Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Deze titel toont zowel qua opbouw als inhoud zeer sterke overeenkomsten met Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie (1902) van Peter Kropotkin. Net als in Kropotkins boek wordt er in dit boek op een manier over andere volkeren geschreven die niet meer van deze tijd is. Zo is het onderverdelen van verschillende volkeren in andere 'rassen' is bijv. tegenwoordig achterhaald en spreekt men op enigszins neerbuigende wijze 'wilden' als men het over natuurvolkeren heeft. Deze schrijfwijze is vanwege de historische context echter gehandhaafd om de geschiedenis en het wereldbeeld van voorgaande bewegingen niet te verdraaien of mooier te doen voorkomen.
Wanneer wij op een schone zomeravond horen, hoe de vogels rondom ons zorgeloos hun gezang laten weerklinken en de gehele natuur rust en kalmate schijnt te ademen, dan denken wij er niet aan, hoe dit alleen mogelijk is door een voortdurende en grote vernietiging van vele levende wezens, daar de vogels zich voeden met in sekten of planten; wij denken er verder niet aan, hoe de zangers, die wij horen, alleen de weinigen zijn die van zovele broeders zijn overgebleven, want de meesten zijn als slachtoffers gevallen van roofvogels of dieren, of wel van weer, gebrek aan voedsel, koude enz. De trek van zelfbehoud noopt de organische wezens voortdurend tot een dikwijls wrede vernietiging van vreemde levens. Het bekende woord: de natuur heeft plaats voor allen, is wel schoon, maar niet waar. Neen, de aarde heeft geen plaats voor allen. Wij bemerken op haar wel geen overbevolking, geen gebrek aan plaats in het algemeen, maar dit is het noodzakelijk gevolg van de strijd om het bestaan, die uitwerkt, dat dagelijks miljoenen en biljoenen wezens zonder erbarmen vernietigd worden.
Zietdaar, wat Darwin al heeft opgemerkt en wat bevestigd wordt door de dagelijkse ervaringen die men opdoet.
Reeds Malthus spreekt hierover en al gebruikt hij ook een ander woord, zijn strijd om het bestaan (struggle for existence) is toch precies hetzelfde als Darwin's strijd om het leven (struggle for life). Hij zegt: ‘een mens, die geboren wordt in een reeds bezette wereld, heeft niet het minste recht op enig voedsel, als zijn familie niet de middelen heeft om hem te voeden of als de maatschappij het werk van dien man niet behoeft: hij is inderdaad te veel op de aarde. Aan de grote maaltijd der natuur is geen couvert voor hem gedekt. De natuur gebiedt hem weg te gaan en zij talmt niet om dit bevel zelf ten uitvoer te brengen. Waar de natuur zich belast met het bestuur en bestraffing, daar zou het een verachtelijke eerzucht zijn, om haar de scepter uit de hand te nemen. De mens moet dus overgeleverd worden aan de kastijding, die de natuur hem oplegt door hem te straffen voor zijn armoede. Men moet hem leren, dat de wetten der natuur hem en zijn gezin veroordelen tot lijden en dat, als hij en zijn gezin bewaard worden voor de hongerdood, zij dit verschuldigd zijn aan een medelijdenden weldoener, die door ze te helpen ongehoorzaam is aan de wetten der natuur. De rechtvaardigheid en de eer leggen ons de plicht op, om het vermeende recht der armen op ondersteuning formeel te ontkennen’.
Ontegenzeggelijk heeft Malthus veel invloed gehad op Darwin en omgekeerd hebben de leerlingen van Malthus er Darwin bijgehaald, om gewapend met de wet der natuurlijke teeltkeus te roepen: de armen, de onterfden hebben geen recht om aan te zitten aan de maaltijd des levens, geen recht dus op het leven.
De natuur leert, dat er geen plaats is voor dezulken en dat alleen diegenen mogen aanzitten, die zegepralend uit de grote strijd te voorschijn zijn gekomen, dus de geschiktsten, gelijk Herbert Spencer het uitdrukt.
Recht op het leven? zo zeggen de Malthusianen, ja zeker, maar onder één voorwaarde, namelijk als hij dat recht kan handhaven. Men kan zich evengoed daarop beroepen, dat een mens het recht heeft 100 of 1000 jaar te leven. Alweer zeker, als hij dat kan. En hij voegt erbij: en zonder de rechten te benadelen van anderen om ook te leven.
Maar gaat dit beroep wel op?
De vraag is alleen of hier een natuurlijke, dan wel een kunstmatige teeltkeus plaats vindt en dan zal men moeten erkennen, dat in de mensenwereld de teeltkeus kunstmatig is. Of kan men het, om slechts één enkel voorbeeld te nemen, kan men het natuurlijk vinden, dat men door het verderfelijk militarisme de krachtige en gezonde jongelingen ten dode doemt, terwijl alle zieken, zwakken en gebrekkigen verschoond blijven van deze militaire uitverkiezing en daardoor kunnen trouwen en zich voortplanten? In zijn Natuurlijke geschiedenis der schepping schrijft de beroemde Ernst Häckel: ‘Een vroeger niet gedachte volstrekte heerschappij heeft dit verderfelijk militarisme, de kanker van het hedendaags Europa verkregen sinds de algemene weerplicht, een republikeinse instelling, met het staande leger, dat dynastieke absolutistische deeleinden dient, tezamen gekoppeld is tot het onnatuurlijkste onding.
Om het staande leger zoveel mogelijk te vergroten, worden jaarlijks uit alle kringen der maatschappij de gezondste en sterkste jonge mannen door rekrutering uitgekozen. Hoe krachtiger en normaler de jongeling, te groter is voor hem het vooruitzicht om door achterladers, getrokken geschut en andere dergelijke beschavingsinstrumenten vermoord te worden. Alle zieke, zwakke of gebrekkige jongelingen worden verschoond van de militaire uitverkiezing, blijven gedurende de oorlog thuis, trouwen en planten zich voort. Hoe zwakker en gebrekkiger de jongeling is, des te meer uitzicht heeft hij om te ontgaan aan de rekrutering en een gezin te grondvesten. Terwijl de bloem der jongelingschap verbloedt op het slagveld, geniet intussen het minder deugdelijke uitschot de voldoening om zich voort te planten en al zijn zwakheden en gebreken te doen overerven op de nakomelingschap. Volgens de wetten der overlevering moet dientengevolge noodzakelijk bij elk volgend geslacht niet alleen een verdere verbreiding, maar ook een diepere voortplanting van de toestand van zwakte naar het lichaam en de daarmee verbonden geest plaats hebben.
We behoeven ons dus niet te verwonderen, dat in werkelijkheid de zwakte van lichaam en karakter bij onze beschaafde volkeren steeds toenemende is en dat met het sterke, gezonde lichaam ook de vrije, onafhankelijke geest steeds zeldzamer wordt’.[1]
Noemt men dit soms een normale strijd om het bestaan of wel een abnormale strijd tegen het bestaan. Terwijl bij de dieren evenwicht bestaat tussen beide trekken, tussen egoïsme en liefde, zodat de leden van dezelfde soort elkander in de strijd om het bestaan met de elementen en met de vijandelijke soorten van levende wezens helpen, zoals Kropotkin zo juist aangeeft, is dit evenwicht bij de mens kanstmatig verstoord, zodat de strijd uitbreekt en gevoerd wordt onder wezens van dezelfde soort.
Zeker, moorddadig is de strijd in de natuur en de idyllische natuurtonelen, die zo mooi beschreven kunnen worden, hebben een heel akelige achtergrond, daar de overwinnaars die jubelen en ons vreugde bereiden, alleen zover zijn gekomen doordat zij dood en verderf rondom zich hebben verspreid.
Zij, die ons wijs willen maken dat de natuur ons liefde predikt, slaan de werkelijkheid in het gezicht. Neen, dan had onze lekedichter er een betere kijk op, al is zijn konklusie wat zonderling.
Natuur - wat deert haar,
Uw vreugde, uw leed?
Ze is zielloos lieflijk
En reedloos wreed.
Mysterie - 't leven!
Mysterie - 't lot!
De schepping predikt
Geen liefdrijk God.
Dat is goed gedacht en juist uitgedrukt. Als men oplet op hetgeen men dagelijks ziet geschieden, dan komt men er toe om te getuigen, dat de natuur ‘zielloos lieflijk’ en ‘reedloos wreed’ is. En als de goede man toch vertrouwt in zijn schepper
Niet òm dat alles
Uw liefde ontdekt,
Maar ondanks alles
Dat twijfel wekt.
dan mag dit wel zonderling heten, want als de schepping geen liefdrijk God predikt en men toch spreekt van een God van liefde, dan zouden wij wel eens willen weten waarop zo'n vertrouwen gebaseerd kan zijn.
En zeker meer overeenkomstig de werkelijkheid is de wijsbegeerte die Sacher Masoch in zijn schone Cyclus Novellen over het eigendom laat prediken en die aldus luidt:
‘God heeft de wereld geschapen zoals ze is en hij heeft ze naar zijn mening goed geschapen, derhalve moet ze ook goed zijn zoals ze is. En zijn er nu oorlogen, moordenaars en rovers, zijn er nu dieren die andere dieren verscheuren en mensen en volkeren die hetzelfde doen, dan is dat alles Gods wil, want indien hij wilde dat het anders ware, dan zou het ook anders zijn. Wij zijn nu eenmaal op de wereld en daarmee basta! Helpt u nu zo goed als gij kunt. Strijdt zoals het dier strijdt, brengt uw evenmens er onder, ontneemt hem lucht en licht evenals de bomen doen in het woud, totdat hij wegkwijnt. Spreekt echter nooit over godsdienst of over hetgeen goed is en kwaad.
Het ergste is de honger, de geboden die daar leerden: gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, al die geboden kan men niet leren uit het grote boek, dat de Heer voor ons allen geschreven heeft en allerwege heeft opengeslagen, noch uit het gouden schrift aan de blauwe hemel, noch in het water, noch op de aarde. Overal staat geschreven: gij zult doden! De andere fraaie geboden zijn door de rijken gegeven voor de armen, door de verzadigden gemaakt voor de hongerigen, opdat de laatsten in hun ellende niet tot opstand zouden komen.
Wanneer gij het weefsel aanschouwt van een spin, wat is dat dan fijn en sierlijk evenals de kant die door de hooggeboren vrouwen wordt gedragen en toch, wat is bei anders dan een moordwerktuig?
Heeft de vlieg, die er in gevangen wordt, minder recht op het leven dan de spin?
En de gier, die een leeuwerik met zijn klauwen grijpt op het ogenblik dat deze jubelend ten hemel stijgt om zijn lofliederen voor God te doen weerklinken en hem in stukken scheurt, is die ook niet door God geschapen? En als God niet wilde dat de vlieg door de spin en de leeuwerik door de gier werd vermoord, waarop schiep hij dan de spin en de gier en gaf hij hun niet het voedsel in het een of ander gewas, evenals aan het lam en het paard?….
Alles wat leeft, leeft van de dood, van het plunderen der dieren. De mens is het slimste. bloeddorstigste en wreedste der dieren. Geen wezen is er zo fijn op afgericht om zijn broeders te beroven. De onderdrukker en de strijd om het bestaan is niets anders dan te leven ten koste van anderen, door moord, roof, diefstal, bedrog, onderdrukking. De man is de slaaf van zijn vrouw, de ouders van hun kinderen, de arme van den rijke, de burger van de staat. Leven, leven wil iedereen, dat leven zo lang mogelijk rekken en eindelijk dat ellendig bestaan voortplanten op anderen.
Het grote levensgeheim bestaat hierin: iedereen wil leven door anderen, door roof en moord en moet leven door zichzelven, door zijn werk. Arbeid alleen bevrijdt ons van ellende. Zolang ieder er naar streeft om anderen voor zich te laten werken en zonder moeite de vruchten, door de inspanning van anderen verkregen, te genieten; zolang een deel der mensheid gebogen moet gaan onder moord en slavernij, opdat een ander in overvloed zal kunnen zwelgen, zolang kan er geen vrede op aarde heersen. Door de strijd om het bestaan met mannenmoed te strijden, kunnen wij zegepralen.
Zoon van Kaïn! Gij moet leven, gij moet doden om te leven en doden als gij niet leven wilt, want alleen zelfmoord kan u bevrijding aanbrengen’.
Dit is de werkelijkheid, de koude werkelijkheid, hoe cynisch zij ook klinke en als de bekende geschiedschrijver Scherr het eens aldus uitdrukte: de gehele zaak komt hierop neer: fressen oder gefressen werden, dan kan men tot geen andere konklusie komen dan tot de oorlog van allen tegen allen. Deze factor bestaat en niemand kan hem ontkennen.
En dit kan niet anders, want het ligt opgesloten in het nuchtere feit, dat alle planten een veel groter voortplantingsvermogen bezitten dan zij zaad ter wereld brengen en kunnen onderhouden. Neem een appelboom, die tien achtereenvolgende jaren telkens 100 appelen voortbrengt en onderstel dat elke appel slechts twee pitten bevat. In 10 jaar heeft men dan 10 × 100 × 2 = 2000 kiemen. Die éne boom kan dus het aanzijn geven aan 2000 nieuwe bomen. Die 2000 bomen brengen elk in 20 jaar tijds 2000 nieuwe bomen voort, dat is dus 2000 × 2000 = 4 miljoen bomen. Eén appelboom kan dus binnen een halve eeuw leveren 4 miljoen bomen. Binnen enkele eeuwen zou zodoende de aardoppervlakte bedekt zijn met appelbomen.
Eén enkele kabeljauw brengt volgens schatting in één enkel jaar voort 5 á 9 miljoen eieren enz. enz. Hoe spoedig dus zouden alle zeeën droog worden, als al die kiemen eens tot leven kwamen!
Volgens Baer kan één klein zoetwaterstekeltje 1 miljoen cyclopeden (kleine mikroskopische kreeftjes) gebruiken, voordat hij 1½ duim lang is. Nemen wij nu aan, dat een snoek van zijn eerste levensjaar af dagelijks maar 20 van deze stekeltjes gebruikt, wat zeker niet te hoog is geschat, dan heeft hij jaarlijks 7300 stekeltjes nodig, die evenzoveel miljoenen cyclopeden opeten. Een snoek van 3 jaar is nog betrekkelijk een klein dier van 20 duim lengte, eerst een zes- á tienjarige snoek kan men laten zien en als men bij een maaltijd een snoek gebruikt van 1½ el lengte, dan denkt niemand er aan, dat dit genoegen verschaft wordt door de ondergang van 36.000 miljoen kleine dieren.
Wie denkt bij een maaltijd aan de miljoenen grashalmpjes en plantjes, die de koeien en schapen doden, als hij een slok melk drinkt of vlees eet? Wie aan het verwoeste leven van erwten, aardappelen, bloemkool enz., als hij groenten gebruikt? Alle dieren leven van hetgeen leeft, van andere dieren en planten.
Beschouw eens een waterdruppel onder het mikroskoop en men ziet daar een strijd voeren op leven en dood, die in het klein vertoont datgene wat in het groot op de wereld geschiedt.
Daar bestaan nog afstammelingen van Kon-fu-tse in China. Uitgaande van de onderstelling, dat de bevolking de neiging heeft zich volgens Malthus elke 25 jaar te verdubbelen, dan zouden die afstammelingen 2150 jaar na de dood van Kon-fu-tse moeten gestegen zijn tot een cijfer van 859.559.193.106.709.670.710.528 zielen. En in de werkelijkheid telden zij 2150 jaar na diens dood slechts 11.000 mannelijke personen, of laat ons stellen 22000 zielen. Dit maakt wel enig verschil.
Steeds komen er omstandigheden tussen, waardoor de natuur weer in het gelijk komt.
Er is een bepaalde hoeveelheid stofdelen in het heelal. Deze voegen zich hetzij tot stenen, hetzij tot planten, hetzij tot dieren, hetzij tot mensen. Is nu denkbaar, dat die stof zich alleen omzet in mensen? Immers neen! Zeker, wat zich omzet in mensen, kan zich niet omzetten in dieren, planten of stenen. Vermeerderde dus de mensheid zo fabelachtig, dan zou er voor al het andere niets overblijven.
Maar waarom is het dan nooit gebeurd, dat bijv. het aantal vissen zo groot was, dat zij een rivier droogmaakten? Omdat de natuur zichzelve regelde en het evenwicht herstelde, door op andere wijze het teveel van dit of dat te verwijderen.
Elk levend wezen tracht zich te vrijwaren voor vernietiging, voor ondergang, de drang naar zelfbehoud ligt opgestoten in het wezen van elk voorwerp. Die worsteling nu om te blijven bestaan, dat is de strijd om het bestaan. Dat hij alleen zou bestaan in een bloedige worsteling, dat is ietwat eenzijdig, maar toch in hoofdzaak is dit waar, het is althans een strijd die eindigt met de ondergang der anderen, die niet in staat zijn het hoofd te bieden aan de schadelijke invloeden, waardoor zij omringd werden. En nu mogen er tussen de levende wezens nog andere betrekkingen bestaan dan roof en strijd, deze worden juist aangewend om zich sterker te maken in die strijd en dus om zich voor de ondergang te behoeden.
Het is de grote, onvergetelijke verdienste van Darwin, dat hij dit beginsel, deze wet van de strijd om het bestaan, heeft ontdekt en haar maakte tot grondslag voor de gehele ontwikkelingsgeschiedenis van het heelal. Niet dat deze ontdekking plotseling uit de lucht was komen vallen, neen, zij zal zelfs zo in de lucht, dat tegelijkertijd ongeveer drie mannen van grote naam haar aanwezen, te weten: Alfred Wallace. Herbert Spencer en Darwin.
Zij hebben natuurlijk hun voorgangers gehad, zoals een Lamarck in Frankrijk en een Goethe in Duitsland, ja, door alle eeuwen kan men zeggen dat wij hier en daar stuiten op mannen, die wel is waar bij gebrek aan feiten geen voldoende bewijzen konden aanbrengen, maar die als het ware een voorgevoel hadden van de werkelijke gang van zaken.
Zo is bijv. het leerdicht van Lucretius Carus, getiteld: De rerum natura (over de natuur der dingen) helemaal in die geest vervaardigd. Of wat is het anders, als hij zegt:
Destijds moesten toch reeds verschillende soorten van wezens,
Niet tot voortbrenging geschikt, geheel van de aarde verdwijnen.
Want die, welke thans de lucht des levens nog ad'men,
Die beschutte en behield steeds 't eerste ontstaan van het leven,
List en sterkte ten deel, ten deel het vermogen te vluchten,
Velen namen w'ook zelven, dewijl van nut zij ons waren.
Willig in onze bescherming, behielden ze zo voor de toekomst.
Is dit niet de konstatering, dat de geschiktste, de meest levenskrachtige en levensvatbare exemplaren het uithielden en de anderen te gronde gingen?
En op een andere plaats:
Niets blijft zichzelven gelijk en alles verandert en wisselt;
Alles verandert en natuur brengt het in andere vormen.
't Ene verrot en ligt neer, verteerd door de last van de jaren:
't Andere groeit onderwijl en treedt uit het duister te voorschijn.
Zo verandert de tijd de natuur van d'oneindige wereld
En ook de aarde wijkt telkens af van haar vorige toestand,
Kan, wat zij konde, niet meer; brengt, wat zij weleer niet gebracht heeft.
Aan een artikel uit De Gids van Augustus 1908 ontlenen wij het volgende omtrent pre-darwinisten. Zekere Monboddo wilde volgens een boek van Martinus Stuart de mens vernederen door de afschuwelijke ourang-outang zijn broeder te noemen. En de schrijver van dat artikel, dr. Kohlbrugge ontdekte, dat er op het einde der 18e en het begin der 19e eeuw een heftige strijd is gestreden tussen de eerste geleerden, onder wie genoemd worden Herder, Blumenbach, Camper, Lavater, Buffon, Forster Cuvier, die allen front maakten tegen den bovengenoemden lord Monboddo en hij ontdekte een boek van zekeren med. dokter Doornik, getiteld: Wijsgerig natuurkundig onderzoek aangaande de oorspronkelijke mens, uitgegeven in 1808, waarin het Darwinisme werd verdedigd en bepleit, meer dan een halve eeuw vóór Darwin.
Maar - en dit is de verdienste van Darwin - door diens onderzoekingen is hetgeen men vermoedde, eerst tot zekerheid geworden en vandaar dat zijn naam wel steeds zal verbonden blijven aan de gehele ontwikkelingsleer.
Darwin zelf nu wil de uitdrukking ‘strijd om het bestaan’ gebruiken in ruime en overdrachtelijke zin, niet alleen uitsluitende de afhankelijkheid van het ene schepsel van het andere, maar ook van die toestanden, waarvan niet slechts het leven van het individu, maar ook zijn vatbaarheid om jongen voort te brengen, afhangen.
Hij haalt in zijn Ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus of het bewaard blijven van bevoorrechte rassen in de strijd voor het bestaan als voorbeelden aan: twee wolven, die, door de honger gedreven, vechten om een prooi - zij strijden om bestaande te blijven. Een plant, die in een zandwoestijn groeit, strijdt voor haar leven tegen de droogte, ofschoon men ook evengoed kan zeggen: zij is afhankelijk van de vochtigheid. Een plant, die jaarlijks duizend zaadkorrels voortbrengt, waarvan slechts een enkele tot een plant wordt, strijdt tegen de planten van dezelfde en van andere soorten, die reeds de bodem bedekken. De vogellijm is afhankelijk van de appelboom, de eik en enige andere bomen, doch kan slechts in zekere zin worden gezegd tegen die bomen te strijden, want als er al te veel van die woekerplanten op een boom groeien, begint hij te kwijnen en sterft eindelijk. Maar met meer recht mag men van verscheidene vogellijmplanten, die dicht bij elkander op dezelfde boomstam groeien, zeggen, dat zij tegen elkander strijden. Wijl de vogellijm door vogels wordt uitgezaaid, hangt zijn bestaan van die vogels af en mag men overdrachtelijk zeggen, dat hij strijdt met andere vruchtdragende planten, ten einde de vogels te verleiden liever zijn zaden te verslinden en derhalve uit te zaaien van die van andere planten. Welnu, voor die verschillende toestanden, zo nauw aan elkander verbonden, bezigt Darwin de uitdrukking ‘strijd om het bestaan’.
De strijd om het bestaan is dus het noodzakelijk gevolg van het streven van alle bewerktuigde wezens om zich te vermenigvuldigen. Immers, het is duidelijk, dat als er meer wezens worden voortgebracht dan in het leven kunnen blijven, er wel een strijd moet ontstaan om te beslissen welke wel en welke niet zullen voortbestaan. Een strijd dus van het ene wezen tegen het andere van dezelfde soort of tegen de wezens van andere soorten of tegen de natuurlijke voorwaarden des levens. Nu zien wij in de natuur, dat zij middelen heeft om de vermeerdering te beperken en deze werken samen om het middengetal of zelfs het voortbestaan der soort te bepalen. Wat een strijd wordt er gestreden tussen verschillende boomsoorten! Welk een oorlog tussen insekten en insekten, tussen insekten en slangen en andere dieren met vogels en verscheurende dieren, allen naar vermeerdering strevende en allen van elkander levende of van de bomen, of van hun zaadkorrels en zaailingen of van de andere planten, die het eerst de bodem bedekten en daardoor weer de groei van bomen verhinderen! Werp een handvol veren in de lucht, allen zullen volgens bepaalde wetten omlaag vallen, maar hoe eenvoudig is dit probleem, vergeleken bij de werking en terugwerking van ontelbare planten en dieren, die in de loop der eeuwen het betrekkelijk getal en de soort der bomen hebben bepaald, die thans groeien op de puinhopen der oude Indiaanse tempels.
De strijd des levens is het hevigst tussen individuen en rassen van dezelfde soort. Onwetend omtrent de wederkerige verhoudingen der bewerktuigde wezens tot elkander, moeten wij nimmer uit het oog verliezen, dat elk bewerktuigd wezen streeft naar vermeerdering in getal, dat elk in zeker tijdperk zijns levens, gedurende zeker jaargetijde of bij tussenpozen moet strijden om te blijven bestaan en dat elk op zijn beurt een grote vernietiging moet ondergaan. Maar die oorlog duurt niet eeuwig, zo moet men denken bij het zien van die strijd en tevens kan men zich troosten met de gedachte, dat de gezonde en gelukkige in het leven blijft en zich vermenigvuldigt.
De strijd om het bestaan is tegelijkertijd een strijd voor het bestaan en als zodanig staat hij niet tegenover het wederkerig dienstbetoon, integendeel, dit dienstbetoon is juist een der middelen waarvan men zich bedient om uit de strijd om het bestaan als overwinnaar te voorschijn te komen.
Ludwig Büchner begreep dit zeer goed en zegt daarom in zijn boek: De mens en zijn plaats in de natuur: ‘de moeilijkheid van die strijd om het bestaan drong de mens tot wederkerige dienstbetoning en tot gezellig bijeenzijn, terwijl die gezelligheid op haar beurt de moeder werd van meerdere beschaving’.
En ook Darwin heeft dit zelf ingezien. In zijn Afstamming van de Mens schreef hij enige krachtige bladzijden ter toelichting van de strijd om het bestaan in zijn ruime betekenis, niet zozeer om aan te tonen, zoals Kropotkin meent, hoe de strijd tussen afzonderlijke individuen verdwijnt, hoe strijd vervangen wordt door samenwerking en hoe dit aanleiding geeft tot de ontwikkeling van geestelijke en zedelijke eigenschappen, waaruit de gunstigste voorwaarden tot het behoud der soort voortspruiten, maar veeleer om ons het bewijs te leveren, dat die samenwerking juist sterker maakt in de strijd. Immers, de grootste lichamelijke kracht of list doet de grootste geschiktheid ontstaan, maar door de wederkerige ondersteuning, sterke zowel als zwakke door elkaar, wordt de welvaart der maatschappij het meest bevorderd.
En is het misschien waar, dat Darwin de betrekkelijke belangrijkheid van de twee vormen, waarin de strijd om het bestaan in het dierenrijk wordt waargenomen, nauwkeuriger had moeten onderzoeken, aan de andere kant heeft Kropotkin de dierenwereld zowel als de wereld der wilden en barbaren te veel geïdealiseerd, evenals Elisê Reclus zulks doet in zijn Oorspronkelijken, met de mensen uit de onbeschaafde lijd, zodat men menen zou dat die werelden heel wat hoger stonden, het beste is om het evenwicht te herstellen tussen de eenzijdigheid ener- zowel als anderzijds.
De sociale instinkten, meent Darwin leiden er toe, om behagen te scheppen in het gezelschap zijner mededieren, om tot op zekere hoogte medegevoel met hen te hebben en hun verschillende diensten te bewijzen. Deze diensten kunnen van een beperkte en duidelijk instinktmatige aard zijn, of er kan zoals bij de meeste hogere sociale dieren het geval is, slecht bij de mens de bereidvaardigheid bestaan om andere dieren op zekere algemene wijzen te helpen.
Maar deze gevoelens en diensten worden geenszins uitgestrekt tot alle dieren van dezelfde soort, maar alleen tot dezulken die tot dezelfde vereniging behoren. De sociale instinkten zullen nog steeds de eerste stoot geven aan het handelen voor het algemeen welzijn, zij zullen zelfs versterkt bestuurd, ja soms van richting veranderd worden door de openbare mening, waarvan de macht berust op instinktmatig medegevoel. Eindelijk zullen niet alleen de gehoorzaamheid aan de mensen en het oordeel van het publiek, maar ook de individuele gewoonte een zeer belangrijk aandeel verkrijgen in het gedrang van elk lid, want de sociale instinkten of aandriften zullen evenals alle andere instinkten zeer versterkt worden door de gewoonte.
Men heeft dieren, die op zichzelf leven, men heeft andere diersoorten, die in gezelligheid leven. Soms trekt die gezelligheid zich alleen uit tot dezelfde soort en soms nog verder ook tot andere soorten. Zo bijv. leven de Amerikaanse apen zeer gezellig met de verenigde vluchten van roeken, kauwen en spreeuwen. De mens toonde hetzelfde gevoelen in zijn sterke liefde tot de hond, die dit dier beantwoordt met belangstelling. Hoe blij kunnen paarden, honden, schapen enz. zijn, als zij na enige tijd van elkander gescheiden te zijn geweest weer tot elkander gebracht worden. Ze weten de eerste ogenblikken van gekheid soms niet hoe zij elkaar hun liefde en vriendschap zullen betonen. Er zijn voorbeelden van honden genoeg, die rustig urenlang in dezelfde kamer met hun meester of een der leden van zijn gezin hebben gelegen, hoewel men zich volstrekt niet met hen bemoeide, en die droevig gaan blaffen of huilen als men hen een ogenblik alleen laat. Wat is dat anders dan een verlangen naar gezelligheid?
De meest algemene dienst die de hogere dieren elkander bewijzen is het waarschuwen voor gevaar door middel van de zintuigen van allen. Hoe moeilijk kan men dieren naderen, die in troepen of kudden leven! Konijnen waarschuwen voor gevaar door met de achterpoten luide op de grond te stampen. Schapen doen hetzelfde met de voorpoten, ook ganzen waarschuwen met de poten en maken daarbij tevens een fluitend geluid. Vele vogels en sommige zoogdieren zetten schildwachten uit, als hoedanig de zeehonden gewoonlijk hun wijfjes gebruiken. Sociale dieren bewijzen elkander vele kleine diensten; paarden beknabbelen en koeien likken elkaar op plaatsen die hen jeuken; apen luizen elkander, ja, er zijn apen die den schapen de luizen ontnemen, terwijl deze hen stilletjes laten begaan.
Dieren bewijzen elkander grote diensten. Zij helpen elkander. Mieren en bijen staan elkander bij tot het elkaar voeden toe in geval van noodzaak; zij verrichten gezamenlijk landbouw- en industriële arbeid, ja, zij offeren zich voor elkander op met een algehele toewijding. Kolonies van mieren, die honderden of zelfs miljoenen mierenhopen bevatten, bewoond door soorten die bondgenoten zijn, leveren de schitterendste taferelen van onderlinge hulp en volledige vrede. Als men die wonderen van verstand ziet, dan is men geneigd het woord van Darwin te herhalen: ‘de hersenen van de mier zijn misschien een wonder dat bestaat boven de hersenen van de mens’.
Wij zijn somwijlen niet in staat om te beoordelen of en in hoeverre dieren gevoel hebben voor elkanders lijden. Immers, wij kennen de motieven niet die hen drijven, wij weten niet wat bijv. koeien en paarden gevoelen als zij een stervenden of doden makker omringen en stijf aankijken. Als sommige dieren een gewonden kameraad uit hun kudde verdrijven of doodsteken of plagen, dan wijst men daarop ten bewijze van de wreedheid en meedogenloosheid van de dieren, maar weet men wel, dat dit geschieden kan uit vrees dat roofdieren, de mens niet uitgezonderd, verlokt zouden worden de kudde te volgen? Wij weten dat de Indianen in Noord-Amerika, ja, de wilden in verschillende streken hun bejaarde onders doden, of achterlaten in de prairiën om daar te sterven en wij zijn allicht geneigd om daarin een trek te zien van ruwe barbaarsheid, van afschuwelijke wreedheid. En toch ligt daaraan een heel ander gevoel ten grondslag. Zij doen dit somwijlen juist uit zelfbehoud en de grijsaards keuren zo'n handeling zo goed, dat zij zichzelven vrijwillig ten dode doemen uit gemeenschapsgevoel. Zij toch zijn overtuigd een sta-in-de-weg te zijn en in een gemeenschap, waar allen leven voor allen, waar de welvaart voor de gehele groep de zorg is van elk in het bijzonder, waar de moeilijkheid om te leven soms groot is ten gevolge van gebrek aan voedsel of overmaat van koude, daar herinnert de grijsaard zich, hoe hij in het verleden deel heeft genomen aan de gemeenschappelijke strijd om het bestaan, hij gevoelt zich onmachtig om daaraan verder deel te nemen en begrijp! de logica der dingen. Het leven drukt op hem geheel anders dan op den grijsaard onder beschaafde volkeren, die zich verbeeldt nog nuttig te zijn. Het brood van anderen te eten - dat hindert hem en eindigt met het leven te maken tot een straf en daarom vragen zij aan hun jongere kameraden bij wijze van gratie om een einde aan hun leven te maken of wel om hem eenvoudig achter te laten om zo de anderen niet tot last te strekken.
De manier van handelen moge bij de een en bij de ander verschillen, de handelwijze zelve is een daad van onderlinge hulp en bijstand, die elk op zijn wijze verleent.
Wat men medegevoel of sympathie noemt, wordt wel degelijk bij de dieren aangetroffen, ja, behalve liefde en medegevoel tonen de dieren een geweten te hebben. Of ziet maar hoe de hond doet, die weet dat hij iets gedaan heeft wat hem verboden was, hij is ongerust, loopt druipstaartend weg voor zijn meester, verbergt zich in elk geval, geeft de duidelijkste bewijzen, dat hij heel goed weet wat hij doen en laten mag. Wat is dat anders dan wat wij bij de mensen het geweten noemen?
