Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:de_steunpilaren_van_de_hedendaagse_en_de_grondslagen_van_de_toekomstige_maatschappij

De steunpilaren van de hedendaagse en de grondslagen van de toekomstige maatschappij

Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis

  • Verschenen: 1916
  • Bron: De steunpilaren van de hedendaagse en de grondslagen van de toekomstige maatschappij, De Roode Bibliotheek, Haarlem 1916
  • Digitalisering: Tommy Ryan

De steunpilaren van de hedendaagse en de grondslagen van de toekomstige maatschappij

I. De steunpilaren van de hedendaagse maatschappij

De Noorsche tooneeldichter Ibsen heeft in een zijner voortreffelijke, zielkundige stukken geteekend de steunpilaren der maatschappij, en daarin naar het leven geteekend de menschen, door wie onze hedendaagsche maatschappij wordt gedragen. Aan dit stuk dachten wij dadelijk, toen wij in een Fransch tijdschrift bijgaande afbeelding zagen met daarboven:

Gezag — Hiërarchie — Discipline

en daaronder het bijschrift: de drie Muzen. Wij zouden liever zeggen: de drie steunpilaren der kapitalistische maatschappij.

Wij weten hoe het kapitalisme, de vervreemding van het gemeenschappelijk eigendom, de aarde, door een betrekkelijk klein aantal menschen de oorzaak is van alle lijden in de maatschappij. Maar dit zou zoo gemakkelijk niet gaan, indien men niet op listige wijze een middel had gevonden om de groote massa onder den duim te houden van een betrekkelijk klein aantal. Men heeft niet alleen bezitters en niet-bezitters, maar daar liggen allerlei lagen tusschen, die betrekkelijk welvarend zijn op voorwaarde dat zij die bezitters dienstbaar zijn. Men heeft de scherpe puntjes afgesloten. Vroeger was bijv. de fabriekseigenaar, hetzij alleen hetzij met behulp van zijn familie, die geld in de zaken stak, oppermachtig heer en meester in de fabriek en de winsten werden opgestreken zonder dat de arbeiders er part of deel aan hadden. Later kreeg men het co-partnership (het mede aandeel hebben aan de winst), zoodat de arbeiders een zooveelste gedeelte kregen van de winst. Dit maakte dat de arbeiders, doordat zij in meerdere of mindere mate bij de zaak belang hebben, minder spoedig in verzet zullen komen, want zij benadeelen daardoor zichzelven. Nog later heeft men in de naamlooze vennootschap in aandeelen den vorm gevonden, waardoor de arbeiders en kleine lulden aandeeltjes kregen in de zaak. Het kapitaal werd gesplitst in aandeelen. maar de bezitters zorgden wel dat zij het roer in handen hielden, want op de aandeelhoudersvergaderingen overstemden de groote aandeelhouders steeds de kleinere. Maar wat men verkregen had, was dat het verzet der arbeiders gebroken was, immers door het verzet sneden zij zich in hun eigen vleesch. De arbeiders toch waren niet alleen loonslaven, maar tevens mede-eigenaren van de fabriek, zoodat zij zichzelven benadeelen als zij bijv. slaken of in krachtig verzet komen Zeer slim bedacht en praktisch ten uitvoer gebracht.

Een geleerde beweerde eens dat de gloeiende lava van de sociale wereld niet meer bedraagt dan 2% van de middellijn. Met andere woorden: van elke honderd menschen behooren slechts 2 tot de bezittende of kapitalistische klasse, terwijl 98 gerangschikt kunnen worden onder de arbeidende klasse. Laat de verhouding niet geheel juist zijn — maar wij twijfelen geen oogenblik aan de juistheid — laat zij 3, 4, 5 op de honderd zijn, daarmede houdt het dan ook op.

Welnu die 2. 3, 4, 5 spelen oppermachtig den baas en noodzaken de anderen om naar hun pijpen te dansen. Hoe is het mogelijk dat die 98 anderen zich laten ringelooren door 2? Ziedaar de vraag waar wij altijd voor staan.

Dat het zoo is, staat vast, het is een onloochenbaar feit.

Maar wat is de verklaring van dit geheim?

De Fransche schrijver de la Boétie heeft reeds in de XVIe eeuw een heel aardig, bijna vergeten boekje geschreven: Discours de la servitude volontaire ou la Contre un (Gesprek over de vrijwillige slavernij of allen tegen Een) waarin hij het geheim van dit raadsel verklapte.

Luistert goed hoe hij dit doet:

“Nu kom ik aan een punt, dat het geheim en de bron is der overheersching, de steun en het fundament van de Tirannie.

Wie denkt dat de hellebaarden der garde, het bestaan der lijfwacht de tirannen behoedt, die bedriegt zich zeer naar mijn oordeel; zij bedienen zich van hen, naar ik geloof, meer voor den vorm en uit vrees, dan dat zij er vertrouwen in stellen. De boogschutters zorgen dat de menschen zonder bestaansmiddelen niet binnen komen, ook niet de gewapenden die iets zouden kunnen ondernemen. Van de Romeinsche keizers kan gemakkelijk worden nagegaan, dat er niet zoo velen geweest zijn, die aan eenig gevaar ontsnapten door de bescherming hunner boogschutters als dan die door hun eigen lijfwacht zijn gedood. Het zijn niet de ruiters, niet het voetvolk, niet de wapenen die den tiran behoeden, maar, al wil men het niet op den eersten opslag gelooven, het is waar, het zijn altijd vier of vijf menschen die den tiran handhaven, vier of vijf die het heele land aan hen onderdanig houden. Altijd hadden vijf à zes menschen het oor van den tiran en zij naderden tot hem of werden door hem geroepen om de medeplichtigen zijner wreedheden, de metgezellen zijner genoegens, de makkers hunner wellusten en hun kameraden in het plunderen te zijn.

Deze zes doen dit werk zoo goed voor hun chef, dat in het oog der maatschappij hij de slechtaard is niet alleen voor zijn eigen slechtheden maar ook nog voor de hunnen.

Deze zes hebben er zes honderd die onder hen profiteeren en zij doen met hun zeshonderden precies hetzelfde als wat de zes doen voor hun tiran.

Deze zes honderd houden zes duizend onder zich, die zij hebben opgeleid tot dien staat, waarin zij óf het bestuur der provincies óf het beheer der penningen konden voeren, op voorwaarde dat zij de hand houden aan hun gierigheid en wreedheid en dat zij deze ten uitvoer brengen als het er tijd voor zal zijn en overigens zooveel kwaad uitvoeren, dat zij dan onder hun schaduw kunnen aanblijven en zich ook niet kunnen onttrekken aan de wetten en aan de straf tenzij door middel van hen. Groot is het gevolg daarvan.

En wie er genoegen in zou hebben om dien draad af te wikkelen, hij zou zien dat niet de zesduizend maar de honderdduizenden, de miljoenen, door dat koord zich aan den tiran vasthouden, elkander helpende, evenals bij Homerus Jupiter er zich op verheft, dat hij door aan dat koord te trekken, alle goden naar zich kan halen.” Met andere woorden: de groote tiran is zulks op voorwaarde, dat hij enkele anderen op hun beurt den tiran laat spelen en deze laatsten laten het weder toe aan anderen om in kleineren kring de tiran te zijn, zoodat men krijgt een piramide van tirannen, aan wier voet de getiranniseerde massa ligt en aan wier punt de hoofdtiran staat.

Zoo krijgt men een kunstmatig opgetrokken gebouw van tirannie. Op die wijze alleen valt het te verklaren hoe het mogelijk is dat een klein aantal kapitalisten, slechts 2 per honderd, oppermachtig heerscht over de groote massa.

Verschillende middelen om die massa te onderdrukken worden daarvoor gekozen. in een leerzame brochure de Pyramide der tirannie, ook aanschouwelijk voorgesteld als hier, verdeelt Domela Nieuwenhuis de machtsmiddelen in twee soorten, te weten:

  1. de geestelijke machtsmiddelen;
  2. de geweldsmachtsmiddelen.

Elk dezer kan weer onderverdeeld worden in drieën. (Zie mijn Pyramide der tirannie.)

Geestelijke machtsmiddelen:1. de school; 2. de kerk; 3. de pers. Gewelds machtsmiddelen: 1. de politie; 2. de justitie; 3. het leger. Ontleedt deze machtsmiddelen en gij komt tot de ontdekking van het groote geheim hoe het mogelijk is dat de tiran blijft heerschen. Het mooiste of feitelijk het treurigste is dat de eene soort getiranniseerden gebruikt wordt om een andere soort op haar beurt te tiranniseeren. Een kunstwerk van tirannie is gevlochten, waarin elke kleine tiran een terrein heeft om oppermachtig te regeeren, op voorwaarde dat hij zich onderwerpt aan een grooteren, die ook weer een kring voor zijn tirannie vindt, totdat men steeds opklimmende boven aan de pyramide komt waar het kapitaal troont. Het is dus één groote keten, waarvan de schakels allen precies in elkander passen.

Lamennais, een gewezen Fransche priester, die door zijn afval van de kerk in zijn tijd heel wat sensatie verwekte, beschreef in zijn Boek des volks bet ontstaan van den tiran op eenigszins andere maar in het wezen der zaak zelfde wijze.

Er was eertijds een slecht mensch, die sterk was en den arbeid haatte.

Hij sprak bij zichzelf: Hoe zal ik het aanleggen? als ik niet werk zal ik sterven en de arbeid is mij ondragelijk.

Toen kwam er een helsche gedachte bij hem op in zijn ziel. Hij ging ’s nachts uit, greep eenigen zijner broeders toen zij sliepen en belastte hen met ketenen.

Want, zei hij, ik zal hen dwingen met stokslagen en de zweep om voor mij te werken en ik zal de vruchten van hun werk eten.

En hij deed naar zijn gedachten en anderen, dit ziende, deden hetzelfde en er waren geen broeders meer, er waren meesters en slaven.

Dit was een dag van rouw voor de geheele aarde.

Hij zag hoe de menschen zich vermenigvuldigd hadden en hoe hun menigte ontelbaar was.

En hij zei tot zichzelf: Ik zou misschien eenigen hunner kunnen ketenen, en dwingen om voor mij te werken, maar dan zou ik ze moeten voeden en dit zou mijn winst verminderen. “Laat ons beter doen, Iaat hen voor niets werken. Zij zullen dan wel sterven, maar daar hun aantal groot is, zal ik rijkdommen opstapelen voordat zij te veel zijn verminderd en er zullen er altijd genoeg overblijven.”

En de geheele menigte leefde van hetgeen zij ontving in ruil voor haar arbeid. En aldus gesproken hebbende richtte hij zich in het bijzonder tot sommigen en zei hun: gij werkt zes uren en men geeft u een stuk geld voor uw arbeid; werkt twaalf uren en gij zult twee stukken verdienen en gij zult beter leven, gij en uw vrouwen en uw kinderen.

En zij geloofden hem.

Hij zei hun toen: Gij werkt slechts de helft van de dagen des jaars, werkt alle dagen en uw winst zal dubbel zijn.

En zij geloofden hem nog.

Het geschiedde nu dat de hoeveelheid werk dubbel zoo groot werd, zonder dat de behoefte aan werk grooter was en de helft van hen, die vroeger leefden van hun arbeid, vond niemand meer die hen kon gebruiken.

Toen zei de slechte mensch, dien zij geloofd hadden, tot hen: Ik zal u werk geven op voorwaarde dat gij denzelfden tijd zult werken en ik zal u de helft betalen van hetgeen ik u betaalde, want ik wil u wel van dienst zijn, maar niet mijzelf te gronde richten.

En daar zij honger hadden, zij en hun vrouwen en hun kinderen, namen zij het voorstel van den slechten mensch aan en zij zegenden hem. want, zoo zeiden zij, hij geeft ons het leven.

En voortgaande hen op dezelfde manier te bedriegen, vermeerderde de slechte mensch steeds meer hun arbeid en verminderde steeds meer hun loon. En zij stierven bij gebrek aan het noodige en anderen verdrongen elkander om hen te vervangen, want de armoede was zoo groot geworden in dat land dat geheele gezinnen zich verkochten voor een stuk brood.

En de slechte mensch, die zijn broeders had voorgelogen, stapelde meer rijkdom op dan de slechte man die hen geketend had.

De naam van dezen is Tiran; de andere heeft geen naam behalve in de hel.”

Zoo is het volk tot slavernij gebracht, want wat een volk verdient te zijn, dat is het ook. Is dus het volk geslagen in de boelen der slavernij, dat komt omdat het geen beter lot verdient, omdat het zich staaf gevoelt. Want niet een tiran maakt een volk tot slaven, maar een slaafsch volk kweekt tirannen, maakt het den tiran mogelijk zich als zoodanig op te werpen. Hoe toch zou het mogelijk zijn om ook maar één week als tiran te heerschen over een inderdaad vrij volk? Het zou Immers geen dag lang de tirannie verdragen. Maar eerst vormt het volk tirannen en gedragen deze zich als zoodanig, dan klaagt het volk over z'n eigen werk en dan is dat volk laf genoeg om zich te schikken in de omstandigheden. Men vergete dus nooit dat er geen tirannen, geen uitzuigers konden bestaan, als het volk geen tirannen duldde, van geen uitzuigers gediend was.

als een gebouw steunt op pilaren, dan zal het ineenzakken als men die pilaren eronder wegneemt. Evenzoo is het eenige middel om het kapitalistische gebouw te ondermijnen, om de pilaren waarop het steunt te verwijderen. Wij zullen dus een onderzoek moeten instellen om te zien of die pilaren wel in staat zijn om het gebouw behoorlijk te schragen.

Eerst komt dan aan de orde:

I. Het gezag

Dit zit er wel vast ingemetseld, want een man als Mn A. F. de Savornin Lohman, gewezen minister en thans nog lid der Tweede Kamer, ongetwijfeld een wijsgeerig hoofd, durft de vraag stellen of zij, die de nood-zakelijkheid en het nut van alle gezag ontkennen, wel toerekenbaar kunnen worden geacht en of het niet beter ware hen te behandelen als krankzinnigen dan om hen te vervolgen als misdadigers. Inderdaad dat is toch wat al te sterk om zijn tegenstanders te beschouwen als heele, driekwart of halve krankzinnigen! Verbeeldt dat wij eens zelden dat alle geloovigen gedeeltelijk gek zijn, want geloof is krankzinnigheid, wat zouden de heeren Lohman en konsorten wel zeggen? Daarom zulk een methode is niet heel geschikt om een onderwerp met vrucht te behandelen.

Maar vóór alle dingen is het noodig te weten wat onder het woord gezag verstaan moet worden, want zoolang wij het daarover niet eens zijn, is het vrijwel schermen in de lucht.

Wat is dus gezag?

Het woordenboek der Nederlandsche taal geeft twee beteekenissen:

1. gezag beteekent de macht, die iemand over anderen heeft, zonder dat hij er van rechtswege mee bekleed is, dus bij wijze van overwicht, autoriteit.

2. gezag beteekent bewind over anderen, in den staat, in het krijgswezen, in het burgerlijk leven, in de kerk, niet zelden in de absolute opvatting van souvereiniteit.

Ofschoon het waar is, dat gezag ook wei wordt gebruikt in de eerste beteekenis, bijv. het gezag van een boek, van een geleerde, van de wetenschap, enz., toch meenen wij dat men beter deed in dat geval te spreken van Invloed, van geestelijk overwicht, want aan dat soort gezag ontbreekt toch het eigenlijke element dat de noodzakelijke voorwaarde van gezag uitmaakt. Gezag toch heeft een bindend, een dwingend karakter en onderstelt dus een middel of de middelen om als iemand niet wil luisteren, hem daartoe te dwingen.

Met andere woorden: het bezit van macht is een noodzakelijk, een integreerend bestanddeel van het gezag en zoodra dit element wegvalt, verdwijnt het eigen aardige wezen ervan om plaats te maken voor invloed. Deze is altijd van geestelijken aard en is dus iets anders dan gezag.

Wanneer men dan ook met den heer Lohman beweert dat “gezag toegekend wordt enkel om redenen van geestelijken, nooit om redenen van materieelen aard”, wanneer hij zegt dat “geld of geweld nimmer gezag verschaft”, dan kijkt men elkander vreemd aan en voegt men denzulken toe: maar zijt gij dan alleen een vreemdeling in Jeruzalem of in de wereld om zoo iets te beweren? Neen, wij weten beter, het geld dat stom is maakt niet alleen recht wat krom is. maar het verleent gezag. Ontneemt den rijke zijn geld, hij is niets waard en hij oefent gezag uit enkel en alleen omdat hij geld heeft.

Tegen het gezag toch, dat wij uitoefenen ondanks ons zelven ten gevolge van zedelijk overwicht, van flink karakter, van ik weet niet wat. tegen het

gezag dat zich oplegt omdat men er zich niet aan onttrekken kan, heeft niemand bezwaar en al had men het, wat zou het baten? Dat soort van gezag bestaat nu eenmaal en daar valt niets aan te veranderen. als twee manschen met elkander omgaan, dan oefenen zij onwillekeurig invloed op elkander uit en hij, die de sterkste of verstandigste of meest hoogstaande is, zal natuurlijk meer overwegenden invloed hebben. “Iemands gezag te erkennen tegeneigen overtuiging in, is even onmogelijk als iemand schoon te vinden op bevel. Wie op bevel gezag erkent, doet dit slechts in schijn.”

Alles goed en wel, wij zijn het daarover roerend eens, maar dat is geen gezag in de gewone beteekenis van het woord.

Maar als hij beweert dat “macht en gezag niet synoniem zijn” en dat “macht afgescheiden van gezag zeer wel denkbaar is”, dan zijn wij zoo vrij dit zonder andere argumentatie zijnerzijds te ontkennen.

Zelf gooit hij zijn eigen stelling omver, want “zonder eene hand die de macht uitoefent is geen maatschappij denkbaar”, dus het wordt wel degelijk een machtsvraag. Zoo'n machtspreuk — want anders is het niet — staat precies gelijk aan de verklaring die men vroeger dikwijis en nu ook nog hoort: zonder een vorst aan het hoofd van een staat is geen staat denkbaar. “Zelfs zoude een maatschappij van volmaakte menschen zonder overheid niet kunnen bestaan, omdat ook dáár behoefte gevoeld kan worden aan een leider, nl. zoodra zeker doel niet anders dan door eenheid van handelen bereikbaar is.”

Daar is niets op tegen. Echter een leider, een regelaar van een zaak is heel iets anders dan een regeerder. als de behoefte aan een leider gevoeld wordt, dan stelt men er zoo een aan en als die leiding niet meer noodig is, dan verdwijnt de leider vanzelf. Een mierenmaatschappij zou der menschenmaatschappij ten voorbeeld kunnen strekken.

“Maar eene met dwingende macht bekleede overheid is alleen in eene zondige, niet door de hoogste rede beheerschte maatschappij eisch der noodzakelijkheid.” Daar hebben wij dus al een overheid met dwingende macht. Dus macht en gezag zijn wel degelijk synoniem.

“Die hoogste macht is vaak met geweld afgedwongen, zoodat de onderwerping aan haar voor een deel althans op vrees berustte.”

“Vaak met geweld?”

Maar kent de heer Lohman dan ergens ter wereld een hoogste macht, die zonder geweld tot stand is gekomen? Hij noeme haar, maar hierin blijft hij stil in gebreke.

In dien zin moeten dus, om juist te zijn, twee veranderingen worden aangebracht, te weten: vaak met geweld, lees: altijd met geweld en “voor een deel op vrees”, lees: grootendeeis of geheel op vrees, want onderwerpt men zich niet aan die dwingende macht, dan gaat deze over tot bestraffing. Het mooiste is dat hij dit zelf erkent, want “ten slotte uit de hoogste macht in den staat zich in geweld en berust dus op den sterken arm. (Wij onderstreepten.)

Dus men krijgt deze redeneering:

het gezag berust op de macht, de macht steunt op den sterken arm.

Niet de rede heerscht dus in de betrekkingen der menschen, maar het geweld.

Ontdaan van alle mooie erom gehangen franje, is het geweld en niet de rede het laatste woord. En dus wij hebben nog steeds een geweldmaatschappij.

“Het ontstaan en de handhaving der hoogste macht, ook ten onzent, is eene aaneenschakeling van bloedtafreelen.” Daar hebben wij dus de volledige erkenning van hetgeen wij zelden.

O, de heeren weten het zoo goed, men merkt het telkens.

“Immers het volk is gebonden aan de bestaande staatsregeling en deze berust enkel op den wil van een kleine groep menschen, die tijdens haar invoering de macht in handen hadden.” (Wij onderstreepten)

Allerlei vragen rijzen nu op:

als wij ons zelven de wet geven, wie zijn dan die wij?

Is dit ooit geschied met algemeene stemmen?

Zijn de tegenstemmers verplicht zich te onderwerpen aan een wet die tegen hun zin is tot stand gekomen?

is dat geen dwang die hun opgelegd wordt?

Stemmen de vrouwen ook mede?

Kan een wet rechtens een volgend geslacht binden, dat haar niet heeft gesanktioneerd?

Moet men niet erkennen dat al geschiedt iets met stemmenmeerderheid, het toch ten slotte neerkomt op dwang, uitgeoefend door de meerderheid op de minderheid?

Er is dus bij alle gezag altijd een hoogste, dwingende macht van menschen, die haar wil oplegt aan anderen tegen hun zin en die souverein genoemd wordt.

De heer Lohman zegt het benauwend gevoel van den anarchist te begrijpen die hunkert naar individueele vrijheid, maar hij meent dat deze tweeërlei voorbijziet:

  1. dat die macht de openbaring is van eene, in ons gelegde wet, die even automatisch werkt als ons ademhalingswerktuig of elk ander zelfwerkend orgaan en dat alleen door die wet het maatschappelijk samenzijn — ook een eisch der natuur — mogelijk wordt;
  2. dat naast de macht van den sterkste staat het gezag van den besten en dat het streven van elken vrijheidlievenden geest moet zijn die belden in steeds nauwer verbinding te brengen.

Het bewijs hiervoor blijft ongelukkigerwijze weg.

En toch was het hoogst noodig.

Nu blijven wij in het duister ronddolen, wanneer wij heilbegeerig vragen waaruit die openbaring van eene, in de maatschappij gelegde wet blijkt. Immers als deze openbaring werkelijk even automatisch werkt als ons ademhalingswerktuig, dan is het eenvoudig onmogelijk en onzinnig daartegen te ageeren. Maar om zoo'n uitspraak apodiktisch neer te schrijven en geen schaduw van bewijs te geven, het is toch wel wat veel van ons gevorderd om haar klakkeloos aan te nemen.

En wat het tweede punt betreft, hier komt een nieuw element te voorschijn, dat zeer zeker de bespreking ten volle waard is, n.l. dat naast de macht van den sterkste slaat het gezag van den beste.

In de eerste plaats beweren wij dat de macht steeds gehuwd is aan het gezag, want er bestaat geen opgedrongen gezag zonder macht.

En in de tweede plaats wil de heer Lohman ons wijs maken dat de overheid bestaat uit de besten. Zou dit waar zijn ? Zou hij dit nu werkelijk meenen? Wij zijn van tegenovergestelde meening en sluiten ons liever aan bij Tolstoj waar deze zegt: “het zijn naar alle waarschijnlijkheid niet de besten, maar de slechtsten, die altijd de macht in handen hebben gehad en nog hebben. Er kunnen onder hen die zich aan het gezag onderwerpen slechten zijn, maar het is onmogelijk dat de besten over de slechtsten heerschen.” De plaats der goeden is niet onder de heerschers, maar onder de overheerschten. En hij voegt er aan toe: “het is nooit anders geweest en het kon niet anders wezen. De slechten heerschen altijd over de goeden en doen hun geweld aan. Kaïn heeft Abel geweld aangedaan; de slimme Jakob heeft over den argloozen Ezau geheerscht; Laban heeft Jakob bedrogen; Kajafas en Pilatus hebben Christus vervolgd; de Romeinsche keizers heerschten over de Seneka's, de Epiktetussen en de deugdzame Romeinen; Iwan IV met zijn wreede garde, de syfilistische dronkaard Peter met zijn potsenmakers, de ontuchtige Catharina met hare minnaars overheerschten de nijvere en vroome Russen van hun tijd en deden hun geweld aan. Wilhelm overheerscht de Duitschers, Stamboulof de Bulgaren, de Russische ambtenaren het Russische volk. De Duitschers hebben de Italianen overheerscht, tegenwoordig overheerschen zij de Hongaren en de Slaven; de Turken hebben de Grieken overheerscht en overheerschen de Slaven; de Engelschen overheerschen de Hindoes, de Mongolen de Chineezen.” Zoo zou men tot in het oneindige kunnen voortgaan met overstelpende voorbeelden, die het voldingend bewijs leveren, dat het niet de besten waren of zijn, die het gezag in handen hebben en geen wonder, want “heerschen wil zeggen geweldplegen, geweld uitoefenen wil zeggen doen wat hij, wien het geweld wordt aangedaan, niet wil en wat hij, die het geweld aandoet, zeker niet zou willen dulden; bij gevolg wil heerschen zeggen, anderen doen wat men niet zou willen dat men ons deed, dat wil zeggen: kwaad doen. Doch onderwerpen wil zeggen geduld boven geweld verkiezen en geduld boven geweld verklezen wil zeggen goed of minder slecht te zijn dan zij, die anderen doen, wat zij niet zouden willen dat men hun deed.”

