Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
“Het algemeene stemrecht moet zich tot taak stellen, om zulk een graad van nauwkeurigheid te bereiken, dat de nationale vergadering staat tot het volk, waarvan zij de vertegenwoordigster is, in dezelfde verhouding als een landkaart op kleinere schaal staat tot die op grootere. Zij moet het volk zijn op verkleinde schaal, zij moet zeer precies alle denkbeelden en wenschen, alle fouten en dwalingen, alle behoeften en eischen, alle goede zoowel als kwade eigenschappen, alle ondeugden zoowel als deugden, alle vlekken zoowel als voortreffelijkheden van het volk weergeven. De nationale vergadering moet de daguereotype van het volk zijn en evenals op de plaat van de daguerotype alles wordt weergevonden, evenzoo moet ook de stembus niets buitensluiten. Zoo heeft het algemeene stemrecht niet gewerkt, maar tot die werkzaamheid kan het gebracht worden.”
Dit woord, reeds vóór jaren door Girardin geschreven, verdient nog overweging. Het komt overeen met hetgeen ik eens schreef: “eigentlijk moesten alle staatsburgers de beslissing hebben in zaken, die in aller belang zijn en uit aller beurs betaald worden. Daar dit te omslachtig is, laat men afvaardigen eenige personen, die overeenkomstig den wensch der burgers de zaken behandelen. Nu spreekt het van zelf, dat de inrichting tot afvaardiging zoodanig moet wezen, dat de afgevaardigden in dezelfde evenredigheid, wat partij en beginsel aangaat, moesten aanwezig zijn als het geval zou zijn wanneer het geheele volk zijn stem liet hooren.”
Ten opzichte van het kiesvraagstuk moet scheiding gemaakt worden tusschen het beginsel, dat daaraan ten grondslag ligt en tusschen de wijze, waarop dit wordt toegepast. Daar in ons land noch het een noch het ander juist is, kan het geen mensch verwonderen, dat onze Tweede Kamer zulk een ontrouwe afspiegeling van het volk is, als maar met mogelijkheid kan worden gedacht en dat het bij bepalingen, gelijk onze grondwet ze bevat, getuigt van slordig nadenken als men van een Staten-Generaal durft zeggen, dat ze “vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.”
Ik wil zoowel het beginsel als de toepassing na elkander behandelen.
In de verdienstelijk dissertatie van den heer Voorthuysen[1] is, gelijk het overigens behoort, eerst een onderzoek ingesteld naar de beteekenis en het begrip van vertegenwoordiging. Gebrek aan juiste bepalingen slaat menige diskussie met volkomen onvruchtbaarheid. Immers hoe kan men het ooit eens worden, als de een onder vertegenwoordigen verstaat “de belangen waarnemen” en de ander het opvat in den zin van verbeelden, een beeld zijn van het volk en dus de vertegenwoordiging beschouwt als het volksorgaan? Nu heeft de heer Voorthuysen zich van die taak gekweten, maar ons dunkt, dat hij nog een stap verder had moeten gaan en niet alleen het begrip van vertegenwoordigen maar ook dat van volk had moeten bepalen. Dit nu is een fout die haar invloed doet bemerken in zijn geheele geschrift. Immers telkens wordt er gesproken van “volksgeest,” van “orgaan van volksgeest”, zonder dat men weet wat er onder verstaan wordt Bestaat het volk uit de som der Nederlandsche staatsburgers of verstaat men daaronder met prof. de Bosch Kemper in zijn Beginselen van Nederlandsch staatbestuur (blz. 46) “de deftige middelklasse?” Ook deze bepaling had dus tot goed verstand der zaak moeten voorafgaan.
Zegt de heer Voorthuysen: “de geest des volks kan zich op geen andere wijze openbaren dan door een lichaam, gekozen door al de burgers”, dan zijn we daarmede volkomen tevreden, want het volk bestaat hier uit “al de burgers”, maar voegt hij eraan toe: “met uitsluiting slechts dergenen, van wie met grond verwacht kan worden, dat zij in de onmogelijkheid zijn eene politieke overtuiging te verklaren”, dan roepen wij hem toe: halt! met welk recht begint ge hier met uitsluitingen? het volk bestaat òf uit al de burgers, òf niet uit al de burgers, met welk recht zult gij, als deel van dat volk, met anderen, die er ook een deel van uitmaken, hier scheiding gaan maken? Met welk recht moogt gij de rekenkunstige wet, dat het geheel bestaat uit de som der deelen verwerpen door eraan toe te voegen: verminderd met eenigen? Zouden zij, die uitgesloten worden niet het volste recht hebben, om uw maatregel, als gegrond op willekeur en machtsbezit misschien, te wraken en te zeggen: wie heeft u aangesteld, om op te treden en te oordeelen over ons deelgenootschap aan het burgerschapsrecht?
Recht kunt ge daarop niet voorwenden, dus gij beroept u op uw macht, maar als alle rechtsvragen neerkomen op machtsvragen, wee dan de ure, waarin het volk komt tot bewustzijn van zijn macht!
Daartegenover zegt prof. Buys: “de grond van het kiesrecht ligt nergens anders en kan nergens anders liggen dan in het lidmaatschap van den staat”. Een argument dus voor algemeen stemrecht, beter dan welk er geen kan aangehaald worden door den vurigsten verdediger daarvan. Maar op dit gebied liggen overal voetangels en klemmen. Geen betoog tegen algemeen stemrecht of men betrapt den pleitredenaar hier of daar, dat hij bezig is zijn eigen redeneering te oudergraven en een pleidooi te leveren in tegenovergestelden zin. Of heeft niet prof. Buys door de boven gezegde aanhaling zichzelf weerlegt, telkenmale als hij iets anders zegt? En dat doet hij. Hoort slechts: “de census is dan ook niet bestemd om eene bevoegdheid te scheppen, maar om aan te wijzen wie onbevoegd zijn, dat wil zeggen zij allen die een eigen politieke overtuiging missende, werkelijk niets hebben, dat vertegenwoordigd kan worden. Een eigen politieke overtuiging is gewoonlijk het produkt van beschaving en onafhankelijkheid tevens, en deze kunnen niet ondersteld worden te bestaan, waar een zekere mate van welstand ontbreekt,” en, “hoe wenschelijk uitbreiding van het stemrecht ook zijn moge, opdat nergens waar eene zelfstandige overtuiging bestaat, deze van de vertegenwoordiging worde uitgesloten, zoo is er in dit stelsel toch geen plaats voor het algemeen stemrecht. Door dit thans in te voeren, zou men niet komen tot een zuiver, maar tot een vervalscht volkorgaan.” Ik zou zeggen dat men nu geen zuiver maar een vervalscht volksorgaan heeft en wel — prof. Buys heeft het immers zelf erkend — omdat het lidmaatschap van den staat niet is de grond van ons kiesrecht, gelijk het zulks wezen moest.
Ook mr. Voorthuysen zegt elders hetzelfde: “de grond van het kiesrecht is niet een zeker vermogen, maar het lidmaatschap van staat. Iemand is kiezer, zijne overtuiging wordt gevraagd, niet omdat hij tot een zekeren stand behoort, maar omdat hij belanghebbende is.” En toch wil hij den census als middel van uitsluiting! Maar zijn dan de niet — kiezenden, de uitgeslotenen geen belanghebbenden? En juist omdat zij belangstellenden zijn daarom hebben zij haast nog meer dan anderen reden om deel te nemen aan het staatsleven. Het ligt in den aard der Zaak, dat elle mensch zijn eigen belang behartigt en zoo kan het ons niet bevreemden, dat onze kamers de belangen der kiezers voorstaan, maar elk nadenkend mensch zal moeten toestemmen, dat elke klasse van personen haar eigen recht, haar zwakheid en kracht, haar belangen en nooden kent gelijk geen andere Geleerden kunnen niet beter wetten maken voor kooplieden dan dezen het zelven vermogen, handelaars niet zoo goed de belangen der landbouwers voorst aan als zij zelven en evenzoo zal men in alle onpartijdigheid moeten toestemmen, dat kapitalisten niet de aangewezen personen zijn om de belangen der arbeiders voor te staan, waar we weten hoe kapitaal en arbeid onder de tegenwoordige omstandigheden min of meer vijandelijk tegenover elkander staan. En daarom mag geen klasse van menschen zich voor wijs en goed genoeg houden om te regeeren over anderen. Waar dus zoovele en zoo velerlei belangen in denzelfden staat behartigd moeten worden, daar kan het niet anders of het moet gewenscht zijn, om een groot aantal elementen te raadplegen, ja hoe grooter het aantal geraadpleegden hoe grooter de kans, om wijze besluiten te nemen.
Abraham Lincoln was een rechtvaardig man en deze sprak eens: “geen man is goed genoeg om over een ander te regeeren zonder diens toestemming.” Ik wenschte dat de tegenstanders van algemeen stemrecht dit gulden woord bedachten of wel het — weerlegden. Onverstandig is het van de zoogenaamd verstandigen, om hun eigen meeningen op te dringen aan anderen, de geschiedenis heeft daarvan leerrijke voorbeelden gegeven. En al zegt men ook nog zoo dikwijls; de menschen zijn heusch niet in staat hun eigen belangen te behartigen, het is veel beter dat wij het voor hen doen, die menschen zijn daarvan òf niet doordrongen en dan krijgt men de tegenstelling, òf wel en dan zullen zij immers hun toestemming geven, dat gij die meer kennis hebt, ook zorg zult dragen voor hun belangen. Juist dat men die toestemming niet vraagt, is een bewijs hoe men zelf niet doordrongen is zitting te hebben onder goedkeuring van allen. Een fiktie, al is het een wettelijke, is nog geen waarheid. De slavenhouder heette zijn slaven te vertegenwoordigen en toch zij vertegenwoordigden hun eigen belangen. Zoo is het ook met de wettelijke fiktie, als zou de Tweede Kamer het geheele nederlandsche volk vertegenwoordigen.
Benjamin Franklin sprak eens: vrijheid bestaat in het aktief deelnemen aan de aanstelling van hen, die de wetten maken en die de bewaarders moeten zijn van elks leven, eigendom en vrede, want hetgeen de een heeft is voor hem even veel waard als wat een ander heeft en de arme man heeft een gelijk recht, maar meer behoeften om vertegenwoordigers te hebben in de wetgevende macht dan de rijke. Zij die geen stem hebben voor de verkiezing van vertegenwoordigers, hebben geen vrijheid maar zijn geheel in slavernij van hen, die stem hebben en vertegenwoordigers, want in slavernij zijn beteekent bestuurders te hebben, die anderen over ons aanstellen zonder eigen vertegenwoordigers te hebben om toestemming te geven te onzen behoeve.
