Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:brief_uit_rusland

Brief uit Rusland

Door Victor Serge

  • Verschenen: 1 september 1921
  • Bron: De Nieuwe Tijd, 26e jaargang, 1921
  • Digitalisering: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Brief uit Rusland

Petrograd, 1 september 1921

Petrograd op een heerlijke augustusdag. Op het Michelplein houden bij een paleis en bij een schouwburg, die iedere avond stampvol zit, drie vreemde spannen stil. Het zijn lage wagens met een huif er op en door kleine paardjes getrokken, waarvan de ribben erbarmelijk door de gespannen huid komen, die vol stof en zweet zit. De vermoeide geleiders, oude gebaarde moezjieks vragen naar de weg. Rondom het rammelen van tramwagens, het geschuifel van een dubbele stroom van goed geklede voetgangers van de grote stad. Onder de huiven waarop eventjes een zonnestraal valt, ziet men verwilderde kleine blonde hoofdjes en oude door hongerziekten grondkleurige gezichten.

“Waar komt ge vandaan, vadertje?”

“Van Samara.”

Van het hongerland. Meer dan duizend kilometer hebben zij afgelegd, voortgedreven door het verlangen om te leven, leven hoe dan ook – terwijl hun hele volk daarginds, veroordeeld schijnt te zijn.

… Twee meisjes, die in de wagen staan, kijken emotieloos naar de menigte en naar de stad. Hun blauwe ogen staan vermoeid, hun wangen staan hol en zien grijs – van stof en bloedarmoede. Zij zijn al door zoveel ongastvrije steden getrokken, dat ook dit hun niet meer verwondert.

Zo komen zij aan, de moedigste en de fortuinlijkste vluchtelingen van de Wolga, in alle steden van het onmetelijke Rusland. En met zich voeren zij stervenden en doden, dikwijls kleine verschrompelde kadavers, wanstaltige wezens, met een opgeblazen buik door bedorven voedsel en ziekten. … Zij trekken door de steden, waarvan het lijden vergeleken bij het hunne, zo weinig te betekenen heeft; zij trekken er door als wilden van een anderen stam. De stadsbewoners, die op z’n Europees gekleed zijn, dikwijls nog met een overblijfsel van elegantie, blijven op de rand van het trottoir staan om ze voorbij te zien trekken. De besten zuchten even. Anderen, stompzinnigen, zeggen: “Des te erger, des te beter! De bolsjewieken zullen er zich nu niet meer uit kunnen redden!”

Zullen zij onderkomen en brood vinden, in onze grote stad, waar het leven zo hard is? Ik kijk eens naar de mensen op het plein en ik twijfel er bijna aan. Al die voorbijgangers hebben hoofden en kleren van het oude regime. De arbeiders, de revolutionairen, waarvan velen gedood zijn, leiden een zorgvol bestaan – en zij zijn slecht gekleed, slecht gevoed en hebben niets meer weg te geven. Nu zijn er pas weer een café en een confiseurswinkel geopend op een honderd meter hier vandaan waar de kleinburger in tien minuten drie of viermaal het maandsalaris van een communistisch arbeider uitgeeft. En, arme hongerlijders, ik krijg zo de gedachte dat gij van deze winkeliers niets te hopen hebt en ook niet van hun klanten, van de walgelijke kleinburgers der hoofdsteden, die door uw onwetendheid zo dikwijls ondersteund zijn. Gij hebt niets te hopen dan van die uitgeputte proletariërs, de door de burgeroorlog opgejaagde communisten, die bijna even arm zijn als gij.

Men komt voorbij geheel fonkelnieuwe etalages, die rijk en armelijk tegelijk zijn. Hier kan men lekker eten – onder voorwaarde dat men het geluk heeft een van die grote verkwisters van de voorraden der Commune te zijn, die de Buitengewone Commissie nog steeds fusilleert als zij ze op de daad betrapt. Ik ga binnen.

Ik zie er drie heren, die met de eigenaar van de inrichting, een oude antiquair met een bril op, spreken. De zaal is versierd met platen, kleine schilderstukjes, porselein – allemaal schitterende voorwerpen, die door een kenner verzameld zijn. Deze kleine dingen vertegenwoordigen miljoenen roebels waarde. Door de ruiten zie ik hoe de ellendige voertuigen van de hongerenden wegtrekken. Ik vraag me af door welk wonder die arme afgematte beesten, die de wagens trekken, nog overeind blijven.