Ja, wij beweren dat de mensch, die geroepen wordt om gezag uit te oefenen, en die zich laat verleiden zich daartoe te leenen, onverbiddelijk een ander wezen wordt en slechter zal worden. De invloed van de omgeving doet zich sterk gevoelen en al aanvaardt men het gezag in den beginne met de beste voornemens, binnen korten tijd is men geraakt in het zog van alle gezagsmenschen. als men heden in het gezag komt is men morgen een ander mensch. Het gezag verbergt in zich zulke demoraliseerende kiemen. Zij die het gezag bezitten van den hoogsten tot den laagsten, onverschlllig of zij vorsten, ministers, burgemeesters of politieagenten zijn, allen neigen zij tot onzedelijkheid, dat wil zeggen tot het ondergeschikt maken van de algemeene belangen aan hunne persoonlijke. De besten zouden regeeren? Zeker niet, want zij juist missen de brutaliteit om over anderen te heerschen, want men mag de zaak keeren of wenden zooals men wil, de grondslag van het gezag is en blijft het lichamelijk (materieel) geweld. Tolstoj drukte het zoo uitstekend uit toen hij schreef: “In weerwil van de voortdurende pogingen der regeerders om het te ver-

bergen en aan het gezag een andere beteekenis te geven, is het voor den mensch een koord, waarmede hij gekneveld, een keten waaraan hij voortgesleept, de knoet waarmede hij afgeranseld zal worden, het hakmes of de bijl, welke hem de armen, de beenen, den neus, de ooren, het hoofd zal afhouwen.”

En het is volkomen onverschillig of wij te doen hebben met een despotie als in Rusland, een konstitutioneele regeering als in Engeland of hier te lande, een republiek als in Amerika of Zwitserland. De vorm moge verschillen, in het wezen der zaak blijft het hetzelfde.

De dwaaste argumenten worden gebezigd om de noodzakelijkheid van het gezag, bekleed met dwingende macht, te rechtvaardigen. Zoo zegt men onder meer dat dit gezag ons beschermt tegen het geweld der boozen. Maar hoe, indien het nu blijkt dat het juist de boozen zijn die geweld plegen? Dus om beschermd te worden tegen de boozen, geeft men de macht in handen der boozen! Inderdaad een prachtige methode! Dit is dan met recht den duivel uitbannen door Beëlzebub den overste der duivelen!

“Het moeten op den duur altijd de besten zijn die optreden als raadgevers, leiders of wegbereiders.” Maar waar ziet men dit? Met de verzekering dat “in ’t algemeen diegenen het meeste gezag uitoefenen, die de bestaande toestanden het best kunnen beoordeelen en in het vinden van den juisten regel het scherpzinnigste zijn”, stellen wij ons heelemaal niet tevreden en wel omdat de ervaring zoowel als de geschiedenis ons precies het tegenovergestelde leeren.” Zij, die zich van het gezag meester gemaakt hebben, (en niet de besten), behouden het voor zichzelven en hun erfgenamen. Om het gezag te bemachtigen en te behouden moet men het gezag liefhebben. En de heerschzucht gaat niet gepaard met braafheid, maar integendeel met hoogmoed, sluwheid, wreedheid”. Het spreekwoord dat men aan de vruchten den boom kent, is ook hier ten volle toepasselijk. Immers als de wereld bestuurd wordt door hen, die “de bestaande toestanden het best kunnen beoordeelen en het scherpzinnigst zijn in het vinden van den juisten regel”, dan moet zij daarvan de onwraakbare getuigenis afleggen. En doet zij dat? Geen verstandig mensch kan het beweren. Integendeel het geleverde is broddelwerk van de ergste soort. Uit de vruchten, het werken van onze staatslieden, lees: staatsknutselaars, kan niet veel lofwaardigs worden vermeld van den boom Staat. Wij achten in dezen het oordeel van den Zweedschen kanselier Oxenstierna veel meer overeenkomende met de werkelijkheid, toen hij tot zijn zoon zei: “als ge eens wist met hoe 'n klein beetje verstand de wereld geregeerd en bestuurd wordt.” Juist uit hun werken zullen de menschen gerechtvaardigd of verdoemd worden en deze leggen een jammerlijke getuigenis af van de menschen aan het roer, als zouden zij het best kunnen oordeelen of het scherpzinnigste zijn.

als de heer Lohman erkent, dat “als men het gezag handhaaft door de ongehoorzamen te dooden of te laten dooden, of de gehoorzamen beloont met aardsche goederen, invloed en macht, niet het gezag triomfeert, maar de vrees of het menschelijk egoïsme”, dan zouden wij hem toch wel eens In allen ernst de vraag zien beantwoorden of er wel ooit anders geschiedt ? Men doodt, sluit op, maakt broodeloos, in elk geval onschadelijk, de on- gehoorzamen. Het gezag ia en blijft ondanks alle verklaringen en uitvluchten in laatste instantie dwingend. Telkenmale is men geneigd te zeggen van den heer Lohman: hij weet het zelf heel best, maar hij mist den moed de konsekwenties en konklusies te trekken waartoe hij krachtens zijneigen prenissen moet komen. Plotseling maakt hij dan een draai en gooit de zaak over een anderen boeg.

Let nu eens bizonder goed op hetgeen hij nu zegt:

“gezag kan niet door kunstmiddelen worden opgelegd, vermits dit met de natuur der dingen in strijd is.” Maar geschiedt het ooit anders? Zijn politie, justitie, leger dan iets anders dan het opleggen van kunstmiddelen? En als wij deze dus handhaven dan handelen wij in strijd met de natuur der dingen. “Den menschelijken geest kan men niet aan een mensch onderwerpen zonder hem te verkrachten, en een volk dat buigt, niet voor gezag maar voor geweldmiddelen waarmee men gezag zou willen opdringen, is een volk van slaven, geen vrij, geen christelijk volk.”

Ziet wij zouden den heer Lohman wel om den hals willen vliegen om die bekentenis, want zuiverder anarchisme kan moeilijk gepredikt worden. Ja, het is het verkrachten van den menschelijken geest, als men hem onderwerpt aan een mensch.

Gebeurt dit echter niet dagelijks?

Dus wij leven in een maatschappij waarin de menschelijke geest verkracht wordt en het is juist de anarchie die tegen die verkrachting opkomt? Wij zijn dus geen vrij, geen christelijk volk maar een volk van slaven. Hoe dit volk vrij te maken?

Door het slavenjuk af te schudden, dien menschelijken geest niet langer te verkrachten, in één woord door de aanvaarding en toepassing van de anarchie.

Dit alles sluit logisch zoo goed in elkander dat er geen speld tusschen gestoken kan worden.

Waar de heer Lohman erkent, dat “in den diepsten grond onze geest zich nimmer kan laten binden door menschelijk gezag”, daar geeft hij blijk ook ai besmet te zijn met anarchisme en het is niet anders dan met de grootste voldoening voor het anarchisme, zulk een indirekt bewijs voor de voortreffelijkheid van het beginsel, dat zelfs zij die het bestrijden, af en toe toonen onder den bedwelmenden invloed daarvan te geraken en zij zich gaan tooien met anarchistische veeren.

Was hij geen christen, die gezag van buiten aanneemt, hij zou anarchist zijn, want op de vraag: “valt niet elk objectief, elk vaststaand gezag weg?” antwoordt hij: “dat zou inderdaad zoo zijn, indien de Christus, aan wien elke kerk, elke gemeente haar naam ontleent, niet ware eene levende persoonlijkheid, waaraan ieder mensch, zonder iets van zijn ware vrijheld prijs te geven, zich onderwerpen kan.”

Maar luisteren wij verder: “Wie zich aan den Christus onderwerpt aanvaardt een gezag, dat niet met middelen van ongeestelijken aard zich gelden doet: dat ook niet met dreigementen ons den goeden weg wil opdringen; dat wel aanvankelijk tegen onzen wil ingaat, maar dat, zoodra wij ons onderworpen hebben, ons weer opheft; dat zoowel aan den enkelen mensch als aan de maatschappij vrede schenkt, en zelfs welvaart, omdat het onzen geest losser maakt van, minder doet hechten aan materieele behoeften; en dat, mirablle dictu, tenslotte de voorwaarde blijkt te zijn van de ware vrijmaking, al moge deze zonder voortdurenden inwendigen strijd worden verkregen.” Hoe kan men toch zulke dingen zeggen?

“Wie zich aan den Christus onderwerpt aanvaardt een gezag, dat niet met middelen van ongeestelijken aard zich gelden doel” — goed, maar aan welken Christus onderwerpt men zich? Aan een beeld vaneigen maaksel, want elkeen die de levens van Jezus heeft gelezen, zal bij nadenken tot de konklusie komen dat de ontworpen beelden van Jezus evenveel van elkander verschillen als die schrijvers zelven. Feitelijk aanvaardt men dus zijn eigen gezag. En dan waar vindt men in de christenheid een gezag “met middelen van ongeestelijken aard?” Raadpleeg de geheele kerkgegeschiedenis en gij zult bemerken hoe men steeds en overal gewerkt heeft met zeer ongeestelijke middelen En het druischt lijnrecht tegen de werkelijkheid in als men durft beweren dat dit “hoogste gezag zich, evenmin als eenig ander gezag, opdringt met behulp van den wereldlijken arm, zichzelf handhaaft door zijn eigen inwonende kracht”. Een enkel voorbeeld van de huichelende rol, die de christelijke kerk ten allen tijde speelde. De kerk bracht in toepassing: ecclesia non sitit sanguinem (de kerk drinkt geen bloed). Neen, maar wat doet de kerk wel? Zij vonnist iemand, die haar mishaagt en daarna levert zij hem over aan de wereldlijke macht, die dan het vuile werk mag volbrengen om het slachtoffer der kerk dood te maken.

Maar als een gezag “zichzelf handhaaft door zijn eigen inwonende kracht”, dan zouden wij wel eens willen vragen: wat is dit anders dan anarchisme?

En de christelijke kerk, die geheel steunt op dwingend en bindend gezag, ja die feitelijk het gezag tot fundament heeft, zal men toch niet willen uitgeven voor de personifikatie van de anarchie!

Eigenaardig dat evenals de socialistische beweging zich splitst in twee stroomingen: de sociaal-demokratie, de personifikatie van het meest starre gezag, en de anarchie, de personifikatie van de meest volledige vrijheid, dit ook het geval is geweest in het christendom. Daar heeft men Rome, de vertegenwoordiger van het gezag en het Protestantisme die van de vrijheid. Rome = sociaal-demokratie; Protestantisme = anarchie.

als de consciëntievrijheid (gewetensvrijheid) wordt geproklameerd, dan is het toch duidelijk dat de mensch zichzelf tot gezag heeft, want het geweten van elk mensch spreekt verschillend en wie kan ontkennen dat het geweten van den eenen mensch evenveel bestaansrecht heeft als dat van den ander? Al werd het Protestantisme dan ook steeds ontrouw aan zijn beginsel, in zijn oorsprong is het de volledige consciëntievrijheld van het geweten. Luther stond op den Rijksdag te Worms als vertegenwoordiger van dit beginsel, toen hij zich niet gevangen wil de geven, maar voor zich en de zijnen gewetensvrijheid vindiceerde, zeggende: “hier sta ik. Ik kan niet anders. God helpe mij. Amen.” Met andere woorden: gij kunt met mij doen wat gij wil t, ik kan niet anders, omdat mijn geweten het verbiedt. Maar hij verviel spoedig in de oude kwaal terug. Dezelfde vrijheid toch, die hij voor zichzelf — en zoo volkomen terecht — eischte. had hij ook moeten verleenen volgens zijn eigen beginsel aan Thomas Müntzer, Caristadt en anderen, want wie gewetensvrijheid verlangt voor zichzelf en onderwerping eischt aan ’n dogma van een ander, die is inkonsekwent.

Maar hoe is het gezag in de wereld gekomen?

Door de macht.

Wij willen hier niet de vraag behandelen óf het privaateigendom het gezag dan wel het gezag het privaateigendom in de wereld heeft gebracht, want dit zal moeilijk zijn uit te maken en gelijkt wel wat op de vraag of de kip er eerder was dan het ei of wel omgekeerd, maar wij nemen het feit aan dat zij ten nauwste, ja onafscheidbaar aan elkander zijn verbonden.

Op de teekening van den boom des gezags (zie bijgaande illustratie) zouden wij liever twee stammen gelijktijdig hebben doen opkomen uit den grond bij wijze van twee eenheid, en dan den eenen te noemen het privaat-eigendom en den ander het gezag.

Wanneer de scheiding van macht en gezag werkelijk bestaat, dan zouden wij wel eens willen vernemen, welke rechtsgrond — let wel: geen machtsgrond, ofschoon wij zeer goed weten dat rechtsvragen tenslotte allen herleid worden tot machtsvragen — er bestaat voor het gezag, dat de eene mensch uitoefent op den anderen.

Heeft men zich nooit de vraag voorgelegd: wie geeft u het recht over een ander te bevelen? Meer bekwaamheid? Goed, maar moet deze tengevolge hebben dat men een ander aan zich onderwerpt? Meer karakter? Goed, maar zal niet juist het meerdere karakter u schroomvalliger maken om een ander te dwingen om te doen wat gij zegt? Meer kracht? Maar dan openbaart het zich juist dat het recht van den sterksten den doorslag geeft. Elk zedelijk overwicht zal zich onwillekeurig doen gevoelen, maar het legt zich zelf op zonder dwang.

Gevangenissen zijn afschuwelijk en dragen nooit bij tot verheffing, tot verbetering van den mensch, maar wee de slachtoffers, als zij staan onder het bestuur van wetenschappelijke mannen, die hen beschouwen als voorwerpen voor experimenteele onderzoekingen. Wij herinneren ons hoe Kropotkin in een voordracht over gevangenissen het een afschuwelijk denkbeeld vindt om gasthuizen te bouwen in plaats van gevangenissen voor de zoogenaamde misdadigers. Het gasthuis is zelf altijd een gevangenis. En nog meer verwerpt hij het denkbeeld, van tijd tot tijd opgeworpen door filantropen, zelfs wel eens verwezenlijkt, om aan het hoofd der gevangenissen te plaatsen geneesheeren of onderwijzers, want de gevangenen zouden er zich nog ongelukkiger gevoelen, zij zouden er nog sterker gebroken uitkomen. De pedagogische gevangenis, het gasthuis, zou oneindig veel erger zijn dan de kerkers van onze dagen.

Hervorming baat niets, het blijft een vrijheidsberooving, hetzij ruw, hetzij gehumaniseerd en daarin schuilt het kwaad.

Evenzoo met het gezag. Omwind het zooveel ah ge wilt, doet om de ijzeren boeien fluweel of bont, het blijft altijd een boei die drukt.

En of dat gezag nu berust in handen van één persoon (monarchie) of in dat van velen, dat blijft precies hetzelfde. Gezag blijft gezag, in welken vorm men het ook kleedt en alle gezag is gelijkelijk slecht.

Oscar wil de onderscheidt in zijn voortreffelijk geschrift Individualisme en Socialisme drieërlei soorten van gezag: 1. de despoot die den baas speelt over het lichaam; 2. de despoot die den baas speelt over de ziel; en 3. de despoot die den baas wil spelen over ziel en lichaam. De eerste heet Vorst, de tweede Paus, de derde het Volk, in alle drie schuilt gevaar, maar men is er niet voor gevrijwaard als men de twee eersten heeft afgeschud, want volksgezag is blind, doof, wanschapen en noodlottig.

Is het niet bespottelijk om te eischen dat een ander zal denken zooals gij en er dezelfde meening op nahouden, even bespottelijk als dat men van u verlangde een bepaalde lengte of breedte of dikte te hebben? als iemand tot denken in staat is. zal hij waarschijnlijk anders denken En als men er niet toe in staat is, dan is hel eenvoudig een ongerijmde eisch een bepaald denken van welken aard van hem te vragen. “Een roode roos is niet zelfzuchtig doordat zij een roode roos begeert te zijn. Zij zou echter schrikkelijk zelfzuchtig zijn als zij begeerde dat alle andere bloemen in den tuin rood en rozen waren.” Wel verre van eischen te stellen aan anderen, wat zij doen en laten mogen en hoe, zal een verstandig mensch het een genot vinden dat een ander anders is dan hijzelf. Wat ’n rijke verscheidenheid van individuen! En deze wordt steeds grooter naarmate de persoonlijkheid der menschen zich meer kan ontplooien in al haar omvang En eigen aardig niet zoodra wordt dwang opgelegd of er ontwaakt in den gezonden mensch iets wat zweemt naar verzet. Overal waar een mensch gezag uitoefent, verzet zich een tweede mensch tegen dat gezag. Men ziet het in allerlei kleinlgheden. als de gemeente een plantsoen aanlegt en er staat een bord met de woorden: het plantsoen wordt aan de zorg van het publiek overgelaten, dan is de kans grooter dat elk het zijne zal doen om het te ontzien dan wanneer op bevelenden toon wordt geboden: Beschadiging van het plantsoen is ten strengste verboden en zal gestraft worden volgens artikel zooveel van het strafwetboek.

De persoonlijkheid duldt geen wetten dan die zij zelve maakt en die dan ook alleen voor haar toepasselijk zijn. Zij erkent geen ander gezag dan zichzelve.

Wil het gezag niet in de lucht zweven dan moet het een vasten grondslag hebben en welke is deze?

In het program der antirevolutionaire partij wordt gezegd:

“Noch in den volkswil, noch in de wet, maar alleen in God vindt zij de bron van het souverein gezag en verwerpt mitsdien eenerzijds het beginsel der volkssouvereiniteit, terwijl zij anderzijds de souvereiniteit van Oranje eert, als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld, door de mannen van 1813 in dén Nederlandschen staat tot ontwikkeling gebracht; en door de grondwet als zoodanig bevestigd.”

Dus de bron van het gezag is God, van wien alle souvereiniteit moet worden afgeleid. Voor een absolute souvereiniteit zijn de vereischten:

  1. dat ik eenig voorwerp geheel in mijn bezit heb;
  2. dat ik het zelf gemaakt heb naar eigen goedvinden;
  3. dat het in het leven roepen van de grondstoffen, waaruit het gemaakt is, aan mijn vrijmacht hangt;
  4. dat het aan mij staat de wetten te bepalen, die zijn werking beheerschen en zijn verhouding tot andere voorwerpen regelen zullen.

Aan die vier voorwaarden kan nooit of nimmer eenig mensch voldoen, van welk talent of macht ook en daarom “heeft nooit een eenig vorst naar recht en in der waarheid absoluut souverein kunnen zijn over zijn volk, nooit een eenig vader naar recht en in der waarheid souverein kunnen zijn over zijn gezin, nooit een eenig veehoeder naar recht en in der waarheid absoluut souverein over zijn ooilam of zijn rund kunnen zijn.” als zij zich als zoodanig voordeden, was dit hunnerzijds aanmatiging.

Dit standpunt is begrijpelijk alleen hoe weet ik dat die souvereiniteit die ik aanvaard. Inderdaad uit God is? Door een openbaring. Hoe is die openbaring tot ons gekomen?

En ziel hier splitsten zich de wegen. Hier staat Rome, dat in de kerk den weg ziet, waarlangs de openbaring tot ons is gekomen en nog komt, dáár het Protestantisme, dat in de heilige schrift en 's menschen conscientie den weg ziet, om lot de kennis daarvan te geraken.

Ons komt het voor dat alleen Rome ons een stevig steunpunt aanbiedt, terwijl het protestantisme de kiem van ontbinding in zich bevat. Zoodra men boven alles plaatst het persoonlijk geweten als hoogsten maatstaf, is men feitelijk ten prooi aan allen wind van leering en viert de willekeur hoogtij. Want elk protestant heeft hetzelfde recht iets te gelooven als zijn geweten het voorschrijft, als een ander om dit te verwerpen naar gelang van zijn geweten. Het protestantisme is dus in zijn wezen de zuivere anarchie, daar het geen gezag van buiten aanneemt, maar den mensch, het individu, maakt tot zijn eigen hoogste gezag.

Geloof en gezag zijn twee loten op één en denzelfden stam, een gezagloos geloof gelijk het protestantisme is een innerlijke tegenspraak. Reeds Plus IX in zijn beroemden Syllabus ziet in socialisme, kommunisme, geheime genootschappen, bijbelgenootschappen, kleriko-liberale genootschappen als zooveel gruwelsmetten en Leo XIII spreekt in zijn Encycliek uit het jaar 1885 van de “noodlottige en betreurenswaardige nleuwlgheidsleer die in de XVIe eeuw ontstond en na eerst verwarring gebracht te hebben in den christelijken godsdienst, langs een zekeren natuurlijken weg al spoedig kwam tot de wijsbegeerte, van de wijsbegeerte tot al de regelingen van de burgerlijke maatschappij”. En dan laat hij volgen: “daaruit als uit de bron moeten de nieuwere hoofdbeginselen geput worden van de teugellooze vrijheid, namelijk van de zeer groote rustverstoringen in de vorige eeuw (bedoeld is de XVIIIe eeuw met de groote Fransche revolutie) uitgedacht, vervolgens alle beginselen en grondslagen van het nieuwe recht dat èn vroeger onbekend was èn van het niet alleen christelijk maar ook natuurlijk recht onder meer dan één opzicht verschilt.”

Dus de bron der revolutie is de reformatie.

De paus zag zeer goed in dat de belijders der protestantsche sekten even goed revolutionairen zijn als zij die gewoonlijk dien naam dragen. Bij zijn 25 jarige ambtsbediening zei hij in zijn Enclykliek, die dikwijls beschouwd wordt als zijn testament: .door een reeks van historisch bekende oorzaken verhief de zoogenaamde Hervorming der XVIe eeuw de vaan des oproers om de kerk in het hart te treffen. Grimmig viel zij het Pausschap aan …” De Hervorming bracht een betreurenswaardige en verderfelijke tweespalt tusschen de christelijke staten.“ “Eenerzijds werden de voorrechten van den Roomschen stoel, de grondoorzaak der eenheid, bestreden en anderzijds het beginsel van het vrije onderzoek vooropgesteld en zoo werd het gebouw van God in zijn grondslagen getroffen.”

Nog erger was het toen al die noodlottige leerstellingen uit den kring der ideeën zijn overgegaan in het openbare leven der maatschappelijke instellingen. Het praktisch atheïsme veroorzaakte een “diepe verwarring der zedelijke orde.”

als men God loslaat als den algemeenen wetgever en rechter, dan komt men tot de laatste noodlottige konsekwentie — Rome begrijpt dit zeer goed — dat de mensch zichzelf wetten geeft.

God als hoogste hemeische meester vindiceert het aardsche meesterschap en is de bron, waaruit dit afgeleid moet worden.

Wij krijgen dus de principieele tegenstelling:

Noch God noch meester (Anarchisme) En God èn meester (Rome).

Rome is konsekwent, zij is de echte, onvervalsche vertegenwoordigster van het gezag, want de maatschappij ontvangt de eenheid en het leven van het gezag dat haar bestuurt. Zij staat lijnrecht tegenover de anarchie als vertegenwoordigster van de meest volledige vrijheid, dus bandeloosheid (= los van banden).

En terecht ziet Rome het begin van alle rampen en kwalen in de Hervorming, het begin ook van de revolutie en de tegenstelling, zoo scherp mogelijk geformuleerd, waartusschen de eindbeslissing moet vallen, is deze : Rome als de heerschappij van den mensch over den mensch, gesanctioneerd door God, en de Anarchie als de vrijheid van allen.

Al wat daartusschen ligt is gedoemd om onder te gaan.

Bij Rome vormt alles één, goed in elkaar passende keten, waaraan geen enkele schakel ontbreekt. God is de hoogste bron van het gezag.

Hoe weten wij dit?

Door Jezus Christus, zijn Eeniggeboren Zoon, aan wien hij zijn wil heeft kenbaar gemaakt om hem te openbaren aan de menschen.

En hoe komt die openbaring tot de menschen?

Door de Kerk waarvan Jezus het onzichtbare hoofd is?

En wie staat aan het hoofd van de Kerk?

De paus, die de stedehouder is van Christus en deze werkt door zijn organen: de bisschoppen, de priesters, om zoo af te dalen tot de leden.

Dus God — Christus — de Kerk met den paus als onzichtbaar hoofd.

En stelt daartegenover het Protestantisme, dat één schakel mist maar daardoor het noodzakelijk verband kwijt is. Wie eenmaal met Rome A heeft gezegd, moet, gedreven door de macht der logika, met haar medegaan tot Z toe. Niet aldus de protestant, die in het labyrinth blijft.

Neem een praktisch voorbeeld.

Een katholiek twijfelt omtrent de waarheid van eenig leerstuk, hij gaat naar den pastoor om een oplossing te krijgen, want als geestelijke is hij de drager van het goddelijk gezag. Twijfelt bij aan het gezag van den pastoor.

hij heeft hooger beroep op den bisschop en zelfs wanneer hij zich aan dezen niet kan onderwerpen, hem blijft nog altijd over het beroep op den paus. Echter dan is het uit. Roma locuta est (Rome heeft gesproken) en het is de laatste instantie, zooveel als het autos ephy (Hij, de meester heeft gezegd) dat bij de Pythgoreërs een einde maakte aan elk dispuut. Immers de paus is de stedehouder en plaatsvervanger van Christus zelf en Christus is de Zoon Gods, dus het is God zelf, die door Christus en door diens plaatsvervanger tot ons spreekt. dit alles sluit prachtig in elkaar, men kan er geen speld tusschen steken. Alles hangt af van het begin: het geloof aan God, en is men daarmede klaar, dan wordt men onweerstaanbaar meegesleept.