Ik begrijp niet, hoe men van rechtsstandpunt eenige uitsluiting, welke ook, kan toelaten. Is er sprake van stemrecht, dan is het onrecht om er iemand van uit te sluiten en zoodra men dit toelaat, dan is het geen recht meer, maar een voorrecht en als alle burgers gelijk zijn voor de wet, dan zijn alle voorrechten buitengesloten. Buitendien als men begint met uitsluiten, waar zal men eindigen?
Men stelt als voorwaarden: bekwaamheid en onafhankelijkheid.
Uitstekend en als men een goeden maatstaf kan aangeven, waar beide goede en gewenschte eigenschappen niet in schijn, maar in waarheid blijken, dan zal niemand daar iets tegen hebben. Maar…maar… wie zal deze kwadratuur van den cirkel oplossen?
Bekwaamheid — maar als het daarop aankomt, dan mocht men wel beginnen met de tegenwoordige kiezers naar huis te zenden, want hun onbekwaamheid dreigt spreekwoordelijk te worden. Om een enkel voorbeeld uit den allerlaatsten tijd te geven. In Amsterdam, dus in een der centra van ontwikkeling, kiest men kort na elkander de heeren Tak van Poortvliet en Gleichman, ofschoon beiden als ministers tegenover elkander stonden ten opzichte van de hoofdvraag naar de opportuniteit van grondwetsherziening. Bij eenige bekwaamheid had men òf den een òf den ander moeten kiezen, maar onmogelijk den een na den ander. Daarom waar de bekwaamsten (?) zich zoo onbevoegd bewijzen in de staatkunde, daar is het een onbillijkheid iemand uit te sluiten wegens onbekwaamheid.
Men zij dus voorzichtig met dit argument, het wordt gekeerd tegen hen die het bezigen.
De onbekwaamheid der Tweede Kamer is reeds meermalen aan het licht gebracht, o.a. door de heeren Opzoomer en Buys en binnen de Kamer kon de heer van Houten niet lang geleden wijzen op het wantrouwen in en weinig eerbied voor haar en vragen: “wie kan tegenover de duizenden oneerbiedige uitingen jegens haar bij de openbare pers, van welke richting ook, een blijk, een uiting van vertrouwen in deze vergadering noemen?” Overigens vergete men nooit, dat de vertegenwoordigende regeervorm niet alleen gegrond is op opvoeding, maar in zichzelf opvoeding is en nergens wordt de nadruk gelegd op dien faktor, als zou niet de deelneming aan het staatsleven de beste voorwaarde zijn om te werken op de volksontwikkeling.
Onafhankelijkheid — wederom ontbreekt ons de maatstaf ter beoordeeling. Indien er sprake is van afhankelijkheid, waarom sluit men dan niet alle staatsambtenaren uit? Waarom niet pachters en winkeliers? Wie uitsluiting wenscht. weet wel waar hij begint. maar niet waar hij eindigt en daarom is het dwaasheid een afsluiting te maken. die op niets anders dan op WILLEKEUR steunt Men spreke menschen uit verschillenden werkkring en men zal bemerken, hoe uiteenloopend het oordeel is omtrent de afhankelijkheid der burgers.
Waar we nu geen middel hebben om voldoende te onderzoeken of de mate van bekwaamheid en onafhankelijkheid groot genoeg is om een zelfstandig oordeel te kunnen vellen, daar moeten we aan het oordeel des volks overlaten, om te beslissen over geschiktheid en rechtvaardigheid bij de keuze van regeerders en vertegenwoordigers. Inderdaad het feit dat er geen kiesstelsel bestaat, waarbij alleen geschikten worden toegdaten en slechts ongeschikten buitengesloten, brengt er menigeen toe ter wille der rechtvaardigheid om de poorten voor allen te openen en elke beperking te verwerpen.
Hoe gevaarlijk het algemeen stemrecht volgens Taine ook is in zijn werking, hij erkent het billijke in de woorden: “hetzij ik een kiel of een jas draag, hetzij ik kapitalist ben of handwerksman, niemand heeft het recht om zonder mijn toestemming te beschikken over mijn geld of mijn leven. Opdat 500 personen in een zaal vereenigd (dat is het aantal afgevaardigden in Frankrijk, bij ons bedraagt dit 86.) niet recht mijn goed kunnen schatten of wel mij naar de grenzen zenden, daartoe moeten zij hetzij stilzwijgend hetzij uitdrukkelijk door mij geautoriseerd zijn, welnu de natuurlijkste manier om ze te autoriseeren is om ze te verkiezen.”
Zoolang men in een land een beperkt stemrecht heeft, vormen de regeerende machten een oligarchie, die alleen steun vraagt en noodig heeft van een beperkt aantal en ik begrijp niet vanwaar regeeringen haar macht anders afleiden dan van de toestemming en goedkeuring der geregeerden. Men weerlegge of erkenne wat Albert Lange zoo juist aldus omschreef: “dat een mensch een rechtstoestand erkent, die zonder zijn toedoen in het leven is geroepen, als hem daardoor elk aandeel aan de goederen en genoegens der maatschappij onthouden wordt, ja zelfs waardoor hij beroofd is van de middelen, om zich iets daarvan door arbeid toe te eigenen, dat kan men evenmin verwachten of vorderen als dat iemand, die vogelvrij verklaard is, de leden der maatschappij, die hem vervolgen en verbannen, zal verschoonen. Als de maatschappij zulke onterfden in haar schoot bergt, moet zij verwachten, dat dezen het vuistrecht toepassen en als zij veel in aantal zijn, dat zij de bestaande rechtsorde omverwerpen en zich inrichten op de puinhoopen zooals zij kunnen, onverschillig of die inrichting beter dan wel slechter is dan de vroeger bestaande. Alleen daarvoor verwerft de maatschappij zich een recht op den duur van haar recht, als zij er steeds op uit is om dit in overeenstemming te brengen met de behoeften van allen, als zij de fouten in de grondslagen, waardoor het recht zijn doel mist, verwijdert en als zij in geval van nood bereid is. om over te gaan tot een geheel nieuwen grondslag van het bestaande recht.” In deze woorden is zoo duidelijk mogelijk gezegd, dat als men sommige menschen buiten het recht zet, men ook niet van dezen kan verwachten dat zij binnen de perken van het recht of liever van de wet zullen blijven. Eerst het recht ontnemen of onthouden, daarna wetten te maken waarbij dat onrecht tot wet wordt verheven en dan te verlangen met het beroep op een wet, die niet door het recht tot stand is gekomen, dat men zich daaraan onderwerpt — ik vraag een ieder of dit niet te veel geëischt is van iemands geduld en lijdzaamheid?
Grenzenloos naïef is het, om de stelling “alle machten vloeien voort uit het volk” te noemen een “wetenschappelijk axioma” en toch tegen algemeen stemrecht te zijn. Dat is het geval met den heer Lenting in zijn geschrift “Korte aanteekeningen op de Grondwet”, wat hij evengoed had kunnen noemen Oppervlakkige aanteekeningen, want in het hart van bijna geen enkel artikel dringt hij door.
Hooren wij waarom hij tegen Algemeen Stemrecht is. “Het algemeen stemrecht is eerst mogelijk wanneer kennis en ontwikkeling ook het eigendom zijn van veel lager standen. Er zijn thans nog maatschappelijke lagen, boven die van bedeelden, aan wie, al kunnen zij, die daartoe behooren, lezen en schrijven politiek oordeel des onderscheids moet worden ontzegd. Voor mij is het kunnen lezen en schrijven volstrekt geen teeken van politieke mondigheid, het minst van politieke zelfstandigheid. Al wie met de kleine werklieden maar eenigzins bekend is, weet hoe weinig ver de kunst van het technisch lezen en schrijven bij hem reikt, laat staan de kunst om het gelezene te verwerken; ieder weet hoe licht zij door valsche voorstellingen van zaken op den dwaalweg kunnen komen, weet hoe het belang van hun ambacht hen dwingt, zich den invloed der hoogere standen te laten welgevallen en hoe zij ook dikwijls zich niet kunnen onttrekken aan kerkdijken druk'” En daarmede is de zaak van algemeen stemrecht, die overal in de wereld aan de orde is, afgehandeld! Niemand kan beweren, dat een begin-selzaak, gdijk zij in elk geval is, à fond is behandeld door het neerschrijven van zulk een banaliteit. Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat er onder de onbekwamen gevonden werden, die uit de gebleken onbekwaamheid van dezen zich noemenden bekwamen, om dit vraagstuk van algemeen belang te behandelen, afleiden dat het hoogtijd was. om hem de kiesbevoegdheid te ontzeggen. Ik laat geheel en al terzijde, in hoeverre men voor of tegen het algemeen stemrecht is, maar deze manier van behandelen overtreft al het oppervlakkige dat ooit ter wereld over deze zaak is geschreven.
Verder wil hij als zoovele anderen het kiesrecht toekennen aan de zoogenaamde Capaciteiten, zonder dat van hunne gegoedheid bewijzen worden geëischt. Wederom waar moeten de grenzen gesteld? Geen twee menschen zijn het daarover eens en mijn ervaring heeft mij geleerd door het spreken daarover met tal van menschen, dat de meesten de grens zoover uigestrekt wenschen te hebben, dat zij zelven daarbinnen komen maar ook niet verder, opdat anderen, die iets lager staan dan zij, weer worden buitengesloten.
De grens is dus eigen bekwaamheid, om de deur dadelijk achter zich toe doen.
Eerst ontwikkeling en kennis, daarna kiesbevoegdheid. Alsof men niet juist door kiesbevoegdheid zou komen tot kennis en ontwikkeling! Men draait op die wijze in een cirkel rond. Buitendien wij hebben rootten als mensch, ja of neen, en die rechten zijn niet afhankelijk van onze meerdere of mindere ontwikkeling, ze zijn gegrond in ons mensdielijk wezen. Wie dat konsekwent wil toepassen, moet verder gaan en het aantal stemmen vermeerderen naar gelang de kennis toeneemt, zoodat de gepromoveerde bijv. 5 stemmen heeft en zoo in afdalende reeks. Maar Wie zouden de rechters zijn, om de bekwaamheden af te méten? Men verwart hier tusschen verstand en weten. Sommige menschen weten veel; maar ze zijn onverstandig. Dat weten moet het middel zijn, om het verstand te ontwikkelen, maar hoe zeldzaam is dat het geval bij de gebruikelijke africhtingsmethode, die in de school heerscht?