En ik hoor een mijnheer spreken, die juist zijn welvoorziene portefeuille op een stoel heeft gelegd:

- De Amerikanen – het Engelse kapitaal. Het wordt een prachtzaak … O! absoluut goed! Een concessie? Neen, nog niet … Zeventien miljoen zegt u? Naar de valuta maakt dat … weinig gerekend … negentien miljoen … de Amerikanen.

Ik hoor slechts enkele losse woorden. Daarna anderen: De honger … de politieke gevolgen van de honger zij zijn armzalig, … armzalig.

En dan weer:

… Het Engelse kapitaal … de Amerikanen.

Een schraal juffertje brengt hun koffie met melk, en koekjes. De patroon-antiquair vertoont een miniatuur dat men heel laag schat in tsaren-, doema- en sovjetroebels, in franken, marken, dollars …

Ik herinner me de “Witten” van 1919. Deze morgen las ik dat er weer een nieuw complot ontdekt is. Het is nog niet: hoe oprechter, hoe gevaarlijker.

Er zijn reeds mensen die zich verbeelden morgen aan de dag het lijk der revolutie aan stukken te kunnen snijden.

In de namiddag is er een jong Joods student uit Charkov bij mij geweest. Doodgewoon, zonder te vermoeden dat hij iets verschrikkelijks vertelde, terwijl wij bij elkaar zitten in 1921 in een der grote hoofdsteden van de beschaafde wereld, ten tijde der Merovingsche slachtingen, heeft hij ons, onder het drinken van een kopje thee, opgeteld hoe dikwijls hij gefusilleerd had moeten worden omdat hij Jood is. Vijf of zesmaal in achttien maanden. Hoe hij toch nog in leven is? Het zelfde reddende toeval dat maakt, dat soldaten bij vijf of zes aanvallen nog in leven blijven, heeft hem gespaard. Beurtelings hebben de Witten, de worgers van Petljoera, de maknovisten, en anderen wier politieke kleur (?) men niet kent, hem willen doden. Zijn ongeluk is dat hij het type van zijn ras heeft.

Jood? (Youpin) zeg geen neen, of pas op!

De eerste de beste ondervraagt hem zo op een sombere pogromavond op straat, in de tram, in zijn huis. De geweerkolven zwaaien boven zijn hoofd.

- Ja, Jood. - Tegen de muur! Vooruit!

Vooruit dan, kalmpjes weg (hij heeft er al zo veel zien vermoorden sinds zijn eigen broer geworgd werd). Hij geeft zijn beul een paar sigaretten; deze is goed gemutst en zegt hem ineens: “Smeer ’m!”

Een anderen keer was hij door de Makhnovisten gepakt. Hij zegt dat hij een vriend van de batko kent. En de batko verleent hem gratie.

Weer een andere keer hield een analfabeet zijn studentenlidmaatschapboekje voor dat van de Communistische Partij en wilde hem de hersens inslaan.

En nog een andere keer hadden de worgers hem voor een heg gezet om hem af te maken; toen besloten ze om hem op de vlucht neer te schieten en hem daartoe over de heg te smijten. Maar deze worgers waren een beetje dronken en zodoende onhandig…

Deze student vindt dat zijn mededeling heel eenvoudig en normaal is. Hij is hierheen gekomen om zich boeken aan te schaffen, en dan gaat hij weer naar daarginds terug, met de hoop om toch te kunnen leven. Hij is geen communist, maar sympathiseert met de Roden, want waar zij komen houden de pogroms op. ’s Avonds ontmoette ik een “revolutionair”, een vijand van de communisten. Wij laten nooit na elkaar in het voorbijgaan meer of minder scherpe opmerkingen te maken.

Terwijl hij mij met hatelijk gebaar de straat aanduidt waar de kleinburgerij met de vrijheid van de kleinhandel weer voet schijnt te krijgen, vroeg hij mij spottend en blijkbaar voldaan:

“Wilt ge nu nog de nederlaag ontkennen?”