Neemt daarentegen een protestant. Hij twijfelt en gaat naar den predikant om te trachten dien twijfel op te lossen. Deze kan hem raad geven, overstelpen met Bijbelteksten ter overweging maar voor de rest moet hij zijn twijfelingen uitvechten met zichzelf, hij is aangewezen op zijn eigen geweten. Gevoelt ge niet dat dit een groot verschil maakt en dat de protestant iets mist?

De consciëntie is voor dwang ongeschikt, leeraart Dr. A. Kuyper in zijn Toelichting op het Anti-Revolutionair Program, wijl “deze intiemste uiting van het leven der menschelijke persoonlijkheid 1. weet dat ze haar macht onmiddellijk van God ontving; 2. bij geschillen die voorkomen op onbedwingbare wijs tegen elke onrechtvaardige beslissing revolteert; en 3. de overheid rusteloos in hun bezit stoort, indien ze, als haar toebehoorende aan zich trok een akker, dien ze slechts onder zich had om te bebouwen. Deze uitnemendheid nu ontleent de consciëntie dááraan, dat ze, van oogenblik tot oogenblik, rechtstreeks in aanraking aan 's menschen ziel is van Gods heilige tegenwoordigheid. in zijn consciëntie is de mensch dies onaantastbaar.'’ Gevoelt men niet hoe zwak deze argumentatie is?

als de een “onmiddellijk” iets van God ontvangt, waarom dan niet de ander als hij van zijn stellingen hetzelfde beweert? Mijn consciëntie is toch evengoed als de uwe. Niemand heeft dus het recht zich op te werpen als rechter over het geweten van een ander. Hoe kan een ander beslissen over de aanraking van ’s menschen ziel van Gods heilige tegenwoordigheid?

als de consciëntie iederdaad is “het schild der menschlijke persoonlijkheid, de wortel van alle burgervrijheden, de bron van het nationaal geluk”, dan is de consciëntie de citadel waarachter elkeen zich kan terugtrekken.

Elke ketter heeft zijn letter — zegt een bekend spreekwoord en dus de bijbel is het arsenaal waaruit elkeen naar willekeur kan putten. Geen synode, geen kerkbestuur, geen predikant, heeft het recht volgens deze leer zich te plaatsen tusschen God en 's menschen geweten.

Dr. Kuyper is dan ook zeer stipt en nauwgezet in de erkenning van gewetensbezwaren, gelijk blijkt uit deze voortreffelijke woorden: “liever noodeloos voor een verkeerde consciëntie uit den weg te gaan, dan ook slechts één enkele maal een goede consciëntie te onderdrukken. Tienmaal beter een Staat, waarin enkele zonderlingen een tijdlang door middel van de consciëntievrijheid zichzelf belachelijk kunnen maken, dan zulk een, waarin men, om deze excentriciteiten te voorkomen, de consciëntie zelve dorst aanranden.”

En prachtig, waar hij zelfs gaat preciseeren!

“als heilige, onomstootelijke regel staat bij ons bovenaan: zoodra een onderdaan zich op zijn consciëntie beroept, wijke de overheid uit eerbied voor het heilige terug.

Dan dwinge ze nooit.

Noch tot de eedsaflegging Noch tot den krijgsdienst. Noch tot schoolbezoek. Noch tot vaccinatie of wat dies meer zij. Want: in trouwe, als het op een strijd van het vaderland voor zijn vrijheid aankomt, zal uw onafhankelijkheid tienmaal beter beveiligd zijn door een krachtig consciëntieleven in de natie, dan door een honderd Mennonieten in het gelid.”

Ziet, zulk een waarachtige liberaliteit vonden wij nergens, zelfs niet onder de radikaalste partijen. Maar helaas! in de toepassing bleef hij achterwege.

Want dezelfde man, die zoo schreef, is president-minister geweest, formeerder van een kabinet, bestaande uit homogene bestanddeelen met een Tweede en Eerste Kamer, die een meerderheid uitmaakten op zijn hand en dezelfde man oefende dwang uit op anderen en scheurde alle beroep op de consciëntie brutaalweg aan flarden! Alweer: doet naar mijn woorden, maar ziet niet op mijn werken.

Maar de gewetensvrijheid, waarop feitelijk het protestantisme berustte, het uitgangspunt en het doel, is nooit anders geweest dan een bedriegelijk uithangbord, dat in theorie mooi klonk maar in de praktijk nooit bestond. Of leert niet de geschiedenis dat de onverdraagzaamheid der protestantsche synodes even groot was als die der roomsche koncilles?

Gewetensvrijheid en dwingend of bindend gezag sluiten elkander uit.

Rome heeft dus vasten grond onder de voeten, daar het God maakt tot bron van alle gezag, dat in de kerk zijn uitdrukking vindt.

Het protestantisme heeft dit gezag aan het wankelen gebracht, door naast en boven het gezag te plaatsen de vrijheid van het individueel geweten.

Steeds doorgaande in die lijn liet het liberalisme God vallen ah bron van het gezag en toch wil ‘net het gezag handhaven.

Waarop moet het dan steunen?

Op willekeur en anders niet.

Men praat van algemeen belang.

Goed, maar wie zal uitmaken wat algemeen belang is?

De volkswil.

Goed, waar kan ik den volkswil leeren kennen?

Door stemming.

Goed, maar is dit in den grond der zaak iets anders dan de brutale erkenning van het recht van den sterkste? De volkswil is wuft, vandaag zóó, morgen zus. Hoe dus tot den volkswil te komen en welke volkswil is de ware, die van heden of die van 24 uur later?

als het door de stemming moet beslist worden, dan komt dit dus in de praktijk aan op de meerderheid in aantal. De helft plus één beslist dus.

De helft min één heeft zich dus te onderwerpen.

En hoe kan die meerderheid haar wil doorzetten?

Door middel van geweld.

Om dit middel aan de oogen te onttrekken heeft men er een wet tusschen in geschoven, maar die wet moet toegepast worden.

Hoe?

Door den sterken arm, dit is dus het geweld.

Wij krijgen dus:

Rome, erkennende God als de bron van het gezag, vertegenwoordigd in de kerk en haar opperhoofd en haar gezag afdwingend met het geweld der overheid, die haar gehoorzame dienares moet zijn.

Protestantisme, dat God erkent als de bron van het gezag, maar mist het tusschenlid als bemiddelaar: de kerk, en toch evenzeer zijn gezag opdwingend met het geweld der overheid, die haar gehoorzaam moet zijn; Liberalisme en Sociaal-demokratie, die God ontkennen als bron van het gezag, maar die feitelijk zweven in de lucht, maar die evenzeer gehoorzaamheid aan het gezag, desnoods met geweld, opdwingen.

Anarchisme, dat heelemaal geen gezag van buiten erkent, noch van een denkbeeldigen God in den hemel, noch van een staat, die zich door middel van geweld het recht - macht) aanmatigt om over allen te heerschen. maar die den mensch verheft tot zijn eigen eenig en hoogst gezag overeenkomstig het woord van den heer de Savornin Lohman, dat elke onderwerping van den menschelijken geest aan een mensch verkrachting van hem is. Dus de heerschappij der rede alleen en deze is individueel, zoodat men zich aan haar onderwerpt, zoodra men zelf overtuigd is overeenkomstig het oude woord uit den Bijbel: wat niet uit het geloof (de overtuiging dat het goed is) geschiedt, dat is zonde.

Potsierlijk is de houding van ongeloovigen, die desnoods het geloof aan God op den koop toe meenemen willen, als zij daardoor het gezag kunnen handhaven, dat zij tegen geen prijs willen loslaten, omdat zij meenen dat dan de maatschappij in elkaar zal zakken Wij zouden beginnen met de vraag: En wat zou dit dan nog? is onze maatschappij wel de moeite waard om er zooveel zorg aan te besteden of er zooveel geld voor uit te geven? Of geldt van haar, dal zij volgens het woord van Mefistofeles slechts waard is dat zij ondergaat? Een maatschappij, die haar orde moet handhaven door een heirleger van rechters, politie, gevangenissen en soldaten, kan toch niet bogen op haar kracht! Zij wordt slechts door kunst en vliegwerk in stand gehouden! Een maatschappij, waarvan 1 à 2% kan leven in weelde en overvloed, aan geen ding gebrek hebbende en de overige 99 à 98% in grootere of kleinere zorg, ja, waarvan een groot gedeelte staat aan den rand der armoede, zelfs een vrij groot gedeelte reeds over dezen heen is, kan men toch geen gezonde maatschappij noemen!

Zelfs de man, die beschouwd kon worden als de grootste vijand van Rome en van het kerkelijk christendom, die bekend stond als een hemelbestormer bij uitnemendheid, wij bedoelen Voltaire, was in den grond der zaak niet zoo’n duivel tegenover God als waarvoor hij meestentijds doorgaat. Op maatschappelijk gebied was hij een doodgewone mensch met burgermans ideeën, die op het volk neerzag als minderwaardig. Niet dat hij slecht was voor de menschen. die onder hem stonden, o neen, verre van dien, wie weet hoe hij te Fernay bij Genève leefde, doende wat zijn hand vond te doen en als een vadertje verkeerde onder zijn volkje, dat hem op de handen droeg, hij zal erkennen dat hij uitstak boven duizenden. Maar dit neemt niet weg dat hij een souvereine minachting had voor het volk en dat hij den godsdienst een heilzamen teugel vond om het volk in bedwang te houden. Hij toch schreef: “de volkeren hebben ten allen tijde een heer, een rechter, een vader vereerd en dit verheven geloof was noodzakelijk voor de menschen: het is het heiligdom der maatschappij, de eerste grondslag van de heilige gelijkheid, de teugel voor den misdadiger, de hoop van den rechtvaardige. als ooit de hemel, ontdaan van zijn majestueuze heerlijkheid, ophoudt hem te verkondigen, als er geen God bestond, dan sou men hem moeten uitvinden.”

Vlak daartegenover staat Bakoenin. die stoutweg zei: “als er een God bestond, zou men hem moeten af schaffen.” De man der vrije (?) gedachte. Voltaire zei: “wanneer het volk er zich mede bemoeit om te redeneeren, dan is alles verloren”. Hij vreest — en daarin heeft hij geen ongelijk — dat alsdan geen enkele instelling kan blijven bestaan. Vandaar dat hij zegt: „ het eerste, waaraan de gemeenschap moet werken, evenals de godsdienst, dat is om het verschil te dooven. waarmede geen enkele instelling vellig en duurzaam is.”

En dit werd door hem niet maar zoo in het voorbijgaan gezegd bij wijze van een geestige boutade, neen telkens komt hij op dit onderwerp terug: “het schijnt mij noodzakelijk toe. dat er onwetende bedelaars zijn.” Natuurlijk als de bedelaars gaan redeneeren. dan vragen zij zichzelven af, waarom zij bedelaars zijn en daar zij hiervoor geen redelijken grond kunnen vinden, slaan zij over lot revolutie en dan kon het wel eens gebeuren dat alles verloren was, dat wil zeggen het leven en de rijkdommen der rijken.

De apostel der rede is zoo bang mogelijk voor de ontwikkeling der massa en zegt: “wij zullen weldra een nieuwen hemelen een nieuwe aarde hebben, ik bedoel voor de nette lui, want voor het kanailje is de zotste hemel en de zotste aarde wat zij behoeven.”

En vraagt men hem. wat hij onder het volk verstaat, dan antwoordt hij: “ik versta onder het volk dat deel der bevolking dat slechts zijn armen heeft om van te leven. Ik twijfel er aan of die soort van burgers ooit tijd en bekwaamheid zullen bezitten om zich te ontwikkelen.”

Dus hij verstond daaronder de gehate arbeidende klasse, die dus genoeg is om met haar armen allen maatschappelijken arbeid te verrichten maar gedoemd is een onwetende hoop te blijven, niet in staat tot ontwikkeling.

Voltaire houdt niet van “de regeering van het kanallje”, hij is en blijft ondanks zijn ongeloof in zijn hart een aristokraat. Hij gevoel instinktmatig het gevaar, dat dreigt uit de kennis des volks, dat nu uit onkunde niet beter weet of het hoort zoo, dat zij onderdrukt wordt en de lijdende partij is.

De godsdienst is dus een nuttige instelling en de kerk moet vooral met dat doel in stand worden gehouden. Zeker gaf hij daarom een flinke gift voor den bouw eener katholieke kerk in het dorp waar hij verblijf hield. Dezelfde man, die de voorrechten der kerk wil de afschaffen, verlangde blijkbaar het voorrecht van de aristokratie des geestes, dat ten deel moest vallen aan wijsgeeren en ontwikkelde menschen. De grootste aristokraat en reaktionair zou zeer zeker dezen gehaten Voltaire om den hals vallen, als hij wist hoe diezelfde afbreker en hemelbestormer eens schreef: “ik wil dat mijn zaakwaarnemer, mijn knecht, zelfs mijn vrouw aan God zal gelooven en ik ben van meening dat ik dientengevolge minder bestolen en bedrogen zal worden.” Dus de godsdienst nuttig en noodig voor het volk, het vrij-denken een voorrecht voor de zoogenaamd ontwikkelden. Overigens geheel overeenkomstig het woord van Göthe, waar deze zegt:

Wie wetenschap en kunst bezit, die heeft godsdienst.

Wie deze belde niet bezit, die hebbe godsdienst.

De godsdienst bij de massa een surrogaat voor wetenschap en kunst. Niet zoodra zijn deze algemeen goed der menschheid of de godsdienst zal onder dankzegging voor de bewezen diensten op stal worden gezet als overbodig en als er geen vraag is naar een artikel, dan houdt ook het aanbod op.

Velen, ook al hebben zij den godsdienst niet noodig voor zichzelven, achten hem nuttig, ja noodzakelijk voor het gros der menschen, die er niet buiten kunnen en daarbij komt dat zij zeer goed gevoelen dat als men den godsdienstigen ondergrond heeft weggenomen, heel veel ondermijnd wordt wat zij willen behouden. Karl Marx schreef eens: “de Engelsche staatskerk vergeeft eerder den aanval op 38 van haar 39 geloofsartikelen dan een negen-en-dertigste van haar geldelijk vermogen. Tegenwoordig is het atheïsme een licht vergrijp, vergeleken bij de kritiek der overgeleverde eigen domsverhoudingen.”

Dit laatste is minder juist. Neen, men is juist zoo gekant tegen het atheïsme. omdat men begrijpt of gevoelt bij intuïtie dat als het geloof aan God wegvalt, ook de grond is weggezonken, waarop die eigendomsverhoudingen zijn opgebouwd.

Scherpzinnig maar volkomen logisch schreef dan ook Dr. A. Kuyper in zijn: De grondslag van het recht: “Om aan het eigen dom te gelooven, zonder aan God te gelooven, moet men zelf eigen aar zijn. De socialist heeft gelijk tegenover den liberaal, wanneer eenmaal het revolutionalr beginsel als onbetwistbaar is aanvaard. Dus de laatste grond van het eigendomsrecht is het godsgeloof.

Daarom begrijpen wij zeer goed, hoe de rijken bij voorkeur hun heul en troost zoeken bij het geloof, want zij zien bij het loslaten daarvan hun eigendom in gevaar. Heinrich Heine zei spottend: “de aristokraten hebben ingezien dat het christendom een zeer nuttige godsdienst is, dat de mensch die aan de erfzonde gelooft, ook de erfvoorrechten niet zal loochenen, dat de hel een heele goede Instelling is, om de menschen in vrees te houden en dat iemand die (bij het avondmaal) zijn god opeet, zeer veel kan verdragen.”

Alles hangt ten nauwste met elkander samen. Gezag en eigen dom en godsgeloof zijn drie loten van denzelfden stam. Gezag brengt tot eigen dom, eigendom geeft gezag. Beiden steunen op het godsgeloof waarin zij wortelen. Welke redelijke grond bestaat er voor den eenen mensch om zich te onderwerpen aan het gezag van den anderen? En waarom zou men het eigendomsrecht erkennen, als men weet dat dit steunt op de onteigening van datgene, wat toch van nature ons gemeenschappelijk erfdeel is?

Terecht merkt wil de op, dat “indien het socialisme gezagmatig zal zijn; Indien er regeeringen zullen bestaan, geroepen met ekonomische macht, zooals ze dat nu zijn met politieke; indien wij, in één woord, bestemd zijn, onder nijverheidstirannieën te leven, het laatste voor den mensch erger zou zijn dan het eerste.” Het eigen dom is in den loop der tijden geworden tot een onmiskenbaren hinder voor de ontwikkeling der menschheid, want het is daardoor dat de slavernij der massa bestendigd wordt. De mensch moet en mag niet gehinderd worden in zijn natuurlijke ontwikkeling, hij heeft door het christendom een onnatuurlijken plooi gekregen, want ons streven moet niet zijn de aarde te maken tot een groot tranendal, neen wij moeten het Grieksche Ideaal tot het onze maken door een vreugdevol leven te scheppen voor zichzelven en voor anderen.

Daar schuilt misschien veel waarheid in de opmerking van Adolph Menzel in zijn Wandlungen in der Staatslehre Spinoza's dat onze wijsgeer ten gevolge van de beroeringen die in 1672 de Republiek der Vereenigde Nederlanden teisterden, op het laatst zijns levens meer gedrongen is in den behoudshoek, zoodat hij de aristokratie, mits goed ingericht, beschouwde als den volmaakten staatsvorm en vooral rust en veiligheid door hem werden gezocht, zoodat deze twee ook het natuurlijke uitgangspunt uitmaken van hei Staatkundig Vertoog (zie Hoofdstuk V § 2).

Vraagt men echter na het betoog dat in een redelijke maatschappij noodzakelijk gezag moet zijn, of men dan zelf dit gezag noodig beeft, dan is het antwoord — wij namen er dikwijis de proef van — op deze nuchtere vraag: neen, ik geloof er best buiten te kunnen, maar die en die en die kunnen onmogelijk zonder. En als men zich nu vervoegt tot die anderen, dan zullen zij eveneens de noodzakelijkheid van het gezag voor zich ontkennen. leder ontkent het dus voor zich, maar wil het ingevoerd hebben voor anderen. Naïef zijn veelal de redeneeringen der wijsgeeren. De Kommentator van Spinoza, dr. W. Meyer, zegt aan de hand van Spinoza hoe men ziet dat de enkeling, wil hij uit den barbaarschen natuurstaat geraken, afstand moet doen van het recht, dat hij als natuurwezen kan laten gelden op alles wat hem omringt en hij krijgen kan of zooals de Engeischman het uitdrukt: the simple plan to take what is in your power and to keep it if you can (het eenvoudige voornemen om te nemen wat in uw macht is en het te houden als gij kunt.) Men begint te begrijpen dat zal er ooit van vrede en rust, van ontwikkeling en beschaving sprake zijn, aan leder het zijne moet worden gegund en toegewezen, ja, maar na het uitspreken dier stelling beginnen de moeilijkheden pas. Suum culque (aan elkeen het zijne) — goed, maar wat verstaat men daaronder? Wie zal dit uitmaken behalve ikzelf? leder het zijne te gunnen, daar hebben we niets op tegen, maar wel tegen leder het zijne toewijzen, want dat is feitelijk het stellen van de menschen onder kurateele. En van wie? Van een opperhoofd of van een raad van vroede mannen, aangewezen door de meerderheid.

Het is eigen aardig hoe zelfs een scherpzinnig denker als Spinoza zich geen samenleving kan denken die niet gebaseerd is op gezag. Nulla societaa subsistere potest absque imperio et vi (Geen maatschappij kan bestaan zonder gezag en geweld) zegt hij woordelijk in Hoofdstuk V van het Godgeleerd, -Staatkundig Vertoog.) En toch wil dezelfde geen andere staatsregeling dan die Vrede en Vrijheid waarborgt aan elkeen. De vraag rijst: hoe vrede te verzekeren is op den grondslag van geweld en vrijheid op dien van het gezag. En waar Spinoza de vrijheid stelt ah doel van een staat (zie Hoofdstuk III en XVI) daar lijdt hij aan schromelijke inkonsekwentie. leder moet dit gevoelen. Langs den weg des gezags komt men nooit uit aan de vrijheld. Zelf gevoelde hij dit, want uitgaande van het beginsel, dat elk mensch zijn eigen belang moet zoeken en van het feit dat er voor den mensch aan de eene zijde geen geduchter vijand, aan de andere geen nuttiger bondgenoot is dan zijn natuurgenoot, stelde hij het in zijn Levensleer vast, dat het dus voor ons van het hoogste belang was met onze medemenschen in vrede en eendracht te leven en dat deze eendracht niet beter kan worden gewaarborgd dan wanneer leder afstand deed van zijn recht om zichzelf te verweren en dit overdroeg aan een overheid aan wie daartoe met aller lnstemming de vereischte macht moest worden verleend dit klinkt heel aardig en mooi in betoogen en boeken, maar de overdrachtsleer kan ons niet bevredigen. Immers het is ondenkbaar dat “ieder” afstand doet van zijn recht om zich te verweren en dat de vereischte macht verleend wordt met “aller” instemming. Zelfs al is die overheid gekozen met meerderheid van stemmen, dan nog blijft er een minderheid, die zich niet dan noode onderwerpt. Welk verstandig mensch kan het goed en nuttig achten om aan de overheid over te laten om te bepalen wat als recht en wat als onrecht zal gelden? Met zoo'n opdracht kon het wel eens gebeuren dat die overheid de menschen wierp in de armen der tirannie. die bevoegdheid aan de overheid toe te kennen, dat gaat wel wat heel ver, want die overheidspersonen zijn menschen van gelijke beweging als wij allen, soms zelfs kleinzielig en veelal aanmatigend omdat zij zich door hun ambtsbetrekking verbeelden te staan boven hun medemenschen.

“In den kinderlijken-eenvoudigen natuurstaat grissen zij elkander alles af', in den daaropvolgenden beschavlngstoestand brengt Demeter de alles regelende haar wetten.”

Hoe ontgoocheld moet onze wijsgeer niet zijn, als hij bij het opmerkzaam gadeslaan van dezen oorlog tot de konklusie moet zijn gekomen, dat wij nog steeds met al onze wijsheid verheeren in den kinderlijkeenvoudigen natuurstaat, in de gris-periode en dat die wetten van Demeter feitelijk kunnen heeten de wettelijke regeling van het grissen. Want niemand kan ontkennen dat deze oorlog geheel en al is ontstaan en begonnen om òf elkander wat af te grissen, òf het gegriste te verdedigen tegen hem. die er zich meester van wil maken, die zoogenaamde beschavingstoestand met al zijn gezag is dus niet veel hooger dan die kinderlijk-eenvoudlge natuurstaat. Wie de geschiedenis van het privaateigendom in zijn wording en ontwikkeling nagaat, die zal weldra tot de ontdekking komen, dat zij daarin beslaat dat de oorspronkelijke eigenaren van den grond, die toch het gemeenschappelijk erfdeel is van hen, die er op wonen, meestal op gewelddadige wijze onteigend zijn en dat het Suum culque daarin bestond: wij eigenaren het vleesch en de werklieden de beenderen.

Weet ge wie beweren dat een maatschappij zeer wel mogelijk is zonder Staatsgezag? Onze wijsgeer Meyer zal het ons vertellen. Dat zijn de jonge menschen die het raderwerk der maatschappij nog niet kennen, losbandigen, die er nooit het ware inzicht van krijgen, bekrompen geesten die zich niet buiten of boven hun eigen kring kunnen verheffen — personen, die men ten eeuwigen dage in elke maatschappij zal aantreffen, die meenen dat het mogelijk is op zichzelf te staan. Ongebondenheid (anarchie) is hun leuze, hun levensdoel.

Dus de anarchisten zijn samengesteld uit een troep:

  1. Kwajongens, die van toeten noch blazen weten;
  2. Losbandigen, die er nooit het ware inzicht van krijgen;
  3. Bekrompen geesten die meenen dat het mogelijk is op zichzelf te staan zonder eenig erkend gezag of overheid;
  4. Lieden die nog in den Natuurstaat verheeren en zich liever laten leiden door hun lusten dan door de rede.

En dat durft men klakkeloos neerschrijven over een partij, die bogen kan op mannen als Bakoenin, Kropotkin, Elie en Elysée Reclus, Mackay, Malatesta, Jean Grave en dergelijken!

Evenmin als een Aristoteles zich een maatschappij kon voorstellen zonder slaven, evenmin kon een Spinoza zulks doen van een maatschappij zonder gezag en wel zonder een met kracht gehandhaafde ordening.

Maar Spinoza komt in flagrante tegenspraak met zichzelf. Luistert slechts:

Hij noemt “vrij” wat alleen van zichzelf afhankelijk is en “gedwongen” datgeen waarvan het bestaan zoowel als de verrichtingen afhangt van een daarbuitenstaande macht (Ethica, Def. VII). En in zijn Staatkundig Vertoog beweert hij (Hoofdstuk II. § 9) dat ieder zoolang aan een ander rechtens onderworpen is, als hij in diens macht is en daarentegen alleen dan geheel zijn eigen meester, voor zoover hij alle geweld kan keeren en alle leed hem aangedaan naar zijn hart hem ingeeft, wreken kan, kortom voor zoover hij geheel kan leven naar zijn eigen zin.

