de overgenomen denkbeelden bij de Fransen een eigen kleur aan, welke voor een groot deel kan worden toegeschreven aan de eigenaardige maatschappelijke omstandigheden in het land, die volkomen verschillend waren van de in Engeland heersende toestanden. Met uitzondering van Diderot en Condorcet naderden de meeste politieke nieuwlichters in Frankrijk in hun gedachtegang meer de democratische richting dan het zuivere liberalisme en werkten zij er ondanks hun scherpe aanvallen op het monarchisme, krachtdadig aan mee de staatsmacht te versterken doordat zij het blinde geloof in de almacht van wetgevende lichamen en geschreven wetten, dat zulke noodlottige gevolgen heeft gehad, nieuw voedsel gaven.

Bij Voltaire, die hoofdzakelijk opkwam voor een zo breed mogelijk opgevatte “vrijheid van het denken”, speelde de vraag naar de regeringsvorm een betrekkelijk ondergeschikte rol. Een verlichte monarch, omringd door de intellectuele elite van het land, zou zijn behoeften volkomen hebben bevredigd. Voltaire was weliswaar een strijdersnatuur, altijd bereid in een persoonlijk geval op te komen tegen traditionele vooroordelen en ingevreten onrecht, maar een revolutionair in de ware zin van het woord was hij niet. Niets was hem vreemder dan de gedachte van een maatschappelijke opstand, hoewel hij wordt gerekend tot een van de belangrijkste geesten die de grote revolutie in Frankrijk op intellectueel gebied hebben voorbereid. Hij was allerminst de verdediger van een bepaald politiek stelsel, daarom kon hij niet dezelfde invloed uitoefenen op de maatschappelijk-politieke bouw van de naderende revolutie als Rousseau en Montesquieu.

Hetzelfde geldt voor Diderot, die ongetwijfeld de meest omvattende geest van zijn tijd was, en daardoor de minst geschikte voor een politiek partijprogramma. En toch ging Diderot veel verder dan één van zijn tijdgenoten in zijn sociaalkritische gevolgtrekkingen. In hem vinden wij de zuiverste belichaming van de liberale geest in Frankrijk. Enthousiast beoefenaar van de opkomende natuurwetenschappen, kwam hij in opstand tegen die kunstmatige denkwijze die, met aangeboren vijandigheid, de weg versperde naar een natuurlijke ordening van het maatschappelijke leven. Daarom beschouwde hij de vrijheid als het begin en het einde van alle dingen; vrijheid was echter, voor Diderot “de mogelijkheid voor een volkomen uit zichzelf beginnende actie, los van heel het verleden”, zoals hij het in zijn Gesprekken met d'Alembert zo knap omschreef. De hele natuur, volgens zijn opvatting, was daar om te bewijzen dat de verschijnselen uit zichzelf ontstonden. Zonder vrijheid, zou de geschiedenis van de mensheid niet de minste betekenis hebben, want de vrijheid bracht elke nieuwe opbouw van het maatschappelijk leven tot stand en baande de weg voor iedere originele gedachte.

Met een dergelijke opvatting moest de Franse denker wel tot dezelfde conclusies komen die later door William Godwin werden bereikt. Hij heeft zijn gedachten niet, zoals William Godwin, in een apart boek verzameld, maar door zijn hele werk verspreid zijn duidelijke aanwijzingen te vinden dat zijn opmerking tegenover d'Alembert maar niet een los gezegde was, waarvan hemzelf de diepe betekenis ontging. Neen, het was het meest wezenlijke van zijn eigen ik dat hem dwong zo te spreken. Onverschillig welk van zijn boeken wij ter hand nemen, wij vinden overal de uitdrukking van een volkomen vrije geest die zich nooit aan enig dogma heeft verslingerd en daardoor nooit zijn onbeperkte ontwikkelingsmogelijkheden heeft opgegeven. Men leze zijn Pensées sur l’interprétation de la Nature (Gedachten over de verklaring van de natuur), en men voelt dat dit wonderlijke loflied op de natuur en alle leven slechts kon worden geschreven door een die zichzelf van iedere innerlijke slavernij heeft vrijgemaakt. Het was dit innerlijkst wezenlijke van Diderots persoonlijkheid dat uit de pen van Goethe, met wie Diderot intellectueel ten nauwste verbonden was, in zijn brief aan Zeltner de welbekende woorden deed vloeien: “Diderot is Diderot, een volkomen op zichzelf staande persoonlijkheid, wie hem en zijn werk bevit, is een filistijn, en er zijn ontelbare filistijnen. Maar de mensen weten niet genoeg om van God, of van de natuur, of van hun eigen soort dankbaar te aanvaarden wat onschatbaar is.”

Het libertaire karakter van Diderots denken komt het duidelijkst tot uiting in zijn kortere geschriften, zoals Entretiens d’un père avec ses enfants (Gesprekken van een vader met zijn kinderen), dat veel materiaal uit Diderots eigen jeugd bevat, en vooral zijn Supplément au voyage de Bougainville (vervolg op de reis van Bougainville) en het gedicht Les Eleuthéromanes ou abdication d’un roi de la fêve (De Eleuthéromanen of de afstand van een”boon”koning).

Ook in talloze artikelen van de geweldige Encyclopaedie, die haar totstandkoming geheel en al aan de hardnekkige energie van Diderot te danken had (hij alleen heeft meer dan duizend bijdragen ervoor geschreven) komen de grondgedachten van zijn wijsbegeerte dikwijls duidelijk aan het licht, hoewel de uitgever al zijn handigheid nodig had om het waakzame oog van de Koninklijke censuur te verschalken. Zo verklaarde hij in het artikel “Autoriteit” van zijn hand, “De natuur geeft geen enkel mens het recht over anderen te heersen,” en leidt hij iedere machtsinstantie terug tot geweldige onderdrukking, die precies zo lang duurt als de meesters sterker zijn dan de slaven en verdwijnt zodra de verhouding is omgekeerd. In welk geval degenen die vroeger met voeten werden getreden hetzelfde recht hebben hun meesters op hun beurt aan de willekeurige grillen van hun tirannie te onderwerpen waarvan deze vroeger gebruik hebben gemaakt.

Montesquieu stond, evenals Voltaire, sterk onder invloed van de Engelse grondwet en de denkbeelden die deze haar toenmalige vorm hadden gegeven. Maar in tegenstelling tot Locke en zijn opvolgers, baseerde hij zich niet op de grondslag van het natuurrecht, waarvan het zwakke punt niet aan zijn aandacht ontsnapte, maar trachtte hij veeleer het ontstaan van de staat historisch te verklaren. Bij deze poging nam hij het standpunt in dat het zoeken naar een ideale staatsvorm die voor alle volkeren even geschikt zou zijn, een illusie was, omdat ieder politiek gebouw uit bepaalde natuurlijke omstandigheden ontstaat en in ieder land die vormen moet aannemen, die door de plaatselijke verhoudingen worden voorgeschreven. Zo redeneert hij heel scherpzinnig in zijn hoofdwerk L'Esprit des lois dat de bewoners van een vruchtbare streek die in sterke mate is blootgesteld aan het gevaar bij een militaire aanval van buitenaf te worden overwonnen, als regel hun vrijheid minder hoog zullen waarderen dan de bewoners van een onvruchtbaar gebied, dat door bergen is omringd, en eerder bereid zullen zijn zich aan een despoot te onderwerpen die hen tegen een inval weet te beschermen. En hij staaft deze opvatting aan de hand van verschillende belangwekkende historische voorbeelden.

Het politiek ideaal van Montesquieu zelf was een constitutionele monarchie volgens het Engelse voorbeeld, gebaseerd op een stelsel van vertegenwoordiging en met splitsing van de macht, zodat de rechten van de burgers en het voortbestaan van de staat niet kunnen worden bedreigd door de concentratie van alle machtsmiddelen in één hand. De Franse denker maakte onderscheid tussen despotismen, waar ieder optreden van de staat wordt voorgeschreven door de willekeurige beslissingen van de heerser en ware monarchieën, of zelfs republieken, waar alle levensvragen door de wet worden geregeld. Wetten zijn voor Montesquieu niet het voortbrengsel van willekeur, maar een regeling van de dingen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de mens. Hoewel hijzelf van mening was dat de waarde van de wet niet moet worden gezocht in haar uitwendige dwingende macht, maar in het geloof van de mensen aan haar praktisch nut, moet toch worden erkend dat zijn denkbeelden, die grote invloed hadden op het denkleven van zijn tijd, er in hoge mate toe hebben bijgedragen dat blinde geloof in de wet in het leven te roepen dat zo typerend was ten tijde van de grote revolutie en van de strijd voor de democratie in de negentiende eeuw. Montesquieu vormde om zo te zeggen de overgang van liberalisme tot democratie, welke haar invloedrijkste verdediger zou vinden in de persoon van Rousseau.

HOOFDSTUK X

LIBERALISME EN DEMOCRATIE

HET VERSCHIL TUSSEN LIBERALISME EN DEMOCRATIE. ROUSSEAU'S OPVATTING VAN DE VOLKSWIL. ROUSSEAU EN HOBBES. ROUSSEAU ALS DE SCHEPPER VAN DE MODERNE STAATKUNDIGE REACTIE. HET CONTRAT SOCIAL EN DE GELIJKHEID VOOR DE WET. ROUSSEAU’S RECHTSBEGRIP: DEMOCRATIE EN DICTATUUR. DE INVLOED VAN ROUSSEAU OP DE FRANSE REVOLUTIE. DE JACOBIJNEN ALS DE EXECUTEURS-TESTAMENTAIR VAN DE MONARCHIE. CENTRALISME. DE “ZONNEKONING” EN DE “ZONNENATIE.” NATIONALISME EN DEMOCRATIE. DE NATIE ALS DRAAGSTER VAN DE “VOLKSWIL”, DE NIEUWE SOUVEREIN. NATIONALISME EN DE CULTUS VAN DE NIEUWE, STAAT. DE “VOLKSWIL.” NAPOLEON ALS ERFGENAAM VAN HET NIEUWE STAATSBEGRIP. DE DROOM VAN DE NATIONALE ALMACHT VAN DE STAAT. DE VERANDERING VAN DE MAATSCHAPPIJ. DE BURGER ALS SOLDAAT. DE NIEUWE MACHTSDROOM.

Tussen liberalisme en democratie bestaat een wezenlijk verschil, dat voortvloeit uit twee verschillende opvattingen betreffende de verhouding van mens en maatschappij. Wij merken bij voorbaat op, dat wij hier alleen doelen op de maatschappelijke en politieke richting van de liberale en democratische gedachtegang, en niet op de tactiek van de liberale en democratische partijen, die dikwijls al in een even zonderlinge verhouding staan tot haar oorspronkelijke idealen als de praktische politieke strijd van de socialistische arbeiderspartijen tot het socialisme. Bovenal moet men er hier dan ook voor waken, het liberalisme niet te verwarren met de zogenaamde “Manchesterleer ”, zoals dat dikwijls geschiedt.

