Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:de_commune_van_parijs_en_de_staatsopvatting

De Commune van Parijs en de staatsopvatting

Door Michael Bakoenin

  • Originele titel: Geen[1]
  • Verschenen: 1871
  • Bron: Commune van Parijs, Bakoenin, Kropotkin, Kronstadt Kollektief Boskoop; Die Pariser Kommune 1871, Anarchistische Texte, Libertad Verlag Berlin, maart 1979
  • Vertaling: uit het Duits door Joost Jongerden, Ron Blom

De in deze tekst voorkomende hij-vormen zijn geheel voor verantwoording van de beide schrijvers. Wij hebben gemeend hier vanuit geschiedkundig opzicht geen verandering in aan te brengen, hoewel wij hier wel moeite mee hebben.


De Commune van Parijs en de staatsopvatting

Dit werk is zoals alle overigens weinig talrijke geschriften, die ik tot nu toe gepubliceerd heb uit de praktijk ontstaan. Het is de logische voortzetting van mijn “Brief aan een Fransman” september 1870, waarin ik de eenvoudige en droevige eer had, het verschrikkelijke ongeluk dat nu Frankrijk en met Frankrijk de hele beschaafde wereld treft, te voorzien en te voorspellen. Een ongeluk waartegen toen evenals nu, maar een middel overblijft: de sociale revolutie.

Deze waarheid, die nu door de historische ontwikkeling van de maatschappij onbetwistbaar is en die zich in Europa duidelijk als een feit laat gelden en wel zo, dat zij door alle mannen die goedgelovig zijn, door alle oprechte waarheidszoekers geaccepteerd wordt. Zonder terughoudendheid en tweeslachtigheid van de filosofische principes en de praktische doeleinden, die zogezegd de handelende kern, de grondslag en het doel van wat wij de sociale revolutie noemen verklaren. Dat is het onderwerp van het hier voorliggende werk.

De taak, die ik op mij nam is niet gemakkelijk, ik weet het en men zou mij van aanmatiging kunnen beschuldigen, wanneer ik met dit werk iets zou pretenderen. Maar hiervan is geen sprake, dit kan ik de lezer verzekeren. Ik ben noch wetenschapper, noch filosoof, zelfs geen schrijver van beroep. Ik heb in mijn leven zeer weinig geschreven en deed dat altijd alleen om zo te zeggen uit noodweer en alleen wanneer een hartstochtelijke overtuiging mij ertoe dwong mijn instinctieve afkeer van elke openlijke tentoonstelling van mijn eigen ik te overwinnen.

Wie ben ik dan en wat bezielt mij nu om dit werk uit te geven? Ik ben een hartstochtelijke waarheidszoeker en een niet weinig verbitterde vijand van de schadelijke ficties, waarvan de partij van de orde, deze officiële en vurige vertegenwoordigster van alle religieuze, metafysische, politieke, juridische, economische en sociale schanddaden van toen en nu, zich vandaag nog steeds bedient, om de wereld dom te houden en tot slaaf te maken. Ik ben een hartstochtelijke liefhebber van de vrijheid, die ik als de enige omstandigheid beschouw, waarin de intelligentie de waarheid en het geluk zich ontwikkelen en groeien kunnen; niet de formele door de staat opgedrongen, afgepaste en gereglementeerde vrijheid, die in werkelijkheid nooit iets anders voorstelde dan het voorrecht van enkelen, gebaseerd op de slavernij van allen; niet de individualistische, egoïstische, kleingeestige en fictieve vrijheid, die de school van J.J. Rousseau en alle andere scholen van het bourgeois-liberalisme lofprijzen en de vrijheid, die het zogenaamde recht van allen, dat door de staat vertegenwoordigd wordt, als de grens van het recht van ieder individu beschouwt. Dit reduceert het recht van het individu altijd tot nul. Nee, ik versta daaronder de enige vrijheid die de naam echt waardig is, de enige die uit de volledige ontwikkeling van alle materiële, geestelijke en morele krachten bestaat, die vaardigheden die in een ieder van ons sluimerend aanwezig zijn, de vrijheid die geen andere beperking kent, dan die ons door de wetten van onze eigen natuur opgelegd zijn. het zijn dus eigenlijk geen beperkingen, omdat deze beperkingen niet door een buitenstaande wetgever zijn opgelegd, die naast en boven ons bestaat. Ze zijn ons eigen, ze vormen de grondslag van ons hele wezen, van het materiële als ook van het intellectuele en morele. In plaats van deze als een beperking te zien, moeten we ze als de echte voorwaarden en feitelijke oorzaken van onze vrijheid beschouwen.

IK bedoel de vrijheid van een ieder onbegrensd door de vrijheid van allen, de vrijheid door solidariteit, de vrijheid in de gelijkheid, de over het brute geweld en autoriteitsprincipe (dat altijd alleen maar het ideale kenmerk van dit geweld was) zegevierende vrijheid. De vrijheid, die na de omverwerping van alle hemelse en aardse godsvormen een nieuwe wereld zal grondvesten en organiseren, de wereld van de solidaire mensheid, gebouwd op de ruïnes van alle kerken en staten.

Ik ben een overtuigd aanhanger van de economische en sociale gelijkheid, omdat ik weet dat zonder deze gelijkheid, de vrijheid, de rechtvaardigheid, de menswaardigheid, de moraal en de welvaart van het individu evenals het welzijn van de natie steeds maar weer leugens zullen blijken te zijn. Maar als aanhanger van de vrijheid tot iedere prijs, de grondvoorwaarde van de mensheid, denk ik, dat de gelijkheid gegrondvest moet worden door spontane organisatie van de arbeid en door het gemeenschappelijk bezit van de producerende associaties. Die in de gemeentes vrij georganiseerd en gefedereerd zijn en door een net zo spontane federatie van de gemeentes, echter niet door de bovenstaande en bevoogdende staat.

