Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:de_gevaren_der_nationale_ideologie_voor_den_bevrijdingsstrijd_van_het_proletariaat

De gevaren van de nationale ideologie voor de bevrijdingsstrijd van het proletariaat

Door Rudolf Rocker


De gevaren van de nationale ideologie voor de bevrijdingsstrijd van het proletariaat[1]

I.

Wie gemeend heeft, dat na de wereldoorlog de nationalistische tendensen zouden gaan verdwijnen, is bedrogen uitgekomen. Juist het tegendeel is het geval. Het nationalisme is sterker geworden dan tevoren en is nu de ideologische façade van de moderne reactie, die wij kennen als fascisme. Het moderne fascisme is niet een beweging, die ontstaan is uit een gemeenschap van gelijkgezinde ideeën; het draagt niet alleen in elk afzonderlijk land een eigen karakter, maar het varieert ook binnen dezelfde landsgrenzen in de meest uiteenlopende kleuren — van een kleurloos republicanisme tot het uiterste monarchisme. Wat deze verschillende vormen van fascisme gemeen hebben, is alleen de militair-„putschistische“ methode en de uitgesproken nationalistische gezindheid van zijn aanhangers. En laten wij ons niet bedriegen: het is niet slechts een beweging van de bevoorrechte klassen in de maatschappij, al is het onmiskenbaar, dat ze door dezen gesteund en bevorderd wordt en in de grond van de zaak slechts hun belangen behartigt. Maar het is onmiskenbaar, dat het moderne nationalisme ook in de brede lagen der bevolking een duidelijke weerklank vindt. Niets zou gevaarlijker zijn, dan voor dit feit de ogen te sluiten. En dit is niet slechts een feit in de landen met uitgesproken fascistische regeringsvorm, maar ook in die landen, waar op ’t ogenblik de democratie nog een soort van schijnbestaan leidt.

Juist in een tijd als de onze, nu ten gevolge van de oorlog en de verarming der massa’s overal een verslapping der sociale gevoelens merkbaar wordt en alle vaste begrippen aan het wankelen gebracht zijn en oude en nieuwe gedachten bont door elkaar krioelen, is zo’n beweging nog belangrijk gevaarlijker en noodlottiger dan in normale tijden. De triomftocht van het fascisme in de Oostelijke randstaten, zowel als in Polen, Bulgarije, Joegoslavië, Roemenië, Hongarije, enz., de invloed die het ook in Italië heeft weten te krijgen en de versterking der nationaal-socialistische beweging in Duitsland, Oostenrijk enz., zijn verschijnselen, die voor de naaste toekomst van beslissende betekenis zijn en in geen geval genegeerd mogen worden. Het is dus vóór alles noodzakelijk, tegenover de nationalistische strevingen een bewuste en duidelijke houding aan te nemen en zich niet voortdurend in uitersten te bewegen, die in goedkope leuzen hun uitdrukking vinden, maar de kern der zaak in het geheel niet raken.

Er was een tijd, dat alle richtingen van het autoritaire socialisme, op een paar kleine uitzonderingen na, het begrip van internationaliteit opvatten als een volkomen opgaan van de afzonderlijke volken in een abstracte voorstelling der mensheid. Men zag in de bonte verscheidenheid van volksaard en taal slechts een kunstmatig geschapen hinderpaal tegen de verbroederingswensen der lijdende mensheid en droomde van een spoedige afschaffing van al deze verschillen, van de invoering van een algemene wereldtaal, die alle oudere talen verdringen zou en meer dergelijke dingen. Deze naïeve opvattingen, wier vertegenwoordigers geen flauw besef hadden van de diepte van het vraagstuk, zijn ook nu nog niet geheel verdwenen, maar moesten in ’t algemeen toch plaats maken voor andere opvattingen. De socialistische arbeiderspartijen der latere jaren hebben natuurlijk niets meer gemeen met de ideeën van hun voorlopers uit de tijd van het zogenaamde „Handwerksburschen”-communisme. Maar ze hebben ook al lang de houding laten varen, die bijv. de Duitse sociaal-democratie langen tijd heeft ingenomen en waarvan Marx en Engels de tolk waren, toen zij in het „communistische manifest” verklaarden, dat het moderne proletariaat geen vaderland bezit en men aan het proletariaat dus niet kan afnemen, wat het nooit heeft bezeten. De gedachte, dat niet de zogenaamde politieke en nationale veranderingen, maar de klassenverschillen en economische tegenstellingen de beslissende elementen voor de arbeidersklasse zijn, vindt tegenwoordig in de sociaal-democratie nog slechts enkele aanhangers. Ook in dit opzicht is de invloed van Marx en Engels door die van Lassalle verdrongen, die geheel en al nationalistisch ingesteld was.

In verschillende landen, vooral in de Angelsaksische staten, heeft de vraag van het internationalisme in de brede massa’s der in vakverenigingen en politieke partijen georganiseerden nooit een diepgaande belangstelling gewekt. Maar ook daar, waar in de arbeidersorganisaties vroeger deze belangstelling bestaan heeft, zoals bijv. in de rijen der Duitse sociaaldemocraten, is ze al lang verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een bekrompen politiek. De grote meerderheid der partij en der niet haar verbonden vakorganisatie had al lang haar nationale hart ontdekt en beschouwde de verdediging van het vaderland als een vaderlandslievende en socialistische plicht. Hoe zeer het deze lieden ernst geweest is met deze „plicht”, heeft ons de oorlogspolitiek der meeste socialistische partijen in de jaren van 1914 tot 1918 duidelijk genoeg gedemonstreerd. Dat zelfs de vreselijke ervaringen van deze bloedige vier jaar op de leiders der Duitse sociaaldemocratie geen noemenswaardige indruk gemaakt hebben, dat bewijst hun houding in het zogenaamde Roer-conflict. Ze hebben niets geleerd en niets vergeten en hebben de elementairste belangen der Duitse arbeiders opnieuw ondergeschikt gemaakt aan de belangen van het grootkapitaal en van de grootindustrie, in naam der zogenaamde nationale belangen, die in werkelijkheid slechts de belangen van Stinnes en de Duitse grootkapitalisten zijn geweest.

Maar niet alleen de sociaaldemocratie, ook haar zorgenkind de Communistische Partij, liet zich door de nationalistische metafysica volkomen op sleeptouw nemen en poogde de sociaal-democratie zelfs nog te overtreffen in vaderlandslievende houding en nationalistisch gebral. Men sprak al over de opmars van het Russische Rode Leger en van de beslissing aan de Rijn.