Draagt men dus zijn eigen macht over op een overheid, dan hangt men van dit tijdstip af van die overheid en dus houdt zijn vrijheid op. als nu vrijheid het doel, het ideaal is, het eigen meesterschap het hoogste, dan komt men door die overdracht niet tot de vrijheid maar blijft in het tijdperk der slavernij.

En nu bestaat er tweeërlei wijze waarop men iemand in zijn macht kan hebben 1. als men hem geboeid heeft en alle wapenen of middelen om zich te verdedigen of te ontsnappen ontnomen en 2. als men hem vrees heeft ingeboezemd of door weldaden zoodanig aan zich heeft verbonden dat hij liever zijn weldoener dan zichzelf ter wille is en liever naar diens zin dan naar zijn eigen zin wil leven.

Op de wijze 1. heeft men alleen de beschikking over het lichaam, maar 2. is men meester over ziel en lichaam, althans zoolang als vrees en hoop duren.

Wie de vrijheid tot doel stelt zooals Spinoza, die kan nooit den dwang willen of kunnen willen om tot haar te geraken. Alleen vooroordeel, gebrek aan inzicht of gemis aan moed weerhouden hem om de konsekwentie te aanvaarden van zijn eigen beginselen. Ziedaar de oorzaken die weerhouden dat men die vrijheid als het hoogste aanvaardt en toch is de liefde tot haar den mensch zoodanig ingeprent dat hij zonder haar niet in waarheid gelukkig kan zijn.

De wijsgeer Kant zag zeer goed ln dat “de machtswil een onbevangen oordeel onmogelijk maakt”, als het “mijn wil is wet” waaraan gij onderworpen zijt, den doorslag geeft, dan heeft niemand te oordeelen maar elkeen te gehoorzamen. En zelfs de demokratische staatsvorm behoedt niet voor tirannie. Kant zegt in zijn kostelijk boekje Ten Eeuwigen Vrede: “de demokratie vestigt zelf haar uitvoerende macht, doordat een beslissing van allen gezamenlijk over één enkel persoon, desnoods ook tégen hem (en dan is hij het toch zeker met de anderen niet eens) toch voor hem bindend is: het besluit is dan wel genomen door allen (tezamen), maar niet bij instemming van allen (afzonderlijk) en daardoor weerspreekt niet alleen de wil der gemeenschap zijn eigenlijke beteekenis, maar ook ligt daarin feitelijk opgesloten een verloochening van de vrijheidsrechten van ieder lid der gemeenschap.”

Zeer juist, of ik door één persoon dan wel door 1000 word gedwongen, het blijft tirannie tegenover den enkeling. En vindt hij, “dat men bij een aristokratischen reeds moeilijker dan bij een autokratischen vorm van heerschappij zal kunnen geraken tot den eenigen volmaakt rechtvaardigen, den republikeinschen regeeringsvorm, maar bij een demokratischen zal dit nog onmogelijk anders kunnen dan door gewelddadige omwenteling.”

De majesteit van het Ik veroveren, vrij van alle uitwendig gezag, dit moet elks streven zijn en alle belemmeringen die hieraan in den weg worden gelegd, moeten worden opgeruimd. Wees u zelf — zietdaar wat men zich van alle kanten hoort toeroepen, maar kan men dit worden, als men door allerlei voorschriften, geboden en verboden als in een keurslijf wordt geregen? Terwijl het zich zelf zijn als het hoogste wordt gerekend, kan men gerust zeggen dat niets den mensch meer kwalijk wordt genomen. Op alle mogelijke manieren wordt men onmogelijk gemaakt, totdat men zich overgeeft om zich te schikken en te gaan meeloopen in het gewoonte-gareel. Ibsen, die zoover ging om te beweren dat “de sterkste man degeen is, die alleen staat”, zag dan ook in den staat met zijn bindend gezag den vloek voor het individu en hij hoopte te mogen assisteeren bij een revolutie, waarbij het te doen is den staat op te heffen, daar hij in de vrijwilligheid en het geestelijk verwante, het eenige beslissende element zag voor een vereeniging en het begin van een vrijheid, die iets waard is.

De anarchie is dan ook niets anders dan de gezindheid, waarvan Goethe gewaagt: “vrij-gezind, zichzelf beperkend, steeds het naastbijliggende bedenkend, niet afwijkende van den rechten weg en ten slotte het doel bereikend.”

als wij dus ten slotte gaan resumeeren komen wij tot deze konklusie;

Gezag onderstelt een God als de bron waaruit het voortvloeit.

Verdwijnt God, dan verliest het gezag zijn steunpunt.

Alle dingen die men er tusschen schuift om het te vindiceeren zooals sociaal kontrakt, wet, algemeen welzijn, volkswil of wat anders zijn schijndlngen. niets anders dan subjectieve uitingen, zonder zedelijken grondslag. Daartegenover staat:

De mensch zijn eigen gezag, zoodat hij zijn leven regelt overeenkomstig zijn eigen wil.

Wat daartusschen ligt, is uit den booze, is zuivere willekeur, is bestemd om onder te gaan.

Het eerste is, in welken vorm dan ook, de heerschappij van het recht (? — lees liever: de macht — van den sterkste. Of dit zich kenbaar maakt door vuistslagen dan wel door stembiljetten, verandert aan de zaak niets.

Het tweede is de zelfheerschappij van den mensch. die door zelfbepaling de plaats zal innemen die hem past in de gemeenschap.

Het eigen aardige verschil tusschen de meeste menschen en de anarchisten bestaat hierin:

elkeen gelooft in de vrijheid voor sich en in zooverre is elkeen een stuk anarchist, de anarchist alleen gelooft in de vrijheid voor allen. Hij gelooft ln de vrijheid als het beginsel om goed te handelen.

Na zulke uitvoerige bespreking van het gezag blijft er niet veel stof over ter behandeling van de twee andere punten: hiërarchie en discipline. Maar dat is ook niet zoo zeer noodig. die twee toch zijn uitvloeiseis, zijn onderdeelen, zijn adjudanten van het gezag.

Toch zullen wij ze afzonderlijk behandelen, omdat de bespreking daarvan misschien enkele leemten kan aanvullen in ons betoog.

II. Hiërarchie

Een vreemd woord ontleend aan de Grieksche taal, dat samengesteld is uit twee woorden hiëropriester of heilige en archie = heerschappij. Dus de heerschappij der heiligen of priesters.

Dit woord archie vindt men terug in verschillende samenstellingen: monarchie = heerschappij van één persoon: oligarchie = heerschappij van weinigen.

De beteekenis is dezelfde als kratie, vanwaar de samenstellingen als: aristokratie = heerschappij der besten; demokratie = heerschappij van het volk; ochlokratie = heerschappij van het plebs.

Oorspronkelijk is hiërarchie dus de priesterregeering en hiërarchisch al wat betrekking heeft op de priesters.

Eigenlijk heeft zij slechts bestaan in de Katholleke Kerk, die zich aanmatigde dat de priester (de Klerus) de macht had om in alle staats-aangelegenheden in te grijpen en voor te schrijven hoe de zaken geregeld moesten worden. Klerus wil woordelijk zeggen: erfdeel Gods. als uitverkorenen Gods staan de priesters dan ook naast, ja boven de leeken, de gewone stervelingen, die de geestelijke wijding niet hebben verkregen.

Nu heeft men rangen in de geestelijkheid: paus, kardinalen,patriarchen, exarchen, primaten, aartsbisschoppen, bisschoppen, presbyters, archi-diakenen en diakenen, in het kort samengevat in paus en bisschoppen en pastoors.

Echter de hiërarchie heeft zich ook ontwikkeld op ander gebied, al op wereldlijk gebied.

Zoo heeft men den Mandarijnenstaat in China. Een Mandarijn is een Chineesche Staatsambtenaar. Dus den ambtenarenstaat. Elkeen kan tot op de hoogste rangen stijgen, maar altijd langs den weg van de examens. Wij lachen in Europa dikwijls om den Chineeschen Mandarijnenstaat, maar hebben in Europa precies hetzelfde en door het centralisatie stelsel gaan wij steeds meer dien weg op. Alleen wij geven er een anderen naam aan en spreken van bureaukratie (heerschappij van bureau of departementen).

Heeft men een klacht over aangedaan onrecht, de ambtenaar moet haar langs bureaukratischen weg behandelen, d.w.z. hij moet zich beklagen bij zijn onmiddelijken chef, maar dan komt hij bij den duivel te biecht, want het is in den regel juist over dezen dat hij zich beklaagt. En zoo gaat het van rang tot rang, totdat men eindelijk aan den bovensten komt. Dit noemt men dan ook langs den hierarchischen weg. Men heeft den minister, den secretaris-generaal, den referendaris, den hoofd kommies, den kommies, adjunkt-kommiezen en dan de klerken van den 1 en, 2en enz. graad. En de departementen zijn almachtig, zij blijven ook bij verwisseling van regeering en geen minister kan zijn betrekking naar behooren vervullen, als zijn ambtenaren onwillig zijn hem te dienen.

Het is ontzettend hoeveel grooter de ambtenaarswereld is geworden in vergelijking van vroeger. Een statistiek zou hierover een eigen aardig licht verspreiden. En dat kan ook niet anders. Wij worden letterlijk begraven onder de wetten Men kan haast geen voetstap verzetten of men stuit op een wetsartikel En elke wet vereischt natuurlijk een heirleger ambtenaren, die zorgen moeten voor de toepassing van de wet Men gaat letterlijk gebukt onder de wetten en de menschen die belast zijn met de uitvoering der wet. Ontneem den minister zijn ambtenaren en hij is steen-verlegen. En deze ambtenaren staan allen aan de staatsruif te eten en vormen het tweede leger, dat bijdraagt tot handhaving en bevestiging van den staat, die meer en meer almachtig is.

Het eerste leger is dat van de soldaterij. Ook dit is geheel hiërarchisch ingericht. Van den korporaal af tot den generaal toe is het een volgorde van rangen. En elke lagere rang is de noodige eerbied verschuldigd aan zijn superieur. Dus geen vraag naar bekwaamheid of karakter, men heeft eenvoudig te gehoorzamen aan elkeen, die een streep op zijn mouw of een ster op zijn kraag heeft.eigen oordeel wordt niet gevraagd en is de de slechtste aanbeveling om in het leger vooruit te komen. Men wordt verlaagd tot een nummer, een automaat, tot een nul, die absoluut niets heeft in te brengen. Gehoorzamen, blindelings gehoorzamen is het parool. Alle vrij initiatief wordt gedood, alle denken, zelfdenken is uit den booze, en het is treurig te ontwaren dat de soldaten alles zijn mogen, slechts denkers niet.

Eindelijk heeft men als toonbeeld van hiërarchie de Katholieke Kerk. Ook daar zijn rangen van beneden tot omhoog en wee dengenen, die zich daaraan vergrijpt, men heeft alle middelen bij de hand om zoo iemand geestelijk en ook lichamelijk te knakken. Het goede woord daarvoor is: contritio = verbrijzelen, vernielen.

De kloosterorden zijn veelal zeer gestreng en d'egeen, die eenige zelfstandigheid ten toon spreidt is een verloren man. Wat de kloosteroverste wil, dit is wet en blinde gehoorzaamheid is men aan zijne geboden verschuldigd.

Het toppunt wordt bereikt in de Jezuïetenorde, waar men gehoorzaamheid verschuldigd is tot aan den dood. Het perinde ac cadaver, de lijken gehoorzaamheid wordt daar als eisch gesteld.

Zoo ziet men hoe èn in de kerk èn in den staat, alles gedaan wordt om den mensch te maken tot een gehoorzamen zoon en een gedwee onderdaan.

En dat begint reeds vroeg, van jongsaan. Het beginsel van het gezag beheerscht alles. Eerst in het ouderlijk huis, dan in de school, daarna op de werkplaats en eindelijk in de militairen dienst. En dit beginsel vervolgt ons tot aan het graf.

Eerst het gezag der ouders, dat feitelijk berust op niets. Hebben de kinderen gevraagd om geboren te worden? En toch matigen de ouders zich door het feit hunner geboorte het recht aan hun meester te zijn. Het is het recht van den sterkste in zijn meest absoluten vorm, dat hier toegepast wordt omdat het uitgeoefend wordt zonder de minste kontrole. Aan hoeveel mishandelingen. geestelijk maar ook lichamelijk, staat het kind dikwijls bloot! Het kind mag niets zeggen, niets vragen, niets doen … zonder permissie. Het kind mag niet eens willen. Men onderdrukt zijn wil, men doodt zijn individualiteit. Zijn gedachten, zijn woorden, zijn daden, alles moet gefatsoeneerd worden naar den zin en den smaak zijner ouders. Hij mag alles zijn behalve zichzelf. Wat al verwoestingen richt het gezag niet in het ouderlijke huis!

Bij het ouderlijk gezag voegt zich later het gezag van den schoolmeester en ook daar is het beginsel hetzelfde: “Gehoorzamen en blijf stil”. Wanneer zelfs een schoolopziener, dr. J. H. Gunning Wz., krachtens zijn ervaring getuigt: “het Hollandsche kind wordt van stap tot stap becommandeerd, geïnstrueerd en van voorzorgsmaatregelen en van voorbehoedingsmiddelen omringd”, dan moet dit al heel erg zijn.

Stelt u het kind voor op dien leeftijd, als hij de school bezoekt, zoo vol levenslust en energie, dat gedwongen wordt heele uren lang stil te blijven zitten! Gij hebt natuurlijk wel eens het uitgaan van een school bijgewoond. Wat 'n beweging! Wat ‘n vreugde! Wat 'n leven! Altijd komt bij mij de vergelijking op met een troep dieren, die gewoonlijk in een hok opgesloten zijn en die men op een gegeven oogenblik loslaat. Het is wel niet vleiend om de school te vergelijken bij een beestenhok, maar is de vergelijking niet juist? School en vrijheid? Kunnen die twee woorden met elkander in overeenstemming worden gebracht? Wij vragen slechts en meenen dat het nu zeker nog niet het geval is, maar aan den anderen kant erkennen wij dat aan alle kanten pogingen worden gedaan om het schoolbegrip te ondermijnen. Orde is goed, maar zij moet niet ontaarden in een militair dril-systeem. En toch dat was voorheen het ideaal. De onderwijzer, in wiens klasse van 30 à 40 leerlingen men een speld kon hooren vallen, stond best aangeschreven als Iemand die uitstekend orde kon houden Wij verkiezen echter de schijnbare wanorde op school, die getuigt van leven in plaats van dood De school is nog maar al te veel het voorportaal van de kazerne, de ondermeester en de onderofficier nog maar al te dikwijls twee loten op één stam. Voor den onderwijzer, die op vrijheid gesteld is, heeft elke leerling zijn eigen aardige persoonlijkheid, die hij moet trachten tot haar recht te doen komen. De school waarin de leerling zijn eigen meester is. zal op den voorgrond treden, want Tolstoj had groot groot gelijk, toen hij zei: “Wij kunnen ons maar niet ontdoen van het oude vooroordeel, dat wil dat de school beschouwd wordt als een kompagnie soldaten, dat vandaag door dezen en morgen door een anderen onderofficier wordt gecommandeerd.” Jammer dat de onderwijzers als beroepsmenschen de hervormingen in het onderwijs het sterkst in den weg staan en allen die wat probeeren, geregeld afschepen met den gewonen dooddoener: je moest maar eens voor de klas staan, je zoudt wel anders praten. De natuurlijke gemakzucht dient den mensch en als het onderwijs eenmaal aan het rollen is volgens een bepaalde sleurmethode, dan ziet men er meestentijds tegen op om daarmede te breken en nieuwe banen te bewandelen. Bovendien vergeet niet dat de onderwijzer ambtenaar is en dus de fouten van het ambtenarendom hem aankleven. En waar heeft men het ooit zien vertoonen dat ambtenaren de dragers waren van den vooruitgang? De ambtenaar is overal en ten allen tijde de type van den behoudsman. eigen initiatief wordt geknot en zoo gaat de lust om proeven te nemen er spoedig af. Dit is de reden, waarom van onderwijzers zeer weinig sympathie te verwachten is voor Ferrer-scholen, voor libertaire en humanitaire scholen, die van dien kant het vinnigst zullen worden bestreden.

Vóór en boven alle dingen móet men voor het kind opeischen het recht om zelf te denken, het recht om vrij uit te spreken, het recht om te twijfelen, om eeneigen meening te hebben en — schrik niet. om in verzet te komen als het meent verongelijkt te zijn. De eeredienst van de vrijheid voor elkeen en voor allen, van de rechtvaardigheid, niet in juridischen maar in menschelijken zin. van de rede, niet in theologischen of metafyschen zin maar als wetenschap en arbeid, zoowel handen- als geestesarbeid, dat is de grondslag van alle waarheid en recht voor allen, dat moet de grondslag zijn van het onderwijs en dit alles staat lijnrecht tegenover het gezag.

Na het ouderlijk en schoolgezag komt het kind onder het gezag van zijn werkgever, die het exploiteert om er een goede werkkracht van te maken. De leerschool van de werkplaats is een bij uitstek harde. Hoe wordt de jongen toegesnauwd, uitgescholden, uitgevloekt. om niet te spreken van de pakken slaag die hij oploopt van de volwassen werklieden! En bij het minste luidt het uit den mond van den baas: als het je niet bevalt, donder dan maar op. Laat de werkelijke zweep zich niet meer gevoelen de honger-zweep des te meer en de striemen, die deze veroorzaakt, zijn vooral niet minder. Van een vak leeren is veelal geen sprake, men moet het zich toe-eigenen door goed uit zijn oogen te kijken, tenzij men het zeldzame geluk heeft een ouderen werkman te ontmoeten, die zich het lot van den jongen aantrekt, zoodat hij werkelijk wat leert onder de kameraadschappelijke hoede van den man. die den jongeren tot vriend en leidsman strekt. Het is ook daar de wil van den baas die wet is en al doet de jongere het beter, hij heeft niets in te brengen en moet veelal broddelwerk leveren, omdat er meer aan verdiend wordt in plaats van goed werk. als de werklieden eens eerlijk opbiechtten welke grondstoffen zij moeten verwerken en hoe ze voor hun patroon de waren moeten vervalschen, ten einde vooral de winsten op te drijven, menigeen zou versteld staan te kijken over het geen hem als goede waar in de maag wordt gestopt. Wat den werkman als misdaad zou worden aangerekend als hij het voor zichzelf deed, dat is niet alleen geoorloofd maar wordt hem bevolen te doen door zijn patroon op straffe van broodeloos op straat te worden gezet. Hoe dikwijls vernamen wij uit den mond van arbeiders die de grondstoffen verwerkten: als u zoo goed als wij wisten wat erin kwam, gij zoudt er beslist niet van eten. Op gezag mag men alles doen en wie zich daartoe niet wil leenen, die is een verloren man, niet bruikbaar in deze geordende maatschappij.

En eindelijk wordt het toppunt van gezag bereikt in den militairen dienst. Daar mag de mindere man geen stap verzetten tenzij op gezag van een hoogere. Wij hebben daarover reeds genoeg gezegd en het zou noodeloos in herhalingen vervallen zijn, om dit punt nogmaals uitvoerig te behandelen. Zoo gaat het 't geheele leven door. Van het eene gezag valt men in handen van het andere. De heele maatschappij vormt één reusachtige pyramide met een breede onderlaag, waar de groote massa verbrijzeld wordt, en die uitloopt in een punt, waar het almachtige kapitaal zetelt en dit is zichzelf tot gezag, daar het immers voorschrijft hoe alles geregeld en geordend moet worden.

De hiërarchie is de vorm waarvan het gezag zich bedient om te heerschen. En dat doet zij in naam van de orde, vergetende hoe waar het woord is van Proudhon: de orde is niet de moeder, maar de dochter der vrijheid, zoodat op haar gebied de ware orde zal worden gevonden, die bestaat in zelfbepaling, in zelfheerschappij.

III. Discipline

Het woord Discipline wordt in den regel vertaald met tucht en toch zal elkeen, die de latijnsche taal kent, gevoelen dat die twee woorden niet hetzelfde uitdrukken, zoodat Prof. Gunning in zijn boekje over Maria Montessori, de Italiaansche onderwijshervormster, geen ander geschikt woord kunnende vinden, Discipline liet staan. Er zit in dat woord een element, dat lucht mist, namelijk het discere = leeren. dit komt het beste uit in het gezegde disciplina vitae scipio, de discipline en niet de tucht is de staf des levens. In tucht zit altijd tets onaangenaams, iets dat doet denken aan kastijding. En dat ligt 'm hieraan, dat tucht altijd iets onderstelt dat van buitenaf is opgelegd.

Het Hollandsche woord tucht wordt afgeleid van tijgen = trekken evenals het Duitsche Zucht van ziehen. Maar in dit woord ligt in de taal van het dagelijksch leven opgesloten het begrip kastijding, zoodat wij deze er altijd aan verbinden. Misschien is dit nog een overblijfsel van onze Bijbelsche opvoeding, want zooals Multatuli eens geestig opmerkt: “in den bijbel vindt men van alles, maar vooral van slaan”. In het boek der Spreuken komt het woord tucht veel voor en het is geregeld in verbinding met kastijding. .Mijn zoon hoor de tucht uw3 vaders” en het is dan telkens: .Wie de roede spaart, haat zijn zoon. De zotheid is in het hart der jongens gebonden, de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. Weer de tucht van den jongen niet: als ge hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven. Gij zult hem met de roede slaan en zijn ziel van de hel redden.” Deze woorden staan lijnrecht tegenover Locke, die in zijn De opvoeding der kinderen schrijft: “Slaan en alle andere soorten van slaafsche en lichamelijke straffen kunnen tot geen bekwame tucht gebruikt worden in de opvoeding van hen, die we gaarne hadden dat wijze, goede en edelmoedige menschen werden.” Tucht en roede, zoo schijnt het, behooren bijeen en vandaar ook de samenstelling “tuchtroede” — zoo schreef een bekend pedagoog. Geen wonder dat de tucht niet in goede reuk staat, zooals men het best bemerkt in het woord krijgstucht.

Toch wordt het woord tucht ook in anderen zin gebruikt en het komt ons altijd voor dat tweeërlei zeer uiteenloopende beteekenissen zeer veel aanleiding geven tot misverstand. Niemand zal de tucht in het legerschoen vinden, daargelaten of zij aldaar noodig is, wat zou pleiten voor de afschaffing van het leger als den menschonteerend.

Vat men tucht op als gewenning volgens de gelukkige uitdrukking van den onderwijzer Kleefstra, wie zou er iets op tegen hebben? Plaatst men tucht en ontucht naast elkander, in beiden ziet men de tegenstelling, de eene is gebondenheid aan vaste regels, aan zedelijke wetten of aan het gezag van een' ander, de andere is ongebondenheid, ongeregeldheid. Het wezen der tucht is gebondenheid, onderwerping. Maar altijd aan een wil, een macht bulten den mensch. Men verwart bandeloosheid met regelloosheid. Bandeloosheid is vrij van banden van buiten. En zulke banden zijn drukkend, maar daarom kan men wel eenige regelen hebben waaraan men zich gewoonlijk houdt, mits niet als iets vaststaands.

In Frankrijk heeft men een van staatswege vastgestelde rooster van werkzaamheden voor het geheele land, zoodat de Minister van onderwijs precies kan weten wat alle Fransche kinderen op een bepaald uur bezig zijn te leeren. Tien uur Maandag bijv. alle kinderen aan het rekenen, enz. Het toppunt van centralisatie.

Nu is het op zekeren dag prachtig weer, zoodat het een misdaad mag heeten het kind liever in huis op te sluiten dan het de frissche buitenlucht met volle teugen te doen genieten. De onderwijzer is een verstandig mensch. Hij zegt tot de kinderen: Komaan, wij gaan uit, dat is vrij wat beter dan om hier te zitten suffen. De kinderen vroolijk en blij stormen naar buiten en genieten volop. Maar bij de terugkomst wacht den onderwijzer een standje, hij heeft gezondigd tegen het rooster van werkzaamheden en vanwege het schooltoezicht wordt hij gewaarschuwd dat als hij weer zulke onregelmatigheden doet, hij gestraft zal worden Nu hebben wij niets tegen den regel dat men op een bepaald uur rekent, maar als nu andere omstandigheden nooit in aanmerking genomen mogen worden, dan zeggen wij: dat is het domme zich vastklampen aan een regel, wat zichzelf veroordeelt. En wij zeggen het den heer Kleefstra na, die het schoolonderwijs pas wil doen aanvangen op 9 Jarigen leeftijd of liever hij wil ze gerust naar school zenden op hun 6de jaar, maar dan: “weg met alle schoolroosters! Volmaakte vrijheid voor de leerkrachten om te doen wat jaargetij, weersgesteldheid, omstandigheden en een gezonde paedagogie veroorlooven.”