Dit moesten ze niet doen … dat moesten ze doen … Dat is de fout van de Partij … Ze moesten naar de mensjewieken luisteren, die alles zo goed vooruitzagen … Ze moesten misschien helemaal geen revolutie maken … Ze moesten de macht aan de revolutionairsocialisten laten … Ze moesten de vakverenigingen in de Republiek van de Arbeid oprichten. Ze moesten de Staat ontbinden, decentraliseren, de anarchie stichten. De scheurmakende en ontevreden “revolutionair”, die men ontmoet besluit zijn requisitoir strijk en zet volgens het etiket, dat hij op zijn hoofd wil dragen. – Zo waren er tijdens de oorlog in de cafés hele dappere mensen die militaire kritiek oefenden op de krijgskunde.

Maar ik luister naar de “kameraad”. En ik geef er me rekenschap van dat hij een wrange voldoening aan de dag legt bij het constateren van het geweldige gevaar dat “de revolutie van de anderen” bedreigt en door te zeggen: “ik was mijn handen in onschuld, ik zou het beter gedaan hebben dan Lenin!” en door te denken dat als alles eens door een bloedgolf van een wrede reactie weggevaagd werd hij zou kunnen triomferen, door straffeloos uit te roepen, dat “het de schuld van de bolsjewieken is…”

Hij heeft nooit brood bij de boeren opgevorderd. Hij heeft nooit huiszoekingen gedaan. Hij heeft niet meegevochten tegen Kroonstadt. Hij heeft nooit iemand laten aanhouden. Hij is geen commissaris. Hij heeft nooit iets met de klassenoorlog te maken gehad. Hij is rein. Hij is zuiver, hij is idealist. De ondergang der revolutie betekent zijn triomf. Ik weet wel dat deze revolutie veel verwijten verdient. Maar ik weet niet wie het recht hebben haar die te maken. Het is erg gemakkelijk om kritiek te oefenen op de handelingen van degenen, die getracht hebben de geweldige sociale storm te beheersen, waarbij een wereld ondergaat, en waarbij een nieuwe wereld geboren wordt. Maar is dit een tijd voor kritiek?

Is dit de tijd waarop onze nieuwe economische politiek – die zonder twijfel noodzakelijk is – zich als een wapenstilstand met de stoutmoedigste en meest vastbesloten vijand der revolutie van de armen volstrekt, met de kleinburgerij, die onze instellingen verkankerd heeft, onze voorraden (soms wettig) geplunderd heeft, door laagheid aan de Rode terreur ontkomen is en die slechts de winst aanbidt? Als in het Wolgagebied dertig miljoen boeren – drie vierde van de hele bevolking van Frankrijk – van honger sterven, als miljoenen zwakken en kinderen deze winter omkomen, hoezeer men ook te hulp komt…

En is er overigens niet een zonderlinge afwijking in de mentaliteit voor nodig om niet te begrijpen, dat er voor het ontzettende lijden der Russen vele en diepe oorzaken aanwezig zijn, waarbij de daden der leiders en der partijen weinig te betekenen hebben? We willen ze nog eens opnoemen:

Vier jaren imperialistische oorlog, daarna vier jaren burgeroorlog. De vreemde interventie op zeven fronten. De onophoudelijke samenzweringen. De blokkade. De sabotage der technici. De onwetendheid en de bekrompen geest der boerenmassa’s. De uitputting van het revolutionaire proletariaat door de oorlog en door de honger, terwijl de besten gevallen zijn. En dat in een land waar vroeger de minste spoorwegen en de meeste analfabeten waren.

Vier maal kwam en ging de oorlog over de thans door de honger bedreigde streken, waarop de droogte volgde en waar steeds een primitieve landbouwmethode toegepast werd. En daar bracht de Entente in 1918 de Tsjecho-Slowaken tot opstand. Daar wilden de “constituanten” regeren. Daar kwam Koltsjak terug. Daar decimeerden op de meest wrede wijze de witten door hun terreur een gehele bevolking. Nu is de aarde daar dood. Wie heeft haar gedood?

Het wil mij voorkomen dat ieder ding, iedere stem en iedere stap, die men in de straten van een Russische stad doet, tegenwoordig meer dan ooit getuigen dat de Russische Revolutie vooral het heerlijke offer geweest is van een jong uitverkoren volk voor de toekomst der wereld.

namespace/brief_uit_rusland.txt · Laatst gewijzigd: 16/10/19 10:14 (Externe bewerking)