Voornamelijk dit laatstgenoemde punt onderscheidt de revolutionaire socialisten of collectivisten van de autoritaire communisten. Deze autoritaire communisten zijn aanhangers van het absolute initiatief van de staat.[2] Het doel is hetzelfde; beide groepen/partijen willen de schepping van een nieuwe sociale orde, die alleen op de organisatie van de gemeenschappelijke arbeid gebaseerd is. Een nieuwe sociale orde, die onvermijdelijk en feitelijk onder voor iedereen gelijke economische omstandigheden opgelegd is en gebaseerd is op het gemeenschappelijk in bezit nemen van de productiemiddelen.

Alleen denken de communisten dit doel te bereiken door de ontwikkeling en organisatie van de politieke macht van de arbeidende klasse en in het bijzonder van het stadsproletariaat met behulp van burgerlijk radicalisme. De revolutionaire socialisten echter, vijanden van alle tweeslachtige verbonden en allianties denken integendeel, dat ze dat doel alleen maar kunnen bereiken door de ontwikkeling en organisatie van de niet-politieke, maar sociale en dus antipolitieke macht, van de arbeidersmassa' s van stad en platteland. Dit met inbegrip van alle mensen van goede wil uit de hogere klassen, die zich brekend met hun verleden aansluiten en het programma volledig onderschrijven.

Dit leidt tot twee verschillende methoden. De communisten denken de arbeidskrachten te moeten organiseren door middel waarvan zij zich meester kunnen maken van de staat. De revolutionaire socialisten organiseren zich met het oog op de vernietiging, of als men een netter woord wil, de liquidatie van de staat. De communisten zijn aanhangers van het principe en de praxis van de autoriteit, de revolutionaire socialisten hebben alleen vertrouwen in de vrijheid. Beide zijn op dezelfde manier aanhangers van de wetenschap, die het bijgeloof moet laten verdwijnen en het geloof moet vervangen, de eerste wil haar opdringen, de tweede zal alle moeite doen om haar te propageren, zodat de groepen van overtuigde mensen zich vrij en spontaan organiseren en federeren. En wel van onder tot boven, uit eigen beweging en met hun werkelijke belangen overeenkomend, niet volgens een van te voren ontworpen plan, dat de onwetende massa's wordt opgelegd door enige intellectuelen.

De revolutionaire socialisten denken, dat er veel meer praktisch vernuft en spirit schuilgaat in de instinctieve aspiraties en de werkelijke behoeften van de volksmassa's, dan in de grote intelligentie van al die heelmeesters en voogden van de mensheid. Deze hebben nog de pretentie, de vele mislukte pogingen om de mensheid gelukkig te maken aan hun bemoeienissen te verbinden. Integendeel, de revolutionaire socialisten denken, dat de mensheid zich lang genoeg, te lang, heeft laten regeren en dat de oorzaak van al haar ellende niet in de een of andere regeringsvorm ligt, maar dat het ligt aan het principe en het feit van iedere regering zelf, ongeacht welke.

Uiteindelijk bestaat er een histories geworden tegenspraak tussen het door de Duitse school wetenschappelijk ontwikkelde communisme, dat gedeeltelijk door Amerikaanse en Engelse socialisten is overgenomen enerzijds, en het ver ontwikkelde en tot zijn uiterste consequentie doorgevoerde Proudhonisme anderzijds, dat door het proletariaat uit de Latijnse landen wordt aangehangen.[3]

Het revolutionaire socialisme beleefde zojuist een eerste treffende en praktische demonstratie in de vorm van de Commune van Parijs. Ik ben een aanhanger van de Parijse Commune, die neergeslagen, in bloed gesmoord door de beulen van de monarchistische en klerikale reactie, alleen maar levendiger en machtiger werd in de verbeelding en het hart van het Europese proletariaat. Ik ben vooral haar aanhanger, omdat, zij een dappere en uitgesproken ontkenning van de staat was.

Het is een enorm histories feit, dat deze ontkenning van de staat zich juist in Frankrijk openbaarde. Frankrijk was “tot nu toe juist het land van politieke centralisatie. En dat juist Parijs, het brein en de historische schepper van die grote Franse beschaving, het initiatief daartoe nam! Parijs, het gooit z'n kroon af en proclameert enthousiast z'n eigen afzetting, om Frankrijk, Europa, de hele wereld vrijheid en leven te geven; het getuigt opnieuw van de historische kracht van het initiatief, waarin voor alle volkeren, die slaaf zijn (en waar zijn die niet?), de enige weg tot bevrijding en redding ligt. Parijs, het voert een dodelijke slag aan tegen de politieke tradities van het burgerlijk radicalisme en het geeft het revolutionair socialisme een reële grondslag! Parijs wordt opnieuw vervloekt door het reactionaire gespuis van Frankrijk en Europa! Parijs begraaft zich onder haar eigen puin, om de triomferende reactie een feestelijke logenstraffing te geven, Parijs redt door haar ongeluk de eer en de toekomst van Frankrijk en bewijst de hopende mensheid, dat wanneer het leven, de intelligentie, de morele kracht zich van de hogere klassen heeft afgewend, zij zich energiek en veel belovend in het proletariaat gehandhaafd hebben! Parijs luidt de nieuwe tijd in, die van de definitieve en volledige bevrijding van de volksmassa's en haar nu werkelijk grensoverschrijdende solidariteit. Parijs doodt het patriottisme en vestigt op haar ruïnes de religie van de mensheid, Parijs proclameert zichzelf humanitair en atheïstisch en vervangt de goddelijke ficties door de grote realiteiten van het sociale leven en het geloof in de wetenschap. De leugens en onrechtvaardigheden van de religieuze, politieke en juridische moraal vervangen door de principes van de vrijheid, rechtvaardigheid, gelijkheid en broederschap, de eeuwige grondslagen van de menselijke moraal! Parijs, heldhaftig, rationeel en gelovig, bekrachtigt haar energieke geloof in het lot van* de mensheid, door haar glorieuze val, haar dood en maakt dat geloven energieker en levendiger voor de volgende generaties! Parijs, in bloed van haar edele kinderen verdronken, dat is de hele mensheid, gekruisigd door de internationale en verenigde reactie van Europa, rechtstreeks geïnspireerd door alle christelijke kerken en de hoge priester van de onrechtvaardigheid, door de paus. Maar de volgende internationale en solidaire revolutie van alle volkeren zal de opstanding van Parijs zijn.

