Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Fike van der Burght
Een studie naar de Moker- en Alarmgroepen, oorspronkelijk verschenen als doctoraalscriptie voor de opleiding Historische Pedagogiek aan de universiteit van Amsterdam. Het origineel is aanwezig op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. De scriptie is later bewerkt en in 2008 uitgegeven door uitgeverij De Pook.
Sociaal-anarchistische jeugdbeweging in Nederland 1918-1928
De opvatting vigeert dat jeugd, jongeren, zich voor de Tweede Wereldoorlog als groep, generatie, alleen gemanifesteerd hebben middels de jeugdbeweging, met name in het AJC, de padvinderij en de op religieuze grondslag geïnspireerde jeugdorganisaties. Beleidstudies uit de vijftiger jaren plaatsen de vooroorlogse jeugd als een heerlijk ideaal tegenover de toenmalige maatschappelijk verwilderde, losgeslagen jeugd die zich niet langer liet bereiken door de traditionele instituties van jeugdzorg.[1]
Het is echter een misvatting te denken dat jongeren voor de Tweede Wereldoorlog geen eigen, autonome beweging gekend hebben, vrij van invloed van volwassenen en door hen opgelegde vormingsidealen. Reeds in de twintiger jaren van deze eeuw laten radicale groepen jongeren van zich horen en wordt een eigen, door jongeren gedragen jeugdbeweging ontwikkeld, die naast vorming en ontwikkeling, strijd en actievoeren hoog in haar vaandel geschreven heeft.[2]
Deze zogenaamde vrije jeugdbeweging is vooral uit pedagogische hoek onderbelicht gebleven. (Waarom? Omdat de pedagogische bemoeienis in de twintiger jaren niet zover reikte dat deze jongeren 'gepedagogiseerd' konden worden? Wat dat betreft lijkt de geschiedenis zich te herhalen m.b.t. de kraakbeweging, Onkruit, antikernenergie beweging.) Eigenlijk hebben alleen historici zich verdiept in het verschijnsel van de autonome jongerenbeweging in de twintiger jaren: Harmsen voorop met zijn reeds in 1961 verschenen studie over de Nederlandse jeugdbeweging Blauwe en rode jeugd, een hele tijd later gevolgd door twee scripties van respectievelijk historische pedagogiekstudenten en van een geschiedenisstudent, Hoop der Toekomst en, Anarchistische jeugdbeweging in de jaren twintig getiteld. Centraal in genoemde studies staat de ontwikkeling van de organisatie en ideeën van de diverse jeugdgroepen, het proces van hun opkomst en neergang en de verhouding tot andere (jeugd)organisaties.
Mijn interesse gaat uit naar de belevingswereld van de vrije jongeren. Waaruit bestond hun dagelijks leven, op welke wijze manifesteerden zij zich, hoe ervoeren zij zichzelf? Hoe is het mogelijk dat op hetzelfde moment dat velen de Nederlandse anarchistische beweging begraven - bij de dood van Domela Nieuwenhuis in 1919 - er een nieuwe generatie anarchisten opduikt die zich met fris elan in de strijd voor de revolutie stort? Accent van deze scriptie ligt op de sociaal anarchistische jeugdcultuur. Binnen de vrije jeugdbeweging welke anarchistisch georiënteerd was, bestond een stroming die zich duidelijk politiek profileerde en zich expliciet anarchist of sociaal-anarchist verklaarde. Deze sociaal-anarchistische stroming liet het meest van zich horen, was meer uitgesproken zowel in ideeën als in acties, dan de andere benadering binnen de vrije jeugdbeweging, die zich meer op het standpunt van vorming stelde.[3] In gevallen dat het onmogelijk zal zijn genoemde stromingen van elkaar te scheiden, spreek ik van vrije jeugdbeweging, doel ik op de sociaal-anarchistisch, radicale poot, dan wordt sociaal-anarchistische jeugdgroepen gebruikt.
En om tot een verdere afbakening te komen: geografisch is deze scriptie beperkt tot Amsterdam, hetgeen niet wil zeggen dat de overige gebieden van Nederland waar sociaal anarchistische jongeren actief waren, volledig buiten beschouwing blijven maar alleen Amsterdamse acties en gebeurtenissen worden uitgediept. De periode waarin die acties en gebeurtenissen plaats vinden, beslaat de jaren 1918-1928, de bloeitijd van de vrije jeugdbeweging.
