Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Luigi Fabbri met commentaar van Peter Storm
Deze tekst verscheen in 2017 in de Buiten de Orde. Het is een selectie van het origineel en bevat commentaren en uitleg van Peter Storm. Zie voor de volledige tekst (Engels): 'The Preventive Counter-Revolution'.
Luigi Fabbri (1877-1935), Italiaans, anarchist, schreef onderstaande tekst in 1921. In dat jaar was de fascistische beweging van Mussolini in Italië volop in de aanval, maar was het fascistische regime nog niet daadwerkelijk in het zadel. De tekst is van waarde, niet omdat alles erin de tand des tijds doorstaat, en zeker niet omdat zijn visie op elk punt adequaat is. Maar wel omdat hij de rol die het fascisme aan het eind van de Eerste Wereldoorlog voor de kapitalistische heersers speelde, zo treffend typeert als niet zomaar contrarevolutionair, maar contrarevolutie tegen alleen al de dreiging van revolutie, kortom: preventieve contrarevolutie. Daarmee treft hij een aspect dat ook voor andere fascismes wezenlijk is.
Voor Fabbri is het fascisme een voortzetting van de [Eerste Wereld]oorlog, maar dan op binnenlands niveau.
Wat volgt zijn selecties uit zijn tekst, voorafgegaan en hier en daar onderbroken door toelichtingen van de bewerker. Hiermee is niet de complete lijn van zijn essay weergegeven, maar wel een aantal wezenlijke gedachten.
De oorlog van 1914-1916 werd uitgevochten, niet alleen aan de grenzen maar ook binnen elke natie. Aan elke kant was de 'heilige unie' tegen de vijand daar buiten een overeengekomen leugen, een leugen die iedereen formeel omarmde, zelfs in de wetenschap dat het een fictie was. Staat en militaire dwang sloten het uitbreken van vijandelijkheden binnenslands uit en voorkwamen de angst voor grotere schade in het geval van buitenlandse invasie; maar het klassenconflict en de strijd en vijandigheid was des te groter omdat het geen geschikte uitweg vond In werkelijkheid had iedereen in elk land iets dat hij dieper verachtte dan de vijand daarbuiten.
Fascisme, guerrilla-oorlog tussen fascisten en socialisten – of, om preciezer te zijn, tussen de bourgeoisie en het proletariaat – is niets dan de natuurlijke ontketening en materiële consequentie van de vijandschap tussen klassen die gevormd is tijdens de oorlog en verergerd door een reeks secundaire omstandigheden en factoren die enkel verschijnen – en dat maar kortstondig – die het karakter ervan vervormd hebben, die triomfeert en naar voren komt wanneer die het minst werd verwacht.
Met de oorlog verscheen de grootste proletarische eensgezindheid tegen de heersende klasse en dit leidde tot een uitzonderlijke verdieping van de kloof tussen de klassen, met de ene die de andere als haar verklaarde vijand beschouwde. En de heersende klasse in het bijzonder, die haar macht bedreigd zag, verloor haar hoofd. Wat haar wellicht het meest verontrustte, was het gevoel dat zij zich niet kon verdedigen behalve door toevlucht te nemen tot geweld en burgeroorlog, die zij , in theorie en door haar wetten, altijd had veroordeeld: het ondermijnde uitgerekend de fundamenten en principes waarop de bourgeoisie haar instellingen voor meer dan een eeuw op had gebouwd.
Het is vooral als de organisatie en agent van de gewelddadige gewapende verdediging van de heersende klasse tegen het proletariaat dat, naar haar idee, overmatig veeleisend, verenigd en opdringerig was geworden, dat het fascisme een voortzetting van de oorlog betekent.