Dit is de ware gedachte, dit zijn de volledige en grote consequenties van het twee maanden durende bestand en van de voor altijd gedenkwaardige val van de commune van Parijs.

De commune van Parijs duurde te kort en werd in haar ontwikkeling, door het gevecht op leven en dood, dat zij tegen de reactie van Versailles moest doorstaan, te zeer belemmerd om haar socialistische programma, ook maar in theorie uit te kunnen werken. En dan heb ik het nog niet eens over toepassen. Men moet overigens erkennen, dat het merendeel van de deelnemers aan de commune geen echte socialisten waren en als zij zichzelf als socialist beschouwden, waren zij dat door de naakte feiten en de gegeven situatie en niet door innerlijke overtuiging. De socialisten met aan het hoofd natuurlijk onze vriend Varlin[4], vormden binnen de commune maar een zeer kleine minderheid, zij hadden hoogstens 14 of 15 aanhangers. De overige waren Jakobijnen. Voor de duidelijkheid, er zijn Jakobijnen en Jakobijnen. Er zijn Jakobijnen, die advocaat en doctrinair zijn, zoals Gambetta[5], wiens positivistische[6] republikanisme, arrogant, despotisch en formeel, het oude revolutionaire geloof verstotend en van het Jakobijnisme alleen maar de cultus van de eenheid en autoriteit behoedend, dat Frankrijk het volk aan de Pruisen en later aan de binnenlandse reactie heeft uitgeleverd. Er zijn revolutionaire Jakobijnen, de helden, de laatste oprechte verdedigers het geloof in de democratie van 1793, die hun geliefde eenheid en autoriteit opofferen voor de revolutie, dan hun geweten verkrachten. Deze grootmoedige Jakobijnen, met aan het hoofd natuurlijk Delescluze[7], een edel hart en een enorm karakter, willen boven alles de triomf van de revolutie en omdat er geen revolutie zonder volksmassa's bestaat en daar deze massa’s vandaag de dag een hoge mate van socialistisch instinkt hebben en geen andere revolutie meer kunnen maken dan een economische en sociale revolutie, zullen de Jakobijnen van goede wil steeds meer door de logica van de revolutionaire beweging meegesleept wordend, ten slotte socialistische tegen wil en dank worden.

Dit was precies de situatie, waarin de Jakobijnen, die tot de commune van Parijs behoorden zich bevonden. Delescluze en vele anderen hem onderschreven het programma en de proclamatie, waarvan de algemene tendens beloftes duidelijk socialistisch waren. Maar daar zij ondanks alle goede wil toch alleen socialisten waren, die door de omstandigheden zijn meegesleept, dan door innerlijke overtuiging en daar ze noch de tijd, noch in staat waren om bij henzelf een aantal burgerlijke vooroordelen aan de kant te zetten, kan men begrijpen, dat zij door deze innerlijke strijd verlamd, nooit de vicieuze cirkel van algemeenheden hadden kunnen verlaten en nooit een beslissende maatregel konden treffen, die voor eens en voor altijd hun verbondenheid en al hun banden met de burgerlijke wereld verbroken zouden hebben.

Dit was erg jammer voor de commune en voor henzelf, hierdoor waren zij verlamd en zij verlamden op hun beurt de commune, maar men kan het hen niet kwalijk nemen. Mensen veranderen niet van de ene op de andere dag en wisselen niet naar eigen goeddunken natuur en gewoontes. Zij bewezen hun oprechtheid, daar zij voor de commune. Wie durft nog meer van hen te eisen?

Het is hen niet kwalijk te nemen, daar het Parijse volk zelf, onder invloed waarvan zij stonden, meer volgens instinkt dan volgens het idee of volgens op nadenken berustende overtuig ging socialistisch was. Al haar aspiraties zijn louter en alleen socialistisch, maar haar ideeën of liever haar overgeleverde denkbeelden zijn nog verwijderd van deze zuiverheid. Er zijn nog vele Jakobijnse vooroordelen, veel dictatoriale en gouvernementele fantasieën aanwezig in het proletariaat van de grote steden van Frankrijk, zelfs in Parijs. De autoriteitsverering, noodzakelijk product van de religieuze opvoeding, deze historische bron van al de ellende, alle verderf en knechtschap van het volk, is bij hen nog niet geheel uitgeroeid. Dit heeft zo'n grote invloed, dat zelfs de meest intelligente kinderen van het volk, de meest overtuigde socialisten, er zich nog niet helemaal van konden bevrijden. Doorzoek hun geweten en jullie zullen de Jakobijn, de regeringsmens vinden, die in een schemerige hoek verscholen zit, maar nog niet helemaal dood is.

Overigens was de positie van het kleine aantal overtuigde socialisten een uiterst moeilijke. Zij voelden zich niet voldoende ondersteund door de grote massa der Parijse bevolking daarbij komt nog dat de zeer gebrekkige organisatie van de internationale associatie maar nauwelijks enkele duizenden leden telde. Op deze wijze moesten zij een dagelijkse strijd voeren tegen de Jakobijnse meerderheid en onder welke omstandigheden! Zij moesten enige honderdduizenden arbeiders werk en brood geven, hen organiseren, bewapenen en tegelijkertijd in het enorme Parijs, dat belegerd werd, de reactionaire drijfjacht in de gaten houden. Zij werden door de honger bedreigd en aan alle smerige ondernemingen van de reactie overgeleverd, die in Versailles met toestemming en met de gunst van de Pruisen geregeld werden. Zij moesten tegenover de regering en het leger van Versailles een revolutionaire regering en leger stellen d.w.z. dat zij voor de bestrijding van de monarchistische en klerikale reactie de hoofdvoorwaarden van het revolutionaire socialisme buiten beschouwing moesten laten en moesten opgeven en zich als Jakobijnse reactie moesten organiseren.