De oude wijsheid van Protagoras, dat de mens de maatstaf is van alle dingen, komt ook in het liberalisme tot uitdrukking. Op grond van deze grondstelling beoordeelt het de maatschappelijke omstandigheden naar de mate, waarin zij de natuurlijke ontwikkeling van het individu bevorderen of wel een belemmering vormen voor zijn persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid. Het liberalisme beschouwt de maatschappij als een organisch proces, dat voortvloeit uit de natuurlijke behoeften van de mens en leidt tot vrije associaties, die blijven voortbestaan zo lang ze aan haar doel beantwoorden, en weer worden ontbonden als dit doel zijn waarde heeft verloren. Hoe minder in deze natuurlijke ontwikkelingsgang gewelddadig wordt ingegrepen en er mechanische maatregelen van buitenaf aan worden opgelegd, hoe vrijer en met hoe minder wrijving het gehele maatschappelijke proces zich zal voltrekken en hoe vollediger de mens het geluk van zijn persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid kan smaken.

Vanuit dit standpunt beoordeelde het liberalisme ook de staat en alle regeringsvormen. Zijn aanhangers meenden echter, dat de regering in zekere opzichten niet geheel kon worden gemist. Toch zagen ze duidelijk in, dat iedere regeringsvorm de vrijheid van de mens bedreigt; vandaar dat ze altijd trachtten de enkeling te bewaren voor machtsmisbruik van de zijde van de regering, en ernaar streefden deze werkzaamheid tot het kleinst mogelijke gebied te beperken. Het beheer van de zaken heeft voor hen altijd een grotere rol gespeeld dan het beheersen van de mensen, vandaar dat de staat, volgens hen, slechts zolang recht op bestaan had als zijn ambtenaren zich er uitsluitend toe beperkten de persoonlijke veiligheid van de burgers tegen gewelddadige aanvallen te beschermen. Volgens het liberalisme had de staat dan ook een overwegend negatieve taak, de hoeksteen van heel het sociaal-politieke denken van de liberalen was de grootst mogelijke vrijheid voor het individu.

In tegenstelling tot het liberalisme, was het uitgangspunt van de democratie een collectief begrip: het volk, de gemeenschap. Maar hoewel dit abstracte begrip, waarop het democratische ideaal berustte, slechts tot gevolgen kon leiden die voor de onafhankelijkheid van de menselijke persoonlijkheid buitengewoon noodlottig waren, werd het omringd door het aureool van een fictief vrijheidsbegrip, waarvan de waarde of onwaarde nog moest worden bewezen. Rousseau, de ware profeet van het moderne democratische staatsbegrip, had tegenover de “soevereiniteit van de koning” “de soevereiniteit van het volk” gesteld. Zo was dus voor hem de heerschappij van het volk het wachtwoord voor de vrijheid tegenover de tirannie van het ancien regime. Hierdoor alleen al verkreeg de democratische leer een groot prestige; want geen macht is sterker dan die, welke beweert te berusten op het beginsel van de vrijheid.

Rousseau ging bij zijn maatschappelijk-wijsgerige beschouwingen uit van de leer van het Contrat social, die hij van de aanhangers van het politieke radicalisme in Engeland had overgenomen; en deze leer verleende zijn werk de kracht, zulke verschrikkelijke wonden toe te brengen aan de absolute macht van de koningen in Frankrijk. Dit is ook de oorzaak, dat er zoveel verschillende opvattingen over Rousseau en zijn leer in omloop kwamen. Iedereen weet, in welke mate zijn opvattingen ertoe hebben bijgedragen om het oude systeem ten val te brengen en hoe sterk de mannen van de grote revolutie onder de invloed van zijn leer verkeerden. Maar juist om al deze redenen wordt maar al te dikwijls over het hoofd gezien dat Rousseau terzelfder tijd de apostel was van een nieuwe politieke godsdienst, die een even noodlottige uitwerking zou hebben op de vrijheid van de mens als voordien het geloof in het goddelijk recht van de vorsten. In werkelijkheid was Rousseau een van de ontdekkers van het nieuwe, abstracte staatsbegrip dat in Europa opkwam toen de fetisjistische aanbidding van de staat, die tot uitwerking was gekomen in de persoonlijke en absolute vorst, ten einde was gelopen.

Niet ten onrechte heeft Bakoenin Rousseau “de ware schepper van de moderne reactie” genoemd. Want was deze niet een van de geestelijke vaders van dat monsterlijke denkbeeld van een allesbeheersende, allesomvattende politieke voorzienigheid die de mens nooit uit het oog verliest en hem het stempel van zijn opperste wil meedogenloos op het voorhoofd drukt? Rousseau en Hegel zijn - ieder op zijn gebied - de twee deurwachters van de moderne staatkundige reactie, die in onze dagen, in het fascisme, zich gereed maakt het hoogtepunt van haar heerschappij te bereiken. Maar de “burger van Genève” heeft op deze ontwikkelingsgang een veel en veel grotere invloed gehad, want zijn werk heeft de openbare mening in Europa veel meer beroerd dan het obscure symbolisme van Hegel.

De ideale staat van Rousseau is een kunstmatig bouwsel. Hoewel hij van Montesquieu had geleerd de verschillende staatkundige stelsels af te leiden uit de klimatologische omstandigheden van de volkeren, volgde hij desondanks de voetsporen van de alchemisten van zijn tijd, die op alle denkbare wijzen met de “minderwaardige bestanddelen van de menselijke natuur” experimenteerden in de voortdurende hoop eenmaal uit de smeltkroes van hun ijdele bespiegelingen het zuivere goud van de op de absolute rede gebaseerde staat te zien voortkomen. Hij was er ten stelligste van overtuigd dat het er slechts om ging de juiste vorm van regering of van wetgeving te vinden, ten einde de mensen in volmaakte wezens te veranderen. Zo zegt hij in zijn Confessions (Biecht): “Ik kwam tot de ontdekking dat de politiek het voornaamste middel is om de moraal te bevorderen; dat, hoe men de zaak ook beschouwt, de aard van een volk zich altijd zal richten naar de heersende regeringsvorm. Uit dien hoofde ben ik van mening, dat de grote vraag betreffende de beste staatsvorm tot het volgende kan worden teruggebracht: hoe moet een regering zijn samengesteld om een volk te maken tot het deugdzaamste, verlichtste, meest wijze, in één woord, het beste volk, in de volste zin van het woord.”

Deze gedachte is een karakteristiek uitgangspunt voor de democratische gedachtegang in het algemeen, en is vooral tekenend voor de mentaliteit van Rousseau. Daar de democratie uitgaat van een collectief begrip en de enkeling vanuit dat collectieve begrip beoordeelt, wordt “de mens” voor de aanhangers van de democratie een abstract wezen waarmee zij hun experimenten konden voortzetten tot hij de gewenste geestelijke norm had aangenomen en, als modelburger, pasklaar zou zijn gemaakt voor de staatsvorm. Niet zonder reden noemde Rousseau de wetgever: “de werktuigkundige die de machine uitvindt.” Inderdaad heeft de democratische leer iets van een machine, achter de vliegwielen waarvan de mens verdwijnt. Maar daar de democratie, zelfs in de opvatting van Rousseau, niet kan functioneren zonder de mens, legt zij deze eerst op een Procrustesbed , zodat hij de geesteshouding kan aannemen die de staat vereist.

Zoals Hobbes de absolute staat een macht gaf, belichaamd in de persoon van de koning, waarnaast geen recht van het individu kon bestaan, bedacht Rousseau een spookbeeld waaraan hij dezelfde absolute rechten toekende. De “Leviathan” die hij zich voorstelde putte zijn machtsvolkomenheid uit een collectief begrip, de zogenaamde “volkswil”, de volonté général. Maar Rousseaus volkswil was geenszins de wil van allen, die ontstaat door de wil van ieder individu te voegen bij de wil van alle anderen, zodat op deze wijze een abstract begrip van het maatschappelijke willen ontstond. Neen, de “volkswil” van Rousseau is het onmiddellijke uitvloeisel van het “Contrat social”, waaruit, volgens zijn opvatting van het staatkundige leven, de staat was voortgekomen. Vandaar dat de volkswil altijd gelijk heeft, altijd onfeilbaar is, daar de veronderstelling van het algemeen welzijn aan zijn werkzaamheid ten grondslag ligt.

Rousseau's gedachten vloeien voort uit een religieus denkbeeld dat wortelt in de opvatting dat er een politieke voorzienigheid bestaat die, daar haar de gaven van alwijsheid en absolute volmaaktheid zijn geschonken, nooit van de rechte weg kan afdwalen. Ieder persoonlijk protest tegen de heerschappij van een dergelijke voorzienigheid staat gelijk met politieke heiligschennis. De mens kan dwalen in zijn proberen, de volkswil te vertolken, want, volgens Rousseau, “kan het volk nooit worden omgekocht, maar wordt het dikwijls misleid.” Maar de volkswil als zodanig laat een dergelijke onjuiste opvatting onaangetast; hij zweeft, gelijk de geest van God, boven de wateren van de openbare mening: en hoewel deze van tijd tot tijd zonderlinge paden kan bewandelen, zal zij altijd, zoals de misleide Joden naar Jehova, de weg terugvinden naar het middelpunt van het maatschappelijk evenwicht. Uitgaande van deze theoretische grondslag, verwerpt Rousseau elke vereniging binnen de staat, die voor een bepaald doel zou kunnen ontstaan, want door dergelijke verenigingen wordt de onbevangen kijk op de volkswil aangetast.

De Jacobijnen, die in zijn voetsporen traden, bedreigden de eerste pogingen van de Franse arbeiders om zich in beroepsgilden te organiseren dan ook met de dood, en verklaarden dat de Nationale Conventie geen “staat binnen de staat” kon dulden, omdat door dergelijke verenigingen de zuivere vertolking van de volkswil zou worden verstoord. Vandaag de dag huldigen het bolsjewisme in Rusland en het fascisme in Duitsland en Italië dezelfde leer en onderdrukken zij alle ongewenste vormen van organisatie, terwijl zij die vormen, die zij vergunnen te blijven voortbestaan, tot staatsorganen omvormen.