Tucht acht hij goed, want zij is het resultaat van de leiding, die aan een kind gegeven behoort te worden om zijn zielsleven te veredelen en zich te leeren voegen naar de eischen van de persoonlijke, huiselijke en maatschappelijke orde, waarop een vreedzame en veilige samenwerking is gegrondvest. Maar het doel moet volgens hem zijn om het kind te brengen tot zelftucht, d.w.z. tot een eigen oordeel over goed en kwaad, tot de zelfbeheersching, om 't kwade te laten en de energie om ’t goede te doen, ook in volkomen onafhankelijkheid.

En als hij dan verder zegt: “het kind moet van zijn geboorte af onder den invloed van de tucht gesteld worden. De eerste levensjaren zijn voor het kind de beslissende voor het geheele volgende leven”, dan beweren wij dat deze schrijver een goeden kijk op de zaak heeft. Wij bemerkten altijd dat men met de opvoeding van het kind in den regel pas begint als zij afgeloopen moest zijn. Met het tweede of derde jaar moest de opvoeding zoo niet voltooid, dan toch geregeld zijn.

Toen men den stichter der rationalistische school in Spanje, Francisco Ferrer[1] eens vroeg wanneer men beginnen moest met de opvoeding, toen antwoordde hij: vóór de geboorte, als 't kind nog bij de moeder is. Men lachte hem uit en toch, hij leverde het bewijs een diep inzicht te hebben. Of zouden de Indrukken, de gewaarwordingen en de gedachten der moeder geen invloed hebben op de nog ongeboren vrucht? Hij wilde met andere woorden zeggen dat men niet te vroeg kan beginnen met de opvoeding. Als elke moeder den stelregel huldigt: doe uit zwakte nooit iets, sta nooit iets toe, of laat u nooit tot iets overhalen wat niet logisch verantwoord kan worden of dat op den duur niet is vol te houden, dan zal men zeer veel bereiken. Deze tucht of gewenning op jeugdigen leeftijd zal alle latere tucht, die gepaard gaat met vreesaanjaging, dreigement en slaag geheel overbodig maken.

Het is altijd de zucht der ouders om het werk den kinderen uit de handen te nemen in plaats van hun den gang te laten gaan. Ik heb een kind gehad, dat de uitdrukking op den mond bestorven lag: ik zal het zelf doen en wij noemden haar geregeld juffrouw zelfdoen. Maar het was soms verbazend hoe het kind zichzelf kon helpen met een handigheid, die gerust ten voorbeeld kon strekken aan menig volwassene.

als men maar geluisterd had naar de raadgevingen van een Robert Owen[2] en Charles Fourier[3]. de opvoeding zou een heel andere richting zijn opgegaan. Robert Owen ging, niet geleid door boekenwijsheid maar voorgelicht door de ervaring, reeds op de door hem gestichte school van New Lanark in Schotland uit van hetzelfde beginsel, n.l. om de opvoeding van het kind van de geboorte af te beginnen. Hij is van meening dat bijna alle huiselijke bezigheden gedaan kunnen worden door de kinderen beneden de 12 jaren. En ook een groot deel van den tuinarbeid. Let maar op hoe graag de kinderen zulk werk doen en gij zult erkennen dat de natuur de kinderen aanwijst voor zulk werk. “90 of 99 % van alle kinderlijke ongehoorzaamheden komen alleen daarvandaan, dat men van het kind vergt wat het nog niet kan en hem belet te doen wat hij wèl kan. Daardoor went men hem juist aan ongehoorzaamheid en voedt hem daartoe op.”

In den regel bemoeit men zich te veel met de kinderen in plaats van hen zooveel mogelijk te laten begaan. Het was zoo goed, gezien van Ellen Key. toen zij in haar boek De eeuw van het kind schreef: “de woorden van Fröbel: laat ons voor de kinderen leven! moesten veranderd worden in de meer omvattende: laat ons de kinderen laten leven.” als de kinderen volop bezigheid hebben, die hun bevalt, dan bestaat er niet de minste reden om stout te zijn. Ouders en opvoeders maken de kinderen veelal stout om er daarna over te klagen dat zij zulke stoute kinderen hebben. als het niet behoeft te liegen, dan zal het niet liegen, want het heeft er geen belang bij. De leugen toch is het wapen van den zwakke, teneinde zich door list en slimheid te kunnen verdedigen tegen het bruut geweld van den sterkere.

Het voorbeeld is nummer één. als moeder ordelijk en regelmatig is in haar bezigheden, het kind zal er als het ware van zelf ingroeien met een kleine aanwijzing. Vandaar dat men altijd kan zien uit welk soort huishouden het kind komt.

Dan het vertrouwen dat men in het kind stelt en dat het kind op zijn beurt moet weten te bezitten. Hoeveel krachtiger zal het werken als moeder zegt: dat had ik niet van jou gedacht en verwacht, dat valt mij tegen, dan dat er straffen worden uitgedeeld of lange, vervelende vermaningen worden verstrekt.

Kinderen merken zoo gauw of de ouders zwak zijn en daarom zij men voorzichtig om niet dikwijls neen te zeggen, tenzij de noodzakelijkheid het eischt. maar heeft men het eens gezegd, dan volhouden. Kinderen kennen als regel hun ouders veel beter dan ouders hun kinderen.

De suggestieve kracht van den opvoeder kan bizonder groot zijn en zonder het te merken gaat dus het kind den kant op, dien men het wil laten gaan.

Opmerkelijk is de takt van sommige moeders om invloed te blijven houden op hun kinderen, ook dan, als zij haar reeds lang zijn ontgroeid.

lk heb een geleerde gekend, die voortkwam uit een eenvoudig gezin en toen hij reeds een groot, een beroemd man was geworden, zou hij nooit iets verrichten of hij zou er altijd zijn moedertje — en die was alles behalve geleerd — over raadplegen en met haar dood verloor hij zijn beste vriendin, wier gemis zeer door hem gevoeld werd.

Het is een soort van geheimzinnige, wonderdadige kracht, die van dezulken uitgaat, wij zouden het geen tucht maar takt willen noemen, die niet aangeleerd kan worden of geput uit leerboeken vol pedagogische regelen, maar die een gave is als een voorrecht verleend aan sommigen. Dezulken zijn feitelijk de aangewezen opvoeders en opvoedsters der jeugd. Het zijn niet de beste pedagogen, die het meest schrijven over pedagogie. Integendeel ons is gebleken dat de onderwijzers, die het meest schreven over pedagogie, de personen zijn die zich de slechtste paedagogen betoonen.

Het hoogste in den mensch is zijn persoonlijkheid, zijn individualiteit, zijn karakter. Het woord karakter wil eigenlijk zeggen een stempel. Dus een karakter is een bepaald stempel dat op iemand is afgedrukt. Neemt men dit weg, dan mist het juist zijn aantrekkelijkheid.

“Gezag moet er zijn”, zegt de heer Kleefstra, “en streng gezag ook. Maar voorgelicht door wijsheid en verteederd door menschenliefde. Zal dit ideaal ooit doordringen tot onze maatschappij, dan zal het gedurende menschenleeftijden de zuurdeesem zijn in de opvoeding der kinderen. Ouders, weest rechtvaardig tegenover de individualiteit van uw kind. Moet gij tusschenbelde komen met uw gezag, eischt er eerbied voor. Maar buig u na elke overwinning tot uw kind over in verzoenende liefde.”

Maar dezelfde schreef ook: “Wèg met het brutale gezag in de opvoeding, dat het recht van den sterkste noodig heeft om zich te handhaven.

Wèg met de machthebbers in de school en in 't gezin, die ’t eene oogenblik poseeren in heilige verontwaardiging, als een kind niet in volkomen onderwerping lichaam en ziel verloochent om hunnentwille, ’t andere oogenblik moord en brand schreeuwen, als er niet voldaan wordt aan hun bekrompen egoïsme.

Hoe? Gij wilt eerst gehoorzaamheid en dan recht?

Maar dat is een leugen! Gij wilt geen recht, gij wil t hoogstens genade!” Nu komt hier een eigen aardige moeilijkheid.

Personen, die zelven een sterke persoonlijkheld bezitten en die de vaan der individualiteit als de hoogste en verhevene erkennen, kunnen in den regel de persoonlijkheid van een ander het minst verdragen. Zoo ontstaan er botsingen juist tusschen twee sterke persoonlijkheden. Menig kind met sterken persoonlijken aanleg gaat onder door de sterke persoonlijkheid van vader of moeder of onderwijzer. En anders geeft het aanleiding tot geweldige tooneelen tusschen ouders en kinderen. Beiden kunnen onmogelijk met elkander leven.

Ik heb een onderwijzer gekend, die een sterke persoonlijkheid was en die aan de school boven alles de voorwaarde stelde, dat zij de individualiteit van het kind hoog hield en wil de ontwikkelen en die juist daarom leerlingen afleverde met veelal zwakke persoonlijkheid. Tegen zijn persoonlijkheid waren zij niet bestand en òf zij gingen onder òf zouden de school verlaten als onhandelbare leerlingen.

Wij hebben opzettelijk bij dit punt: tucht, gesproken over het kind, omdat wij moeten opklimmen tot de oorzaak, om de gevolgen te kunnen opheffen. Echter het is niet ons voornemen om voort te gaan met dit overigens zoo aantrekkelijke onderwerp, waarover men eigenlijk nooit uitgepraat is.

Wij hebben willen aantoonen dat als de opvoeding tijdig begonnen en met takt geleid is, zoodat reeds zeer vroegtijdig de noodige zelftucht bij het kind aanwezig is, het heele begrip van tucht overbodig wordt.

Bij een flinke opvoeding hebben wij kinderen gekend, die reeds op hun tweede jaar zoo handig en redzaam waren, dat anderen er versteld van stonden te kijken en die eene beslistheid en doortastenheid openbaarden in hun doen en laten, waardoor men hen gerust in vele opzichten aan hun lot kon overlaten, zonder vrees over hen te koesteren, terwijl andere kinderen van denzelfden leeftijd nog totaal hulpbehoevend zijn, daar de ouders hen alles uit de handen namen en niets aan hen overlieten.

De mensch is van nature niet tuchteloos, maar hij wordt het gemaakt door hem altijd te gebieden en te verbieden.

Wat overigens onderlinge kontrole en baasspelerij aangaat, wij kunnen haar het best waarnemen op fabrieken, in het leger, enz., waar men den een over den ander laat heerschen om het geheel zonder veel moeite In orde te houden.

Meesterlijk wordt dit geteekend in het tooneelstuk “Majoor Barbara” van Bernhard Shaw; daarin komt een wapenfabrikant voor, die zijn fabriek model heeft ingericht.

Op de vraag zijner dochter: “Gehoorzamen de werklieden allen aan uwe bevelen?” antwoordde de man: “Ik geef ze nooit bevelen. als ik eens met den eenen of anderen werkman spreek, dan is het: “Zoo, Jones, gaat de baby goed vooruit? En is je vrouw weer heelemaal op de been?” — “Dank u, voor uwe belangstelling, meneer, het gaat heel goed. dit is het heele gesprek.” En als dan de beminde van zijn dochter zegt: “Maar die Jones moet toch in bedwang worden gehouden. Hoe houdt u de discipline onder de werklui?” dan ontwikkelt de fabrikant de theorie van den verstandigen werkgever zoo natuurgetrouw, alsof het een fotografie is en hij zegt: “Discipline? Wel die houd ik er niet onder, dat doen zij zelven. Zie je, het eenigste wat die Jones niet dulden wil, dat is ongehoorzaamheid van den man die onmiddellijk onder hem staat, of eenige aanspraak op maatschappelijke gelijkheid tusschen de vrouw van den man, die vier shillings per week minder verdient en zijn eigen vrouw. Natuurlijk komen zij theoretisch allemaal in opstand tegen mij, maar praktisch houdt elke werkman den man, die direkt onder hem staat, in bedwang, ik bemoei mij nooit met hen. Ik speel nooit den baas over hen ik speel zelfs den baas niet over Lazarus (zijn kompagnon). Ik zeg dat bepaalde dingen gebeuren moeten, maar ik beveel niemand ze ten uitvoer te brengen. Ik zeg niet, begrijp je, dat er niet bevolen en gesnauwd en de baas gespeeld wordt; want de mannen snauwen en bevelen de jongens; de karrevoerders snauwen tegen de vegers; de geregelde vaste werklui snauwen tegen de losse: de onder-ingenieurs vitten op de meesterknechts: de hoofd-ingenieurs verhalen hun fouten op de ingenieurs, die, onder hen staan; de afdeelingschefs maken het hun chefs-de-bureau lastig; en de klerken loopen met hooge hoeden en gezangboeken, en houden er de gezelligheid in, doordat zij weigeren met wien ook op voet van gelijkheid om te gaan. Het resultaat is een enorme winst, die in mijn zak terecht komt.” Nu, als die niet in de leer is geweest bij la Boëtie, van wien wij in den aanvang van dit betoog gewag maakten, dan weten wij het niet.

Inderdaad, dit is het beeld der tucht bij uitnemendheid. De een die den ander kontroleert en kommandeert, totdat de chef van alles profiteert. als men ons wil wijsmaken dat deze tucht de beste opleiding is tot zelftucht, dan zal dit niet gelukken. Integendeel, die soort tucht — en zij is het die onder dat woord verstaan en bedoeld wordt — voert tot blinde gehoorzaamheid, tot onderling wantrouwen, tot list en huichelarij. Er wordt altijd vreeselijk gewerkt met de woorden geweten, plicht, zedelijk bewustzijn en dergelijken, maar wee dengenen, die weigert zijn leven daarnaar in te richten, hij zal spoedig bemerken, dat voor hem eigenlijk geen plaats is in de wereld, dat hij wordt buitengestooten. Want al noemt Emerson de mannen van geweten het geweten van de maatschappij waarin zij leven, toch is het een besliste waarheid, dat wie vooruit wil komen in de wereld, zorg moet dragen dat hij niet struikelt over te veel karakter en dat karakterlooze schurken veel méér kans loopen op een hooge plaats op den maatschappelijken ladder dan iemand die er op uit is zijn daden in overeenstemming te brengen met zijn eigen innerlijke overtuiging.

als men een onderscheid maakt tusschen middel en doel en het middel der opvoeding de tucht noemt en het doel de vrijheid, dan beweert men dat men door de tucht tot de vrijheid komt. En dit is naar onze meening een totaal verkeerde meening. Nooit is ons gebleken dat de menschen die opgevoed zijn onder de strengste tucht later de vrijheid het meest gediend hebben. Ziet het maar aan kinderen, die steeds onder den dwang verkeerden en die op eens vrijgekomen of gelaten worden, tien tegen één dat zij overslaan tot buitensporigheden, terwijl de vrije opvoeding alleen vrije menschen zal vormen. Door de vrijheid tot de vrijheid — dat zal blijken de beste weg te zijn. Aan tucht blijft altijd iets onaangenaams kleven. Zelf gevoelt men het onjuiste standpunt, want dezelfde dr. Gunning, die dit leeraart, zegt een paar bladzijden verder, zoolang de mensch het goede doet en het kwade laat alleen omdat hij niet anders kan, is hij niet goed. De diefachtige, die niet meer steelt omdat hij achter slot en grendel zit, is even slecht als vóór zijn veroordeeling; en als hij na zijn ontslag geen gelegenheid tot stelen vindt en dáárom niet steelt, is hij ook nog geen haar beter: zijn beterschap blijkt eerst, wanneer hij, in de gelegenheid zijnde om te stelen, en zulks met gegronde hoop van onontdekt en ongestraft te blijven, toch niet steelt. Daarom zei eens een oud Grieksch spreukendichter: “Niet hij is rechtvaardig, die geen onrecht doet, maar hij, die, als hij onrecht kan doen, het niet wil.” Zoo is het, de menschen moeten het goede doen uit eigen vrije beweging en niet omdat het hun wordt opgedwongen door een of ander plichtsgevoel.

En wat is goed, wat kwaad?

Goed is wat mij geen nadeel doet aan gezondheid en leven, kwaad datgene wat mij schade berokkent.

Het heele begrip stelen zal, op enkele ziekelijke uitzonderingen na, verdwijnen, want het toe-eigenen van hetgeen men noodig heeft voor zijn onderhoud, dat is geen stelen, omdat een ander er beslag op gelegd heeft. Wie zal zijn buurman’s jas wegnemen als hij zelf beschikt over genoeg jassen? En evenzoo met andere artikelen. De man, die het vaste voornemen heeft om ergens in te breken teneinde te kunnen verkrijgen wat hij behoeft, zal beslist niet gaan stelen, als hij kort vóór de uitvoering geld genoeg krijgt om zich het noodige op andere wijze aan te schaffen. Veelal is het zich toe-eigenen van hetgeen men behoeft meer plichtmatig dan het nalaten ervan.

Plicht, plicht — wat is niet al gesold met dat woord! Want het is zoo gemakkelijk niet om te bepalen wat iemands plicht is. Elk geval waarin wij verkeeren, elke moeilijkheid die wij hebben te doorworstelen, moet bezien worden in het licht der omstandigheden en hangt veelal af van de stemming waarin men verkeert. Wat in zekere omstandigheden onze plicht heet, kan in andere omstandigheden juist het tegenovergestelde zijn.

Het klinkt heel mooi en verheven, wanneer Kant zegt: “Plicht — diepzinnig en ernstig woord! Niet met zachte overreding werkt hij, noch met vleierij of bedreiging, maar bloot en alleen door zijn wet aan de ziel voor te schrijven en aldus — indien ook niet altijd tot gehoorzaamheid — dan toch tot eerbied te dwingen. Alle lusten verstommen, wanneer de stem van den plicht spreekt, al trachten zij ook in ’t geheim er zich tegen te verzetten” — maar toch staat de daad die volbracht wordt uit eigen drijfkracht, omdat men haar doen wil, hooger dan die uit plichtmatig besef geschiedt, omdat zij ons van buiten- of bovenaf wordt opgelegd.

Prof. Allard Pierson begreep dit toen hij heftig te velde trok tegen den zoogenaamden kategorischen imperatief van Kant op deze wijze: “Ik dank u wel voor die menschen, die het goede doen uit plichtbesef. En wie uwer is het niet met mij eens? Wie zal liever zijn fortuin toevertrouwen aan iemand, die voortdurend tegen zichzelf moet zeggen: ik zou mij het geld gaarne toe-eigenen, maar de kategorische imperatief verbiedt het mij, dan Iemand die dit niet doet?

Volgens Kant bestaat er iets in den mensch, dat van buitenaf op hem inwerkt, noem het met hem den kategorischen imperativus of met de christenen geweten of hoe ook, maar anderen ontkennen het bestaan ervan geheel en spreken van gewoonte. Plicht komt van plegen, gewoon zijn. Voor den een behoort hij tot het gebied van den wil, voor den ander tot dat des gevoels. Voor den een is de deugd in haar wezen strijd, voor den ander een vanzelfheid.

Waar het hier op neerkomt is de vraag of dit onderscheid altijd blijft bestaan: Welt iets op uit het innerlijke van den mensch zelf of is het iets, dat van buitenaf is aangebracht? De oude wijsgeer Plato formuleerde het eens zoo goed: “het lichaam kan men tot iets goeds dwingen zonder het te schaden, maar voor den geest bestaat er geen gedwongen leerstof die beklijft”, waaruit hij de konklusie trok, die ook zooveel later Rousseau maakte, dat “de vrije mensch niets moet leeren met slaafschen dwang”, welk gedachte wij zouden wenschen uit te breiden tot deze andere: “de vrije mensch moet niets doen door middel van slaafschen dwang.”

En niemand heeft het naar onze meening beter en zuiverder uitgedrukt dan onze te vroeg ontslapen Fransche professor Guyau, die ons twee kostelijke boeken naliet als geestelijke erfenis : “L'Irreligion de l’avenir” en “Esquisse d'un morale sans obligation nil sanction.” Buiten alle mystiek, maar ook buiten de koopmansberekenlngen der Engelsche utilitariërs (nuttigheidsleeraars) dle een balans opmaken om te zien naar welken kant, die van genoegens en die van smarten de evenaar overslaat, zoekt Guyau den oorsprong van moed en toewijding, hetzij in stllte. hetzij in een groot worsteltijdperk, den waren vooruitgang der menschheid tot stand te brengen. die oorsprong berust op het gevoel vaneigen krachten, het is het overvloedige leven, dat tracht zich een uitweg te banen. Wanneer de mensch gevoelt waartoe men in staat is, dan is men zich ook bewust van plicht. De plicht is dus niets anders dan een overvloed van leven, dat verlangt zich te uiten, zich te geven en tevens het gevoel van macht. Onze wijsgeer zegt zoo eenvoudig: “de plant kan niet nalaten te bloeien. Soms beteekent bloei voor haar de dood, Toch moet zij, het gevaar stijgt voortdurend”. Zoo ook bij den mensch. De kracht stapelt zich op in hem. Hij moet zich uiten. En moet hij sterven, het doet er niet toe, het sap stijgt…. als het er is.

En alle zedelijke verplichting kan herleid worden tot deze juiste opvatting het leven kan zich slechts handhaven door zich te uiten.

Zoo hebben wij gezien dat de steunpilaren onzer maatschappij niet zijn vrijheid, rede en liefde maar gezag, hiërarchie en tucht.

En het resultaat?

Een dwangmaatschappij, die veel gelijkenis toont eensdeels met een gekkenhuis, anderdeels met een groote kazerne.

Waar de rede de drijfveer is en de vrijheld den doorslag geeft, daar alleen kan een maatschappij de vorm zijn, waarin de menschen vrij en vreedzaam leven, genietende wat de natuur met behulp van den arbeid zoo ruimschoots geeft; d.i. met andere woorden: gelukkig kunnen zijn.

En daar is het toch maar om te doen.

II. De grondslagen van de toekomstige maatschappij of de drie-eenheid van de toekomst

I. De vrijheid

Vrijheid — bestaat er één woord, dat onverschillig in welke taal, zooveel geestdrift verwekt?

Gaat de heele geschiedenis na en gij zult bevinden dat door alle eeuwen heen aanhoudend strijd is gestreden om haar te verwerven!

En wie zal al de namen ontleenen aan het groote martelaarsboek, waarin staan opgeteekend de mannen en vrouwen die voor de vrijheid vielen?

Wij zijn nog altijd volop in strijd om haar te veroveren want nog ligt de menschheid neer in slavernij en onderdrukking.

De beroemde trio der groote Fransche revolutie: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap omvat al de voorwaarden, die ons in staat stellen om als gelukkige menschen op den aardbodem te leven.

En de Vrijheid is de eerste van het drietal.

Zelfs de mannen der wetenschap sidderen als die reuzengestalte zich opheft om zich te toonen in al haar grootschheid en schoonheid. Men durft haar niet ten volle aanvaarden.

Wat 'n lofliederen zijn gedicht en gezongen haar ter eere!

Wat een blijde verwachtingen werden gekoesterd hij het uitspreken van dat woord!

En velen voegen erbij: en wat een misbruik is niet van haar gemaakt, zoodat men gedwongen werd haar weer te beperken! Menige revolutie mislukte vanwege de uitspattingen der vrijheid, zoo zegt men en ons antwoord is: als zij mislukt is dan is dat niet te wijten aan te veel, maar aan te weinig vrijheid. Want de groote meerderheid wil wel de vrijheid voor zichzelve. maar steeds is zij ermede bezig die van anderen te beknibbelen. Het heet dan steeds dat deze de vrijheid niet verdragen kunnen, terwijl men zichzelf hoog genoeg acht om van haar volop te genieten.

O, wat is er niet gelogen en bedrogen in naam van de vrijheid, want zoo groot is haar aantrekkelijkheid. dat menigeen zich het masker der vrijheid voordoet, omdat men zeer goed daardoor velen kan misleiden! Wie onzer wil zelf niet genieten van de vrijheid en als een ander voor zich hetzelfde recht opeischt, dan is men veelal direkt klaar om er een stokje voor te steken.

Maar wij moeten de zaak eens wat nader bezien, opdat wij ons zelven niet verliezen in groote woorden, in ijdele klanken die bij nadere beschouwing geen of weinig inhoud hebben.

Wat is eigenlijk vrij? En wanneer is men vrij?

Vrij is een algemeen begrip, dat op zichzelf zonder nadere bepaling niets beteekent Men moet altijd vrij zijn van iets, bijv. vrij van banden, vrij van zorgen, vrij van ziekte, enz. De vrijheid is feitelijk gelijk aan de atmosfeer waarin men leeft, waarin men ademt. Ontneemt of onthoudt men deze aan den mensch, dan moet hij sterven. Vrijheid is dus de levensvoorwaarde van den mensch, zonder welke hij niet leven kan. Vrijheld is de vorm. En haar inhoud? Dat moet zijn de gelijkheid.

Deze twee behooren bij elkander en vormen één geheel, men zou kunnen zeggen: zij zijn als ’t ware een twee-eenheid.

De gelijkheid draagt de vrijheid in zich, want ongelijkheid beteekent willekeur en knechtschap Waar de gelijkheid ophoudt gaat de vrijheid onder.

Omgekeerd is vrijheid zonder gelijkheid een leugen. Vandaar dat in onze maatschappij de vrijheid in werkelijkheid slechts een frase, een klank is. Eerst als men ekonomisch geheel vrij is en zelfstandig staat, kan er sprake zijn van vrijheid Alleen zij, die gelijkelijk onafhankelijk en toegerust zijn met gelijke machtsmiddelen, zijn vrij, omdat zij gelijk zijn.