De oorlog was nodig om de vooruitgang te stuiten die het proletariaat boekte ten koste van het kapitalisme. En laat me het nogmaals zeggen: het kapitalisme had zich misrekend: de klap raakte niet enkel haar doel en niet elke heersende klasse had reden om het succes van de oorlog te vieren. Maar als een algemeen internationaal feit ziet het proletariaat eruit alsof het overal verslagen is – hoewel er enige voortlevende hoop voor haar is en hoewel er nog ene kans is dat haar kansen kunnen herleven.
Tot aan vorig jaar leek het erop dat het meest revolutionaire land na Rusland Italië was; en hoewel de terugslag vanuit de staat en het kapitalisme in 1920 overal de overhand aan het krijgen was, zag Italië er uit als een uitzondering.
In feite was Italië tegen het einde van de oorlog het best gesitueerd voor revolutie. Aan de ene kant kwam het uit de oorlog te voorschijn, niet alleen zonder militair te zijn verslagen en zonder vijandelijke legers op haar grond, maar hert verloor ook geen territorium en hoefde geen oorlogsherstelbetalingen te doen en had geen buitenlandse dreiging om haar te beletten binnenslands haar gang te gaan. Maar aan de andere kant werd Italië, vanwege de onbekwaamheid van haar heersers en het cynische gebullebak van de overige zegevierende Geallieerden die gebruik maakten van de schaarse natuurlijke hulpmiddelen van Italië om haar in de strop van de ergste woeker te plaatsen, behandeld als één van de verslagen landen; haar heersende klasse kwam uit de oorlog als een verbruikte en neer gehouden kracht tegenover een proletariaat dat haar rechten naar voren bracht.
Waar de andere zegevierende staten versterkt uit de oorlog te voorschijn kwamen, daar verscheen de Italiaanse staat verzwakt. En met de staat was natuurlijk de macht van het kapitalisme met betrekking tot de arbeiders ondermijnd en zou ineengestort zijn ware het niet dat er steun was door een gewapende macht van gendarmes en soldaten. Met iedere dag die voorbij ging leek de macht van de werkgeversklasse af te nemen.
Vandaar het aanzwellen van de arbeidersbeweging en alle revolutionaire partijen, hun rangen gezwollen door de afkeer tegen de oorlog, die in Italië gevoerd was in absolute tarting van de wensen van de volksmassa's. Die massa's hadden echter gebroken moeten zijn door de oorlog die tegen hun wensen in was gevoerd. Ze zouden voor eens en altijd geleerd moeten hebben dat het feit dat ze in de meerderheid waren gene r garantie voort succes is, geen garantie dat de wensen van een ander ze niet zouden worden opgelegd. In plaats daarvan bleef de illusie bestaan dat om welk probleem dan ook te overwinnen, men alleen maar de kracht van het aantal nodig had.
Vanaf het begin van 1919 was er een heuse roes. Honderdduizenden trokken naar elk openbare plein in Italië; de socialistische en revolutionaire pers werd opgepikt: abonnementen van subversieve kranten bereikten aantallen die voordien beschouwd werden als fabelachtig. De proletarische partijen, vooral de socialistische partij, en de vakbonden weren enorm aan het worden, gigantisch. Revolutie was on ieders lippen: en in feite had de revolutie de steun van de meerderheid, en haar tegenstanders zetten zich er schrap voor. De verkiezingen van november 1919, uitgevochten op ene extremistisch programma, verviervoudigden het aantal socialistische afgevaardigden en zagen de afgang van de oorlogspartijen, en droeg de roes tot opgetogen hoogte.
Maar de revolutie kwam niet en werd niet gemaakt. Er waren slechts populaire manifestaties, veel manifestaties; en daarmee gepaard gaand, demonstraties, optochten en talloze gechoreografeerde parades. Het was alsof het Italiaanse proletariaat een heropvoering van het wonder van Jericho verwachtte, alsof ze verwachtte dat de bourgeois-vesting en de kapitalistische staat ineen zou storten en omlaag zou tuimelen, louter op het geluid van revolutionaire liederen en het zwaaien met rode vlaggen. In principe was het spektakel geweldig: zelfs de bevoorrechten, de machtigen en de welvarenden waren er van onder de indruk en verwachtten een ineenstorting. Maar de ineenstorting kwam niet. Natuurlijk kwam die niet, want niemand zette zich ertoe om die tot stand te brengen.