Het gevoel van behagen in gezelschap beschouwt Darwin als een uitbreiding van de vaderlijke of kinderlijke liefde en deze uitbreiding moet voornamelijk worden toegeschreven aan natuurlijke teeltkeus en ook aan de gewoonte. Immers, bij die dieren, voor wie het voordelig was gezellig te leven, ontsnapten de individuen, die het meest behagen schepten in gezelschap, ook het best aan allerlei gevaren, terwijl zij, die het minst omkeken naar metgezellen en eenzaam leefden, in groter getal omkwamen. Al is het vrij nutteloos allerlei bespiegelingen te maken over de oorsprong der ouderlijke of kinderlijke liefde, die de grondslag schijnt te zijn van de sociale genegenheid, men mag veilig aannemen, dat zij grotendeels verkregen is door natuurlijke teeltkeus. De individuen toch, die door hun ouders in hoge mate worden bemind en beschermd, zullen meer kans hebben in de strijd des levens te overwinnen dan dezulken die door hun ouders slechts in geringe mate worden bemind en beschermd en dat de kansen van deze alweer groter zullen zijn dan die der individuen, die volstrekt niet bemind en beschermd worden door hun ouders.
Zij, die de grootste kinderliefde bezitten, zullen dus hun soort het best kunnen voortplanten. En door de erfelijkheid zullen hun kinderen zich doorgaans weer onderscheiden door gehechtheid aan hun kroost en van dezen zullen ook weer zij de meeste kans hebben om een grote nakomelingschap achter te laten, welke die hoedanigheden in de hoogste mate bezitten. Omgekeerd zullen die kinderen de meeste gehechtheid aan hun ouders bezitten, bij wie de ouderliefde het meest is ontwikkeld. En op deze wijze kan de ontwikkeling der ouderlijke en kinderlijke liefde worden verklaard door de natuurlijke teeltkeus, daar die variëteiten, bij welke deze eigenschappen het minst zijn ontwikkeld, in de strijd des levens zullen moeten onderdoen voor de andere.
Hetzelfde geldt van het gevoel van haat tussen de naaste betrekkingen zoals bij de werkbijen, die hun broeders de darren en bij de bijenkoninginnen, die haar vruchtbare dochters ombrengen. In dit geval strekte de aandrift, om haar naaste betrekkingen te doden, inplaats van lief te hebben, aan het gemeenbest tot voordeel.
Nu moet medegevoel wel onderscheiden worden van liefde, ofschoon beiden toch verwant zijn. Soorten die niet gezellig (sociaal) zijn, zoals leeuwen en tijgers, voelen ongetwijfeld medegevoel voor het lijden van hun eigen jongen, maar niet voor dat van enig ander dier. Bij de mens bevorderen eigenbelang, ondervinding en zucht tot naboosting het medegevoel, want de hoop om op onze beurt goed te worden behandeld, drijft ons aan om anderen op sympathieke en vriendschappelijke wijze te behandelen en dit medegevoel wordt door de gewoonte zeer versterkt. Die verenigingen, die het grootste aantal medegevoel bezittende leden bevatten, zullen het meest bloeien en de grootste nakomelingschap achterlaten. Dus de wederkerige dienstbetoning wordt een voorwaarde om een wezen sterk te maken in de strijd om het bestaan.
In vele gevallen is het onmogelijk om te beslissen of sommige sociale instinkten zijn verkregen door natuurlijke teeltkeus, dan wel, of zij het indirekte gevolg zijn van andere instinkten en vermogens, zoals van medegevoel, rede en neiging tot nabootsing, of dat zij eenvoudig het gevolg zijn van lang voortgezette gewoonten. Wellicht is de gewoonte van de mannetjes van sommige sociale dieren om de vereniging te verdedigen of gemeenschappelijk hun vijand of hun prooi aan te vallen, oorspronkelijk ontstaan uit wederkerig medegevoel, maar eerst moeten moed en in de meeste gevallen ook kracht zijn verkregen, waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus.
De mens is ontegenzeggelijk een gezellig (sociaal) dier. Zijn afkeer van de eenzaamheid is regel, evenals zijn verlangen naar gezelschap. Te oordelen naar de analogie van de meeste vierhandige zoogdieren is het waarschijnlijk dat de voormalige stamouders van de mens ook sociale dieren waren.
De sociale dieren die geheel beneden op de ladder staan, werden bijna uitsluitend en die welke hoger op de ladder staan, voor een groot deel door bijzondere instincten geleid tot de hulp die zij aan leden der zelfde vereniging geven, maar zij worden gedeeltelijk ook gedreven door wederkerige liefde en medegevoel, waarschijnlijk door een zekere hoeveelheid rede geholpen. Hoewel de mens geen bijzondere instinkten bezit om hem te leren, hoe hij zijn medemensen moet helpen, hij bezit toch de aandrift daartoe en worden zijn verbeterde verstandelijke vermogens in dit opzicht voor een groot deel door rede en ondervinding geleid. Het instinktmatig medegevoel moet ook veroorzaken, dat hij hoge waarde toekent aan de goedkeuring zijner medewerkers. Aldus drijven de sociale instinkten, die door de mens zijn verkregen toen hij nog zeer onbeschaafd was, en waarschijnlijk zelfs reeds door zijn voormalige op apen gelijkende voorvaders, hem nog heden aan tot velen zijner beste handelingen, maar deze worden bepaald door de uitgedrukte wensen en het oordeel zijner medemensen en nog meer door zijn eigen sterke zelfstandige begeerten. Zodra de gevoelens van liefde en medegevoel en het vermogen van zelfbeheersing door de gewoonte worden versterkt en zodra het vermogen om te redeneren zich meer ontwikkelt, zodat de mens de rechtvaardigheid van het oordeel zijner medemensen kan beoordelen, zal hij zich onafhankelijk van elke vreugde of smart, tot een bepaalde gedragslijn aangedreven gevoelen. Dan kan hij zeggen: ik ben de opperste rechter van mijn eigen gedrag en met Kant de woorden bezigen: ik zal niet in mijn eigen persoon de waardigheid der mensheid schenden.
Natuurlijk zullen de instinktmatige aandriften zeer verschillende graden van kracht bezitten, maar al is dit zo, niemand zal kunnen volhouden, dat bij de mens de sociale instinkten oorspronkelijk sterk waren of door lang voortgezette gewoonte sterker zijn geworden dan bijv. de instinkten van zelfbehoud, honger, wellust, wraak enz. De mens kan wegens de grote werkzaamheid zijner geestvermogens zich niet onttrekken aan het nadenken, vroegere indrukken en beelden doorkruisen onophoudelijk met duidelijkheid zijn geest. Bij die dieren, die voortdurend gezellig leven, zijn de sociale instinkten altijd tegenwoordig en onophoudelijk werkzaam. Evenzo gaat het met ons, mensen. Gevoelen zij ten allen tijde, zonder de prikkel van enige bijzondere hartstocht of begeerlijkheid, een zekere mate van liefde en medegevoel voor hen, in wier gezelschap zij zijn, een mens die geen spoor bezat van dergelijke gevoelens, zou een onnatuurlijk monster zijn. De sterkste aandrift zal het bij de mens winnen over alle anderen. Hoewel deze hem nu en dan tot de edelste daden kan aansporen, zal zij hem gewoonlijk er toe leiden om zijn eigen begeerten bot te vieren ten koste van anderen. Heeft hij ze echter botgevierd en worden de voorbijgegane en daardoor werkzame sociale instinkten gesteld, dan zal de vergelding ongetwijfeld komen. Hij heeft dan wroeging, berouw, spijt en schaamte en hij zal bijgevolg min of meer vast besluiten om in de toekomst anders te handelen. Dit is het geweten, dat ziel in het verleden en dient als gids voor de toekomst.
Met dat geweten is al wat rondgesold. Velen beschouwden het als een bijzonder door God in ons gelegd orgaan, maar hoe valt dit te verdedigen? Immers, hoe verschillend spreekt het bij onderscheidene volkeren op verschillende trappen van ontwikkeling. Dat zogenaamd geweten laat zich helemaal leiden door de gebruiken, die heersen in de wereld waarin men verkeert. De stem van het geweten zou men kunnen noemen het resultaat van de sociale toestand te midden waarvan men leeft. Het hele begrip van goed en kwaad ontwikkeld zich uit de behoefte van de maatschappij, uit de onderlinge betrekking tussen de individuen. Dit begrip is in verhouding tot de mate van sociale ontwikkeling in de dierenmaatschappijen evenzo ontwikkeld als in de mensenmaatschappijen. In het gezin ziet men het begrip van goed en kwaad in den beginne beperkt tot de gehoorzaamheid aan de ouders, en dus tot de vervulling der plichten, door deze aan hen opgelegd. Men ga een katten- of berenfamilie na, lette op de gebaren der jongen, hun opvoeding door de ouden en men vrage zich dan af, of men hier niet het beeld van een menselijk huisgezin voor zich heeft, met al die uitingen van het begrip van goed en kwaad, die men maar zou kunnen verlangen. Noem het vrij een katten- of berenmoraal, die den jongen wordt geleerd en ingeprent, het is toch een moraal en het jonge katje, dat niet luistert naar de roepstem zijner moeder, de tweejarige beer, die niet behoorlijk zorgt voor zijn broertjes en zusjes, krijgen evengoed knoren en oorvijgen, als de lieve mensenkinderen, als deze het grondbegrip der menselijke en christelijke moraal, de kinderlijke gehoorzaamheid, niet betrachten.
Brehm verschaft in zijn ‘Illustrirtes Thierleben’ ten opzichte der dierenmaatschappijen alleraardigste gegevens. Hij verhaalt dat het lid van een troep apen, dat de meeste ervaring bezit, aanvoerder of leidaap wordt. Deze waardigheid krijgt hij niet door het algemeen kiesrecht, maar na hardnekkige strijd met andere mededingers, zodat het recht van den sterkste de beslissing geeft. Het zijn de langste tanden en de sterkste armen die de doorslag geven. Wie zich niet onderwerpen wil, die wordt mores geleerd (een woord, afgeleid van mos, gebruik, wat tevens de stam is van het woord moraliteit, dus de leer van de mores of gebruiken). In zijn tanden zit dus zijn wijsheid. Nu is dit zeer verklaarbaar, daar de oudste apen steeds ook de sterkste zijn en aan hen moeten de jongere onervarene zich goed- of kwaadschiks onderwerpen. De leidaap verlangt en geniet onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Ridderlijke galanterie is hem niet eigen, stormenderhand verovert hij het loon der min. Het ius primae noctis (het recht van de eerste nacht) geldt nog heden. Hij wordt stamvader van een volk en zijn geslacht vermenigvuldigt zich. Geen enkel vrouwelijk lid der troep mag zich overgeven aan een onnozele minnarij met den een of anderen vlasbaard. Zijn ogen zijn scherp en zijn tucht is zeer streng, hij verstaat geen gekscheren in liefdezaken. Ook de apinnen, die zich, of liever hem, vergeten, krijgen zoveel muilperen en worden zodanig door hem gepluk haard, dat de lust tot verboden omgang met andere leden der troep haar zeker vergaat; nog erger gaat het met den apenjongeling, die de wetten des harems van den op zijn recht trotsen sultan overtreedt….
Voor het overige oefent de leidaap zijn ambt met grote waardigheid uit. Reeds de achting, die hij geniet, geeft hem een zekere zelfstandigheid en vastheid in zijn handelingen die aan zijn ondergeschikten ontbreekt; hij wordt door deze op allerlei wijzen gevleid. Zo trachten de apinnen de hoogste gunst te ontvangen, die een aap kan betonen of ontvangen. Zij beijveren zich namelijk om zijn harige huid van lastige parasieten te zuiveren en hij laat zich die hulde welgevallen met al de waardigheid van een pacha, wien zijn geliefde slavin de voetzolen kittelt. Hij zorgt omgekeerd voor de zekerheid zijner ondergeschikten en is daardoor in groter onrust dan zij. Naar alle zijden wendt hij zijn blikken, geen wezen vertrouwt hij en zo ontdekt hij ook bijna altijd te rechter tijd elk dreigend gevaar.
Wat nn is het verschil in moraliteit tussen dezen leidaap, die doet wat hij wil en alle anderen dwingt zich te schikken naar zijn wil en het gewone absolutisme onder de mensen, gelijk het wordt uitgeoefend door een sultan van Turkije, een czaar van Rusland en andere despoten?
Hoogstens is het een verschil in graad, maar niet in wezen, evenmin als er verschil bestaat in geestvermogens tussen de mens en de lagere diersoorten.
De hele onderscheiding tussen verstand en instinkt is weggevallen, daar beiden thuis behoren in dezelfde kategorie van dingen. Alle verschil is kwantitatief (in hoeveelheid) maar niet kwalitatief (in hoedanighed). Men kan zelfs konstateren, dat het verschl tussen de laagste soorten van mensen en de hoogste soorten van apen kleiner is dan dat tussen de laagste en hoogste soorten van mensen.
Men heeft de mens een kuddedier genoemd, in zoverre als hij behoort tot die soort dieren, die in groepen of kudden leven, staande tegenover de dieren die op zichzelven, geheel geïsoleerd leven. Zodra dit het geval is, moeten er zekere sociale gebruiken of gewoonten bestaan daar het leven in groepen of kudden onderstelt, dat men zich in vele gevallen naar elkaar schikt. Hiermee strijdt geenszins, dat de stammen die aangrenzende streken bewonen, bijna altijd met elkaar in oorlog zijn, want de sociale instinkten strekken zich nooit uit tot al de individuen van dezelfde soort.
Overigens, het onderling dienstbetoon, dat zoveel gedaan heeft ter ontwikkeling van de mens zowel als van de volkeren, maakt meermalen plaats voor de onderlinge strijd, voor de wrede ontketening van haat en wraak. Onder de jagers, beroepsmoordenaars, ontstond bijna altijd die woeste zucht naar uitroeiïng onder de mensen. De jacht die de vleeseter maakt op de dieren en die ook een oorlog is, bij de mens zowel als bij het dier alle instinkten van list en wreedheid ontwikkelende, is indirekt de oorzaak kunnen worden van de eigenlijk gezegden oorlog, van de haatdragende ondernemingen tot uitroeiïng van zijns gelijken, want de jager, die altijd bezield is met de gedachte om voedsel in overvloed te vinden, kan slechts met een boos oog den konkurrent aanzien, die hem zijn prooi betwist. Deze eerste oorlog, ontstaan uit de jacht, heeft tot doel de verwijdering van konkurrenten en als men nu in onze beschaafde tijd vraagt naar de oorzaak der verschillende natiën, waarin is zij anders gelegen dan in de verwijdering of overvleugeling van konkurrenten of in de vergroting van het afzetgebied? Als men van onze zegenaamde beschaving het dunne laagje vernis afwrijft, wat krijgt men dan anders te zien dan de oude zogenaamde barbaarsheid? In de oorlog wordt het dierlijke in de mens ontwikkeld en wat de oorlog in dit opzicht doet zien, brengt tot de overtuiging, dat de dierlijke instinkten nog allesbehalve overwonnen zijn en dat de mens zijn verstand gebruikt om ‘dierlijker nog te zijn dan enig dier’.
Heeft de strijd om het bestaan, voor zoverre hij normaal wordt gestreden, geholpen om de mens te verhogen, want daardoor is hij er toe gekomen zich in te spannen om zo ie geraken tot allerlei uitvindingen, tot alle wetenschap, in één woord, is hij geworden tot een faktor van de vooruitgang, aan de andere heeft men een abnormale strijd tegen het bestaan gekregen als gevolg van de heerschappij van de lichamelijk sterkeren over de lichamelijk zwakkeren, die zich vertoont in menseneten, roof, oorlog, daarna in de minder ruwe vorm van de maatschappelijke strijd, in de exploitatie van de arbeid, eerst als gedwongen knechtschap of persoonlijke slavernij, later als lijfeigenschap en eindelijk in het loonstelsel of de zogenaamde vrijwillige dienstbaarheid, drieërlei vormen van slavernij.
In het wezen der zaak bleef het dus hetzelfde, alleen de vorm veranderde. En deze abormale strijd om het bestaan is een belemmering voor de vooruitgang, gelijk de normale een noodzakelijke voorwaarde ervan is.
‘Beschouwt de mensheid en de gehele aarde: is niet alles slechts een oorlog, een bloedige oorlog? Zo'n klein roodborstje, dat vertrouwelijk zijn nestje bouwt naast de hut van een boer, dat vindt elk lief en aardig, maar de vliegjes, waarmee het zich en zijn jongen voedt, zijn ook lief en aardig en zij willen toch ook leven. Is de wolf soms daarom slecht, omdat de lieve God hem in zijn goedheid ze gemaakt heeft, dat hij niet van kruiden en wortelen leven kan, maar noodzakelijk andere dieren moet verscheuren om de knagende honger te stillen? en dan de mensen! In de grond der zaak doet elkeen hetzelfde wat ik doe, namelijk stelen, omdat ik geen honger wil lijden, alleen de anderen doen het wat slimmer en meer verborgen. Geld vermoordt veel zekerder dan een mes en men wordt daarvoor niet opgehangen. Of moordt soms de rijke man niet, die een mijn bezit en honderden mensen de looddamp laat inademen, opdat hij op zilver bediend kan worden, met vier paarden rijden en zijn vrouw en dochters met edelgesteenten looien kan? Maar voor dezulken wordt geen galg opgericht. En ook voor den vorst, die oorlog voert, om een ander een stuk land af te nemen en duizenden laat neerschieten en neersabelen, bouw! men geen schavot, men hangt alleen moordenaars en rovers op, men zet dieven in het tuchthuis, maar den man, die 50% neemt van anderen en nog meer, of den armen voor veel geld slechte waar levert, hem laat men vrij rondlopen, noemt hem genadigen heer en kust hem de hand. Er was een tijd, 1000 en meer jaar geleden misschien, toen de mensen elkander vermoordden en beroofden evenals de dieren nu, maar diegenen, die zich eerst volgezogen hadden met het bloed hunner broeders, maakten wetten en zij, die nu eigendom hadden, leven sinds die tijd op kosten van hen, die zonder bezit zijn. De armen dienen de rijken eveneens tot voedsel en worden, zoal niet in letterlijke zin door hen opgegeten, toch wel tot hun slaven gemaakt, tot dieren, tot levenloze werktuigen, die men door nieuwe vervangt, wanneer zij voldoende verbruikt zijn. Ik echter, dien men een rover noemt, ik behoor niet tot hen die rustig uit hun huid laarzen laten snijden voor de voeten van anderen. Ik zou je daar feestelijk voor bedanken. Daarom jagen ze een ieder op met hun jachthonden als een vos, om hem te doden. Nu, mijnentwege is dit goed, want men is niet op de wereld om eeuwig of gelukkig te leven, maar ze moeten mij niet uitschelden voor een dief of een schelm. Ik doe alleen wat hun voorvaderen, die nu rijk zijn, vroeger gedaan hebben. Wat toch was de gehele toestand anders dan één grote roofrommel, alleen met dit onderscheid, dat men de rovers die in roofsloten woonden, Hooggeboren noemde? Ieder die niets heeft, voert oorlog tegen hem die wat bezit. Dat was zo sinds de wereld bestaat, daarom gebruikt uw macht, slaat ons terneer, als gij er kans toe ziet, evenals wij het u zullen doen als wij het kunnen, maar praat niet over God, zonde, recht en onrecht. Er is alleen sprake van de naakte zelfzucht, wij mogen misdadigers zijn tegen uw wetten, wij zijn het niet tegen de goddelijke ordening, die luidt: leef zoals gij kunt en kunt gij niet anders, moord dan om te leven. Zo heeft de goede God het gewild’.
Wat is er redelijkerwijze tegen de redenering van dezen zogenaamden rover uit de novelle van Sacher Masoch, waaraan wij deze aanhaling ontlenen, in te brengen? Brengt hij de strijd om het bestaan niet in toepassing door zich te verzetten tegen allen, die hem verhinderen een plaats te vinden aan de maaltijd des levens? Daar bestaat feitelijk geen enkele reden waarom een mens, zonder zijn wil of verlangen op de wereld geworpen, zich zon onderwerpen aan een rechtsorde, die hij kant en klaar heeft gevonden en aan wier totstandkoming hij niet heeft meegewerkt, wanneer hij beroofd wordt niet alleen van elk aandeel aan de goederen en genietingen der maatschappij, maar ook van de middelen om zich deze te verschaffen door zijn arbeid.
Is een mens vogelvrij verklaard - en dat is het geval met den niet-bezitter - dan kan en mag men niet verwachten, dat deze zich zal laten slachten als een stuk vee, wel dat hij ook op zijn wijze gebruik zal maken van het vuistrecht. En zijn zij meerderen en in staat om zulk een hele rechtsorde omver te werpen en zich op de puinhopen daarvan een bestaan te verschaffen, zonder er naar te vragen of de nieuwe rechtsorde al dan niet beter of slechter is dan de bestaande, dan kan niemand hun dit ten kwade duiden. Men leeft in staat van zelfverdediging en als het recht op zelfbehoud erkend wordt, ja het vernietigen van zijn leven als een misdaad wordt aangerekend, dan mag en zal men ook de middelen gebruiken die vereist worden om zichzelf in het leven te behouden.
Het is niemand minder dan Albert Lange, de schrijver van de Geschiedenis van het Materialisme, die deze gedachte eveneens durfde uitspreken, toen hij zei: ‘dat een mens een rechtsorde, die zonder zijn toedoen geschapen of geworden is, erkent, als deze hem alles en elk aandeel aan de goederen en genoegens der maatschappij en zelfs van alle middelen berooft, zich zulke goederen door zijn arbeid te verwerven op een stuk van de aardbodem, dat is evenmin te verwachten of te eisen als dat een man, die men vogelvrij verklaart, de leden der maatschappij ontziet, die hem brandmerken en vervolgen.
De maatschappij, die zulke onterfden in haar schoot bergt, moet toestaan, dat deze naar het vuistrecht grijpen en als zij velen in aantal zijn, de gehele bestaande rechts orde omverwerpen en zich op de puinhopen inrichten zoals zij kunnen, onverschillig of deze inrichting beter dan wel slechter is dan de vroeger bestaande. Alleen daardoor heeft de maatschappij op haar voortbestaan recht, dat zij zich steeds bezig houdt dit aan te passen aan de behoeften van allen, de fouten en de grondslagen, waardoor het recht zijn doel mist, te verbeteren of in hun gevolgen op te beffen en dat zij in geval van nood zelfs bereid is over te gaan tot een geheel nieuwe basis van het bestaand recht’.
De strijd om het bestaan moge andere vormen hebben aangenomen, bij wordt heftiger, wreder en barbaarser gestreden in onze maatschappij dan in die der zogenaamde wilden, zelfs der dieren. Want in de gehele natuur is geen dier zo wreed, zo geraffineerd en uitgeslapen wreed als de mens. Het dier toch doodt om een prooi te krijgen en zichzelf te voeden, de mens moordt om te moorden. Wat is gruwelijker dan een oorlog tussen de mensen? Men oefent de jongelieden opzettelijk om er beroepssoldaten van te maken. Men scherpt het verstand, ten einde vernielingswerktuigen te maken en geen wetenschap of kunst is er waarin de mensen het verder gebracht hebben dan in de kunst om medemensen te verdelgen. De Vendetta kan men vreselijk vinden, maar is de wraak die men persoonlijk uitoefent tegen een persoon, die zich schuldig heeft gemaakt aan een feit, dat door een ander wordt beschouwd als een dodelijke belediging, niet meer gemotiveerd en natuurlijker dan dat men haar laat toepassen door anderen? De lynchwet, een ogenblikkelijke toepassing van verontwaardiging wegens een wandaad, is vrij wat natuurlijker en milder dan onze hedendaagse rechtspleging, die met de mensen handelt als de spin met de vlieg. Een uiting van volkswoede is onder de gegeven omstandigheden natuurlijk, al gaat zij gepaard met wreedheid, maar wat te zeggen van een rechter, die eerst een slachtoffer maandenlang opsluit in een hok om hem te volteren en te kwellen op de meest uitgeslapen wijze, dan hem voor laat komen om hem tot bekentenis te brengen en door strikvragen in zijn net tracht te krijgen en om hem soms daarna te verwijzen naar den beul om hem te doden en die dus aan een ander de taak opdraagt om te volvoeren de straf, waartoe hijzelf hem veroordeelt. Laat de rechter, die zijn cliënt strafschuldig vindt, dan zelf de straf voltrekken, opdat aan de gerechtigheid tegenover de maatschappij voldaan worde. Zeker, het gevaar van vergissing, van onjuist oordeel bestaat bij het lynchen, maar bestaat het niet evenzeer bij de uitspraken der rechters? Wij zouden niet graag de kost willen geven aan hen, die onschuldig een jarenlange straf hebben moeten afboeten in de gevangenissen! De moord in woede is verklaarbaar, maar de koele, beredeneerde moord is veel lager. De rechters, die de acht mannen van Chicago vonnisten in 1886 en hen anderhalf jaar lieten onder de ban van een doodvonnis, om het na die tijd toch nog over enige maanden te laten voltrekken, waren oneindig veel wreder dan de tijger, die het schaap bespringt om zijn honger te stillen en het op te eten.
Was de strijd om het bestaan, zoals de dierenwereld en de achterlijke trappen der menselijke ontwikkeling die in onverzwakte kracht tonen, in de loop der tijden en onder de invloed der toenemende beschaving, een strijd geworden voor het bestaan, wij zouden een wedijver gekregen hebben tussen de individuen ter bereiking van de hoogste goederen der aarde, een strijd waarin het meer aankomt op individuele meerderheid dan op wederzijdse onderdrukking. Maar die vorm komt nog maar veel te zeldzaam voor, het is integendeel onder de mensen maar al te dikwijls geworden een strijd tegen het bestaan. Overgedragen op geestelijk en zedelijk gebied, woedt hij echter even hevig als voorheen op fysisch gebied. Daarbij is hij meer ingewikkeld van aard geworden dan de ruwe natuurstrijd was; het is niet enkel te doen om het behoud des levens, maar levens om het behoud van een aantal daarmee verbonden voorrechten van staatkundige, maatschappelijke en stoffelijke aard.
Zeker, met elke schrede die wij voorwaarts doen, moeten wij ons meer verwijderen van ons dierlijk verleden, van onze dienstbaarheid aan de natuurkrachten, die ons met haar onverbiddelijke wetten beheerst, maar dat de mens zal wijken voor de mensheid, wij betwijfelen het. Immers, ieder mens blijft zichzelf het naaste en al komen er enkele gevallen voor van mensen, die hun leven prijsgeven als een losprijs voor velen, men moet niet geloven, dat dit ooit een algemene regel zal worden.
Het is vreemd in hoe een slechte reuk het woord ‘egoist’ staat en toch zijn wij het allemaal. Geen mens ter wereld of hij begint met zichzelven, met zijn Ego en juist die het meeste daartegen ijveren, betonen zichzelven in daden meestentijds de ergste egoïsten. Maar staat deze Ikheid, dit individu wel tegenover de gemeenschap? Geen onjuister begrip dan dit. Elk individu is een deel van de gemeenschap en wijst mij een gemeenschap aan die het goed gaat, terwijl het de individu slecht gaat! Geen schoner en treffender vergelijking is ooit gemaakt dan van de maatschappij met het lichaam der mensen. Alle delen zijn nodig voor het geheel en als één lid lijdt, lijdt het gehele lichaam.
Wanneer Max Stirner, de apostel van het meest konsekwente individualisme of egoïsme, stoutweg zegt: ‘Mij gaat niets boven mij’, dan valt de hele wereld op hem aan, door hem voor te stellen als een barbaar of de hemel mag weten wat, maar als wij eerlijk tot onszelven inkeren en oprecht willen zijn, dan zullen wij moeten erkennen, dat wij allen handelen naar die leer. En wie zo durft spreken en daarnaar doet, die heeft de majesteit van het IK veroverd. Immers, dat wil zeggen: laat u niet vertrappen, denk hoog over uw eigen IK. Wanneer alle IK's zo deden, zou er dan nog sprake kunnen zijn van vertrapping? Juist omdat men te min denkt over zichzelf, juist daarom laat men zich dingen welgevallen die geen mens met gevoel van eigenwaarde zou dulden. De individuen maken de samenleving. Zou niet de som van hoogstaande individuen noodzakelijk tot uitkomst hebben een hoogstaande maatschappij? Heus, men behoeft niet bang te zijn voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op de voorgrond dringt, deze weer omlaag wordt gerukt. Goethe merkte zo terecht op, dat wij in de grond der zaak allen kollektieve wezens zijn, wat wij ons ook mogen verbeelden, want hoe weinig hebben en zijn wij, dat wij in de strikte zin ons eigendom kunnen noemen? Wij moeten alles ontvangen en leren, zowel van hen, die voor ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn eigen innerlijk leven. Er dreigt dus veel groter gevaar dat de mens zijn individualiteit zal laten verslikken dan dat zij een te grote rol zal spelen. Zeker, ook de omgang, het verkeer met anderen vormt op zijn beurt individuen, zodat hier wederzijdse inwerking plaats heeft van de delen op het geheel en van het geheel op de delen. Wat Sokrates antwoordde aan zijn vrienden, toen zij vroegen wat zij voor zijn kinderen konden doen na zijn dood, dat drukt de waarheid zo goed uit: ‘niet anders dan dat gij zorg draagt voor uzelf. Daarmee doet gij mij en de mijnen en uzelf de grootste dienst. Maar wanneer gij uzelf verwaarloost, zult gij er niets meer om doen, al belooft gij nu veel en met sterke bewoordingen’.
Alle wijsbegeerte komt dus hierop neer: maakt dat het u wel gaat!
Hier heeft men de natuurlijke volgorde der dingen, dat men eerst voor zichzelf werkt en dan van zijn overvloed geeft aan anderen. Was er maar méér zulk gezond egoisme in de wereld! Maar jullie, omdat je lamlendig zijt van magere gebrokenheid en aan en op mekaar hangt tot een hoop, je kunt niet velen dat er een flinke menskerel ergens apart staal, met brede rug stevig geplant op zijn benen, verachtend, spottend met jullie schijnheilige maatschappelijke deugdenleer van ‘mekaar helpen’ en ‘veelzijn voor mekaar’. Wees eerst eens wat voor jezelf. Geven? Goed zo! Maar geef als de herfstbeuk. Die laat zijn bruin- en geelgouden blaadjes neerwiegelen omlaag, voor 's wandelaars voet. Laat gij ook uw beschreven bladzijden of uw gouden daden neerdalen voor anderen, als levensrestjes en sta gij omhoog, levend voor uzelf’.
De gehele tegenstelling tussen egoïsme en althruïsme vervalt bij goed nadenken. Het Ego en het Alter (het Ik en de Ander) staan niet tegenover elkaar, integendeel, beiden dekken elkaar volkomen.
Velen hebben, vooral tegenwoordig, de mond vol van althruïsme, maar doen zij dit niet om daarachter des te beter hun egoïsme te kunnen verbergen?
Van de bloem bezingt de dichter Rückert zijn even waar als gezond egoïsme:
Kweek maar ieder vroom en blij,
Zijn geluk op aarde!
Tooit de roos zichzelve, zij
Siert meteen de gaarde.
Evenzo geldt van de mens: wie het best zijn roeping als individu vervult, hij strekt tevens der mensheid tot eer.
Van zwakken heeft de gemeenschap niet veel anders dan last. Zorg dus, uit liefde voor anderen, voor uw eigen gezondheid.
Van armen heeft de gemeenschap niet veel anders dan verdriet. Zorg dus, uit liefde voor anderen, voor uw eigen welzijn.
Van ontwetenden heeft de gemeenschap niet veel anders dan ergernis. Zorg dus, uit liefde voor anderen, voor uw eigen kennis.
Men moet dus ‘egoïst’ zijn, ten einde ‘althruïst’ te kunnen zijn.
Ook Häckel is hiervan overtuigd, waar hij schrijft in zijn Natuurbeschouwing van Darwin, Goethe en Lamarck: want de mens kan alleen de ware en gehele vorming tot het hogere menszijn verkrijgen in een wettelijk[2] geordende maatschappij. Dit is echter alleen mogelijk, wanneer de natuurlijke trek van zelfbehoud, het egoïsme, wordt beperkt en aangevuld door te letten op de maatschappij, op het althruïsme. Hoe hoger de mens stijgt op de ladder der beschaving, hoe groter zijn de offers, die hij brengen moet aan de maatschappij. Want de belangen der laatsten vallen meer en meer samen met het voordeel van elk individu, evenals omgekeerd de geordende gemeenschap te beter gedijt, naarmate de behoefte der leden beter bevredigd zijn. Daarom is het een zeer eenvoudige natuurnoodwendigheid, die een gezond evenwicht tussen egoïsme en althruïsme tot de eerste plicht stelt van de natuurlijke zedeleer.
Let maar eens op, hoe van elk edel individu als het ware stralen uitgaan, die licht werpen op zijn gehele omgeving. Als dus met de verbeteringen der toestanden geen verhoging van het peil van het individu gepaard gaat, verzinken de verbeteringen toch spoedig in het niet. Raadplegen wij in alles de natuur, want de mens staat niet boven of buiten haar, hij is zelf een stuk natuur. Streven wij naar de juiste kennis van de samenhang van het menselijk geslacht en van elk afzonderlijk mens.