Cicero, de bekende Romeinsche wijsgeer, zegt dan ook in zijn boekje De officils (Over de plichten), dat „het wezen der vrijheid is om te leven precies zooals men verkiest!” en hij zag toen reeds in dat “de vrijheid geen vaste woonplaats kan hebben in eenigen staat,tenzij aldaar, waar de wetten gelijk en de macht der openbare meening groot is.”

En de moderne wijsgeer Herbert Spencer schrijft in zijn Social Statics:

“de mensch moet de vrijheid hebben om te gaan en te komen en te zien, om te gevoelen, te spreken, te werken, voedsel, kleeding, huisvesting te krijgen en voor elk zoowel als voor allen de behoeften der natuur te bevredigen. Hij moet vrij zijn, om alles te doen, wat hetzij direkt hetzij indirekt noodlg is ter voldoening van elke geestelijke en lichamelijke behoefte.”

Beiden zijn het dus met elkander eens.

Die vrijheid dus. die ons toestaat ons individueel bestaan te ontvouwen in al zijn omvang en volheid, zij is het die elk denkend mensch voor zich verlangt, maar zoodra hij dit voor zichzelf verlangt moet hij ook medewerken om niemand iets in den weg te leggen, wat hem verhindert aan dien eisch des levens te voldoen.

De beste, alles omvattende bepaling, van die vrijheid, zooals Spinoza haar gaf, laat niets te wenschen over en verdient de voorkeur boven zoovele anderen. Zij luidt aldus:

“dit voorwerp heet vrij, dat bestaat wegens de noodzakelijkheid zijner natuur en door zichzelf bepaald wordt tot handelen:

noodzakelijk echter of veelmeer gedwongen datgene, wat bepaald wordt door een ander tot bestaan en werken op bepaalde en vaste wijze.”

Juist zoo is het. Alles hangt hierbij af, of hier zelfbepaling, dus iets innerlijks dan wel bepaling door een ander, dus Iets van bulten af, plaats heeft.

Door een ander onvrijheid.

Door zichzelf vrijheid.

En geheel in dien geest is hetgeen een konscientieus geleerde als John Stuart Mill in zijn heerlijk boekje On Liberty over de vrijheid schreef.

Voor hem staat vast dat de overwinning in de toekomst zal zijn weggelegd aan dit stelsel of beginsel, waarin het meest rekening wordt gehouden met het waarborgen der individueele vrijheid. Nadat hij het socialisme met gemeenschappelijk eigen dom en de maatschappij steunende op privaateigendom en deze elk in zijn besten vorm naast elkander ter vergelijking heeft geplaatst, zegt hij even voorzichtig als waar: “mochten wij een gissing wagen, dan zouden wij zeggen, dat waarschijnlijk de beslissing over de vraag, welke der beide beginselen zal overwinnen en aan de maatschappij haren laatsten vorm zal geven, vooral zal afhangen van deze vraag: welk der beide stelsels gedoogt de grootste menschelijke vrijheid en spontaneïteit.”

Waar men als maatstaf stelt dat “een opvoeding of sociale instellingen, die met zich brachten dat men de vrije zelfbepaling van doen en laten ten offer moest brengen om een hoogere maat van levenslust of overvloed te verwerven, of dat men van de vrijheid afstand moest doen ter wille van de gelijkheid, zouden een der verhevenste kenmerken der menschelijke natuur uitdooven,” daar kan op dit oogenblik van vrijheid geen sprake zijn, als men den tegenwoordigen toestand van de groote meerderheid van het menschdom ln aanmerking neemt, immers de onpartijdige waarnemer moet tot de konklusie komen dat “de arbeiders op het oogenbllk even weinig keus van arbeid of vrijheid van beweging hebben, dat zij even afhankelijk zijn van vaste regels en van den wil van vreemden, als zij maar met mogelijkheid kunnen zijn onder eenig ander stelsel dat geen werkelijke slavernij verlangt.”

als hij het kommunisme, het gemeenschappelijk werken en het toekennen van dit deel der produktie, dat men noodig heeft voor zijn behoeften, in oogenschouw neemt, dan erkent hij, dat “wanneer er een keuze gedaan moet worden tusschen het kommunisme met al zijn goede en kwade zijden en den tegenwoordigen toestand met al zijn lijden en onbillijkheden, voor hem alle bezwaren, groote en kleine, aan het kommunisme verbonden, zouden zijn als zoovele stofdeeltjes aan de weegschaal.”

Hij is zóó gesteld op zijn individualiteit, overigens het beste dat men bezit, dat hij altijd maar vrees koestert dat deze uitgewischt en opgelost zal worden en twijfelend zegt hij: “de vraag is of er een wijkplaats, eenige speelruimte zou overblijven voor het individueel karakter: of de openbare meening niet een tiranniek juk zou zijn, of niet de volstrekte afhankelijkheid van leder aan allen en het toezicht van allen op allen, eindelijk allen zou africhten tot een geestelooze gelijkvormigheid van denken, gevoelen en handelen.

Aan twee voorwaarden moet noodzakelijk voldaan worden, n.l. de instandhouding van het lichaam en de gezondheid het noodige voedsel met toebehooren, dus de vervulling van de materieele eischen, die het lichaam nu eenmaal stelt en in de tweede plaats de noodige ruimte van bewegen en ademen, dus de vervulling van de geestelijke eischen, die noodig zijn vóór de ontwikkeling en ontplooiing van den mensch in zijn geheel.

als de maag gevuld is, dan is zeker het fundament gelegd om op voort te bouwen, maar dat is slechts de onderbouw. Want met een gevulde maag zonder vrijheid zal de mensch zich toch niet gelukkig gevoelen.

De dichter zingt wel: brood is vrijheld! maar dat is niet waar, tenzij men daaronder verstaat dat de materieele onafhankelijkheid de geestelijke brengt. En het tweede gedeelte: vrijheid is brood! is geheel waar, want wij kunnen ons niet indenken dat de waarlijk vrije mensch die vrijheid niet allereerst zal gebruiken, om zich van die rijke aarde waarop hij geplaatst is, zooveel toe te eigen en dat hij een zelfstandig bestaan kan leiden. Het beste en duidelijkste is dan ook die twee aaneen te koppelen en den eisch te doen hooren: Brood en vrijheid, omdat in de vervulling daarvan ligt opgesloten alles wat de mensch behoeft voor zijn geluk. Zelfs Mill erkent dat het kommunisme hem toelacht, mits hij de zekerheid heelt zijn individualiteit daarin gespaard te zien. “Wat nog bewezen moet worden, is, of het kommunisme zou kunnen gedoogen die veelzijdige ontwikkeling der menschelijke natuur, die menigvuldige verscheidenheid, dat verschil van smaak en talent en dien rijkdom van geestelijke gezichtspunten, die niet slechts voor een groot deel het menschellijke leven zoo belangwekkend maken, maar die ook door de botsing en wrijving van gedachten, die zij te weeg brengen en door het bezorgen aan ieder individu van ontelbare begrippen, die het uit zichzelf niet zou hebben gevonden, de hoofdbron van geestelijke beschaving en zedelijken vooruitgang zijn.”

Inderdaad dat is ook werkelijk de kwestie bij uitnemendheid, waarbij alle anderen in het niet wegzinken.

Er wordt nu zoo dikwijis gezegd: maar de vrijheid moet niet overslaan tot bandeloosheid. Geheel gedachteloos zegt de een het den ander na, — en Inderdaad dat woord bandeloosheid staat in een kwaden naam — maar bestaat de vrijheid niet in bandeloosheid, d.w.z. het vrij zijn van alle banden, die ons van buitenaf zijn aangelegd? Elke uitwendige band is een inbreuk op de vrijheid, daar hij drukt op een ander, die er niet van gediend is.

De Rus Michael Bakoenin was een vurig, een hartstochtelijk vereerder der vrijheid in al haar omvang. Hij deinsde niet terug voor de konsekwenties die de vrijheid insluit.

Zijn omschrijving van het gezag en de vrijheid, tegenover elkander geplaatst, zijn wel de moeite waard en daarom zullen wij ze hier geven.

“Wat is gezag? is het de noodzakelijke macht der natuurwetten die zich openbaren in de verbinding en de onvermijdelijke opeenvolging van de verschijnselen der fysieke en sociale wereld? Inderdaad tegen die wetten is het verzet niet alleen verboden, maar het is ook onmogelijk. Wij kunnen ze miskennen of ze nog niet kennen, maar wij kunnen niet ze niet gehoorzamen, omdat zij den grondslag en de voorwaarden van ons bestaan zelf vormen, zij ontwikkelen ons, doordringen ons, regelen al onze bewegingen, gedachten en handelingen; zelfs dan wanneer wij meenen er niet aan te gehoorzamen, doen wij niets anders dan haar almacht openbaren.

Ja, wij zijn in absoluten zin slaven van deze wetten.

Maar er is niets vernederends in die slavernij. Want de slavernij onderstelt een meester buiten ons, een wetgever die zich bevindt bulten den persoon, dien hij beveelt; terwijl die wetten niet bulten ons zijn, zij hangen met ons samen, zij vormen ons wezen, ons geheele zijn, lichamelijk, geestelijk en zedelijk; wij leven, wij ademen, wij handelen, wij denken, wij willen slechts door die wetten. Buiten haar zijn wij niets, bestaan wij niet. Vanwaar zouden wij dan de macht en den wil krijgen om tegen haar in verzet te komen? Tegenover de natuurwetten bestaat er voor den mensch slechts ééne mogelijke vrijheid, n.l. om ze erkennen en altijd maar toe te passen, overeenkomstig het doel van vrijmaking of van kollektieve en individueele menschwording, dat hij najaagt.”

Tegen dat gezag nu kunnen wij niet reageeren, want die natuurwetten zijn niet door ons kunstmatig samengesteld maar zij zijn er, wij vinden ze, wij nemen ze waar en eigen lijk zijn wij als deelen van het groote geheel daar ingeweven. Wij kunnen ons er niet aan onttrekken, wij moeten ons wel onderwerpen en wij doen het zonder het zelven te weten.”

En nu zijn antwoord op de vraag: waarin bestaat de vrijheid?

“De vrijheid van den mensch bestaat alleen hierin, dat hij gehoorzaamt aan de natuurwetten, omdat hij ze als zoodanig heeft erkend en niet omdat zij hem van buitenaf zijn opgelegd door een vreemden wil, hetzij goddelijk, hetzij menschelijk, hetzij kollektief, hetzij individueel. Wij erkennen dus het absoluut gezag der wetenschap, omdat de wetenschap geen ander doel heeft dan de geestelijke en zooveel mogelijk systematische reproduktie der natuurwetten, die een deel uitmaken van het stoffelijke, geestelijke en zedelijke leven, zoowel van de fysieke als van de sociale wereld, daar deze twee werelden in de werkelijkheid slechts één en dezelfde natuurlijke wereld uitmaken. Buiten dit eenige wettige gezag, omdat het zedelijk is en overeenkomt met de menschelijke vrijheid, verklaren wij elk ander gezag voor leugenachtig, willekeurig en noodlottig. Wij erkennen het absoluut gezag der wetenschap, maar wij verwerpen de onfeilbaarheid en de universaliteit van den geleerde.”

Men kan ook niet te absoluut zijn, daar de omstandigheden, waarin men verkeert, de plaats waarop men zich bevindt, allemaal dingen zijn, waarmede men rekening heeft te houden.

Zelfs Bakoenin stelde de vraag: verwerp ik alle gezag?

En hij antwoordt dan: “Verre van mij is deze gedachte …. Maar ik ben niet tevreden met het raadplegen van een enkel speciaal gezag, ik raadpleeg er verschillende, ik vergelijk hun meeningen en ik kies die meening die mij het meest juiste toeschijnt, ik erken geen onfeilbaar gezag, zelfs niet in speciale vraagstukken, bij gevolg welk respekt ik hebben moge voor de menschheid en voor den waarheidszin van dezen of genen. Ik heb in niemand absoluut geloof. Zulk een geloof zou noodlottig zijn voor mijn rede, voor mijn vrijheld en voor het succes zelfs mijner ondernemingen: het zou mij dadelijk vervormen in een stommen slaaf, in een instrument van den wil en de belangen van anderen.” En ook nog: “ik ontvang en ik geef — ziedaar het menschelijk leven. Elkeen is besturend en elkeen is op zijn beurt bestuurd. Dus er bestaat geen vast gezag, maar een onophoudelijke afwisseling van gezag en wederkeerige onderwerping, voorbijgaand en bovenal vrijwillig.”

Het streven naar verwerping van elk gezag is dus volstrekt niet het kenmerk van een grooten geest, noch de vrucht van liefde tot de vrijheid, maar in den regel een bewijs van bekrompenheid en waanwijsheid.

Maar — en zietdaar het onderscheid — die onderwerping geschiedt vrijwillig. En evenmin als de eene mensch het recht heeft een ander mensch te dwingen om zich te onderwerpen aan het gezag van eenander, evenmin heeft men het recht ons te beletten, om ons aan dat gezag te onttrekken.

Wanneer en waarom zoekt men zich te vereenigen met anderen?

Alleen omdat men het alleen niet af kan en dus hulp behoeft. als wij ons zelven geheel konden redden, wie zou er dan aan denken om zich aan iemand te verbinden?

Het belang dus drijft de menschen om hun wil te laten afhangen van dien van anderen binnen vooraf afgebakenden grenzen. Maar de herneming onzer persoonlijke vrijheid moet ons ten allen tijde vrijstaan. Zoodra die band, die ons niet drukte, omdat hij vrijwillig door ons was vastgeknoopt, dus eigenlijk geen band was, duurzaam wordt, kan en zal er misschien een tijd aanbreken of althans kunnen aanbreken, waarop die band ons zoo drukkend wordt, dat wij trachten er ons aan te ontworstelen.

Er is niets wat den vrijen mensch meer tegen de borst stuit, dan het opleggen van een plicht, in zijn vervulling door dwang verzekerd, zoo dikwijls eigen overtuiging dien plicht niet erkent, ja wat deze voorschrijft als onheil verwerpt

juist daarom is de staatsdwang de hatelijkste van allen, omdat men zich daaraan niet kan onttrekken. Is men lid van de eene of andere vereeniging, waarin het u niet meer bevalt, gij kunt uittreden. Niet alzoo met den staat Zeker men kan den staat, waar het u niet bevalt, verlaten, als gij nl. behoort tot die onafhankelijken of bevoorrechten, die daartoe de middelen bezitten, maar men kan den eenen staat toch niet vaarwel zeggen of men valt direkt in de klauwen van een anderen. Dus wat wint men erbij?

Ontloopt men den eenen staat omdat hij zoo’n albedillaar is, men ondervindt weldra dat men behoort tot een anderen die zich vooral niet minder bemoeiziek aanstelt. Trotsch praat men over een vrij mensch in een vrijen staat! Hoe grooter nu het gebied is, waarover de staat zijn gezag kan uitoefenen, des te grooter dwingelandij zal hij uitoefenen over alten. De staat is dus de grootste onderdrukker, die de vrijheid van het individu smoort en verstikt Hij beneemt den mensch de mogelijkheid om goed te zijn, omdat hij hem de mogelijkheid niet vergunt, om het goede te doen uit eigen beweging. Had men den raad opgevolgd die op den Rijksdag te Spiers in 1529 is gegeven en veel grooter draagkracht bezat dan men toen zelf wel wist, n.l. “in vele handelingen en zaken heeft de meerderheid geen recht tegenover de minderheid, omdat de zaak niet alleen tezamen maar leder in het bizonder aangaat”, er zou heel wat minder dwang en tirannie in de wereld zijn uitgeoefend.

Och, als elk mensch genoeg ruimte, genoeg vrijheid van beweging had, zoodat men niet gedwongen was op elkander te stooten, als elkeen zijn eigen terrein van werkzaamheid bezat om het naar eigen lust te exploiteeren, een der grootste struikelblokken zou zijn weggeruimd.

Bakoenin komt op tegen de bewering, dat de individueele vrijheid van den eenen mensch beperkt wordt door die van den anderen, hij ziet daarin zelfs “in klem de geheele theorie van het despotisme.” En dan zingt hij dle heerlijke ode op de vrijheid:

“Ik ben niet waarlijk vrij, tenzij alle menschelijke wezens, die mij omringen, mannen en vrouwen, gelijkelijk vrij zijn. De vrijheid van anderen, wel verre van een beperking of ontkenning van mijn vrijheid te zijn, is integendeel de noodzakelijke voorwaarde en de bevestiging ervan. lk word niet in waarheid vrij, tenzij door de vrijheid van anderen, zoodat naarmate het aantal vrije menschen dat mij omringt talrijker is en hoe grooter en sterker hun onafhankelijkheid, hoe grooter en sterker en uitgestrekter ook mijn eigen vrijheid wordt. Het is integendeel de slavernij der menschen die een beperking is voor mijn vrijheid of wat op hetzelfde neerkomt, het is hun dierlijkheid, die een ontkenning is van mijn menschelijkheid, omdat ik mij niet waarlijk vrij kan noemen, tenzij mijn vrijheid, of wat hetzelfde wil zeggen, mijn menschelijke waardigheid, mijn menschelijk recht, dat bestaat in het niet gehoorzamen aan eenig ander mensch en in het niet bepalen mijner daden, dan overeenkomstig mijn eigen overtuiging overwogen door het geweten van allen, dat even vrij is en door de toestemming van de geheele wereld bevestigd wordt. Mijn persoonlijke vrijheid. bevestigd door de vrijheid van de geheele wereld, strekt zich tot in het oneindige uit.” Men ziet dat de vrijheid een zeer positieve en eminent sociale zaak is, omdat zij alleen verwezenlijkt kan worden in de maatschappij en alleen in de nauwste gelijkheid en solidariteit van elkeen individueel met allen. Er zijn drie elementen van ontwikkeling in de vrijheld te weten: 1. de volledige ontplooiing en het volle genot van alle menschelijke eigen schappen voor elkeen door opvoeding, wetenschappelijk onderricht en stoffelijke welvaart, allemaal dingen die alleen gegeven kunnen worden aan elkeen door den kollektleven, materieelen en intellektueelen, spier- en zenuwarbeid van de geheele maatschappij; 2. het verzet van het menschelijk individu tegen elk menschelijk en goddelijk gezag, hetzij kollektief, hetzij individueel. Dit kan in tweeën gesplitst worden: a. het verzet tegen de tirannie van het hoogste waanbeeld der theologie, tegen God. Zoolang wij toch een meester hebben in den hemel, zoolang zullen wij slaven zijn op aarde. Elk menschelijk gezag toch ontleent zijn bestaan aan het geestelijk of goddelijk gezag, en b. het verzet van elkeen tegen de tirannie der menschen, tegen het gezag zoowel individueel als sociaal, gelijk het vertegenwoordigd is door den staat.

Voor de toekomst blijft het dus de vraag, welke de plaats zal zijn die het individu inneemt in de gemeenschap en welke vrijheid aan het individu wordt verleend in de gemeenschap. Hoe flinker en onbevooroordeelder zij onder de oogen wordt gezien, hoe beter het zal wezen.

Wij verwijzen ten slotte naar een der heerlijke droomen, die Olive Schreiner geeft in haar schoone boekje, dat onder den titel van Droomen verscheen.

Zij teekent daarin een vrouw die op de vraag van een oud man met gebogen staf, waarop te lezen stond het woord 'Rede', wat zij zoekt, ten antwoord gaf: ik zoek het land der vrijheid. Voor haar was een donkere, stroomende rivier en een steilen oever en daarachter lag het Land der Vrijheid.

Op de vraag, hoe zij daar komen moet, luidde het antwoord: “langs de oevers van den Arbeid door het water van het Lijden. Er was geen brug en het water was zeer diep, maar toch ging zij dien weg op. Den mantel van Aangenomen-Verouderde-Denkbeelden wierp zij van zich evenals de schoenen der Afhankelijkheid. Zij moest alles vaarwel zeggen tot het kind aan haar borst. En terwijl zij zich alleen waande, hoorde zij de voetstappen van duizenden bij duizenden, dat waren de voetstappen van hen die haar volgen. De oude man vroeg haar: “hebt gij wel eens gezien hoe de sprinkhanen een rivier overtrekken? Eerst komt er één naar den waterkant en wordt meegesleept, dan een ander en nog eens weer een en eindelijk is door hun opgehoopte lichamen een brug gebouwd, waar de anderen overgaan. De eersten worden meegesleept zonder dat men iets van hen hoort, zij maken een spoor naar den waterkant”.

En op de vraag der vrouw wie er zullen gaan over de brug die door onze lichamen gebouwd zal worden, luidde het antwoord van den grijsaard: Heel de menschheid!

Ja het land der vrijheid is nog een toekomstland, maar wij zijn bezig de brug te bouwen die er heen leidt. Heel veel zullen nog vallen vóórdat het doel is bereikt, maar toch het zal komen, eenmaal, al ligt het nog in de verte.

In elk mensch sluimert de begeerte naar vrijheid, bij den een in mindere en bij dén ander in meerdere mate, maar toch bij elkeen. Laat ons die begeerte niet smoren, integendeel haar ontwikkelen en vermeerderen. Want zonder vrijheid kan de mensch niet gelukkig zijn. Al is de maagkwestie de allereerste, toch is bij sommigen de drang naar vrijheid zóó groot, dat zij liever ontberen en in bekrompen omstandigheden leven dan dat zij de vrijheld zouden willen missen.

De strijd om haar te veroveren is zwaar en moeilijk, maar de pogingen om haar te veroveren worden bekroond met de schoonste belooning, het bezit der vrijheid.

Het was uit eigen ervaring dat de dichter zong:

  • De dienst der vrijheid is een zwaren dienst,
  • Hij geeft geen eer, geen geld, geen roem
  • en toch is deze dienst de hoogste dienst.

II. Gelijkheid

Gelijkheid is nummer twee van de moderne drie-eenheid: vrijheid, gelijkheid en broederschap en niet de minste der gezusters, want zij bepaalt er den inhoud van. Vrijheid zonder gelijkheid is een ijdele klank en gelijkheid zonder vrijheid is evenmin mogelijk.

De basis, de grondslag is de gelijkheid, gelijk vrijheid de atmosfeer is waarin men moet ademen.

Wat al bespottelijke dingen heeft men vastgeknoopt aan het begrip gelijkheid! Verbeeld u, zoo zei men, wat voor dwaasheden die socialisten al voorstaan. Zij zouden alles in gelijke porties willen verdeden, alsof niet bij gelijke deeling op heden reeds den volgenden dag ongelijkheid zou wezen en men dus gerust aan het deelen kon blijven, want de eene mensch is verkwistend, royaal, mededeelzaam en de andere zuinig, spaarzaam, inhalig.

Als men ons zoo goedkoop kon weerleggen, wij waren spoedig uit het veld geslagen, maar zoo dom zijn wij niet en zooveel weten we nog wel van de menschen af dan dat wij niet zouden begrijpen dat bij gelijke deeling op heden morgen weer ongelijkheid zou worden aangetroffen. Wat wij daartegen hebben in te brengen, is eenvoudig dit dat niemand dit ooit beweerd heeft en men ons in de schoenen schuift wat geen onzer ooit heeft beweerd.

Nu moeten wij erkennen dat dit domme deelingspraatje zoo goed als afgedaan heeft, zoodat men het zelden of nooit meer hoort debiteeren tenzij door den eenen of anderen onnoozelen hals, die nog eenige tientallen jaren ten achter is.

Wij hebben het meermalen ondervonden hoe men op vergaderingen ons meende verslagen te hebben met dit onzinnige praatje of wel door te zeggen: die socialisten willen dat alle menschen even dik, even lang, even knap zullen zijn en met verheffing van stem klonk dan de afdoener: maar kijk eens, geen twee bladen aan een boom zijn aan elkander gelijk, hoe kan men dan hetzelfde verwachten van twee menschen, die zooveel fijner en samengestelder zijn georganiseerd? Ons antwoord was dan: maar goede vriend, gij slaat er heelemaal naast en treft ons dus niet. Niet alleen dat wij dat niet willen, maar juist die groote ongelijkheid is het schoonste en heerlijkste wat wij kennen in de natuur. Eenvormigheid is de dood en de eindelooze rijkdom en verscheidenheid van vormen geeft aan de natuur die aantrekkelijkheid, die haar altijd nieuw en heerlijk maakt.

Wij verstaan onder gelijkheid ook geenszins dat allen evenveel moeten hebben, zoodat als men zijn portie niet op kan, men het recht heeft zooveel mee te nemen als men heeft overgehouden. Neen als men genoeg heeft, als de maag gevuld is, dan heeft men wat men verlangen kan. Meer dan genoeg zou niet eens aangenaam zijn, het zou den mensch slecht opbreken.

Ziet hoe het toegaat aan een table d'hôte, waar menschen met groote en kleine magen tezamen eten. De een pakt niets van den ander af of let er op of de buurman een groot dan wel een klein stuk neemt, elkeen neemt naar zijn smaak en zijn behoefte. Waarom? Omdat elkeen weet dat hij genoeg krijgt en als de gasten van de tafel opstaan, zijn allen voldaan.

Al die dwaasheid van gelijke porties of dat de een het van den ander zou wegnemen, zijn allemaal beelden der fantasie, want in werkelijkheid gaat het zoo niet toe. Alleen aan één voorwaarde moet worden voldaan en dat is deze: allen moeten genoeg hebben.