De roes duurde bovendien te lang, bijna twee jaar; en de andere kant, degenen die dagelijks de dreiging tegemoet zagen om verwijderd te worden van hun tronen en van al hun voorrechten te worden ontdaan, begonnen de situatie, hun eigen kracht en de zwakte van de vijand, tot zich door te laten dringen en wakker te worden. Er was geen tekort geweest van aanzetten tot de revolutie die zo vaak dreigde. Waarom waren die openingen niet gegrepen? Was het vanwege kwade trouw, onbekwaamheid, zwakte of angst?
Bij drie gelegenheden in het bijzonder, te midden van zo velen, warende instellingen van de monarchie vlakbij omverwerping. Ze werden niet omvergeworpen, simpelweg omdat het hun tegenstanders ontbrak aan ijver. (…) De derde gelegenheid was tijdens de fabrieksbezettingen in augustus-september 1920, die, als ze zich over elke andere bedrijfstak hadden verbreid end e steun hadden gekregen van proletarische partijen en organisaties, één van de meest radicale en minst bloedige revoluties hadden kunnen doen ontvlammen die je je voor kunt stellen. In dit laatste geval was de arbeidersklasse vol van enthousiasme en goed bewapend. Niemand minder dan de regering gaf toe dat ze op dat moment onvoldoende hulpbronnen had om de talrijke bolwerken te grijpen die de fabrieken waar de arbeiders zich hadden in gegraven, waren geworden.
Maar er werd nooit iets gedaan!(…)
De grootste verantwoordelijkheid voor deze 'zoete inactiviteit', laat me dat nogmaals zeggen, komt de socialisten toer. Maar een deel van de verantwoordelijkheid -klein, natuurlijk, in overeenstemming met hun geringere aanwezigheid – moet tevens voor de deur van de anarchisten worden gelegd, dien recentelijk een opmerkelijke invloed over de massa's hadden gekregen en niet wisten wat ze ermee moesten doen. Ze hadden het een duizendmaal eerder gezegd, ze hadden het herhaald op hun congres in Bologna in juli 1920, ze wisten wat er gedaan moest worden. De regering en de rechterlijke macht geloofden inderdaad dat de anarchisten het noodzakelijke pionierswerk hadden gedaan waarvoor ze zo lang steun hadden gezocht. Later, toen de terugslag kwam, en Malatesta, Borghi en anderen gearresteerd waren, werd er een poging gedaan om aanklachten in te brengen met betrekking tot het pionierswerk dat verondersteld werd te zijn gedaan; heel Italië werd afgespeurd voor bewijs, honderden huiszoekingen en verhoren werden uitgevoerd. Niets konden ze vinden, en niemand minder dan de onderzoeksrechter moest toegeven dat alles wat de anarchisten hadden gedaan was… manifestaties houden en kranten drukken!
Het verlaten van de fabrieken in de nasleep van de CGL-Giolitti-akkoorden was als het inzetten van de terugtocht van een leger dat tot dat punt voorwaarts had gemarcheerd. Meteen trok er een gevoel van depressie door de rangen van de arbeiders, terwijl daartegenover de regering haar eigen kracht begon te voelen. Hier en daar begonnen huiszoekingen, en daarna kwamen de arrestaties. Amper een maand nadat de fabrieken waren verlate en de eerste klap door de reactie was uitgedeeld, ten nadele van de kleinere revolutionaire groepering, de anarchisten.