Zo groeide uit het denkbeeld van de volkswil een nieuwe tirannie, waarvan de ketenen des te duurzamer waren omdat ze waren versierd door het valse goud van een denkbeeldige vrijheid, de vrijheid van Rousseau, die al even waardeloos en onwezenlijk was als het beroemde begrip van de volkswil. Rousseau werd de schepper van nieuwe afgoden, waaraan de mens vrijheid en leven met dezelfde toewijding offerde als eenmaal aan de gevallen goden van een lang vervlogen tijd. Bij de onbeperkte machtsvolkomenheid van een fictieve volkswil werd elke onafhankelijke gedachte een misdaad; de rede, evenals voor Luther, “de hoer van de duivel.” Voor Rousseau werd de staat ook de schepper en bewaarder van alle moraliteit, tegenover welke geen andere ethische opvatting kon standhouden. Het was niets anders dan een herhaling van dezelfde eeuwenoude bloedige tragedie: God alles, de mens niets.

In Rousseau's leer zitten veel onwaarachtigheid en bedrieglijke spiegelgevechten, waarvoor de verklaring misschien alleen kan worden gevonden in 's mans verbluffende bekrompenheid en somber wantrouwen. Hoeveel kwaadaardige bedrieglijkheid en huichelarij is er niet verborgen in de woorden: “Opdat het Contrat social geen lege formule zal zijn, houdt het stilzwijgend de verplichting in, welke alleen bij machte is alle anderen kracht te verlenen: namelijk: dat ieder die gehoorzaamheid weigert aan de volkswil, daartoe door het gehele lichaam moet worden gedwongen. Dit betekent niets anders dan dat hij moet worden gedwongen vrij te zijn.”

“Dat hij moet worden gedwongen vrij te zijn,” - de vrijheid van de dwangbuis van de staatsmacht! Is er een ergere bespotting van de libertaire gevoelens denkbaar? En de man, wiens zieke brein een dergelijke monstruositeit uitbroedde, wordt zelfs vandaag de dag nog geprezen als een vrijheidsapostel! Maar tenslotte is Rousseaus leer niets anders dan het resultaat van een door en door doctrinair denken, dat iedere uiting van leven aan een mechanische theorie ten offer brengt, en waarvan de aanhangers, met de bezeten vastberadenheid van krankzinnigen, onbekommerd menselijke levens onder hun voeten verbrijzelen, alsof ze over luchtblaasjes gingen. Voor de mens zoals hij werkelijk is, had Rousseau even weinig begrip als Hegel. Zijn mens was het kunstmatige product van een retort, de homunculus van een politieke alchemist, die moest voldoen aan alle eisen, die de volkswil hem had opgelegd. Hij was noch over zijn eigen leven, noch over zijn eigen gedachten heer en meester. Hij voelde, dacht, handelde met de mechanische nauwgezetheid van een machine die door een reeks vaststaande gedachten in beweging was gebracht. Zo hij al leefde, was dit alleen bij gratie van een politieke voorzienigheid, zolang deze door zijn persoonlijk bestaan niet werd beledigd. Want: “…het contract social komt aan de verlangens van de contracterenden tegemoet. Wie het doel wil, wil ook de middelen, en deze middelen gaan onvermijdelijk gepaard met enig gevaar en inderdaad zelfs met enig verlies. Wie zijn leven ten koste van anderen wil behouden, moet ook bereid zijn dit wanneer het nodig mocht blijken, voor hen op te offeren. De staatsburger beoordeelt dus niet langer de gevaren waaraan hij zich moet blootstellen en wanneer de wet dit van hem eist, en wanneer de vorst (staat) tegen hem zegt: “uw dood is noodzakelijk voor de staat” moet hij sterven, daar hij slechts op deze voorwaarde tot dusverre in veiligheid heeft geleefd, en zijn leven niet langer een gave van de natuur is, maar een voorwaardelijke gunst van de staat.”

Wat Rousseau vrijheid noemt is de vrijheid dat te doen wat de staat, de vertolking van de volkswil, aan de burger voorschrijft. Het is het afstemmen van alle menselijk gevoel op een enkele toon, de verwerping van de rijke verscheidenheid van het leven, het mechanische dwingen van alle pogingen in een voorgeschreven vorm. Dit te verwezenlijken is de hoge roeping van de wetgever die bij Rousseau de rol speelt van een politieke hogepriester, een rol die hem wordt toegekend om de heiligheid van zijn roeping. Zijn plicht is het de natuur te verbeteren, de mens om te vormen tot een eigenaardig politiek wezen dat niets van zijn oorspronkelijke status heeft overgehouden.

Wie de moed heeft het volk bepaalde instellingen te geven, moet als het ware ook bereid zijn de menselijke natuur te veranderen, ieder individu, dat op zichzelf een volledig en afzonderlijk geheel vormt, om te vormen tot een deel van een groter geheel waarvan het individu in zeker opzicht zijn leven en karakter ontvangt; de geaardheid van de mens te veranderen om haar te versterken, en in de plaats van het lichamelijke en onafhankelijke bestaan, dat wij allen van de natuur hebben gekregen, een slechts gedeeltelijk en moreel bestaan te stellen, Hij moet, in het kort, de mens zijn aangeboren individuele vermogens ontnemen en hem met andere vermogens uitrusten, die zijn natuur vreemd zijn, en die hij zonder medewerking van anderen niet kan begrijpen of gebruiken. Hoe vollediger die natuurlijke vermogens zijn vernietigd en uitgeroeid en hoe groter en duurzamer de verkregen vermogens zijn, hoe zekerder en volmaakter ook de constitutie zal zijn.

In deze woorden wordt niet alleen het gehele misantropisch karakter van die leer geopenbaard, zij bewijzen ten scherpste de onoverbrugbare tegenstelling tussen de grondstellingen van het liberalisme en de democratie van Rousseau en zijn navolgers. Het liberalisme, dat uitgaat van de enkeling en het wezen van de vrijheid ziet in de organische ontwikkeling van al 's mensen natuurlijke bekwaamheden en vermogens, streeft naar een toestand die deze natuurlijke gang niet belemmert, maar de enkeling in de grootst mogelijke mate zijn persoonlijk leven laat uitleven. Tegenover deze gedachte stelde Rousseau het gelijkheidsbeginsel van de democratie, die verkondigt dat alle burgers gelijk zullen zijn voor de wet. En daar hij volkomen terecht in de veelvuldige en verschillende factoren van de menselijke natuur een gevaar zag voor een ongestoord functioneren van zijn staatsmachine, trachtte hij de natuurlijke aard van de mens te vervangen door een kunstmatig surrogaat, dat de burger in staat moest stellen te functioneren in hetzelfde tempo als de staat.

Dit onzinnige denkbeeld, dat niet slechts de volkomen vernietiging van de persoonlijkheid ten doel had, maar in werkelijkheid tevens de bijna algehele afzwering van alle waarachtige menselijkheid betekende, werd het eerste axioma voor een nieuwe staatsleer, die haar morele rechtvaardiging vond in het begrip van de volkswil. Alles wat leeft wordt in een dood schema ondergebracht, alle organische werkzaamheid wordt vervangen door de routine van een machine; de techniek van het politieke leven verslindt heel het persoonlijke leven - zoals de techniek van de moderne economie de ziel van de voortbrenger verslindt. Het vreselijkste is het feit, dat wij hier niet te doen hebben met het onverwachte resultaat van een leer, waarvan de stichter zelf de gevolgen niet heeft kunnen voorzien. Bij Rousseau gebeurde alles bewust en vormde als gevolg daarvan een logisch geheel. Hij spreekt van deze dingen met de zekerheid van een wiskundige. De natuurmens bestond voor hem slechts totdat het Contrat social werd gesloten. Toen was zijn tijd voorbij. Wat zich nadien heeft ontwikkeld is niets dan het product van de staat geworden maatschappij - de politieke mens. “De natuurlijke mens is op zichzelf een geheel, hij is de rekenkundige eenheid, een absoluut geheel, dat slechts in verhouding staat tot zichzelf en tot zijn gelijken. De mens, de burger, is slechts ten dele een eenheid, welks waarde ligt in zijn verhouding tot het geheel, dat het lichaam van de maatschappij vormt.”

Het is een van de merkwaardigste verschijnselen dat de man die beweerde dat hij de cultuur verachtte en de “terugkeer lot de natuur” predikte, de man die om gevoelsmotieven weigerde het ideologische gebouw van de Encyclopedisten te aanvaarden en wiens geschriften in zijn tijdgenoten zo'n diep verlangen wekten naar het eenvoudige natuurlijke leven - het is merkwaardig dat diezelfde man, als staatstheoreticus, de menselijke natuur heel wat wreder verkrachtte dan de wreedste despoot en alles in gevaar bracht door haar aan de techniek van de wetten te onderwerpen.

Men kan hiertegen aanvoeren dat ook het liberalisme op een fictieve veronderstelling berust, daar het moeilijk is de persoonlijke vrijheid in overeenstemming te brengen met het heersende economische stelsel. Ongetwijfeld zijn de huidige ongelijkheid van economische belangen en de daaruit voortvloeiende klassenconflicten in de maatschappij een voortdurend gevaar voor de vrijheid van het individu en leiden zij onvermijdelijk tot een steeds toenemende slavernij van de arbeidersmassa’s. Maar hetzelfde geldt eveneens voor de beroemde “gelijkheid voor de wet” waarop de democratie is gegrondvest. Geheel afgezien van het feit dat de bezittende klassen altijd wegen en middelen hebben gevonden om de rechtspraak te corrumperen en aan haar doeleinden dienstbaar te maken, zijn het vandaag de dag de rijken en de bevoorrechten die in alle landen de wetten maken. Maar daar gaat het hier niet om: als het liberalisme in de praktijk niet blijkt te kunnen worden verwezenlijkt bij een op monopolies en klassentegenstellingen gebaseerd economisch stelsel, is dat niet, omdat het zich in de juistheid van zijn beginselen heeft vergist, maar omdat de ongestoorde natuurlijke ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid onmogelijk is onder een stelsel dat wortelt in de schaamteloze uitbuiting van de grote massa van de leden van de maatschappij. Persoonlijke of politieke vrijheid is niet mogelijk zo lang men zich in een staat van economische dienstbaarheid tegenover anderen bevindt en zich niet aan die toestand kan onttrekken. Dit is al lang geleden ingezien door lieden als Godwin, Warren, Proudhon, Bakoenin, en vele anderen, die op grond van deze overweging tot de overtuiging kwamen dat de heerschappij van de ene mens over de andere niet zal verdwijnen voordat er een eind is gekomen aan de uitbuiting van de een door de ander.