Overigens is de Communistische Partij onlangs tot haar oude liefde teruggekomen, doordat ze voor de laatste verkiezingen voor de Rijksdag een program uitgewerkt had, dat wat zijn praktische eisen betreft, geheel en al aan het arsenaal van het zogenaamde nationaal-socialisme ontleend is: Zoo zeer, dat het orgaan van Hitler, de leider der Duitse fascisten, schrijven kon: „Het nieuwe program der Duitse communistische partij, betekent onze tot nu toe grootste overwinning, want tandenknarsend moet de bolsjewistische leiding onze leuzen stelen, waaraan ze nu nadrukkelijk programmatische betekenis toekent”.

Dit gevaarlijke spel met het pasklaar maken van nationalistische ideeën voor de zogenaamde belangen van het socialisme is des te verwerpelijker, daar het in dit geval niet ontstaan is uit de innerlijke drang der Duitse communisten, maar een gevolg is van de methoden der buitenlandse politiek van de Russische regeering. Een regering die zich tegenover de gehele wereld socialistisch noemt en wier vertegenwoordigers tot nu toe niet moede werden, iedere andere richting in de arbeidersbeweging als contra-revolutionair te betitelen, ofschoon zij zelf tot nu toe steeds bereid was met de vertegenwoordigers der ergste reactie in Europa samen te gaan, wanneer de belangen van de Russische staat dit eisten. Terwijl bij de overige socialistische arbeiderspartijen de sterke ontwikkeling der nationalistische gedachten voor het grootste deel is toe te schrijven aan hun langjarige deelneming aan de burgerlijke politiek, hebben we hier met een verschijnsel te doen, dat een direct gevolg is van het staatsbelang en de staatspolitiek van de zogenaamde Sovjetrepubliek.

Juist het Roer-conflict in zijn verschillende ontwikkelingsfasen, dat zowel de sociaaldemocraten als de communisten aanleiding gegeven heeft, de „nationale belangen” te verdedigen, is de best denkbare illustratie van het feit, dat de kapitalistische belangenpolitiek de ware achtergrond is van de nationalistische ideologie. De bezetting van het Roergebied was slechts een logisch gevolg van dezelfde misdadige machtspolitiek van het kapitalisme, welke ten slotte tot het ontketenen van de wereldoorlog geleid heeft, die de volkeren vier jaar lang op de slachtbank sleepte. In dit conflict ging het vrijwel uitsluitend om de belangentegenstellingen tussen de Duitse en de Franse grootindustrie, welke het militaire geweld voorlopig ten gunste van Frankrijk beslist had. Evenals de vertegenwoordigers der Duitse grootindustrie gedurende de oorlog de meest fanatische verdedigers van het annexatiebeginsel geweest zijn, stond achter de zogenaamde „nationale politiek” van Poincaré de onverbloemde annexatielust der Franse grootindustrie en haar machtig orgaan, het „Comité des Forges”. Dezelfde doeleinden, die de politiek der Duitse groot-industriëlen destijds najoeg, werden later door de Franse grootindustrie ter hand genomen. Het ging om de oprichting van bepaalde monopolies op het Europese vasteland onder de heerschappij van bepaalde kapitalistische groeperingen, voor wie het zogenaamde „nationaal belang” nog altijd de ideologische dekmantel voor haar brutale zakenbelangen geweest is. De Franse grootindustrie bereidde reeds lang een vereniging voor van de Lotharingsche ijzermijnen met de kolenmijnen in het Roergebied, in de vorm van een reusachtige mijnbouwtrust, die haar het onbeperkte monopolie op het vasteland verzekeren zou. En daar de belangen der groot-industriëlen overeenstemden met de belangen der O.W.-ers der herstelbetalingen en door de militaire kosten in ieder opzicht begunstigd werden, was de bezetting van het Roergebied slechts een kwestie van tijd.

Doch voor het nog zover kwam, vonden tussen de vertegenwoordigers van de Franse en Duitse grootindustrie onderhandelingen plaats, om een vreedzame, dat betekent in dit geval een „zakelijke“ oplossing der kwestie tot stand te brengen, waarbij beide partijen naar evenredigheid van hun krachten voordeel zouden hebben. Een dergelijke overeenkomst zou ook tot stand gekomen zijn, want de vertegenwoordigers der Duitse grootindustrie zouden lak gehad hebben aan de zogenaamde „nationale belangen”, als zij daarbij hun schaapjes op 't droge hadden kunnen brengen. Maar daar hun door de Engelse kolenindustrie, waarvoor een mijnbouw- trust op het vasteland een zware slag zou geweest zijn, grootere voordelen aangeboden werden, ontdekten ze plotseling hun nationale hart en lieten het op militaire bezetting van het Roergebied aankomen. Tezamen met de arbeiders en ambtenaren georganiseerd in politieke partij en vakvereniging organiseerden zij het lijdelijk verzet en de door Stinnes’ beïnvloede pers putte zich uit in nationalistische propaganda, om in het land de haat tegen de „erfvijand” tot ziedend toe aan te wakkeren. En toen het lijdelijk verzet, dat het Duitse volk ontzaglijke offers kostte, eindelijk moest worden opgegeven, toen wachtte meneer Stinnes niet op de regering-Stresemann, maar onderhandelde op eigen houtje met de Fransen. En alsof dit niet genoeg was, trachtte hij de Franse bezettingsautoriteiten er nog toe te bewegen, de Duitse arbeiders in het bezette gebied de tien-urige arbeidsdag op te dringen, aan dezelfde arbeiders, die nog kort tevoren zijn bondgenoten geweest waren in zijn strijd tegen de Franse regering. Is er een betere illustratie van de eigenlijke bedoelingen onzer nationalistische voorvechters denkbaar?

Poincaré nam het ingebreke blijven van Duitsland inzake de kolenleverantie aan Frankrijk als voorwendsel, om zijn troepen het Roergebied te laten binnenrukken. In werkelijkheid was dit slechts een doorzichtige truc, om deze imperialistische rooftocht een wettelijke dekmantel te geven. Dat blijkt al hieruit, dat Frankrijk tegenwoordig op Engeland na het kolenrijkste land van Europa is en gedwongen was op de invoer van kolen uit het Saargebied een extra belasting van 10% te leggen om de Franse kolen op de binnenlandse markt te beschermen. Een feit is, dat men 20% van deze kolen naar Duitsland teruggezonden heeft en slechts 35% ervan de Franse industrie ten goede kwam.