Tussen 10 en 20 oktober arresteerden ze, op basis van lachwekkende voorwendsels, Borghi, meerdere van de redacteuren van Umanita Nova (het in Milaan gevestigde anarchistische blad), Malatesta en andere anarchisten in verschillende locaties – iets dat drie maanden eerder niet denkbaar was geweest. Er was het incidentele protest, de incidentele symbolische staking in Carrara, de Valdarno en de Toscane Romana, maar vanuit de leiding kwam de order om niet in beweging te komen en in het algemeen kwamen de arbeidersmassa's niet in beweging. De socialisten kwamen bijeen in Florence en vertelden iemand die hen benaderden voor advies en assistentie dat er niets gedaan kon worden. De anarchisten waren aan zichzelf overgelaten. De conservatieve terugslag had nu de vrije hand en drong voorwaarts, eerst lanfgzaam maar daarna in een steeds hoger tempo.
Maar de klassieke teruglag in de vorm van de staat van beleg, uitzonderingswetten, massa-arrestaties en het verbieden van verenigingen was niet langer uitvoerbaar. Hardhandig politieoptreden was w mogelijk voldoende om met de anarchistische en ultra-revolutionaire minderheden af te rekenen; maar dat was machteloos en adequaat en kon contraproductief blijken te zijn waar het de grote massa ven het proletariaat betrof. Het was teveel en tegelijk niet genoeg.
Maar de heersende klasse had er behoefte aan om gebruik te maken van de tijdelijke onderbreking in het proletarische offensief om het proletariaat tot doelwit te maken van een eigen offensief. De wanen, depressie en verwarring in de rangen van de arbeiders konden kort van duur zijn, en die massa's zouden weer tot leven kunnen komen, hun verloren gegane terrein herwinnen en weer voorwaarts gaan duwen. Bovendien was de status quo onhoudbaar geworden: de betaling van arbeiders was te hoog als de bazen de gewenste winstvoet wilden overhouden; en de positie van de werkgevers als zodanig was onhoudbaar tegenover de arbeiders, gezien het feit dat de respectloze en ongehoorzame houding van die arbeiders in toenemende mate de voormalige autoriteit van de werkgevers, en daarmee hun prestige en hun winsten, aan het beperken en verminderen.(…)
De solide kracht van het fascisme is het soort kracht die correspondeert met de brede samenloop van belangen – alle belangen, ambities en machten die bedreigd worden door revolutie, socialisme en het proletariaat. In zekere zin was het precies wat conservatieven nodig hadden omdat (zoals eerder aangegeven) de klassieke vormen van reactie inadequaat of schadelijk waren. Aan de ene kant moest de staat in staat gesteld worden om de schijn van legaliteit en liberalisme overeind te houden; aan de andere kant moest ze verlamd worden, zodat buiten de staat er een hand vrij zou zijn om het proletariaat op elk front aan te vallen, zelfs het meest wettelijke en gematigde, met alle noodzakelijke middelen, waaronder de meest gewelddadige, ongeacht democratische, legale of sentimentele overwegingen of vooroordelen. In termen van conservatisme heeft het fascisme – verder geholpen ( en dit is wellicht haar grootste geluk geweest), niet slechts door omstandigheden maar door precies de vergissingen van de arbeiders- en socialistische partijen en organisaties – een uitstekend antwoord gegeven op deze behoefte van de bourgeoisie.