Elk wezen heeft de strijd om het bestaan te voeren en kan hij deze niet alleen af, dan zal hij zien de hulp van anderen te krijgen. En evenzo omgekeerd een ander. Wederzijds dienstbetoon dus om daardoor de strijd om het bestaan beter te kunnen voeren.
Schreef niet zelfs een Stirner: ‘en wanneer ik de medemens gebruiken kan, dan versta ik en verenig ik me met hem om door overeenkomst mijn macht te versterken en door gezamenlijke kracht meer te bereiken dan de alleenstaanden bewerken konden. In deze samenwerking zie ik overigens niet anders dan een vermenigvuldiging mijner kracht en slechts zolang ze mijn verveelvoudigde kracht is, verdedig ik haar. Maar zo opgevat is ze een vereniging’?
Vroeger bijv. was elke vreemde een vijand, vandaar dat het Latijnse woord hostis beide betekenissen heeft: een vreemde en een vijand. Beide begrippen drukten hetzelfde uit. De staathuishoudkundigen hebben deze dwaling bestreden door te bewijzen dat de volkeren solidair gelijk zijn in hun belangen. Elk land moet wensen omringd te zijn door rijke en gelukkige buren, omdat zij dan voor hoger prijzen hun produkten willen afnemen en zo bijdragen tot de rijkdom van het land. Als men andere volkeren vernietigt, stopt men de bronnen van afvoer en brengt daardoor een gevoelige slag toe aan de eigen industrie. Hoe talrijker en beter de verbindingsmiddelen worden tussen de naties, te nauwer en voordeliger betrekkingen knoopt de handel aan tussen haar. ‘De schepen, die van het ene land varen naar het andere, gelijken op het weefgetouw, dat een weefsel van eendracht maakt tussen de volkeren’.
De hele aarde moet één grote werkplaats worden, waarin elk volk produceert wat hij kan voortbrengen door zijn ligging en de hulpbronnen van zijn bodem. Zo werkt ieder land voor zichzelf, maar door voor zichzelf te werken tegelijkertijd ook voor andere volkeren, die wederkerig hem die produkten leveren, die zij geoogst of gefabriceerd hebben. Daarom wordt de oorlog langzamerhand niet meer een strijd om het bestaan, maar een strijd tegen het bestaan. De trek van zelfbehoud, die de voorwaarde is van de strijd om het bestaan, zal dus de volkeren dwingen om in de toekomst de oorlogen na te laten. Deze zullen niet verdwijnen door humaner inzichten, maar alleen omdat zij in strijd zijn met de belangen. Daarom aan te tonen, dat de oorlog schadelijk is voor de belangen, zal een krachtiger prikkel zijn om hem tegen te houden dan welsprekende en menslievende betogen.
Evenals de slavernij of wat men zo gelieft te noemen - want in waarheid is het loonstelsel evengoed een vorm van slavernij als welke andere ook - is afgeschaft niet met een beroep op recht en menselijkheid, maar enkel en alleen omdat de zogenaamd vrije arbeider voordeliger was voor de kapitalisten dan de slavernij. De slavenhouders van de Zuidelijke Staten van Amerika waren te bekrompen, te slecht op de hoogte en daarom gingen zij zelfs een oorlog aan tegen de noordelijke, die slimmer dan zij begrepen dat de vrije arbeider heel wat goedkoper uitkwam dan de staaf, voor wien hij betalen moest op de arbeidsmarkt en als men er iets voor uitgegeven heeft, dan wit men er de waarde uitkloppen en nog iets meer bovendien. Later zagen de planters der Zuidelijke Staten hun voordeel in en kwamen er voor uit, dat zij dwaas gedaan hadden om te gaan vechten voor het behond der slavernij. Immers, zij kregen daarna de arbeid heel wat goedkoper gedaan. Of is het niet waar, dat de slavenhouders door hun eigen geweten en door de openbare mening gedreven, zoal niet door de wet gedwongen waren hun slaven voldoend voedsel, kleding en geneeskundige behandeling te geven, ten einde hem in goede staat te houden en goed werk van hem te verkrijgen? En welk belang heeft nu de hedendaagse werkgever er bij diezelfde zaken te bezorgen aan zijn arbeiders, terwijl hij immers aan elke vinger zoveel arbeiders kan krijgen als hij verlangt? Alles is duur, behalve mensenvlees, dat voor niets is te verkrijgen. De tegenwoordige arbeiders zouden, materieel gesproken, verstandig doen om aan hun bazen aan te bieden hen levenstang in dienst te nemen op dezelfde voorwaarden waarop de slaven het eigendom waren in vroegere tijd. Mij zou spoedig gewaar worden, dat dezen er vriendelijk voor zouden bedanken om zulke lasten op zich te nemen.
Zo nu gaat het telkenmale. Daarom de strijd om het bestaan blijft de wereld regeren en wel verre daarvandaan dat hij verzacht zou zijn door de meerdere beschaving, zien wij dat hij hoogstens andere vormen heeft aangenomen, maar nog evenzeer woedt als in welke andere tijd ook. De natuurlijke teeltkeus is het gevolg van de strijd om het bestaan. Darwin wijst er op, dat bij de wilden de zwakken en gebrekkigen spoedig werden verwijderd en de overlevenden bezaten gewoonlijk een krachtige gezondheid. Maar in onze beschaafde tijd gaat dit niet meer, wij doen ons uiterste best om de verwijdering der zwakken en gebrekkigen tegen te gaan, wij vinden het tegendeel inhumaan en wreed. Wij bouwen gestichten voor krankzinnigen, idioten, verminkten en zieken. wij richten sanatoria op, zodat de mooiste plekken op de aarde allemaal door deze in beslag worden genomen. Onze geneeskundigen doen hun best om het leven der mensen te rekken en zegevierend wijzen zij er op, dat de gemiddelde levensduur heel wat gestegen is in vergelijking van vroeger. Maar men vergeet te dikwijls tegen welke prijs dit verkregen wordt. De zwakke leden der beschaafde maatschappijen worden dus in staat gesteld hun soort voort te planten en zo komt het dat het heirleger zwakken en zieken ontzaggelijk vermeerdert. Niemand, die acht heeft geslagen op de voortteling onzer huisdieren, zal betwijfelen, dat zulks hoogst nadelig moet inwerken op het mensenras. Het is verwonderlijk hoe spoedig gemis aan zorg of verkeerd bestede zorg tot ontaarding van een huisdierras leiden, maar, behalve in het geval van de mens, is niemand zo onwetend, dat hij zijn slechtste dieren toestaat zich voort te planten. Al ziet Darwin in deze omstandigheid een gevolg van het instinkt van medegevoel, dat oorspronkelijk werd verkregen als een deel onzer natuur schade zou lijden, al wij hij er zich niet over beklagen dat de zwakken blijven voortleven en hun soort voortplanten, toch zou hij dezulken niet zo gemakkelijk willen laten huwen als de gezonden, zelfs zouden de zwakken naar lichaam en geest zich van het huwelijk moeten onthouden. Maar hier maakt hij de zeer menskundige opmerking, dat dit meer te hopen dan te verwachten is.
Büchner, die zelf Darwinist is en die de strijd om het bestaan erkent als een harde wet, maar toch een wet der natuur, waaraan men zich wel onderwerpen moet, ziet in de hedendaagse toestand der maatschappij ‘volstrekt niet het gevolg van een natuurlijke ontwikkeling, veeleer een aaneenschakeling van omstandigheden en oorzaken waaronder de persoonlijke vlijt en de geestelijke inspanning van het individu een op zichzelf misschien grote, maar in betrekking tot het geheel toch zeer ondergeschikte rol spelen’.
Dus geen normale, maar een abnormale, geen natuurlijke, maar een kunstmatige strijd om het bestaan, die strekt ten nadele van de gezonde ontwikkeling der maatschappij.
Reeds in de eerste druk van zijn werk Kracht en Stof schreef hij: ‘en eindelijk zie men ietwat nauwkeuriger in de menselijke maatschappij zelve rond en vrage zich af of deze uit zedelijke beginselen handelt, ja of neen. Is zij niet werkelijk een bellum omnium contra omnes (een oorlog van allen tegen allen)? Een algemene wedstrijd, waarin de een de ander niet alleen tracht te overwinnen, maar zelfs te vernietigen? Zou men er niet van kunnen zeggen, wat Burmeister zegt van de Brazilianen: ‘ieder doet wat hij meent ongestraft te kunnen doen, bedriegt, benadeelt en exploiteert zijn naaste zoveel hij kan, in de overtuiging, dat men hem evenmin ontziet’.
Hij beschouwt het als de taak van het Humanisme om in tegenstelling met de ruwe natuurstaat de kamp te voeren tegen de strijd om het bestaan, m.a.w. de vervanging van de krachten der natuur door de macht der rede en dit is alleen denkbaar bij een zo groot mogelijke gelijkheid te brengen in de middelen en omstandigheden waarmee en waaronder elk individu zijn strijd om het bestaan heeft te voeren. De tegenstelling tussen de krachten der natuur en de macht der rede is niet zuiver, want de rede is toch ook een kracht der natuur. Door de wetten der uitverkiezing brengt de politieke en ekonomische ongelijkheid, onwetendheid en ellende omlaag, misdaad, krankzinnigheid en onvruchtbaarheid omhoog, teweeg. En waar men zondigt of in verzet komt tegen deze gelijkheid van politieke en ekonomische bestaansvoorwaarden, daar zal elke poging daartoe haar eigen straf in zich dragen, die bestaat in ontaarding door gebrek ener- en overdaad anderzijds.
Alle wezens in de natuur met wil en bewustzijn, dus dieren en mensen, staan onder de heerschappij van twee natuurwetten, n.l. de trek van zelfbehoud en die van de voortplanting der soort. Schiller begreep dit reeds zo terecht, toen hij zong:
Zolang filosofie alleen
De bouw der wereld niet kan dragen,
Komt al het drijven om ons heen
Door liefde en door lege magen.
Uit al het voorafgaande is ongetwijfeld het bewijs geleverd, dat de strijd om het bestaan aanwezig is en bijgedragen heeft tot de verbetering en volmaking van het menselijk geslacht.
Kropotkin wees op de wet van het wederkerig dienstbetoon, die wel door Darwin gekend werd - wij wezen er met nadruk op - maar toch wat te veel op de achtergrond was geschoven. Beiden vullen elkander aan en wanneer wij dit hoofdstuk wijdden aan de wet van Darwin, willen wij nu overgaan tot een verkort overzicht van het rijke boek van Kropotkin. Wij stemmen volkomen met hem in, dat wederkerig dienstbetoon evenzeer een wet is in de dierenwereld als onderlinge strijd en dus als faktor der evolutie moet worden beschouwd. Daardoor toch wordt de ontwikkeling bevorderd van gewoonten en eigenschappen, die de instandhouding en verdere ontwikkeling der soort verzekeren en aan elk individu de grootste som van welvaart en levensgenot verschaffen in ruil voor de geringste inspanning van krachten.
De wet van het wederkerig dienstbetoon.
Naast de onderlinge strijd, die men in de natuur kan waarnemen, vindt men een andere faktor van overwegend belang, namelijk het wederkerig dienstbetoon en het is zeer de vraag, welke van beiden de grootste invloed uitoefent. Wederkerig vertrouwen en persoonlijk initiatief worden in de dierenwereld veel opgemerkt en daarom kan men zelfs zeggen: geen mededinging, want deze is altijd schadelijk voor de soort en er bestaan overigens middelen in overvloed haar te vermijden. Die strekking toont de gehele natuur en daarom klinkt ons uit heestergewas, bos, rivier en oceaan de roep tegemoet: Verenigt u! Past wederkerig dienstbetoon toe! Dit is het beste middel om aan elk en aan allen de grootste veiligheid te schenken, de beste waarborg van vooruitgang en van lichamelijk, verstandelijk en zedelijk voortbestaan. Het is de les die de Natuur ons geeft en dit is wat al de dieren doen die de hoogste rang bekleden in hun wederzijdse soorten.
Wij zullen hiervan enige treffende staaltjes ten bewijze mededelen. Zelfs bij de laagste diersoorten worden de tekenen van wederkerig dienstbetoon waargenomen.
Zo vinden wij een sterk bewijs van wederkerige hulp bij de kevers, die men doodgravers noemt. Deze dieren hebben een in ontbinding verkerende organische stof nodig, om er hun eieren in te leggen en zo haar jongen van voedsel te voorzien. Zij brengen de krengen van allerlei kleine dieren, die zij vinden, onder de aarde. Als regel leven zij afzonderlijk, maar als een hunner een kreng van een muis of vogel heeft ontdekt, een beest dat te groot is om alleen te begraven, roept hij zes, acht of tien andere kevers te hulp, ten einde met verenigde krachten het werk te volbrengen. Zo nodig brengen zij het kreng op een geschikte mulle grond en begraven het zorgvuldig, zonder te twisten over de vraag wie het voorrecht zal hebben zijn eieren te leggen in het begraven lichaam. Een zeer sprekend voorbeeld van wederkerige hulp leveren ook de rogkreeften. In het aquarium te Brighton was een rogkreeft op haar rug gevallen en door de geweldige vorm van haar zwaar rugschild kon zij zich niet omdaaien, te meer daar zich in de hoek een ijzere staaf bevond, die haar die taak nog moeilijker maakte. Haar kameraden kwamen te hulp. Twee hunner trachtten haar van onderen op te duwen en na grote krachtsinspanning wisten zij haar op haar poten te zetten, maar het hielp niet, door de ijzeren staaf konden zij haar niet bevrijden, want zij tuimelde opnieuw onderste boven. Toen verdween een der twee helpsters om terug te keren met nog twee andere rogkreeften, die met nieuwe kracht aan het werk gingen en net zolang werkten, totdat zij hun kameraad weer in normale stand hadden gebracht.
Mieren, termieten en bijen geven treffende voorbeelden. Elke mier heeft tot plicht zijn voedsel, zelfs nadat dit in zijn krop geweekt en ten dele verteerd is, te delen met iedere mier van hetzelfde nest, die er om vraagt. Twee mieren uit twee verschillende nesten vermijden elkaar, maar zijn zij uit hetzelfde nest, dan zal de hongerige voedsel vragen en dadelijk ontvangen door een druppel heldere vloeistof gretig op te likken, die de andere los laat. De onderzoeker Forel gaat zo ver, dat hij in het spijsverteringskanaal der mieren twee delen onderscheidt, waarvan het achterste voor het individu zelf bestemd is, terwijl het voorste ten dienste der maatschappij wordt gesteld. Weigert een mier die dienst, dan wordt hij behandeld als een vijand. Hoe verschrikkelijk de oorlogen zijn die de mieren voeren, hoe groot de gruweldaden in oorlogstijd zijn, binnen de gemeenschap heerst wederkerig dienstbetoon en er bestaat geen mededinging tussen de leden van hetzelfde nest of van dezelfde nestenkolonie. Alles integendeel: hun wonderbare nesten, hun geplaveide wegen en overwelfde gaanderijen, hun ruime zalen en voorraadschuren, hun beredeneerde handelswijze bij het verzorgen van hun eieren en larven en bij het bouwen van bijzondere nesten tot het kweken der bladluizen, bijgenaamd de koeien der mieren, is de vrucht van wederkerig hulpbetoon.
En aan dat hulpbetoon hebben zij het te danken, dat zij zich weten te verdedigen tegen anderen en zelfs gevreesd zijn, ofschoon zij geen enkel beschuttingsmiddel bezitten, wat afzonderlijk levende dieren niet kunnen ontberen.
Toen prof. Forel eens een zak mieren ledigde in een weide, wisten de krekels niet hoe gauw hun holen te verlaten en zich te bergen, vlogen sprinkhanen en krekels in alle richtingen weg, verlieten de spinnen en kevers hun prooi om zelf niet te worden opgegeten. Zelfs de wespennesten werden in beslag genomen. De kracht der mieren berust op onderlinge hulp en wederkerig vertrouwen.
Niet alleen dat de mier hierdoor staat aan het hoofd der gehele insektenklasse, maar volgens Darwin zijn ‘haar hersenen een der wonderbaarste stoffelijke atomen in de wereld, wellicht nog wonderbaarder dan die van de mens’.
Evenzo beoefenen de bijen het wederkerig dienstbetoon. Door gemeenschappelijk te werken vermenigvuldigen zij haar individuele kracht, door aar toevlucht te nemen tot een tijdelijke verdeling van de arbeid, gepaard aan de bekwaamheid van ieder individu om werk van allerlei soort te verrichten als het vereist wordt, bereiken de bijen een zo hoge graad van welstand en veiligheid, dat een afzonderlijk levend dier, hoe sterk of voortreffelijk gewapend ook, nooit kan hopen ze hierin te evenaren.
Maar de gezellige instinkten der mier reiken niet verder dan de grenzen van haar korf of haar nest en zij bereiken niet de hogere solidariteit die de gehele soort omvat. Toch leren de onderzoekingen van prof. Forel, die niet minder dan 200 nesten van twee verschillende soorten mieren op Mont Tendre en Mont Salève bestudeerde, dat elk lid ener kolonie zijn mede-kolonisten herkent en dat allen deelnemen aan de gemeenschappelijke verdediging, terwijl Mac Cook in Pennsylvanië een hele natie aantrof, bestaande uit 16 à 1700 nesten van de heuvelmakende mieren, die allen in de beste verstandhouding leefden en Bates bevond, dat sommige nesten dienden tot schuilplaats aan twee of drie verschillende soorten en de meeste nesten stonden met elkaar in gemeenschap door gewelfde gangen of booggalerijen. Wij zien dus bij deze wervelloze dieren een streven om grotere gedeelten der soort tot een geheel te verenigen met het oog op onderlinge bescherming.
Over het algemeen weten wij nog heel weinig van het leven der vissen, en zelfs van de leefwijze der zoogdieren is nog maar weinig bekend. Van het leven der vogels weten wij het meeste.
Vooreerst moet men wijzen op het verenigen van het mannetje en het wijfje om samen hun jongen te verzorgen, welke gewoonte gevonden wordt zelfs onder de minst gezellige roofdieren en roofvogels, maar verenigingen bij de roofdieren en roofvogels, die zich verder uitstrekken dan tot het gezin, komen zelden voor.
Verschillende voorbeelden vindt men van verenigingen ter bevordering van meer algemene belangen, bijv. jacht, wederkerige bescherming en zelfs verhoging van het levensgenot. Zo zag de Russische geleerde Syevertson een zeearend hoog in de lucht opstijgen en nadat hij een half uur lang wijde kringen beschreef, liet hij plotseling een scherp geluid horen, weldra beantwoord door de schreeuw van een andere arend, die nabij kwam. Nummer drie, vier enz. tot een tiental waren spoedig bijeen om daarna gezamenlijk te verdwijnen.
's Middags bezocht hij de plaats waarheen hij hen had zien vliegen en ontdekte daar dat zij vergaderd waren rondom het lijk van een paard. De ouderen, die onder hen het voorrecht genieten eerst hun deel te krijgen, zaten reeds verzadigd op de naburige hooibergen en hielden de wacht, terwijl de jongeren aten, omringd door troepen arenden. Hieruit leidde hij af, dat de zeearenden zich verenigen tot de jacht en de opbrengst gezamenlijk genieten. Overigens, de gewone zeearend, een der beste en dapperste jagers, is een vogel, die in troepen leeft en volgens Brehm vat hij zeer spoedig genegenheid op voor zijn bewakers, als men hem gevangen heeft.
De Braziliaanse kuikendieven zijn bijzonder gezellig, ja nestelen samen in de Transkaspische woestijnen. De gezellige gier dankt zijn naam aan zijn liefde voor gezelligheid. Ze leven in troepen en verenigen zich om samen hoog in de lucht te vliegen. Ook de kleine Egyptische gieren spelen in troepen in de lucht, komen 's avonds bijeen om de nacht samen door te brengen, gaan 's morgens samen op zoek naar voedsel en zelden of nooit ontstaat er twist onder hen. Eveneens de roodhalzige valk en de torenvalk, die uitmunten in gezelligheid.
De jachtgezelschappen der vogels zijn zo talrijk, dat men ze moeilijk kan opsommen. De pelikanen verdienen in het bijzonder vermelding door de orde en het beleid waarmee zij te werk gaan. In Zuid-Amerika vergaderen zij zich in zwermen van 40 à 50.000 individuen, waarvan een gedeelte slaapt, terwijl de anderen de wacht houden en anderen weer gaan vissen.
Ook de huismussen helpen elkaar trouw. Steeds wijzen zij de plaats aan waar voedsel te stelen valt. Maar iedere groep heeft zijn eigen terrein. Zo voeren de mussen van de Jardin du Luxembourg te Parijs een hardnekkige strijd tegen elke andere mus, die het waagt ook even van de tuin en zijn bezoekers te genieten, maar binnen hun eigen verenigingen heerst het wederkerig dienstbetoon, al ontstaat er wet eens ruzie, zelfs tussen de beste vrienden.
En wat blijkt uit de samenwerking?
Dat de sterkste roofvogels machteloos staan tegenover de verenigde kleine vogels. Zelfs de arenden moeten hun prooi prijs geven aan troepen schamele kuikendieven, die de arend geregeld nazitten, zodra zij hem in bezit zien van een goede prooi. Zij ontnemen ook dikwijls de vis aan de vlugge visvalk. Maar onder elkaar geen gevecht om het bezit van de prooi.
De kleine, maar zeer vlugge kievieten vallen de roofvogels aan en deze moeten dan het veld voor hen ontruimen. De kieviet verdient wet de naam van ‘goede moeder’, die de Grieken hem gaven, want nooit laat hij na andere watervogels te verdedigen, als zij door hun vijanden aangevallen worden. Zelfs de kleinste kwikstaart, nauwelijks acht duim lang, dwingt in samenwerking met de zijnen de havik zijn prooi los te laten. Aardig hoe de lucht weergalmt van hun zegevierende kreten, als zij een roofvogel gedwongen hebben tot de aftocht. En daarna gaan zij uiteen. Zij vergaderen dus blijkbaar om den vijand te verjagen. In Europa maken zij niet alleen jacht na hun overwinning op de roofvogels, die voor hen gevaarlijk zouden kunnen worden, maar zij zetten ook de visvalk na, ‘veeleer voor de aardigheid dan om hem kwaad te doen’. Zo maken in Indië de kauwen jacht op de govinda wouw ‘alleen vermaakshalve’.
Wat de huismus betreft, eens hoorde een waarnemer een ongewoon rumoer, alsof het een grote kijfpartij was en wat zag hij daar? En grote havik werd mishandeld door een zwerm mussen. Hij was onmachtig en wierp zich in een kreupelbos om zich daarin te verschuilen. De mussen vergaderden daar rondom en lieten een luidruchtig aanhoudend geschetter horen.
Maar vooral de kraanvogels en papegaaien zijn in dit opzicht voorbeeldig. Zij zetten schildwachten uit en de jagers weten hoe moeilijk het is hen te naderen. Zijn de kraanvogels eens verrast, dan keren zij nooit weer naar die plek terug zonder eerst verkenners uit te zenden. Zij sluiten vriendschap met verwante soorten en behalve de papegaai staat geen vogel in gevangenschap op zo'n goede voet met de mens als deze.
Hij is altijd bedrijvig, besteedt slechts enkele uren in de morgen aan het zoeken van zijn voedsel dat vooral plantaardig is. De rest van de dag is aan de gezelligheid gewijd. Vijanden heeft hij bijna niet. Gewoonlijk broedt hij niet meer dan twee eieren uit. De waarnemers verklaren dat zijn verstandelijke vermogens doen denken aan die van de mens.
De papegaai staat verstandelijk bovenaan in de vogetwereld. Behalve in de paartijd leven zij in troepen in het woud om vandaar op jacht te gaan. De leden van elke troep zijn elkaar trouw. Zij plaatsen ook schildwachten voor de veiligheid als zij vruchten zoeken om zich te voeden. Dreigt er gevaar dan vliegen zij weg en keren allen tegelijkertijd naar hun verblijfplaatsen terug. Het kost den Australische kolonisten veel moeite het beleid van de papegaaien te verschalken en gelukt het hun er enigen te doden, dan worden de anderen nog veel voorzichtiger en waakzamer. Wegens hun vernuft worden zij dikwijls ‘mensvogel’ genoemd. En zo gehecht zijn zij aan elkander, dat, als een papegaai gedood is door een jager, de anderen boven het lijk van hun makker vliegen en smartkreten slaken en soms zelven het slachtoffer worden hunner vriendschap. Men heeft meermalen gezien, dat, als twee gevangen papegaaien samen zijn, de dood van de een ten gevolge heeft de dood van de ander. In vrijheid sterven de grotere papegaaien veel meer door hoge ouderdom dan door de klauwen van den een of anderen vijand. De strijd van elk tegen allen is dus niet de wet der natuur, wederkerig dienstbetoon is evenzeer een natuurwet als onderlinge strijd, zoals wij verder zullen zien door nog enige voorbeelden, die wij zullen aanhalen.
Langs de oevers der talloze meren der Russische en Siberische steppen leven miljoenen watervogels, die minstens tot 20 verschillende soorten behoren, welke in volmaakte vrede met elkander zijn, ja, die elkaar beschermen. Meer noordelijk in de Archipel der IJszee zijn alle rotsen, klippen en hoeken der bergen tot op een hoogte van 2 à 500 voel letterlijk bedekt met zeevogels. leder dier ‘vogel-bergen’ is een levend beeld van wederkerig dienstbetoon.
Bij de meeste vogels is bijeenkomen gedurende de broeitijd zeer gewoon. Onze bomen zijn als het ware gekroond met groepen kraaiennesten, onze hagen zitten vol nesten van kleinere vogels. Hele kolonies zwaluwen vinden in onze boerenwoningen een onderkomen. Onze oude torens dienen veelal tot schuilplaats voor honderden nachtvogels, onder wie vrede en harmonie heersen.
Dr. Couës, een voortreffelijk natuurvorser, zag de kleine cliff-zwaluwen hun nesten bouwen vlak bij de prairievalk, waaruit blijkt, dat deze kleine vogels, als zij in groepen zijn, geen vrees hebben voor hun roofzuchtige buren, aan wie nooit toegelaten werd de kolonie te naderen. Na de broeitijd houdt het gezellige leven niet op, maar verandert het eenvoudig van vorm. De jonge vogels vormen gezelschappen, veelal bestaande uit onderscheidene soorten. Zo zien wij in onze bossen jonge boomklevers zich verenigen met mezen, vinken, winterkoninkjes, pimpelmezen of enkele spechten. In Spanje ziet men de zwaluwen in gezelschap van torenvalken, vliegenvangers en zelfs duiven.
Een treffend voorbeeld van hulp in de dierenwereld vonden wij onlangs medegedeeld. Een kip had zich verslikt, welke draaiïngen en wendingen, keringen, schud- en schokbewegingen het arme dier maakte, niets baatte. Een andere kip ziet het en begrijpt het gevaar, waarin de zusterkip verkeerde. zij snelt toe en met een handige snavelgreep is het weerbarstige brok verwijderd. Zulke voorbeelden komen veelvuldig voor.
Het is gemakkelijker een beschrijving te geven van de afzonderlijk levende soorten dan de lijst te geven der soorten, die niet alleen zich aaneensluiten om te jagen of te broeden, maar ook voor de gezelligheid.
Bij het trekken ziet men vooral het wederkerig hulpbetoon. Vóór het vertrek verenigen zij zich en bespreken zij blijkbaar de reis. Sommigen oefenen zich vooraf in het vliegen bij wijze van voorbereiding. Allen wachten op de laatstkomende kameraden en als zij eindelijk gaan, vliegen de sterkste vooraan en lossen elkaar af. Keren zij het volgende jaar terug, dan neemt elke vogel bezit van hetzelfde nest, dat hij het vorige jaar gebouw of hersteld heeft. De vogels, die geen eigenlijke trekvogels zijn, doch langzaam met de jaargetijden verhuizen naar het Noorden of Zuiden, volbrengen de reis toch ook in zwermen.
Wat de zoogdieren betreft, de gezellige soorten overtreffen de enkele die in afzondering leven, zeer verre. Hoogvlakten, bergstreken en steppen zijn bevolkt met kudden herten, antilopen, gazellen, damherten, buffels, wilde geiten en schapen, die allen gezellige dieren zijn. Toen de Russen Siberië in bezit namen, was het zo dicht bevolkt met herten, antilopen, eekhoorntjes en andere gezellige dieren, dat de verovering van Siberië niets anders was dan een jacht-expeditie die 200 jaar duurde. Bevers, muizen, eekhoorns, marmotten en andere knaag, dieren leven in de vlakke landen van alle werelddelen. Op een lagere breedte, in Azië en Afrika, worden de bossen nog steeds bevolkt door kudden muskusrunderen en talloze troepen witte vossen; in het verre Noorden leven de rendieren in grote kudden. Evenzo troepen zeehonden, walrussen en walvisachtige zoogdieren en zelfs in het hart van de grote hoogvlakten van Midden-Azië leven kudden wilde paarden, ezels, kamelen en schapen.
Al die zoogdieren vormen gezelschappen en natiën, soms honderdduizenden individuen bedragende, al treffen wij thans slechts de overblijfselen aan van die grote verenigingen.
De gezelligheid en het wederkerig dienstbetoon vindt men veelal bij de zoogdieren. De wolven jagen in troepen en zij vallen de paarden nooit anders dan in troepen aan. Maar ook de paarden wachten een aanval gezamenlijk af. Rukken de wolven niet dadelijk op, dan lopen zij gevaar door de paarden omringd en met hoefslagen gedood te worden. De paarden gaan allemaal met de koppen tegen elkaar in een kring staan en zij wachten de aanval at, slaande met hun hoeven. Jakhalzen jagen altijd in troepen en alsdan vrezen zij geen grotere roofdieren. De hyena's leven in gezelschappen en jagen in troepen, zelfs de vossen, die in onze landen veelal eenzaam leven, verenigen zich om te jagen. Sommigen beren leven in de gezelligheid, als zij niet door de mensen gestoord worden. Zelfs de domme insektenetende zoogdieren versmaden niet altijd de voordelen der vereniging.
De eekhoorns zijn in hoge mate individualist. Elk bouwt zijn eigen nest en stapelt zijn eigen voorraad op, maar nochtans onderhouden zij gezellige betrekkingen met elkander. De zwarte eekhoorns uit Noord-Amerika zijn zeer gezellig. De op de grond levende eekhoorn is nog gezelliger. Hij leeft altijd in grote dorpen en iemand, die 's winters enkele woningen van het Noord-Amerikaanse eekhoorntje openmaakte, vond verschillende individuen in hetzelfde vertrek, dat zij ongetwijfeld door gemeenschappelijke arbeid voorzien hadden van levensmiddelen. Ook de marmotten leven in troepen.
De dorpen der prairie-honden leveren een liefelijk schouwspel op. Overal ontwaren wij aardheuveltjes en op iedere heuvel is een prairiehond, die door een kort geblaf druk spreekt met zijn buren. Als het naderen van een mens wordt gemeld, verdwijnen zij in hun woning om weer te voorschijn te komen, zodra het gevaar voorbij is.
Zelfs woeste dieren als de ratten twisten niet onder elkaar, terwijl zij onze provisiekasten plunderen. Zelfs voeden zij hun gebrekkige makkers.
Wat de bevers betreft, men kent hun wonderbare dorpen, waar achtereenvolgende geslachten leven en sterven zonder andere vijanden te kennen dan de otter en de mens. Bij bevers, muskusratten en sommige oudere knaagdieren vindt men reeds de gemeenschappelijke arbeid, het kenmerk voor de menselijke gemeenschappen.
Onze gewone haas, die niet in gemeenschap leeft en zelfs geen sterk ouderlijk gevoel heeft, kan niet leven zonder met speelgenoten bijeen te komen. Het konijn leeft gezellig in zijn gezin en is het beeld der oude patriarchale familie, de jongen zijn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd aan den vader en zelfs aan den grootvader.
De paarden leven in talrijke gezelschappen, bestaande uit vele gezinnen. Elk gezin bestaat uit een zeker aantal merries die door een hengst worden aangevoerd. En zolang een paard bij de kudde blijft, kan noch wolf noch beer noch leeuw zich van hem meester maken. Bij sneeuwjacht gaam ze dicht op elkaar staan of verschuilen zich in een beschutte kloof. Als droogte een grasbrand in de prairiën teweeg brengt, verenigen zij zich in kudden, soms ten getale van 10.000 en zij verhuizen. En zodra er wantrouwen ontstaat of als de groep, door schrik bevangen, uiteengaat, komen de paarden om. Vereniging is hun voornaamste wapen in de strijd om het bestaan en de mens is hun ergste vijand.
Het leven der rendieren en vooral de afdeling herkauwers, waartoe de reebokken, damherten, antilopen, gazellen, steenbokken en feitelijk de drie grote families der antelopiden, capriden (geiten) en oviden (schapen) behoren, leveren vele voorbeelden van gezelligheid op. Ook de bisons in Amerika tonen dezelfde behoefte aan vereniging. De kudden wilde koeien beschermen elkander door met het achterste tegen elkaar te gaan staan in een kring om dan den aanvaller af te weren met hun horens.