Omdat er nog maar weinig over de anarchistische jeugdbeweging geschreven is, - overigens ook de geschiedschrijving van het Nederlandse anarchisme zit nog te veel in het verdomhoekje -, was ik vooral aangewezen op primair bronnenmateriaal. Op de eerste plaats de bladen die de verschillende jeugdgroeperingen van toen zelf uitbrachten, grotendeels nog aanwezig op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), aangevuld met pamfletten, brochures en almanakken die zich zowel op het IISG als op het gemeentearchief van Amsterdam bevinden. Om me een beeld te kunnen vormen van het decennium na de; Eerste Wereldoorlog heb ik levensgeschiedenissen gelezen: van de anarchistische arbeidersjongen Douwe de Wit, de anarchistische onderwijzer Albert de Jong, de radicale actievoerder Piet Kooyman, de vakbondsman Dirk Schilp, de Russisch-Amerikaanse anarchiste Emma Goldman; Annie Romein-Verschoor, Henriëtte Roland-Holst, de uit de Pijp afkomstige schrijver Piet Bakker en van de grote voorganger van de Nederlandse anarchistische beweging, Domela Nieuwenhuis. Ondanks deze rijke informatiebronnen, bleven er toch nog vragen met name naar het leven van alledag, onbeantwoord. Om die gaten op te vullen zijn gesprekken met actieve jongeren van toen onontbeerlijk. Naast mijn eigen interviews heb ik gebruik gemaakt van gesprekken die Jaap van der Laan en anderen voerden met oude anarchisten (bedankt daarvoor). In totaal kon ik putten uit zeven vraaggesprekken.
Omdat het mij juist te doen was om de wijze waarop de sociaal-anarchistische jongeren zichzelf ervoeren en zich manifesteerden, gold voor mij niet het bezwaar wat meestal voor historici kleeft aan informatie verstrekt door de betrokkenen, als zou het té subjectivistisch zijn. Het was niet mijn streven ideologische vertekeningen bij te stellen. Toch leek het mij een interessante uitbreiding om buiten de directe voorstelling van de toenmalige sociaal-anarchistische jongeren een andere invalshoek te zoeken in kranten en politiedossiers. (Aanwezig op het IISG, bij de persdocumentatiedienst van het Gemeentearchief en het onlangs vrijgegeven politiearchief.) De oogst van dat speurwerk is echter mager, met name uit het archief van de politie is veel verdwenen of moeilijk opzoekbaar. Voor het stuk over de Pijp (zie Opzet) heb ik gebruik gemaakt van genoemde vraaggesprekken, een artikelenserie in een buurtkrantje en van de bibliotheek van het gemeentearchief.
Het verschil tussen de oude anarchistische traditie en de nieuwe sociaal-anarchistische jongerenbeweging laat zich niet puur terugvoeren tot verschil in leeftijd. Het zijn de veranderingen in de maatschappij die de opkomst van de nieuwe generatie anarchisten verklaren. Om de sociaal-anarchistische jeugdcultuur te kunnen begrijpen is het daarom noodzakelijk een indruk te hebben van de periode waarin zij zich manifesteerde. In hoofdstuk 1 volgt een tijdsbeeld van de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog, de periode waarin de sociaal-anarchistische jongerenbeweging opbloeit. Dan ter illustratie een verhaal over de Amsterdamse buurt de Pijp, waar merkwaardiger wijs veel anarchisten woonden.
Hoofdstuk 2, dat over de sociaal anarchistische jongerenbeweging gaat, probeert te verklaren hoe de breuk tussen de oude en nieuwe anarchistenbeweging tot stand is gekomen en geeft een uiteenzetting van de activiteiten van de jongeren. Vervolgens een antwoord op de vraag of zij zichzelf ook als een nieuwe generatie anarchisten beschouwden en of ze vonden dat zij als jongeren een specifieke taak in de samenleving te vervullen hadden.