Veel sectoren, en niet enkel burgerlijke, waren vijandig geworden jegens het socialistisch-denkende proletariaat vanwege een reeks van zaken, groot en klein, die uiteindelijk de arbeidersbeweging omringden met een geïrriteerd klimaat, een ziedende, vermoeide publieke opinie.(…)
Fabbri noemt in dit verband overmatige vijandigheid van arbeiders jegens mensen die als tegenstanders gezien werden maar het niet altijd waren; hooghartige arrogantie van arbeiders in publieke diensten; eindeloos herhaalde stakingsacties, vaak vanwege zinnige zaken, maar soms ook vanwege relatieve kleinigheden; eindeloze manifestaties zonder dat er veel uitkwam; de neiging van boze arbeiders om agenten en dergelijke te beledigen maar intussen heel beleefd te zijn tegen de opdrachtgevers die op een veel zwaardere manier verantwoordelijk waren – een houding waarmee extra gewelddadigheid van politiezijde in de hand werd gewerkt. Fabbri vervolgt dan:
Juist de oorzaken die de arbeidende massa's demoraliseerden en uitputten, hadden de vijand geïrriteerd, versterkt en verstevigd en hun de rangen doen sluiten. Bovendien had een deel van de massa's iets van hun vechtlust verloren na een relatieve welstand te verzekeren; hiermee tevreden verlangden ze naar kalmte. Ze realiseerden zich niet dat die mate van welstand juist bereikt was door middel van eerdere inspanningen, en dat hun welstand noodzakelijkerwijs afgeknabbeld zou worden en zou verdwijnen zodra de inspanningen waardoor die bereikt was zouden stoppen!
De revolutie die zo veel gepredikt was en waarnaar zoveel werd verlangd was uitgebleven, ondanks alle gunstige openingen; en in zekere zin kon gesteld worden dat ze niet gewenst was. Maar het feit dat ze bijna twee jaar lang als een dreiging in de lucht hing, was genoeg om een contrarevolutie te ontlokken. Zo was er een contrarevolutie zonder dat er ooit een revolutie was geweest; een echte preventieve contrarevolutie, waarvan het fascisme de meest actieve en indrukwekkende factor was.
De strijd tussen het proletariaat en de bourgeoisie, een strijd die een van de bepalende factoren was in de wereldoorlog en een facet ervan, en die gunstige consequenties voor het proletariaat in Italië had kunnen hebben, droeg de nasleep van de oorlog zelf over, ten nadele van het proletariaat/ De bourgeoisie die er niet in was geslaagd om het proletariaat te verzwakken door het indirecte wapen van de oorlog – en in plaats daarvan het omgekeerde effect had bereikt, dankzij de eigenaardigheden van de Italiaanse situatie – hernieuwde haar belofte om ditmaal te slagen door de drieledige gecoördineerde activiteit van illegale fascistische activiteit, wettige regeringsrepressie, en economische druk voortkomend uit werkloosheid, deels onvermijdelijk maar deels opzettelijk veroorzaakt als een manier om de strop op de arbeiders strakker te trekken.
Hierna schetste Fabbri de groei van de fascistische beweging van kleine groepen mensen die enerzijds de regering minachten, anderzijds voornamelijk de socialisten en de arbeidersbeweging haatten. Hij schetst een reeks fascistische aanvallen, en provocaties, in Bologna op 21 november 1920 en elders. en het veelal afwachtende en gezagsgetrouwe antwoord van aangevallen socialisten. Dan vervolgt hij:
In Bologna waar socialisme was bijna helemaal synoniem met de arbeidersbeweging, vertegenwoordigde de nederlaag van het socialisme en nederlaag voor de arbeidersklasse, en dit had landelijke implicaties. Juist omdat het plaatsvond in het hart van de Emilia waar het proletariaat beter en steviger georganiseerd in de steden en vooral op het platteland. De anti=proletarische terugslag had zich nog niet goed en wel naar de provincies verspreid, gefocust op Ferrara, Modena. Reggioe, Emilia etc, of het voorbeeld werd elders nagevolgd – vooral in Toscane, de Veneto en Pugila, etc – en tegen die tijd was het op de vlucht jagen van het socialisme en de arbeidersbeweging niet langer een Emiliaans maar een Italiaans verschijnsel.