Een “ideaalstaat”, zoals Rousseau wilde stichten, zou de mensen echter nooit vrij kunnen maken, zelfs niet als zij de hoogst mogelijke graad van gelijkheid in economisch opzicht hadden bereikt. Men schept geen vrijheid door te trachten de mens zijn natuurlijke eigenaardigheden af te nemen en deze te vervangen door vreemde eigenschappen, opdat hij als een automaat van de volkswil zal kunnen fungeren. Uit de gelijkheid van de kazernes zal nooit een wind van vrijheid opsteken. Rousseaus dwaling - als men hier nog van dwaling kan spreken - ligt in het uitgangspunt van zijn sociale theorie. Zijn idee van een fictieve volkswil was de Moloch die de mens verslond.

Terwijl het politieke liberalisme van Locke en Montesquieu ernaar streefde de verschillende functies van de staat gescheiden te houden, om de regeringsmacht te beperken en de burgers tegen machtsmisbruik te beschermen, verwierp Rousseau dit denkbeeld principieel en stak hij de draak met filosofen die, met betrekking tot de staatssoevereiniteit “deze principieel niet kunnen splitsen, maar haar wensen te splitsen in haar verhouding tot haar object.” De Jacobijnen handelden dan ook volkomen in overeenstemming met de opvattingen van Rousseau toen zij de splitsing van de staatsmacht, die in de grondwet was vastgelegd, afschaften en aan de Conventie, naast de wetgevende, ook de juridische bevoegdheid toekenden, waardoor de weg gebaand werd naar de overgang tot de dictatuur van Robespierre en zijn aanhangers.

Zo verschilt ook de houding van het liberalisme ten opzichte van “de aangeboren en onvervreemdbare mensenrechten”, zoals Locke het genoemd had, en zoals dit later tot uitdrukking was gekomen in de “verklaring van de rechten van de mens”, principieel van de democratische opvatting van Rousseau. Voor de woordvoerders van het liberalisme vormden deze rechten een afgescheiden terrein waarop geen regering kon doordringen; het was het gebied van de mens, dat tegen iedere reglementering van de staat moest worden beschermd. Hiermede legden zij er de nadruk op dat er iets bestond dat los stond van de staat, en dat dit andere deel het waardevolste en duurzaamste gebied van het leven was.

Geheel anders was de houding van Rousseau en die van de democratische beweging in Europa die op zijn leer was gebaseerd, behalve waar zij door ideële liberale opvattingen werd verzacht - vooral in Spanje en bij de Zuid-Duitse democraten van 1848 -49. Zelfs Rousseau sprak van “de natuurlijke rechten van de mens,” maar bij hem wortelden die rechten geheel en al in de staat, en waren zij door de regering ten bate van de mens vastgesteld. Toegegeven dat men door het Contrat social slechts van dat deel van zijn macht, goed en vrijheid afstand doet dat de gemeenschap nodig heeft, maar men moet ook erkennen dat slechts de regering kan uitmaken of de noodzakelijkheid, ergens afstand van te doen, inderdaad bestaat. Zo is, volgens Rousseau, het natuurlijke recht in geen enkel opzicht een domein van de mens dat buiten de invloedssfeer van de staat valt, veeleer bestaat dit recht slechts voor zover als de staat er geen bezwaar tegen heeft en kunnen zijn grenzen te allen tijde door het staatshoofd worden herzien. Zodat een persoonlijk recht in werkelijkheid niet bestaat. Wat een enkeling aan persoonlijke vrijheid bezit, heeft hij, om zo te zeggen, als een lening van de staat, die te allen tijde waardeloos kan worden verklaard en ingetrokken. Het heeft niet veel te betekenen als Rousseau deze bittere pil voor de goede burger tracht te verzachten, door te zeggen: “Al de diensten die de burger de staat kan bewijzen is hij verplicht te bewijzen zodra de staat ze van hem eist. Anderzijds kan de soeverein de burger geen ketenen opleggen die voor de gemeenschap niet van waarde zijn. In werkelijkheid kan de soeverein dit zelfs niet verlangen, want, volgens de wetten van de rede zowel als volgens de wetten van de natuur geschiedt niets zonder oorzaak.”

Erger sofisme, - in wezen onwaarachtig, zoals bij het eerste gezicht blijkt - bestemd om een zelfgenoegzaam despotisme te omhangen met de glans van de vrijheid, kan moeilijk worden bedacht. Dat volgens de wet van de rede niets zonder oorzaak gebeurt is een grote geruststelling, maar het is ongelukkigerwijze niet de burger, maar het staatshoofd dat die oorzaak bepaalt. Toen Robespierre massa’s slachtoffers ter behandeling naar de beul zond deed hij dit zeker niet om de goede patriotten praktisch onderricht te geven over de uitvinding van Dr. Guillotine. Een andere oorzaak dreef hem daartoe. Hij beschouwde de ideaalstaat van de “burger van Genève” als het einddoel van alle staatkunde. En daar de republikeinse deugd niet uit zichzelf ontstond onder de luchthartige Parijzenaren, probeerde hij haar te bevorderen met het mes van Mr. Samson. Als de deugd niet vrijwillig ontstaat, moet men haar komst door terreur bevorderen. De advocaat van Arras had dan ook een motief, dat zijn doel waardig was, en om dit doel te bereiken nam hij de mens, overeenkomstig de uitspraak van de volkswil, het eerste en belangrijkste recht af, dat alle andere rechten omsluit - het recht op het leven.

Rousseau, die Calvijn als een groot staatsman vereerde en die zoveel van zijn doctrinaire geest had, had bij de samenstelling van zijn “Contrat social” ongetwijfeld zijn geboortestad, Genève, op het oog. Slechts in een kleine gemeenschap, van het soort van de Zwitserse kantons was het mogelijk, dat het volk over alle wetten zou stemmen in districtsvergaderingen, en de uitvoerende macht als niets meer dan een uitvoerend orgaan van de staat te beschouwen. Rousseau zag heel goed in dat een regeringsvorm als hij voorstond voor grotere staten praktisch niet aanvaardbaar was. Hij was zelfs van plan het Contrat Social te doen volgen door een ander werk, dat deze vraag zou behandelen, maar hij kwam daar nooit aan toe. In zijn boek Considérations sur le gouvernement de Pologne (Beschouwingen over de regering in Polen), aanvaardt hij dan ook afgevaardigden als vertegenwoordigers van de volkswil, maar hij kent dezen slechts de rol toe van functionarissen in zuiver technische aangelegenheden. Los van de volkswil kunnen zij geen maatregelen nemen om hun eigen wensen te bevredigen. Bovendien trachtte hij de nadelen van een vertegenwoordiging te verminderen door dikwijls verandering te brengen in het vertegenwoordigende lichaam.

Als Rousseau, in zijn bespreking van het vertegenwoordigend stelsel, die vele gezonde gedachten bevat, met instemming de republikeinse gemeenschappen van de oudheid vermeldt, moet men daar niet uit afleiden dat de oude democratieën met zijn eigen opvattingen in overeenstemming waren. Zelfs de burgerlijke wet van de Romeinen erkende een hele reeks persoonlijke vrijheden, die niet door het voogdijschap van de staat werden aangetast. In de Griekse stedelijke republieken zou men bovendien een zo monsterlijke gedachte als de theorie van een volkswil met geen mogelijkheid hebben begrepen. De leer dat het de taak van de wetgever is de mens van zijn natuurlijke eigenschappen te beroven en deze te vervangen door vreemde eigenschappen, zou de oude Grieken een monsterlijk voortbrengsel van een waanzinnig brein hebben toegeschenen. De buitengewone veelvormigheid van de cultuur is hoofdzakelijk te danken aan het feit dat zij aan het individu de grootst mogelijke gelegenheid boden om zijn natuurlijke gaven te ontwikkelen en deze als scheppend vermogen te gebruiken. Neen. Deze monsterlijke gedachte, die later door de invloed van het Franse Jacobinisme, haar weg naar andere landen vond, is de volkomen originele schepping van de “burger van Genève.” In deze zin is de moderne democratie - in tegenstelling tot het liberalisme - een positieve kracht ter versterking van de staat.

Dit is dan ook de reden waarom van de democratie tal van wegen leiden naar de dictatuur; van het liberalisme niet een. Zo heeft Rousseau onder bepaalde omstandigheden voor dictatuur gepleit en deze in het belang van de volkswil goedgekeurd. Vandaar ook zijn waarschuwing tegen de te onbuigzame macht van de wetten, die onder bepaalde omstandigheden te funest kon blijken voor de staat. Hij die verklaart dat de volkswil de absolute soeverein is en hem onbeperkte macht over alle leden van de gemeenschap toekent, ziet in vrijheid niets meer dan de plicht, om de wet te gehoorzamen en zich aan de volkswil te onderwerpen. Voor hem heeft de gedachte aan een dictatuur haar verschrikking verloren. Lang geleden heeft hij al in zijn eigen stelsel de mens aan een spookbeeld opgeofferd dat niet het minste begrip heeft voor persoonlijke vrijheid.

Waar deze omstandigheden heersen, bloeien de vruchten van de tirannie.

Maar de gretige leerlingen hielden de meester aan zijn woord. Droge pedanten als Robespierre en bekrompen fanatici als Saint-Just, Couthon en dergelijken aanvaardden de taak de mens volgens hun patroon te hervormen en de machtige staatsmachine in het leven te roepen die ieder onafhankelijkheidsgevoel bij de geboorte zou smoren, en de mens in de naam van de vrijheid onder een nieuw juk zou doen buigen. Het Jacobijnse vrijheidsbegrip was in werkelijkheid niets anders dan een mechanische invoeging van het individu in het abstracte begrip van een natie, de onvoorwaardelijke onderwerping van iedere persoonlijke wil aan de uitspraak van de nieuwe staat. Nooit tevoren was er in Frankrijk een periode geweest, die zozeer de wet had bemind als de tijd van de grote revolutie. De wet werd het heilige icoon van de gehele natie, werd een fetisj die de geest gevangenhield, werd een wonderbaarlijke macht waardoor iedere gewenste opvatting kon worden verwezenlijkt. De “geest van de wetten” had de natie volkomen overwonnen. De mannen van de Conventie waren dronken bij de gedachte, de wetgevers van het land te zijn. “De wetgever beheerst de toekomst” oreerde Saint-Just eens in de Conventie, in overeenstemming met de leer van Rousseau: “Zijn zaak is het goede te willen, zijn taak is de mensen zo te veranderen dat ze allen bij die wil zijn aangepast.”