Aan de andere kant hebben de Duitse groot-industriëlen en hun bondgenoten, de grootgrondbezitters, die zich tot nu toe uit de ontzettende nood van het Duitse volk onmetelijke winsten vergaard hadden, bij de verdediging van hun particuliere belangen alles in het werk gezet, om het Franse imperialisme zoveel mogelijk het werk te vergemakkelijken. Zij zijn het geweest, die zich van het begin af aan tegen alle pogingen, om een stabilisering van de mark te verkrijgen, ten sterkste verzet hebben, omdat zij daardoor de belasting der grootindustrie en van het grootgrond-bezit het gemakkelijkst konden saboteren en de herstelbetalingen bijna volkomen op de schouders van het arbeidende volk konden afwentelen. Ten gevolge van deze duistere manipulaties ontwikkelde zich niet alleen een geheel leger van valuta- speculanten, die uit de rampzalige verarming der massa ontzaglijke winsten trokken, maar men gaf daarmee ook aan de Franse kapitalisten de gelegenheid, uit de Duitse valuta-ellende extra winsten te schrapen. Zoo leverde Duitsland, volgens de verklaring van de Franse minister van financiën Lasteyrie tot einde September 1921 brandstoffen ter waarde van 2571 miljoen francs, waarvoor het echter op grond van de waardedaling der mark slechts voor 980 miljoen francs gecrediteerd werd. Zoo schiep het zakenegoïsme van onze Duitse patriotten nog een bijzondere bron van inkomsten voor de zogenaamde „erfvijand“, ten koste van de ontzettende uitbuiting der Duitse arbeiders.

De kapitalistische pers in Frankrijk liet niet af, het Franse volk telkens weer te verzekeren, dat Duitsland betalen moest, omdat anders Frankrijk voor een bankroet stond en evenals in Duitsland zijn er helaas ook in Frankrijk nog honderdduizenden arbeiders, die zulke bewegingen maar geloven. Een feit is, dat van de geweldige geldsommen, die Duitsland aan Frankrijk afstaan moest, slechts een klein gedeelte aan de wederopbouw der verwoeste gebieden, dat is dus aan het volk zelf, ten goede gekomen is, terwijl het leeuwenaandeel in de onverzadigbare zakken van een kleine, bevoorrechte minderheid is gevloeid. Zoo is vastgesteld, dat van de 11.4 miljard goudmarken, die Duitsland tot 31 December 1921 als herstelbetalingen aan Frankrijk afgestaan heeft, slechts 2.8 miljard voor de wederopbouw gediend hebben; 4.3 miljard werden alleen voor de bezetting en de intergeallieerde commissies verbruikt.

II.

In Duitsland evenals in Frankrijk is het lijdende deel steeds de arbeidersklasse, uit wier huid het kapitalisme in beide landen riemen snijdt. Terwijl het kapitalisme in alle oorlogvoerende landen en ook in de zogenaamde neutrale landen door ontzaglijke oorlogswinsten bijna in z’n eigen vet stikte, moesten miljoenen proletariërs met hun bloed de slagvelden der gehele wereld mesten; ook tegenwoordig, nu de oorlog alleen van vorm veranderd is, zijn het alleen de werkenden die het gelag betalen, terwijl de kapitalistische ondernemers uit de ellende der volkeren klinkende munt slaan.

Een van de meest tragische verschijnselen van deze tijd is, dat de overgrote meerderheid der in vakverenigingen en politieke partijen georganiseerde arbeiders geheel onverschillig staat tegenover de diepere oorzaken van deze verschijnselen. Het jarenlange deelnemen aan de parlementaire lichamen der burgerlijke maatschappij, het deelnemen der arbeiderspartijen aan de regering zelf wat vooral na de oorlog nog toenam, het zich instellen op de methodes der kapitalistische politiek, brachten mee, dat de arbeidersbeweging langzamerhand met de tegenwoordige staat vergroeid is en een soort aanhangsel ervan is geworden.

In de meeste landen werden vrijwel alle vakverenigingen en politieke partijen een noodzakelijk bestanddeel van den nationalen staat en werkten ze in dezen geest. De houding van deze lichamen tijdens de wereldoorlog heeft dat duidelijk genoeg bewezen. In bijna alle oorlogvoerende staten sloten de socialistische partijen en de vakverenigingen, die onder hun invloed stonden, met de bezittende klassen van hun land, wier brutale belangenpolitiek de oorlog ontketend had, den zogenaamde „godsvrede” en offerden de belangen der klasse op aan de zogenaamde „belangen der natie”. Bij deze opvatting behoeft het niet te verwonderen, dat de veelgeprezen internationale solidariteit van het proletariaat in de meeste gevallen tot nu toe slechts een zuiver platonische betekenis krijgen kon. In de werkelijkheid bestaat het internationalisme van de zogenaamde socialistische arbeiderspartijen en hun vakverenigingsaanhang, waarover op congressen en bij paradegelegenheden zoo veel wordt gesproken, louter uit enige holle frasen en hoeft tot nu toe geen ernstige proef kunnen doorstaan. Terwijl de arbeiderspartijen der verschillende landen hun actie trachtten aan te passen aan de buitenlandse politiek van hun respectievelijke staten, vernietigden zij bewust of onbewust de grote gedachte van een socialistische ideeën- en belangengemeenschap van het arbeidende volk aller landen, die bij de grenzen van de nationale staat geen halt maakt.

Deze waarlijk socialistische idee, die de meest vooruitstrevende vertegenwoordigers der Eerste Internationale als doel der arbeidersbeweging voor ogen stond, is tegenwoordig door de meesten vergeten. En toch bevat deze gedachte alles, wat aan de arbeidersbeweging betekenis kan geven voor een daadkrachtige vormgeving aan een nieuwe socialistische cultuur in de toekomst. Zonder deze gedachte zal zij zich binnen het kapitalistische stelsel hopeloos te pletter lopen en nooit de grenzen van onbetekenende verbeteringen en doodgewone loonkwesties overschrijden. Want het zich neerleggen bij de nationale staat betekent ook het zich neerleggen bij de kapitalistische economische orde, die eraan ten grondslag ligt.