Fabbri vertelt hoe politie en leger en rechtbanken de fascisten helpen, deels door afzijdig te blijven als fascisten de arbeiders aanvallen, deels door zelf een handje te helpen. In dat verband maakt hij een belangrijk punt:
Maar het zou naïviteit zelf zijn voor revolutionairen om aan het kapitalisme en de staat te vragen om het fascisme te treffen met repressieve maatregelen die overigens verdere schadelijke effecten zouden produceren. Bovendien heeft elke repressie die verder gaat dan legitieme zelfverdediging, elke tegenaanval van de regering gebaseerd op gevangenissen en handboeien een eigen crimineel effect. En revolutionairen kunnen en moeten niet roepen om arrestaties en veroordelingen, handboeien en gevangenisstraffen.
In werkelijkheid zullen revolutionairen, socialisten, arbeiders pas een einde zien aan de oogluikende toelating van het fascisme door regering en kapitalisme als ze hun eigen kracht tot verzet opbrengen, niet sporadisch en bij vlagen, niet voornamelijk als individuen en groepen of in een overmatig gelokaliseerde manier, maar over de hele linie.
Vervolgens bespreekt Fabbri de pogingen om een antifascistische organisatievorm op te zetten, de Ardite di Popolo, een beweging buiten de partijen om, 'veel socialisten die ertegen waren vanwege opportunistische redenen, en communisten vanwege sektarische rivaliteit', aldus Fabbri.. De beweging direct getroffen door tegenwerking en repressie.
Fabbri behandelt meer: de mogelijke houding van de regering tegenover de fascisten, diverse scenario's waaronder de mogelijkheid dat de regering als zodanig fascistisch wordt. Hij gaat ook in op het nationalisme van de fascisten en stelt dat, door bijvoorbeeld eerbied voor de vlag verplicht te maken, het fascisme juist afkeer van opgelegd nationalisme oproept (al erkent hij de waarde van een soort spontaan patriottisme, dat volgens hem helemaal niet strijdig is met het internationalisme dat ook hem als anarchist na aan het hart ligt Fabbri waarschuwt teven tegen een antifascisme dat louter op haat bouwt, zoals ook een revolutie die de haat benadrukt al te makkelijk uitmondt in nieuwe tirannie. Hij wijst op de ontwikkelingen in Rusland, waar uit ene revolutie een nieuwe dictatuur voortkwam.
Fabbri maakt een belangrijk punt over de vraag in hoeverre specifiek antifascistische strijd een prioriteit beschouwd moet worden door revolutionairen:
Echter, beginnen aan een materiële strijd tegen het fascisme als een organisme op zichzelf, geen andere vijand zien als deze, zou een treurige zaak worden; het zou zijn als het kappen van de takken van een giftige boom en tegelijk de stronk intact laten, als het afsnijden van enkele tentakels in plaats van de kop van de octopus treffen. Jet mag mogelijk zijn om enkele gedeeltelijke nederlagen toe te brengen aan het fascisme; maar dit zal enkel dienen om de strijd des te bitterder te maken, en kan het fascisme zelfs versterken en het j helpen er een nog steviger organisatie van te maken.
(…) Bovendien, als revolutionairen wiens doel het is het kapitaal en de staat ten val te brengen toestaan dat ze aangetroffen worden door het fascisme als een bliksemflits door de bliksemafleider, en alle inspanningen wijden aan en zich uitputten in de strijd tegen het fascisme, zouden in de kaart spelen van precies die instellingen die ze graag gesloopt zien worden. Gebruikmakend van de fascisten als een boeman zou de kapitalistische staat niet alleen erin slagen om zich te beschermen en een makkelijker leven te leiden; het zou die staat ook lukken om een deel van het proletariaat ervan te overtuigen met die staat samen te werken en in deel te nemen. Zelfs vandaag, terwijl het kapitalisme enerzijds het fascisme gebruikt om de staat te chanteren, gebruikt de staat het fascisme om het proletariaat te chanteren, door de boodschap uit te geven: “Geef je dromen van politieke en economische onteigening op en geef je leiders de opdracht om met mij samen te werken om de instellingen van de staat te versterken; anders sta ik terzijde terwijl jullie geslagen en gedood worden door de fascisten, en als ze zelf niet sterk genoeg zijn voor die taak, dan help ik ze zelf een handje!” Tenslotte pleit Fabbri er voor om te leren van het succes de fascistische vijand op een specifiek punt: hun succes kwam niet louter door omstandigheden, maar ook doordat aan een aanvankelijk kleine, maar zeer gemotiveerde minderheid de mogelijkheid benutte en zelf initiatief nam, waarbij ze gevaar voor eigen leven in de strijd voor a wat ze als idealen zagen, niet schuwde.