Is het niet vanzelf sprekend, dat onder zulke omstandigheden de Jakobijnen, de sterkeren omdat ze de meerderheid vormden in de commune bovendien bezaten zij een onvergelijkbaar hogere mate van traditie en praxis van de regeringsorganisatie, dat hen enorme voordelen opleverde ten opzichte van de socialisten. Het is alleen verwonderlijk, dat zij er niet meer van geprofiteerd hebben, dat zij de opstand van Parijs geen uitgesproken Jakobijns karakter hebben gegeven en integendeel in een socialistische revolutie verwikkeld raakten.

Ik weet dat veel theoretisch, zeer consequente socialisten onze Parijse vrienden verwijten, dat zij in hun revolutionaire praxis niet voldoend* socialistisch opgetreden zijn, terwijl de aanvallen van de bourgeoispers hen juist beschuldigen, van het trouw volgen van het program van het socialisme. Laten we voor een ogenblik die erbarmelijke aanklachten van de pers terzijde leggen. Ten aanzien van de strenge theoretici van de bevrijding van het proletariaat, wil ik opmerken, dat zij onze Parijse broeders onrecht aan doen, want er ligt een enorme kloof tussen de meest rechtvaardige theorie en haar praktische uitwerking, die men niet zomaar overbrugt. Wie bijvoorbeeld het geluk had Varlin te kennen (om maar iemand te noemen, die dood is), weet, hoe hartstochtelijk en diep overtuigd hij en zijn vrienden socialist waren. Het waren mannen, wiens vurig enthousiasme, toegenegenheid en trouw door niemand betwijfeld werden. Maar juist omdat zij goede mensen waren, waren zij door het enorme karwei, waar zij hun ziel aan verpacht hadden, vol argwaan ten aanzien van henzelf; zij hielden te weinig van zichzelf! Zij waren er overigens van overtuigd, dat in de sociale revolutie, geheel in tegenstelling tot de politieke revolutie, het handelen van het individu bijna van geen waarde is en dat het spontane handelen van de massa alles moet zijn. De individuen konden niets anders doen, dan met het volksinstinct overeenstemmende ideeën uit te werken, te verduidelijken en te verspreiden en verder werken aan de revolutionaire organisatie van de natuurlijke kracht van de massa's, zonder er echter boven uit te stijgen. Al het overige moet en kan alleen door het volk zelf gedaan worden. Anders komt men tot een politieke dictatuur, d.w.z. wederopbouw van de staat, de privileges, de ongelijkheden en van de onderdrukking door de staat. Uiteindelijk komt het dus weer neer op het politieke, sociale en economische knechtschap van de volksmassa's.

Varlin en al zijn vrienden, zoals alle oprechte socialisten (en in het algemeen alle uit het volk geboren en getogen arbeiders), waren bijzonder fel tegen de door superieure personen uitgeoefende heerschappij en zij waren zeer wantrouwend zowel ten aanzien van zichzelf als ten aanzien van anderen.

In tegenstelling tot de denkbeelden van de autoritaire communisten (die ik overigens afkeur), dat een socialistische revolutie door een dictatuur of door een aan een politieke revolutie voorafgegane constitutionele vergadering gedecreteerd en georganiseerd kan worden, dachten onze socialistische vrienden uit Parijs, dat de revolutie alleen gemaakt kon worden door de spontane en voortdurende actie van de massa's, volksgroepen en volksverenigingen.

Onze Parijse vrienden hadden het grootste gelijk. Want inderdaad, welke knappe bol of in het geval van een collectieve dictatuur welke hoogbegaafde personen, wiens hersens zijn zo groot en machtig om de grenzeloze veelvoudigheid en verscheidenheid van werkelijke belangen, aspiraties, wensen en behoeftes te kunnen omvatten, die bij elkaar de gemeenschappelijke wil van een volk vormen. Wie zou in staat zijn een socialistische organisatie uit te denken, die aansluit op de behoeftes van iedereen. Zo'n organisatie was tot nu toe alleen een procrustesbed waarin de ellendige maatschappij door min of meer openlijk staatsgeweld in geperst werd. Dat is tot nu toe altijd zo gegaan en juist aan dit antieke systeem van organisatie door geweld moet door de socialistische revolutie een eind gemaakt worden, zodat zij de massa's, de groepen, de communes, de associaties, ja zelfs de individuele persoon z’n vrijheid teruggeeft en eens en voor altijd de historische oorzaak van alle gewelddadigheden, de macht, en zelfs het bestaan van de staat ondermijnt, die in haar val alle onrechtvaardigheid van het juridisch recht en alle leugens van de verschillende culten meeneemt. Dat recht en die cultus zijn altijd alleen maar de afgedwongen ideale en werkelijke wijding geweest van alle door de staat vertegenwoordigde en gegarandeerde gewelddaden.

Het is duidelijk, dat de mensheid haar vrijheid pas kan terugkrijgen, als er geen staten meer zullen zijn. Tevens zullen pas dan de werkelijke maatschappelijke belangen echt bevredigd kunnen worden. Het is duidelijk, dat alle zogenaamde algemene maatschappelijke belangen, die zogenaamd door de staat worden vertegenwoordigd en die in werkelijkheid alleen maar de voortdurende ontkenning zijn van de belangen van districten, gemeentes, verenigingen en de meerderheid van staatsonderdanen, een abstractie, een fictie, een leugen vormen. De staat is als het ware een grote slachterij en een enorm kerkhof, waar alle echte aspiraties, alle levenskracht van het land zich laten afmaken en begraven. Omdat een abstractie nooit op zich en voor zich bestaat, daar zij geen voeten heeft om te lopen, geen armen om te werken, noch een buik om de aan haar opgedragen offers te verteren, zal het duidelijk zijn, dat de wijze waarop de religieuze en hemelse abstractie, god, in werkelijkheid de belangen behartigt van een bevoorrechte klasse, de geestelijkheid, ook z'n aardse verschijning, de politieke abstractie, de staat, de belangen van de uitbuitende klasse, de bourgeoisie dus, behartigt. De bourgeoisie streeft er overigens naar alle andere klassen in zich op te nemen. En precies zoals de geestelijkheid altijd, en nu meer dan vroeger, verdeeld was in een zeer rijke machtige minderheid en een ondergeschikte en zeer behoeftige meerderheid, is dat ook het geval bij de bourgeoisie: zij en haar verschillende sociale en politieke organisaties in de industrie, de landbouw, het bankwezen en de handel evenals in de bestuurlijke, financiële, juridische, universitaire, politieke, militaire organen van de staat vallen steeds meer uiteen in een heersende oligarchie en een grote massa van min of meer onbeduidende, aan lager wal geraakte creaturen, die in een permanente illusie leven en die onvermijdelijk door een onweerstaanbare kracht van de huidige economische ontwikkelingen in het proletariaat teruggetrokken worden. Hun functie beperkt zich tot het dienen als werktuig van deze almachtige oligarchie.