Die voorstanders van het toekennen van kiesrecht aan de capaciteiten hinken op twee gedachten, want òf capaciteit moet de voorwaarde zijn voor kiesbevoegdheid, maar dan ook weg met den census, òf wel zij is niet voldoende, maar dan welk een gebrekkige maatstaf! Wij hebben behoefte aan zedelijke, meer nog dan aan politieke evolutie en zoolang geld een voorwaarde is tot kiesbevoegdheid, zonder te vragen hoe het verkregen is of wordt, zoolang is het een onzedelijke voorwaarde. Wie heeft het meeste belang om tot welvaart te geraken, hij die welvarend is of hij die in ellende verkeert? En nu zal men den persoon die het zoo noodig heeft om tot welvaart te komen, buitensluiten en dus toestaan dat andere hem den weg versperren om daartoe té geraken! “Heeft de beschaafde man, die zich ontwikkelde, maar juist daarom misschien op geldverdienen zich niet toelegde, minder recht van bemoeienis met de publieke zaak dan een kastelein van een herberg? Staat de eerlijke arme — arm misschien omdat hij eerlijk was — niet boven den gelukkigen gauwdief, boven den woekeraar?” Men stelle zich overigens voor, hoe juist dat algemeene stemrecht zoo’n machtig middel is tot volksontwikkeling, want het belang van elke partij brengt mede, om de kiezers op de hoogte te brengen, elke burger, in welke plaats ook en in welke betrekking geplaatst, heeft waarde gekregen en dus men zal zijn best doen hem te overtuigen op openbare vergaderingen, in privaat gesprekken, er zal in één woord publiek leven komen, omdat de publieke zaak ophoudt een gebied te zijn waarboven voor de meesten staat: verboden toegang, maar de zaak is geworden van allen, die als burgers belang hebben bij het welvaren van den staat. De kansen tot omkopping en politiek bederfworden geringer omdat het aantal kiezers te groot is. Elk verkiezingstijdvak wordt een tijd van leering, gedurende hetwelk hetvolk door wrijving van gedachten, door over en weer te schrijven wordt onderwezen. En niet alleen gedurende den verkiezingstijd, neen ook daarna, want nu breekt de tijd aan, waarin de verslagen partij aan den arbeid moet gaan, om de volksovertuiging te winnen en bij de volgende verkiezing zegevierend uit de stembus te komen. Ook zal het volk belang blijven stellen in de debatten der gekozenen, het gaat den man dien het gekozen heeft na, om te zien of hij hun belangen goed waarneemt, hij wordt beoordeeld en straks ter verantwoording geroepen, in één woord er komt politiek leven, allen begrijpen: het is onze zaak die daar in de kamer behandeld wordt en allen nemen er dus met belangstellende aandacht deel aan. Nooit zal er een publiek en politiek leven ontstaan zoolang niet algemeen stemrecht de grondslag is, waarop ons staatsgebouw is opgetrokken. Eindelijk zou ik aan dezulken een voorstel willen doen, om te zien in hoever het hun ernst is met hun beweren: eerst ontwikkeling en kennis en daarna kiesbevoegdheid. Gij die dat zegt, stelt voor om leerplicht in te voeren en dus de ontwikkeling algemeen te maken en bepaalt dat twintig jaar na de toepassing van leerplicht algemeen stemrecht gegeven zal worden aan alle burgers. Indien gij dat voorstelt, geloof ik aan uw ernst, maar zoolang dat niet geschiedt, trek ik dien in twijfel en beschouw het als een dier uitvluchten gelijk er velen zijn, om een goede zaak af te leiden. Gij kunt toch niet ontkennen, dat wij naar algemeen stemrecht noodzakelijkerwijze toegaan, gelijk Thorbecke reeds zeide: “wanneer het stemrecht, door wie ook uitgeoefend het karakter van gemeen recht verliest, om dat van een voorrecht te verlangen, gaat men tegen de streek der hedendaagsche vaart lijnrecht in.” Bedenkt dat het stemrecht het karakter van gemeen recht reeds lang verloren heeft, dat het een voorrecht is geworden en dat het op den duur niet mogelijk is tegen den stroom te blijven ingaan. En ik voor mij durf te verzekeren, dat ook in de kringen van voorstanders van algemeen stemrecht dat voorstel met vreugde zal worden begroet en aangenomen, dat van die ure af ook dat strijdpunt naar den wensch van allen van de dagorde wordt geschrapt.
Eerlijkheid gaat bovenal! — En uit dat oogpunt maak ik opmerkzaam op hetgeen twee mannen van naam en politieke ervaring hebben gezegd, het ten zeerste aanbevelende aan de overweging onzer zoogenaamde liberalen. Vooreerst Gladstone, Engelands premier-minister; deze schrijft in zijn Gleanings of past years; “het beginsel der uitbreiding van kiesrecht is aangenomen geworden door de groote meerderheid der vrijzinnige partij. Het heeft de rijp overwogene goedkeuring van de leiders in de twee kamers en noch lord Granville noch lord Hartington zijn mannen om lichtvaardig ernstige vraagstukken te behandelen. De ministers hebben slechts tegenwerpingen weten te maken, die hun goed gelegen komen en die zij met hun partijgenooten hebben afgesproken; hun betooggronden kunnen worden omgeblazen. Zij zullen het vraagstuk behandelen als een van die welke hun van dienst kunnen zijn, hetzij dooiden maatregel aan te nemen, hetzij door hem op zijde te schuiven onder den vorm van verdaging, al naar gelang van wat het beste beantwoordt aan de belangen hunner partij. Wij loopen dus gevaar de zaak zonder oprechtheid te zien behandelen.” En de man, die door zijn veeljarige praktische ervaring op het gebied der politiek mee mag spreken zegt verder: “onderzoeken wij eerst het groote vraagstuk, dat van de geschiktheid het kiesrecht uit te oefenen. Als men het woord in zijn strenge beteekenis neemt, is er niemand ten volle geschikt om de zaken van een groot rijk te beoordeelen en te besturen. Het is een vraag van graad of trap van meer of minder; het geldt hier te weten, wie de minst ongeschikte is: de uitdrukking geschiktheid heeft slechts een betrekkelijken zin. Een der bestanddeelen van de geschiktheid, aldus opgevat, is het belang. Een ander bestanddeel is de aanleg en gezindheid om gezond vaderlandlievend te oordeelen over de politieke vraagstukken. De twee voornaamste hinderpalen tegen die gezindheid zijn de bezorgdheid voor persoonlijk belang en de hartstocht Wat de bezorgdheid voor persoonlijk belang betreft, heeft een langdurige ondervinding mij de overtuiging gegeven dat deze ondeugd niet toeneemt in sterkte bij het afdalen van een hoogeren stand naar een lageren. Ik geloof eerder, dat, zoo men uit dat oogpunt een onderscheid moest maken, het ten voordeele zou zijn van die standen (als men ze zoo noemen mag) die de minst hooge, de talrijkste, de minst weelderige en de minst sterk georganiseerde zijn.”
En lord Hartington sprak niet lang geleden en bezigde dit woord van rechtvaardigheid: “ofschoon wij kunnen voorzien, dat het algemeen stemrecht onze belangen schaadt, toch gebiedt de eerlijkheid, het in ons program op te nemen.” Zulke liberalen zijn goede voorbeelden voor hen, die zich ten onzent dienzelfden naam toe-eigenen!
Anderen beweren dat het betalen van belasting, wat een plicht is, met zich meebrengt het recht om te kiezen en dat de mingegoeden, die niets of bijna niets betalen om die reden buitengesloten moeten worden. Het gaat toch niet aan, dat zij die het meest bijdragen in de staatslasten bestuurd worden door hen die zeer weinig bijdragen, dat de niet-schatplichtigen zouden beslissen over de schatplichtigen!
Ik ben het met dit argument geheel eens, maar bezig het bij voorkeur juist in het voordeel van algemeen stemrecht. Ik ontken namelijk het recht aan anderen om zonder mijn toestemming te beschikken over 's lands beurs, die voor een zooveelste gedeelte ook mijn eigendom is. En juist daarom heeft het volk recht van meestemmen. Zoo er op één gebied dwaalbegrippen worden gevonden, dan zeker op dat der belastingen. Wie betalen de belastingen? De gegoeden zegt men en wijst er op, hoe zij het bedrag hunner belastingen brengen naar den ontvanger. Ik ontken zulks ten stelligste en beweer dat het volk als de grootste verbruiker ook het meest, verreweg het meeste betaalt. In een land als het onze, waar we van rijkswege slechts indirekte belastingen hebben, al zegt men ook van zeker soort dat ze direkt zijn, blijkt dit nog duidelijker dan elders. Franklin zei terecht: “gij zult den koopman nooit dwingen kunnen om bij te dragen in de belastingen; zij wentelen haar altijd af op de waar.” En ieder wentelt haar af, totdat men stuit op die laag van menschen in de maatschappij, die het op niemand kunnen afwentelen, dat zijn de armen. En dezen betalen dus de belastingen ook voor de gegoeden. Indirekte belastingen noemt Say een progressieve belasting in omgekeerden zin, daar zij te sterker drukken, naarmate men armer wordt. Welnu, wie kan beweren dat de grondbelasting wordt opgebracht door den grondeigenaar en niet door dezen wordt afgewenteld òf op den huurder in den huurprijs òf op de produkten van het land in hun prijs? Wie meenen, dat de patenten niet drukken op de verbruikers in den prijs der voorwerpen? Wie volhouden, dat de personeele belasting niet progressief werkt in omgekeerde evenredigheid, waar uit de bescheiden van het Departement van Financiën blijkt, dat het percentsgewijs bedrag der belasting van dezen grondslag bedraagt voor huizen van ƒ 100,— huurwaarde tot ƒ 124,99 ruim 6% en van ƒ 2500,— tot ƒ 2999,99 maar 2,5 %? De heer van Houten verklaarde eens, dat door aanneming der successie-belasting in de rechte lijn de Staten Generaal, vóór het eerst sedert 1848 een belasting hebben aangenomen, in welke zij zelve en hun kiezers een evenredig deel zouden hebben te dragen.“ Dus in al die andere belastingen dragen de leden der Staten Generaal en hun kiezers, dat is dus het bezittende deel des volks, in onevenredige mate bij. Ten wiens nadeele komt dat onevenredige, dat mindere? Natuurlijk van hen, die niet behooren tot dat kleine gedeelte.