Zij geloofden dat alle gebreken van de mensheid door de wet konden worden genezen en legden hiermede de grondslag voor een nieuw wondergeloof in de onfeilbaarheid van het gezag, dat zelfs nog noodlottiger bleek te zijn in zijn gevolgen dan de reactionaire dogma’s van Bonald, Chateaubriand en De Maistre. Dezen trachtten te vergeefs een dood spooksel nieuw leven in te blazen, een verleden, dat onherroepelijk begraven lag in het stof van de eeuwen tot een nieuw bestaan te wekken. De mannen van de Conventie echter waren de wegbereiders voor een nieuwe reactie, en zij deden dit niet in naam van de legitimistische troonopvolging, maar onder het teken van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Dit rampzalige geloof in de almacht van de wet en de bijna bovenmenselijke wijsheid van de wetgever loopt door alle toespraken en openbare uitspraken van de Jacobijnse staatslieden en maakt deze ongenietbaar voor ieder die tot libertaire gevoelens in staat is. En met het geloof in die wondermacht van de wet ontwikkelde zich het verlangen iedere uiting van persoonlijk en maatschappelijk leven aan de natie ondergeschikt te maken. Alles werd gecentraliseerd: de regering, de wetgeving, het beheer van de openbare zaken, de godsdienst, de taal - en de wettelijke moord in de vorm van de “revolutionaire terreur.”

Het is waar dat de revolutionaire krachten van het volk in de stad en vooral in het land zich met grote energie tegen deze algemene nivellering verzetten en de botsing van de centrale macht met de gemeenten nam dan ook dikwijls een gewelddadig karakter aan, vooral in Parijs waar het gemeentebestuur een sterke invloed had op de loop van de revolutionaire gebeurtenissen. Wij hebben het aan het verzet van deze gemeentelijke lichamen tegen het nationale bewind te danken, dat de revolutie niet halverwege bleef staan, en dat het ancien regime volkomen werd vernietigd. Maar toen de invloed van de Jacobijnen toenam werd elke tegenstand tegen de gecentraliseerde staat langzamerhand overwonnen. De Conventie mengde zich meer en meer in alle zaken van het plaatselijk bewind en bracht de gang van alle maatschappelijke gebeurtenissen onder haar controle. Alle plaatselijke onafhankelijkheid werd systematisch ingeperkt, of zelfs opgeheven, volgens een vast plan. Het gehele provinciale en gemeenteleven moest verdwijnen of tot een bepaalde eenvormigheid worden teruggebracht. De oude gemeentelijke administraties werden vervangen door de prefecturen van de staat, die alles van Parijs uit beheerde en elk plaatselijk initiatief de kop indrukte.

Zo werd het wel en wee van miljoenen toevertrouwd aan de hogere wijsheid van een centraal lichaam waarvan de leden zich voelden als de “werktuigkundigen van de machine” om Rousseaus woorden te gebruiken - en helemaal vergaten dat het levende mensen waren die zij als proefkonijnen plachten te gebruiken bij hun pogingen, de politieke wijsheid van de “burger van Genève” te bewijzen. De werkelijke daden en doeleinden van deze uitverkorenen blijven altijd verborgen voor de eenvoudige geest van de doorsnee-burger, en het is juist die verborgen activiteit die een onuitputtelijke bron wordt voor een blind geloof in de onfeilbaarheid van een politieke voorzienigheid - een geloof dat machtiger wordt naarmate het vertrouwen van de mens in zijn eigen kracht afneemt. Het zuiver menselijke verbleekt voor het stralende aureool van politieke instellingen. Zoals de vrome gelovige in de priester de man niet meer kan zien, en deze aanschouwd, omringd door de pracht van de goddelijkheid, verschijnt ook de wetgever aan de eenvoudige burger in de stralenkrans van een aardse voorzienigheid die over het lot van allen beschikt.

Dit geloof is niet alleen noodlottig voor de gewone man uit het volk, maar ook voor de verkozen heraut van de “volkswil.” De rol die men hem te spelen heeft gegeven, maakt dat hij hoe langer hoe meer van het werkelijke leven vervreemdt. Daar al zijn denken en handelen zijn gericht op het scheppen van eenheid in alle maatschappelijke zaken, wordt het dode raderwerk van de machine, die aan iedere druk van de hefboom gehoorzaamt, voor hem langzamerhand het zinnebeeld van alle volmaaktheid, waarachter het werkelijke leven in zijn oneindige verscheidenheid geheel en al verdwijnt. Om deze reden voelt hij iedere onafhankelijke beweging, iedere impuls die uit het volk zelf opkomt, als een vijandige kracht die zijn kunstmatig getrokken cirkel in gevaar brengt. Als deze oncontroleerbare macht, die buiten alle berekeningen van de staatslieden valt, niet naar rede wil luisteren, of zelfs weigert de wetgever de verschuldigde gehoorzaamheid te bewijzen, moet zij met geweld tot zwijgen worden gebracht. Dit gebeurt in naam van de “hogere belangen”, die altijd naar voren komen als er iets gebeurt dat buiten het raam van de bureaucratische routine valt. Men voelt zichzelf de gekozen bewaarder van die hogere belangen, de levende incarnatie van die metafysische volkswil, die zijn noodlottig bestaan aanving in het brein van Rousseau. Daar de wetgever voortdurend tracht alle uitingen van maatschappelijk leven in overeenstemming te brengen met het ritme van de machine, wordt de wetgever langzamerhand zelf tot een machine. De mens Robespierre heeft eens grote woorden gesproken tegen de instelling van de doodstraf, de dictator Robespierre maakte van de guillotine “het altaar van het vaderland”, maakte er een middel van om de deugd van de vaderlandsliefde te heiligen.

De mannen van de Conventie waren niet de werkelijke uitvinders van de politieke centralisatie. Zij zetten slechts op hun wijze voort wat de monarchie hun als erfdeel had nagelaten en dreven de neiging tot nationale eenwording op de spits. Het Franse koningschap had sinds de tijd van Philips de Schone geen middel onbeproefd gelaten om de oppositionele krachten te verwijderen teneinde de politieke eenheid van het land onder de vaan van het absolute koningschap tot stand te brengen. In dit streven waren de dragers van de koninklijke macht niet kieskeurig wat hun middelen betreft; verraad, moord, valsheid in geschrifte en andere misdaden waren voor hen volkomen aanvaardbaar, als ze slechts succes beloofden. De regering van Karel V, Karel VII, Lodewijk XI, Frans I, Hendrik II zijn de voornaamste mijlpalen in de ontwikkeling van de onbeperkte monarchie, welke, na de voorbereidende werkzaamheden van Mazarin en Richelieu haar grootste glorie bereikte onder Lodewijk XIV.

De pracht van de “Zonnekoning” vervulde het gehele land. Een leger van veile pluimstrijkers, rijmelaars, kunstenaars, die leefden bij de gratie van het hof, had enkel en alleen tot taak de roem van die aan hoogmoedswaanzin lijdende despoot in de schitterendste kleuren te doen stralen. Alles streefde ernaar, intellectueel schitterend te zijn volgens de Parijse mode en bootste de Franse hofmanieren en ceremonies na. De meest onbetekenende despoot van Europa werd verteerd door het innige verlangen Versailles, althans in miniatuur, na te bootsen. Wat wonder dat een heerser, die volkomen vrij was van elk minderwaardigheidscomplex, zichzelf als een halfgod beschouwde en dronken werd door zijn eigen pracht. Maar deze blinde gehechtheid aan de persoon van de koning bracht langzamerhand de gehele natie, die in hem zichzelf verheerlijkte, in een roes. Zoals Gobineau zo tekenend opmerkt: “Frankrijk werd in zijn eigen ogen de Zonnestaat. Het universum werd een planetenstelsel waarin Frankrijk, althans volgens zijn eigen mening, de eerste plaats bekleedde. Met andere volkeren kon het niets gemeen hebben, behalve dat het naar zijn welbehagen licht over hen kon doen uitstralen, want het was er vast van overtuigd dat alle andere volkeren leefden in mist en donkerheid. Maar Frankrijk was Frankrijk, en daar, naar de mening van de Fransen, de hele overige wereld dagelijks wegzonk in een vreugdeloze afgrond, stelde het zich meer en meer met waarlijk Chinese denkbeelden tevreden. Zijn ijdelheid werd een Chinese muur.”

De mannen van de Conventie namen dan ook niet alleen het denkbeeld van politieke centralisatie van de monarchie over, maar ook de cultus die zij met de natie dreven, was daar ontstaan. Maar het is inderdaad waar, dat in de tijd van Lodewijk XIV de natie werd geacht slechts uit de bevoorrechte klassen te bestaan, de adel, de geestelijkheid en de welvarende burgers; de grote massa boeren en arbeiders in de steden telde niet mee. Men vertelt dat Bonaparte een paar dagen voor de coup d'état een onderhoud had met de abt Sieyès - toen een van de vijf leden van het Directoire - en bij die gelegenheid de bekwame theoloog, die al de stormen van de revolutie veilig had doorstaan, deze woorden in het gezicht slingerde: “Ik heb de Grote Natie geschapen.” Waarop Sieyès met een glimlach antwoordde: “Ja, omdat wij eerst de natie hebben geschapen.” De bekwame abt had gelijk, en had meer recht van spreken dan Bonaparte. Eerst moest de natie geboren worden, of, zoals Sieyès het volkomen juist uitdrukte: geschapen, en eerst daarna kon zij groot worden. Het is eigenaardig dat het Sieyès was die bij het begin van de revolutie het begrip natie zijn moderne betekenis gaf. In zijn schets: Wat is de derde stand? wierp hij drie vragen op van het grootste belang, die hij tegelijkertijd beantwoordde: “Wat is de derde stand? – Alles. Wat heeft hij tot dusverre in het politieke leven betekend? Niets. Wat wil hij worden? – Iets.” Maar voordat de derde stand een geheel nieuwe kracht kon worden moesten eerst in Frankrijk geheel nieuwe, geschikte politieke verhoudingen in het leven worden geroepen. De bourgeoisie kon eerst aan de macht komen als de zogenaamde “Staten-Generaal”, werden vervangen door een nationale vergadering op basis van een grondwet. Vandaar dat de politieke eenheid van het land de eerste eis was van de beginnende revolutie die de ontwrichting van de staten verlangde. De derde stand voelde zichzelf gereed, en Laclos verklaarde in de Déliberations, waaraan de Hertog van Orléans slechts zijn naam had geleend: “de derde stand is de natie.”

In zijn studie heeft Sieyès de natie omschreven als een “gemeenschap van verenigde individuen, onderworpen aan dezelfde wet en vertegenwoordigd door hetzelfde wetgevende lichaam.” Maar onder invloed van Rousseau overschatte hij de betekenis van deze zuiver technische definitie en beschouwde hij de natie als de oorspronkelijke grondslag van alle maatschappelijke en politieke instellingen. Zo werd de natie de werkelijke belichaming van de volkswil in de zin van Rousseau: “haar wil is altijd wetgevend, want zijzelf is de belichaming van de wet.”