Niet de veroveringen van de macht, maar het uitschakelen van de staat en van ieder politiek machtsbeginsel uit het maatschappelijk leven is het ware politieke doel van het socialisme. Uitgaande van het inzicht, dat de heerschappij van de mens over de mens haar tijd gehad heeft, moeten de werkenden van alle landen zich vertrouwd maken met de gedachte aan het beheer over zaken, om de verovering van grond en bodem en van de bedrijven, en hun beheer door de producenten zelf, voor te bereiden en tot daad te maken. Dat alleen onderscheidt de arbeidersbeweging principieel van de „politiekers” der radicale bourgeoisie.

Het is zaak, tegenover de wereld van het kapitalisme de wereld van de georganiseerde arbeid te stellen, die gedragen door de socialistische ethiek van ware solidariteit, streeft naar het einde van elke vorm van uitbuiting en onderdrukking en dit doel ten grondslag ligt aan al haar praktische methodes. Dat alleen maakt de arbeidersbeweging tot een zelfstandige factor in de kapitalistische maatschappij en tot drager van een nieuw maatschappelijk cultuurbeginsel. Ieder groot maatschappelijk ideaal, dat in staat is, massa’s in beweging te brengen en ze met de geest van een nieuwe toekomst te vervullen, verkrijgt slechts dan kracht en levenswarmte, als het zich in alle vraagstukken van het dagelijks leven praktisch voelbaar maakt en wel in de geest van zijn oorspronkelijke doelstellingen. Een ar-beidersbeweging, die haar heil louter zoekt in de maatschappelijke en politieke welvaart van de eigen staat, onbekommerd of deze welvaart verkregen wordt door de ellende en schaamteloze onderdrukking der arbeiders in andere landen, is niet socialistisch, maar staat volkomen op de bodem der kapitalistische maatschappij. Aan dit feit kunnen ook de mooiste socialistische verklaringen niets veranderen.

Helaas echter is dit de houding van de meeste tegenwoordige arbeidersorganisaties, onverschillig of het vakverenigingen of politieke partijen zijn.

Zulk een houding is niet alleen in tegenspraak met alle beginselen van een socialistische ethiek, maar schaadt ook de werkelijke belangen der arbeiders in ’t algemeen en verhinderd door haar kortzichtigheid de praktische oplossing van problemen. Wanneer het de arbeiders van een of ander land door onverschillig welke oorzaken gelukt, hun levenspositie te verbeteren, dan wordt deze betrekkelijke verbetering steeds bedreigd, zolang er in andere landen een proletarische bevolking is, die op grond van een imperialistische machtspolitiek tot koelies verlaagd wordt en door de omstandigheden gedwongen, op de rand van de honger te leven. Juist de tegenwoordige economische wereldcrisis toont ons maar al te duidelijk, waarheen zulk een politiek leidt. De geweldige problemen, die voor de arbeiders van alle landen ontstaan zijn door de ontwikkeling van het moderne collectieve kapitalisme en de zogenaamde rationalisatie der productie, kunnen alleen opgelost worden door, aan geen nationale grenzen gebonden, gelijk gerichte doelstellingen en methoden van de arbeiders in alle bestaande staten die de belangengemeenschap van alle werkenden tot grondslag hebben.

Het is haast niet te begrijpen, hoe, met het oog op deze steeds duidelijker aan het licht tredende verschijnselen, onder de socialisten van de verschillende richtingen nog altijd mensen gevonden worden, die zich gewillig voor de wagen der nationalistische reactie laten spannen. Daaraan is naar onze mening het bekrompen geloof in de heiligheid van de staat bij de grote meerderheid der moderne socialisten schuld. Evenals zij zich de maatschappij slechts kunnen voorstellen in de vorm van een staat, zoo begrijpen zij het volk slechts in de dwangbuis van een natie.

Maar tussen volk en natie bestaat hetzelfde verschil als tussen maatschappij en staat. „De maatschappij is”, om met Thomas Paine[2] te spreken, „in elk geval een zegen; de staat echter is in het beste geval slechts een noodzakelijk kwaad en in het ergste geval een onverdraaglijk kwaad. De maatschappelijke organisatie is een natuurlijk bouwwerk, dat zich onder de invloed van bepaalde noodzakelijkheden van beneden naar boven ontwikkelt en het behartigen van algemene belangen tot grondslag heeft. Staatsorganisatie is een kunstmatige schepping, die de mens van boven af opgedwongen wordt en wier eigenlijke bedoeling te zoeken is in de verdediging van bevoorrechte minderheden in de samenleving ten koste van het algemeen.

Een volk is het natuurlijk product van een maatschappelijke organisatie, een zich- aaneensluiten van mensen, dat bepaald wordt door grootere of kleinere verwantschap van afstamming, algemene vormen en eigenaardigheden van cultuur en gemeenschappelijkheid van taal, gewoonten, overleveringen enz. Deze gemeenschappelijke trek leeft en werkt in elk afzonderlijk lid van het gezamenlijke volk en vormt een belangrijk bestanddeel van zijn individueel en sociaal bestaan. Deze gemeenschappelijke trek kan evenmin kunstmatig gekweekt als gewelddadig vernietigd worden, tenzij men alle leden van het volk zou willen uitroeien. Een volk kan aan vreemde heerschappij onderworpen en in zijn natuurlijke ontwikkeling kunstmatig tegengewerkt worden, maar nooit gelukt het, zijn natuurlijke, psychische en culturele eigenaardigheden en aanleg gewelddadig te verstikken. Integendeel, juist onder het vreemde juk treden deze des te duidelijker aan het licht en bieden om zoo te zeggen een beschermmiddel voor het behoud van het volksbestaan. De ervaringen der Engelsen met de Ieren, der Oostenrijkers met de Tsjechen en Zuid-Slaven, der Duitsers met de Polen, om maar enige voorbeelden te noemen, zijn klassieke bewijzen voor de onbuigzame taaiheid der saamhorigheidsgevoelens van een volk, gebaseerd op zijn maatschappelijk bestaan. Ook de Joden kunnen hier als typisch voorbeeld genoemd worden. Niet zelden zien wij zelfs, dat wanneer een onderdrukt volk cultureel op een hogere trap staat dan zijn onderdrukkers, de laatsten om zoo te zeggen door die hogere cultuur worden opgezogen. Zoo veroverden Mongoolse krijgsbenden China en dwongen de Chinezen een Mantsjoe als keizer op; maar in de loop van enige generaties veranderden de Mongolen in Chinezen, daar hun primitieve cultuur niet opgewassen was tegen de grote en fijne cultuur der Chinezen. Hetzelfde verschijnsel zagen wij in Italië, dat eeuwenlang blootgesteld was aan de invallen van barbaarse volksbenden. Maar de hoogontwikkelde cultuur van Italië zegevierde telkens weer over het brutale geweld der barbaren, die er tenslotte slechts toe bijdroegen, deze cultuur te verjongen en opnieuw te bevruchten. En dat is heel natuurlijk, want een volk laat zich evenmin gewelddadig vreemde zeden, gewoonten en gedachten opdwingen, als men in staat is een enkeling gewelddadig in de dwangbuis van een vreemde individualiteit te persen. Daar, waar men een natuurlijke toenadering en een langzame ineensmelting van verschillende volkeren ziet tot stand komen, geschiedt dit steeds vrijwillig en geheel onbewust, door natuurlijke aanpassing, nooit langs de weg van het brutale geweld.