Ik beweer dus, dat dit argument, door de tegenstanders aangevoerd, sterker dan eenig ander pleit in het voordeel van algemeen stemrecht en ik voor mij gebruik dit bij voorkeur. Alle burgers hebben een tastbaar medebelang bij de orde en de welvaart in de maatschappij, omdat zij allen bijdragen in de lasten. Hoezeer het egoïsme voorzit, blijkt ook nog uit deze redeneering, want men wil het behoud van den census, omdat men zekere gegoedheid beschouwt als een teeken, dat de kiezer belang heeft bij de bescherming van den eigendom en het behoud van den tegenwoordigen toestand der maatschappij, maar men vergeet te vragen of dat behoud van den tegenwoordigen toestand gewenscht is, ook voor den niet-kiezer. Het pleidooi komt dus hierop neer: de rijken, de gegoeden hebben belang bij het behoud van den tegenwoordigen toestand, waardoor zij geducht en bijna uitsluitend bevoordeeld worden en dus zij willen dien toestand behouden zooals hij is. Als hier niet de laagste zelfzucht ten grondslag ligt aan dit argument, dan weten we niet waar zij wel gezocht moet worden.
Ik las eens ergens: “er is iets laaghartigs in de uitsluiting van het volk. Het is goed genoeg om voor de heeren te betalen en te vechten, maar is niet goed genoeg om een woordje mee te spreken, als de heeren beschikken over zijn beurs en zijn leven.” Laat dit wat sterk gezegd zijn, wat ik overigens niet beweer, toch zou het van den kant der ontwikkelden — hoe edel om hun meerdere ontwikkeling te toonen door meer rechtsgevoel! — verwacht mogen worden, dat men zelfs den schijn van zulk een laaghartigheid vermeed. Of vraagt men ook, als de arme in tijd van nood naar de grenzen gezonden wordt ter verdediging van het vaderland, hoeveel hij betaalt in de belastingen? Verklaren zij, die hem lijdelijk laten toezien bij de behandeling van 's lands zaken, hem ook tot lijdelijk toeschouwer, als het aankomt op den dood? Waarlijk het is hoog tijd, dat er een einde kome aan tal van onrechtvaardigheden. Ieder wenscht een geregelden en geleidelijken vooruitgang en toch bij het voortdurend onthouden van 's volks rechten dwingt men het de banen van hervorming te verlaten.
Algemeen Stemrecht of Revolutie — ziet daar de tegenstelling, die men nu bezig is in het leven te roepen en daarom roep ik mijn landgenooten toe: voorkomt toch de revolutie, die gepaard gaat met bloed en tranen, hervormt in tijds nu het nog rustig en kalm is in de gemoederen van velen, geeft daarom algemeen stemrecht — reeds dat een recht gegeven moet worden, als ware het genade, is onrecht — want op uw schouders rust de verantwoording, als de strijd niet gestreden wordt vreedzaam bij de stembus, maar op straat met de vuurwapenen.
In Zwitserland is een revolutie een onding, want het volk kan langs den weg der overtuiging komen tot elke hervorming, omdat het in het bezit is van zijn rechten, van zijn souvereiniteit. Het algemeen stemrecht heeft in geen enkel land waar het bestaat, aanleiding gegeven tot de schrikbeelden; die men daarvan geeft. Zeer langzaam zullen onder dien vorm veranderingen plaats vinden, gelijk bewezen is, maar er bestaat mogelijkheid toe en het geschiedt zonder schokken. Het is de veiligheidsklep voor politieke hartstochten, gelijk het schitterend gebleken is in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar de millioenen teleurgestelde kiezers, aan de stembus verslagen, huiswaarts keerden om straks te werken voor hun overtuiging en later op nieuw zich te meten met de tegenpartij. Tegenover het verzet, dat zich geopenbaard heeft in 1 van de 1000 gevallen, staan de 999 anderen, waarbij zegevierend de heilzame werking van het algemeen stemrecht zich getoond heeft.
Nu kom ik nog ten slotte op de verdeeldheid in het kamp der voorstanders. Daar zijn er zoovelen, die voor algemeen stemrecht heeten zijn, maar die dat stemrecht zoo vervormen dat het waarlijk niet algemeen kan heeten. Zij deden beter ter voorkoming van verwarring, dat zij zich voorstanders noemden van afschaffing van den census of iets dergelijks. Zoo de heer van Houten, die buiten wil sluiten: 1. alle bedeelden door kerkelijk of burgerlijk armbestuur, 2. wie niet lezen of schrijven kunnen, 3. de vrijwilligers in het leger beneden den rang van officiers benevens de miliciens gedurende den tijd, dat zij onder de wapenen zijn.
Zoo de heer Schippers in zijn brochure, uitgegeven voor rekening van het Comité voor Algemeen Stemrecht, die uit wil sluiten: 1. de verpleegden in gestichten; 2. de bedeelden; 3. diegenen die ontzet zijn van hun burgerschapsrechten; 4. diegenen die nooit onderwijs genoten hebben.
Gelijk met elke uitsluiting, zoo kan ook hier de eene schrijver zoowel als de andere weerlegd worden met zijn eigen argumenten. Wat zal de heer van Houten antwoorden, als hem voorgelegd wordt zijn eigen woord: “de leer der volkssoevereiniteit erkent den belanghebbende als hoogsten en eenigen beoordeelaar van 't geen hem dienstig is. Nu kan het zijn, dat de belanghebbenden hun belang niet goed inzien of tot verwezenlijking daarvan niet den besten weg inslaan. Maar die kans van dwaling is geringer dan wanneer een ander, die geen of zelfs een strijdig belang heeft, den weg wijst?”
Aan den heer Schippers zouden wij vragen, of zijn herinnering dat “zelfs strijders voor de rechten van “het volk” zichzelven veelal buiten en boven dat “volk” stellen” niet evenzeer toepasselijk is op zijn uitsluitingen? Of ook zijn grenzenminnarij niet ten gevolge zou hebben, dat “daardoor de onbillijkheid alleen verplaatst zou worden?”
Weet ge wat de gevolgen van dergelijke uitsluitingen zouden zijn? Dat men den grondslag legt voor een vijfden stand, omdat men niet in zijn hervorming dadelijk alle rechthebbenden heeft opgenomen en daardoor de kiemen van nieuwen strijd. Elke uitsluiting berust op willekeur en dezelfde gronden ongeveer, die gij nu aanvoert in het belang daarvan — het zijn nooit anders dan opportuniteitsgronden — zult gij door anderen u te gemoet hooren voeren omtrent andere kategoriën van menschen. Het geldt hier een recht en nooit kunnen uitwendige omstandigheden iemand dat natuurlijk recht ontnemen. Het recht op zelfregeering is evenzeer natuurlijk als dat op zelfverdediging, op bescherming van zijn leven, zijn vrijheid, zijn geluk en wie uitsluitingen maakt, ontkent dat recht, ontkent ook de volkssouvereiniteit.
“Het volk is niet dikwijls onbillijk” schrijft Disraeli ergens, we kunnen gerust zeggen, dat het altijd rechtvaardig is. Hoe weinigen zijn in de geschiedenis de bladzijden, waarop de menigte tracht de minderheid te onderdrukken en hoe is het geschiedboek opgevuld met onderdrukkingen en pogingen daartoe van de minderheid, om de meerderheid te onderdrukken! En niet onverschillig is het, om een nieuw element te brengen in de wetgeving, in de vertegenwoordiging: HART.
Liever nog dan mee te gaan met die willekeurige uitsluitingen zou ik adhaesie schenken aan het toekennen van stemrecht aan de hoofden van huisgezinnen gelijk dr. Kuyper zulks wenscht in zijn “Ons Program.” Het huisgezin is de cel van den Staat en dus alle hoofden van huisgezinnen, mits dan ook zonder onderscheid, als tezamen den Staat uitmakenden, hebben recht op stem. Hieraan ligt een beginsel ten grondslag, dat men deelen of bestrijden kan, maar de willekeur is buitengesloten.
Ik ben daar tegen, omdat het den Staat niet aangaat, of een zijner burgers hoofd van een huisgezin is, ja of neen, de Staat heeft alleen met burgers te maken en 't is daarom dat ik in die regeling een krenking vind van het rechtvaardigheidsbeginsel. Buitendien is het een premie op het trouwen, waartoe ik niet gaarne zou medewerken.
Twee dingen zijn eigentlijk maar gegeven òf zuiver absolutisme, regeering van één persoon, die onbeperkte macht heeft zonder rekenschap en verantwoording af te leggen aan anderen, òf algemeen stemrecht, de regeering de uitdrukking van den volkswil. Wat daartusschen ligt, is veroordeeld om òf links òf rechts te worden gedrongen.
Want hoofdzaken zijn en blijven:
Algemeen stemrecht moet dus de hoeksteen zijn, waarop het staatsgebouw, wil het sterk zijn in zichzelf, is opgetrokken. Dat is dus het beginsel. Maar het beginsel kan onkenbaar gemaakt worden door een gebrekkige en slechte toepassing. Immers hoofdzaak is en blijft: de Staten Generaal moeten het beeld weergeven van het volk. Zonder algemeen stemrecht kunnen zij dat nooit, maar ook met algemeen stemrecht, verkeerd toegepast, doen ze dat hoogst gebrekkig. Nergens is dit nog in het oog gehouden. Ik bedoel: proportioneels vertegenwoordiging is de andere zijde van het algemeen stemrecht. Waar wij aandringen ter wille van recht en billijkheid op algemeen stemrecht, daar voeren dezelfde overwegingen ons tot de proportioneele vertegenwoordiging. Over die zaak is in de laatste tijden nog al wat geschreven, maar geen der schrijvers heeft het vraagstuk in verband gebracht met algemeen stemrecht, gelijk wij zulks doen. Dit was een fout, want hoe rechtvaardig de manier van verkiezen ook geregeld mag zijn, zoolang de grondslag zelf niet rechtvaardig is, komt men nooit tot een bevredigende aflossing.