Het laatste hoofdstuk handelt over het aflopen van de beweging en over het feit dat zij niet als een traditionele organisatie met leden en programma's benaderd moet worden, maar veel meer als een beweging d.w.z. 'iets waar tumult in zit'.[4]
Net,als de eerder genoemde studies, gaat ook deze scriptie slechts over een deel van de aspecten,van de sociaal-anarchistische jongerenbeweging. Wordt het onderhand niet eens tijd voor een, meer afgerond, alle facetten bevattend verhaal? Was dit er al geweest, toen de huidige protestbewegingen, de zogenaamde `Beweging van Tachtig’ als kraakbeweging, Onkruit, antikernenergie beweging, van zich lieten horen, dan hadden de sociaal wetenschappers een studie gehad om op terug te vallen en had men kunnen leren, om met andere ogen, met begrippen uit andere denkkaders dan gebruikelijk, naar dergelijke spontanistische protestbewegingen te kijken. Was men niet zo onthutst en ontredderd geweest als nu vaak het geval is. Niet dat er een sjabloon te leggen valt over de radicale anarchistisch georiënteerde beweging van toen en nu, maar er zijn wel lijnen te trekken. Lijnen die via Provo[5] lopen naar nu: antiparlementair, antiautoritair, directe actie, in plaats van een formele organisatievorm losse groepen zonder ledenlijsten, contributie, programma's of leiders.
Ieder mens zoekt geborgenheid in de geschiedenis, in een wereld van woorden - als het erop aankomt. Het is zoals het hier staat in een strofe uit de gedichtenbundel van Rutger Kopland (“Dit uitzicht”):
Bezig zijn met geschiedenis, troost maar ook treurnis, want zoveel lijkt er niet veranderd.
De eerste jaren na de Eerste wereldoorlog staan nog geheel in het teken van die oorlog. Het is de eerste oorlog die met behulp van moderne technologische wapens gevoerd wordt. De gevolgen daarvan maken diepe indruk. En de angst voor een volgende oorlog zit er goed in. Velen veronderstellen dat de vrede slechts een wapenstilstand zal zijn en vrezen dat bij een volgende oorlog de vernietiging nog wreder om zich heen zal slaan. Alle hulpmiddelen van de moderne technologie zullen daartoe aangewend worden, “de bom van een ton, meegevoerd door een vliegtuig op 500 km afstand welke in enkele minuten de meest geraffineerde vergiftigde gassen kan produceren die gansche steden zullen doen verstikken in den dood”.[7]
Een golf van pacifisme slaat door Nederland. Enerzijds gevoed door de anarchistisch getinte IAMV (Internationale Anti-Militaristische Vereniging, reeds in 1904 door Domela Nieuwenhuis opgericht) en anderzijds de brede meer gematigde Nooit Meer Oorlog federatie. In deze sfeer van afkeer voor de oorlog is het niet zo verwonderlijk dat het aantal dienstweigeraars sterk toeneemt. Geschat wordt dat er van 1915 tot 1923 ongeveer achthonderd jongens principieel de militaire dienst geweigerd hebben, dus gemiddeld honderd per jaar.[8]
Ook soldaten komen in de ban van de `nooit-meer-oorlog gedachte’. In 1918, op het eind van de oorlog, als er in heel Europa revolutionaire situaties ontstaan, leidt de ontevredenheid in het leger tot relletjes. Er doen zich ongeregeldheden voor onder soldaten die op de Harskamp gelegerd zijn - overigens meer vanwege de erbarmelijke leefomstandigheden dan vanwege een bewuste revolutionaire gezindheid. Ook in de legerplaatsen Amersfoort, Harderwijk, Den Haag, Waalsdorp, Almelo, Haarlem en Geertruidenberg is het onrustig.[9] Zelfs de marine roert zich; omdat de legertop bang is voor oproerkraaiers onder de matrozen wordt bevel gegeven tot het onklaar maken van de kanonnen op de vloot.[10]
Maar ook de burgerbevolking is zeer strijdbaar. Gedurende de wrede en zinloze oorlog waren de tegenstellingen tussen arm en rijk toegespitst. De arbeidersbevolking leed gebrek terwijl de gegoede klasse veel geld wist te verdienen aan de oorlog door de export van levensmiddelen naar Duitsland.[11] In Amsterdam zijn brood, koffie, thee, boter, aardappelen, melk, vlees, vis en eieren op de bon. In juli 1917 pikken vele Amsterdammers deze situatie niet langer en maken tweehonderd zakken aardappelen, die gereed liggen voor export naar het buitenland, buit. De volgende dag staken twintigduizend arbeiders uit protest tegen de honger. De politie grijpt met militaire assistentie in, hetgeen tien mensen het leven kost. Politiek gezien heeft dit `Aardappeloproer' resultaat: de regering stopt de uitvoer van aardappelen en verruimt de distributie.[12] Hoe erbarmelijk de situatie van de arbeidersbevolking was, spreekt ook uit het Jaarverslag van de Amsterdamse politie over 1918 waarin geconstateerd wordt dat het aantal misdrijven, in bijzonder diefstal, verdubbeld is t.a.v. de voorgaande jaren. Oorzaak hiervan wordt gezocht in de oorlogstoestand en de daaruit voortvloeiende noden, die “demoralisering en verwildering van brede lagen van de bevolking ten gevolge hebben gehad”.