De Amerikaansche schrijver Henry George zei het zoo goed en zoo duidelijk dat elkeen het begrijpen kan:

“Hebt gij ooit een emmer spoeling zien geven aan een troep hongerige varkens?

Dit is de menschelijke maatschappij die bestaat.

Hebt gij niet een gezelschap welopgevoede mannen en vrouwen zien zitten aan een goed voorzienen disch, die niet dringen of duwen en niet gulzig zijn, maar inschikkelijk en elkander helpen, omdat ieder weet, dat zijn eetlust bevredigd zal worden?

Dat is de menschelijke maatschappij, die kan bestaan.”

Wanneer wij gelijkheid willen en ons geen gezonde maatschappij kunnen indenken zonder haar, dan bedoelen wij daarmede dat de voorwaarden, om het noodige te verkrijgen voor zijn onderhoud voor allen gelijk moeten zijn.

De aarde met al wat erop en erin is, moet beschouwd worden als de gemeenschappelijke erfenis, die ons door de natuur of door God, als men dit liever wil, is gegeven.

Daaruit moeten wij alles putten wat wij noodig hebben.

Wij moeten dit doen door te arbeiden.

Maar dan moet ook de toegang geopend zijn tot de aarde, zoodat elkeen de gelegenheid heeft om door middel van zijn arbeid zooveel voort te brengen als hij noodig heeft om in zijn behoeften te voorzien.

En ziet dat is de grondfout, dat is de diepste oorzaak van al het kwaad dat in de wereld wordt aangetroffen.

Die toegang is gesloten en alleen toegankelijk voor eenige bevoorrechten, die daardoor de gelegenheid hebben zich meester te maken van de wereld.

ln naam, in schijn zijn allen gelijk, maar in werkelijkheid niet. De gelijkheid bestaat volgens sommigen daarin dat de omstandigheden voor allen gelijk zijn.

is dit werkelijk het geval?

Wij nemen die landen waar algemeen kiesrecht bestaat — de anderen komen heelemaal niet in aanmerking — en waar dus, gelijk men zegt en leert in de boeken, alle menschen evenveel in de regeering te zeggen hebben. Goed, maar los mij dan eens deze vraag op, waarom maken dan die zwoegende, hongerende, kou lijdende, ellendige arme stakkers niet dadelijk een einde aan al die ongelijkheid waaronder zij lijden?

Zij vormen de overwegende meerderheid en dus als zij niet tevreden zijn met de bestaande toestanden waaronder zij leven, dan kunnen zij deze veranderen, zooals zij dat wenschen.

De meerderheid bestaat uit de armen, niet uit de rijken, deze laatsten zijn bij vergelijking verreweg de kleinsten in aantal. En nu is het een raadsel dat die groote meerderheid, die er dus een einde aan kan maken, dit niet doet.

Er moet dus iets wezen wat hun in den weg staat.

En dat doet het ook.

Dat zijn de kapitalisten.

Worden die dan gekozen door het volk?

Neen, heelemaal niet.

Door wie worden ze dan aangewezen?

Ze worden niet aangewezen.

Maar als zij niet gekozen, niet aangewezen worden, dan moeten zij, die een kleine meerderheid vormen, toch beschikken over een machtsmiddel dat hen in staat stelt om die verandering ten gunste van die ontzaggelijke meerderheid tegen te houden.

Dat doen zij ook en dat middel is dat zij de eigen aars zijn van de produktiemiddelen.

Stelt u nu goed voor den toestand waarin de arme verkeert.

Hij wil werken en begint met een spade die hij heeft weten machtig te worden, den grond om te spitten.

Dadelijk stuit hij op den grondeigenaar, die hem dit verbiedt en desnoods met den sterken arm der politie van den grond verwijdert.

Den grond rondom zich vindt hij geheel bezet.

Mag hij den grond bezaaien vooreigen rekening?

Heelemaal niet, hij heeft er af te blijven, tenzij de inbezitnemer hem permissie geeft en dal doet deze alleen dan, wanneer hij en niet de bewerker de vruchten van zijn arbeid kan opsteken, terwijl hij den bewerker afscheept met een schamel dagloon.

Mag hij de vruchten plukken, die toch gerijpt zijn aan de boomen? Neen, want de grond is toegeëigend met de vruchten, die erop groeien. Mag hij jagen op het wild dat hij ziet?

Neen, want dat is een recht, van staatswege geregeld.

Mag hij visschen in vijver, rivier of op zee?

Neen, ook dat is van staatswege geregeld.

Mag hij, dorstig geworden, water putten uit een bron, die op een stuk grond is gelegen?

Neen, want de eigenaar van het land, is ook eigenaar van de bron.

Mag hij, stervende van honger en dorst, de hand uitstrekken om het medelijden van zijnsgelijken te vragen?

Neen, want er bestaan wetten op de bedelarij.

Mag hij, uitgeput van vermoeienis en zonder onderkomen zich te slapen leggen op de steenen van de straat?

Neen, want er bestaan wetten op de landlooperij.

Mag hij, dit moordend vaderland ontvluchtend, waar alles hem wordt geweigerd, het onherbergzame land zijner geboorte verlaten om elders te zoeken wat zijn “vader”land hem niet schenkt, hij loopt alle kans om ook aldaar, als geen middel van bestaan hebbende, over de grens te worden gezet?

Neen, want hij moet ook in het vreemde land voldoen aan zekere voorwaarden, die hij niet vervullen kan en mag daar hoogstens zoo lang verblijf houden als men hem aldaar duidt.

Wat moet de ongelukkige doen?

Hij zal u zeggen: ik heb armen om te werken, ik heb verstand, ik heb kracht, ik heb jeugd, neemt dit alles en geeft mij in ruil daarvoor een stuk brood.

En toch is hij kiezer en mag hij door zijn stem invloed uitoefenen op de wetgevende macht, die de wetten maakt waardoor hij als minderwaardige mag ronddolen zonder brood, zonder onderkomen, zonder hoop op een betere toekomst, om straks als hij de hand uitstrekt naar datgene wat men hem verhindert door middel van zijn arbeid te verdienen, opgesloten te worden in de gevangenis.

De “vrije” burger leeft bij de genade van anderen die in het bezit zijn van de arbeidsmiddelen en die daardoor beschikken over het leven en den dood hunner medeburgers.

En dat komt omdat hem de toegang is afgesloten tot de aarde, waaruit hij ten slotte toch alles putten moet wat hij noodig heelt voor zijn bestaan.

De “vrije” burger, ook al heeft hij het recht om te kiezen, is een slaaf, en wie zegt dat dit niet waar is, omdat de slavernij afgeschaft is, hij wil òf den waren toestand niet zien òf hij is een onnoozele hals, die dezen niet zien kan. Zoolang de ongelijkheid bestaat en de toegang tot de arbeidsmiddelen is ontzegd, zoo lang is de slavernij niet afgeschaft. Wij moeten ons niets laten wijsmaken, want de vormen zijn alleen gewijzigd en niet het wezen. Wij hebben in de geschiedenis drie vormen van slavernij doorleefd: 1. het tijdvak van de persoonlijke slavernij, waarin de mensch het persoonlijk eigendom was van een ander, die hem gekocht had evenals een stuk vee, een meubelstuk, waarover hij de volledige beschikking had, zelfs de beschikking over zijn leven; 2. het tijdvak der lijfeigenschap, waarin de mensch wel niet het persoonlijk eigendom was van een ander, maar waarin hij toebehoorde aan den grond, waarop hij was voortgebracht. In die periode had men geen vrijheid om elders te gaan wonen en werken, maar was gedoemd te blijven op den grond van zijn heer, wien hij wekelijks zooveel diensten moest doen en aan wien hij van de Produkten des velds zooveel moest afstaan; 3. het tijdvak der loonslavernij, waarin de arbeid wel was vrij verklaard, maar de arbeidsmiddelen gebleven waren in handen der bezitters. Op straffe van den hongerdood is de vrije arbeider genoodzaakt zijn arbeidskracht te verkoopen of te verhuren aan dengenen, die hem het meeste biedt en die hem weer mag wegwerpen, als hij hetzij door den leeftijd hetzij door een ongeval ongeschikt is geworden voor zijn werk. Slaaf is elk mensch die werkt voor een ander en die zich geheel in zijn arbeid heeft te regelen, niet naar hetgeen hij zelf wil, maar naar hetgeen anderen hem voorschrijven.

Zoolang nog de arbeidsmiddelen in handen zijn van eenige personen, zoolang verkeert de groote massa in den toestand van slavernij, want wie heer is over de arbeidsmiddelen, die is heer over de menschen die hij gebruik daarvan wil laten maken naar zijn verkiezing. Niet ten onrechte spreken de arbeiders van hun broodheeren.

In zijn boek Gelijkheid spreekt Bellamy van een boek, getiteld De meesters van het Brood, afkomstig uit den tijd, toen het volk begon te beseffen dat het monopolie van weelde voor één klasse in zich sloot slavernij van een andere klasse.

Daarin kon men het volgende lezen:

“Overal stonden mannen, vrouwen en kinderen op het marktplein en smeekten den meesters van het brood hem te nemen als hun dienaren, zoodat zij hun brood konden verdienen. De sterke mannen zeiden: bezitters van het brood, bevoelt onze spieren, onze armen, onze beenen; ziet hoe sterk wij zijn! Neemt ons en laat ons voor u werken, laat ons voor u spitten en delven. Laat ons in uw mijnen gaan en voor u werken. Laat ons koude en honger lijden in het ruim van uw schepen. Zendt ons in de hel van de stookplaatsen uwer stoomschepen. Doet wat gij wilt met ons, maar laat ons u mogen dienen, zoodat wij kunnen eten en niet behoevente sterven. Daarna kwamen de geleerden, de schrijvers, de rechters wier kracht zetelde in hun hersenen en niet in hun spieren. O, bezitters van het brood zelden zij. Neemt ons tot uw dienaren. Ziet hoe fijn onze geest is. hoe groot onze kennis: onze geest is verrijkt door studie. Wij kunnen helderder zien dan anderen, wij kunnen doorgronden wat zij niet begrijpen, wij moeten de leiders van het volk zijn, spreken voor de stommen en zien voor de blinden. Maar het volk, dat wij zullen dienen, heeft geen brood om ons te geven. Daarom bezitters van het Brood, geeft ons eten en zij zullen het volk voor u verraden, want wij moeten leven. Wij zullen voor het gerechtshof voor u pleiten tegen weduwen en weezen. Wij willen spreken en schrijven om uw lof uit te bazuinen en met wijze woorden dengene misleiden die iets trachten in te brengen tegen u en uw macht en tegen uw bezit. En niets wat ge van ons vraagt, zal ons te veel zijn. Maar als wij niet alleen onze lichamen maar ook onze zielen verkoopen, moet gij ons meer brood geven dan aan deze werklieden, die alleen hun lichamen verkoopen.

En ook de priesters en rabbi's riepen, toen de bezitters van het Brood over de markt kwamen: Neemt ons, meesters van het Brood, wij willen uw dienaren zijn, want wij moeten eten en gij alleen hebt brood. Wij verkondigen de heilige uitspraken en het volk gelooft ons zonder tegenstand: want onze stem is voor hen als de stem Gods. Maar ook wij moeten brood hebben om te eten. Geeft ons daarom voldoende voedsel, dan zullen wij spreken tot het volk, zoodat het zich stilhoudt en u niet lastig maakt met zijn klachten van honger. In naam van God den Vader zullen wij hun voorschrijven broeders te zijn en in naam van den Vorst des Vredes zullen wij de wet der mededinging prediken!

En boven het rumoer der mannen klonken de stemmen der vrouwen tot de Bezitters van het Brood: gaat ons niet voorbij want wij moeten eten. De mannen zijn sterker dan wij, maar zij eten veel brood, terwijl wij weinig eten, zoodat gij, al zijn wij niet sterk, toch niets zult verliezen, als gij ons neemt als uw dienstbaren. En al mocht gij ons niet nemen om onzen arbeid, ziet ons eens aan, wij zijn vrouwen en moeten schoon zijn in uw oogen. Neemt ons en doet met ons, wat gij wilt, want wij moeten eten.

En boven al het marktgewoel, boven de heesche stemmen van mannen en de schrille stemmen der vrouwen, klonken de fijne stemmen der kinderen, roepende: Neemt ons als uw dienstbaren, want het brood van onze moeders is droog en onze vaders hebben geen brood voor ons, wij hebben honger. Wij zijn zwak, maar wij vragen zoo weinig, zoo bitter weinig, dat het voor u goedkooper moet zijn om ons te nemen dan onze vaders, die zooveel eten en de vrouwen onze moeders, die toch nog meer eten dan wij.

En de Bezitters van het Brood namen voor hun dienst of hun plezier die mannen, vrouwen en kinderen, die hun het beste leeken en dan gingen zij verder.

Een groote menigte bleef op het marktplein staan voor wie geen brood was.”

Inderdaad zoo is de wereld en menigeen uit de wereld der toekomst, waarin die tegenstelling is opgelost, zal onze hedendaagsche toestanden moeilijk kunnen begrijpen, daar hij niet zal begrijpen dat de menschen zoo afgestompt en verlaagd waren dat zij zoo iets duldden.

Ten eerste toch leert men hieruit dat de menschen zich moeten verkoopen om te kunnen eten, hetzij uit gebrek, hetzij uit vrees voor gebrek en dus geheel en al slaven waren.

En ten tweede dat er altijd heele scharen voortleven, die zich niet eens konden verkoopen en die dus ten prooi bleven aan een langzaam maar zeker verhongeringsproces.

Het is de grootste schande van onzen tijd dat men zoo’n toestand schoort en helpt bevestigen, die toch door elk nadenkend mensch ten zeerste moet worden afgekeurd.

Door den grond te maken tot privaateigendom is de deur open gezet voor alle ongerechtigheid: door enkele personen den toegang te verleenen tot den grond, die de natuur blijkbaar bestemde voor allen — want zonder grond kan de mensch evenmin leven als zonder lucht en licht — en anderen die toch hetzelfde recht hebben dien toegang te ontzeggen, werpt men het brood der kinderen voor de honden der hebzucht en der begeerlijkheid en schept men een oorspronkelijke ongelijkheid, die in elk opzicht andere neigingen tot ongelijkheid doet geboren worden en uit dit goddelooze misbruik van de goede gaven der natuur komen in het eigen hart onzer beschaving die gruwelijke, monsterachtige, menschonteerende toestanden voort, die zoovelen teekenen zijn van maatschappelijke verrotting.

Zoolang de groote ongelijkheid van fortuinen blijft bestaan, zoolang kan er geen vrede op de wereld bestaan. En is die ongelijkheid ontstaan door meer vlijt en energie en vlugheid, door meer arbeid? Immers neen, als er geen andere dingen bijgekomen waren, zouden die groote fortuinen nooit zijn bijeengezameld. Nooit zal iemand door werken miljonair worden, want al werkt de een ook vlugger dan de ander, nooit is dit verschil zoo groot, dat daaruit verklaard kan worden het groote onderscheid onder de menschen. Ik heb zeer vlugge en zeer langzame letterzetters gekend, maar de vlugste kon niet het dubbele aantal letters van den langzaamste zetten. En dit zal in andere vakken wel hetzelfde zijn. Tusschen gewone menschen is het verschil in lengte van een zesde of een zevende een zeer groot verschil en het valt te betwijfelen of men grooter verschil zal vinden in de geestelijke dan in de lichamelijke eigen schappen der menschen.

Toch zijn er menschen die honderd miljoen maal rijker zijn dan anderen. En die som krijgt men niet door eigen arbeid, maar door de toe-eigening van den arbeid van anderen. Laat men door eigen spaarzaamheid een kleine som verwerven, nooit zal men het verder brengen als men dit kapitaaltje niet gebruikt om anderen maar te ranselen. Op elken man, dien men in dienst neemt, verdient men — waarom neemt men anders iemand in dienst? — en dit is het heele geheim waarom een groote fabrikant, die beschikt over zooveel honderden, zelfs duizenden, zooveel meer verdient dan een kleine. Niet dus door eigen arbeid, ook niet als hij zelf meewerkt, maar door de toe-eigening van den arbeid van anderen. En waarom verkoopt of verhuurt de arbeider zijn arbeidskracht? Omdat hij haar zelf niet kan aanwenden, daar hem de toegang niet is geopend tot den grond en de arbeidsmiddelen. Niemand toch zal liever gaan werken voor een ander, dan zijn eigen vrije baas zijn door voor zichzelf te werken. Want in dienst van een ander is toch altijd het opgeven zijner onafhankelijkheid. En Multatuli drukte het zoo goed uit: “gij zult niet van mij, ik niet van u afhangen. Ieder zal den ander als het hoofd beschouwen. Ik zal denken dat ik leef om uwentwille, en gij voor mij.” Dat wil dus zeggen dat men als gelijken naast en met elkander zal leven en dat kan alleen, wanneer men als gelijkberechtigde onafhankelijk is van elkander. Bij nauwkeurig onderzoek zal men bevinden, dat groote fortuinen altijd het gevolg zijn van een monopolie, een toe-eigening van de verdiensten van een ander, dus een roofstelsel.

En de kerkvader Hieronymus wist dit reeds, waar hij zei dat “het persoonlijk bezit altijd het produkt is van diefstal, indien niet door den tegenwoordigen bezitter dan door zijn voorouders” of Ambrosius, die rondweg verklaarde dat “de natuur het recht van gemeenschap van alle goederen in het leven heeft geroepen en de toe-eigening het eigen dom heeft gemaakt.”

Monopolie, opoffering, zwendelarij, spekulatie — zietdaar de faktoren van de groote fortuinen.

Om het onderscheid recht duidelijk te maken tusschen den boer, die zijneigen kleine hoeve met zijn eigen handen bebouwt, dus dus in zijn persoon vereenigt den landeigenaar en den arbeider en de landeigenaar die niets dan dit is, verhaalt Henry George het volgende:

Er woonde eenige jaren geleden te Dublin een heer die heette Murphy. “Makkelijke Murphy” noemde men hem bij voorkeur, omdat hij zoo bizonder op zijn gemak gesteld was. Makkelijke Murphy dan bezat land in Tipperary, waar hij door een agent de pachten liet ophalen van hen, die het land bewerkten en zijn pachters eraf liet zetten, als zij niet betaalden. Zelf woonde hij te Dublin, omdat dit de plaats was die hem de meeste gemakken opleverde. Ten laatste kwam hij tot het inzicht, dat de gemakkelijkste plaats in Dublin en eigenlijk in de heele wereld was — in bed. Daarom ging hij naar bed en bleef daar bijna jaren, niet omdat hij ziek was, maar omdat hij er plezier in had. Hij at zijn middagmaal en dronk zijn wijn en rookte zijn cigaren, en las, en speelde kaart, en ontving bezoekers, en keek de rekeningen van zijn agent na, en trok wissels — alles in bed. Nadat hij acht jaar in bed had gelegen begon het hem te vervelen, hij stond op, kleedde zich weer aan, liep weer eenige jaren rond evenals een gewoon mensch en kwam toen te sterven. Zijn erfgenamen waren er even goed aan toe, hetzij hij te bed was, hetzij niet of eigenlijk waren zij er beter aan toe toen hij te bed lag, want terwijl zijn inkomen geen zier verminderd was door zijn naar bed gaan, waren zijn uitgaven verminderd. Dit nu is de type van den grondeigenaar, n.l. iemand die grondeigenaar is en niets meer, die wel de inkomsten opstrijkt, maar ternauwernood weet waar zijn grond gelegen is.

Laat de boer die werkt, eens bedenken wat er van hem en zijn gezin zou worden, wanneer hij en zijn jongens ook eens naar bed gingen en erin bleven. En dan zal het hem duidelijk worden, hoezeer zijn belang als arbeider dat van grondeigenaar overtreft.

Neen, door arbeiden komt men nooit tot rijkdom, hoogstens kan men het brengen tot een redelijk bestaan. Voor zich laten werken dat is de voorwaarde om er te komen.

Onze staathuishoudkundigen weten dit zeer goed. Van Adam Smith, den vader der staathuishoudkunde af, die zei: “de burgerlijke maatschappij is, voor zooverre zij is ingericht op de verzekering van het eigendom, inderdaad alleen ingericht op de verdediging der rijken tegen de armen of op de verdediging dergenen die wat bezitten, tegen hem die niets bezitten”; tot Stuart Mill, die leerde dat “de sociale organisatie van het hedendaagsche Europa heeft het uitgangspunt de verdeeling van een eigendom, dat het resultaat was niet van een billijke verdeeling of van winsten met behulp der industrie, maar van verovering en geweld”; en tot Albert Lange, die het “privaatrecht op den grondslag van het privaateigendom in beginsel vuistrecht” noemt en “tot besparing van oorlogen de sterkere als zoodanig wordt erkend” — allen zonder onderscheid zien zeer goed in dat uit de ongelijkheid voortkomt het verschil van vermogen. En daarom moet volgens Mill het streven daarop gericht zijn om te verwerven “een gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen der aarde en een gelijk aandeel van allen in de produkten van den gemeenschappelijken arbeid.” Men moet ook nooit vergeten dat uit de ongelijkheid der fortuinen tevens voortspruit de ongelijkheid van ontwikkeling, want de knaap die reeds op 12 à 14 jarigen leeftijd met een minimum van kennis de wereld wordt ingezonden om zijn brood te gaan verdienen, staat niet gelijk in kennis met die andere knapen die tot 18, 20 jarigen leeftijden langer zelfs leeren en die straks zich door de betere economische voorwaarden, waaronder zij geboren of gevormd zijn, zich opwerpen tot meesters over allen. Zoo komt men tot een ongelijkheid van kennis, die noodzakelijk is geworden tot handhaving van alle soorten van ongelijkheden die ze hebben doen worden.

Wij willen dus geen gelijkheid, die eenvormigheid met zich meebrengt, want dit zou vervelend zijn en in strijd met de natuur, die juist door haar oneindige veelvormigheid zoo aantrekkelijk is.

Wij willen alleen toegang openen tot de aarde, opdat elk in deze groote werkplaats der natuur werken kan naareigen lust en aanleg en smaak, opdat hij niet door uitwendige beletselen verhinderd wordt zijn eigen innerlijk leven te kunnen leiden.

Het socialisme eischt een drievoudige vrijheid voor den mensch: 1. een ekonomische of de vrije toegang tot de arbeidsmiddelen; 2. een verstandelijke of de gelegenheid om vrij te denken; 3. een zedelijke of de gelegenheid om vrij zijn neigingen te ontvouwen.

als abstrakte papieren rechten worden na vele eeuwen van harden strijd no. 2 en 3 erkend door de meerderheid der beschaafde en denkende menschen, maar ze worden totaal geneutraliseerd en te niet gedaan door gemis aan den sluitsteen van den boog der vrijheid, n.l. de ekonomische die de eerste en voornaamste is. Zoolang die niet veroverd is beteekenen alle andere vrijheden niets.

En de basis, de grondslag van het gebouw der vrijheid is de gelijkheid, de kollektieve, gemeenschappelijke arbeid, verplichtend voor elkeen, niet door de macht van wetten, maar door de macht der dingen, en het kollektieve, gememschappelijke eigendom en als einddoel de natuurlijke samenstelling der menschheid. Dus vrijheid de atmosfeer om in te leven, gelijkheid als basis en voorwaarde voor het leven in al zijn omvang.

En men vergete vooral niet het diepzinnige woord van den Griekschen wijsgeer Aristoteles: de ongelijkheid is de bron van alle revoluties.

Daarom wie ongelijkheid zaait, zal revolutie oogsten en omgekeerd wie gelijkheid zaait zal vrijheid en broederschap oogsten.

III. Broederschap

De derde in den bond van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap is de Broederschap, die als een rijpe vrucht ons toe zal vallen in een maatschappij op de baste der gelijkheid, waarin de wind der vrijheid waait.