De natie echter is steeds het kunstmatig product van een staatsorganisatie, evenals ook het nationalisme in de grond niets anders voorstelt dan de ideologie van de staat, een soort politieke theologie. Het behoren tot een natie wordt verkregen door uiterlijke omstandigheden en kwesties van staatsrecht, waarachter zich natuurlijk steeds de afzonderlijke belangen van bepaalde klassen verbergen. Een handvol politici en diplomaten, die eenvoudig de zaakwaarnemers zijn van bevoorrechte minderheden in de staat, beslist willekeurig over nationaal bestaan en toekomst van bepaalde mensengroepen, die zich aan hun machtsgebod moeten onderwerpen, zonder dat men hun zelf het recht van bestemming toestaat. Zoo gingen bijv. de bewoners der tegenwoordige Franse Riviera op ’n avond als Italianen naar bed en ontwaakten de volgende morgen als Fransen, omdat een aantal politiekers aldus over hun lot beslist hadden. De Helgolanders waren een onderdeel der Engelse natie en loyale onderdanen van het Duitse koningshuis, totdat het hun regering plotseling behaagde, hen aan Duitsland te versjacheren. Daarmee werd hun nationale band radicaal verwisseld en wat daags tevoren hun grootste verdienste was, werd daags daarna tot de zwartste misdaad. Zulke voorbeelden zijn er bij de vleet in de geschiedenis. Ze zijn tekenend voor de gehele ontwikkeling van de moderne staat. Men bekijke slechts even de idiote en stumperige beslissingen van het vredesverdrag van Versailles en men heeft de beste illustratie van de wijze waarop tegenwoordig naties gefabriceerd worden.

Een feit is het, dat alle grote staten in Europa uit dozijnen kleine volkeren en stammen bestaan, die dikwijls zelfs door afstamming en taal van elkaar gescheiden zijn, maar door de belangen van een vorstenhuis of wegens economische belangen gewelddadig tot een natie om gesmolten werden. Zelfs daar waar de nationale eenwording door de geest van een grote volksbeweging gedragen werd, zoals dit in Italië en Duitsland het geval was, lag er steeds een reactionaire gedachte aan ten grondslag, die vanzelf tot de ergste gevolgen moest leiden. Daaraan veranderen ook de revolutionaire methoden niets, waartoe het nationalisme zeer dikwijls zijn toevlucht genomen heeft. Mazzini en zijn aanhangers waren, wat hun methodes betreft, zeker revolutionair, maar hun politieke gedachtegang en hun streven naar de eenheidsstaat waren volstrekt reactionair en noodlottig voor de cultuur. Van de „politieke theologie” van Mazzini[3] naar het fascisme van Mussolini was maar één stap.

Men werpe een blik op de nieuwbakken staten, die na de oorlog in Europa ontstaan zijn. Dezelfde nationale minderheden, die vroeger niet ophielden te klagen over het geweld, dat hun door vreemde onderdrukkers aangedaan werd, tonen zich nu, na het bereiken van het doel hunner wensen, als de ergste onderdrukkers der nationale minderheden in hun eigen land. In naam der nationale bevrijding hebben zij het juk der vreemde heerschappij van hun schouders geworpen, om in plaats daarvan een juk op zich te nemen, dat dikwijls nog drukkender is dan het vorige. Polen, Joegoslavië en de randstaten tussen Rusland en Duitsland zijn een klassiek voorbeeld voor onze bewering. En dat is heel natuurlijk, want de kleine staten zijn er steeds op bedacht, in de voetstappen der grote te treden en hun allures over te nemen. Het beste bewijs, dat een harmonisch samenleven der volkeren binnen het kader van het tegenwoordige staatsstelsel volstrekt onmogelijk is. Juist de moderne, constitutionele staat was het, die het begrip van natie en het wezen van het nationalisme tot in de uiterste consequenties doorgevoerd heeft. De absolute monarchie, die om zoo te zeggen het fetisjistische tijdperk in de ontwikkelingsgeschiedenis van de staat vertegenwoordigt, waarin de koning de zichtbare uitdrukking van het gehele stelsel was, behandeld de brede massa harer rechteloze onderdanen als een grote, melkgevende kudde. Om deze reden betrok men deze slechts in heel enkele gevallen in de landsverdediging, die aan een leger van beroepssoldaten toevertrouwd werd. Eerst de moderne staat, die aan zijn burgers, door het verlenen van kiesrecht, zogenaamd medezeggenschap aan de regering verleend heeft, bracht de nationale idee tot werkelijke bloei. De burger, die men met zijn pasverworven rechten hypnotiseerde, moest nu ook de uit genoemde rechten voortvloeiende plichten mee op zich nemen. De stembus werd tot offeraltaar der menselijke persoonlijkheid, het stembiljet tot oorkonde van vrijwillige geestelijke en economische slavernij voor de massa.