Olifanten, wilde zwijnen, nijlpaarden, neushorens, zeehonden, walrussen, walvissen geven allerlei blijken van onderlinge verkleefdheid en oefenen in hoge maten onderling hulpbetoon uit.
Bij de apen, die ons het meeste belang inboezemen, omdat zij in lichaamsbouw en vernuft de mens het dichtst nabij komen, vinden wij die eigenschappen ook terug. Gezelligheid is daar de regel. De nachtelijke apen verkiezen de afzondering; de capucijner-apen, de mono's en brutapen leven slechts in kleine families. Wallace trof de orang-oetang nooit anders aan dan alleen of in zeer kleine troepjes van drie of vier individuen, terwijl de gorilla's zich nooit in troepen schijnen te verenigen. Alle andere apen zijn in de hoogste mate gezellig, de meesten worden ongelukkig, als zij in eenzaamheid moeten leven.
De kleine tees-tees omhelzen en beschutten elkaar als het regent, zij winden hun staart om de hals van hun van koude rillende kameraden. Forbes vertelt van een hardnekkig gevecht, ten einde het dode lichaam van een wijfjes-aap aan de jagers te onttrekken. Bij sommige soorten verenigen zich verscheidene individuen om een steen om te keren ten einde daaronder miereneieren te zoeken. De mantel-apen (hamadrya's) stellen niet alleen schildwachten op, maar men heeft ze op een rij zien staan, elkander de buit overhandigend totdat deze op een veilige plaats was. Ze zijn zeer dapper. Brehm deelt het geval mee, hoe, als in Abessynië een zekere soort van bavianen (Gelada) in troepen van de bergen afdaalt om de velden te plunderen, zij somtijds troepen van een andere soort (Hamadrya's) ontmoeten, waarvan dan vechtpartijen het gevolg zijn. De Gelada's rollen grote stenen naar beneden, die de Hamadrya's trachten te vermijden en daarna stuiven de beide soorten onder een vervaarlijk rumoer woedend op elkander los. Hij nam deel aan een aanval met vuurwapenen op een troep bavianen in de bergpas van Menda in Abessynië. De bavianen verdedigden zich door zoveel stenen van de berg af te rollen, waarvan sommigen ze groot als een mensenhoofd waren, dat de aanvallers haastig de terugtocht moesten aannemen en de bergpas werkelijk een tijdlang voor het reisgezelschap was gesloten. Deze bavianen handelden gezamenlijk en Wallace zag bij drie, gelegenheden vrouwelijke orangs, door haar jongen vergezeld, ‘blijkbaar in woede ontstoken, takken en de grote stekelige vrucht van de Doerianboom afbreken en daarmee zulk een hagelbui van werptuigen veroorzaken, dat zij ons wezenlijk beletten de boom al te zeer te naderen’.
Behalve de orang-oetang en de gorilla zijn alle soorten gezellig, maar deze twee zijn de laatste overblijfselen van soorten die vroeger veel talrijker waren en het schijnt dat de gorilla in vroegere tijden gezellig was, indien althans de apen, in de Periplus vermeld, werkelijk gorilla's waren.
Naarmate wij de ladder der evolutie opklimmen, zien wij de gezelligheid meer en meer bewust worden. Bij de hogere werveldieren is zij periodiek, of wel de dieren worden gezellig om aan gegeven behoeften te voldoen - voortplanting der soort, trekken, jagen of onderlinge verdediging. Gezelligheid kan zelfs toevallig ontstaan, als vogels zich verenigen tegen een rover of zoogdieren bijeenkomen om te verhuizen onder de drang van buitengewone omstandigheden. De gezelligheid neemt ook hogere vormen aan, waardoor het individu volkomen onafhankelijk blijft, terwijl het tevens al de voordelen geniet van het gezellige leven. Bij de meeste knaagdieren heeft het individu zijn eigen woonstede, waarin het zich kan terugtrekken als het verkiest alleen te zijn: deze zijn echter zodanig gelegen, dat zij dorpen en steden vormen, zodat al de inwoners de voordelen en genoegens van het maarschappelijke leven genieten. Eindelijk wordt, bij verscheidene soorten, zoals de ratten, marmotten, hazen enz., het gezellige leven gehandhaafd, ondanks de twistzieke aard of de baatzuchtige neigingen van het afzonderlijk individu.
Alle dieren houden van spelen en worstelen, lopen elkaar na en trachten elkander te vangen, te plagen enz. En terwijl vele spelen als het ware een school zijn waar de jongen leren hoe zich op rijpere leeftijd te gedragen, zijn anderen, evenals het dansen en zingen, loutere uitingen van overdadige kracht - ‘levensvreugde’ - van een verlangen om met andere wezens van dezelfde soort of van andere soorten, op een of andere wijze in gemeenschap te treden - kortom, de uiting van eigenlijke gezelligheid, die een kenmerk is van de gehele dierenwereld. Deze noodzakelijkheid om aan anderen indrukken mee te delen, te spelen, te babbelen of eenvoudig de nabijheid van verwante wezens te gevoelen, heerst in de gehele natuur en is kenmerkend voor elk wezen, dat leeft en indrukken ontvangt. Bij de zoogdieren, inzonderheid bij hun jongen, is ze sterker, nog meer bij de vogels, maar in de gehele natuur bestaat zij.
Tot de sociale instinkten behoort het dansen en het gezamenlijk zingen.
Het maatschappelijk leven is het krachtigste wapen in de strijd om het bestaan. Het stelt de zwakste insekten, vogels en zoogdieren in staat met een minimum van krachtsinspanning hun kroost groot te brengen en hun aantal te behouden ondanks een zeer laag geboortecijfer; het stelt de dieren die in troepen leven in staat te trekken en nieuwe woonplaatsen op te zoeken. Verhogen kracht, vlugheid, beschuttende kleuren, slimheid, het vermogen om honger en dorst te weerstaan, de eigenschappen waardoor het individu, onder zekere omstandigheden, de grootste geschiktheid verkrijgt om te overleven, de gezelligheid is het voortreffelijkste wapen in de strijd om het bestaan. Gezelligheid is de hoofdfaktor der evolutie, zowel rechtstreeks, door de voorspoed der soort te verzekeren met een minimum van krachtsverbruik, als onrechtstreeks door het bevorderen van de ontwikkeling der verstandelijke vermogens.
Het gezellige leven gaat hand aan hand met een overeenkomstige ontwikkeling van sociale gevoelens en vooral van een soort kollektief begrip van rechtvaardigheid, dat tot gewoonte is geworden. Medelijden is een onvermijdelijke vrucht van het gezellige leven en getuigt van een aanzienlijke vooruitgang van de algemene verstandelijke vermogens en van het gevoel. Op zijn beurt is dit een machtige faktor van verdere ontwikkeling.
Mededinging is de regel niet, noch in het dierenrijk, noch bij de mensen. Zij bestaat bij de dieren in bijzondere gevallen en de natuurlijke teeltkeus geeft een vruchtbaar arbeidsveld. Betere levensvoorwaarden ontstaan ten gevolge van de afschaffing der mededinging door middel van wederkerige hulp en onderlinge steun. In de grote strijd om het bestaan zoekt de natuurlijke teeltkeus onophoudelijk naar middelen om mededinging zoveel mogelijk te voorkomen.
De mieren verenigen zich in nesten en naties, zij bergen hun voorraad op, zij kweken vee - en aldus wordt mededinging vermeden en door natuurlijke teeltkeus worden uit de mierenfamilie de soorten gekozen, die het best de kunst verstaan om mededinging met haar onvermijdelijke verderfelijke gevolgen te ontgaan. De meeste vogels trekken zuidwaarts bij het naderen van de winter of ondernemen lange reizen - en vermijden aldus mededinging. Knaagdieren vallen in slaap als de tijd aanbreekt waarin mededinging zou ontstaan, terwijl andere tegen de winter voedsel opbergen en zich verenigen in grote dorpen om voldoende bescherming te vinden, terwijl zij aan de arbeid zijn.
Het rendier verhuist zeewaarts, als de korstmossen in het binnenland droog zijn geworden. De bisons trekken over een onafzienbaar vasteland ten einde voldoende voedsel te vinden. En als de bevers op een rivier talrijk zijn geworden, delen zij zich in twee partijen, de ouderen gaan stroomafwaarts en de jongeren stroomopwaarts en - mededinging wordt vermeden. En als de dieren niet in slaap vallen of verhuizen of voedsel opbergen, of zelf hun voedsel kweken, zoals de mieren doen, gedragen zij zich gelijk de mees en nemen zij hun toevlucht tot nieuwe soorten voedsel, dus vermijden zij alweer mededinging.
In de evolutie van het mensdom speelt het wederkerig dienstbetoon ook een grote rol, evenals in het dierenrijk en dat kan niet verwonderen daar de mens ook tot de natuur behoort. Maar hoezeer er veel strijd is tussen verschillende dierenklassen of verschillende soorten of zelfs groepen derzelfde soort, vrede en onderlinge steun zijn regel binnen de grenzen van de groep of de soort en de soorten die zich het best weten te verenigen en mededinging weten te vermijden, hebben de grootste kans te overleven en zich verder te ontwikkelen.
Hobbes, de Engelse wijsgeer, meende dat de zogenaamde ‘natuurstaat’ niets anders was dan een gestadige strijd tussen individuen, die door de wisselvalligheden van hun dierlijk bestaan toevallig dooreengeworpen waren. En velen zijner aanhangers bedienen zich meer van Darwin's terminologie dan van zijn leidende gedachten om Hobbes' theorie over de primitieve mens te versterken. Huxley bijv. stelde de primitieve mensen voor als een soort van tijgers of leeuwen, die verstoken van alle zedelijkheidsbegrippen de strijd om het bestaan tot de uiterste wreedheid voerden en leefden in een toestand van ‘voordurende openbare worstelstrijd’. De normale levensstandaard was de strijd van elk tegen allen.
Hobbes gaat uit van de onderstelling dat het leven der mensheid begon in de vorm van kleine, zwervende gezinnen van gelijke aard als de ‘beperkte en tijdelijke’ ge zinnen der grote roofdieren, terwijl we weten dat dit niet het geval is. Wij bezitten geen rechtstreekse bewijzen aangaande de leefwijze der eerste menselijke wezens. De geologen menen hun sporen te vinden in het plioceen en zelfs in het mioeceenvormingen van het tertiair tijdvak, maar de laatste onderzoekingen leren, dat de hedendaagse instellingen der primitieve volkeren zekere sporen vertonen van nog oudere, sinds langs verdwenen instellingen die echter onmiskenbare tekenen hebben nagelaten van haar vroeger bestaan. Zo heeft men vastgesteld, dat de mensheid niet begonnen is in de vorm van kleine, afzonderlijke gezinnen.
Het gezin, ver van een primitieve inrichtingsvorm, is een zeer laat voortbrengsel der menselijke evolutie. In de vroege geschiedenis der mensen treffen wij individuen aan die leefden in gezelschappen - in stammen, gelijk de hoogste zoogdieren en er was een langzame en langdurige evolutie toe nodig om deze gezelschappen te brengen tot de gentiel- of clan- (verwantschaps-) regeling en deze moest op haar beurt een nieuwe, eveneens zeer langdurige evolutie doorlopen, eer de eerste kiemen van het veelwijvig of éénwijvig gezin te voorschijn konden komen. De vroegste organisatie bestond dus uit maatschappijen, troepen of stammen, niet uit gezinnen. En dat is niet te verwonderen, daar geen enkele hogere zoogdiersoort leeft in kleine, afzonderlijk in de bossen zwervende gezinnen, uitgenomen enkele roofdieren en enkele, zonder twijfel in verval zijnde apensoorten (orang-oetang en gorilla). Al de anderen leven in maatschappijen. De dierkudde en de paleontologie zijn het dus eens dat de vroegste vorm van het gezellige leven is geweest de troep en niet het gezin.
Er zijn anthropologen, die menen dat de apen in veelwijvige gezinnen leven, onder de leiding van ‘een sterk en jaloers mannetje’. Deze waardigheid wordt hem echter niet door ‘het algemeen stemrecht’ opgedragen, maar hem eerst na een zeer hardnekkige kamp met andere mededingers toegekend. De langste tanden en sterkste armen beslissen. Wie er zich niet goedschiks aan wil onderwerpen, wordt door beten en klappen geringeloord, totdat hij tot rede is gebracht. Den sterke komt de kroon toe, in zijn tanden ligt zijn wijsheid. Dit is echter ook zeer verklaarbaar: de ondste apen zijn steeds ook de sterkste en aan hen moeten goedschiks of kwaadschiks de jongeren, onervarenen, zich onderwerpen. De leidaap verlangt en geniet onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en wel in elk opzicht. Ridderlijke galanterie is hem niet eigen; stormenderhand verovert hij het loon der min.
Het ‘recht van de eerste nacht’ geldt nog heden bij hem. Hij wordt stamvader van een volk en zijn geslacht vermeerdert zich, evenals dat van Abraham, Izaäk en Jakob, ‘gelijk het zand der zee’. Geen vrouwelijk lid der troep mag zich aan een onnozele minnarij met den een of anderen vlasbaard overgeven. Zijn ogen zijn scherp en zijn tucht is zeer streng; hij verstaat geen gekscheren op het stuk van liefdezaken. Ook de apinnen, die zich, of liever hem vergeten, krijgen zoveel muilperen en worden zo geplukhaard, dat haar de lust tot verboden omgang met andere helden van de troep zeker vergaat; nog erger gaat het met den apenjongeling, die, de wetten des harems van den op zijn recht trotsen sultan overtreedt…. Voor het overige oefent de leidaap zijn ambt met grote waardigheid uit. Reeds de achting die hij geniet geeft hem een zekere soberheid en zelfstandigheid in zijn handelingen, die aan zijn ondergeschikten ontbreekt; hij wordt door deze op allerlei wijze gevleid. Zo ziet men, dat zelfs de apinnen zich moeite geven om hem de hoogste gunst, welke een aap kan betonen of ontvangen, ten deel te doen worden. Zij beijveren zich namelijk om zijn haarkleed steeds zoveel mogelijk van lastige pasarieten te zuiveren en hij laat zich deze hulde welgevallen met de waardigheid van een Turksen pacha, wien zijn geliefde slavin de voetzolen kittelt. Daarentegen zorgt hij nu ook trouw voor de zekerheid zijner ondergeschikten en is daardoor in nog groter onrust dan zij. Naar alle zijden heen wendt hij zijn blikken, geen wezen vertrouwt hij en zo ontdekt hij bijna altijd terechtertijd een dreigend gevaar.
Echter, de omstandige beschrijving der afzonderlijke soorten zijn hiermede in tegenspraak of wel zij bevestigen dit bovenstaande niet. Houdt Brehm niet staande, dat ‘de Makakos (cercopithecus) schier altijd in troepen leven en zeer zelden in gezinnen’? En wat andere soorten betreft, de getalsterkte der troepen, waartoe altijd veel mannetjes behoren, maakt het ‘veelwijvig gezin’ meer dan twijfelachtig. In elk geval is het wenselijk dat het aantal waarnemingen hierover toeneemt.
De vroegste sporen van de mens, die dagtekenen uit de ijstijd of het onmiddellijk daarop volgend tijdperk, leveren ontegensprekelijke bewijzen dat zelfs te dien tijde de mensen in maatschappijen leefden. Stenen gereedschappen worden zeer zelden afzonderlijk gevonden en waar men ze aantreft, zijn ze steeds in grote hoeveelheden. In de dalen van de takken der Dordogne vindt men rotsen die tijdens de steentijd door mensen werden bewoond; soms zijn de holenwoningen boven elkaar en ze doen meer denken aan nestverenigingen van zwaluwen dan aan roofdierkuilen. Steeds en overal vindt men kiezelwerktuigen in talloze hoeveelheden. De mensen leefden dus in maatschappijen en reeds bestonden de kiemen van een stam-eredienst, zelfs in dat uiterst vèr verwijderde tijdperk. De woonplaatsen van de neolitische tijd (steentijd) volgen elkander dicht op de terrassen, die thans de oevers aanwijzen der vroegere meren - men zou haast kunnen spreken over het tijdvak der meren, die ontstonden toen het ijskleed begon weg te smelten, dat zich uitstrekte over Noord-Europa van de Poolstreken tot in het midden van Frankrijk, van Duitsland en van Rusland en tevens over Kanada en een groot deel der Verenigde Staten. Toen leefden dus de mensen in grote getale bij elkander.
In de schelpheuvels in Denemarken, waar men ook aardewerk vindt, heeft men niets anders ontdekt dan wat de mens op een of andere wijze van dienst is geweest en wel in zulk een groot aantal dat Lubbock gedurende een verblijf van twee dagen te Milgaard niet minder dan 191 stenen werktuigen en 4 scherven aardewerk heeft uitgegraven. Het blijkt dat honderden kleine stammen de kusten van Denemarken bevolkten en deze leefden even vreedzaam tezamen als de tegenwoordige Vuurlanders, die eveneens gelijksoortige schelpheuvels opstapelen.
De paalwoningen in Zwitserland wijzen reeds op hogere beschaving. Gedurende de steentijd waren de oevers der Zwitserse meren al met dorpen bezaaid en elk dier dorpen legt getuigenis af van de ontzaggelijke som arbeid, die door de stam, niet door het gezin en dus in gemeenschap werd volbracht. Algemeen wordt beweerd, dat het leven der bewoners van die paaldorpen buitengewoon vreedzaam moet zijn geweest. Dit alles dus strijdt met de denkbeelden van Hobbes en zijn school.
De onderzoekingen hebben voldoende bewezen, dat de thans levende primitieve stammen geenszins ontaarde nakomelingen zijn van mensen die vroeger een hogere beschaving hebben gekend. De ontaardingstheorie wordt door de feiten niet bevestigd.
Het eerste wat treft bij de oorspronkelijke volken is de ingewikkelde organisatie der huwelijks-betrekkingen. Van het gezin in de betekenis die wij er aan geven, ontdekt men ter nauwernood een kiem, het zijn geenszins losse groepen van mannen en vrouwen die wanordelijk bijeenkomen naar gelang van de grillige ingeving van het ogenblik, neen, er bestaat bij allen zekere regeling, die Morgan heeft beschreven als de gentiel of clan-organisatie.
Eerst had men het ‘gemeenschappelijk huwelijk’, d.w.z. dat de gehele stam mannen de vrouwen in gemeenschap bezat en op bloedverwantschap werd niet gelet. Toch waren zekere beperkingen gesteld, zodat huwelijken tussen de zoons ener moeder en de zusters, kleindochters en tantes dezer moeder reeds vroeg waren verboden.
Het denkbeeld van een gens of clan ontwikkelde zich en huwelijken binnen de clan werden later verboden. Het huwelijk bleef steeds gemeenschappelijk, doch men was verplicht de vrouw of den man uit een andere clan te nemen. En wanneer een clan te talrijk werd en zich deelde in verscheidene clans, werd elk dezer in klassen gesplitst (meestal vier) en huwelijken werden enkel toegelaten tussen zekere bepaalde klassen. Die toestand vindt men bij de Kamilaroi-sprekende Australiërs. Wat het gezin betreft, de eerst kiemen daarvan kwamen te voorschijn in de clan-organisatie. Een vrouw uit een andere clan, die buit was gemaakt gedurende de oorlog, was in de oude tijden het eigendom van de gehele gens; later kon haar veroveraar haar voor zich houden onder zekere verplichtingen tegenover de stam. Zij kon in een afzonderlijke hut worden gebracht, nadat zij een bepaalde schatting had bepaald aan de clan en zo ontstond binnen de gens een afzonderlijk gezin, hetgeen een begin was van een geheel nieuwe fase van ontwikkeling.
Diep zijn de sociale instinkten ingeworteld, zelfs in de laagste ontwikkelingstoestanden van de mens. Deze wilden toch onderwerpen zich vrijwillig aan regels, die gestadig tegen hun persoonlijke wensen indruisen. Zulke personen zijn geen dieren, verstoken van zedelijke beginselen en bolvierende aan alle opkomende hartstochten. En dat feit is te treffender als men bedenkt hoe ontzaglijk oud de clan-organisatie is.
De Semieten, de Grieken van Homerus, de vóór-historische Romeinen, de Germanen van Tacitus, de Kelten en Slaven, allen hebben een tijdvak doorleefd van clanorganisatie, gelijkende op die der Australische Roodhuiden, Eskimo's en andere bewoners van de ‘wilde gordel’
Men moet dus aannemen óf dat de evolutie der huwelijkswetten dezelfde lijnen overal volgde óf wel dat de grondslagen der clan-regeling zich bij sommige gemeenschappelijke voorouders der Semieten. Ariërs en Polynesiërs enz. ontwikkelden, alvorens hun splitsing in onderscheiden rassen tot stand was gekomen en dat deze regeling bleef voortduren bij rassen, die zich sedert lang hadden afgescheiden van de gemeenschappelijke stamouders. Toomloos individualisme is een moderne vrucht, maar geenszins een kenmerk van de primitieve mens.
In de strijd om het bestaan was elke verandering nuttig voor het individu, van direkte invloed op het blijven voortbestaan. Een individu, dat zodanig afweek van een ander, dat naast hem dezelfde strijd om het bestaan moest voeren, dat daaruit enig voordeel voortkwam in die levensstrijd voor het eerste individu, had meer kans om behouden te blijven dan het individu, dat die nuttige afwijking niet bezat. En van de andere kant zullen individuen met afwijkingen, die nadelig waren in die strijd om het bestaan, meer kans hebben vernietigd te worden dan zulke individuen, die die nadelige afwijkingen niet bezaten.
Zo zorgt de strijd om het bestaan er als het ware voor, dat alleen de individuen met voor hen nuttige veranderingen behouden blijven. Deze planten zich alleen voort en bij de bestaande erfelijkheid van eigenschappen zullen de nakomelingen die nuttige eigenschappen in nog sterkere mate vertonen. Maar ook onder deze wordt onder de invloed van de strijd om het bestaan een keuze gedaan, zodat alleen die exemplaren overblijven, om zich verder te ontwikkelen, die de meeste nuttige variabiliteits-verschillen bezitten. ‘Dat behouden blijven van gunstige veranderingen en die verwerping van ongunstige’, zei Darwin, ‘noem ik “Natuurlijke Teeltkeus” of: het overleven der meest geschikten’.
Dit illustreert hij met tal van voorbeelden.
Beginnen wij bij de Bosjesmannen, die nog op zo'n lage trap van ontwikkeling staan, dat zij geen woonplaatsen hebben, slapen in gaten die zij in de grond graven en zich bij gelegenheid beschutten met enige schermen.
Toen de Europeanen zich daar neerzetten en het wild vernielden, begonnen de Bosjesmannen hun vee te stelen. Een vreseijke vervolgingsoorlog begon. De Farmers Alliance slachtte in 1774 vijfhonderd, in 1808 en 1809 drie duizend Bosjesmannen enz. Zij werden vergiftigd als ratten; jagers beloerden hen en schoten hen neer. Toen de Europeanen daar kwamen, leefden zij in kleine stammen of clans, soms met elkaar in bondgenootschap verenigd of gezamenlijk te jagen en de buit te delen zonder te twisten; zij lieten hun gewonde kameraden nooit achter en droegen hun makkers veel genegenheid toe. Zij werden ons voorgesteld als goedhartig, onbaatzuchtig, getrouw aan hun beloften en dankbaar. Allemaal eigenschappen die zich alleen binnen een stam ontwikkelen. Zó groot was de liefde voor haar kinderen, dat, als een Europeaan een kind stal, de moeder zich vrijwillig in slavernij begaf, em het lot van haar kind te delen.
Dezelfde gewoonten vindt men bij de Hottentotten, die slechts weinig hoger staan. Lubbock noemt hen de ‘vuilste dieren’ en dat zijn zij ook. Nochtans werden zij hooggeprezen wegens hun gezelligheid en hun bereidwilligheid om elkander bij te staan. Als een Hottentot iets krijgt, deelt hij het met alle aanwezigen, dus hetzelfde wat Darwin waarnam onder de Vuurlanders. Het is een Hotten tots gebruik en algemeen verspreid bij de wilden om de voorbijgangers uit te nodigen het middagmaal met hen le delen.
Kolben, die hen goed kende, schreef over hen:
‘Hun woord is heilig. Ze weten niets af van de verdorvenheid en de bedriegelijke kunstgrepen der Europeanen’
Zij leiden een zeer rustig leven en voeren zelden oorlog tegen hun naburen. Zij zijn de een voor de ander geheel goedheid en bereidwilligheid…. Geschenken geven, diensten bewijzen is een hunner grootste genoegens…. De rechtschapenheid van de Hottentotten, hun gestrengheid en spoed in de rechtsbedoeling en hun eerbaarheid zijn deugden waarin zij boven alle of bijna alle andere volkeren der aarde uitmunten’.
Het is eigenaardig hoe Europeanen, die voor het eerst in aanraking komen met een primitief volk, dikwijls een karikatuur maken van hun leefwijze, maar zodra zij enige tijd onder hen verblijven, dan worden zij gewoonlijk beschreven als het braafste en vriendelijkste der mensenrassen. Wij vinden namelijk die woorden terug bij schrijvers, die verkeerd hebben met Ostjaken, Samojeden, Eskimo's, Dajakkers, Aleoelen, Papoea's en anderen. De inboorlingen uit Australië zijn niet hoger ontwikkeld dan hun Zuid-Afrikaanse broeders, verslinden rotte krengen, nemen in tijden van schaarste hun toevlucht tot menseneten, bezitten geen andere dan stenen of benen werktuigen, - sommige stammen kenden zelfs geen kano's en geen ruilhandel - en toch, zij leefden onder diezelfde kunstige clan-organisatie. Het gebied dat zij bewonen, is gewoonlijk bij loten verdeeld tussen de verschillende gentes of clans, maar de jacht- en visgebieden van elke clan zijn gemeenschappelijk en de opbrengst behoort aan de gehele clan, evenzo de vis- en jachtgereedschappen. De maaltijden worden gemeenschappelijk genuttigd. De zendeling Lumholtz, die verblijf hield in Noord-Queensland, zei van hen: ‘Vriendschapsgevoel is hun bekend, het is sterk ontwikkeld. Zwakke mensen genieten gewoonlijk onderstand; zieken worden zeer goed verzorgd; zij worden nooit verlaten of gedood. Deze stammen zijn Kannlbalen, maar zeer zelden eten zij leden op van hun eigen stam, zij eten alleen vreemden op. De ouders beminnen hun kinderen, spelen met hen en liefkozen ze. Kindermoord vindt algemeen goedkeuring. Oude mensen worden goed behandeld, zij worden nooit ter dood gebracht. Geen godsdienst, geen afgoden, alleen een schrik voor de dood. Veelwijverij, Twisten, die binnen de stam ontstaan, worden vereffend door middel van tweegevechten met houten zwaarden en schilden. Geen slaven, geen landbouw; geen vaatwerk; geen kleding, uitgenomen een voorschool gelijk de vrouwen soms dragen. De clan bestaat uit 200 personen, gedeeld in vier klassen van mannen en vier van vrouwen; huwelijken worden alleen toegelaten binnen de gewone klassen en nooit binnen de grens’.
Wat de Papoea's aangaat, die zijn braaf als zij goed behandeld worden. Miklukho-Maclay landde met een enkel man aan de oostkust van Nieuw-Guinea; hij bleef twee jaren te midden van stammen, die doorgaan voor menseneters en verliet hen met leedwezen. Hij keerde later terug, bracht weer een jaar bij hen door en nooit had hij zich te beklagen over enig geschil. De inlander sprak altijd de waarheid en hield wat hij beloofd had. Zij leefden in hun hutten onder een primitief kommunisme zonder enig opperhoofd. In hun dorpen kwamen nooit twisten voor van belang. Zij werkten in gemeenschap, genoeg om het voedsel van de dag te bekomen, zij brachten hun kinderen in gemeenschap groot; 's avonds tooiden zij zich sierlijk op als zij konden dansen, waarvan zij evenals alle wilden veel houden. Elk dorp heeft zijn lange huis (barla of balai) voor de ongehuwde mannen, voor vergaderingen en voor de besprekingen van zaken van openbaar belang. Veten zijn echter niet zeldzaam en dat niet als gevolg van overbevolking of scherpe mededinging en dergelijke verzinselen van een handeldrijvende winstbejagende eeuw, maar van bijgeloof. Is iemand ziek, dan komen de vrienden en verwanten bijeen en bespreken de vraag wie de oorzaak der ziekte mag zijn. Men onderzoekt alle mogelijke vijanden, elk biecht zijn eigen kleine twisten op en eindelijk wordt de ware oorzaak der ziekte ontdekt. Het is een vijand uit een nabijgelegen dorp en men besluit een aanval te doen tegen dat dorp. Zo ontstaan veten, zelfs tussen kustdorpen, om niet te spreken over de kannibale bergbewoners, die doorgaan voor wezenlijke tovenaars en vijanden, ofschoon zij behoren tot dezelfde soort mensen.
De Polynesische bewoners der Stille-Zee-eilanden leven in harmonie met elkaar. Bij de Vuurlanders, die in clans van 120 tot 150 zielen leven, heerst hetzelfde primitieve kommunisme.
Vrede is onder hen de gewone toestand.
De Eskimo's en hun verwanten de Thlinkets, Koloshes en Aleoeten geven ons een goed denkbeeld over het leven van de mens in de ijstijd. Hun maatschappelijke organisatie is zeer primitief, ofschoon zij het stadium van het gemeenschappelijk huwelijk, zelfs onder de gentiel-beperkingen, reeds voorbij zijn. Zij leven in gezinnen, maar de banden des gezins worden dikwijls verbroken. Mannen en vrouwen worden vaak verruild. Het lange huis is hun gewone woonplaats en verschillende gezinnen zijn er samen bijeen, alleen door dunne beschotten van pelsenlompen gescheiden, met een gemeenschappelijke gang aan de voorzijde. Soms heeft het huis de vorm van een kruis, in welk geval een gemeenschappelijk vuur brandt in het midden. Een Duitse expeditie, die dicht bij zo'n lang huis overwinterde, verzekerde, dat gedurende de gehele winter ‘geen twist, geen gekibbel om plaats in deze enge ruimte de vrede kwam storen. Schelden of zelfs een onvriendelijk woord wordt beschouwd als wangedrag, indien het niet gebracht wordt in de wettelijke vorm van een geding, n.l. het ‘nithlied’. Zelfs in de grotere gemeenten der Eskimo's ‘is de openbare mening de ware rechtbank; de algemeen toegepaste straf is het beschamen der overtreders voor de ogen des volks’. De blanken begrijpen de macht van het stamgezag zeer gebrekkig en zijn vast overtuigd, dat de gemeenste Europeaan beter is dan de beste inboorling. Het leven der Eskimo's is kommunistisch. Alleen in het westen dringt onder de invloed der Denen het privaateigendom in hun instellingen binnen. Toch hebben zij een eigenaardig middel om de nadelen te voorkomen, die ontstaan door een opeenstapeling van persoonlijke rijkdom. Als een man n.l. rijk is geworden, nodigt hij de leden van zijn clan uit tot een groot feest en nadat zij allen veel gegeten hebben, deelt hij zijn hele vermogen onder hen uit. Deze periodieke wederuitdeling van land en het periodiek kwijtschelden van alle schulden doet ons denken aan de joodse instelling van het Jubeljaar. En de gewoonte om op het graf van de dode alles te vernielen of te verbranden wat hem toebehoorde, zal wel dezelfde oorsprong hebben. De stamzedeleer der Eskimo's staat op een hoog peil. De Russische zendeling Veniaminoff, die 10 jaar leefde onder de Aleoeten, geeft over hun leven een allermerkwaardigste beschrijving.
Vooreerst hebben zij een groot weerstandsvermogen. Niet dagelijks baden zij in de bevroren zee, maar zij staan naakt aan de oever en bij harde arbeid en ondanks onvoldoende voeding overtreft hun weerstandsvermogen alles wat men zich kan voorstellen.
Bij schaarste van levensmiddelen zorgen zij allereerst voor de kinderen, terwijl zij zelven dikwijls vasten. Zij houden altijd hun belofte. De wetten hunner zedeleer zijn talrijk en streng.
Een schande is het de dood te vrezen, een vijand om vergiffenis te vragen, te sterven zonder ooit een vijand te hebben gedood, schuldig te worden bevonden aan diefstal, een boot te doen kapseizen in de haven, hang te zijn om in een storm naar zee te gaan, de eerste van het gezelschap te zijn die op een lange reis ziek wordt, als er gebrek aan levensmiddelen heerst, gretigheid aan de dag te leggen als de buit verdeeld wordt, in welk geval ieder man aan den gulzigaard zijn eigen deel geeft, om hem te doen schamen, aan zijn vrouw een geheim toe te vertrouwen betreffende de openbare belangen, niet aan zijn makker de beste vangst aan te bieden, als men met z'n tweeën op jacht gaat, te pochen op zijn eigen daden, vooral op verzonnen daden, iemand uit te schelden, te bevelen, zijn vrouw te liefkozen in tegenwoordigheid van anderen en met haar te dansen, bij het verkopen zelf te onderhandelen. Voor een vrouw is het schande niet te kunnen naaien, dansen en allerlei vrouwenarbeid te verrichten, haar man of kinderen te liefkozen of zelfs tot haar man het woord te richten in het bijzijn van een vreemde.