Aubry-Vitet heeft in een der jaargangen van de Revue des Deux Mondes een merkwaardig artikel daarover geschreven en hij onderscheidt daarin tusschen twee zaken, die meestentijds verward worden, n.l. le droit de decision et le droit de representation, het recht van beslissing en het recht van vertegenwoordiging. De beslissing komt in elke vergadering toe aan de meerderheid, onverschillig of deze groot dan wel klein is, niet omdat de meerderheid gelijk heeft maar als het eenige middel om tot eene aflossing te komen. Geheel iets anders is dit ten opzichte van de vertegenwoordiging. Gesteld dat wij drie menschen opdragen, om voor ons te beraadslagen en te beslissen, dan moeten die drie aan ons toebehooren, niet aan een meerderheid of aan een minderheid, maar aan allen; het is niet de vraag wie van ons wel en wie niet vertegenwoordigd zullen worden, Ieder heeft recht op vertegenwoordiging en om zoo te zeggen op een stuk, een zeker deel van den vertegenwoordiger. Als wij nu een vergadering uitmaken van 30 personen, waarvan 20 aan de eene zijde en 10 aan de andere zijde staan, dan moeten van de vertegenwoordigers, die gekozen worden, 3 behooren aan de partij der eene zijde en 1 aan die der andere, maar nooit 3 aan die partij, die de meerderheid heeft. Er bestaat geen enkele billijkheidsgronds, om aan de helft plus één de geheele vertegenwoordiging te geven en aan de helft min één niets, in het geheel niets. En overal waar dit uit het oog is verloren, waar de minderheden onderdrukt zijn en geen evenredigen invloed hebben op de openbare zaken, daar is de regeering niets anders dan een bestuur van bevoorrechten in het belang der meerderheid — en voorrechten voeren tot tirannie. Bij een rechtvaardige regeling moet dus de vertegenwoordiging aan allen toebehooren, de beslissing aan de meerderheid.
De onbillijkheid immers moet een ieder treffen. Als voorbeeld haal ik aan de laatste verkiezing in het distrikt Sneek: daar werden uitgebracht 3505 stemmen, de heer Moens die gekozen wordt, heeft 1799 stemmen, de tegenpartij brengt er 1706 uit, maar dezen werden eenvoudig vernietigd, als nul beschouwd. Zoo in tal van andere distrikten. Dit is geen partij kwestie, maar treft alle partijen op haar beurt in de distrikten. Wat wordt door die stemming beslist? Niet hoe elk burger zijn recht op vertegenwoordiging zal gebruiken, maar welke burgers het recht zullen hebben van dit hun recht gebruik te maken en welken niet. Daardoor wordt tekort gedaan aan de vrijheid.
Een ander gevolg is, dat eigentlijk maar twee partijen, de twee hoofdstroomingen, in het strijdperk treden, daar alle stemmen die daar buiten vallen, nutteloos zijn uitgebracht. Daardoor blijft menigeen weg van de stembus. Dit is mede een der redenen, dat het aantal onthouders zoo groot is en toeneemt De kiezer is dus niet vrij in het uitbrengen zijner stem, hij moet stemmen op hem, die de meeste kansen voor zich heeft op straffe van zijn stem voor niet te hebben uitgebracht, hij kiest niet wie hem het meest behaagt maar wie hem het minste mishaagt. Daardoor is het recht van vertegenwoordiging geschonden en gevolg daarvan is, dat het recht van beslissing ook onbillijk is in de toepassing.
Getroffen door dat onrecht hebben tal van mannen zich aan den arbeid gezet en hun plannen ter beoordeeling gegeven aan het publiek. Wij zullen die stelsels niet allen bespreken — de heer Voorthuysen heeft dit op korte en duidelijke wijze gedaan in zijn genoemde dissertatie — maar trachten aan te vullen, wat door anderen vergeten is.
In het land, waar Ed. Burke reeds gezegd had, dat “de deugd, de geest en het wezen van het parlement daarin bestond, dat het de trouwe weerkaatsing was van de gevoelens der natie”, schijnt het eerst het onrecht in de verkiezingen gevoeld te zijn. In 1776 werd in Engeland door het lid Wilkens een poging gedaan tot hervorming, om een evenredige vertegenwoordiging te krijgen. Maar zijn stem vond geen weerklank. Later schemerde iets dergelijks, hoewel ook nog in onbestemde omtrekken, door in de plannen van den hertog van Richmond.
In het jaar 1793 wijdden Condorcet en St. Just hun aandacht aan het recht der minderheden bij de verkiezingen. Later hielden zich verschillende denkers met die zaak onledig gelijk Laplace, Alexander von Humboldt en anderen. Maar de eer van een goed geformuleerd voorstel komt toe aan Victor Considérant, die dat indiende bij den raad van het Kanton Genève. Voor het eerst deed hij dit in 1842, hij herhaalde zijn voorstel in 1846 en al had hij daar geen succes, hij heeft de vraag aan de orde gebracht en sinds dien tijd is zij er aan gebleven.
Het verwondert mij geen woord over hem en zijn stelsel te hebben gevonden in het geschrift van den heer Voorthuysen, te meer omdat de gronddenkbeelden van Thomas Hare zoowel als die van Andrä zonder twijfel daaraan ontleend zijn.
De oorzaak van het kwaad ligt volgens Considérant hierin, dat de kiezer wordt vastgekluisterd aan grond en bodem evenals in feodalen tijd de boer aan het stuk grond, Waarop hij geboren was. Daarom wil hij den geheelen staat maken tot één kiesdistrikt. Ook moet de mogelijkheid geopend worden door het vormen van groepen van gelijkgezinden, dat elke partij, zoodra zij een voldoend aantal stemmen heeft, haar recht op vertegenwoordiging kan laten gelden. Eerst telt men het aantal uitgebrachte stemmen bij elkander, deelt dat door het aantal plaatsen dat vervuld moet worden en die uitkomst is het kiesquotient. Gesteld dat 12.000 kiezers moeten afvaardigen 120 vertegenwoordigers en dat er bijvoorbeeld 7 partijen bestaan, elk bestaande uit het daarbij gevoegd aantal aanhangers, dan wordt de zaak duidelijk, als men bijgaand lijstje nagaat.
Partijen | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | Totaal |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal kiezers | 1000 | 3000 | 500 | 800 | 4000 | 2000 | 700 | 12.000 |
Recht van elke partij op vertegenwoordigers | 10 | 30 | 5 | 8 | 40 | 20 | 7 | 120 |
Volgens deze regeling zullen de 10 afgevaardigden van partij nr. 1. die burgers zijn, die door de 1000 kiezers van die meening het meest gewenscht zijn. Men stemt 1. voor de lijst, dat is de beginselvraag en 2. binnen de lijst voor die personen, die men uit zijn eigen partijmidden verkiest Elke partij heeft dus een evenredig aantal vertegenwoordigers overeenkomstig de getalsterkte en elke partij zal dan werkelijk uit eigen midden kiezen, wier haar de besten voorkomen. Die twee stemmingen kunnen op één biljet, dus eenmaal plaats hebben door bovenaan te zetten: partij en daaronder: personen ter invulling voor de kiezers. Valt een der gekozenen uit door ziekte, dood enz. dan heeft er geen nieuwe stemming plaats, maar dan wordt uit die partijlijst, waartoe de aftredende behoort, als gekozen verklaard de persoon die na hem op de lijst de meeste stemmen had verkregen. In dit stelsel rees de vraag: maar heeft de persoon, die zich op geen der lijsten heeft laten inschrijven, dan geen recht om te stemmen? Die moeilijkheid werd opgelost, daar het antwoord was: ieder heeft het recht een eigen partij te vormen en is dat aantal groot genoeg, bijv. in het gestelde geval 100 personen, dan vaardigt zij evenals alle anderen iemand af.
Voert men hiertegen aan, dat de kiezer daardoor geheel afhankelijk is van de partijlijst, wij wijzen op hetgeen nu geschiedt. Bij de tegenwoordige regeling is men zoo afhankelijk van den kandidaat der kiezersvereenigingen, dikwijls bestaande uit een klein aantal leden, dat het stellen van personen daarbuiten, gelijk een enkele maal geschiedt, weinig of geen invloed heeft op den uitslag der verkiezingen.
~ Naar de regeling van den minister Andrä in Denemarken (1855) vormt het geheele land één kiesdistrikt en mag elk kiezer op zijn biljet zooveel namen schrijven als hij wil. De eerste naam is geldig, totdat deze het aantal vereischte stemmen heeft verkregen. dan wordt de tweede geldig, en zoo gaat het voort, totdat het aantal afgevaardigden kompleet is geworden. Bereiken sommigen het vereischte aantal stemmen niet en is het getal afgevaardigden nog niet kompleet, dan wordt als verkozen beschouwd wie het meeste stemmen heeft verkregen, al vormt dat aantal geen volstrekte meerderheid. Toen van wege de Engelsche regeering in 1863 een onderzoek naar dit stelsel werd gedaan, schreef de sekretaris van het Engelsche gezantschap te Kopenhagen: “het stelsel is sinds 8 jaar in werking zonder dat het de minste zwarigheid heeft vertoond. Het wordt uitgevoerd en is dus uitvoerbaar. Ik heb bij alle bestrijders geen ernstigen grond van bestrijding kunnen ontdekken.”