De contrarevolutie had de wind mee gekregen tegen het eind van 1920, zoals we zagen. Maar ze zou nooit geslaagd zijn als het niet was vanwege de vastbesloten contrarevolutionaire initiatief van de minderheid. De door naar het verleden leken dichtgeslagen te zijn achter de heersende klassen en reactionairen die zich al voorbereidden op hun kwade lot. Maar toen kwam het fascisme opdagen, de ruwe vertaler van elke aspiratie van hen om een tijdelijke zakte van de vijand aan te grijpen, en het durft door alle deuren van wet en gewoonte te breken om het verleden te bereiken. Pas toen realiseerden de heersende kassen zich dat ze het konden aandurven en door de verpletterde deuren proberen ze heel Italië terug te schuiven naar hert verleden; en iedereen buigt voor de held van het moment, de macht van rijkdom, rechterlijke macht en de dienaren der wet.
Het fascistische voorbeeld hoeft niet tevergeefs te zijn; en , als het proletariaat dat wenst kan ze er nuttige lessen van leren, net als alle revolutionaire minderheden. Dat wil zeggen: het fascisme leert hen wellicht hoe je kunt winnen, hoe je terug kunt keren tot de aanval, hoe je naderende nederlaag kunt omzetten in overwinning. Solidariteit en organisatie aan de ene kant, en aan de andere kant: stoutmoedigheid, initiatief, de kracht van wil en geest en opoffering! Ondanks al die dingen kunnen er ook nederlagen zijn als de overmacht van vijandelijke krachten te groot is en als men teveel in de minderheid is; maar zonder die dingen is er geen zege mogelijk hoe groot iemands meerderheid ook is.
Fabbri pleit voor discipline, maar op basis van vrije keus. En hij waarschuwt:
We moeten onszelf niet misleiden. De vereiste inspanning die gemaakt dient te worden door revolutionaire minderheden moet groter zijn dan die van fascisten omdat ze, anders dan fascisten, niet voor steun naar gevestigde lichamen kunnen kijken die beschikken over al de middelen van aanval en verdediging. Bovendien is revolutionaire actie moeilijker, in de zin dat haar taak niet enkel vernietiging is, maar tegelijk ook opbouw. Niet alleen dat, maar precies in de vernietiging, omdat het doel van revolutie het goed van het grotere aantal is, moet revolutionaire actie meer onderscheidend zijn, meer geleid door het brede menselijke doel dan door een geest van vergelding en wraak; revolutionaire actie moet er zorg voor dragen dat ze niet ook, samen met schadelijke parasitaire instellingen de vruchten van beschaving en vooruitgang vernietigt die zouden moeten blijven als gemeenschappelijke erfenis en de bouwstenen zijn voor de toekomstige op vrijheids- en recht gebouwde maatschappij.
Na dit alles wat verder uitgewerkt te hebben, sluit Fabbri zijn tekst tenslotte af met:
Als eenmaal de libertaire revolutionaire minderheid van het proletariaat erin slaagt, dankzij de minste coördinatie van inspanningen, om voldoende kracht van vastbeslotenheid, minachting voor gevaar, geest van onderneming en van opoffering, dan zal haar overwinning verzekerd zijn – een overwinning die het welzijn en de vrijheid zal brengen, niet louter aan het proletariaat maar aan de mensheid als geheel.