Onder 1800 Aleoeten had zich in 40 jaren geen enkele overtreding voorgedaan tegen het gemene recht. Maar ondanks de hoge ontwikkeling van de stamsolidariteit bij de primitieve mensen komen er dingen onder hen voor, die een Europeaan moeilijk kan begrijpen. Zo maken zij zich schuldig aan kindermoord, gehoorzamen zij blindelings aan de wetten der bloedwraak en in zekere gevallen worden afgeleefde lieden door hen verlaten. Naast zoveel liefde voor de kinderen als onder hen gevonden wordt, is kindermoord onbegrijpelijk en wij moeten aannemen, dat deze gewoonte ontstaan is onder de drang der noodzakelijkheid als een verplichting tegenover de stam en als een middel om de reeds opgroeiende kinderen groot te brengen.
De wilden vermenigvuldigen zich niet onbeperkt, zij nemen allerlei maatregelen om het geboortecijfer te beperken. Toch kunnen zij dikwijls niet al hun kinderen opkweken en zo komen zij tot kindermoord. Want niet zodra slagen zij er in de gewone bestaansmiddelen te doen aangroeien, of zij houden op met die moord. Kindermoord heeft plaats uit onwetendheid, niet uit wreedaardigheid en in plaats van de zeden der wilden te verbeteren door preken, zullen de zendelingen beter doen het voorbeeld te volgen van Veniaminoff, die elk jaar in een ellendige boot de zee van Ikhotsk overstak of met honden reisde onder zijn Tchukschis om hun brood en vistuig te geven, want daardoor zorgde hij dat de kindermoord ophield. Hetzelfde geldt van de vadermoorden. De oorzaak ligt geregeld daarin, dat de wilde op zijn oude dag voelt, dat hij zijn stam tot last is, dat 't aandeel voedsel, hem verstrekt, onttrokken wordt aan de kinderen en zo vraagt hij zelf te mogen sterven. Hij vraagt de stam permissie, delft dan zijn eigen graf en nodigt zijn verwanten uit op de afscheidsmaaltijd. Met blijken van genegenheid neemt hij afscheid van zijn verwanten. Sterven is voor hem iets, dat deel uitmaakt van zijn plichten tegenover de stam.
Feitelijk is een wilde, die groot gebracht wordt volgens de begrippen der stam-solidariteit, zowel in kwaad als in goed, evenmin in staat de zedelijkheid van den Europeanen te begrijpen, die van zo'n solidariteit evenmin iets afweet, als deze bekwaam is een wilde te begrijpen.
Hetzelfde geldt van het kannibalisme, welk gebruik ontstaan is uit nood en later door bijgeloof en godsdienst.
Het kannibalisme wordt door sommige wilden voorgesteld als te zijn van goddelijke oorsprong, als iets dat hun bevolen wordt door een hemelse bode. Later bleef het gebruik bestaan als bijgeloof, n.l. men moest zijn vijanden verslinden om hun moed te erven. Bij andere stammen, die reeds talrijke priesters en een uitgebreide mythologie bezaten, werden kwade gaven uitgevonden, die naar mensenbloed dorstten en priesters eisten mensenoffers om de goden tevreden te stellen. In deze vorm is het gebruik het meest stuitende, omdat er een godsdienstig waas over is gelegd. De menseneterij ontstond uit nooddruft, later werd zij een godsdienstige instelling en in die vorm bleef zij lang voortduren, terwijl zij verdwenen was bij de stammen, die, ofschoon zij vroeger stellig kannibalen waren, de theoretische ontwikkelingstoestand niet hadden bereikt.
Hetzelfde geldt ook van de bloedwraak.
Alle wilden menen, dat vergoten bloed gewroken moet worden met bloed. Op deze regel bestaat geen uitzondering, zelfs niet voor dieren. Dit is het rechtvaardigheidsbegrip der wilden. Behoren de belediger en beledigde tot dezelfde stam, dan wordt de zaak vereffend door de stam en den beledigden persoon. Behoort de belediger tot een andere stam, die om een of andere reden de vergoeding weigert, dan beslist de beledigde stam op te treden en zelf weerwraak uit te oefenen. De clan is verantwoordelijk voor de daden van elk zijner leden. Daarom mag men wraak uitoefenen op elk lid van de stam, waartoe de belediger behoort. Soms is de weerwraak groter dan de belediging. Dit wordt dan de oorzaak van een nieuwe vete en daarom hebben de primitieve wetgevers de weerwraak beperkt tot: oog om oog, tand om tand en bloed om bloed.
Maar bij de meeste primitieve volkeren zijn dergelijke veten veel zeldzamer dan men zou verwachten. Bij sommige stammen zijn de gevallen buitengewoon erg. Zo kan onder de Dajakkers in Borneo een jonge man niet huwen, noch mondig verklaard worden, eer hij het hoofd van een vijand veroverd had. Echter, anderen beweren, dat dit koppensnellen niet plaats heeft uit persoonlijke drift, maar alleen geschiedt als een morele verplichting tegenover zijn stam. De Dajakkers zijn sympathieke mensen, als men de moorden, waartoe zij aangezet worden door een begrip van recht, buiten rekening laat. Algemeen worden zij zeer geprezen als eerlijk, braaf en zedig, ‘veel meer dan enig ander mij bekend volk’, schrijft Ida Pfeiffer.
Wij vinden overal hetzelfde stamleven, dezelfde verenigingen tot onderlinge steun en Darwin had volkomen gelijk, toen hij in de sociale hoedanigheden van de mens de hoofdfactor erkende van zijn verdere ontwikkeling en de schrijvers, die Darwin's denkbeelden hebben verspreid, begingen een grove dwaling door 't tegendeel te beweren.
In de vorige eeuw idealiseerde men de wilden en hun leven in de natuurstaat; thans legt men hun alle denkbare dierlijke kenmerken ten late. Beiden is eenzijdig. De wilde is evenmin een ideaal van deugdzaamheid als hij is een ideaal van woestheid. Maar één eigenschap bezit de primitieve mens, die aangekweekt wordt door de strenge eisen van zijn harde strijd om het bestaan, n.l. hij vereenzelvigt zijn eigen bestaan met dat van zijn stam. En zonder dat zou hij nooit het standpunt hebben bereikt, waarop hij nu staat.
De idee van de stam staat de primitieve mens steeds voor de geest en zelfbedwang en zelfopoffering ten voordele van de stam geschieden elke dag. Als de wilde een kleine inbreuk heeft gemaakt op de stamwetten, wordt hij door de vrouwen bespot. Is de overtreding erger, dan wordt hij dag en nacht gekweld door de vrees, een ramp over zijn stam te hebben gebracht. Heeft hij bij ongeluk iemand van zijn stam gewond, hij is ellendig, hij vlucht in de bossen, hij wil zich zelfmoorden, tenzij de stam hem vergiffenis schenkt, nadat hem een lichamelijke straf is opgelegd en iets van zijn bloed is vergoten. Binnen de stam is alles in gemeenschap. Elk stukje voedsel wordt verdeeld onder al de aanwezigen en een wilde, die alleen is in het bos, begint zijn maaltijd pas nadat hij driemaal luidkeels geroepen heeft om een ieder, die hem horen kan, uit te nodigen zijn maaltijd met hem te delen.
Om kort te gaan, binnen de stam geldt: elk voor allen. Elke clan is een afzonderlijke eenheid. En deze regel strekt zich niet uit tot de naburige clans. Geen clan is verplicht zijn voedsel te delen met andere stammen; het mag, maar het moet niet. De wilden hebben dus twee ethische zijden. n.l. naar gelang er sprake is van betrekkingen met stamgenoten of met vreemden. Het intertribuair recht (het recht tussen de stammen onderling) verschilt grotelijks van het gemeenrecht.
Die dubbele opvatting van zedelijkheid is bij de Europeanen geweken. Maar terwijl wij het begrip van solidariteit, althans in theorie, hebben uitgebreid tot het vaderland en gedeeltelijk tot vreemde naties, hebben wij de handen van solidariteit losser gemaakt in ons eigen land en zelfs in ons eigen gezin.
Door het optreden van het afzonderlijke gezin wordt de eenheid van de stam verbroken. Het afzonderlijke gezin betekent: afzonderlijk eigendom.
Het is zeer belangrijk na te gaan door welke instellingen (dorpsgemeenschappen, gelden enz.) de massa door de tijden heen getracht heeft de stameenheid te behouden in weerwil van de krachten die werkten om haar te verbreken.
Daarom moeten wij onderzoeken door welke middelen de massa baar zelfstandige sociale inrichting in stand heeft kunnen houden, een inrichting, die gegrond was op haar eigen begrippen van gelijkheid, wederkerig hulpbetoon en onderlinge steun, in één woord op het gemeenrecht - zelfs toen zij onderworpen was aan de wreedste autokratie of staats-autokratie.
Terwijl wij bij de studie der primitieve volkeren versteld staan over de gezelligheid onder de mensen en over de toepassing van het grote beginsel van het wederkerig dienstbetoon, moeten wij ons verbazen over het voortdurend kampen en strijden in een hogere beschavingstoestand. Stammen vechten tegen stammen, geslachten tegen geslachten, individuen tegen individuen en als de mensheid uit deze chaotische worsteling van vijandige krachten te voorschijn treedt, is zij gescheiden in kasten, verslaafd aan dwingelanden, verdeeld in staten die steeds vijandig tegenover elkaar staan. En hieruit trekt de pessimistische wijsgeer de konklusie, dat de aard der mensen is, dat zij elkaar bekampen en verdrukken, dat een sterk gezag alleen bij machte is, in zekere mate de strijdlustige en roofzuchtige instinkten in toom te houden en de vrede op te dwingen, waardoor enkele edeler gemoederen in de gelegenheid worden gesteld voor de mensheid der toekomst een beter leven voor te bereiden. En toch, bij nauwkeurige ontleding der dagelijkse leefwijze van de mensen uit het geschiedkundig tijdvak, ontdekken wij dat dit niet zo is. In de regel overdrijven de geschiedschrijvers de belangrijkheid van de strijd in het leven der mensen en onderschatten zij de vreedzame neigingen. Alle kleine oorlogen en rampen werden in de annalen geboekt, maar van het leven der grote menigte werd zo goed als geen gewag gemaakt, alhoewel de menigte meestal gewoon was rustig te werken, terwijl de kleine meerderheid strijd voerde. Zo komt het, dat de geschiedschrijver een misvormd tafereel ophangt van de tijden die hij beschrijft. Eerlang zal de geschiedenis geheel opnieuw moeten worden geschreven op zulk een wijze, dat beide stromingen van het menselijk bestaan tot haar recht komen, beider aandeel in de evolutie naar waarde wordt geschat.
Wat de aanleidende oorzaak is geweest, dat gehele naties, een tweeduizend jaar geleden, uit Azië naar Europa werden gedreven, de zogenaamde grote volksverhuizingen der barbaren, dat weet men eigenlijk niet. De verdorring in Midden-Azië, die nog voortgaat, schijnt de reden te zijn geweest; en daar de mens machteloos daartegenover stond. daalden de bewoners daarom naar de vlakte westwaarts, noodzaakten andere stammen te verhuizen en zo werd men algemeen opgedrongen. Gedurende deze volksverhuizingen had ook een kruising plaats tussen verschillende rassen, waardoor de sociale instellingen gewijzigd werden naar gelang van de vereisten der nieuwe levensvoorwaarden.
Toen de Teutonen, Kelten, Skandinaviërs. Slaven en andere volken het eerst in aanraking kwamen met de Romeinen, bevond zich hun sociale inrichting in een toestand van overgang. Door hun stam-verenigingen waren zij duizenden jaren verenigd, maar dezen konden slechts aan haar doel beantwoorden, zolang geen afzonderlijke gezinnen binnen de stam (clan of gens) bestonden. Het afzonderlijke patriarchale gezin ontstond binnen de stam of clan, hetgeen op de duur aanleiding gaf tot individuele opeenstapeling van rijkdom en macht en overerving van beiden.
De splitsing der gentes in afzonderlijke gezinnen werd bespoedigd door de herhaalde verhuizingen der barbaren en de oorlogen die daaruit voortvloeiden. De verspreiding der stammen en hun vermenging met vreemden waren ook gunstige omstandigheden om die verenigingen, die op verwantschap berustten, uiteen te drijven. De barbaren stonden voor deze keuze: óf ontbinding hunner clans in groepen van gezinnen, waarvan de rijksten er in zouden slagen hun gezag aan de anderen op te dringen, óf een andere, nieuwe organisatievorm op een nieuwe grondslag.
Vele stammen konden de ontbinding niet weerstaan, zij gingen uiteen en waren voor de geschiedenis verloren. Maar de sterkeren bleven bijeen. Ze kwamen voor de dag met een nieuwe organisatie, de dorpsgemeenschap, waaronder zij de 15 volgende eeuwen of nog langer leefden. Het denkbeeld ontstond van een gemeenschappelijk grondgebied, ingericht en beschermd door gemeenschappelijke krachten en dit nam de plaats in van het wegstervende begrip van de gemeenschappelijke oorsprong. De gemeenschappelijke goden verloren hun karakter van voorvaderen, zij kregen een plaatselijk of territoriaal kenmerk. Zij werden de goden of heiligen van een bepaalde plaats. Het land werd vereenzelvigd met zijn bewoners. De grondverenigingen ontstonden in de plaats van de oude verwantschapsverenigingen en deze nieuwe organisatie leverde vele voordelen op: de onafhankelijkheid van het gezin werd erkend, de dorpsgemeenschap ontzegde zich enig recht van inmenging in de zaken van het gezin, het persoonlijk initiatief kon vrijer optreden. In beginsel stond zij niet vijandig tegenover de vereniging van mensen van verschillende afstamming en tevens behield zij de nodige samenhang en was sterk genoeg om weerstand te bieden aan de heerszuchtige neigingen der minderheden van tovenaars, priesters en talentvolle krijgslieden of krijgslieden van beroep. Zo is zij de oorspronkelijke cel der latere organisatie en in vele landen vindt men tot op heden haar kenmerken terug.
De dorpsgemeenschap was geen eigenaardigheid der Slavische stammen of der Teutonen. Zij was de grondslag der maatschappelijke organisatie van oud-Schotland, oud-Ierland en oud-Wales. In Frankrijk bestond zij lot aan de tijd van Turgot. Deze vond de volksvergaderingen te luidruchtig en schafte ze af. In Italië overleefden zij de Romeinse wet en kregen nieuw leven na de val van het keizerrijk. Regel waren zij bij Skandinaviërs, Slaven, Finnen, Koerlanders en Lijflanders. In Indië bestond zij, zoals Maine duidelijk aantoont. Wij treffen haar nog aan in de Mongoolse oeloes, de Kabylse thaddart, de Javaanse dessa, de Maleise kota of tofa en in Abessynië, Soedan, in de binnenlanden van Afrika, bij de inboorlingen van Noord- en Zuid-Amerika, bij alle kleine en grote stammen op de eilanden van de Stille Oceaan. Wij kennen geen ras, geen natie, die dat tijdvak der dorpsgemeenschap niet doorliep. Het is dus niet waar, dat zij een voortbrengsel is van de slavernij, want zij is ouder dan de lijfeigenschap en zelfs de slavernij kon haar niet vernielen.
Het is een algemene fase van evolutie, een natuurlijk gevolg van de clan-organisatie.
In de regel bestond het dorp uit een vereniging van gezinnen, die beschouwd werden als hebbende een gemeenschappelijke afstamming en die een zeker grondgebied in gemeenschap bezaten. Onder hetzelfde dak of binnen dezelfde afzondering bleven vijf, zes of zeven generaties wonen, die allen te zamen een gemeenschappelijke huishouding en een gemeenschappelijke tafel hadden en hun vee in gemeenschap bezaten. Zij vormden de verenigde familie of het onverdeelde gezin, dat wij thans nog aantreffen in alle delen van China, in Indië, in de Zuid-Slavische zadruga en toevallig in Afrika, Amerika, Denemarken, Noord-Rusland en West-Frankrijk. Bij andere stammen of onder andere omstandigheden werden de gezinnen niet zo uitgebreid. De kleinzoons en bij gelegenheid de zoons, verlieten het gezin, zodra zij gehuwd waren en elk hunner werd de stichter van een nieuw gezin of een nieuwe maatschappelijke cel. Maar de gezinnen bleven, onverdeeld of niet, in groepen bijeen of verspreid in de bossen, in dorpsgemeenschappen verenigd. Verscheidene dorpen vormden een tribus en de tribus verenigde zich in bondgenootschappen. Dit was de sociale organisatie, die zich ontwikkelde bij de zogenaamde barbaren, toen hun min of meer vaste nederzetting in Europa een aanvang nam.
Een lange evolutie was nodig eer de grens (de clan) het afzonderijk bestaan van het patriarchaal gezin in een aparte hut erkende en zelfs daarna kende de stam in de regel geen persoonlijk erfrecht van eigendom. De voorwerpen, die aan het individu persoonlijk toebehoordèn, werden op zijn graf vernield of met hem begraven. De dorpsgemeenschap erkende daarentegen de ophoping van privaateigendom binnen het gezin en zijn erfelijke overgang. Maar men kende alleen rijkdom in de vorm van roerende goederen, d.w.z. vee, werktuigen, wapenen en ook de woonstede die ‘zoals alle zaken, die door het vuur kunnen worden vernield’, tot dezelfde klasse behoorde.
Privaatgronbezit werd in de dorpsgemeenschap niet erkend. Het uitroeien van bossen en het ontginnen van weiland werd door de gemeenschap volbracht of door de verenigde arbeid van verscheidene families, die daartoe de goedkeuring kregen van de gemeenschap. De ontgonnen percelen werden door een familie bebouwd, gedurende 4, 12 of 20 jaar en daarna maakte zij deel uit van het gemeenschappelijk bouwland.
Privaateigendom of privaatbezit voor altijd was onverenigbaar met de beginselen en de godsdienstige begrippen der dorpsgemeenschap evenals met de grondslagen der gens, zodat pas de invloed van het Romeinse recht en van de christelijke kerk de barbaren heeft kunnen gewennen aan het denkbeeld van privaatgrondbezit. En toch bleef ook nu nog de bezitter van een afzonderlijk grondeigendom, mede-eigenaar van de braakliggende landerijen, bossen en weilanden.
Het beginsel van gemeenschappelijk grondbezit is de grondslag geweest van een hele reeks instellingen gedu rende vele eeuwen, die moesten verlopen voordat de barbaren gebracht werden onder de heerschappij van staten, die geschoeid waren op Romeinse of Byzantijnse leest. De dorpsgemeenschap waarborgde niet alleen aan elk lid der vereniging zijn rechtmatig aandeel in de gemeenschappelijke grond, maar bevorderde daarenboven de gemeenschappelijke bebouwing van de grond, de onderlinge steun in alle vormen, de bescherming tegen geweld, de vooruitgang van kennis en de zedeleer en ontwikkeling van nationale bonden. Over alles moest de volksvergadering van het dorp, van de stam of van de bond beslissen.
De gemeenschap was de voortzetting van de gens en dus de erfgename van al de sociale verrichtingen der gens. Zij was de universitas, de mir - een wereld op zichzelve.
Regel was gemeenschappelijk jagen, vissen, planten, verzorgen van boomgaarden, landbouw. Gemeenschappelijke landbouw wordt aangegeven voor de bewoners der Liparische eilanden, de Kelt-Iberische stammen en de Sueven door Diodorus en Julius Caesar. Het is bewezen, dat hij beslaan heeft bij sommige Teutonen-stammen, bij de Franken, de oude Schotten, Ieren en de bewoners van Wales. Een 25-tal jaren geleden was gemeenschappelijke bebouwing algemeen nog in zwang in Morbihan (Bretagne). De oude cyvar uit Wales of het gemeenschappelijk span ossen en het gemeenschappelijk bebouwen van het land, waarvan de opbrengst aan het dorpsheiligdom is toegewezen, worden algemeen aangetroffen bij de Kaukasische stammen, die het minst in aanraking kwamen met de beschaving en bij de Russische boeren bestaan zulke gewoonten veelvuldig. Bij vele Aziatische, Oeral-Altaische, Mongoolse, Neger-, Roodhuid-, Maleise en Melanesische stammen is gemeenschappelijke grondbebouwing algemene regel.
Maar die gemeenschappelijke bebouwing gaat niet noodzakelijk samen met gemeenschappelijk verbruik. De behaalde buit: vis, vruchten enz. wordt verdeeld tussen de hutten en lange huizen, die bewoond werden door verscheidene families en het voedsel wordt klaar gemaakt aan elke haardstede afzonderlijk. Dat was de regel in de dorpsgemeenschap. Wel had men veel gemeenschappelijke maaltijden, bijv. het herdenken der voorouders, godsdienstige feesten, het begin en het eind van de arbeid, geboorten, huwelijken en begrafenissen. Zelfs bleef het gemeenschappelijk verrichten van velerlei landarbeid bestaan, zoals de bevloeiingskanalen graven en onderhouden, het gemeenschappelijk maaien der gemeenteweiden. Bij de Kankasische Osseten heeft een ieder die het nodig heeft, het recht als de koekoek roept en de lente aankondigt en als de weiden weldra bedekt zullen zijn met jong gras, van zijn buurman's opper het hooi te nemen, waaraan hij voor zijn vee behoefte heeft. Een overblijfsel uit vroegere tijd en een bewijs hoe het teugelloos individualisme in strijd is met de menselijke natuur. Het aanleggen van verbindingswegen, de veerschuiten, de houten bruggen die 's winters weggenomen en na de voorjaarsoverstromingen weer opgebouwd werden, de omheiningen en ompalingen der dorpen, de aarden forten en de kleine over het grondgebied verspreide torens - dit alles was het werk der barbaarse gemeenschappen. En werd een gemeenschap talrijk, dan ging een jonge telg van haar af en een nieuwe gemeenschap ontstond. Door die vermenigvuldiging van dorpsgemeenschappen zijn de naties ontstaan. Zelfs nu nog verhuizen de Russische boeren kollektief, als zij niet door de ellende geheel ten onder zijn gebracht en vestigen zij zich dan aan de oevers van de Amoer of in Manitoba, bearbeiden het land tezamen en bouwen gemeenschappelijke buizen. En de Engelsen, toen zij begonnen Amerika te koloniseren, groepeerden zich in dorpsgemeenschappen, dus het oude stelsel. De dorpsgemeenschap was het voornaamste wapen van de barbaren in hun harde strijd tegen een vijandige natuur, evenals een bondgenootschap tegen de verdrukking der sluwste en sterkste.
De barbaar der verbeelding als een mens die vecht en doodt naar lust, heeft evenmin bestaan als de bloeddorstige wilde. Integendeel, de wezenlijke barbaar gehoorzaamde wel degelijk aan voorschriften, die met vroomheid van de ene generatie op de andere werden overgebracht, die gevonden werden en voortleefden in verzen en liederen, in spreekwoorden of triaden in gezegden en leringen.
Een twist tussen twee individuen werd behandeld als een gemeenschapszaak en als vergoeding moest men betalen zowel aan het individu als aan de gemeenschap.
Liep een twist uit op een gevecht en eindigde zij met verwondingen, dan werd de man die er bij was en niet tussenbeiden kwam, behandeld alsof hij zelf de wonden had toegebracht.
Dezelfde geest beheerste ook de rechtspleging. Elke twist kwam voor scheidsrechters, die beslisten. Was het geval te ernstig, dan kwam het voor de volksvergadering. Het bewijs moest geleverd worden door zes of twaalf personen, die het kwaad bij ede moesten bevestigen of loochenen. In geval van tegenspraak tussen de twee partijen gezworenen, had het godsgericht plaats. Er bestond geen hogere macht om de beslissing der volksvergadering kracht bij te zetten, haar morele macht was de enige. De enigst mogelijke bedreiging was, dat de gemeenschap den oproerige buiten de gemeenschap zou sluiten, maar omgekeerd kon ook de persoon, die ontevreden was over de volksvergadering, verklaren, dat hij de stam zou verlaten en overgaan naar een andere. Opstand tegen een rechtvaardige beslissing was eenvoudig ondenkbaar, omdat wet, zedelijkheid en feit in die dagen onafscheidbaar waren van elkander. Zelfs later nog onderwierp de leenheer, als hij mede-eigenaar bleef van het braakliggende land der gemeente, zich lange tijd aan haar beslissingen over gemeente-aangelegenheden. Of hij edelman was of priester, hij moest zich buigen voor de besluiten van de volksvergadering. Wer daselbst Wasser und Weid genusst, mus gehorsam sein (wie hier gebruik van het water en de weide, moet gehoorzaam zijn) - Zo luidde het oude gezegde en zelfs toen de boeren lijfeigenen waren van hun heer, was deze gehouden voor de volksvergadering te verschijnen, als zij hem daarvoor daagden.
De rechtvaardigheidsbegrippen der barbaren verschillen niet veel van die der wilden. Op een woord moest een woord volgen, op een verwonding een verwonding. Dat was een plicht die volbracht moest worden. De barbaarse rechtvaardigheid wil de beperking van het aantal personen, betrokken in een vete enerzijds en de uitroeiing van het brutaal beginsel van bloed om bloed en wond om wond om het te vervangen door het stelsel van wedervergelding. In de barbaarse wetboeken werd de wedervergelding in de plaats van wraakoefening ‘eerst toegelaten, daarna aangemoedigd en eindelijk opgelegd’. Het z.g. weergeld wordt dikwijls verkeerd begrepen, het is niet een geldboete bij wijze van vrijbrief voor de rijken om te doen wat zij goedvonden, want het was zo aanzienlijk, dat het moeilijk een aanmoediging van dergelijke daden kon zijn. In geval van moord was het doorgaans groter dan het hele vermogen van den moordenaar kon zijn. Het weergeld verschilde geheel van de geldboete (fred).
‘Achttien koeien’ is het weergeld bij de Osseten, want die konden niet verder tellen en bij de Afrikaanse stammen bedraagt het 800 koeien en 100 kamelen met hun jongen of 416 schapen bij de armere stammen. Daar het weergeld te hoog was het te kunnen betalen, bleef den moordenaar niets anders over dan door zijn berouw de verongelijkte familie te bewegen hem aan te nemen. Als in de Kaukasus een vete ten einde werd gebracht, raakte de belediger met zijn lippen de borst aan van de oudste vrouw van de stam en wordt aldus een zoogbroeder van al de mannelijke leden der verongelijkte familie. Bij verscheidene Afrikaanse stammen moet hij zijn dochter en zuster aan een of ander lid der familie ten huwelijk geven, bij weer anderen moet hij de vrouw huwen die hij weduwe maakte. In alle gevallen wordt hij lid van de familie en luistert men naar hem bij alle familieaangelegenheden.
De barbaar wist niets van de afschuwelijke straffen, die later werden ingevoerd door de wereldlijke en geestelijke wetten onder Romeinse en Byzantynse invloed. Pasten de Saksische wetten de doodstraf tamelijk gauw toe, zelfs voor brandstichting en gewapende roverij, door de andere barbaarse wetten werd zij alleen uitgesproken wegens verraad jegens een bloedverwant of heiligschennis tegen de gemeenschapsgoden als enig middel om ze te verzoenen. Wel verre dus van de beweerde, zedelijke losbandigheid der barbaren bewonderen wij de diep morele beginselen in de vroegere dorpsgemeenschappen, zoals men ze vinden kan in de triaden van Wales, in de legenden van Koning Arthur, in de Brehon-kommentaren, in de oude Duitse legenden of in de gezegden der moderne barbaren.
Zo leest men in de heidendichten en triaden van Wales allerlei grondregels als daar zijn: ‘zachtmoedig en rechtvaardig’ handelen zonder onderscheid te maken tussen vrienden en vijanden, het kwade te herstellen, een mondeling gesloten overeenkomst niet le houden is eerloos, ‘onder buren zijn de koe en de melkkan in gemeenschap’, ‘de koe moet gemolken worden voor uzelf en voor hem, die naar melk mocht vragen’, ‘slaag maakt het lichaam van een kind rood, maar het aangezicht van hem die het slaag geeft, wordt rood van schaamte’.
De barbaren waren dus in hun opvattingen niet zo barbaars.
Trapsgewijze breidde de kring zich uit, waarbinnen de mensen verenigd waren door gevoelens van solidariteit. De tribus verenigen zich tot stammen en deze weer tot bondgenootschappen.
Later ontstaat het begrip der natie in Europa, lang vóórdat in enig deel van het vaste land dat de barbaren bewoonden, iets ontstond, dat op een staat geleek. Niettemin bleven deze naties - men kan de naam van staat onmogelijk ontzeggen aan het Merovingisch Frankrijk of aan het Rusland der XIe en XIIe eeuw - verenigd, alleen door hun gemeenschappelijke taal en door een stiizwijgende overeenkomst der kleine republieken om hun hertogen uitsluitend te nemen uit een speciale familie.
Oorlogen waren onvermijdelijk, daar volksverhuizing tot oorlog brengt, maar Maine heeft zeer juist bewezen, dat ‘de mens nooit zo wreedaardig en zo dom is geweest zich goedschiks te onderwerpen aan een zo erg kwaad als de oorlog, zonder iets te beproeven om het te voorkomen’ en hij toonde aan hoe uitermate ‘talrijk de oude instellingen waren die blijkbaar ten doel hadden de oorlog te voorkomen of een andere uitkomst in zijn plaats te zetten’. De mens is niet zo'n strijdlustig wezen, hij verkiest de vreedzame arbeid boven de oorlog en juist de vreedzaamheid van de mens is de oorzaak geweest, die aanleiding gaf tot het specialiseren van het krijgsmansbedrijf, dat later de lijfeigenschap ten gevolge had, alsook de oorlogen van de Staten-periode der menselijke geschiedenis.
Op het verleden, dat men tracht te verklaren met behulp van zijn eigen oorkonden, wordt een helder licht geworpen, zodra men deze vergelijkt met de instellingen der stammen, die thans nog leven onder een sociale inrichting, welke bijna dezelfde is als die onzer barbaarse voorvaders. De eilanden der Stille Zuidzee, de steppen van Azië, de tafellanden van Afrika staan daar als historische musea, die ons voorbeelden leveren van alle mogelijke overgangstoestanden, die de mensheid doorliep, van af de wilde gentes tot aan de Staatsorganisaties.
De Boerjaeten in Mongolië tonen ons de overgangstoestand tussen het herders- en het landbouwtijdvak. Zij leven nog in verenigde families, ofschoon elke zoon die trouwt, in een afzonderlijke hut gaat. De verenigde families bebouwen gemeenschappelijk de grond, de huishouding is ook gemeenschappelijk, evenals hun vee. Echter, als regel nuttigt men in elke hut de maaltijd afzonderlijk. Wordt er vlees gebraden, dan vieren al de leden van het verenigd gezin, ten getale van 20 à 60, gezamenlijk feest. Verscheidene verenigde gezinnen vormen de oeloes of dorpsgemeenschap; verschillende oeloes maken een stam uit en de 46 stammen of clans der Koedinsk-steppe aan de Boven-Lena zijn verenigd tot één bond. Privaat-grondbezit is hun onbekend, het land is gemeenschappelijk eigendom van de oeloes of van het bondgenootschap en als het nodig is, wordt het grondgebied opnieuw verkaveld en verdeeld tussen de verschillende oeloes door de volksvergadering van de stam en tussen de 46 stammen door de volksvergadering van het bondgenootschap.
Dezelfde organisatie vindt men bij de 250.000 Boerjaeten van Oost-Siberië, ofschoon zij al die eeuwen leven onder de Romeinse wet. Toch ontstaat er ongelijkheid van rijkdom onder hen, vooral sinds de Russische regering veel gewicht toekent aan hun gekozen taishas (prinsen), die zij beschouwt als de verantwoordelijke ontvangers der belastingen. Bovendien wordt de grote menigte armer, tengevolge van de onteigening der landerijen van de Boerjaeten door de Russen. Bij hen is de gewoonte dat als een familie haar vee verliest, de rijkere families haar wat vee geven. De behoeftige zonder gezin gebruikt zijn maaltijden in de hutten zijner verwanten; hij treedt binnen, neemt plaats bij het vuur, zet zich neer bij de maaltijd en slaapt waar hij zijn avondmaaltijd heeft genoten. De Russische veroveraars waren door die gebruiken zo getroffen, dat zij de Boerjaeten gebroeders noemden en zij zonden het bericht naar Moskou: alles is bij hen in gemeenschap’. Zij verkopen hun graan of vee ook gezamenlijk. Elke oeloes heeft daarenboven zijn voorraad graan om in geval van nood te kunnen lenen, heeft zijn gemeenschappelijke oven om te bakken (four banal, noemde men dit in de oude Franse gemeenschappen) en zijn grofsmid die nooit betaald wordt voor zijn werk binnen de gemeenschap, waarvan hijzelf lid is. Verkopen mag men niet aan leden van zijn eigen stam, wel aan die van anderen. De regel dat men niet kan kopen en verkopen binnen de gemeenschap, is zo streng dat, als een rijkere familie een landarbeider huurt, deze moet worden genomen onder de Russen of uit een andere stam. En dat zal overal bij onze voorouders wel het geval zijn geweest.