Voor het stelsel van Thomas Hare verwijzen we onze lezers naar de brochure van mr. W.C.D. Olivier “over het kiezen der vertegenwoordiging.” Wij hebben alle hoop, dat deze schrijver, die ernstig schijnt te zijn in zijn onderzoekingen, aanlandt waar de konsekwentie hem brengen moet, nl. bij het algemeen stemrecht Hij schrijft: “in welken zin men de woorden van art. 74 der grondwet “vertegenwoordigen het geheele volk” opvat, de bedoeling is duidelijk deze — en altijd heeft men getracht haar te verwezenlijken — dat de vertegenwoordiging werkelijk dit vertegenwoordigen en tot aanwezen brengen zou, wat naar waarheid kon gelden voor de algemeene nationale gezindheid. Men trilde de nationale gezindheid leeren kennen; men walde aan deze gezindheid, die eene algemeene bleek te zijn, hare vrije uiting verzekeren. Het kiesgerechtigd volk zelf zou de mannen aanwijzen, die van zijne gezindheid zouden doen blijken. In de vrije volkskeuze moest zich openbaren wat het volk gevoelt, meent en verlangt, wat 't volks behoeften en nooden op maatschappelijk en politiek gebied zijn.” Deze woorden zijn mij als uit het hart genomen. Maar waarom het kiesgerechtigd volk? Waarom het volk gesplitst in tweeën; kiesgerechtigd en niet — kiesgerechtigd, alsof het daardoor niet ophield het volk te zijn? Stel dat er rechtvaardigheid heerschte in de inrichting der verkiezingen, dat de minderheden niet onderdrukt en buitengesloten werden, zou dan die vertegenwoordiging het beeld des volks zijn, als zij alleen gekozen werd door de kiesgerechtigden? Zou in die beperkte keuze zich openbaren wat “het volk gevoelt, meent en verlangt?” Dat kan onmogelijk de bedoeling van mr. Olivier zijn, waar hij door rechtvaardigheid gedreven het recht der minderheden bepleit De sekretaris van hef Engelsche gezantschap noemde den hoofdgrond der oppositie het denkbeeld van de macht der meerderheden. Men wil de oude spreuk handhaven: Wie de macht heeft, behoudt haar! Wie haar wil hebben, moet haar maar pakken! En naast zijn meening belasteren de tegenstanders de hervorming van Andrä, maar zij beoordeelen haar niet. Zou dat niet inderdaad veelal het geval zijn?
Wij laten de variaties op het stelsel, afkomstig van de Girardin, Fruin, Roget rusten evenals het cumulatiestelsel dat hier en daar in Amerika en Engeland bij de verkiezing van het schooltoezicht toepassing vindt, omdat dezen elders voldoende zijn beschreven.
Minder bekend schijnt hetgeen de beroemde Ludwig Buchner vóór meer dan 25 jaren over dit onderwerp geschreven heeft, ofschoon een afgevaardigde uit Rynhessen een voorstel deed in dien geest. Büchner meent, dat het algemeen stemrecht, dat dikwijls gevoerd heeft tot de zonderbaarste en onbillijkste uitkomsten, eerst door proportionele vertegenwoordiging voeren kan tot een duurzamen grondslag van staatsregeling. In kleine kantons van Zwitserland bestaat nog de zelfregeering van alle burgers in de Landesgemeinde, waar het geheele volk aan één plaats samenkomt om te kiezen zijn bestuurders, maar dit is niet mogelijk in grootere staten. Daar wil hij vooral met het oog op de landelijke bevolking indireckte verkiezingen en hij helderde zijn stelsel op door als voorbeeld Hessen te nemen met zijn drie provinciën. Als hoofdzaak beschouwt hij dat ieder kiezen kan met wien hij wil, dus met gelijkgezinden en dat de stem van den kiezer nooit verloren gaat. Hij wil uit 50 burgers 1 laten kiezen en de op die wijze gekozenen vormen een kieskollegie. Wederom 10 van dezen kiezen 1 hunner en de zoo gekozenen vormen wederom een kieskollegie en eindelijk 5 van dezen kiezen een afgevaardigde. Als van 50 à 60.000 kiezers in elke provincie deelnemen aan de stemming 30 à 40.000, dan krijgt men 600 à 800 gekozenen eerste klasse, te zamen voor 3 provincies 1800 à 2400. Uit dezen worden gekozen 180 à 240 gekozenen 2de klasse en eindelijk uit dezen 36 à 48 algevaardigden. Niets verhindert echter, om waar de verhoudingen het toelaten in plaats van de indirekte wijze van kiezen een direkte te volgen of één klasse over te springen, wat voor groote steden heel goed doenlijk is. Büchner meent, dat door deze regeling het volk politiek opgevoed zou worden, wat hij zeer wenschelijk acht Toch meenen we, dat indirekte verkiezingen niet de voorkeur verdienen, als men er eenigzins buiten kan. Kan men op die voorwaarde algemeen stemrecht krijgen, dan zou het algemeene stemrecht met indirekte verkiezingen zeker verre te verkiezen zijn boven een beperkt stemrecht met direkte verkiezingen.
De afgevaardigde in den Duitschen Rijksdag Wilhelm Liebknecht wenscht een nieuwe kieswet op de volgende grondslagen: 1. de kiezers van den staat vormen één ondeelbaar kieslichaam; 2. elke uitgebrachte stem geldt voor den geheelen staat; 3. elk kiezer heeft het recht, om stembriefjes af te geven. die zoovele namen bevatten kunnen, als er afgevaardigden zijn te verkiezen; 4. de kiezers hebben het recht, om gedrukte stembiljetten af te geven. De stembiljetten moeten door de besturen gratis afgeleverd worden in couverts gelijk van kleur en vorm en als de identiteit van den kiezer is vastgesteld, door dezen in de bus worden geworpen; 5. na de verkiezing worden de biljetten geteld en gedeeld door het aantal afgevaardigden; het resultaat is het aantal stemmen, noodig ter verkiezing; 6. elke kandidaat, die zooveel stemmen verkregen heeft als het vereischte aantal, is gekozen; 7.. als de stembiljetten meer namen bevatten, gelden ze in de rij van bovenaf. Frakties boven de helft van het vereischte aantal worden voor heelen, frakties onder de helft in het geheel niet meegerekend.
Eindelijk willen we nog het kiesstelsel van Karl Bürckli te Zürich bespreken, dat in hoofdzaak hierop neerkomt. Zwitserland telt in ronde cijfers 600.000 kiesgerechtigde burgers, het kanton Zürich 60.000. Gesteld nu dat de nationale raad of de kantonnale raad van Zürich hoogstens 200 leden telt, dan zou het aantal stemmen voor den nationalen raad om gekozen te worden, bedragen 3000 en voor den kantonnalen raad 300. Als nu ieder één geldige stem kan uitbrengen, dan is 3000 of 300 het getal stemmen, noodig om gekozen te worden. Een nieuwe kieswet voor de kantonnale raden zou de volgende bepalingen moeten bevatten 1. het kanton Zurich vormt voor de verkiezingen van den kantonnalen raad één kiesdistrikt Elke uitgebrachte stem telt voor het geheele kanton ; 2. Elke kiezer kan slechts voor één kandidaat een geldige stem uitbrengen, maar nog zooveel namen op zijn stembiljet zetten als hij wil. Ook gedrukte stembiljetten zijn geldig; in dat geval wordt 3. aan ieder stemgerechtigde een couvert thuis gezonden, waarin hij zijn gedrukt stembiljet sluit; 4. bij het uitbrengen van zijn stem wordt de identiteit van den kiezer onderzocht; 5. plaatsvervanging door stemgerechtigden is geoorloofd, maar niemand mag meer dan 2 stemmen uitbrengen; 6. de verkiezingen loopen in eenmaal af; 7. ieder die 300 stemmen op zich vereenigt, is gekozen. Wat de regeling betreft, eerst konstateert men het aantal uitgebrachte stemmen in het centraal kiesbureau te Zurich, dan worden de biljetten geopend en de naam, die bovenaan staat op het biljet is geldig, totdat de naam van dezen 300 stemmen heeft verkregen en zoo vervolgens met den tweede, derde, enz.
Dezelfde inrichting zou getroffen worden met den nationalen raad.
In dit stelsel treffen we een nieuw element, namelijk het veranderlijk aantal leden van den raad. Dit aantal is afhankelijk van het aantal opgekomen kiezers. Gesteld dat op 600.000 stemgerechtigden 200 afgevaardigden zijn, dan worden bij het uitbrengen van 300.000 stemmen maar 100 afgevaardigden als gekozen beschouwd. De hoeveelheid leden in het vertegenwoordigend lichaam is dus de trouwe afspiegeling van de opkomst der kiezers. Men stelt dus niet vast het aantal zetels, maar het aantal stemmen, benoodigd om gekozen te worden. Juist dus het omgekeerde van hetgeen nu geschiedt. Ik moet erkennen dat dit veel aantrekkelijks heeft. Verder het stemmen bij volmacht — ook dat achten wij een goede zaak. Op die wijze kan inderdaad elke partij zooveel vertegenwoordigers in den raad brengen, als zij aanhangers telt, dus de onderdrukking der minderheden houdt op, alleen wie geen deel neemt aan het staatsleven is, gelijk billijk is, uitgesloten en daarom kan het aantal vertegenwoordigers niet vastgesteld worden.
Burkli bracht in 1874 zijn voorstel voor den grooten raad van Zurich, maar het werd verworpen.
Dit plan heeft veel voor zich daar het de voordeelen der andere stelsels bezit en er nieuwe elementen bij brengt, die zeer de overweging verdienen. Hoofdzaak is en blijft, dat elke partij juist in dezelfde evenredigheid zitting en stem heeft in de vertegenwoordiging als het aantal stemmen, dat daarop is uitgebracht staat tot het geheele aantal stemmen.
Dan is het suum cuique als 't beginsel van rechtvaardigheid tot waarheid gemaakt en daarnaar te streven, juist in zulk een gewichtige aangelegenheid, is wel de moeite waard.