De Franse Jakobijnen schiepen eerst het abstracte staatsbegrip en in samenhang daarmee de abstracte voorstelling van de natie. Sindsdien werd de idee der nationale eenheid de leuze der meeste burgerlijke partijen, van welke onze moderne staatssocialisten deze erfenis overgenomen hebben, evenals zoo veel andere dingen. De nationale eenheid werd tot samenvatting van de culturele ontwikkeling, tot symbool van het leven als volk; iedere hinderpaal, die men haar in de weg legde, gold als een bedreiging der nationale cultuur. En deze „fable convenue”, dit sprookje, dat men stilzwijgend als waarheid aangenomen heeft, houdt nog heden de geesten geboeid, ofschoon de geschiedenis ons juist het tegendeel bewijst. Juist de tijdperken van zogenaamde „nationale versplintering” waren tot nu toe de grootste cultuurperioden in de geschiedenis, terwijl daarentegen de tijdperken van „nationale eenheid“ perioden van culturele ondergang en verval waren.

Het oude Griekenland, dat zowel nationaal als politiek volkomen versplinterd was, gaf ons desalniettemin een cultuur, die ons in vele opzichten nu nog tot voorbeeld kan strekken. En toen later Alexander van Macedonië met het zwaard de Griekse eenheid tot stand bracht, vervielen de culturele krachten van het land tegelijk met het streven naar cultuur, daar al deze dingen zich slechts in vrijheid kunnen ontwikkelen.

De grote bloeitijd der vrije steden in de middeleeuwen was een tijdperk van de uiterste nationale versplintering: niettegenstaande dat werd in die tijd een cultuur geboren, die sindsdien haar gelijke niet meer gevonden heeft in Europa. De geweldige monumenten der architectuur, der schilderkunst en der beeldhouwkunst uit die tijd zijn schitterende bewijzen van deze grote fase van menselijke ontwikkeling. Toen echter later de staat op de puinhopen dezer cultuur de banier der „nationale eenheid” plantte, smolten de laatste overblijfselen van culturele grootheid als sneeuw voor de zon en een tijdperk van vreselijke oorlogen en barbaarse verwoestingen brak over Europa los.

III.

Werpen we een blik op de geschiedenis van Duitsland, dan vinden we daar een bevestiging van dezelfde historische verschijnselen. Al het grote, dat Duitsland op geestelijk gebied bereikt heeft, dateert uit de tijd van zijn zogenaamde „nationale versplintering”. Zijn klassieke literatuur van Klopstock tot Schiller en Goethe, de bedwelmende kunst van zijn „romantische school”, zijn klassieke filosofie van Kant tot Feuerbach, het bloeitijdperk van zijn klassieke muziek, van Beethoven tot Wagner, dit alles behoort tot die tijd. De oprichting van de nationale eenheidsstaat echter, die hier trouwens niet zoo radicaal doorgevoerd werd als in Frankrijk, betekent de neergang der cultuur in Duitsland, de verlamming der scheppende krachten, de triomf van het militarisme en van een geesteloze bureaucratie, die een volk met oorspronkelijk grote aanleg als een willoze kudde opzweepte en in de afschuwelijkste ramp van onze moderne geschiedenis dreef.

En niet alleen in Duitsland. De geschiedenis van Italië, van Frankrijk, van Spanje, van Rusland enz. is slechts een herhaling van deze historische feiten. En dat is heel natuurlijk. Staten scheppen geen cultuur, zoals zoo dikwijls gedachteloos beweerd wordt, maar ze gaan dikwijls aan de cultuur te gronde. Staat en cultuur zijn onverenigbare tegenstellingen. Een machtige staatsorganisatie is een hinderpaal voor elke culturele ontwikkeling. Daar waar staten sterven, of waar hun macht tot een minimum beperkt is, bloeit de cultuur het beste. Politieke heerschappij streeft steeds naar gelijkvormigheid en streeft ernaar, alle gebieden der maatschappelijke werkzaamheid een bepaalde sjabloon aan te leggen. Daarmee treedt ze echter in onontkoombare tegenspraak met de scheppende krachten der culturele ontwikkeling, die steeds naar nieuwe vormen en vormgevingen zoekt en die evenzeer op veelzijdigheid en menigvuldigheid is aangewezen, als de politieke macht op sjablonering en verstarring.

Tussen het streven naar politieke macht van bevoorrechte minderheden en het culturele werk van een volk wordt steeds een innerlijke strijd gestreden, daar beide naar verschillende richtingen streven, die zich vrijwillig nooit met elkaar laten verenigen en die alleen door uiterlijke dwang en geestelijke verkrachting tot een schijnbare harmonie samengesmeed kunnen worden. Gelukt het de staat niet, het culturele werken binnen het bereik zijner macht in bepaalde, voor zijn doel geschikte banen te leiden en daarmee de natuurlijke ontwikkeling af te binden, dan zal de cultuur vroeg of laat de politieke band verbreken, die ze slechts als een belemmering voelt. Is echter de politieke machtsmachine sterk genoeg, om het culturele leven gedurende langen tijd in bepaalde, door de staat gewenste vormen te persen, dan zoekt dit andere zijwegen, daar het aan geen politieke grenzen gebonden worden kan.

Staten gaan nooit te gronde aan de oververfijning van hun cultuur; ze sterven, doordat het politieke machtsprincipe over alles heen woekert, waaraan langzamerhand alle levende krachten van het land opgeofferd worden. Want dit is de vloek van de macht, dat zij er voortdurend op uit is, haar heerschappij verder uit te breiden, onverschillig of het de macht van een kerk, een staat of een partij is. Het gehele gezag van een staat wordt gedragen door dit beginsel, dat langzamerhand alle krachten overwoekert en daardoor tot oorzaak van innerlijk verval wordt.

Rome ging niet ten onder aan een oververfijnde cultuur, zoals historici zoo dikwijls beweerd hebben, het ging te gronde aan zijn eigen macht, die als elke macht ernaar streefde, de grenzen van haar invloed voortdurend te verwijden, en daarmee ten slotte de ramp van haar eigen ondergang ontketende.

Want dit is het grote verschil tussen cultuur en macht: iedere cultuur, in zoverre zij niet door politieke remmen al te zeer in haar ontwikkeling beïnvloed wordt, heeft een voortdurende vernieuwing van de scheppingsdrang, een steeds groeiende menigvuldigheid van scheppende werkzaamheid ten gevolge. Ieder geslaagd werk wekt de behoefte aan grootere volkomenheid en diepere vergeestelijking. Cultuur is steeds scheppend en zoekt steeds naar nieuwe vormen van werkzaamheid; zij gelijkt de bomen van het oerwoud, wier takken de aarde aanraken en daar steeds nieuwe wortels schieten.