De eendracht binnen het bondgenootschap werd bovendien behouden door de aba of het gemeenschappelijk jagen. Elk jaar in de herfst komen de 46 stammen van Koedinsk bijeen om te jagen en de opbrengst wordt tussen al de families verdeeld. Van tijd tot tijd worden bovendien nationale abas bijeengeroepen om de eenheid van de Boerjaeten-natie te bekrachtigen. Alle stammen ten westen en ten oosten van het Baïkelmeer zenden dan afgevaardigde jagers. Elk brengt mondbehoefte mee voor een maand. Elk aandeel moet gelijk zijn aan dat van de anderen en daarom worden ze gewogen met de hand (weegschalen waren onbekend) door een der ouderen, die daarvoor verkozen wordt. Daarna verdelen zij zich in troepen van 20 man en deze begeven zich op jacht volgens een goedgeordend plan. Dan herleven de heldentradities onder de Boerjaeten uit de tijd toen zij verenigd waren in een machtige bond.
Zulke gemeenschappelijke jachtpartijen zijn zeer gewoon bij de Roodhuiden en de Chinezen aan de oevers der Oesoeri.
De Kabylen zijn verder gevorderd op het gebied van de landbouw. Hun akkers worden besproeid, bemest en welverzorgd en in de bergstreken wordt elk stukje bruikbaar land met de spade bewerkt. De Kabylen hebben veel tegenspoed gehad, zij leefden onder het Mohammedaanse erfrecht, maar nu zijn ze ongeveer 150 jaar geleden teruggekeerd onder het oude gewoonterecht. Bij hen bestaat privaat-eigendom naast gemeenschappelijk grondbezit. De grondslag van hun samenleving is nog de dorpsgemeenschap, samengesteld uit verschillende verenigde families, alsook uit kleinere families van vreemdelingen. Verscheidene stammen vormen weer een clan of stam, verscheidene stammen vormen een bondgenootschap en verscheidene bondgenootschappen kunnen te zamen een verbond aangaan, vooral tot gewapende verdediging.
Zij kennen geen gezag behalve de volksvergadering der dorpsgemeenschap. Alle mondige mannen nemen daaraan deel, in de open lucht of in een gebouw met stenen zitplaatsen en de beslissingen worden klaarblijkelijk eenparig genomen, d.w.z. de besprekingen duren zolang tot allen het eens zijn geworden of toegeven. Gezag is dus niet nodig om tot een beslissing te komen. En dit stelsel is nog in zwang bij honderden, ja, miljoenen mensen, die verspreid leven over de gehele aarde.
De volksvergadering benoemt haar uitvoerende macht, die bestaat uit den oudste, den schrijver en den ontvanger. Deze zorgt voor de verdeling der gemeentelanden, evenals voor allerhande werken van openbaar nut. Een deel van de arbeid wordt in gemeenschap verricht: de wegen, de Moskeën, de fonteinen, de bevloeiïngskanalen, de torens ter verdediging, de omheiningen enz. Daarentegen zijn de heirbanen, de grote Moskeën en de grote marktplaatsen gemaakt door de stam.
De bede of hulp is thans nog gewoonte en gestadig roept men de hulp in van anderen tot het bebouwen der akkers, het binnenhalen van de oogst enz. Elke gemeenschap heeft haar grofsmid, die zorgt voor de gereedschappen en die werkt zonder beloning.
Daar er privaateigendom bestaat, zijn er onder hen rijken en armen. Een spreekwoord bij de Russische boeren luidt: ‘Zeg niet dat gij de bedelzak nooit zult dragen en nooit naar de gevangenis zult gaan’. De Kabylen brengen dit woord in praktijk. Hun gehele leven is gedrenkt door wederkerig hulpbetoon, zij moeten elkaar helpen. Toen de mensen over geheel Algerië van honger omkwamen, deed zich geen sterfgeval voor onder de Kabylen. De volksvergaderingen beroofden zichzelven van het nodige om hulp te verstrekken en nooit vroegen zij enige bijstand aan de regering. En terwijl bij de Europese kolonisten allerlei politie-maatregelen genomen werden tot het voorkomen van diefstallen en wanordelijkheden, op Kabylisch grondgebied was zulks niet nodig, zij hadden geen behoefte aan bijstand of vreemde bescherming.
Onder hen vindt men nog twee bijzondere dingen: te, de anaya of macht van bescherming, die in oorlogstijd toegekend wordt aan waterbronnen, kanalen, moskeën, marktplaatsen, zekere wegen enz. en 2e. de Cofs. Zo is de marktplaats anaya, vooral gelegen aan een grens, waar Kabylen en vreemdelingen bijeenkomen. Ook de weg van het dorp naar de fontein. De Cof is een vorm van vereniging, die doel denken aan de Middeleeuwse Bürgschaften of Golden, alsook van de genootschappen, die wederkerige bescherming en tevens verschillende andere doeleinden beogen, die niet kunnen worden bereikt door de territoriale organisatie van het dorp, van de stam en de konfederatie. Men zou er in kunnen zien een poging om aan de territoriale groepering een extra-territoriale toe te voegen. De vrije internationale vereniging van individuele neigingen en denkbeelden, die wij beschouwen als een der uitstekendste kenmerken van ons eigen leven, vindt dus haar oorsprong in de barbaarse oudheid. De Kaukasische bergbewoners geven ons leerrijke voorbeelden van gelijke aard. In zekere Khevsoere-dorpen legden de bewoners de eed af van gemeenschap en broederlijkheid. In een andere streek van de Kaukasus, in Daghestan ziet men leenbetrekkingen tussen twee stammen, terwijl zij beiden hun dorpsgemeenschappen behouden. Het zegevierende ras der Lezghinen veroverde verschillende Georgische en Tartaarse dorpen in het Zakataly-distrikt, dat nu een leenheerlijke stam vormde, bestaande uit 12.000 gezinnen in drie dorpen en dat niet minder dan 20 Georgische en Tartaarse dorpen in gemeenschap bezit. De volksvergaderingen der schatplichtigen hebben steeds plaats en deze bepalen ieder jaar, welk gedeelte van de gemeenschappelijke grond bebouwd moet worden. Deze wordt verdeeld in zoveel stukken als er families zijn en dan worden de stukken door het lot toegewezen. Eigenaardig, dat, terwijl onder de Lezghinen de proletariërs vrij talrijk zijn, ze zelden voorkomen onder de Georgische lijfeigenen, die nog steeds hun land in gemeenschap hebben. Het gewoonterecht der Kaukasiërs is bijna hetzelfde als dat der Longobarden of Salische Franken. Men krijgt dus door deze nog bestaande rechtspleging onder de Kaukasiërs de toelichting van die der oude barbaren in Europa. Bij ruzie trekken de Khevsoeren zeer licht de degen, maar snelt een vrouw naar buiten en werpt zij negaria's van de stam) uit te roeien. Bij de Alfoeren in de Minahassa vindt men een kollektieve wisselbouw. Bij de Wyandollen de periodieke verdeling van het land binnen de stam en de clan-bebouwing van de grond. En op geheel Sumatra treft men de verenigde familie (suka) aan en de dorpsgemeenschap (kota), die haar rechten op het land staande houden, zelfs als een gedeelte zonder haar toelating is ontgonnen. Hoe volkomener het kollektief grondbezit - men merkt het overal op - hoe zachter en voortreffelijker zijn de zeden. De geslachten die hun stambondgenootschappen hebben behouden, staan op een hogere trap van ontwikkeling en bezitten een rijkere literatuur dan die welke de oude verenigingsbonden hebben verbroken.
De evolutie der mensheid heeft overal op bewonderenswaardige wijze dezelfde wegen gevolgd. Toen de stamorganisatie verminkt werd tengevolge van de stamverhuizingen en van de noodzakelijkheid vreemdelingen van onderscheiden oorsprong op te nemen, kwam de dorpsgemeenschap tot stand, waarvan de grondslag berustte op een territoriaal begrip. Deze nieuwe instelling, op natuurlijke wijze voortgesproten uit de voorgaande (de stam) liet de barbaren tijden van beroering doormaken zonder verbrokkeld te worden in afgescheiden families, wat hun ondergang zou zijn geweest in de strijd om het bestaan. Nieuwe beschavingsvormen ontwikkelden zich toen, de landbouw bereikte een grote hoogte, de huisindustrieën werden gebracht tot een hoge graad van volmaaktheid, de wildernis werd overwonnen door het aanleggen van wegen, zij werd bezaaid met zwermen mensen. Marktplaatsen en versterkte centrums werden opgericht evenals plaatsen gewijd aan de openbare eredienst. De oude denkbeelden over rechtvaardigheid ondergingen een grote haar hoofdbedekking, die anaya is, tussen de vechters, dan is de twist gestild. Eindigt de twist met een moord, het weergeld is zo hoog, dat de aanvaller levenslang is te gronde gericht, tenzij de verongelijkte familie hem aanneemt. Heeft hij gebruik gemaakt van zijn degen en wonden toegebracht bij een kleine twist, dan is hij voor goed de achting zijner bloedverwanten kwijt. Alle geschillen werden beslecht door bemiddelaars. Een bevestiging is voldoende, de eed bestaat alleen in gevallen, waarin behalve het eenvoudig konstateren der feiten een soort beoordeling wordt vereist. Gebrek aan eerlijkheid of aan eerbeid voor de rechten van stamverwanten is geen kenmerkende eigenschap van de barbaarse maatschappijen van de Kaukasus.
De Afrikaanse stammen vertonen een verbazende verscheidenheid van maatschappijen, vanaf de vroegste dorpsgemeenschap tot de barbaarse dwingelands-monarchiën, maar dit is opmerkelijk dat zelfs onder de verschrikkelijkste dwingelandij der koningen de volksvergaderingen der dorpsgemeenschappen en haar gewoonterecht in vele zaken de oppermacht behouden.
Het staatsrecht staat den koning toe naar willekeur ieders leven te nemen, maar door het gewoonterecht van het volk wordt steeds hetzelfde netwerk in instellingen tot onderlinge steun in stand gehouden, dat bij andere barbaren bestaat of bij onze voorvaderen bestond.
De dorpsgemeenschappen der inboorlingen van Noorden Zuid-Amerika vertonen dezelfde kenmerken. In een ander werelddeel treffen wij het Maleis leenstelsel aan, maar dit is niet in staat geweest de negaria of dorpsgemeenschap (met haar kollektieve vorm van eigendom, althans van een gedeelte van het land en haar stelsel van periodieke verdeling van het land tussen de verschillende wijziging, het denkbeeld van boeten voor het begane kwaad nam de plaats van het wraakbegrip in. Het gewoonterecht kwam tot stand evenals een stelsel van gewoonten dat ten doel had te voorkomen, dat de massa zou verdrukt worden door de minderheden wier macht aangroeide naarmate het ophopen van privaatrijkdom gemakkelijker werd. Dit was de nieuwe vorm die aangenomen werd door het streven der massa naar wederkerig hulpbetoon. En onder die nieuwe vorm is de mensheid zozeer vooruitgegaan op ekonomisch, verstandelijk en zedelijk gebied, dat de staten, toen zij later in het leven werden geroepen, in het belang der minderheden, eenvoudig bezit hebben genomen van al de gerechtelijke, ekonomische en bestuurlijke werkzaamheden die de dorpsgemeenschap reeds verricht had in het belang van allen.
Het is dus gebleken, dat de barbaren van de eerste eeuwen onzer tijdrekening steeds de vrede verkozen boven de oorlog en waar de nood hun niet was opgelegd, daar bleven zij rustig en kalm leven. Men ziet ook hoe spoedig de Teutonen, Saksers, Kelten en Slaven kort nadat zij zich gevestigd hadden in hun nieuw veroverde landerijen, terugkeerden lot de landbouw. Hun maatschappij geleek meer op de vreedzame landbouwgemeenschappen dan op tegen elkander worstelende horden. Spoedig was de streek bedekt met dorpen en boerderijen; zij ontgonnen de bossen, legden bruggen over de stromen en koloniseerden de wildernissen. Het oorlogsbedrijf lieten zij over aan broederschappen, scholae of trutst van bandeloze, avontuurlijke mannen, die zich schaarden rondom tijdelijke opperhoofden. Zij vormden een minderheid. Hun vreedzaamheid en niet de onderstelde oorlogzuchtige instinkten der barbaren was juist de oorzaak van hun latere onderwerping aan de militaire opperhoofden. Die scholae of gewapende broederschappen waren beter in de gelegenheid om zich rijk te maken dan de landbouwers, daar zij plundertochten hielden. Kudden vee, ijzer en slaven kwamen zo in hun bezit en al werd er veel verkwist, een deel strekte toch tot verdere verrijking. Toen, evenals nu nog in Rusland, vestigden zich de boeren op het braakland als zij wat vee kregen van die broederschappen en wat ijzer om een ploeg te maken of wellicht de ploeg zelf en als deze hun bescherming beloofden tegen invallen en vrijstelling van alle verplichtingen voor een zeker aantal jaren, eer zij de terugbetaling der aangegane schuld moesten beginnen. Zo vervielen zij dikwijls in slaafse verplichtingen tegenover de beschermers van hun grondgebied. Rijkdom werd opgestapeld en - uit rijkdom ontstaat altijd macht. En toch werd een ander element dan rijkdom en militaire macht vereist om het gezag te doen overgaan in de handen van enkelen. Een geest van recht en billijkheid, een verlangen van de massa naar het behoud van de vrede, naar het vestigen van een toestand die zij voor recht hield, gaf de macht aan de opperhoofden der scholae (koningen, hertogen, knyazes enz.) die zij 2 à 300 jaar later verkregen. Dat begrip van recht, opgevat als een passende wraakoefening tegen het gedane onrecht, vormde veel meer zelfs dan militaire en ekonomische oorzaken de grondslag van het gezag der koningen en leenheren.
Ruzie in de barbaarse dorpsgemeenschap werd gemakkelijk beslecht door de gemeenschap, die bemiddelend optrad. Maar bij veten tussen twee verschillende stammen of twee in bondgenootschap verenigde stammen vond men moeilijk een scheidsman, die van beide zijden erkend werd. Zo ontstond de gewoonte de vonnisbeker te nemen in zulke families of stammen, die bekend stonden wegens hun eerbiedig en ongeschonden bewaren van het oude recht. De kennis van het recht door mondelinge overlevering werd een kunst, een geheimenis, die van geslacht op geslacht werd overgebracht. Op IJsland en in andere Skandinavische landen werd bij elke volksvergadering (allthing) tot onderricht van allen het gehele recht van buiten opgezegd door de lövsögmathr. En in Ierland leefde een klasse van mannen, die wegens hun kennis der oude overleveringen als rechters in hoog aanzien stonden. In Noord-West-Rusland wendde men zich bij geschillen tot de Noormanse varingiar en als wij zien dat de Knyazes (of hertogen) bijna 200 jaar lang altijd gekozen werden uit dezelfde Noorse familie, dan kunnen wij gerust aannemen, dat de Slavische stammen in de Noormannen vertrouwen stelden wegens hun meerdere rechtskennis. Het bezit van reunen, die tot het overbrengen van oude gewoonten gebezigd werden, was een beslissend voordeel voor de Noormannen. Later verstrekte de oudste tak van het geslacht, de onderstelde moedertak, de rechters en weer later zocht men de vonnisvinders onder de christelijke geestelijkheid. Deze stelde de tempels open als toevluchtsoorden voor hen die de bloedwraak ontvluchtten Hoe meer wij doordringen in de geschiedenis der oude instellingen, hoe minder wij kunnen inzien de militaire theorie van de oorsprong van het gezag, veeleer zoeken wij die oorsprong in de vreedzame neigingen der massa.
In alle gevallen werd de fred (geldboete) betaald aan de volksvergadering en werd zij aangewend voor werken van gemeenschappelijk nut en verdediging. Zelfs vele eeuwen later werden de gerechtelijke geldboeten te Pskov en in verscheidene Duitse en Franse steden aangewend tot het herstellen der stadsmuren. Het geld werd ter hand gesteld aan den vonnisvinder en daarvoor moest hij voorzien in het onderhoud van de scholae van gewapende mannen, waaraan de verdediging van het grondgebied was toevertrouwd, terwijl hij ook zorgen moest de vonnissen ten uitvoer te brengen. Dit was algemene gewoonte in de VIIIe eeuw, zelfs als de vonnisvinder een bisschop was.
Zo ontstond de kiem van hetgeen wij thans de gerechtelijke en uitvoerende macht zouden noemen. Tot deze twee ambten beperkten zich de werkzaamheden van den hertog of koning. Hij heerste niet over het volk, de opperste macht bleef in handen der volksvergadering, hij voerde geen bevel over de volksmilitie, alleen op zijn persoonlijk domein was hij heer en meester. Nam het volk de wapenen op, het werd aangevoerd door een afzonderlijke, insgelijks verkozen bevelhebber, die geen onderdaan, maar 's konings gelijke was. Konung, koning of cyning betekent dan ook niets anders dan een tijdelijke aanvoerder van een troep mannen. Thans nog heet de aanvoerder der vissers in Noorwegen Not-Kong (koning der wetten). De verering van den persoon des konings bestond helemaal nog niet. Het verraden van de stam werd met de dood gestraft, het vermoorden van een koning kon door het betalen van weergeld, dat alleen wat meer was dan voor een vrij man, vergoed worden. Er was nog een bele ommekeer in de denkbeelden nodig, eer men aan den persoon des konings een begrip van heiligheid verbond.
Het is voor de verschillende landen voldoende aangetoond hoe eenmaal vrije bevolkingen, die eenvoudig bewilligden in het onderhoud van een deel hunner militaire beschermers. trapsgewijze de lijfeigenen van deze militaire beschermers werden; hoe de opdracht aan een kerk of een heer een harde noodzakelijkheid werd voor den vrijman; hoe elk kasteel van een heer of bischop een roversnest werd, in één woord, hoe het leenstelsel zich heeft opgedrongen en hoe de kruistochten, door het vrijmaken van lijfeigenen, die het kruis droegen, de eerste stoot hebben gegeven tot de volksontvoogding.
Toch heeft het leenstelsel niet de ontbinding der dorpsgemeenschap na zich gesleept. Immers, al moesten de boeren slaafse arbeid verrichten en al eigende zich de leenheer de rechten toe die vroeger alleen de dorpsgemeenschap bezat (belastingen, goederen in de dode hand, successierechten, belastingen op huwelijken), toch behielden zij de twee hoofdrechten: gemeenschappelijk landbezit en eigen rechtspleging. In oude tijden, toen een koning een voogd zond naar een dorp, ontvingen de boeren hem met bloemen in de ene en wapenen in de andere hand en zij vroegen hem welke wet hij van plan was toe te passen: die welke hij vond in het dorp of die welke hij meebracht? In het eerste geval kreeg hij bloemen, in het tweede werd hij bevochten. Al namen zij genoegen met 's konings of 's heren ambtenaar, hun volksvergaderingen behielden de rechtspraak en de ambtenaar kon niet anders dan het vonnis bevestigen en de fred heffen. Zelfs de rechtsgeleerden die Karel den Grote omringden, waren genoodzaakt dit te bekrachtigen. En hetzelfde gold voor de gemeenschappelijke grondbezittingen. Toen de boeren bemerkten dat de militaire scholae bij de invallen der Noormannen, der Arabieren en der Oegrers weinig nut opleverden tot bescheming, begon men de dorpen te versterken met stenen muren en citadellen. Zo verrezen vele versterkte centrums en toen zij de muren hadden gebouwd, begrepen zij, dat zij voortaan weerstand konden bieden aan de aanmatigingen hunner binnenlandse vijanden, de heren, evenzeer als aan de invallen van vreemdelingen. Een nieuw, een vrij leven ontwikkelde zich binnen de versterkte omheining, de middeleeuwse stad was geboren. Ongelukkigerwijze zijn de geschiedkundige berichten over de Xe en XIe eeuw zeer schaars. De volksvergaderingen der steden, beschermd door haar muren, of wel onder leiding van voorname families van edel- of kooplieden, veroverden en behielden het recht den militairen verdediger en opperrechter der stad te verkiezen of althans een keus te doen onder hen die aanspraak maakten op dat ambt.
In Italië stuurden de jonge gemeenten deze verdedigers of domini weg en zij bevochten degenen die weigerden heen te gaan. In Boheme namen rijken en armen deel aan de verkiezing, terwijl de vyeches (volksvergaderingen) der Russische steden geregeld haar hertogen (altijd uit dezelfde familie Rurik) verkozen, met wie zij overeenkwamen en de knyaz (prins) werd ontslagen, als hij reden gaf tot ontevredenheid.
In vete steden wilde men een door de stad zelve gekozen bisschop tot verdediger nemen. En vele bisschoppen traden op om de privilegiën der steden te beschermen en haar vrijheid te verdedigen; zij werden de beschermheiligen der steden. De burgers veroverden onder de nieuwe verdedigers, hetzij wereldlijke, hetzij geestelijke, eigen rechtspleging en eigen bestuur hunner volksvergadering.
Het gehele werk der vrijmaking is voorafgegaan door vele onmerkbare en onbekende daden van verkleefdheid aan de gemeenschappelijke zaak volbracht door helden, wier namen wij niet eens kennen. De Godsvrede (trenga Dei), waardoor de volksmassa een einde trachtte te maken aan de eindeloze familieveten der edellieden, werd geboren in de jonge steden: de bisschopen en burgers trachtten de vrede, die binnen hun stadsmuren heerste, te verbreiden onder de edellieden. Op het gebied van handel en zeewezen brachten de Italiaanse handelssteden het gewoonterecht tot stand, dat heel Europa tot voorbeeld heeft gediend; bracht Ravenna haar handenarbeidsorganisatie tot stand en werd Milaan, waar de eerste omwenteling plaats greep in 980, een groot handelscentrum en sedert de XIe eeuw waren haar handelsgelden geheel en al onafhankelijk. Hetzelfde geldt van Brugge, Gent en verscheidene Franse steden. Toen begon de versiering der steden met bouwkundige gedenktekenen, die nog onze bewondering opwekken. De intellektuele beweging, die beschreven wordt als de Hergeboorte (renaissance) en het Rationalisme der XIIe eeuw, de voorbode der hervorming, dagtekent uit dat tijdperk, toen de meeste steden nog niets andes waren dan eenvondige agglomeraties (samenvoeging) van kleine dorpsgemeenschappen, door muren omringd.
Een nieuw element om de eenheid van denken en handelen en de ondernemingsgeest te geven, die het kenmerk zijn van de XIIe en XIIIe eeuw, bestond in de gilden, waarvan men pas in de laatste tijd de ware betekenis heeft begrepen. Deze broederschappen zijn ontstaan door de verdere ontwikkeling van de beginselen, die in de gens en in de dorpsgemeenschappen in zwang waren.
Het beste denkbeeld van deze broederschappen geven de tijdelijke gilden aan boord van de schepen. Na een halve dag zeereis riep de kapitein (schipper) de bemanning en passagiers allen op dek en hield dan, zoals een tijdgenoot vertelt, de volgende toespraak:
..Aangezien wij thans moeten vertrouwen op Gods genade en aan de golven zijn prijsgegeven, moet ieder onzer de gelijke zijn van de anderen. En aangezien stormen. woeste baren, zeerovers en andere gevaren ons alom bedreigen, moeten wij stiptelijk de orde handhaven, opdat wij onze reis tot een goed einde mogen brengen. Daarom zullen wij een gebed ten hemel zenden om een gunstige wind en een gelukkige reis te bekomen; en overeenkomstig de wet van het zeewezen, wij diegenen aanstellen die de rechterszetels zullen bekleden’. Daarop verkoos de bemanning een voogd van 4 schepenen, die als haar rechters zouden optreden. Aan het einde der reis legden de voogd en schepenen hun ambt neer en spraken zij de bemanning toe op de volgende wijze: ‘Hetgeen aan boord is gebeurd, moeten wij elkander vergeven; het moet dood en vergeten zijn. Hetgeen wij rechtmatig hebben geoordeeld was uit eerbied voor de rechtvaardigheid. Daarom verzoeken wij u allen in naam der eerlijke gerechtigheid reder gevoel van haat te laten varen en op brood en zout te zweren, dat gij zonder wrok zult blijven. Mocht echter iemand van u zich voor verongelijkt houden, hij kan zich tot den landvoogd wenden en van hem vóór zondsondergang gerechtigheid vragen’. Bij het aanlanden werden de Stock- en de fred-boeten aan den voogd der zeehaven overhandigd, om onder de armen uitgedeeld te worden.
Iets dergelijks had plaats als een groep ambachtslieden bijeen kwam om bijv. een kathedraal te bouwen. Allen maakten deel uit van een stad, die haar politieke organisatie bezat en bovendien behoorde elk tot zijn eigen bedrijf, maar zij waren ook nog verenigd door hun gemeenschappelijke onderneming, zelfs al waren die bonden geheel tijdelijk. Zij toch stichtten het gild tot het bouwen der kathedraal.
De statuten van om het even welk gild leren ons het karakter ervan. Eerst een opgave van de algemene broederlijke gevoelens, die allen moeten bezielen, dan de regeling der rechtspleging in geval van twist en daarna de opsomming der maatschappelijke plichten van de broeders. Onderlinge steun is schering en inslag, tot zelfs na de dood moesten de broeders zorgen voor vrouw en kinderen van den overledene. Zij bezaten in gemeenschap enig kateel (chattel) of have (stock), bijv. vee, land, gebouwen, plaatsen voor de eredienst. Alle oude veten werden vergeten en nieuwe twisten mochten nooit ontaarden tot veten. Alleen dan als een broeder zijn trouw gebroken had tegenover zijn gildebroeders of tegenover anderen, werd hij uit de broederschap gebannen als een onwaardige.
Alle mogelijke gilden zijn bekend; gilden van lijfeigenen, gilden van vrijmannen en gilden van lijfeigen en vrijmannen tevens, gilden die het jagen of vissen of handelsexpedities ten doel hadden, die uiteengingen als het doel was bereikt. Zo heeft men niet alleen kooplieden, ammachtslieden, jagers en boeren in gilden verenigd, maar ook gilden van priesters, schilders, lagere onderwijzers en hoogleraren, gilden om het passiespel op te voeren, om een kerk te bouwen, om het mysterie van een zekere kunst- of ambachtsschool tot ontwikkeling te brengen of om zich te vermaken. Zelfs gilden van bedelaars, beulen, meisjes van plezier, allen ingericht volgens hetzelfde tweevoudig beginsel van eigen rechtspleging en onderlinge steun.
De artéls of verenigingen van jagers, vissers en handelaars hebben evenveel bijgedragen tot het ‘maken van Rusland’ als de zich vermenigvuldigende dorpsgemeenschappen en tot op onze dagen zijn talloze artéls over het land verspreid.
Het gemeenschappelijk maal, dat door velen vroeger beschouwd was als het wezen der instelling, was feitelijk niets anders dan een bevestiging van de broederschap, evenals het feestmaal bij de oude stam-vergadering (het Mahl of malum) of het aba der Boerjaeten of het parochie- en het oogstfeest de symbolische voorstelling was van de tijden toen alles in de stam in gemeenschap was. Op die dag hoorde alles aan allen. Zelfs in veel latere tijd zat op die dag de bewoner van het Londense gild nevens den rijken schepen. Het onderscheid tussen het oud-Saksische frith guild (eet gild) en de zogenaamde sociale of godsdienstige gilden, bestaat alleen in de verbeelding, allen waren eetverenigingen en allen waren godsdienstig. Zij voldeden aan een diep ingewortelde behoefte der menselijke natuur. Waren het alléén eetverenigingen geweest, zij zouden zolang niet bestaan hebben, maar neen, het waren tevens verenigingen tot onderlinge steun met raad en daad, het waren inrichtingen tot instandhouding der gerechtigheid.
Het ligt voor de hand dat een instelling die de behoefte aan vereniging zo volkomen bevredigde zonder aan het individu zijn initiatief te ontnemen, zich moest uitbreiden, moest opgroeien en sterk worden. De enige moeilijkheid was een vorm te vinden die zou toelaten de verschillende gilden te verenigen in een bondgenootschap, zonder de verenigingen van dorpsgemeenschappen in verwarring te brengen en alles tot één harmonieërend geheel samen te brengen. En toen deze vorm gevonden was, toen de steden, dank zij een reeks gunstige omstandigheden, haar onafhankelijkheid plechtig konden bevestigen, geschiedde dit met een bewonderenswaardige eensgezindheid. De stad richtte zich in als een bondgenootschap van kleine dorpsgemeenschappen en gilden tevens. De geest van ontvoogding breidde zich in de XIIe eeuw over alle delen van het vasteland uit: de rijke gemeenten zowel als de armste steden werden meegesleept. De Italiaanse steden waren de eersten, ofschoon wij geen centrum kunnen aanwijzen waar de beweging zou ontstaan zijn. Zo diende het charter van de kleine stad Lorris als voorbeeld voor 83 steden in Zuid-Westelijk Frankrijk en dat van Beaumont dienden als model aan meer dan 500 steden en gemeenten in België en Frankrijk. Overal heersten dezelfde leidende gedachten en dezelfde eindeloze verscheidenheid in de bijzonderheden.
Eigen rechtspleging was hoofdzaak en deze betekent zelfbestuur. De gemeente echter was niet eenvoudig een autonoom (zelfstandig) deel van de staat, zij was zelve een staat. Zij had het recht van oorlog en vrede, van het aangaan van verbonden en van het sluiten van verdragen met haar naburen. Zij was heer en meester over haar eigen zaken en bemoeide zich niet met die van anderen. Zelfs wanneer een aristokratie van kooplieden of zelfs van edellieden zich had meester gemaakt van de macht, bleef het gemoedsleven der stad voortbestaan en de democratische geest behouden. Beiden waren slechts in geringe mate afhankelijk van hetgeen de politieke vorm van de staat mag worden genoemd.
Een middeleeuwse stad was geen gecentraliseerde staat. Elke groep had zijn aandeel in de oppermacht. De stad was gewoonlijk verdeeld in 4 of in 5 tot 7 afdelingen, die allen uitstraalden van een centrum; elk deel stemde overeen met zekere handel of bedrijf, dat er de overhand had, maar werd bewoond door mensen van verschillende sociale stand en bedrijf en vormde zelf een onafhankelijk geheel. Pas langzamerhand verenigden die groepen zich tot een geheel. Uit de jaarboeken der Russische steden Novgorod en Pskov leren wij, dat de afdeling bestond uit onafhankelijke straten, elke straat werd hoofdzakelijk bewoond door ambachtslieden van een bepaald bedrijf en bovendien kooplieden en grondeigenaren en vormde een afzonderlijke gemeenschap. In elk dier straten bestond de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van al de leden als er een misdaad werd gepleegd. Elke straat had haar eigen rechtsmacht en haar eigen bestuur onder de straatschepenen, haar eigen zegel en zo nodig haar eigen forum; zij had haar eigen militie, verkoos haar eigen priesters en had haar eigen kollektief leven en kollektieve ondernemingen. De middeleeuwse stad doet zich voor als een dubbele federatie, n.l. van alle hoofden van gezinnen die verenigd waren in kleine, territoriale bonden (straat, parochie, afdeling) en van individuen, die bij ede verenigd waren in gelden, in overeenstemming met hun bedrijf. De oorsprong der eerstgenoemde bonden is de dorpsgemeenschap waaruit de stad gesproten is, terwijl de gilden pas later verschenen naar gelang van de omstandigheden.
Elke stad zorgde allereerst voor de gemene behoeften en het gemak van armen en rijken. Het was verboden levensmiddelen en andere koopwaren, zoals kolen, hout enz. te kopen eer zij op de markt waren gebracht of te kopen op bijzonder voordelige voorwaarden, waarvan anderen waren buitengesloten. Alle waren moesten op de markt worden gebracht en voor elkeen te koop geboden tot het luiden van de het het sluiten van de markt had aangekondigd. Eerst daarna mocht de kleinhandelaar het overgeblevene kopen en dan nog moest hij tevreden zijn met een eerlijke winst. Had een bakker na het sluiten der markt graan gekocht in het groot, dan had elk burger het recht een deel van het graan (ongeveer een half kwart) voor eigen verbruik op te eisen tegen de koopprijs, als hij het deed eer de koop definitief was gesloten en wederkerig had de bakker hetzelfde recht in geval de burger graan kocht om het weer te verkopen. In het eerste geval bracht men eenvoudig het graan naar de stadsmolen om het daar te laten malen voor een vaste prijs en het brood kon men laten bakken in de four-banal of gemeente-oven. Was er schaarste, allen hadden daarvan te lijden, maar met uitzondering van algemene rampen behoefde niemand in de vrije steden om te komen van honger, wat tegenwoordig zo dikwijls voorkomt. Algemeen werden ladingen aangekocht door bepaalde burgerlijke ambtenaren uit naam der stad, die dan uitgedeeld werden onder de burgerkooplieden. Niemand mocht waren kopen, die in de haven aankwamen, tenzij de stedelijke overheid weigerde ze te kopen. Zelfs in de XVIe eeuw zien wij, dat koren gemeenschappelijk werd aangekocht voor het ‘gemak en profijt in alle zaken van deze stad en van al de burgers en inwoners derzelve, zoveel het in onze macht ligt’. Wij vinden in een oorkonde van 1367 dat de prijzen der waren bepaald werden. En dit geschiedde door derden. door vroede mannen en niet door den koper of verkoper. De hele stad dreef handel bij stapelvoortbrengst en de kooplieden waren slechts de makelaars, door wier bemiddeling de uitvoerartikelen werden verkocht. Het waren het souvereine Novgorod en het souvereine Pskov, die hun karavanen en kooplieden zonden naar verre gewesten.