Uit deze opvatting komen alle andere conclusies volkomen vanzelfsprekend voort. Als de natie de belichaming is van de volkswil, moet zij in ieder opzicht een en ondeelbaar zijn. In dat geval moest echter de vertegenwoordigende vergadering eveneens een en ondeelbaar zijn, want slechts deze had de heilige taak de nationale wil te verklaren en voor de burgers duidelijk te maken. Tegenover de natie waren alle afzonderlijke bemoeiingen van de standen nutteloos, naast haar kon niets standhouden, zelfs niet de op zichzelf staande organisatie van de kerk. Zo verklaarde Mirabeau een paar dagen na de gedenkwaardige nacht van 4 augustus in de Vergadering: “Geen nationale wet heeft de geestelijkheid als een permanent lichaam in de staat ingesteld. Geen wet heeft de natie van het recht beroofd te beoordelen of de dienaren van de kerk een op zichzelf staande politieke corporatie behoorden te vormen die in staat is goederen te verwerven en te bezitten. Kunnen eenvoudige burgers, als zij hun bezittingen aan de geestelijkheid geven en de geestelijkheid als ze deze aanvaardt, haar het recht geven een afzonderlijk lichaam binnen de staat te vormen? Kunnen zij de natie het recht ontnemen dit lichaam te ontbinden? Alle leden van de geestelijkheid zijn niets anders dan dienaren van de staat. De dienst van de geestelijkheid is een openbare functie, evenals de ambtenaar en de soldaat, is ook de priester een dienaar van de natie.”

Niet zonder reden had de broer van de koning, de graaf van Artois, met de overige vorstelijke prinsen, in zijn Mémoirs présentés au Roi, tegen de nieuwe rol die men aan de natie toedichtte geprotesteerd en de koning gewaarschuwd dat, indien hij dergelijke gedachten goedkeurde, dit onvermijdelijk zou leiden tot de vernietiging van koningschap en kerk en van alle privileges. Inderdaad, de praktische consequenties van deze nieuwe opvattingen waren te duidelijk om verkeerd begrepen te worden. Als de natie, als uitdrukking van de volkswil, boven allen en alles stond, was de koning niets meer dan de hoogste dienaar van de nationale staat en was de tijd, dat een “aller christelijkste koning” met Lodewijk XIV kon zeggen: “De natie vormt in Frankrijk geen corporatie; zij bestaat uitsluitend in de persoon van de koning” eens en voor al voorbij.

Het hof zag het gevaar, dat het boven het hoofd hing, zeer goed in en maakte een paar dreigende gebaren, maar het was al te laat. Op de 16de juni 1789 riepen de vertegenwoordigers van de derde stand, waarbij zich de lagere geestelijkheid had gevoegd, zich op voorstel van de abt Sieyès uit tot de Nationale Vergadering, op grond van het feit dat ze in elk geval 96% van de natie vertegenwoordigden, en dat het de andere 4% te allen tijde vrij stond zich bij hen aan te sluiten. De bestorming van de Bastille en de tocht naar Versailles zetten deze verklaring al spoedig de nodige revolutionaire kracht bij. Hiermee was de teerling geworpen. Een oud geloof was begraven, en had plaats gemaakt voor een nieuw. “De soevereiniteit van de koning” moest de vlag strijken voor de “soevereiniteit van de natie.” De moderne staat werd van het doopvont getild en gezalfd met democratische olie, waardoor hij de belangrijke rol die hem in de geschiedenis van het moderne tijdvak van Europa was toegewezen, kon vervullen.

De toestand was echter nog niet volkomen duidelijk, want in de Nationale Vergadering zelf was een belangrijke groep die Mirabeau als haar leider beschouwde en met hem een zogenaamd “koningschap van het volk” voorstond. Deze lieden trachtten zoveel als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was de soevereiniteit van de koning te redden. Dit was vooral merkbaar tijdens de discussies over de formulering van de “menselijke en burgerlijke rechten”, waarbij de aanhangers van Montesquieu en van Rousseau meermalen scherp tegenover elkaar stonden. Zo de eerste al een succes mochten boeken toen een meerderheid van de Vergadering zich uitsprak voor het vertegenwoordigend stelsel en een splitsing van de staatsmacht, de aanhangers van Rousseau behaalden een overwinning toen het derde artikel van de Déclaration verklaarde: “Het beginsel van alle soevereiniteit berust uit hoofde van zijn wezen bij de natie. Geen lichaam en geen individu kan enig gezag uitoefenen dat niet rechtstreeks uit de natie voortvloeit.”

Inderdaad had de grote massa van het volk slechts weinig begrip voor die meningsverschillen in de boezem van de Nationale Vergadering, zoals zij altijd onverschillig heeft gestaan tegenover de finesses van politieke theorieën en programma's. Zoals het meestal gaat, werkten de elkaar opvolgende gebeurtenissen, vooral het steeds duidelijker aan de dag tredende verraad van het hof, de uiteindelijke oplossing van de kwestie in veel grotere mate in de hand dan het droge dogmatisme van de aanhangers van Rousseau. In elk geval was de leus “de soevereiniteit van de natie” kort en indrukwekkend. En bovenal bracht zij de tegenstelling tussen de nieuwe en de oude orde van zaken op de voorgrond van alle discussies - wat in revolutionaire tijden van het grootste belang is. Na de mislukte poging tot ontvluchting van de Koninklijke familie spitste de interne toestand zich voortdurend meer toe, totdat tenslotte de bestorming van de Tuilerieën een eind maakte aan alle halve maatregelen, en de volksvertegenwoordigers in ernst de afschaffing van het koningschap gingen bespreken. Manuel vatte het gehele probleem in een zinsnede samen: “Het is niet voldoende dat wij hebben verklaard dat alle macht in handen is van de enige en waarachtige soeverein, de natie. Wij moeten haar ook bevrijden van de mededinging van de valse soeverein, de koning.” Hij werd ondersteund door de abt Grégoire, die de dynastie omschreef als “geslachten die van mensenvlees leefden”, en verklaarde: “De vrienden van de vrijheid moeten tenslotte volle zekerheid krijgen. Wij moeten die talisman, waarvan de magische macht de geest van talloze mensen nog kan verduisteren, vernietigen. Ik eis, dat het koningschap door een plechtige wet zal worden afgeschaft.”

De grimmige abt had geen ongelijk; als theoloog wist hij hoe nauw godsdienst en politiek samenhingen. Natuurlijk moest de oude talisman worden stuk geslagen als men de eenvoudigen van geest niet langer in verzoeking wilde brengen. Maar dit was slechts mogelijk als men zijn magische invloed kon overdragen op een andere afgod, die beter beantwoordde aan de menselijke behoefte om te geloven, en waarvan men kon verwachten dat hij in zijn praktische uitwerking sterker zou blijken dan het “goddelijke recht” van de koningen. In de strijd tegen het absolutisme bleek de leer van de “wil van het volk” die tot uitdrukking kwam in de “volkssoevereiniteit” een wapen te zijn van machtig revolutionair belang. Daardoor vergeten wij allen maar al te dikwijls dat de grote revolutie een nieuwe fase van religieuspolitieke afhankelijkheid inleidde, waarvan de geestelijke wortels nog lang niet zijn verdroogd. Door de abstracte begrippen “vaderland” en “natie” met een mystiek waas te omkleden schiep zij een nieuw geloof dat nieuwe wonderen kon bewerken. Het oude regime was tot geen wonderen meer in staat, want de atmosfeer van de goddelijke wil, die het in het verleden had omgeven, had zijn aantrekkingskracht verloren en deed de harten niet meer gloeien van religieuze bewogenheid.

De politiek georganiseerde natie was echter een nieuwe god waarvan de magische krachten nog onverbruikt waren. Boven zijn tempel straalden de belofte-woorden: “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”, en deze wekten in de mensen het geloof, dat de nieuwe orde hun heil zou brengen. Aan deze godheid heeft Frankrijk het bloed van zijn zonen, zijn economische belangen, ja, alles ten offer gebracht. Dit nieuwe geloof, dat in de harten van zijn burgers weerklank vond, vervulde deze van een enthousiasme dat grotere wonderen bewerkte dan de beste strategie van hun generaals.

Het religieuze karakter van deze machtige beweging, onder de stormloop waarvan het oude Europa in puin vie1, toonde zijn volle kracht eerst toen het koningschap geheel was vernietigd en de “soevereiniteit van de natie” niet langer een mededinger had die terugzag op de oude tradities. De Franse historicus Mathiez heeft op indrukwekkende wijze de bijzonderheden van dit nieuwe geloof aangetoond en erop gewezen hoe het in vele van zijn uitingsvormen aan het katholicisme deed denken.

In een schrijven van een van de Jacobijnse clubs aan de moederorganisatie in Parijs vinden wij de uitlating: “De Fransman heeft geen andere god dan de natie, het vaderland.” Maar het vaderland was “de nieuwe koning met zevenhonderdnegenenveertig hoofden”, zoals Proudhon het uitdrukte - de nieuwe staat, waarachter de natie schuilging. Voor het Jacobinisme werd de staat de nieuwe aardse voorzienigheid, vandaar de fanatieke ijver voor de “ene en ondeelbare republiek.” Want het gaf geen pas, als anderen zich op het gebied van de nieuwe Voorzienigheid waagden. Zo verklaarde Danton, in september 1793, vanaf het spreekgestoelte van de Conventie: “Men zegt dat zich onder ons lieden bevinden die Frankrijk willen ontwrichten. Laat ons deze onharmonische gedachten uitschakelen door over haar aanhangers de doodstraf uit te spreken. Eenheid in de vertegenwoordiging is vereist. De burgers van Marseille wensen de hand te drukken van de burgers van Duinkerken. Ik eis de doodstraf voor hen, die de eenheid van Frankrijk willen vernietigen, en ik nodig de Conventie uit te verklaren, dat eenheid van vertegenwoordiging en bestuur de grondslag vormt voor de regering.”