Macht is nooit scheppend; ze maakt zich de scheppende kracht der cultuur ten nutte, om eigen naaktheid te bedekken, eigen aanzien te verhogen. Ze werkt steeds vernietigend, daar ze er altijd naar streeft, alle verschijnselen van het maatschappelijk leven in het ijzeren keurslijf van haar wetten te persen. Haar geestelijke uitdrukkingsvorm is het dode dogma, haar fysieke vorm: het brutaal geweld. De geesteloosheid van haar streven drukt een onmiskenbare stempel op haar dragers en maakt ze geesteloos en bruut, ook wanneer die oorspronkelijk van goeden aanleg waren. Ze prikkelt de wil van haar vertegenwoordigers tot ziekelijke wellust, zolang er voor hen nog iets bestaat, dat onderworpen kan worden. Verdwijnt dit, dan zoekt zij haar bezigheid in laffe genotzucht en krankzinnige verkwisting van haar bij elkaar gestolen goed. Zoo was het in Rome. Rome stierf aan zijn ziekelijk opgedreven machtshonger, die ten slotte iedere culturele ontwikkeling verlamde en zijn ondergang meesleepte. Staten kunnen sterven; kuituren veranderen alleen maar en nemen andere vormen aan.

De moderne eenheidsstaat is niets anders dan de belichaming van het machts- principe der bezittende klassen, de zegepraal der gelijkvormigheid over de rijke veelvuldigheid van het leven van het volk, de triomf van geestelijke dressuur over de natuurlijke opvoeding en karaktervorming, het verdringen van het persoonlijkheidsgevoel door onnozele blinde gehoorzaamheid — kortom de verkrachting der vrijheid door brutaal staatsgeweld en geesteloze sjablonen.

Dat had Proudhon al duidelijk ingezien, toen hij Mazzini, de krachtigste vertegenwoordiger der nationale eenheidsgedachte in Italië, deze woorden toevoegde: „ieder oorspronkelijk karakter in de talrijke landstreken van een rijk gaat door de centralisatie — dat is de ware naam voor deze nationale eenheid — verloren. Een grote gecentraliseerde staat legt beslag op alle vrijheid der provinciën en gemeenten ten bate van een hogere macht, de regeering. Wat is deze eenheid der natie in waarheid? Het opgaan der afzonderlijke volksgroepen, waarin de individuen leven en zich van elkaar onderscheiden, in een abstracte natie, waarin niemand ademt en niemand de ander kent. Terwijl men de mens de beschikking over zichzelf heeft ontroofd, heeft men, om deze reusachtige machine aan de gang te krijgen, een geweldige bureaucratie nodig met legio ambtenaren. Om haar naar binnen en naar buiten te beschermen, heeft men een staand leger nodig, officieren, soldaten, huurlingen — dat zal de toekomst der natie vertegenwoordigen. Deze grootse eenheid heeft nodig roem, glans, weelde, gezanten, pensioenen, goed betaalde baantjes. In zo’n nationale eenheidsstaat houdt alles de hand op. En wie betaalt de klaplopers? Het volk! Wie van de eenheid der natie spreekt, die bedoelt een natie, die aan haar regering overgeleverd is…. Deze eenheid is niets anders dan een vorm van uitbuiting door de bourgeoisie onder bescherming der bajonetten.

Jawel, de politiek-nationale eenheid in de grote staten is de heerschappij der bourgeoisie. Daarom juicht de bourgeois de eenheidsstaat zoo toe!”

De geniale Fransman had de eigenlijke achtergrond van alle streven naar de zogenaamde eenheid wel begrepen. Wat onze moderne staatssocialisten, van de sociaaldemocratie af tot de verschillende filialen van het Russische bolsjewisme toe, zelfs nu nog niet zien kunnen, zag hij duidelijk van tevoren want zijn blik was niet vertroebeld door blind geloof in de staat, waaraan onze moderne partijsocialisten lijden, die nog altijd in de huid van hun jakobijnse voorvaderen zitten.

Ook het zogenaamde „economische nationalisme”, dat in de laatsten tijd sterk op de voorgrond treedt en niet alleen door burgerlijke economen, maar ook door welbekende socialisten voorgestaan wordt, komt uit dezelfde bron voort. Het Europese kapitalisme geraakt tegenwoordig steeds erger in conflict met de afzonderlijke nationale economische stelsels, wier enge vormen niet meer overeenstemmen met zijn hedendaags streven. Het ontstaan en de ontwikkeling der internationale trusts en kartels, is slechts een poging, om de door de nationale en politieke begrippen van het verleden geschapen toestanden te overwinnen. Wanneer men daaruit echter de gevolgtrekking maakt, dat men de productiewijze der Europese volkeren volgens hun bijzondere bekwaamheden en in overeenstemming met de hun door de natuur verleende eigenaardigheden behoorde om te vormen, dan is dat ook weer een ideologische veronderstelling, die haar eigenlijke bedoeling niet verbergen kan. De gedachte, om de productie der verschillende landen te beperken tot die takken, waarvoor het lot hen door hun bijzondere aanleg voorbestemd heeft, en iedere andere bezigheid uit te schakelen, is slechts een wederopleving van de gedachtegang der Engelse economen, dat de natuur bepaalde volken alleen voor de industrie en andere uitsluitend voor de landbouw geschapen had. In werkelijkheid wortelt ook dit zogenaamde „economische nationalisme”, dat evengoed als het politieke nationalisme een directe aanslag op de culturele ontwikkeling Ier volkeren vormt, in de economische belangen van het moderne collectieve kapitalisme, dat meent, door een dergelijke omzetting van de gezamenlijke productie de winst te kunnen vergroten. Een rationalisering der industrie, die niet slechts op bedrijven, maar op gehele landen zal toegepast worden. Zoals voor het politieke nationalisme de mens slechts bestaat ter wille van de natie, zoo bestaat hij voor de kapitalistische wereld slechts ter wille van de economie.

Wij zijn a-nationalisten. Wij eisen het recht der vrije beschikking voor iedere gemeente, ieder gewest, ieder volk; en juist op dezen grond verwerpen wij de idee der nationale eenheid, als een waan. En wij zijn federalisten, d.w.z. voorstanders van een bond van vrije groeperen mensen, die zich niet van elkander afzonderen, maar elkaar wederkerig doordringen en bevruchten en door duizenderlei relaties op geestelijk, economisch en cultureel gebied ten nauwste met elkaar vergroeid zijn. De eenheid, die wij nastreven, is een culturele en maatschappelijke eenheid, die haar hechtste basis vindt in de steeds groeiende variatie van haar uitdrukkingsvormen. Het is de eenheid, die wortelt in de vrijheid van alle menselijke verhoudingen en die elke mechanisering en geestelijke gelijkvormigheid prin-cipieel verwerpt.