Het is ook bekend, dat de ambachtsgilden de grondstoffen gezamenlijk inkochten en de voortbrengselen van hun arbeid werden verkocht door hun zaakvoerders. Hetzelfde geschiedde ook met de buitenhandel, te meer daar men in den vreemde, tot de XIIIe eeuw de kooplieden van een bepaalde stad, als korps, aansprakelijk stelde voor de schulden van een hunner en bovendien was de gehele stad verantwoordelijk voor de schulden van ieder harer kooplieden.
Pas in de XIIe en de XIIIe eeuw sloten de steden aan de Rijn bijzondere verdragen om deze verantwoordelijkheid af te schaffen. Uit een oorkonde van Ipswich zou men opmaken, dat het koophandelsgild aldaar veeleer een korps van beheerders der stad lijkt te zijn geweest dan een gewoon privaat gild.
Kortom, wij zien dat de middeleeuwe stad niet maar eenvoudig een politieke organisatie is geweest tot bescherming van zekere politieke vrijheden. Het was een poging om op veel grotere schaal dan in de dorpsgemeenschap, een nauw aaneengesloten vereniging in te richten tot wederkerige hulp en steun, voor verbruik en opbrengst en voor het maatschappelijk leven in het algemeen, een vereniging die aan de scheppende geest van elke afzonderlijke groep van individuen in zaken van kunst, ambachten, wetenschap, handel en politieke organisatie, volkomen vrijheid van uitdrukking zou schenken zonder de mensen de staatskluisters aan te leggen.
De middeleeuwse steden werden niet ingericht volgens een vooropgevat plan, opgelegd door de wil van een vreemden wetgever, maar elke stad was een natuurlijk voortbrengsel, een steeds afwisselend resultaat van de strijd tussen verschillende faktoren, die telkens opnieuw in elkaar grepen, naar gelang van hun betrekkelijke krachten, van de wisselvalligheden hunner onderlinge botsingen en van de steun die zij in hun omgeving vonden. Daarom hebben geen twee steden dezelfde inwendige organisatie en dezelfde lotgevallen gehad. Elke stad immers verandert van eeuw tot eeuw. En toch verdwijnen de plaatselijke en nationale geschillen en wij worden getroffen door een wonderbare overeenkomst tussen allen, ofschoon elke stad zich onafhankelijk en onder verschillende voorwaarden heeft ontwikkeld. Hoeveel overeenkomst in organisatie en geest bestaat er tussen de kleine stad in het noorden van Schotland, de rijke gemeente in Vlaanderen, de Italiaanse stad met haar handel op het oosten en de arme landbouwersstad in het moerassig meren-gebied van Rusland, ondanks alle verschil! Overal dezelfde bonden van kleine gemeenschappen en gilden, dezelfde buitenwijken rondom de moederstad, dezelfde volksvergaderingen en dezelfde tekenen van onafhankelijkheid. De verdediger der stad vertegenwoordigt hetzelfde gezag en dezelfde belangen; het toevoeren van het voedsel, de arbeid en de handel zijn bijna op precies dezelfde wijze geregeld. In- en uitwendige worstelingen worden met dezelfde eerzucht gevoerd. Zelfs de gebruikte formules bij die worstelingen en in de jaarboeken, ordonnantiën en stedelijke verordeningen zijn eender. De bouwkundige monumenten, onverschillig tot welke stijl zij behoren, zijn de uitdrukking van hetzelfde streven en dezelfde idealen. De eenheid der leidende gedachte en de gelijkvormigheid van de oorsprong wegen op tegen de verschillen in klimaat, ligging, rijkdom, taal en godsdienst. Zo vertegenwoordigt de middeleeuwse stad een bepaalde fase van beschaving.
De marktplaats werd van de vroegste barbaarse tijden af als onschendbaar beschouwd, evenals de plaats van de eredienst. Bij de Kabylen is zij nu nog anaya, evenals het voetpad, dat de vrouwen volgen, als zij water gaan putten uit de bron. Niemand mag haar gewapend betreden, zelfs niet in tijd van oorlog. Zo was het ook in de stad in de middeleeuwen. Een vreemdeling, die kwam handeldrijven, werd beschouwd als een gast. Zelfs de heer, die zonder gewetensbezwaar een koopman langs de heirbaan zou geplunderd hebben, eerbiedigde het Weichbild, d.i. de paal die op de marktplaats stond, met de wapens van den koning er op, of een handschoen, of het beeld van den plaatselijke heilige, of eenvoudig een kruis.
Het valt niet moeilijk te begrijpen hoe de eigen rechtspleging der stad zich heeft kunnen ontwikkelen uit de speciale rechtspleging op de marktplaats, nadat dit recht vrijwillig of niet, was toegekend aan de stad zelve. Het handeldrijvend gedeelte der gemeente kreeg daardoor overwicht. De burgers, die te dien tijde een huis bezaten in de stad en mede-eigenaar waren van de stadsgronden vormden dikwijls een gild van kooplieden dat de handel der stad in handen had. Ofschoon in den beginne elk burger deel kon uitmaken van het handelsgild en ofschoon handel gedreven werd voor de gehele stad door haar zaakvoerders, het gild werd langzamerhand een soort bevoorrecht lichaam. Men belette den vreemdelingen daarin te treden en behield de voordelen en voorrechten voor de weinig talrijke ‘families’, die burgers waren ten tijde der ontvoogding. Het gevaar ener kooplieden-oligarchie zou ontstaan, maar reeds in de Xe eeuw en vooral in de twee volgende eeuwen waren de grote ambachten, in gilden ingericht, sterk genoeg om dit oligarchisch streven der kooplieden in toom te houden.
Het ambachtsgild was de gemeenschappelijke verkoper van zijn voortbrengselen en de gemeenschappelijke koper van de ruwe grondstoffen en zijn leden waren kooplieden en handarbeiders tevens. Het overwicht dier gilden was een waarborg waardoor de hoge plaats verzekerd werd, die hij later in de stad bekleedde. Handenarbeid was in de middeleeuwen geen teken van minderheid, het tegendeel, deze stond in hoog aanzien. Hij was een vrome plicht tegenover de burgers als een openbaar ambt dat evenals welk ander achtenswaardig was. Bij het voortbrengen en handeldrijven heerste een begrip van recht tegenover den voortbrenger en den verbruiker tevens, dat ons thans buitensporig zou toeschijnen. Het werk van een looier, een kuiper of een schoenmaker moet zijn ‘rechtvaardig’ en eerlijk - zo heet het. Brood moet eerlijk gebakken worden. Hout, leer of garen dat gebruikt wordt, moeten ‘recht’ zijn. De gehele gemeenschap moet zorg dragen, dat niet door vervalsing slechte waren of technische gebreken het openbaar vertrouwen zou verloren gaan’. Daar produceren een sociale plicht was, die stond onder het toezicht van de gehele amitas, kon de handenarbeid niet vervallen tot de staat van vernedering waarin hij zich thans bevindt.
Het onderscheid tussen meester en leerling of tussen meester en gezel bestond in de middeleeuwse steden van het eerste begin af, maar het gaf slechts een verschil aan van ouderdom en bekwaamheid, niet van rijkdom en macht. Na een leertijd van zeven jaar en na zijn bekwaamheid bewezen te hebben door een meesterstuk, werd de leerling zelf meester. Pas veel later, nadat de koninklijke macht de stad en de ambachtsorganisatie vernield had, was het mogelijk meester te worden alleen krachtens erfrecht of vermogen, maar dat was ook een tijd van algemeen verval der middeleeuwse kunst en nijverheid. Er bleef toen niet veel plaats over voor gehuurde arbeiders. Als ambachtslieden in het bouwvak gehuurd werden, werkten zij als een tijdelijke korporatie, waarvan de arbeid als een geheel betaald werd.
Arbeiden voor een baas kwam pas later in zwang, maar zelfs in dit geval was het loon hoger dan thans, zelfs in Engeland, en veel hoger dan het gewoonlijk was gedurende de eerste helft der XIXe eeuw in geheel Europa, zoals de onderzoekingen van Thorold Rogers voor Engeland en Falke en Schönberg voor het vasteland hebben aangetoond. De geschenken, door gezellen aan kathedralen gedaan, getuigen van hun betrekkelijke welstand, zonder nog te gewagen van de roemrijke dotatiën van sommige ambachtsgilden en van hetgeen zij plachten te verteren aan feesten en optochten. Nooit was de arbeid zo voorspoedig en stond hij in zulk een aanzien als toen het leven der stad zijn toppunt bereikte.
Veel wensen onzer hedendaagse radikalen waren verwezenlijkt, evenals eisen, die thans voor utopisch worden gehouden.
Met het oog op de eis van de acht-uren-dag is het nuttig te herinneren dat volgens een ordonnantie van Ferdinand I de arbeidstijd in de keizerlijke kolenmijnen werd bepaald op acht uren, ‘zoals van ouds gebruik was’ en het was verboden de Zaterdagnamiddag te werken. Zelden was de arbeidstijd langer en dikwijls was hij korter. De Zaterdagse halve rustdag, die wij beschouwen als een moderne verovering, is feitelijk een oude middeleeuwse instelling, voor een groot gedeelte was het de dag waarop gebaad werd, terwijl de Woensdagnamiddag de baddag was voor de gezellen. In dit land, zegt Rogers, in de XVe eeuw, was de wekelijkse arbeidstijd der werklieden slechts 48 uren. En, ofschoon er geen schoolmaaltijden bestonden, wellicht omdat op school geen hongerige kinderen waren, werd op vele plaatsen badgeld uitgedeeld aan de kinderen wier ouders dit moeilijk konden geven. De Arbeidskongressen waren een gewoon verschijnsel. Daar werden de leer- en reisjaren, het loon enz. behandeld. Gedeellelijk zelfs internationaal, zoals de Hansa zelf.
Het gild hield toezicht op de ambachtslieden en zolang de steden haar vrijheid behielden, werden geen klachten over dit toezicht geuit, maar zij waren talloos na het optreden van de staat, die de eigendommen der gilden verbeurd verklaarde en hun onafhankelijkheid vernietigde ten bate van zijn bureaukratie. Het middeleeuwse gildenstelsel stond het persoonlijk initiatief niet in de weg. Feitelijk was het gild, evenals de middeleeuwse parochie, straat of gebuurte geenszins een korps burgers onder toezicht van staatsambtenaren, maar een vereniging van mannen, die met een bepaalde handel vertrouwd waren: beedigde kopers van ruwe grondstoffen, verkopers van gefabriceerde waren, meesters in het ambacht, gezellen en leerlingen. De gildenraad had het oppergezag, zolang hij geen aanstoot gaf aan de andere gilden, in dit geval werd de zaak gebracht voor het gild der gilden - voor de stad. Maar het gild was meer, het bezat zijn eigen rechtspleging, zijn eigen militaire macht, het hield zijn eigen algemene vergaderingen, het had zijn eigen overleveringen van worstelingen, roem en onafhankelijkheid, zijn eigen betrekkingen met andere gilden van hetzelfde vak in andere steden, met één woord, het was een organisch geheel, wat alleen mogelijk was door de volledigheid zijner levensverrichtingen. Werd de stad onder de wapenen geroepen, het gild trad op als een afzonderlijke kompagnie (schaar) gewapend met zijn eigen wapenen (of met zijn eigen kanonnen, die in een later tijdperk door het gild aardig versierd werden), aangevoerd door bevelhebbers die het zelf gekozen had. Het was een eenheid in het bondgenootschap, even onafhankelijk als de republieken Uri of Genève 50 jaar geleden waren in het Zwitsers verbond. Men kan het gild niet vergelijken met een hedendaagse handelsvereniging (trade union), wier werkzaamheid beperkt is tot een paar verrichtingen van de tweede rang en zonder de eigenschappen te bezitten van de staats-souvereiniteit.
De middeleeuwse gilden waren in staat haar onafhankelijkheid te handhaven en later, vooral in de XIVe eeuw, bleken de jongere ambachts-gilden krachtig genoeg te zijn om hun rechtmatig aandeel te veroveren in het bestuur der stadszaken.
De massa, die georganiseerd was in ‘kleine neringen’, kwam in opstand om de macht te ontrukken aan een opgroeiende oligarchie; meestal slaagde zij en opende aldus een nieuw tijdperk van voorspoed. In sommige steden werd de opstand in bloed gesmoord en arbeiders werden in massa onthoofd, te Parijs in 1306 en te Keulen in 1371. In zulke gevallen werd de stad onderworpen aan het centraal gezag. De meeste steden hadden genoeg levenskracht behouden om, na de storm, met vernieuwde kracht op te treden. Een tijdperk van verjonging was haar beloning. Dit nieuwe leven vond zijn uitdrukking in overheerlijke gebouwen en gaf het aanzijn aan een nieuw tijdperk van voorspoed, aan een plotselinge vooruitgang op het gebied der nijverheid, aan nieuwe uitvindingen en aan een nieuwe intellektuele beweging die geleid heeft naar de Renaissance en de Hervorming.
Het leven ener middeleeuwse stad was een opeenvolging van harde worstelingen om vrijheid te veroveren en te behouden.
Toen ontwikkelde zich een krachtig en volhardend ras van burgers, werden liefde en eerbied voor de geboortestad aangekweekt en de grootse zaken, die de middeleeuwse gemeenten hebben volbracht, waren een rechtstreeks voortbrengsel van die liefde. De meeste gemeenten moesten wel 50 of 100 jaar, soms langer strijden eer haar recht om vrij te leven erkend werd en andermaal 100 jaar om haar vrijheid op stevige grondslagen te vestigen - de charters der XIIe eeuw waren slechts een stap op de weg naar de vrijheid.
De middeleeuwse stad was een versterkte oase in een streek van leenplichtige onderdanigheid. Elke dorpsgemeenschap werd langzamerhand onder het juk gebracht van een wereldlijken of geestelijken heer. Het huis van den heer was een kasteel geworden en zijn wapenbroeders waren het schuim der gelukzoekers, steeds bereid om de boeren te plunderen. Gedurende drie dagen der week moesten zij arbeiden voor den heer en bovendien waren zij nog onderworpen aan afpersingen om het recht te hebben te zaaien en te oogsten, te leven, te huwen of te sterven, in vreugde en verdriel. Elke weide, elke akker, elke rivier, elke weg bij een stad, elke man ten plattelande stond onder een heer. En dan werden de boeren nog gestadig geplunderd door de gewapende rovers van een of anderen naburigen heer, die het goed vonden ze te beschouwen als verwanten van hun meester en zich op hen en hun oogst en hun vee wreekten uit hoofde ener vete, die bestond tussen den meester der boeren en den heer der gewapende rovers. In de verschillende charters, die de burgers afdwongen aan de leenherige baronnen, spiegelt zich de haat der burgers tegen hen af.
Vrijheid kon in zo'n omgeving niet behouden blijven en de steden waren genoodzaakt buiten haar muren oorlog te voeren. De burgers zonden boden naar de dorpen om er de opstand te leiden, zij namen dorpen op in hun korporaties en voerden rechtstreeks oorlog tegen de edellieden.
In Italië sloten de edellieden verbonden tegenover die der steden en daar zij telkens opnieuw ondersteund werden door den keizer of den paus, deden zij de oorlog soms een paar eeuwen voortduren. De burgers gaven blijken van bewonderenswaardige dapperheid, maar de bogen en bijlen der neringen en gilden konden niet op tegen de gepantserde ridders en vele kastelen weerstonden de vernuftige belegeringstoestellen en de volharding der burgers. Sommige steden, zoals Florence, Bologna en talrijke steden in Frankrijk, Duitsland en Boheme, slaagden er in de omliggende dorpen te ontvoogden en haar streven werd beloond met grote voorspoed en rust. Maar zelfs hier lieten de handelaars en handwerkslieden, door de oorlog uitgeput en hun eigen belangen verkeerd begrijpende, zich niet genoeg gelegen liggen aan de belangen der boeren. Zij verplichtten den heer hulde te zweren aan de stad, zijn kasteel werd ontmanteld en hij bouwde een huis en hield verblijf in de stad, waarvan hij een medeburger werd, hij behield echter het merendeel zijner rechten over de boeren, wier lasten slechts gedeeltelijk verlicht werden. De burger begreep niet, dat de boer, die hem van voedsel voorzag, gelijke burgerrechten moest hebben en zo ontstond er een klove tussen stad en dorp. In sommige gevallen kocht de stad de rechten der baronnen af en verkocht ze in aandelen aan haar eigen burgers. De lijfeigenschap bleef voortbestaan en pas op het eind der XIIIe eeuw heeft de revolutie der neringen daaraan een einde gemaakt; zij schafte de lijfeigenschap af, maar tevens beroofde zij de lijfeigenen van het bezit van het land. Zo werd het platteland de vijand der steden.
Die oorlog tegen de kastelen sleepte de steden ook mee in een lange reeks van onderlinge oorlogen. De nieuwere geschiedschrijvers hebben duidelijk aangetoond, dat die oorlogen tussen de steden eenvoudig de voortzetting waren van de oorlog tegen de kastelen, waarbij de vrijheidsgeesi van de gemeente en het bondgenootschap in botsing kwamen met het leenplichtig stelsel, het imperialisme en het pausdom. Veie steden, die slechts gedeeltelijk het juk van den bischop, den heer of den keizer hadden afgeschud, werden tegen de vrije steden opgeruid door de edellieden, den keizer en de kerk, wier staatkunde het was tussen de steden tweedracht te zaaien en ze tegen elkander te wapenen. Dit verklaart waarom sommigen bij den keizer ondersteuning zochten om den paus te bestrijden, terwijl anderen aan de kerk hulp vroegen tegen den keizer. Zij werden verdeeld in Welfen en Gibellijnen (Duits- en Italiaans-gezinden) en deze verdeeldheid ontstond in elke stad afzonderlijk.
Reeds in 1130-1150 kwamen machtige verbonden tot stand en later, toen Frederik Barbarossa een inval deed in Italië en met behulp van de edellieden en sommige achterlijke gemeenten tegen Milaan oprukte, werd in vele steden de geestdrift van het volk aangevuurd door de geestelijken. De banieren der gilden van verschillende plaatsen wapperen naast elkaar in het kamp der steden tegenover die van den keizer en de edellieden.
Het Lombardisch Verbond werd geboren, later versterkt door de toetreding van vele andere steden en het werd een blijvende inrichting. De helft der oorlogskas bevond zich te Genua en de andere helft te Venetië.
In Toskane stelde Florence zich aan het hoofd van een ander machtig verbond, dat er veel toe bijdroeg om de adel in Midden-Italië te brengen. Kleinere verbonden kwamen alom tot stand. Ondanks naijver en vele twisten verenigden de steden zich ter verdediging hunner vrijheid. Eerst later, toen afzonderlijke gemeenten kleine staten geworden waren, braken er oorlogen tussen hen uit, hetgeen altijd onvermijdelijk is, als staten strijden om de opperheerschappij of om koloniën te veroveren.
In Duitstand ging het evenzo. Terwijl de ridders en de adel leefden van roof en moordden naar hun goedvinden, stichtten de steden aan de Rijn een verbond, waarbij zich in korte tijd 60 steden aansloten; het beteugelde de roverij en stichtte de vrede. Later ontstond het verbond der Zwabische steden met een gelijk doel. Het was verdeeld in drie vrede-distrikten (Augsburg, Constanz en Ulm). Dit alles bewijst hoe de beweging tot het herstellen van vrede en eendracht uitging van de steden, terwijl de onderstelde vredemakers (de koningen, de keizers en de kerk) twist zaaiden en machteloos waren tegenover de adellijke rovers. De steden, niet de keizers waren de feitelijke stichters der nationale eenheid.
Van Frankrijk hebben wij het bewijs, dat een federatie van 17 boerendorpen in het Lyonnais 100 jaar bijna heeft bestaan en hard gestreden heeft voor haar onafhankelijkheid. Vele zulke federaties bestonden in Frankrijk in de XIIe en XIIIe eeuw, maar de oorkonden daaromtrent zijn verloren. En daar zij geen beschuttende muren bezaten, werden zij door de koningen en heren ten onder gebracht. Alleen onder zekere gunstige omstandigheden, als zij ondersteund werden door een verbond van steden en in hun bergen beschutting vonden, werden zulke boerenrepublieken onafhankelijke eenheden van het Zwitsers Verbond.
Bondgenootschappen tussen gemeenten, met vreedzame oogmerken, kwamen algemeen voor. Een geschil tussen twee steden of binnen een stad werd meermalen onderworpen aan een andere gemeente, die verzocht werd als arbiter op te treden. Handelstraktaten tussen twee steden waren zeer gewoon. Verbonden tot het vervaardigen en regelen van de afmetingen der vaten voor de wijnhandel, haringverbonden enz. waren de voorgangers van de grote handelsfederaties der Vlaamse Hansa en der latere grote Nood-Duitse Hansa. De middeleeuwse steden hebben door haar Hanseatische verbonden meer bijgedragen tot het bevorderen van het internationaal verkeer, de scheepvaart en de aardrijkskundige ontdekkingen, dan al de staten tezamen gedurende de 17 eerste eeuwen onzer tijdrekening.
In de federatie van kleine territoriale eenheden, in de verenigingen van mensen, die in hun respektieve gilden samenwerken tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel, in de federaties van steden en groepen van steden, vinden wij het wezen van het leven en denken van die tijd. Het tijdvak van de Xe tot de XVe eeuw kenmerkte zich door een ontzaglijk streven naar wederkerig dienstbetoon. En dit pogen slaagde wonderwel. Mensen, die vroeger verdeeld waren, werden daardoor verenigd, vrijheid werd hun voor een groot deel verschaft en hun kracht werd vertienvoudigd. Op de duur moesten de steden onderdoen voor haar machtige vijanden, daar zij het beginsel van wederkerig dienstbetoon niet ruim genoeg opvatten en daardoor noodlottige fouten maakten, maar zij werden niet ten onder gebracht door haar naijver en maakten geen misslagen bij gebrek aan verenigingsgeest.
De vruchten van dit nieuwe streven der mensheid in de middeleeuwse stad waren groot. In 350 jaar was het uiterlijk van Europa veranderd. In de plaats van lage, lompe kerken verrezen prachtige kathedralen, die wij tevergeefs trachten te evenaren. De ambachten en kunsten bereikten een ongekende volmaaktheid. De schepen der vrije steden doorkliefden de Baltische en Middellandse Zee, nog wat inspanning en zij gingen over de oceaan. Welstand nam de plaats in van ellende. De geleerdheid nam toe, de grondslagen der natuurlijke wijsbegeerte werden gelegd en de weg werd gebaand, die leiden moest naar al de mechanische uitvindingen, waarop onze tijd trots is.
De schade die aan Europa berokkend werd door het verlies van zijn vrije steden, kunnen wij alleen begrijpen door een vergelijking te maken tussen de XVIIe en de XIVe en XIIIe eeuw. De welvaart van vroeger was voorbij voor Schotland en Duitsland en het Italiaanse laagland. De wegen verkeerden in ellendige staat, de steden waren ontvolkt, de arbeid was in slavernij vervallen, de kunst was verdwenen en de handel zelf was in verval.
Een middeleeuwse schilderij, die een voorstelling geeft van de stad Neurenberg, laat haar zien met haar talloze torens en fijne torenspitsen en dan kunnen wij ons moeilijk voorstellen, dat die stad voor 300 jaar niet anders was dan een verzameling armzalige hutten. En juist bij het zien dier grootse gebouwen uit die dagen, treft ons het feit, dat het juist de bouwkunst die meer dan enige andere een sociale kunst was, die het tot zulk een hoogte bracht en dat is welsprekend, omdat zo'n kunst alleen kan voortgesproten zijn uit een leven, dat bij uitnemendheid sociaal was. Deze middeleeuwse bouwkunst is niet alleen groot door de vooruitgang van de handenarbeid, niet alleen omdat elk gebouw en elke versiering waren uitgedacht door mannen, die door eigen arbeid geleerd hadden, welke kunstige effecten verkregen worden uit steen, ijzer, brons of zelfs uit eenvoudige balken en mortel, neen, zij was groot, omdat zij geboren was uit een groots denkbeeld, zij was de vrucht van het begrip van verbroedering en eenheid, dat door de stad werd aangekweekt, zij droeg de stempel van levenskracht, omdat het leven der stad vol levenskracht was. Een kathedraal of een gemeentehuis was het zinnebeeld van de grootheid van een organisme, waarvan ieder metselaar, ieder steenhouwer de schepper was en zo'n gebouw rijst niet voor ons op als de vrucht van een eenzame krachtsinspanning, waarbij duizenden slaven ieder het aandeel arbeid zouden hebben verricht dat hun door de verbeelding van een man was aangewezen, maar als het werk der gehele stad.
De middelen voor die ondernemingen waren zeer gering. De kathedraal te Keulen werd begonnen met een jaarlijkse som van slechts 500 mark; een gift van 100 mark werd aangeschreven als een aanzienlijke dotatie en zelfs toen het werk de voltooiing naderde en de giften belangrijker werden, bedroeg de jaarlijkse uitgave ongeveer 5000 mark en nooit werd de som van 14.000 mark overtroffen. Maar elke korporatie schonk haar bijdrage in de vorm van steen en arbeid en haar verfraaiïngsgenie aan haar gemeenschappelijk gedenkteken. Hier bracht ieder gild zijn politieke idealen in beeld; het verhaalde in steen of brons de geschiedenis der stad, verheerlijkte de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid - de drie beelden worden o.a. onder de versieringen aan de buitenzijde van de Notre Dame te Parijs aangetroffen - prees de bondgenoten van de stad en wenste haar vijanden naar de hel.
Kleine steden en zelfs kleine parochiën wedijverden in dit opzicht met de grote steden. De kathedraals van Laon of St. Ouen behoeven nauwelijks onder te doen voor die van Reims of voor het Gemeentehuis te Bremen of voor de klokketoren der volksvergadering te Breslauw. ‘Geen werken dienen begonnen te worden door de gemeente, die niet werden opgevat in overeenkomst met het grote hart der gemeente, dat zelf bestaat uit de harten van al de burgers, verenigd in een gemeenschappelijke wil’ - zo luidden de woorden van de Raad van Florence en het is die geest, die wij in alle werken van algemeen nut bespeuren.
Alle kunsten waren op gelijke wijze vooruitgegaan. De welvaart der Vlaamse gemeenten berustte op het vervaardigen van fijn laken. In 't begin der XIVe eeuw vervaardigde Florence 70 tot 100.000 panni wollen stoffen, ter waarde van 1.200.000 goudguldens. Zeker, geen enkele dezer uitvindingen[3] maakte een nieuwe natuurwet bekend, zoals Whewell opmerkte, maar de middeleeuwse wetenschap deed meer, zij baande de weg tot de ontdekking van al de thans bekende beginselen der mechanische wetenschappen, zij leerde den navorser feiten waarnemen en over feiten redeneren. Het was een induktieve wetenschap, al had zij de macht der induktieve methode nog niet geheel begrepen.
Baco, Galileï en Kopernikus waren de rechtstreekse nakomelingen van Roger Baco, Michael Scot enz.
De middeleeuwse steden bewezen de Europese beschaving een ontzaglijke dienst, daar zij beletten, dat de beschaving zou worden onderworpen aan de theokratiën en despotieke staten van voorheen, omdat zij haar schonken de verscheidenheid, het zelfvertrouwen, de kracht van initiatief en de ontzaglijke geestelijke en stoffelijke levenskrachten die zij thans bezit en die haar voortreffelijke wapenen zijn om aan nieuwe invallen uit het Oosten weerstand te bieden.
Maar hoe komt het dat die centra van beschaving niet zijn blijven voortbestaan? Waarom bezweken zij voor aanvallen van buiten, die zij zo dikwijls hadden afgeweerd, en door inwendige worstelingen, waarin zij tevoren daarentegen nieuwe krachten hadden geput?
Sommige oorzaken wortelden in het verre verleden, andere waren een gevolg van de misslagen die de steden zelven begingen. Omstreeks het einde der XVe eeuw kwamen reeds machtige staten tot stand, die opgebouwd waren naar het oud-Romeins model. In elk land, in elke streek was een of ander leenheer, die listiger en spaarzamer was dan zijn naburen en met minder gemoedsbezwaren, er in geslaagd grotere persoonlijke eigendommen, een groter aantal boeren op zijn landerijen, meer ridders in zijn gevolg en meer schatten in zijn kast te bezitten. Hij koos een groep gunstig gelegen dorpen, die aan het vrije gemeenteleven nog niet gewend waren: Parijs. Madrid of Moskou, en door de arbeid zijner lijfeigenen maakte hij daarvan koninklijke versterkte steden, waarheen hij krijgskameraden en kooplieden lokte, door met milde hand dorpen uit te delen en de handel te beschermen. Zo ontstond de kiem van een toekomstige staat en daardoor werden andere, gelijksoortige centra langzamerhand opgeslorpt. Rechtsgeleerden, bedreven in het Romeinse recht, kwamen toegestroomd naar die centra en zo ontstond uit de burgerstand een ras van volhoudende, heerszuchtige mannen, die de verdorvenheid der heren evenzeer haatten als wat zij noemden de bandeloosheid der boeren.
De ware vorm der dorpsgemeenschap, waarvan geen gewag werd gemaakt in hun wetboeken en de ware beginselen van het federalisme gaven hun aanstoot en werden door hen beschouwd als barbaarse overleveringen. Het Cesarisme, gesteund door de funktie van de volkstoestemming en de macht der wapenen, was hun ideaal en zij werkten ijverig voor hen, die beloofden dit ideaal te verwezenlijken. De christelijke kerk was nu bondgenoot van het Romeinse recht en daar de poging om van Europa een theokratisch keizerrijk te maken, mislukt was, steunden de verstandige en heerszuchtige bisschoppen degenen, op wie zij rekenden om de macht der koningen van Israël of van de keizers van Konstantinopel te herstellen. De kerk heiligde de opkomende heersers en kroonde hen als de vertegenwoordigers Gods op aarde. En toen de boeren, wier verlossing de steden niet hadden kunnen of willen bewerken, ondervonden, dat de burgers niet in staat waren de eindeloze oorlogen tussen de ridders, waaronder zij zo leden, te doen ophouden, wierpen zij zich in de armen van den koning of keizer en terwijl zij hem behulpzaam waren in het ten onder brengen der leenbezitters, werkten zij mede tot de oprichting van een gecentraliseerde staat. Dit werd nog bevorderd door de invallen der Mongolen en Turken, door de heilige oorlog tegen de Moren in Spanje en door de verschrikkelijke oorlogen, die weldra losbraken tussen de opgroeiende centra van heerschappij. Machtige staten ontstonden en de steden moesten thans het hoofd bieden niet alleen aan de losse bondgenootschappen van heren, maar aan machtig georganiseerde centra, die legerscharen van lijfeigenen ter hunner beschikking hadden.
De opkomst der autokratiën werd tot overmaat van ramp nog begunstigd door verdeeldheden binnen de steden zelven. Men was bekrompen en trok grenslijnen tussen de oude burgerfamilies en de nieuw aangekomen boeren en ambachtslieden, die bijeen kwamen onder de bescherming der stadsmuren. De bevolking werd zo verdeeld in burgers of ingezetenen en inwoners De handel werd, inplaats van als vroeger door de gemeente gedreven te worden, het privilegie van de familie van koop- en ambachtslieden en de volgende stap: het individueel voorrecht of het privilegie van uitbuitende monopolie-verenigingen, was onvermijdelijk.
Dezelfde splitsing ontstond tussen de eigenlijke stad en de omgevende dorpen. De oorlogen die de gemeenten voerden tegen de heren, werden veel meer gevoerd tot vrijmaking der stad zelve, dan tot verlossing der boeren en nu werd de strijd overgebracht binnen de schoot der stad zelve. Elke stad bezat haar Colonna's en Orsini's, haar Overstolzen en Wisen.
Maar de grootsie misslag der meeste steden was, dat zij haar rijkdom bouwden op de handel en de nijverheid en de landbouw verwaarloosden, dezelfde misslag, die de steden van Griekenland eenmaal begingen. Zo kwam men tot een staatkunde, die vijandig was aan de boeren, zoals bleek bij de Jacquerieën in Frankrijk, de Hussietenoorlogen en de boerenkrijg in Duitsland. Dan werden zij door haar handelspolitiek betrokken in ondernemingen in verre landen. Men begon huurlingen op de been te brengen voor de koloniale oorlogen en weldra ook voor de plaatselijke verdediging. Leningen werden aangegaan, de schulden vermeerderden en de twisten werden reeds erger. Het verschil tussen rijken en armen werd steeds groter en de koninklijke macht vond in de XVIe eeuw haar steun en bondgenootschap onder de armen.