Wetgeving, leger, opvoeding, pers, clubs, vergaderingen, alles moest ertoe dienen de geestelijke dril van de burger te vervolmaken, ieder menselijk brein met de nieuwe politieke godsdienst in overeenstemming te brengen. Voor geen enkele beweging werd een uitzondering gemaakt, zelfs niet voor de Girondijnen die als federalisten werden gedoodverfd enkel en alleen omdat hun tegenstanders wisten dat een dergelijke beschuldiging de patriotten zo verwoed mogelijk tegen hen in het veld zou jagen. De Girondijnen hadden niet minder dan de mannen van de Bergpartij tot de vergoddelijking van de natie bijgedragen; had niet een van hun bekendste leiders, Isnard, als zijn gevoelen uitgedrukt: “De Fransen zijn op aarde het uitverkoren volk geworden. Laat ons ervoor zorgen dat hun houding zo zal zijn dat zij zich hun nieuwe roeping waardig tonen.” In de gedachten van de vertegenwoordigers van “la grande nation” leefde al een voorvoelen van Napoleons overwinningen. Een nieuw priesterschap kwam op, namelijk de moderne volksvergadering. Deze was de taak toegekend, de “wil van de natie” aan het volk mee te delen, zoals de vroegere priesters hun de “wil van God” hadden vertolkt. Ongetwijfeld had de revolutie een verrotte sociale orde met ijzeren vuist weggevaagd en het volk van Europa vele stralen van het licht van de toekomst laten zien, maar op politiek gebied waren haar resultaten, ondanks alle revolutionaire fraseologie, volkomen reactionair. Zij had het machtsbegrip opnieuw versterkt, een ter neergeworpen gezag nieuw leven ingeblazen, en het menselijk verlangen naar vrijheid aan een nieuw religieus dogma geketend, waartegen het zijn jonge vleugelen zeker te pletter moest slaan. Het absolutisme van het koningschap was gevallen, maar slechts om plaats te maken voor een nieuw absolutisme dat nog veel onverzoenlijker was dan het “goddelijk recht” van de monarchie.

Het absolute beginsel van het koningschap lag buiten de invloedssfeer van de burger en steunde slechts op de “genade Gods”, aan wiens wil het uitdrukking heette te geven. Het absolute beginsel van de natie maakte daarentegen de geringste van de stervelingen tot een mededrager van de gemeenschappelijke wil, terwijl het hem zelfs het recht ontzegde deze volgens zijn eigen inzicht te vertolken. Op grond van deze gedachte smeedde iedere burger van nu af aan zijn eigen schakel in de keten van afhankelijkheid, terwijl deze vroeger door een ander voor hem was gesmeed. De volkssoevereiniteit stuwde iedereen dezelfde weg op, absorbeerde iedere persoonlijke overweging en verving de persoonlijke vrijheid door de gelijkheid voor de wet. Niet zonder reden werden Mozes' tafelen van de wet in de Conventie als een symbool van de nationale wil opgesteld. Niet zonder reden hingen aan de muren van de Vergadering de pijlbundels en bijl van de bundeldragers als emblemen van de ene en ondeelbare republiek. Zo werd de mens geofferd aan de burger, persoonlijk inzicht aan de zogenaamde nationale wil. Waar de leiders van de revolutie, op aanstichting van de geest van Rousseau, alle natuurlijke verenigingen waarin de noden en neigingen van de mens tot uitdrukking zochten te komen, trachtten te vernietigen, vernietigden zij de wortels van alle waarachtige verenigingsleven, maakten zij het volk tot menigte, en legden zij de grondslag voor dat noodlottige proces van maatschappelijke ontworteling dat later door de toenemende ontwikkeling van het kapitalistische economische leven nog werd versneld en verscherpt.

Zoals de “wil van God” altijd de wil van de priesters is geweest die hem uiteenzetten en aan het volk verklaarden, kon de wil van het volk niets anders zijn dan de wil van hen, die toevallig de koorden van de staatsmacht in handen hadden en ten gevolge daarvan in staat waren de “volkswil” op hun eigen wijze te vertolken en te verklaren. Dit verschijnsel hoeft niet noodzakelijkerwijze op aangeboren huichelarij te worden teruggebracht. Met veel meer reden kunnen wij in dit geval spreken van de “bedrogen bedriegers”; want hoe dieper de vertolkers van de nationale wil overtuigd zijn van de heiligheid van hun zending, hoe noodlottiger de gevolgen van hun aangeboren eerlijkheid zijn. Er zit een diepe waarheid in de opmerking van Sorel: “Robespierre vatte zijn rol ernstig op, maar zijn rol was slechts kunstmatig.” In naam van de natie stelde de Conventie de Girondijnen buiten de wet en zond zij hun leiders naar het schavot; in naam van de natie verwijderde Robespierre met medewerking van Danton de Hébertisten en de zogenaamde Enragés; in naam van de natie deden Robespierre en Saint-Just de Dantonisten “in het zand bijten”, in naam van de natie ruimden de mannen van Thermidor Robespierre en zijn aanhangers, uit de weg; in naam van de natie riep Bonaparte zichzelf uit tot keizer van de Fransen. Vergniaud verklaarde dat de revolutie “een Saturnus was die haar eigen kinderen verslindt.” Dit kan met veel meer reden gezegd worden van het mystieke beginsel van de soevereiniteit van de natie, waarvan de priesters voortdurend nieuwe offers brachten. De natie werd een ware Moloch die nooit te bevredigen was. Evenals bij alle goden leidde ook hier de godsdienstige aanbidding tot hetzelfde onvermijdelijke resultaat de natie alles, de mens niets.

Alles wat tot het gebied van de natie behoorde kreeg een karakter van heiligheid. In de kleinste dorpen werd een altaar opgericht voor het vaderland, en werden offers gebracht. De feestdagen van de patriotten kregen het aanzien van religieuze feesten. Er werd gezongen, gebeden, er waren heilige symbolen, plechtige processies, vaderlandse relikwieën, heiligdommen, waarheen men als pelgrims heentoog - alles om de roem van het vaderland te verkondigen. Van nu af aan werd gesproken over de “eer van de natie”, zoals vroeger van de “ere Gods.” Een afgevaardigde noemde de verklaring van de rechten van de mens plechtig de “nationale catechismus.” Het Contrat Social van Rousseau werd de “Bijbel van de vrijheid.” Enthousiaste gelovigen vergeleken de Berg (partij) van de Conventie met de Berg Sinai, waar Mozes de heilige tafelen van de wet had ontvangen. De Marseillaise werd het Te Deum van de nieuwe godsdienst. Een vlaag van godsdienstwaanzin had zich van het land meester gemaakt. Iedere verstandelijke overweging werd verdronken in een vloedgolf van gevoel.

Op 5 november 1793 zei Marie Joseph Chénier, broer van de ongelukkige dichter André Chénier, in de Conventie: “Zo gij u van alle vooroordelen hebt bevrijd om u de Franse natie, waarvan de vertegenwoordigers gij zijt, te waardiger te tonen, weet ge, hoe op de puinhopen van de onttroonde vooroordelen de enige natuurlijke religie kan worden gebouwd, die geen sekten noch mysteriën heeft. Haar predikers zijn onze wetgevers, haar priesters onze uitvoerende staatsambtenaren. In de tempel van deze religie zal de mensheid slechts wierook branden op het altaar van ons land, de moeder van ons allen en onze godheid.”

In de zwoele sfeer van dit nieuwe geloof werd het moderne nationalisme geboren, en dit werd de godsdienst van de democratische staat. En hoe dieper de burger zijn eigen natie verheerlijkte, hoe wijder de kloof werd die haar van alle andere naties scheidde, met hoe meer verachting hij neerzag op allen, die niet zo gelukkig waren tot de uitverkorenen te behoren. Het is maar één stap van de natie tot de “Grote Natie” - en niet alleen in Frankrijk.

De nieuwe godsdienst had niet alleen zijn eigen ritueel, zijn onaantastbaar dogmata, zijn heilige zending, maar ook die verschrikkelijke orthodoxie, die voor alle dogmatisme kenmerkend is, die geen andere mening naast de enige mening duldt, want de nationale wil is de openbaring van God en verdraagt geen twijfel. Wie desondanks toch waagt te twijfelen en overwegingen te volgen die met de uitdrukking van de nationale wil in strijd zijn, is een maatschappelijk melaatse, en moet uit de gemeenschap van de gelovigen worden uitgebannen. Saint-Just verkondigde somber voor de Conventie: “Wij durven niet te hopen dat er verbetering zal komen zolang er nog een vijand van de vrijheid in leven is. Niet slechts de verraders, maar ook de lauwen en de onverschilligen, ieder die niet in de republiek meeleeft en er geen vinger voor uitsteekt. Nadat het Franse volk zijn wil heeft uitgesproken, staat alles wat met die wil in strijd is buiten de nationale soevereiniteit; en wat buiten de soeverein staat is zijn vijand.”

De fanatieke jonge man, die zo'n sterke invloed op Robespierre had, gaf geen gelegenheid zich af te vragen wat hij onder deze vijandschap verstond: “Wat niet door de gerechtigheid kan worden geregeerd, moet men met ijzer regeren.” Maar men kon niet met gerechtigheid heersen over lieden die de nationale wil anders konden zien dan Robespierre en de Jacobijnen hem vertolkten. En zo moest men wel naar het ijzer grijpen. De scherpe logica van de guillotine kan moeilijk in korter woorden worden gerechtvaardigd. Deze fanatieke logica van Saint Just was niets anders dan het onvermijdelijk gevolg van zijn absolute geloof in zijn zienswijze. Ieder absolutisme gaat uit van vaste normen en moet daarom de gezworen vijand zijn van iedere maatschappelijke ontwikkeling die nieuwe kijk op het leven en nieuwe vormen van gemeenschapsleven in leven roept. Achter ieder absolutistisch denkbeeld grijnst de kop van de inquisiteur en de kettervervolger.

De soevereiniteit van de natie betekent even onveranderlijk tirannie als de soevereiniteit van God of die van de koning. Als vroeger het verzet tegen de heilige persoon van de koning de verschrikkelijkste van alle misdaden was, werd nu iedere oppositie tegen de heilige majesteit van de natie de zonde tegen de Heilige Geest van de volkswil. In beide gevallen was de beul het uitvoerend orgaan van een despotische macht die zich geroepen voelde een dood dogma te beschermen. Voor de onbewogen wreedheid van dit dogma moest iedere scheppende gedachte wijken, ieder menselijk gevoel doodbloeden.

Robespierre, van wie Condorcet beweert dat hij “geen gedachte in zijn hoofd en geen gevoel in zijn hart had”, was de man van de dode formule. In plaats van een ziel had hij “principes.” Het liefst zou hij de gehele republiek hebben gegrondvest op het enkele beginsel van de deugd. Maar die deugd wortelde niet in de persoonlijke rechtschapenheid van de mensen, zij was een bloedeloos spooksel dat boven de mensen zweefde zoals de geest van God boven de schepping had gezweefd. Niets is wreder en hartelozer dan de deugd; en het wreedst en meest harteloos is die abstracte deugd die niet op een levende behoefte is gegrond, maar wortelt in “principes” en voortdurend door chemische middelen ervoor moet worden bewaard, door de motten te worden opgegeten.