In elk geval staat vast, dat in al die stelsels[2] de indeeling in distrikten vervalt en dat zou reeds veel gewonnen zijn. Dat daarentegen de grondwet zelve een vast cijfer voor de kiesdistrikten zou vaststellen, gelijk de heeren Kappeijne, Heemskerk en Lenting in broederlijke eensgezindheid wenschen, dat komt mij voor een antidiluriaansche meening te zijn, die met het oog op al wat elders over deze zaak is geschreven slechts aanhang kan vinden in een land, waar men zich door den chineeschen muur wil afsluiten van beschaving en ontwikkeling. Het distriktenstelsel is veroordeeld als onrechtvaardig en aanleiding gevende tot provincialisme en distriktialisme, die allezins ongewenscht zijn. De heer Olivier zegt dienaangaande: “het land wordt, als een schaakbord, in ruiten verdeeld, zooveel mogelijk aldus, dat elke ruit een gemiddeld cijfer van bevolking, of een veelvoud van dit gemiddeld, telt Elke ruit vormt een kiesdistrict, en elk kiesdistrict een op zich zelf staand stukje land, het land verkleind, eene uitgaaf er van in duodecimo. Het district is een staatje op zich zelf, een staatje met 45.000 of 90.000 of 135.000 inwoners, het heeft zijne eigene districtelijke kiezers, die hunne eigene districtelijke afgevaardigden kiezen. Nederland is, op dit oogenblik, 43 dezer kiesstaatjes rijk. Wanneer de afgevaardigden uit deze 43 staatjes te zamen komen, vertegenwoordigen zij — niet het geheele volk en het gansche land, maar — de inzichten en belangen van 43 meerderheden in de 43 Nederlandsche kiesdistricten. De aldus gekozen afgevaardigde kan ten hoogste — niet eens absoluut, want deze beperkte en belemmerde keuzen zijn geeue vrije keuzen — aangemerkt worden de meeningen te vertegenwoordigen van de kiezers, die voor hem gestemd hebben, maar geenszins die van de kiezers, welke òf niet, òf voor een anderen kandidaat — dus tegen hem — hebben gestemd. Van den beginne af is, door dit stelsel, de eenheid des lands verloochend en verbroken.” En elders: “wat is het kiesdistrict? Niets dan eene wettelijke fictie, eene willekeurige zamenkoppeling van zoovele malen duizend inwoners in een zekeren omtrek Wonende, uit welke de kiesgeregtigden eens om de twee jaren opgeroepen worden om aan te wijzen, wie uit het district zullen worden afgevaardigd. Alles in dit stelsel is louter willekeur: waar de grens getrokken wordt, waarom deze aangrenzende gemeente er buiten gesloten wordt, — er is geen redelijke grond voor te geven, als dat de eerste gemeente wordt opgenomen, omdat het district anders nog niet vol, en de andere buitengesloten wordt, omdat het district reeds wel vol is. De districten zijn dan ook geheel ephemerische scheppingen van den wetgever, zijne electorale fantasiën. Heden wordt er een geschapen en heden verdwijnt er een; er worden er gehalveerd en gevierendeeld; er worden er uitgebreid en door inlijving van andere vergroot. Met de districten kan de wetgever, omdat zij geen werkelijk bestaan hebben, doen wat hij wil; hij kan ze vernietigen even gemakkelijk als hij ze in het leven heeft kunnen roepen.”
Wij behoeven hier geen woord bij te voegen. De verdeeling van een land in kiesdistricten is niets anders dan een knipkwestie, en van een eventueele meerderheid hangt het dan af, om het land te bezorgen een aantal afgevaardigden van deze of gene richting. Met eenige behendigheid kan men ons land zoodanig verknippen, dat men een kamer krijgt, waarvan de meerderheid juist andersom is dan zij tegenwoordig is. Multatuli schreef eens: “de geschiedenis dier Kamer — hij spreekt van de Tweede Kamer — zou een treurige staalkaart wezen van Nederlandsche hoedanigheden, als we moesten aannemen, dat de leden waren gekozen door 't Nederlandsche volk. Laat ons dus ter eere van dat volk zoo dikwijls mogelijk den vreemdeling toeroepen: “beoordeel ons niet daarnaar… niet wij hebben die heeren gekozen… zie onze kieswet”
En dat zou nog willen spreken over bekwaamheid! De onbekwamen moeten aan het buitenland zeggen: zoo onbekwaam als die heeren zijn wij niet, wij wasschen onze handen in onschuld, over hetgeen zij doms en onverstandigs doen.
Cijfers zijn welsprekend, en we willen de laatste verkiezing als voorbeeld nemen, om te toonen tot welke absurditeiten men komt. De helft van de Kamer trad af — waarom treedt zij niet in haar geheel af, om de 2 of 3 jaar? En van de 43 leden die gekozen werden, behoorden 23 tot de liberale partij, 9 van de katholieken, 8 van de anti-revolutionairen en 3 van de konservatieven, dus 23 liberalen tegen 20 anti-liberalen. En toch was het aantal stemmen, dat uitgebracht is op de gezamentlijke kandidaten van katholieken, anti-revolutionairen en konservatieven 36865 tegen 31958 stemmen op de gezamentlijke liberalen, dus door de verdeeling in kiesdistrikten wordt de feitelijke meerderheid in den lande onderdrukt door de minderheid. En voor zulke abnormaliteiten schijnt men geen oog en geen oor te hebben, tenminste men hoort binnen de Kamer zeldzaam of niet, tenzij door den heer van Houten, hetzij door de onderdrukte minderheid, over verbeteringen, om eindelijk rechtvaardig te worden. Men misbruikt van liberale zijde de tijdelijke overmacht die men bezit, om anderen te onderdrukken, en daarom verdienen de liberalen, als het blaadje eens omkeert, dat zij den druk van anderen ook eens flink gevoelen. Liberaal en onrechtvaardig — moesten deze twee elkander niet uitsluiten?
Wien de goden straffen willen, dien slaan ze met blindheid. En daarom zullen we zien dat de hervormingen, waaraan ons land behoefte heeft tot gestadige ontwikkeling, verkregen worden van een partij, die den naam draagt, niet-hervormingsgezind te zijn, en niet van de liberalen, die hervorming schreven in hun vaandel, toen zij in de minderheid waren, maar als meerderheid alles vergeten hebben, wat zij toen vroegen.
Jammerlijk zijn de betooggronden, die daarom in de pers nu en dan worden te berde gebracht, zoowel waar het aankomt op algemeen stemrecht als op proportioneele vertegenwoordiging. Nu eens heet het: “de census is wel een onzedelijke, dwaze maatstaf, maar… wij moeten toch den census behouden, want (lach niet!) hij verzekert onafhankelijkheid.” Dan: “de splitsing in kiesdistrikten is wel onrechtvaardig en ondoelmatig, maar…. er is geen praktisch stelsel.” Straks: “het stelsel van Hare is wel uitmuntend, maar…. het is slechts prachtig in de theorie, slecht in de praktijk (met andere woorden, alle goede praktijk is in strijd met rede en gezond verstand). Of wel: “voor het algemeen stemrecht is veel te zeggen, maar — het zou de vaststelling van belastingen doen beslissen door de meerderheid en niet meer door de minderheid.”
Zijn het anders dan uitvluchten?
Vrees zit voor en vrees was ten allen tijde een slechte raadgeefster. En als zoodanig doet natuurlijk het “roode spook” uitnemende diensten. Hoort bijv. wat de heer Heemskerk zegt in zijn praktijk van de grondwet: “wanneer men de uitkomsten van het algemeene stemrecht in Frankrijk en in Duitschland nagaat, ontbreekt het niet aan redenen van mistrouwen in die kiezers. (Zeker niet in de uitkomsten van het beperkt stemrecht in Nederland!!) Men lette bijv. op de meer dan middelmatige, ja zeer berispelijke keuzen, die in de groote steden van Frankrijk plaats hebben, en op de bijna 500.000 stemmen, die bij de laatste algemeene verkiezingen in Duitschland op de socialistische candidaten werden uitgebracht.”
Hoe brengt die heer dat overeen met hetgeen hij elders zegt: “de meest bekwame mannen, die bij de kiezers genoegzaam bekend zijn, worden öf om persoonlijke redenen ongenegen bevonden om de gewigtige en tijdrovende betrekking van volksvertegenwoordiger te aanvaarden, òf door de onverdraagzaamheid der kiesvereenigingen geweerd?” Hiervan is dus het gevolg, dat onze Tweede Kamer bestaat uit minder bekwame mannen, en dus zij overtreffen niet de middelmatige grootheden, die volgens H. gekozen worden in Frankrijk door het algemeen stemrecht.
Maar heeft men buitendien het recht, om uit de 500.000 stemmen, die uitgebracht zijn op sociaal-demokraten, af te leiden dat het algemeen stemrecht niet deugt, omdat men zelf het socialisme afkeurt? Is dan geen vrijheid van meening meer toegestaan? Men kon minstens evengoed het beperkt censusrecht in ons land afkeuren met een beroep op de ruim 30.000 stemmen, die uitgebracht worden op zulke liberalen als tegenwoordig. Neen, èn de Duitsche Rijksdag èn de Fransche Kamer kunnen gerust een vergelijking doorstaan met onze Tweede Kamer.
Zou het niet beter zijn een wettigen toegang te verschaffen tot de vertegenwoordiging van oproerige minderheden, dan ze willekeurig buiten te sluiten? Aubry Vitet zegt terecht: “gevoelt gij dan niet, dat dit recht, waarvoor gij beeft om het in handen uwer tegenstanders te geven, misschien te zijner tijd u tot heil zal strekken? Nu is het kalm, gij zijt meester van het terrein, gij wilt het zijn zonder deelgenootschap van anderen, gij zijt beneveld in uw zegepraal en gij denkt niet aan den dag van morgen, en weet dat morgen een storm kan opsteken in het land, en zich tegen u kan koeren met onweerstaanbare kracht. Gij wordt dan misschien een onderdrukte minderheid. Zou dan niet de proportioneele vertegenwoordiging het eenige plechtanker des heils voor u zijn?” Waarlijk, men vergeet, dat wie heden onderdrukt, met klagen mag, als hij morgen onderdrukt wordt In de politiek geldt ook het zedelijk beginsel: wat gij niet wenscht dat u geschiedt, doet dat ook aan een ander niet.
Ten opzichte van het tweede gedeelte, de toepassing van het algemeen stemrecht door proportioneele vertegenwoordiging, hoort men meestentijds bezwaren van praktischen aard, die echter m.i. weerlegd kunnen worden, en vooral het plan van Bürkli wordt weinig gedrukt door de bezwaren, die men tegen de anderen inbrengt Maar tegen het algemeen stemrecht vernamen we eigentlijk geen argumenten, want alle schrijvers, die we aanhaalden, worden het best door zichzelf weerlegd. Waar mr. van Voorthuysen ten opzichte der vrouwen zegt: “vandaar dat in het algemeen het toekennen van het kiesrecht als het beste middel beschouwd mag worden, om de belangstelling der burgers voor hetgeen op politiek en sociaal gebied voorvalt, op te wekken en levendig te houden,” en verder: “het mag derhalve met grond betwijfeld worden, of men uit het feit, dat de vrouw zich weinig met politieke zaken bezig houdt, zoolang haar het kiesrecht niet is toegekend, de gevolgtrekking op mag maken, dat zij er zich ook niet mede bemoeien zal, wanneer haar dit recht wordt toegestaandaar levert hij het pleidooi voor het algemeen stemrecht, waar hij tegen is, en wij kunnen dienaangaande allen toeroepen: wat hebben we nog getuigen van noode? Ziet, gij hebt zijn eigen getuigenis gehoord!
Met prof. Buys noemen wij het lidmaatschap van den Staat den grond van het kiesrecht.