Men voege hierbij de invloed van ideeën en beginselen op de lotsbestemming der mensheid. Waren de leidende denkbeelden in de XIe eeuw: zelfvertrouwen en federalisme, souvereiniteit van elke groep en samenstelling van een staatkundig lichaam, opklimmende van het enkelvoudige naar het samengestelde, de denkbeelden waren lotaal veranderd. De geleerden in het Romeinse recht en de prelaten der Kerk wisten die leidende denkbeelden van vroeger te verdringen. Zij predikten van kansel en hogeschool en rechterszetel, dat heil gezocht moest worden in een machtige gecentraliseerde staat onder het toezicht van een half-goddelijk gezag, dat één mens de redder kon en moest zijn der maatschappij en dat deze alle gewelddaden mocht begaan in het openbaar belang.
Zo verwelkte het oude federalistische beginsel en de scheppende geest der massa stierf uit. Het Romeinse denkbeeld zegevierde en de steden werden ten buit aan de gecentraliseerde staat.
Florence is een typisch voorbeeld van deze verandering. Vroeger was een volksomwenteling het uitgangspunt van een nieuwe vooruitgang, maar nu als het volk, tot wanhoop gebracht, in opstand kwam, werd het niet geleid door opbouwende denkbeelden, uit de beweging werd geen enkel nieuw denkbeeld geboren. Door zich te veel te verlaten op de regering, had de demokratie opgehouden zichzelve te vertrouwen. De staal behoefde slechts binnen te treden en de laatste vrijheden werden vernield.
Toch bleef de geest van wederkerig dienstbetoon in de massa voortleven, zelfs na de nederlaag. Hij bloeide weer op met grote kracht, toen de eerste verbreiders der hervorming opwekten tot kommunisme en hij bleef voortbestaan tot de massa zuchtte onder de overheersing ener autokratische macht, nadat zij teleurgesteld was in haar hoop om een nieuw leven tot stand te brengen naar de geest van een hervormde godsdienst. Thans nog leeft die geest voort; hij zoekt een weg die brengen kan naar een meuwe grondslag, naar iets anders dan de staat, de middeleeuwse stad, de dorpsgemeenschap, de stam of clan der wilden - iets dat uit dat alles samen zou voortspruiten en beter zou zijn, door een ruimere en diepere opvatting van het algemeen menselijke.
De neiging tot wederkerig dienstbetoon is zo oud en zo diep ingeworteld in de hele evolutie der mensheid, dat zij ondanks alle wisselvalligheden der geschiedenis, behouden is gebleven tot op onze dagen. Door die neiging werden de mensen bijeengehouden en opgewekt tot verzet tegen de heersende, vechtende en vernielende minderheden, die er op neerzagen als op sentimentelen. Telkenmal als een nieuwe maatschappelijke organisatie werd opgebouwd, was het door die immer voortlevende neiging tot wederkerig dienstbetoon, dat de grondgedachten der nieuwe organisatie werden ingegeven.
De zedelijke vooruitgang van ons geslacht doet zich voor als een trapsgewijze uitbreiding van de beginselen van het wederkerig dienstbetoon, vanaf de stam tot de steeds groter wordende mensenverenigingen en eenmaal zal dit wederkerig dienstbetoon de gehele mensheid verenigen tot één geheel, over de verschillen der godsdiensten, talen en rassen heen.
Na de wilde stamperiode en vervolgens de dorpsgemeenschapsperiode te hebben doorleefd, brachten de Europeanen in de middeleeuwen een nieuwe organisatievorm tot stand, die het voordeel had veel vrijheid te laten aan het individueel initiatief, terwijl tevens voldaan werd aan de menselijke behoefte aan wederkerig dienstbetoon. Een bondgenootschap van dorpsgemeenschappen, waarover zich een netwerk van gilden en broederschappen uitspreidde, kwam in de middeleeuwse steden tot stand.
Alvorens zich van drie achtereenvolgende eeuwen te onderwerpen aan de opslorpende macht van de staat, deed het volk een ontzaglijke poging om de maatschappij te hervormen op de oude grondslagen van het wederkerig dienstbetoon. De hervorming toch was niet uitsluitend een opstand tegen de misbruiken der katholieke kerk, zij werd ook geleid door het ideaal ener maatschappelijke hervorming, waarvan het ideaal was het leven in vrije broederlijke gemeenschappen. De eerste preken en geschriften, die de massa het liefste had, waren dezulken, die vervuld waren met het denkbeeld der ekonomische broederlijkheid.
Lees slechts de Twaalf Artikelen en dergelijke belijdenissen, die verspreid werden onder de Duitse en Zwitserse boeren en ambachtslieden. Duizenden sloten zich aan bij de kommunistische broederschappen van Moravië en slechts grote slachtingen waren bij machte aan deze wijdverbreide volksbeweging een einde te maken. Door het zwaard, het vuur en de pijnbank behaalden de jonge staten hun eerste beslissende overwinning op de volksmassa
En toen roeiden die staten stelselmatig alle instellingen uit, waarin het streven naar wederkerig dienstbetoon vroeger een uiting vond. De dorpsgemeenschappen werden beroofd van haar volksvergaderingen, haar rechtbanken en haar onafhankelijk bestuur. Haar landerijen werden verbeurd verklaard. Men ontnam aan de gilden haar bezittingen en voorrechten om ze te plaatsen onder 't toezicht van een staatsambtenaar, aan wiens grillen en omkoopbaarheid zij onderworpen waren. De steden verloren haar souvereiniteit en de bronnen harer levenskracht; de volksvergadering, de verkozen rechters, het verkozen bestuur, het recht van zelfregering van de parochie en het gild, werden ten onder gebracht.
Gevolgen van zo'n staatkunde van oorlog waren, dat dichtbevolkte streken verwoest werden dat rijke steden onbeduidende vlekken werden, de verbindingswegen onbruikbaar. Nijverheid, kunst en kennis raakten in verval. Opvoeding, wetenschap en recht werden de dienaren der staatscentralisatie. Op het einde der XVIIIe eeuw waren de koningen op het vasteland, het parlement van Engeland en de revolutionaire konventie in Frankrijk, hoewel elkander beoorlogend, het eens om binnen de staat geen afzonderlijke bondgenootschappen tussen de burgers te laten bestaan en vonden dat dwangarbeid en dood de enige gepaste straffen waren voor arbeiders die het waagden zich te ‘koaliseren’. De leuze was: ‘Geen staat binnen de staat!’
Dit was eveneens theorie en praktijk in het midden der XIXe eeuw. Het gehele stelsel van onze staatsopvoeding was van die aard, dat nu nog, zelfs in Engeland, een aanzienlijk deel der maatschappij het zou beschouwen als een revolutionaire maatregel, als men thans dezelfde rechten zou verlenen, die 500 jaar geleden een ieder, vrijman of lijfeigene, bezat in de dorpsgemeenschap, het gild, de parochie en de stad.
De verplichtingen tegenover de staat werden talrijker en die der burgers tegenover elkander verminderden. Bij ziekte waakten twee gildenbroeders om beurten bij een broeder, nu geeft men zijn buurman het adres van het dichtstbijgelegen hospitaal. Toen was de omstander, die bij twist niet tussenbeide kwam, beschouwd als een moordenaar, thans behoeft hij niet tussenbeide te komen, want…. dit is de taak van een politiedienaar. Toen, bijv. bij de Hottentotten, was het schande te eten zonder vooraf driemaal met luider stemme, geroepen te hebben of niemand een deel van het voedsel verlangt, thans is het voldoende als hij betaalt in de armenbelasting en voor 't overige kan men de uitgehongerden van honger laten omkomen. Luide werd door de wetenschap verkondigd, dat de strijd van elk tegen allen het leidende beginsel is in de natuur, evenals in de menselijke maatschappijen. Zelfs de godsdienst is individualistisch, verzacht door een min of meer liefdadige omgang met onze naaste, vooral op Zondagen.
Het schijnt dus vruchteloos, in onze hedendaagse maatschappij te zoeken naar instellingen en gewoonten van wederkerig dienstbetoon, waar ‘praktische’ en theoretische mensen het individualisme de enige grondslag noemen van het bestaan en voortbestaan der maatschappij. En toch, bij zoeken vinden wij die instellingen en gewoonten nog veelvuldig.
Is de heersende mening over de dorpsgemeenschap, dat zij haar natuurlijke dood is gestorven, omdat gemeentelijk grondbezit onbestaanbaar werd met de hedendaagse eisen van de landbouw, de waarheid is, dat de dorpsgemeenschap nergens vanzelf le niet gingen en het heeft heel wat moeite gekost om haar af te schaffen en de gemeentegronden te bemachtigen. In een edikt van Lodewijk XIV in 1667 leest men van zulk een landroverij: ‘elkeen heeft ervan genomen naar zijn goedvinden…. men heeft ze gedeeld…. men heeft gebruik gemaakt van verzonnen schulden om de gemeenten uit te schudden’.
De staat trachtte deze kwalen te genezen door de gemeenten nog afhankelijker te maken en ze zelf te plunderen. Feitelijk werden alle geldelijke inkomsten der gemeenten twee jaar later verbeurd verklaard door den koning. Men schatte, dat de helft van het grondgebied in de volgende eeuw reeds in het bezit was van adel en geestelijkheid. Maar de boeren behielden steeds hun gemeente-instellingen en tot 1787 plachtten de dorpsgemeenschappen, die bestonden uit al de huisvaders, bijeen te komen in de schaduw van de klokketoren of van een boom, om het akkerland, dat zij nog behouden hadden, te kavelen en te herkavelen, om de belastingen vast te stellen en hun uitvoerende macht te verkiezen, zoals nu nog geschiedt in de Russische mir.
Echter, de regering vond de volksvergadering te rumoerig en in 1787 werden zij vervangen door een verkozen raad, samengesteld uit een meier (maire) en drie tot zes syndies, die verkozen werden onder de rijkste boeren. Twee jaar later (14 Dec. 1789) werd deze wet bekrachtigd door de revolutionaire Constituante, die het eens was met het oude régime en nu gingen de bourgeois du village aan het plunderen der gemeentegronden. Pas in 1792 besloot de konventie, onder de drang der boerenopstanden, om de ontnomen landerijen aan de gemeenten terug te geven, maar zij gaf tevens bevel de gronden bij gelijke delen uitsluitend onder de rijke boeren te verdelen. Dit had tot gevolg nieuwe opstanden en de maatregel werd ingetrokken. Er kwam bevel de gemeentegronden in gelijke delen te verdelen onder al de mede-gerechtigden, rijken en armen, aktieve (werkende) en niet-aktieve (nietwerkende).
Echter, dit kwam niet overeen met de opvatting der boeren en dus, het bleef onverdeeld. Maar later kwamen de oorlogsjaren en de gemeentegronden werden (in 1794) als onderpand voor de staatsleeningen verbeurd verklaard door de staat, te koop geboden en op die wijze buit gemaakt. Zij kwamen weer in handen der gemeenten en werden opnieuw verbeurd verklaard in 1813 en pas in 1815 werd, hetgeen nog overbleef, teruggegeven aan de dorpsgemeenschappen.
En nog was de teistering der gemeenten niet ten einde Elk nieuw régime zag in de gemeentegronden een middel om zijn aanhangers te belonen en drie wetten, de eerste in 1837 en de laatste onder Napoleon III, werden afgekondigd om de dorpsgemeenschappen aan te sporen tot het verdelen der grondeigendommen. Maar driemaal moesten deze weer worden ingetrokken. Toch werd telkens een stuk gemeentegrond genaast en Napoleon III schonk uitgestrekte eigendommen uit de gemeentegronden aan zijn gunstelingen.
De meier en de syndies werden eenvoudig beschouwd als onbezoldigde ambtenaren van het staats-raderwerk en van de onafhankelijkheid der dorpsgemeenschappen bleef niets over. Zelfs onder de tegenwoordige republiek kan een dorpsgemeenschap in Frankrijk zeer weinig uitvoeren zonder het reusachtige raderwerk van de staat in beweging te brengen. Als een boer zijn aandeel in geld wil betalen in de herstelling van een gemeenteweg, inplaats van zelf de vereiste hoeveelheid stenen te breken, dan moeten niet minder dan 12 verschillende staatsambtenaren hun goedkeuring verlenen en 52 verschillende akten moeten worden opgemaakt en heen en weer gezonden. En op diezelfde leest is alles geschoeid. In andere landen had hetzelfde plaats.
De laatste slag, in Midden-Europa toegebracht aan het gemeentelijk grondbezit, dagtekent uit de XVIIIe eeuw, toen de regering in Oostenrijk de gemeente dwong tot de verdeling harer gronden (1768). In Pruisen, onder Frederig de Grote. Eveneens in België en daar de gemeenten niet gehoorzaamden, werd in 1847 een wet gemaakt waarbij de regering gemachtigd werd gemeenteweiden te kopen om ze in het klein te verkopen.
Er is dus niets van waar, dat de dorpsgemeenschap haar natuurlijke dood is gestorven tengevolge van ekonomische wetten, evenmin als de soldaten hun natuurlijke dood sterven op het slagveld. Neen, het ging zo in zijn werk: de landbouwmethoden der boeren werden steeds verbeterd, de waarde van de grond rees daardoor en toen de adel, onder de staatsorganisatie, een macht had verkregen, die hij onder het leenstelsel nooit had bezeten, maakte hij zich meester van de beste gedeelten der gemeentegronden en deed hij al het mogelijke om de gemeente-instellingen te vernielen.
Zelfs Europa vertoont thans nog alom levende overblijfselen der dorpsgemeenschappen en het plattelands-leven is gedrenkt met gewoonten en gebruiken uit die tijd. In het begin der XIXe eeuw vond men in Groot-Brittannië nog tal van sporen van dit stelsel en geen twintig jaar geleden was Maine ‘zeer verbaasd over het grote getal gevallen van abnormale eigendomsrechten, die ongetwijfeld uit het vroeger bestaan van kollektief eigendomsrecht en gezamenlijke grondbebouwing voortgesproten waren’.
Zwitserland is in dit opzicht een typisch land.
De vijf kantons Uri. Schwytz, Appenzell, Glarus en Unterwalden behielden hun landerijen onverdeeld onder het bestuur van volksvergaderingen, maar ook in de andere kantons zijn de dorpsgemeenschappen eveneens in het bezit gebleven van een veelomvattend zelfbestuur en aanzienlijke gedeelten van het federaal grondgebied zijn haar eigendom. Twee derden van de Alpenweiden en bossen van Zwitserland zijn nog gemeentegrond, talrijke akkers, boomgaarden, wijngaarden, veenland, steengroeven enz. zijn kollektief eigendom. In Waadland (Vaud) leeft eveneens de geest van gemeenschap. Al de jonge mannen van elk dorp gaan tegen het einde van de winter gedurende enige dagen naar de bossen om er bomen te vellen, die zij langs de steile hellingen naar beneden laten glijden; het timmer- en brandhout wordt verdeeld onder al de huisgezinnen of ten hunnen bate verkocht. Deze tochtjes zijn ware feesten voor de mannelijke arbeid. Aan de oevers van het meer van Genève wordt een deel van de arbeid, vereist voor het onderhoud der wijngaard-terrassen, nog steeds in gemeenschap verricht en in de lente, als de thermometer vóór zonsopgang onder nul dreigt te dalen, roept de waker al de hoofden van gezinnen op om strovuren aan te steken of om mest te verbranden, ten einde de wijngaarden te beschutten voor de vorst door een kunstmatige wolk. In bijna alle kantons houdt men een zeker aantal koeien in gemeenschap, ten einde elk huisgezin boter te verschaffen, zij hebben gemeenteakkers of wijngaarden, waarvan de opbrengst verdeeld wordt onder de burgers of wel zij verpachten hun land ten bate der gemeenschap. En al het land dat zo gemeenschappelijk verzorgd wordt, is in de regel uitstekend behandeld.
Zwitserland is echter geen uitzondering. Gelijksoortige dingen en gebruiken leven voort in de dorpen van Frankrijk, Italië, Duitsland, Denemarken enz. De etische betekenis der gemeente-bezittingen, hoe klein zij ook zijn, is nog hoger dan haar ekonomische belangrijkheid. Het zelfzuchtig individualisme en de hebzucht, die maar al te zeer bevorderd worden door het kleine grondbezit, worden door dat wederkerig dienstbetoon in toom gehouden.
Overal in Frankrijk vinden wij in de dorpen onder verschillende namen het charroi, d.i. de vrije hulp der geburen, om de graanoogst binnen te halen of om aan de wijnoogst mee te helpen of om een huis te bouwen.
Juist deze gebruiken verklaren waarom de Franse boeren zich zo gemakkelijk verenigen om beurtelings gebruik te maken van de ploeg met zijn span paarden, van de wijnpers, van de dorsmachine enz., die het eigendom zijn van een hunner, evenals om allerhande landarbeid in gemeenschap te verrichten. Ook het merkwaardig succes der syndicats agricoles (boeren- en landbouwersgenootschappen) is daaraan te danken. Frankrijk wordt allengs met syndikaten overdekt.
Eerst was het om zaden en meststoffen te kopen wegens bedrog in die twee handelstakken, maar de werkkring breidde zich uit, o.a. wat het verkopen van landbouwprodukten en het verbeteren van de grond betreft. De verwoestingen der Phylloxera riepen tal van wijnbouwersgenootschappen in het leven. Elders treft men fruitières of zuivelgenootschappen aan, weer elders genootschappen tot beschutting der akkers tegen overstroming, tot bevloeiing van het land, tot het instandhouden van kanalen. In verband hiermee ontstonden verbruiksverenigingen, die ‘een hele omwenteling in onze dorpen teweegbrengen en in elk gewest dragen zij haar eigen bijzondere kenmerken’. (Baudrillart.)
In Duitsland hetzelfde en ook tal van voorbeelden zouden we kunnen aanhalen uit Italië, Spanje, Denemarken, de Slavische volkeren, die de ‘verenigde familie’ of het ‘onverdeeld huisgezin’ vertonen. En dan in heel sterke mate Rusland, zoals het reusachtig onderzoek van huis tot huis bewees, dat verscheidene zemstvo's (provinciale staten) gedaan hebben in verschillende delen des lands over een bevolking van bijna 20 miljoen boeren.
Al deze dingen bijeengenomen bewijzen, dat de kern der instellingen, gewoonten en gebruiken van wederkerig hulp- en dienstbetoon blijft voortleven bij de menigte; daardoor worden de mensen bijeengehouden, blijven zij hangen aan gewoonten, hun geloof en hun overleveringen, liever dan de leer aan te nemen van elk tegen allen, die hun voorgehouden wordt onder de naam van wetenschap, zonder het echter te zijn.
In de steden zijn de gilden vernietigd en later moest het recht op vereniging veroverd worden na jarenlange strijd. Allerhande verenigingen werden als samenzweerdersbonden vervolgd, zodat zij veelal als geheime genootschappen werkten. Uit de werkstakingen in de jaren negentig is voldoende gebleken hoe uitgebreid en krachtig de arbeidersverenigingen zijn (vooral de Knight of La bour) in de Verenigde Staten en in België. Ondanks de gevaren en bezwaren, verbonden aan het lidmaatschap van arbeidersverenigingen hebben jaarlijks duizenden werkstakingen en uitsluitingen plaats, waarvan in de regel de zogenaamde solidariteitsstakingen de wreedste en langdurigste zijn. In zulke tijden openbaart zich een bewonderenswaardige geest van wederkerig dienstbetoon.
Maar niet uitsluitend in unionisme vindt de behoefte der arbeiders aan wederkerig dienstbetoon haar uitdrukking.
Er bestaan ook politieke genootschappen die door velen beschouwd worden als beter geschikt ter bevordering van de algemene welvaart.
Dit is zeker, dat als men gedurende de laatste 25 jaren de daden van toewijding en opoffering had opgeschreven in de socialistische beweging, men zou er verbaasd over staan. Die meeste mensen waren geen helden, het waren middelmatige mensen, die bezield waren door een groots idee. En wat thans door de socialisten wordt gedaan, werd vroeger door iedere vooruitstrevende, politieke en godsdienstige volkspartij gedaan. Alle vroegere vooruitgang werd teweeggebracht door dergelijke mensen en door dusdanige toewijding.
Samenwerking werd dikwijls beschreven als gemeenschappelijk individualisme en ontegenzeggelijk is naar strekking het aankweken van koöperatief egoïsme, niet alleen tegenover de gemeenschap in de ruimste zin, maar ook tegenover de samenwerking zelve. Toch was oorspronkelijk de beweging stellig gekenmerkt door wederkerig dienstbetoon. Zelfs thans zijn haar ijverigste voorstanders overtuigd dat de koöperatie de mensheid moet brengen tot een volmaaktere harmonische toestand, wat de ekonomische betrekkingen betreft. Het valt niet te loochenen dat een stroming van brede idealen, van algemene welstand en van solidariteit tussen de voortbrengers in de laatste jaren is ontstaan onder de samenwerkers. De koöperatieve genootschappen vormen een belangrijke faktor van het industriële leven. Vooral in Rusland kan men de koöperatie bestuderen in alle mogelijke vormen. Aldaar is zij een inheems vrucht, een erfenis uit het verleden der middeleeuwen en terwijl een vormelijk ingericht koöperatieve maatschappij van officiële zijde wantrouwen zou verwekken en nu moeten worstelen tegen allerhande wettelijke moeilijkheden, maakt de onvormelijke koöperatie, de artél, de ware grondslag uit van het Russische boerenleven. De geschiedenis van de ‘wording van Rusland’ en van het kolouiseren van Siberië is de geschiedenis der handeldrijvende en jagende artéls of gitden, gevolgd door dorpsgemeenschappen en thans wordt de artél overal aangetroffen; bij iedere groep van 10 à 50 boeren, die uit hetzelfde dorp aan de fabriek gaan arbeiden, evenals bij de werklieden in al de onderdelen van het bouwvak, bij vissers en jagers, bij veroordeelden die op weg zijn naar of in Siberië, bij pakjesdragers aan de spoorweg, bij boodschaplopers aan de beurs, bij werklieden aan de tolkantoren. Alom in de dorpsindustrieën (die aan 7 miljoen mensen werk verschaffen) - van boven tot beneden in de arbeidersklasse bestaat de tijdelijke of bestendige artél, voor opbrengst en verbruik, in alle mogelijke vormen. Het vissen is nog in handen der artéls bij de Kaspische Zee en op de rivieren die zich daarin uitstorten, bij de Oeral, de Volga en de meren van Noord-Rusland. Als 10 of 20 boeren uit een dorp zich begeven naar een grote stad om te werken, h.v. te weven te metselen, te timmeren enz., vormen zij altijd een artél. Zij huren kamers en een kok - dikwijls fungeert de vrouw van een hunner als zodanig - kiezen een ouderling (elder) en gebruiken hun maaltijden gemeenschappelijk; elk betaalt aan de artét zijn aandeel voor voeding en huisvesting. Het ministerie van oorlog heeft proeven genomen om rechtstreeks te onderhandelen met producerende artéls, die te dien einde gevormd waren in de huis-industrie, door bestellingen te doen van laarzen en allerhande koper- en ijzerwaren, zij worden als zeer bevredigend beschouwd, terwijl het verpachten van een staats-ijzermijn aan een artél van werklieden, zeven of acht jaar geleden, gunstig is uitgevallen.
Ook op het Balkan-Schiereiland, het Turkse keizerrijk en de Kaukasus zijn de oude gilden blijven voortleven, zoals de Esnafs in Servië en de Kankasische amkari, vooral te Tiflis, die behalve hun werkzaamheden, een aanzienlijke invloed behielden op het stedelijk bestuur.
Hier zou men wellicht ook melding moeten maken van de vrienden-maatschappijen, van de maatschappijen voor onderling vermaak en hulpbetoon (unities of odd fellows), van de maatschappijen in dorpen en steden voor het betalen van geneeskundige hulp; van de kleding- en begrafenisfondsen en tal van anderen.
Maar zeker verdient nog vermeld te worden de Reddingsmaatschappij, waar de bemanning bestaat uit vrijwilligers, die hun eigen leven wagen om volkomen onbekende mensen te redden. Vraagt men hun waarom zij dit doen en hun leven wagen, dan antwoorden zij, evenals die kustwachter, die zei: dat weet ik zelf niet, maar op het zien van het worstelen van mensen tegen de dood konden wij het niet langer uithouden en dus gingen wij.
Eenzelfde gevoel bezielt de mijnwerkers tegenover elkander. De psychologie der mensen leert, dat, behalve als de mensen krankzinnig worden gemaakt op het slagveld, zij geen hulpgeroep kunnen aanhoren zonder daaraan gevolg te geven. De drogredenen van het verstand kunnen niet op tegen het gevoel van wederkerig dienstbetoon, want dit gevoel werd aangekweekt door duizenden jaren sociaal leven der mensheid en door honderdduizenden jaren gezellig leven, eer de mensheid bestond.
De talloze maatschappijen, klubs, kringen voor vermaak, voor studie en onderzoek, voor opvoeding enz., die in de laatste tijd zo menigvuldig zijn geworden, zijn ook voortbrengselen van de nooit rustende neiging tot vereniging en wederkerig dienstbetoon. Men heeft overal cricket-, voetbal, tennis-, kegel-, duiven-, muziek- of zangverenigingen. Ofschoon de leden van de fietsrijdersbond niets anders met elkaar gemeen hebben dan hun lefhebberij voor fietsen, bestaat onder hen reeds een soort van vrijmetselarij tot wederkerig dienstbetoon. Evenzo met kegelen roeiverenigingen, die allen de sociale verschillen minder scherp maken, vooral in kleine steden. En waar zij zich verenigen tot grote nationale en internationale bondgenootschappen, daar helpen zij mee persoonlijke vriendschapsbanden te doen ontstaan tussen mensen die in verschillende delen der aarde wonen.
De Alpen-klubs, het Jagdschutzverein, in Duitsland, dal meer dan 100.000 leden telt, het Ornithologisch Genootschap dragen hetzelfde kenmerk. Niet alleen, dat zij veel en nuttig werk verrichten - denk aan landkaarten, bergwegen, schuilplaatsen, alpenhutten enz. - maar door haar werden tussen de mensen nieuwe banden tot stand gebracht. Het ‘Uncle Toby's Genootschap’ te New Castle, dat reeds meer dan 260.000 knapen en meisjes geleerd heeft geen vogelnesten te vernielen en alle dieren zacht te behandelen, heeft meer bijgedragen tot de ontwikkeling van menselijke gevoelens, tot opwekking der lust voor de studie der natuurwetenschap, dan hopen moralisten en de meesten onzer scholen gedaan hebben.
En dan de duizenden wetenschappelijke, letterkundige, kunst- en onderwijsgenootschappen, de godsdienstige, filantropische verenigingen. In één woord, de wereld is overdekt met verenigingen van allerlei soort en aard.
Uit dat alles volgt, dat het roekeloos najagen van persoonlijke belangen, zonder acht te slaan op de behoeften van anderen, niet de enige kenmerkende eigenschap is van het moderne leven. Neen, wij vinden overal een zeer uitgebreid streven naar het vormen van banden, verenigingen, instellingen, die zich ten doel stellen wederkerig hulp- en dienstbetoon uit te oefenen. Vele sociologen hebben dit over het hoofd gezien, omdat deze neiging beperkt is tot de engere kring van het familieleven en van de vriendschapsbetrekkingen. De beroemde dr. Ihering gaf in zijn werk ‘Der Zweck im Rechte’ een ontleding van de ‘werkdadige krachten die de vooruitgang en de instandhouding der maatschappij bewerken’ en wilde aldus de theorie van de ‘gezellige mens’ geven.
Eerst onderzocht hij de werking der zelfzuchtige krachten, met inbegrip van het huidige loon- en dwangstelsel met zijn verschillende politieke en sociale wetten. De laatste paragraaf van zijn boek wilde hij wijden aan de etische krachten, n.l. het plichtsbesef en de wederkerige liefde, die tot hetzelfde doel meewerken. Maar toen hij de sociale werking dezer factoren wilde bespreken, werd hij er toe gebracht een tweede boekdeel, tweemaal zo dik als het eerste, te schrijven, en daarin behandelde hij slechts de persoonlijke faktoren, die hier alleen in enkele algemene lijnen worden aangegeven.
Onder het tegenwoordige stelsel worden alle verenigingsbanden tussen de bewoners van een straat of gebuurte verbroken. De mensen in de rijkere delen der grote steden weten niet wie hun naaste buren zijn. Die in de stegen daarentegen kennen elkander en komen steeds met elkaar in aanraking. De kinderen uit een achterbuurt spelen met elkaar en ondanks onvermijdelijke vechtpartijen leven zij in goede verstandhouding en behoeden elkaar voor allerhande ongevallen. Zij helpen in de regel elkaar allemaal. Al wie onder de armen heeft geleefd, weet dat de moeders elkaar bijstaan en zorgen voor de kinderen, die de hare niet zijn. Treffende staaltjes zouden daarvan vermeld kunnen worden, vooral bij ziekte en ongeval. Het hele leven dezer mensen is doortrokken van wederkerige hulp en dienstbetoon.
En al beoefenen de rijke mensen dit niet ten opzichte van de armeren, in de kring hunner familiebetrekkingen en vrienden wordt het wel degelijk beoefend. Dr. Ihering heeft volkomen gelijk, waar hij zegt, dat, als een statistiek kon opgemaakt worden van al het geld, dat van hand tot hand overgaat, in de vorm van vriendschappelijke leningen en hulpgeld, die totale som ontzaglijk zou zijn, zelfs vergeleken bij de omzet van de wereldhandel. En dan de gastvrijheid, de kleinere wederkerige dienstbewijzen, zorgen aan andermans zaken besteed!
Kortom, de vernielende invloed van de gecentraliseerde staat en de leerstelsels van dienstvaardige wijsgeren en sociologen, die wederkerige haat en meedogenloze strijd als wetenschappelijke waarheden verkondigen, waren niet in staat de uitroeiïng te bewerken van het gevoel der menselijke solidariteit, dat zo diep ingeworteld is in onze geest, omdat het werd aangekweekt gedurende de lange tijden onzer vroegere ontwikkeling; hetgeen de vrucht was der algemene evolutie sedert de vroegste tijden, kon niet overweldigd worden door een enkel verschijnsel dier evolutie. En zo blijkt die wederkerige hulp en steun de leidende faktor te zijn van de verdere vooruitgang.
Wij vonden dus, dat de niet gezellige soorten zijn veroordeeld tot verval, terwijl de gezellige, waartoe de mens behoort, tot hogere ontwikkeling komen. De mensen leefden eerst in clans en stammen, daaruit groeide de barbaarse dorpsgemeenschap en een nieuwe, nog wijdere kring van maatschappelijke gewoonten, gebruiken en instellingen, waarvan het gemeenschappelijk bezit en de gemeenschappelijke verdediging van een gegeven grondgebied, onder de rechtsmacht der volksvergaderingen en in het bondgenootschap van dorpen die behoorden of ondersteld werden te behoren tot één stam. En zo ontstond de gemeente, waarbij territoriale eenheden (dorpsgemeenschappen) en gilden in elkander grepen; de gilden ontstonden ten gevolge van het gemeenschappelijk beoefenen van een bepaalde kunst of ambacht, of tot wederkerige verdediging en steun. De opkomst van de staat naar het model van het keizerlijke Rome, maakte met geweld een einde aan alle middeleeuwse instellingen van wederkerig dienstbetoon. De staat echter, heerschappij voerende over losse aggregaten (samenvoeging) van individuen, beantwoordt niet aan zijn doel en het streven naar wederkerig hulpbetoon heeft zijn stalen wetten verbroken. Het kwam weer tot zijn recht in al die talloze verenigingen, die meer en meer alle verrichtingen des levens omvatten.
Naast deze faktor heeft altijd bestaan en bestaat nog een andere, n.l. het zelfstandig optreden van het individu en ook daarin ligt een faktor van vooruitgang. Deze beide stromingen moeten in de evolutie voor ogen worden gehouden. De worsteling tussen deze krachten zijn feitelijk de grondslag van de geschiedenis.
Op zedelijk gebied krijgt vooral het beginsel van wederkerig dienstbetoon zijn volle betekenis. Maar hoe het zij, het bestaan ervan moet geconstateerd worden, zelfs op de laagste sporten van het dierenrijk. En vandaar uit heeft het een onafgebroken evolutie doorgemaakt. Het is niet de roeping van de mens zijn daden alleen te richten naar liefde, die altijd persoonlijk is of hoogstens de stam omvat, maar naar het bewustzijn van zijn eenzijn met elk ander menselijk wezen. Gerust kan men verklaren, dat de zedelijke vooruitgang der mensheid geleid wordt door onderlinge steun. En in de ruime verbreiding van dat beginsel ook nog in onze dagen, ligt de beste waarborg voor een nog hogere ontwikkeling van ons geslacht.
Als grondtoon van hetgeen een gezonde maatschappij betaamt van wezens, die zich er op beroemen met rede begaafd te zijn, kan men nooit beter voorbeeld kiezen dan dat van Florian's fabel, waarin de blinde en de lamme elkaar helpen. Tezamen komen zij verder en vullen elkanders gemis aan. Hij eindigt met de woorden:
Aidons nous mutuellement, les charges des malheurs en seront plus légères.
(Laat ons wederkerig elkander helpen, de lasten der rampen zullen er lichter door worden).
EINDE