Gegeven deze situatie is het geen wonder dat de Duitse en Russische revoluties de Nederlandse arbeiders inspireren en hen de moed geven steeds meer eisen te stellen. De angst voor revolutie onder de behoudende burgerij is zo groot dat zij verlamd van schrik genegen is vele eisen in te willigen (kiesrecht, sociale wetten). In deze sfeer verklaart Troelstra de revolutie op een vergadering in Rotterdam waar hij een vurige rede houdt over raden, arbeiders, soldaten en boeren. Op 11 november 1918 eist hij in de Tweede Kamer de macht voor de sociaal democraten op. Later zal zijn revolutierede als de 'vergissing' van Troelstra de geschiedenis ingaan want noch de leiding van de SDAP, noch die van de NVV denk een erover hem te volgen; zij wensen alleen verandering middels de legale weg. Om maar niet te spreken van de confessionele vakbeweging die in korte tijd massale actie ter ondersteuning van het gezag weet te ontketenen.[13]
De revolutionair gezinde arbeidersbeweging uit Amsterdam laat zich vooralsnog niet kisten. Op 13 november 1918 verzamelt zich een opgewonden menigte bij de beurs voor de Diamanthandel om te demonstreren voor de sociale revolutie. “Die mensen stonden, soms al sinds 1903 bij wijze van spreken, te trappelen om de revolutie”.[14] Eerst wordt het woord gevoerd door een aantal kopstukken van de revolutionaire beweging: Domela Nieuwenhuis, David Wijnkoop - welke wijst op de belangrijkheid van het ogenblik en er op aandringt dit historische moment niet ongebruikt voorbij te laten gaan - en Henriëtte Roland-Holst die haar toespraak eindigt met de kreet: “Leve de sociale revolutie! Leve de sociale Republiek!” Dan zet de buitengewoon indrukwekkende stoet zich in beweging richting Oranje Nassaukazerne. Bij de Cavaleriekazerne wordt halt gehouden. “Hier werden de militairen, in de kazerne aanwezig, toegeroepen en uitgenoodigd mee op te trekken in den stoet, - `Hei, jongens, kom er uit!' hoorden we roepen, maar de hekken waren gesloten en de betoogers werden aangemaand door te loopen. Na eenige sommatie's werd VANUIT DE RAMEN DER KAZERNE GESCHOTEN.”[15] Er vielen vier doden. Hoe hoog de revolutionaire verwachtingen op die 13e november gespannen waren spreekt uit de herinnering van Jo de Haas: “Domela vergeleek zichzelf met Mozes, die zijn volk leidde naar het Beloofde Land dat hij wel zag, maar zelf niet meer betreden zou (…). Domela heeft zijn grote vergissing gelukkig niet lang overleefd. Hij ging een jaar nadien.”[16] Tienduizenden bewezen Domela Nieuwenhuis in 1919 zijn laatste eer.[17]
Ondanks het mislukken van de revolutiepogingen is de Nederlandse arbeidersbeweging nog niet neergeslagen. In één jaar tijd zijn er 650 grote en kleine stakingen in het hele land.[18] Meerdere malen moet de Amsterdamse politie de steun van de militaire macht inroepen om de openbare orde te handhaven, hetgeen soms - door de geestesgesteldheid van een gedeelte der bevolking - grote inspanning vereiste. Het aantal diefstallen daalt met name doordat de maatschappelijke situatie zich weer enigszins herstelt: herleving van de scheepvaart en de handel, verbetering van de voedselvoorziening, het opbloeien van de straathandel en de stabilisering van de hoge lonen.[19]