Het vrije socialisme heeft steeds op het standpunt gestaan, dat ieder volk het recht heeft, zijn maatschappelijk en cultureel leven naar eigen goedvinden te regelen, en als zelfstandig lid van het grote geheel te werken. In de geschriften van Proudhon, Bakoenin en Kropotkin is deze opvatting duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting gekomen; toch zijn wij van mening, dat dit standpunt een belangrijke aanvulling nodig heeft. Er is hierbij niet alleen sprake van een zuiver politieke of sociaal* ethische vraag, maar tegelijkertijd ook van bepaalde economische voorwaarden, die de afzonderlijke volksgroepen eerst hun politieke en culturele onafhankelijkheid kunnen waarborgen. Dat een mens op ’t ogenblik als Duitser, Rus of Fransman geboren wordt, is eigenlijk maar een kwestie van toeval, zodat hij redelijkerwijze geen recht heeft, trots of verdrietig te zijn. Op grond hiervan zijn immers de geheel kunstmatig opgezette theorieën van onze zogenaamde rassen-onderzoekers en nationalisten van alle categorieën en schakeringen met hun idiote beweringen over het bestaan van uitverkoren en minderwaardige volkeren zoo grenzeloos kinderachtig en oer-reactionair wat hun uitwerking betreft. Maar het is eveneens slechts een toeval, wanneer een volk of een volksgroep zich in de loop der geschiedenis gevestigd heeft op een grondgebied, waarop men later natuurlijke schatten, als kolenmijnen, ertsen, oliebronnen enz. ontdekte. Dit toeval geeft de bewoners van een dergelijk gebied volstrekt geen recht, monopolies op te richten en andere volken of mensengroepen, die niet met zulke natuurgaven gezegend zijn, in hun economische afhankelijkheid te houden. Wij komen hier aan een vraag, die nu slechts even aangeroerd kan worden, die echter voor de toekomstige ontwikkeling der mensheid van groot belang zal zijn.

Het gehele streven der kapitalistische economie is daarom op zoo ongehoorde manier in strijd met de belangen van het volk en zoo buitengewoon schadelijk voor het wel en wee der maatschappij, omdat haar dragers in de verschillende landen de uitgesproken bedoeling hebben, alle natuurlijke rijkdommen der aarde, die de mensheid tot zegen strekken konden, te onderwerpen aan de heerschappij van hun monopolies en het eigen volk en alle andere volken in de ketenen der economische afhankelijkheid en slavernij te boeien.

Zoo was de Duitse grootindustrie gedurende de oorlog belust op de annexatie van de ertsgroeven Longwy en Brieux, om een continentale mijnbouwtrust te kunnen oprichten, en honderdduizenden moesten hun leven laten om dit doel te bereiken. Maar de Duitse groot-industriëlen verloren het spel, dat nu door de vertegenwoordigers der Franse grootindustrie verder gespeeld wordt met dezelfde misdadige middelen. En door iedere partij werd deze struikroverspolitiek gecamoufleerd met de zogenaamde „nationale belangen”.

Wij zijn socialisten in de volste zin van het woord. Daarom verdedigen wij het beginsel, dat niet de mens voor de economie, maar de economie voor de mens moet bestaan. Daarom beschouwen wij de gehele aarde als één economisch gebied, dat voor ieders Werklust en werkkracht moet openstaan en tot welks natuurlijke rijkdommen iedere groep mensen vrije toegang moet hebben. De internationalisering der natuurlijke rijkdommen in de vorm van kolen, erts, olie enz. is een der belangrijkste voorwaarden voor de verwerkelijking van het socialisme en voor de bevrijding der mensheid van het juk van economische, politieke en sociale slavernij. Door wederkerige verdragen moet de exploitatie dezer schatten aan alle volksgroepen gewaarborgd worden, als niet nieuwe monopolies en daardoor nieuwe verdeling in klassen en economische slavernij met al hun gruwelijke gevolgen in de maatschappij zullen plaats hebben. Slechts in deze zin zal het de mensen gelukken, de tegenwoordige kapitalistisch-nationalistische reactie de kop in te drukken en de weg te banen, naar een betere toekomst.

RUDOLF ROCKER.

Voetnoten

  • [1] Referaat gehouden op het vierde congres van de IAA te Madrid, 16-21 juni 1931.
  • [2] Thomas Paine (1737—1809) Engels schrijver, quaker. Vertrok naar Amerika waar hij de onafhankelijkheid der nieuwe wereld verkondigde. Hij schreef over „de dwaasheid en de domheid der regeringen” en tot verdediging van de, door Burke aangevallen, Franse revolutie: „De rechten van de mens”. Werd ter dood veroordeeld, ontvluchtte naar Frankrijk, waar hij door Robespierre gevangen werd gezet. Werd na diens val bevrijd. (Red.)
  • [3] Giuseppe Mazzini (1805—1872), revolutionair Italiaans patriot, die voor de eenheid van Italië streed op de basis van een gecentraliseerde burgerlijke republiek. Naar gelang hij nationalistischer werd, veranderde zijn houding ten opzichte van de revolutionaire socialisten. Tenslotte viel hij zelfs de Parijse Commune en de Internationale aan; o.a. in zijn artikel van de 13e Juli 1871 in zijn blad „La Roma del Popolo”. Naar aanleiding van dit artikel schreef Bakoenin een artikel: „Réponse d’un International a Mazzini” (Antwoord van de Internationaal aan M.), Aug. 1871 (herdrukt in de Oeuvres, Vol. VI pag. 109—129, Paris, 1913). Dit artikel werd later als inleiding opgenomen in het werk: „La Théologie Politique de Mazzini et l’Internationale” (de politieke theologie van M. en de Internationale) (Neuchâtel, 1871), dat een nieuw antwoord aan M. was. Dit werk zou herdrukt worden in het zevende deel der „Oeuvres”, dat echter nooit verscheen. (Red.)
namespace/de_gevaren_der_nationale_ideologie_voor_den_bevrijdingsstrijd_van_het_proletariaat.txt · Laatst gewijzigd: 11/07/21 09:21 door defiance