De Heidelbergsche Catechismus leert ons wel dat “de mensch geneigd is tot alle kwaad en onbekwaam tot eenig goed”, maar die stelling, verderfelijk als zij is en in den diepsten grond onzedelijk, is geheel in strijd met de natuur. als het waar was dat de mensch onbekwaam is tot eenig goed, waartoe zou men dan werken aan zijn verbetering en volmaking? Waartoe zijn best gedaan om iets van hem te maken? Evenmin als wij deze stelling aanvaarden, doen wij het die van Rousseau, die in zijn Emile zegt: “alles is goed, wat komt uit de handen van den schepper der dingen: alles ontaardt in de handen van den mensch”, want: 1. kunnen wij niet zeggen dat alles goed is: 2. kennen wij geen schepper der dingen en nog minder een schepper, die als een bekwaam werkman alles maakt naar een vast model, en waarom moet men zeggen dat alles ontaardt in de handen van den mensch? Wat is ontaarden? Wat is dat voor een schepper wiens werk bedorven kan worden door de menschen? Is dan de mensch ook niet een voortbrengsel zijner handen? Dus dan bederft het eene zijner voortbrengselen het andere! Welk een knoeier, welk een kwakzalver moet dan die schepper der dingen wel zijn! Men vergeet veelal dat de mensch niet staat naast of tegenover de natuur, neen hij is er een deel van en staat midden in de natuur. Wie onzer kan dan zeggen wat goed is? Wij kunnen zeggen wat aangenaam is of schadelijk voor ons. maar wij zijn niet de geheele natuur. De luis bijv. is voor ons zeer onaangenaam, maar hebben wij daarom het recht om te zeggen dat het niet goed is dat hij bestaat? Bezien van het standpunt van den luis zijn de menschen voor hem zeer schadelijke dieren en hebben zij hetzelfde recht ons ongedierte te noemen, als wij om hun dien naam te geven. Ook is er nog een standpunt dat luidt: de mensch is een blad schoon papier, men kan erop schrijven wat men wil. Was dit waar, dan kon men van den mensch maken wat men wilde, dan besliste het midden waarin men leeft en de opvoeding die men krijgt, geheel over hem. De ervaring leert anders. Wij willen den invloed van de opvoedlng niet gering achten, maar toch wij mogen haar evenmin overschatten. Men rekent zoo buiten den aard dien men meebrengt met zijn geboorte. Een eik blijft een eik, hoe ook de omstandigheden zijn waaronder hij wordt gekweekt en groot gebracht. Zoo ook een beuk, een populier of welke andere boomsoort ook. In het eerste Bijbelboek Genesis, wordt het zoo goed gezegd: God maakte de dieren op de aarde elk naar zijn aard, en het vee naar zijn aard en allerlei gewormte naar zijn aard.” Juist, elk wezen heeft zijn aard en nu zal de opvoeding dien aard ietwat kunnen wijzigen, dien aard zelf vernietigen of vervormen, dat kan men niet. Dit is de wet der erfelijkheid, een faktor die van grooter beteekenis nog is dan de opvoeding.

Rekening te houden met elken aard, dat is de eerste eisch van het leven. En nu leert de ervaring dat de mensch van nature niet vijandig staat tegenover een ander mensch. Er is een gevoel van samenhoorigheid, waardoor de mensch er gemakkelijk toekomt om beschermend de hand uit te strekken over een soortgenoot, die, zwakker, uw steun en hulp behoeft.

Zelfs in onze bedorven maatschappij, waarin het belang zoo geheel den doorslag geeft, is dit gevoel niet uitgeroeid.

Ziet het maar in de kleine diensten die men elkander bewijst.

Iemand, die u geheel vreemd is, vraagt u den weg, gij zult hem niet alleen te woord staan en naar uw beste weten de noodige inlichtingen verstrekken, desnoods hem een eind vergezellen opdat hij niet kan dwalen.

Een ander vraagt u hoe laat het is, gij zult direkt bij de hand zijn om uw horloge te raadplegen en hem den juisten tijd aan te geven.

Gij ziet iemand neervallen op den weg, dadelijk gaat gij naar hem toe, vraagt hem wat hij heeft en of hij zich bezeerd heeft. Gij zult hem helpen en niet aan zijn lot overlaten voordat gij weet dat hij goed bezorgd is.

Zonder eraan te denken verleent gij hulp en geeft gij raad waar zulks verlangd wordt.

Ziet vooral hoe bij de armen het onderling hulpbetoon wordt toegepast op een wijze, die hoog beschamend is voor de meer gegoeden. Wij kennen allen de gevallen van menschen die zelven een groot gezin hadden, bijv. 7 kinderen en die bij den dood eener buurvrouw direkt bij de hand waren om een der moederlooze kinderen zonder aarzelen bij zich in huis te nemen en als gij hun daarover aanspreekt, krijgt gij ten antwoord, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was: nu, waar zeven kunnen eten, daar kan een achtste ook allicht zijn deel vinden.

Maar ziet niet zoodra komt het geld in het spel, doet het belang zich gevoelen en diezelfde menschen staan als brieschende tijgers tegenover elkander en toonen zich in een heel ander karakter. Het geld bederft alles en verstikt de goede hoedanigheden der menschen. En de tegenpartij is dan ook altijd bezig het Verdeel en Heersch toe te passen door de menschen om kleine toonverschillen tegen elkander op te zetten. Onze voorvaderen kenden reeds den ontzettenden invloed van het geld, zooals blijkt uit kleine puntdichtjes, zooals: “het geld dat stom is, maakt recht wat krom is” of: “als je geld hebt doe je wonderen, zonder geld dan is het donderen.”

De menschen worden van elkaar gescheurd om een kleine som gelds en men leert hen helaas(!) het beste kennen, als het om het geld gaat, zoodat het spreekwoord blijkbaar aan de ervaring is ontleend: heb je wel eens een erfenis met hem gedeeld?

De solidariteit, de broederschap — dat zijn tot nu toe woorden, klanken, en dit kan ook niet anders, in een maatschappij waarin de een zijn dood den ander zijn brood is in den letterlijken zin des woords. Is het niet diep treurig, dat kinderen zitten te hunkeren naar den dood hunner ouders, alleen omdat zij weten dat deze wat centen hebben, die zij zoo goed kunnen gebruiken?

En hoe meer er over liefde en broederlijkheid gepraat wordt, hoe minder zij worden aangetroffen. Wat wordt er in de kerken gepraat over liefde en toch ziet eens welk een liefdeloosheid er rondwaart tot in die kerken toe, waar de vooraanzitting het deel is van de betalenden, terwijl de armen ergens achteraf een plaatsje krijgen waar zij ternauwernood de preek kunnen verstaan. En dat geschiedt met goedkeuring, in elk geval onder toelating van den prediker, die dit week aan week ziet zonder er ernstig tegen te protesteeren. Dat gebroeder en gezuster in de kerk is één groote huichelarij. Niet de woorden maar de daden leggen getuigenis af of en in hoeverre er werkelijk liefde wordt aangetroffen.

Liefde laat zich niet bevelen of opdringen. Liefde wordt gewekt. Wie zal ons verklaren dat wonderbaarlijke gevoel van sympathie voor den eenen en antipathie tegen den ander, terwijl wij noch den een noch den ander kennen? Ziet het maar bij de kinderen, die hun eigen keus hebben bij het uitzoeken van vriendjes en vriendinnetjes zonder zich door anderen te laten opdwingen met wie zij willen spelen en omgaan.

Liefde en dwang sluiten elkander uit, niets is vrijwilliger dan de liefde. Men gevoelt het zoo spoedig of een liefdedaad voortkomt uit een gevoel van plicht dan wel uit vollen aandrang des harten. Wij herinneren ons altijd die pleegzuster uit een gesticht, wie het nooit te veel was om de zieken met grenzenloos geduld te verplegen. Een zieke had haar 's nachts niet gescheld en toen zij vroeg waarom zij het niet gedaan had, n.l. om haar toch vooral niet te storen in de zoo noodige nachtrust, toen antwoordde die pleegzuster, die werkelijk een liefdezuster was, zoo eenvoudig en natuurlijk:

maar gij stoort mij nooit, wat een mensch graag doet, dat doet hij ook goed en ik houd van mijn werk, zoodat het mij nooit te veel lis. Ligt daar niet het groote geheim der liefde in?

Het veel geprezen, zoo hooggeroemde christelijke voorschrift: heb uw naasten lief als uzelven, is de grootste onzin en onmogelijkheid, die er ooit verkocht is geworden.

Of is het niet onmogelijk een gevoel van liefde te hebben, omdat men behoort tot één zelfde soort? Neem een Kaffer, een Hottentot, een Kongolees, een Australiër, een Maleiër, een Chinees, een Japanner en durf dan beweren dat gij eenige liefde voor hem kunt gevoelen. Het is immers te dom om het te beweren. En om te blijven bij uw eigen omgeving, neem dan den eersten den besten landlooper, die opgegeten wordt door het ongedierte, die met lang gegroeid haar en baard haveloos en in lompen gehuld rondloopt en durf dan te zeggen dat gij een gevoel van liefde voor hem hebt, het is eenvoudig onwaar. Gij kunt een gevoel van medelij hebben, zoodat gij de helpende hand uitsteekt om hem te reinigen en te zuiveren, gij kunt hem recht willen doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar van liefhebben is geen sprake, kan geen sprake zijn. En dan nog wel aan liefde in den hoogsten graad, gelijkende op die welke men voor zichzelven heeft! Het is de ongerijmdheid ten top gevoerd. En toch heeft men het elkander zoo lang en zoo dikwijis voorgepraat en voorgepreekt dat men er geloof aan schenkt en wie vroeger den moed had bezeten om het te ontkennen, hij was zonder twijfel uit pure liefde voor zijn naaste naar den brandstapel gebracht door menschen die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij die algemeene menschenliefde bezaten. als het erop aankomt, zal de mensch — eenige edele en opofferende personen niet te na gesproken — zonder genade zijn naaste wegduwen, wegstompen, wegslaan als hij daarvoor zijn eigen teven kan behouden. Men denke bijv. aan de tooneelen, die te Parijs zijn afgespeeld bij den bekenden brand van de Weldadigheidsbazar.

Men spreekt van tweeërlei drang als de twee spillen waarom de samenleving draait, te weten: den individueelen en den socialen drang, maar bestaat die tegenstelling in werkelijkheid?

Men schermt veel met de woorden Egoïsme (Ego = lk) en Altruïsme (Alter = een ander) en stelt ze voor als twee tegenovergestelde polen. Geheel onjuist. Elk mensch gaat uit van en begint bij zijn Ikheid (Ego), hij kan niet anders, want hij kan zich toch niet buiten zichzelf stellen. Echter die Ikheid staat niet tegenover al die anderen, integendeel is er een deel van. De individueele drang staat niet tegenover den socialen, het belang van het individu niet tegenover de gemeenschap. Integendeel men moet egoïst zijn om altruïst te kunnen zijn. Beide begrippen dekken elkander volkomen. Wat geldt van de bloem: “Siert de roos zichzelve, zij tooit meteen de gaarde”, is eveneens waar van den mensch: wie het best zijn roeping als mensch, als individu vervult, strekt meteen der menschheid tot eer. Wanneer Max Stirner ons stoutweg verzekert: “Mij gaat niets boven mij”, dan klinkt dat vreeselijk brutaal, maar kijkt men rond in de wereld, dan ervaart men weldra dat in de praktijk elkeen handelt naar dien stelregel. En zij die hem het hardst afkeuren en bestrijden, zijn veelal degenen die zich daarnaar geheel regelen in hun daden.

Wie zoo durft spreken en daarnaar handelt, die heeft de majesteit van het Ik veroverd. Immers dat wil zeggen: laat u niet vertrappen, denk hoog over uw eigen Ik. Wanneer alle Iks zoo deden, zou er dan nog sprake kunnen zijn van vertrapping, van tirannie?

De Ikken, de individuen, maken de samenleving en de som van een aantal hoog staande individuen moet noodzakelijk tot uitkomst hebben een hoogstaande maatschappij. Men behoeft niet bang te zijn voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op den voorgrond dringt, deze weer omlaag wordt gehaald. Goethe merkte zoo terecht op, dat “wij in den grond der zaak allen kollektieve wezens zijn, wat wij ons ook mogen verbeelden, want hoe weinig hebben wij en zijn wij, dat wij in den strikten zin ons eigen dom kunnen noemen! Wij moeten allen ontvangen en leeren, zoowel van hen die vóór ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wil de hebben aan zijn eigen innerlijk leven.” Er dreigt dus veel grooter gevaar dat 's menschen individualiteit verstikt wordt — vandaar zoo weinig individualiteiten — dan dat zij een te groote rol zal spelen in het leven. Gegeven het individu als op zichzelf staand, ondeelbaar wezen; gegeven een samenleving waarin het geplaatst wordt, zoo is de groote, alles beheerschende vraag: wat moet de verhouding zijn van het individu tot de samenleving en omgekeerd die van de samenleving tot het individu? En nu komt het ons voor dat er geen juister vergelijking mogelijk is dan die der maatschappij bij het menschelijk lichaam. als één lid lijdt, al is het ook 't kleinste, dan lijdt het geheele lichaam. Eerst dan is het organisme gezond, als alle deelen in de schoonste harmonie tot elkander staan.

Men kan niet een enkele onderdrukken, zonder dat allen onderdrukt worden. als een wolf zich werpt op een kudde schapen, verscheurt hij haar niet dadelijk in haar geheel, hij grijpt één schaap en eet het op en dan weer een en nog een, naar gelang hij honger heeft en zoo tot het laatste toe. Weest niet als de schapen, die als de wolf een hunner heeft weggeroofd, een oogenbllk verschrikken en dan weer voortgaan met grazen. Want zij denken, misschien zal hij tevreden zijn met een eersten of tweeden prooi en wat behoef ik mij te verontrusten over diegenen die hij verscheurt? Wat gaat mij dat aan? Er blijft voor mij slechts meer gras over. Ik zeg u: zij die aldus bij zichzelven denken, zij zijn aangewezen om het voedsel te zijn van het dier dat leeft van vleesch en bloed.

Weest veelmeer gelijk aan de musschen en de zwaluwen die wel veel zwakker zijn, maar als de roofvogel komt, verjagen zij hem door zich rondom hem te verzamelen en allen tezamen hem te vervolgen.

Zoo weten de kleinen en zwakken dat zij, door zich aaneen te sluiten, machtiger zijn dan de sterken. Want wie sterker is dan één, die is minder sterk dan twee en wie sterker is dan twee, die zat minder sterk zijn dan vier. Zoo zullen de zwakken niets te vreezen hebben, als zij elkander beminnende waarlijk vereenigd zijn. als men u vraagt: hoevelen zijt gij?

antwoordt dan: Wij zijn één, want onze broeders dat zijn wij en wij dat zijn onze broeders.

Allen voor één en één voor allen — als dat het devies is, dan zal men sterk genoeg zijn om weerstand te bieden aan alle aanvallen van buiten.

Er bestaat een heerlijk boek, getiteld Wederkeerig Dienstbetoon, waarin de schrijver Kropotkin aan de hand van waarnemingen uit het leven der natuur konstateert, dat naast de wet van den strijd om het bestaan een andere wet wordt gevonden, die men betitelen kan als de wet van het wederkeerig dienstbetoon. Hij meent met andere geleerden, dat alle levende wezen als de twee voornaamste behoeften hebben: 1. behoefte aan voedsel en 2. behoefte om zich voort te planten. Terwijl zij door de eerste worden gebracht tot strijd, tot onderlinge uitroeiing, eischt de andere de instandhouding der soort, waardoor zij gedwongen worden elkander te naderen en hulp te betoonen. En het is zeer de vraag welk van die wetten den grootsten invloed heeft en of niet laatstgenoemde een belangrijker rol vervult dan de eerste, in elk geval beiden bestaan en in plaats van elkander op te heffen, vullen zij elkander aan en krijgt de dichter Schiller gelijk, toen hij zong:

  • Zoolang filosofie alleen
  • den bouw der wereld niet kan schragen
  • komt al het drijven om ons heen
  • door liefde en door leege magen.

(Onder liefde wordt hier verstaan uitsluitend de seksueele verhouding.)

Zijn deze beide kwesties eens langs natuurlijken weg opgelost, dan zal de broederschap vanzelf intreden, niet ten gevolge van wetten en voorschriften — op die wijze komt nooit broederschap tot stand — maar zij valt ons toe als rijpe vrucht der onderlinge verhoudingen. als de redenen zijn weggenomen waardoor de menschen vijandig tegenover elkander staan, dan zullen de gevolgen als vanzelf uitblijven, niet dat daarom alle verschillen zijn verdwenen, alleen zij vinden hun oplossing door de rede en niet door dwang of geweld, niet dat er geen sympathieën en antipathieën zullen aangetroffen worden, maar alweer een elk zal zich voegen bij degenen, tot wie hij zich aangetrokken gevoelt en vermijden de anderen, die hem afstooten of onverschillig laten. als er maar genoeg ruimte is om elk zijns weegs te gaan, als er genoeg vrijheidsbeweging is, dan zijn botsingen buitengesloten.

Men moet niet het onmogelijke vragen, want dan bereikt men niets. En ziedaar het gebrek van de christelijke leer, die zegt: “hebt lief uw vijanden.” Kan dit? is dit niet te veel gevorderd? Het is al wel als men ze verdraagt, als men niet onbillijk en onrechtvaardig tegen hen is. Maar als de liefde zich niet Iaat dwingen, dan kan men dat ook niet voorschrijven dat men zijn naaste liefheeft. En was het niet diezelfde Jezus, die op een andere plaats zei: „wie niet haat vader en moeder, broeder en zuster, om mijns naams wille, die is mijner niet waard?” Hoort gij het wel? Het woord haten wordt hier zelfs gebezigd en dan nog wel van hen, tot wie men zich in den regel het meest aangetrokken gevoelt. Dan: „zegen die u vloeken.” Ook meer dan van een mensch gevorderd kan worden. als er nog eens stond: gaat ze uit den weg die u vloeken, vermijdt hen, maar zegenen, dat is wel wat kras. “Doet wel dengenen die u haten”. Alweer, dat gaat ons te hoog. Onthoudt hun de voorwaarden niet om te leven — ziet, dat zou heel iets anders zijn, maar hen ook nog wèl te doen, dat is meer dan geëischt kan worden. “Bidt voor degenen die u leed aandoen en vervolgen,” dat zou er nog even door kunnen, want die woorden kunnen ook opgevat worden in dezen zin dat gij gaat bidden om hun gezindheid te veranderen, zoodat zij u geen leed aandoen en u niet vervolgen. Wie te veel verlangt bereikt niets en zoo heeft de wel is waar verheven maar niet voor toepassing vatbare leer van Christus ten gevolge gehad dat men er heelemaal niet naar trachtte haar te maken tot het leidende beginsel waarnaar de menschen hun leven inrichtten. Zij konden het toch niet volbrengen, zoo zeiden zij, en streefden er nu ook maar niet naar.

Op de vraag: wie de naaste is? gaf Jezus in de bekende gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan ten antwoord: “die barmhartigheid heeft gedaan”. Met andere woorden: hij is u het naast, die uw hulp en steun behoef. Hierin schuilt een groote waarheid. Wie uw steun behoeven komen het eerst in aanmerking om hem deelachtlg te worden.

Laat ons dus niet het overdrevene, het onmogelijke eischen maar blijven binnen de perken van hetgeen van een normaal mensch geëischt kan worden.

Zoo kan men bijv. geen liefde hebben voor de massa, die zich nu her- dan derwaarts laat slepen zonder vasten grond onder de voeten te hebben. Heel menschelijk is de voorstelling die het evangelie van Jezus geeft, van wien getuigd werd dat hij bij het zien der menigte met medelijden voor haar vervuld wordt. Dat is geheel iets anders dan dat men liefde zou gevoelen voor menschen die men niet eens kent en die zich veelal door haar gedrag niet de noodige sympathie weten te veroveren. Met medelijden vervuld, ja omdat men weet dat haar zaak rechtvaardig en als zij door eeuwenlange slavernij al de slechte eigen schappen, den slaven eigen, bezit dan kan dat veel minder verwondering wekken dan dat enkelen — altijd in betrekking tot de massa — zich daaraan hebben weten te ontworstelen en zich op te werken tot een hoogte, die ons met hoop vervult voor de toekomst.

Broederlijke gezindheid moet geboren worden uit gelijkluidende belangen, zoodat men niet gedreven wordt om tegenover elkander te staan, integendeel naast en met elkander, om deze aarde te maken tot een plaats des geluks, omdat elk de voorwaarde bezit om zijn leven op zijn wijze uit te leven niet de mensch een wolf voor den mensch, maar de mensch een kameraad, die naast hem staat.

Weet ge wat het woord maatschappij beteekent?

Een vereeniging van maats, kameraden, dus van menschen die werken aan den opbouw van een inrichting waarin allen vinden zullen wat zij behoeven: brood en vrijheid, brood dat is de vervulling van de materieele levensvoorwaarden, uitgaande van de meening van Frederik de Groote dat alle beschaving van de maag uitgaat en bij de maag begint, vrijheid dat is vervulling van den innerlijken drang in elken mensch, ja in elk wezen om zijn leven in te richten naar zijn eigen smaak.

Kent gij het Hooglied der liefde, zooals het door Paulus is bezongen in I Korinthe XIII?

Leg daarnaast de hymne der gelijkheid, die wij aanhaalden in het hoofdstuk: De Gelijkheld.

En voegt daarbij den heerlijken droom der vrijheid van Olive Schreiner, meegedeeld in het hoofdstuk 'De Vrijheid'. als gij deze drie in u bewaart en tracht te verwezenlijken in de praktijk der liefde, gij hebt in u de voorwaarden voor een gelukkig, menschwaardig bestaan.

Zoo zult gij klaar en helder inzien, dat deze drie: vrijheid, gelijkheid en broederschap daarvan het onvermijdelijk en onafscheidelijk gevolg zijn als de vrucht, die, gerijpt, eenmaal zal vallen van den stam Bakoenin zei het zoo goed:

“Het eerste woord van de algemeene vrijmaking kan slechts zijn de vrijheid, niet de zoo hoog geprezen politieke bourgeois vrijheid, maar de groote menschelijke vrijheid, die alle dogmatische, metafysische, politieke en juridieke ketenen verbrekende, waaraan de geheele menschheid nu ligt vastgeketend, aan iedereen, aan de gemeenschap zoowel als aan de individuen, de algeheele vrijheid van beweging zal geven, als men eens voor goed bevrijd is van alle inspekteurs, direkteurs en voogden.”

“Het tweede woord van deze vrijmaking is de solidariteit, niet die welke van boven naar beneden door eenige regeering is georganiseerd en opgelegd aan de massa, hetzij door list hetzij door geweld: niet die solidariteit van allen, die de ontkenning is van de vrijheid van elk en daardoor wordt tot een leugen, tot een fiktie die als werkelijke aanvulling de slavernij heeft, maar de solidariteit die integendeel de bevestiging en verwerkelijking is van alle vrijheid, haar bron niet ontleenende aan eenige politieke wet maar die ligt in de kollektieve natuur van den mensch en tengevolge waarvan niemand vrij is, als alle menschen, die hem omringen en ook maar den minsten invloed, hetzij direkt hetzij indirekt, uitoefenen op zijn leven, het niet evenzeer zijn.”

“En de solidariteit heeft tot basis de gelijkheid, den kollektieven arbeid, verplichtend voor elkeen, niet door de macht van wetten, maar door de macht der dingen, en het kollektieve eigendom, als besturenden gids hebbende de ondervinding, d.w.z. de praktijk van het kollektieve leven en de wetenschap en voor einddoel de samenstelling der menschheid, bij gevolg de ruïne van alle staten.”

Ziedaar dus de drie-eenheid der toekomst, die staande op een solieden grondslag, n.l. dien der werkelijkheid, steeds meer genaderd moet worden. Soms, zooals in dezen tijd, krijgt die broederschap een ruwen slag in het aangezicht, die bloedige, striemende sporen achterlaat, maar straks als wij zien op daden van weergalooze offers die gebracht werden, van zelfverloochende liefde, dan herstelt ons geloof in den mensch zich weer.

Geloof mij, mensch te zijn, moet gij zoo laag niet schatten.

Het heet: geduldig zijn, rechtvaardig, flink en sterk, ’t Heet: elke ed'le zaak kloekmoedig aan te vatten. Zijn leven en zijn ziel te wijden aan zijn werk. ’t Heet:

  • al zijn krachten aan den zwakken broeder wijden,
  • Te lijden met hem mee, te deelen in zijn smart
  • Met onbezweken moed voor de verdrukten strijden,
  • d'Onterfden al tezaam te dragen in zijn hart.

Zoo kunnen wij ook van deze drie: vrijheid, gelijkheid en broederschap zeggen dat zij blijven maar dat de broederschap de grootste is van de drie. Evenals aan een slechten boom slechte vruchten groeten evenzoo aan een goeden goede vruchten. En zoo gaat het met den mensch ook, door zijn daden zal hij gerechtvaardigd of veroordeeld worden. Zien wij daden van solidariteit, van broederschap, dan kunnen zij instinktief zijn, omdat de goede natuur gaat boven de leer, maar het hoogste is als die daden voortvloeien uit een beginsel, zoodat theorie en praktijk elkander dekken en tot elkander staan als de bloesem staat tot de vrucht.

Alle dichters en denkers waren er van overtuigd dat “zonder liefde heeft op aarde, ’t Leven van den mensch geen waarde” en Duitschland dichtervorst Goethe zet hun de kroon op het hoofd, toen hij zong:

  • Zonne kan niet zonder schijn
  • Mensch niet zonder liefde zijn.
  • Niets niets is en niets niets geeft
  • Alles lieft en alles leeft.

Voetnoten

  • [1] Het is eigenaardig hoe men onder pedagogen Francisco Ferrer nog steeds doodzwijgt en toch raden wij aan om van zijn denkbeelden over rationalistisch onderwijs kennis te nemen
  • [2] Robert Owen, sociaal hervormer uit het begin de XIX eeuw. Zie zijn levensbeschrijving in de Nieuwe Plutarchus van F. Domela Nieuwenhuis, verkrijgbaar bij G. Rijnders. Frederik Hendrikstraat 28, Amsterdam.
  • [3] Charles Fourier, sociaal hervormer uit hot begin dar XIX eeuw. Zie Théorie de l'éducatlon naturelle et attrayanie (Theorie van de natuurlijke en aantrekkelijke opvoeding, door Victor Considérant, een leerling van Fourier.
namespace/de_steunpilaren_van_de_hedendaagse_en_de_grondslagen_van_de_toekomstige_maatschappij.txt · Laatst gewijzigd: 09/06/20 10:37 door defiance