De afschaffing van de kerk en de staat moet de primaire voorwaarde zijn voor de werkelijke bevrijding van de maatschappij. Daarna pas kan en moet de maatschappij anders georganiseerd worden, Maar niet van boven naar beneden en volgens het ideaal van een door een of andere geleerde bedacht plan of d.m.v. decreten, die of andere dictatuur uitvaardigt. Ook niet door een op grond van het algemeen kiesrecht gekozen nationale vergadering. Zo'n systeem leidt, zoals ik al zei, onvermijdelijk tot de oprichting van een nieuwe staat, d.w.z. tot de ontwikkeling van een regerende aristocratie, d.w.z. een klasse van mensen, die met de massa van het volk niets gemeen heeft en die ook zeker opnieuw zal beginnen het volk uit te buiten en onderdanig te maken onder het voorwendsel van het algemeen of staatsbelang.

De toekomstige sociale organisatie mag alleen van onder naar boven opgebouwd worden door de vrije associatie en federering van de arbeiders eerst in de associaties, daarna in de gemeenten, districten, naties en uiteindelijk in een grote internationale en universele federatie. Pas dan zal de ware en levendige ordening van de vrijheid en het algemeen welzijn verwezenlijkt worden. Deze ordening, die de belangen van het individu en de maatschappij niet verloochent, maar veeleer bevestigt en in overeenstemming brengt.

Men zegt, dat zo'n overeenstemming en universele solidariteit tussen de belangen van het individu en de maatschappij niet daadwerkelijk verwezenlijkt zou kunnen worden, omdat deze belangen, die tegengesteld zijn, niet in evenwicht gebracht kunnen worden. Op zo'n tegenwerping antwoord ik, dat als er tot nu toe geen goede afstemming van deze belangen op elkaar heeft plaatsgevonden, dit de schuld van de staat is, die de belangen van de meerderheid aan de belangen van de bevoorrechte minderheid opofferde. Dat is de rede, waarom deze beroemde onverenigbaarheid en de strijd tussen de individuele belangen en de belangen van de maatschappij, anders is dan een grap en een politieke leugen, volgend uit de leer van de zondeval, om de mensen te onteren en om hun eigenwaarde te vernietigen. Dit zelfde verkeerde idee van de tegengestelde belangen ontsproot ook uit de dromerijen van de metafysica, die zoals bekend, nauw verwant is aan de theologie. In het onderzoek van het sociale karakter van de menselijke natuur zag de metafysica de maatschappij als een mechanische en puur kunstmatige opeenhoping van mensen, die heel toevallig geassocieerd zijn, uit naam van een of ander formeel of geheim verdrag, die vrijwillig of onder invloed van een hogere macht gesloten werd. Voor hun samenvoeging tot samenleving zouden deze over een soort onsterfelijke ziel beschikkende mensen genoten hebben van de volle vrijheid.

Wanneer echter de metafysici, vooral degene die in de onsterfelijkheid van de ziel geloven, beweren dat alle mensen buiten de maatschappij vrije wezens zouden zijn, dan komt men onvermijdelijk tot de conclusie, dat de mensen zich alleen tot samenleving konden verenigen onder de voorwaarde, dat zij hun vrijheid, hun natuurlijke onafhankelijkheid verloochenen en hun belangen (eerst hun persoonlijke, dan de lokale) opofferen. Hoe talrijker de bevolking en hoe ingewikkelder haar organisatie, hoe dwingender zo'n zelftucht en zelfopoffering zich laat voorschrijven. In zo'n geval is de staat uitdrukking van alle individuele offers. Als de staat in deze abstracte en tevens gewelddadige vorm bestaat, verstoort zij vanzelf sprekend steeds meer de persoonlijke vrijheid in naam van de leugen, die men “algemeen belang” noemt, ofschoon zij ogenschijnlijk uitsluitend de belangen van de heersende klasse behartigt. De staat blijkt zo de noodzakelijke ontkenning en vernietiging te zijn van alle vrijheid en alle belangen, zowel persoonlijk als algemeen.

Men ziet hier, dat in de metafysische en theologische systemen alles met elkaar samenhangt en door zichzelf laat verklaren. Daarom kunnen en moeten de logische verdedigers van dit systeem het niets vermoeden de geweten van de volksmassa's er der uitbuiten door middel van kerk en staat. Haar zakken vullend en al haar smerige lusten botvierend, kunnen ze zich tegelijkertijd met de