Hoewel het Jacobinisme de monarchie omver had geworpen, was het fel verliefd op de monarchistische gedachte, welke zij aanzienlijk versterkte door ze in de politieke theologie van Rousseau te verankeren. De kern van Rousseaus leer was het volledige opgaan van de mens in de “hogere noodzakelijkheid” van een metafysische idee. Het Jacobinisme had de taak op zich genomen deze monsterlijke leer in het dagelijkse leven toe te passen en dit had volkomen logisch geleid tot de dictatuur van de guillotine, die op haar beurt weer de weg effende voor de sabeldictatuur van generaal Bonaparte die, op zijn beurt, alles waagde om deze nieuwe staatsopvatting tot haar hoogste volmaaktheid te brengen. De mens een machine - niet in de zin van La Mettrie, maar als het eindproduct van een politieke religie die de taak op zich nam alle menselijke wezens naar hetzelfde beeld te vormen en in de naam van de gelijkheid de gelijkvormigheid tot beginsel verhief.

Napoleon, de lachende erfgenaam van de grote revolutie, die van de Jacobijnen de mensen verslindende machine van een gecentraliseerde staat en de leer van de nationale wil had overgenomen trachtte de staatsinstellingen tot een wrijvingloos geheel te ontwikkelen, waarin het toeval geen plaats zou hebben. Wat hij nodig had waren geen mensen, maar schaakstukken, die aan iedere gril van zijn willekeur zouden gehoorzamen en zich onvoorwaardelijk zouden onderwerpen aan die “hogere noodzakelijkheid” waarvan zij zichzelf als de uitvoerende organen beschouwden. Mensen in de gewone zin waren hiervoor niet bruikbaar, slechts burgers, delen van de machine, leden van de staat. “Het denken is de ergste vijand van de heerser”, heeft Napoleon eens gezegd, en dat was niet zomaar een losse, toevallige opmerking: hij was zich van de waarheid van deze woorden in hun diepste betekenis bewust. Wat hij nodig had waren niet denkende mensen, maar mensen voor wie gedacht moet worden, mensen die zichzelf ten offer brengen als “het noodlot” spreekt.

Napoleon droomde van een staat waarin, in de eerste plaats, geen verschil zou bestaan tussen de burgerlijke en de militaire macht; de hele natie een leger, iedere burger soldaat. Industrie, landbouw, bestuur werden slechts beschouwd als delen van dit machtige staatslichaam, dat, verdeeld in regimenten en gecommandeerd door officieren, zonder wrijving of tegenstand aan de zachtste druk van de keizerlijke wil zou gehoorzamen. De omvorming van de “Grote Natie” in een reusachtige eenheid waarin voor het onafhankelijke optreden van het individu geen plaats meer was, dat werkte met de nauwkeurigheid van een machine en, in het dode ritme van zijn eigen beweging, gevoelloos zou gehoorzamen aan de wil van hem, die het in beweging had gezet - dat was Napoleons politiek einddoel. En met ijzeren hardnekkigheid joeg hij het na en trachtte hij het te verwezenlijken. Volkomen bezeten door dit waandenkbeeld, trachtte hij iedere mogelijkheid uit te schakelen die tot het vormen van een onafhankelijke mening zou kunnen leiden. Vandaar zijn bittere strijd tegen de pers en alle andere middelen om de openbare mening uit te drukken. Hij zei: “De drukpers is een arsenaal dat niet voor iedereen ter beschikking mag staan. Boeken moeten slechts worden gedrukt door mensen, die het vertrouwen van de regering genieten.”

In het brein van die vreselijke man werd alles omgezet in cijfers; slechts getallen beslissen, de statistiek wordt de grondslag van de nieuwe staat. De keizer eiste van zijn raadslieden niet slechts een nauwkeurige vermelding en omschrijving van alle materiële en technische hulpmiddelen van het gehele land, hij eiste ook dat een “morele statistiek” zou worden bijgehouden, opdat hij te allen tijde op de hoogte kon worden gesteld van de geheimste beroeringen van zijn onderdanen. En Fouché, die afschuwelijke spookachtige verklikker, die met duizenden ogen zag en met duizenden oren hoorde, wiens ziel evenzeer van ijs was als die van zijn meester, werd de statisticus van de “publieke moraal”, die hij met politiemethoden registreerde, terwijl hij zich volkomen bewust was dat zijn eigen bewegingen eveneens door onbekende spionnen werden gadegeslagen en in een afzonderlijk register opgetekend.

Dat Napoleon het einddoel van zijn binnenlandse politiek nooit ten volle heeft bereikt, dat zijn regeringsapparatuur altijd en altijd weer op de mensen te pletter sloeg, was misschien de bitterste teleurstelling voor zijn machtsbeluste ziel, de grote tragedie van zijn monsterlijk leven, die zelfs op St. Helena nog in zijn ziel brandde. Maar het krankzinnige denkbeeld dat hij najoeg stierf niet met hem. Het is zelfs vandaag de dag nog de grondslag van de wil tot macht, die opkomt waar de liefde voor de mensen is gestorven en die het pulserende leven opoffert aan de schimmige, bleke, spookachtige vormen van tirannenlust. Want alle macht is liefdeloos, is onmenselijk in zijn diepste wezen. Zij verandert de harten van de machtigen in wolfsholen vol haat en koude verachting voor de mensheid, verstikt alle menselijke ontroering, en maakt dat de despoot zijn medemens slechts kan zien als een abstract nummer dat kan worden gebruikt om de uitvoering van zijn plannen te berekenen.

Napoleon haatte de vrijheid principieel, zoals iedere tiran dat doet die zich het wezen van de macht duidelijk bewust is geworden. Maar hij kende ook de prijs die hij hiervoor had moeten betalen, hij wist heel goed dat, om de mensheid te kunnen beheersen, hij de mens, die in hemzelf verborgen was, moest wurgen.

Het is tekenend als hij van zichzelf zegt: ”Ik houd van de macht zoals een artiest, zoals een violist van zijn viool houdt. Ik houd van haar om er tonen, melodieën, liederen aan te ontlokken.” Het is tekenend dat dezelfde man, die nog bijna als kind al plannen had uitgebroed om macht te verkrijgen, in zijn prille jeugd de onheilspellende woorden uitsprak: “Ik vind dat de liefde in strijd is met de maatschappij en met het persoonlijke geluk van de mens. Als de goden de wereld van de liefde zouden verlossen, zou dat de grootste van alle zegeningen betekenen.” Dit gevoel is hij nooit kwijtgeraakt, en toen hij in later jaren op de verschillende perioden van zijn leven terugzag, was hem slechts deze troosteloze wetenschap over gebleven: “Daar zijn slechts twee hefbomen die de mens bewegen, vrees en eigenbelang. Liefde is een domme waan, daarvan kan men zeker zijn. Vriendschap is een leeg woord. Ik houd van niemand, zelfs niet van mijn broers - misschien een beetje van Joseph, uit sleur, en omdat hij ouder is dan ik. En ik houd van Dudoc; maar waarom? Omdat zijn aard mij behaagt. Hij is ernstig en vastberaden, en ik geloof dat de kerel nog nooit een traan heeft gelaten. Wat mijzelf betreft, weet ik dat ik geen ware vrienden heb.”

Hoe leeg moet dit hart zijn geweest dat door al die jaren heen slechts een spookbeeld heeft nagejaagd en door slechts één verlangen - om te heersen - werd gedreven. Aan die waanzin offerde hij de lichamen en zielen van de mensen op, nadat hij eerst getracht had hun geesten te dwingen in het dode mechanisme van een politieke machine. Maar tenslotte werd het hem duidelijk gemaakt, dat de tijd van de automaten nog niet was aangebroken. Slechts een mens waarvan de ziel een woestijn is kan zeggen: “Een man als ik bekommert zich niet om het leven van miljoenen mensen.” Napoleon verklaarde dat hij de mensen verachtte, en zijn onkritische bewonderaars hebben hem dit welhaast als een verdienste aangerekend. Hij kan er in individuele gevallen reden genoeg voor hebben gevonden, want het zijn zeker niet de waardevolste mensen die zich rondom de machthebber verdringen. Maar als men wat dieper op de zaak in gaat, krijgt men de indruk dat zijn zo demonstratief tentoongespreide mensenverachting voor een groot deel pose was, die ertoe moest dienen om zijn tijdgenoten en nageslacht te doordringen van zijn schitterende prestaties. Deze schijnbare misantroop was immers een eerste klas toneelspeler, voor wie het oordeel van het nageslacht geenszins onverschillig was, die geen middel onbeproefd liet om de mening van de komende geslachten te beïnvloeden, die zelfs niet terugschrok voor de vervalsing van algemeen bekende feiten om zijn doel te bereiken.

Geen innerlijke afkeer scheidde hem van de mensen, maar zijn onbegrijpelijke pralerij, die geen gewetensbezwaren kende en voor geen enkele leugen, geen enkele laagheid of oneer, zelfs niet voor de verachtelijkste misdaad terugdeinsde om als heerser te worden beschouwd. Emerson heeft terecht opgemerkt: “Bonaparte was in geheel ongewone mate ontdaan van iedere hoogstaande ontroering … Hij had zelfs niet de verdienste van de gewone eerlijkheid en behoorlijkheid.” En elders in zijn schets over Napoleon zegt hij “Zijn hele bestaan was een experiment onder de best mogelijke voorwaarden om aan te tonen waartoe weten zonder geweten in staat is.” Alleen als uiting van mistroostige zielstoestand van een mens, in wie het eigen verlangen naar roem alle sociale gevoel heeft vernietigd, kunnen deze woorden van Napoleon worden begrepen: “De wilde heeft, evenals de beschaafde mens, een heer en meester nodig, een tovenaar die zijn verbeelding in toom houdt, hem aan een strenge discipline onderwerpt, hem ketent, hem ervan weerhoudt op het verkeerde ogenblik te bijten, hem ranselt, en opjaagt. Gehoorzaamheid is zijn lot, hij verdient niets beters en heeft geen rechten.”

Maar deze harteloze cynicus, die zich in zijn jeugd had bedwelmd met het Contrat Social, doorproefde ten volle de hele verwoestende betekenis van die nieuwe godsdienst waarop in laatste instantie zijn heerschappij was gegrond. Zo liet hij zich in een van die onbewaakte ogenblikken van volkomen waarachtigheid, die bij hem zo zeldzaam zijn, verleiden tot de uitspraak: “Jullie Rousseau is een gek, die ons in deze toestand heeft gebracht.” En bij een andere gelegenheid, wat peinzend: “De toekomst zal leren of het voor de rust in de wereld niet beter was geweest als noch Rousseau noch ik ooit hadden geleefd.”

EINDE EERSTE DEEL

namespace/nationalisme_en_cultuur_-_deel_i.txt · Laatst gewijzigd: 13/07/21 10:49 door defiance