En of men zich al verzet tegen het algemeen stemrecht, wij zijn overtuigd dat de toekenning daarvan slechts een kwestie van tijd is. Den tegenstanders herinneren we aan het woord van Gladstone, gesproken bij de behandeling der reform-kwestie op het punt van verkiezing: “gij moogt den maatregel, dien wij hebben ingevoerd, opheffen. Wij zullen als grafschrift daarop zetten, met vast vertrouwen op de vervulling er van:
Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor!
(moge uit ons gebeente iemand als wreker opstaan!)
Gij vermoogt niet te strijden tegen de toekomst. De tijd is aan onzen kant. De groote sociale krachten die in haar macht En majesteit zich voorwaarts bewegen en die het gedruisch van deze debatten geen oogenblik verhindert of verstoort, die groote sociale krachten zijn tegen u; zij werken met ons, zij strekken ons tot steun. En de banier dien wij nu in den slag dragen, al valt hij misschien op een enkel oogenblik van den slag neer op onze hoofden, hij zal nu weer waaien in het oog van den hemel en hij zal gedragen worden door de vaste handen van het vereenigde volk der drie koninkrijken, misschien niet tot een gemakkelijke, maar tot een zekere en niet ver verwijderde zegepraal.”
Komen zal het dus — ook hier zal gelden: en volgt ge niet goedschiks, dan gebruik ik geweld. Het is een weemoedig schouwspel, als men ziet dat zij die geroepen zijn om in de allereerste plaats de belangen des lands voor te staan, nalatig zijn in plichtsvervulling of onkundig omtrent de eischen van den tijd. Wij draaien in een noodlottige cirkel rond. De vertegenwoordiging deugt niet, maar het produkt van het verkeerde stelsel moet de verkeerdheid verwijderen. Is het niet alsof men dieven stelde tot rechters over diefstal? En toch langs dien weg moet het komen. Ook Mr. Voorthuysen gevoelt dit, waar hij zegt: “het komt ons voor, dat de sociaaldemokraten, welke door alle mogelijken middelen, des noods met geweld, de invoering van het algemeen stemrecht wilden verkrijgen, wel zoo verstandig handelen als de meer gematigden, die de uitbreiding van het kiesregt langs den gewonen, vreedzamen weg zoeken te bereiken. Zien deze laatsten dan niet in, dat indien hunne bewering, alsof de tegenwoordige leden der kamer slechts het klassenbelang voor oogen hadden, gegrond was, alles wat zij ten voordeele van uitbreiding van het kiesrecht aanvoerder, die afgevaardigden nog meer in hun verzet daartegen zou versterken?”
Resumeeren we ten slotte onze meening.
Wij zijn voorstanders van de volkssouvereiniteit. En tot toelichting daarvan beroepen we ons op prof. Opzoomer, die in de woelige dagen van 1848 en 1849 die leer welsprekend aldus verdedigde: “het is een oude vraag: bij wien berust in den staat de souvereiniteit, het eigentlijke gezag? Dat wil niet zeggen: wie hebben den naam en de eigenschappen der regering? Dan toch ware zij door eenvoudige waarneming te beantwoorden en zou voor verschillende landen verschillend moeten zijn. Veeleer is de beteekenis deze, welke is het recht der regeering? Waarop rust zij? Waaraan ontleent zij haar gezag? Heeft zij het van zichzelve of van God of wel van het volk? En is dat de zin der vraag, dan moet zij ongetwijfeld uit het wezen van den staat zelf worden beantwoord, zonder dat het noodig is op het verschil der landen of der regeringsvormen acht te geven. Aan zich zelve kan de regeering haar regt niet ontleenen. Zij is in den staat slechts een gering gedeelte, dat alzoo door het geheel moet worden gedragen, maar zelf geen drager van het geheel wezen kan. Zij heeft geen blijvend karakter; daar zij gedwongen kan worden voor een andere plaats te maken, daar hare verdrijving mogelijk is, kan zij, als het voorbijgaande, niet de grondslag zijn, waarop de regten van het onvergankelijke volk steunen. Onder alle wisselingen blijft het volk bestaan: hoe zou het de souvereiniteit in een regering kunnen erkennen, die morgen welligt verdwenen is? Daarbij de regering ligt niet buiten[3] maar in het volk. Men kan niet spreken van het volk naast zijne regeering, maar men moet de laatste als een deel van het eerste beschouwen gelijk men van het ligchaam en zijne leden spreekt. Hoe zou nu één dier leden de grond en steun van het geheel zijn? Integendeel, ieder lid van hoeveel beteekenis het ook zij, bestaat in en door het geheele lichaam.
Het gevoelen dat het gezag der regering op goddelijke instelling rust, kan den toets nog minder doorstaan en is in de wetenschap verouderd te noemen. Men heeft regt, als men de nieuwere wijsbegeerte beschuldigt, dat zij aan zulke beweringen in den weg staat. De vorm der goddelijke werkzaamheid is die van den natuur-samenhang. Al het wereldsche moet uit wereldsche oorzaken worden verklaard. Die een feit wil doen begrijpen door op God den blik te vestigen, verklaart het voor onbegrijpelijk.
Zoo blijft dan alleen het volk als de grond van alle gezag dat in den staat wordt uitgeoefend. ALLEEN BIJ HET VOLK ZELF BERUST DE SOUVEREINTTEIT. Het is geen bepaalde Idasse der maatschappij; het omvat ALLE BURGERS. Wat zou er onder het volk kunnen gevonden worden, dat niet krachtens dat volk zelf bestond? Hieruit het besluit te trekken, dat ieder burger souverein is, dat ieder lid des lichaams de grond van het geheele organisme is. De waarheid is deze: ieder burger heeft als lid des volks mede deel in de souvereiniteit.”
Dat is hen welsprekend pleidooi voor de volkssouvereiniteit en daaruit vloeit noodzakelijk voort het algemeen stemrecht, waardoor de wil van alle burgers, niet van een bepaalde klasse der maatschappij, zich kan manifesteeren. Opzoomer zegt; een regeering, die niet naar den wil des volks handelt, handelt ook niet in het belang des volks. Men vergete nimmer, dat volkswenschen geen willekeurige vorderingen, geen opgeraapte begeerten zijn. En elders; “die mijne zaken waarneemt moet het zoo doen, dat ik het kan goedkeuren. Niet bij iedere handeling behoeft hij mij te raadplegen; dan toch zou ik zelf het werk kunnen verrichten; maar de geheele lijn van zijn gedrag moet met mijne inzigten overeenkomen, zijne bedoelingen door mij gehuldigd zijn.” Nog ééne aanhaling — het is zoo verleidelijk om de woorden van anderen aan te halen, die zoo geheel eigen overtuiging uitdrukken — “indien gij ergens eene vereeniging van menschen aantreft, die tot bereiking van eenig doel verbonden waren, en gij zaagt eén of meer hunner, door wie het bestuur der gemeene zaken werd uitgeoefend, hun pligt vergeten en de belangen der vereeniging aan die van hen zelven of van hunne vrienden opofferen, waartoe zoudt ge u wel geroepen voelen? Gij zoudt u tot de leden dier maatschappij wenden en hun de feiten of misdaden van hun bestuur openbaren. En als die leden dan tot antwoord gaven: wij kennen den jammerlijken toestand, maar onze hand is gebonden; wij of onze voorvaders hebben bij plechtige akte aan die lieden het gezag toevertrouwd en daarom moeten wij met berusting hun laakbaar gedrag toezien, dan zoudt gij vragen of slaven tot u gesproken hadden, daar toch de vrije mensch de handen niet voor eeuwig laat binden. Gij zoudt het in helder licht stellen, hoe hetgeen waarlijk laakbaar is niet door machtelooze woorden, maar door krachtige daden moet gelaakt en zoo vernietigd worden. Gij zoudt hun voorhouden dat geen onvoorwaardelijk mag worden opgedragen, maar aan het beding verbonden blijft, dat het goed gebruikt zal worden. Gij zoudt het recht der leden aanwijzen, om regters te zijn in hun eigen zaken en zich met elkaar te verbinden, om het bestuur, dat hun mishaagt, te verwijderen. Gij zoudt hun toeroepen, dat zij wel de uitoefening van het gezag aan anderen kunnen opdragen maar dat zij dat gezag zelf nimmer kunnen verliezen. En waarom zoudt gij huiveren, om dezelfde beginselen op die groote vereeniging van menschen toe te passen, die den naam van staat draagt? Is er ook hier iets natuurlijker en eenvoudiger, iets meer in het wezen van den staat gegrond, dan dat het oppergezag, de souvereiniteit, zooals men het noemt, bij zijn leden berust?”
Waarlijk, wij weten niet, hoe de Opzoomer van 1848 staat tot dien van 1880, maar de eerste is onze pleitbezorger voor de volkssoevereiniteit.
Daaruit nu vloeit voor ons voort het ALGEMEEN STEMRECHT (zonder uitsluiting) voor alle burgers, die in het bezit zijn hunner burgerschapsrechten.
Daar de volksvertegenwoordiging het trouwe beeld moet zijn van het volk, moeten zooveel mogelijk alle meeningen en partijen daarin een plaats vinden. Dit is alleen mogelijk door een proportioneele vertegenwoordiging.
Zoo krijgen we in plaats van schijnvolksregeeringen de ware volksregeering, waarbij niet alleen het streven is: alles voor het volk, maar ook: alles door het volk.
En om bewijs te geven, hoe wij niet op slag de vervulling onzer wenschen willen, maar bereid zijn den geleidelijken weg der hervorming te verkiezen boven dien des gewelds, die niet anders bewandeld wordt dan als de noodzakelijkheid is opgelegd, herhaal ik mijn voorstel, waarmede (als ik mij niet bedrieg) zelfs de hartstochtelijkste voorstanders van algemeen stemrecht zich vereenigen en waardoor de tegenpartij blijk kan geven, hoe het haar ernst is met 's volks ontwikkeling, namelijk: er zal van overheidswege overal verplicht en kosteloos onderwijs worden gegeven en over tien of twintig jaren zal het Algemeen stemrecht worden ingevoerd.
Dat de zoogenaamde bekwamen hierover nadenken en toonen dat het opmerken van de teekenen der tijden bewijs aflegt van hun bekwaamheid, dat wenscht schrijver dezes in het belang van de ontwikkeling des geheelen Nederlandschen volks.
's Gravenhage, 1880
F. Domela Nieuwenhuis