gedachte troosten, dat zij zich moe maken door de roem gods, voor de zegen van de civilisatie en voor de eeuwige gelukzaligheid van het proletariaat. Wij anderen echter, omdat wij noch in god in de onsterfelijkheid van de ziel geloven, noch in de eigen vrije wil; wij geloven dat de vrijheid als doel van de historische vooruitgang der mensheid opgevat moet worden. Door een vreemd genoeg, doch logies contrast, nemen onze tegenstanders, de idealisten van de theologie en de metafysica, het principe van vrijheid als grondslag van hun theorie aan, om tot slot te komen tot de onvermijdelijkheid van de menselijke slavernij. Wij echter, de materialisten volgens de theorie, wij proberen in de praxis een vernuftig en idealisme te grondvesten en op de lange termijn te behouden. Onze vijanden, in god gelovende bovenzinnelijke idealisten, verlagen zich tot het bloeddorstig en haatvol materialisme, volgens de logica, volgens welke elke ontwikkeling de ontkenning van het grondprincipe is. Wij zijn van mening, dat de rijke geestelijke, morele en materiële ontwikkeling van de mensen, evenals haar schijnbare onafhankelijkheid, allemaal producten zijn van het leven in een maatschappij. Buiten de maatschappij zou de mens niet alleen niet vrij zijn, integendeel, zij zou nooit mens geworden zijn, d.w.z. een wezen dat een eigen bewustzijn bezit, voelt, denkt en spreekt. Alleen het samenwerken van verstand en gemeenschappelijke arbeid kon de mens verheffen uit de toestand van de wilde, dat zijn oernatuur of het uitgangspunt van zijn verdere ontwikkeling vormde. Wij zijn diep doordrongen van deze waarheid, dat het hele leven van de mens - belangen, strevens, behoeftes, illusies, ook domheden als gewelddadigheden, onrechtvaardigheid en alle schijnbare vrijwillige handelingen - slechts gevolgen zijn van de onvermijdelijke krachten van het leven in de maatschappij. Men kon het idee van de tegengestelde onafhankelijkheid niet erkennen, zonder de wederzijdse invloed van de onderlinge betrekkingen van de tekens van de uitwendige natuur te ontkennen.

In de natuur zelf wordt deze wonderbare onderlinge betrekking en verbinding van de verschijnselen zeker niet zonder slag of stoot bereikt. Geheel tegengesteld is de harmonie van de krachten van de natuur, die als het ware resultaat is van deze voortdurende strijd, die de precieze voorwaarde van leven en beweging is. In de natuur en ook in de samenleving betekent ordening zonder strijd de dood.

Wanneer in het heelal de ordening natuurlijk en mogelijk is, ligt de oorzaak hiervan enkel daarin, dat dit heelal niet volgens een van te voren uitgedacht en door een hogere wil opgelegd systeem geregeerd wordt. De theologische hypothese van een goddelijke wetgeving leidt tot een ogenschijnlijke absurditeit en tot de negering niet alleen van iedere ordening, maar ook van de natuur zelf. De natuurwetten zijn slechts werkelijkheid, in zo verre zij in het wezen van de natuur liggen, d.w.z. niet door een of andere autoriteit vastgelegd zijn. Deze wetten zijn eenvoudige uitingen of constante vormen van de ontwikkeling van de dingen en groepen van zeer verschillende, voorbijgaande, maar werkelijke feiten. Hun totaal vormt dat, wat wij “natuur” noemen. Het menselijke verstand en de wetenschap bestudeerden deze feiten, controleerden ze door onderzoekingen, plaatsten ze toen in een systeem en noemden het wetten. Maar de natuur zelf kent geen wetten. Zij handelt onbewust, zelf de oneindige verscheidenheid van de verschijnselen vormend, die menselijk schijnen en zich herhalen. Daarom, dankzij deze onvermijdelijkheid van het gebeuren, kan de ordening in het heelal bestaan en bestaat ook werkelijk.

Zo'n ordening komt ook voor in de menselijke samenleving, die zich naar het schijnt op een, om het zo te zeggen, onnatuurlijke manier ontwikkelt, maar die in werkelijkheid aan de natuurlijke en onvermijdelijke gang van zaken onderwerpen is. Alleen de superioriteit van de mens de andere dieren en zijn vermogen tot denken, brachten een bijzonder element in de menselijke ontwikkeling, dat volledig natuurlijk is in die zin, dat de mens, zoals al het existerende, stoffelijke product is van verbinding en werking van krachten. Dit bijzondere element is het denken of het vermogen tot veralgemenisering en strakering, waardoor de mens zich via het denken kan projecteren en zichzelf als een vreemd object kan onderzoeken en observeren. Doordat hij zo in het idee over zichzelf en de omgeving opgaat, komt hij tot het denkbeeld van de totale abstractie, het absolute niets. Deze uiterste grens van de hoogste abstractie van het denkbeeld, dit absolute niets is god.

Dat is de betekenis en het historische fundament van iedere theologische leer. Zonder inzicht in het wezen en de oorzaken van hun eigen gedachten en zonder zich ook maar hun eigen voorwaarden of natuurwetten rekenschap te geven, konden deze eerste in samenlevingsverband levende mensen zeker niet vermoeden, dat hun absolute denkbeelden slechts resultaat waren van hun vermogen abstracte ideeën te begrijpen. Derhalve zagen zij deze aan de natuur ontleende ideeën als werkelijke dingen aan, waarbij de natuur geen rol meer speelde. Toen begonnen zij hun ficties, hun onmogelijke denkbeeld van het absolute te aanbidden en alle eer te bewijzen. Het was echter zakelijk op een of andere manier het abstracte idee van het niets oftewel god vorm te geven en tastbaar te maken. Zij lieten het begrip groeien en begiftigden hem met alle goede slechte eigenschappen en krachten, die ze alleen in de natuur en de maatschappij konden vinden.

Dit was de oorsprong en de historische ontwikkeling van alle religies, van fetisjisme met het christendom.

Wij zijn niet van plan in te gaan op de historische ontwikkeling van de religieuze, theologische en metafysische absurditeiten en helemaal niet om de successievelijke ontplooiing van alle goddelijke belichamingen en visioenen te bespreken, hoe deze eeuwen van barbarij bewerkstelligd hebben. Iedereen weet, dat het bijgeloof altijd tot verschrikkelijke ellende leidde en tot het vergieten van stromen bloed en tranen. Wij zeggen alleen dat al deze stuitende dwalingen van de arme mensheid bij normale groei en ontwikkeling van de sociale organisaties onvermijdelijke historische feiten waren. Zulke dwalingen riepen in de maatschappij het noodlottige idee op, dat de wereld door een bovennatuurlijke kracht en macht zogezegd geregeerd wordt. Eeuwen gingen voorbij en de maatschappijen raakten zodanig aan het idee gewend, dat zij schielijk ieder streven naar een verdere vooruitgang en ieder vermogen om dat te bereiken, de nek omdraaiden.

De eerzucht van enige personen, later enige sociale klassen, verhieven slavernij en verovering tot levensprincipe en plantten, meer als enig ander denkbeeld, dit verschrikkelijke denkbeeld van een godheid in. Van toen af aan was er geen samenleving mogelijk zonder de grondslag van de twee instellingen: kerk en staat. Deze twee sociale gesels worden door alle doctrinairen verdedigd.

Nauwelijks waren deze beide instellingen tevoorschijn gekomen, of er organiseerden zich twee kasten: de priester- en de adelkaste, die er onverwijld zorg voor Nauwelijks waren deze beide instellingen te¬voorschijn gekomen, of er organiseerden zich twee kasten: de priester- en de adelkaste, die er onverwijld zorg voor droegen, het geknechte volk de onmisbaarheid, het nut en de heiligheid van de kerk in te prenten.

Dit alles had tot doel de brute slavernij in een legale slavernij om te zetten. Het hoogste wezen had dit voorzien en door zijn wil van zegen voorzien.

Geloofden de priesters en de adel oprechte in deze instellingen, die zij met alle macht in hun eigen belang overeind hielden? Waren zij simpele leugenaars en bedriegers? Nee, ik geloof, dat zij en gelovige en bedrieger tegelijkertijd waren.

Zij geloofden ook hunnerzijds, terwijl natuurlijk en onvermijdelijk de dwalingen van de massa deelden en pas later ten tijde van verval van de antieke wereld, werden zij sceptici en schaamteloze bedriegers. Er is een andere oorzaak voor het feit dat de oprichters van de staat als oprechte mensen beschouwd worden. De mens gelooft altijd datgene wat hij wenst en wat overeenkomt met zijn belangen. Hoe intelligent en ontwikkeld hij ook is, zijn eigen liefde en zijn wens om met zijn buren te leven en hun achting te verkrijgen zal altijd bewerkstelligen, dat hij dat gelooft, wat hij aangenaam en van nut vindt. Ik ben ervan overtuigd dat bijvoorbeeld Thiers en de regering van Versailles zichzelf tot elke prijs wijsmaakten dat zij Frankrijk redden, terwijl zij in Parijs enkele duizenden mannen, vrouwen en kinderen doodden.

Wanneer echter de priesters, auguren, aristocraten en de bourgeoisie van de oude en de moderne tijd een oprecht geloof zouden hebben, blijven zij toch goochelaars. Men kan inderdaad niet zeggen, dat zij iedere absurditeit van het geloof en de politiek geloofden. Ik spreek nog niet eens over de tijd, toen volgens Cicero's opmerking, “Twee auguren elkaar niet in de ogen konden kijken zonder te lachen”. Zelfs in de Tijd van de onwetendheid en het algemeen voorkomende bijgeloof is het moeilijk te geloven, dat de uitvinders van de dagelijkse wonderen overtuigd geweest moeten zijn. Hetzelfde kan zeggen van de politiek, die zich in de volgende regel laat samenvatten: “Men moet het volk een zodanige wijze onder de knoet houden uitbuiten, dat het niet te luid over haar lot klaagt, dat het niet vergeet te gehoorzamen en dat het geen tijd heeft om aan verzet en opstand te denken”.

Hoe kan men zich dan voorstellen, dat mensen die van de politiek hun broodwinning gemaakt hebben en hun doel kennen, n.l. onrechtvaardigheid, (massa) moord, geweld, bedrog, verraad, dat zulke mensen oprecht kunnen geloven in de kunst van de politiek en de wijsheid van de staat, de voortbrenger van sociale gelukzaligheid? Zij kunnen ondanks al hun wreedheid nooit zo dom zijn. Kerk en staat waren te allen tijde grote scholen van zonde. De geschiedenis getuigt van hun misdaden, overal en altijd waren priesters en staatsmannen bewuste, systematische, onverzoenlijke en bloeddorstige vijanden en beulen van de volkeren.

Hoe verzoenen zich dan twee van zulke ogenschijnlijk on verzoenbare dingen: bedrieger en bedrogene, leugenaar en gelovige? Volgens de logica is dit moeilijk, volgens de feiten d.w.z. in het dagelijks leven vindt men beide eigenschappen zeer vaak tezamen.

De overgrote meerderheid van de mensen leeft in tegenspraak met zichzelf en onder voortdurende misverstanden; zij merken dit gewoonlijk helemaal niet, totdat een of andere bijzondere gebeurtenis hen uit hun gewoonlijke indommelen, rukt en hen dwingt zichzelf en hun omgeving te aanschouwen.

Zowel in de politiek als in de religie zijn de mensen slechts werktuigen in de handen van de uitbuiter. Maar dief en bestolene, onderdrukker en onderdrukte leven naast elkaar, door een handvol personen geregeerd, die men als de echte uitbuiters moet zien. Dat zijn de mensen, die van alle politieke en religieuze vooroordelen ontbloot, bewust mishandelen en onderdrukken. Vanaf de 17de en de 18de eeuw tot aan het uitbreken van de grote revolutie en ook nu nog voeren zij in Europa het commando en handelen zoals het hen uitkomt. Men zou wensen, dat hun heerschappij niet lang meer zal duren.

Terwijl de leiders de volkeren bewust bedriegen en in het verderf storten, doen hun ren of de creaturen van de kerk en de staat hun best om de heiligheid en integriteit van deze gehate instituten overeind te houden. Wanneer de kerk, zoals de geestelijken en de meeste staatsmannen zeggen, noodzakelijk is voor de zielenheil, is de staat van haar kant nét zo noodzakelijk voor de instandhouding van de vrede, orde en rechtvaardigheid. De doctrinairen van alle scholen roepen luid: “Zonder kerk en zonder regering, geen civilisatie en vooruitgang.”

Wij hoeven het probleem van het eeuwige helt niet te bespreken, omdat wij niet geloven in de onsterfelijkheid van de ziel. Wij zijn ervan overtuigd, dat de kerk het schadelijkst is voor de mensheid, voor de waarheid en voor de vooruitgang. En kan het anders? Is het niet de taak van de kerk, de jonge generatie en dan in het bijzonder de vrouwen te gronde te richten? Is het niet de kerk, die door haar dogma's, haar leugens, haar domheid en schande het logische denken en de wetenschap tracht te vernietigen? Vergrijpt de kerk zich dan niet de waardigheid van de mens, terwijl zij probeert de betekenis van recht en recht vaardigheid bij mensen te verdraaien? Maakt de kerk van het levende geen kadaver, brengt zij niet de ondergang van de vrijheid, predikt zij geen eeuwige slavernij van de massa's ten behoeve tirannen en uitbuiters? Probeert deze onverzoenlijke kerk niet het rijk van de duisternis, van de onwetendheid, van de ellende en van het verraad te vereeuwigen? Wanneer het ons ernst is met de vooruitgang van onze eeuw, moeten we een eind maken aan de kerk.

Voetnoten

  • [1] Het voorliggende geschrift werd door Bakoenin niet afgemaakt. Volgens zijn dagboeknotities schreef hij het van 5 tot 23 juni 1871; daarin beschreef hij het als een voorwoord bij de tweede druk van zijn “Empire knoutogermanique” Max Nettlau, die in 1921-1924 de verzamelde werken van Bakoenin in drie delen uitgaf, wijst erop, dat dit fragment onder de hier gebruikte titel van Elisée Reclus in 1878 in het Geneefse anarchistische tijdschrift “Le TravaiIleur” gepubliceerd werd. Een wat betreft tekst betere uitgave van het werk van Bakoenin werd gerealiseerd door Bernard Lazare in het Parijse “Entretiens politiques et littéraires”, augustus 1892, blz. 59-70. Het geschrift verscheen in verschillende talen en werd zeer veel gelezen. Nettlau beschouwt het in grote mate als inleiding tot andere stukken van Bakoenins hoofdwerk. Daarbij mag niet vergeten worden, dat de titel de ‘‘Commune van Parijs” niet van Bakoenin afkomstig is, maar dat hij in zijn eerste geschrift na de val van de Parijse Commune er niet omheen kon, deze in zijn beschouwingen mee te nemen (Vgl. ook Michael Bakoenin, God en de Staat uitg. Susanne Hillmann, Reinbek 1969, blz.191)
  • [2] De discussie tussen “revolutionair socialisten of collectivisten” en “autoritaire communisten” was uiteindelijk een discussie tussen Bakoenin en Karl Marx binnen de eerste Internationale. Zonder hier dieper op in te willen gaan, willen we toch opmerken, dat het meer een persoonlijke ruzie dan een politieke discussie was, die aan de duidelijkheid van beide standpunten weinig bijgedragen heeft. Er moet nog op gewezen worden, dat Marx in zijn Burgeroorlog in Frankrijk” (Ned. uitg. Pegasus) geen aanhanger “van het absolute initiatief van de staat” was, maar sprak over het vernietigen van de staats machine. Voor de discussie Marx-Bakoenin vanuit anarchistisch standpunt: Fritz Brupbacher, Marx und Bakoenin, München 1913; en vanuit marxistisch standpunt: Franz Mehring, Karl Marx. Geschichte seines lebens, Berlijn (oost) 1960.
  • [3]Het is en zal steeds meer geaccepteerd worden door het wezenlijk antipolitieke instinkt van de Slavische volkeren. [Bakoenin]
  • [4] Varlin, Eugène (1839-1871), boekbinder, een van de leiders van de Internationale Arbeiders Associatie in Frankrijk, in 1865 gedelegeerde op de Londense conferentie, in 1866 op de Geneefse en in 1869 op het Baselse congres van de I.A.A.; bataljonsgedelegeerde en lid van het centraal comité van de nationale garde: op zijn bevel werden op 18 maart 1871 het Parijse stadhuis en het Vendome-plein bezet; lid van de commune (voor het VIde, XIIde en XVIIde arrondissement), lid van de kommissie voor financiën, gedelegeerde voor Financiën (samen met Jourde), lid van de verzorgingskommissie, behoorde in de communeraad als Links-Proudhonist tot de minderheid; bij zijn arrestatie door de troepen van Versailles op gruwelijke wijze vermoord. Bakoenin heeft Varlin leren kennen in september 1869 op het Baselse congres van de I.A.A.
  • [5] Zie deel II, noot 8.
  • [6] Vgl. zijn brief aan Littré in Progrès van Lyon, Bakoenin
  • [7] Delescluze, Charles (1809-1871). Frans journalist en politicus, burgerlijk-democratisch republikein, deelnemer aan de revolutie van 1848-1849, actief tegenstander van het tweede Keizerrijk; in 1870 als tegenstander van “Regering van de Nationale Verdediging” betrokken bij de opstand van 31 oktober 1870, nam voor de val deel aan de capitulatieregering; in februari 1871 voor het parlement gekozen, nam zijn zetel echter niet in, nadat hij in de commune van Parijs gekozen werd (voor het XIde en XIXde arrondissement); in de commune lid van de commissie voor buitenlandse zaken, van de uitvoeringscommissie en van de commissie voor het krijgswezen, lid van de commissie voor sociale zaken en burger-gedelegeerde voor het krijgswezen (10de mei); behoorde tot de Blanquistisch-Jakobijnse meerderheid. Delescluze sneuvelde op 15 mei op de barricades.
namespace/de_commune_van_parijs_en_de_staatsopvatting.txt · Laatst gewijzigd: 16/10/19 10:14 (Externe bewerking)