In 1920 slaan de ondernemers echter terug. Een deel van de onder druk van een dreigende revolutie toegezegde beloften, wordt niet nagekomen of afgezwakt: de 8-urige werkdag wordt niet doorgevoerd, de medezeggenschap teruggedraaid, in plaats van een 40-urige arbeidsweek komt er een van 48 uur. Tevens wordt een zogenaamde antirevolutiewet aangenomen. Ondanks de bijnaam bibberbourgeoisie is de ondernemersklasse noch economisch, noch ideologisch in een crisis geraakt. Uiteindelijk moet niet zij, maar de arbeidersbeweging gas terugnemen. De grootste zorg van de vakvereniging betreft niet langer de revolutie maar de verhoging van de lonen en het doorvoeren van sociale wetten. Door de toenemende overheidsbemoeienis en concessies op het gebied van sociale verhoudingen, boet de vakvereniging aan kracht in. Van de straat en de werkplaatsen verschuift de strijd naar de tafels van onderhandelingen en de parlementen.
De Nederlandse arbeiders en arbeidsters raken gedesillusioneerd. Overigens niet alleen door de binnenlandse politieke situatie maar ook door het falen van de Russische en Duitse revoluties. In Sovjet-Rusland komt een centrale, zeer bureaucratische macht. De sovjets, de arbeidersraden, worden buiten spel gezet. In 1921 worden de revolutionaire mariniers in Kronstad, die trouw aan hun idealen protesteerden tegen het terugdraaien van de revolutionaire overwinningen, door Lenin’s troepen uitgemoord. De revolutionaire beweging monddood gemaakt. Emma Goldman, één van de trouwste aanhangers van de Russische revolutie, voelt zich na een rondreis door Sovjet-Rusland tot in het merg van haar botten verkild: “Mensen waren opgepakt, gevangen gezet en doodgeschoten om wat ze dachten! Bejaarden en kinderen waren in gijzeling genomen, elk protest werd de kop ingedrukt, onrecht en vriendjespolitiek heersten alom, de beste menselijke waarden werden verraden, de geest van de Revolutie werd dagelijks aan het kruis genageld.”[20]
Ook in Duitsland keert het tij. In 1919 worden Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg vermoord, de Spartacusopstand in Berlijn neergeslagen. In Nederland treedt een schisma op tussen hen die voor en hen die tegen de dictatuur van het proletariaat zijn. De ene partij acht het bolsjewisme een gevaar: het maakt de arbeiders wijs dat de uitbuiting is vernietigd, terwijl deze in andere vorm onverzwakt voortduurt. De andere partij vindt dat de dictatuur van het proletariaat als noodzakelijk kwaad, als een overgangsstadium, aanvaard moet worden.[21] Dergelijke discussies doen de kracht van de arbeidersbeweging als strijdorganisatie nog verder afnemen.
Bij het doorwerken van tijdschriften en almanakken is het opvallend hoeveel Amsterdamse anarchisten in de Pijp (officiële naam van deze buurt is Y-Y) woonden. Wat is de oorzaak van deze concentratie en namen zij een speciale plaats in de buurt in? Een uitstapje naar buurt Y-Y.
“Hoe komt het dat. de een zich zonder meer bij de proletarische levenswijs neerlegt, terwijl in de ander de behoefte gloeit om er zich aan te ontworstelen? Maatschappelijk waren we toch allemaal gepredestineerd om de Pijp, driehoog-achter, aardappelen-met-raapjes en zwarte werknagels, te aanvaarden gelijk een paling de modder.”[22]
Met de komst van de industrialisering groeit het centrum van Amsterdam uit haar voegen. Vele mensen trekken van het platteland naar de stad uit hoop op werk. Voor hen is woonruimte nodig. In snel tempo worden eerst de Pijp (vanaf 1870), later de Kinkerbuurt, Dapperbuurt en de andere 19e eeuwse buurten rond de grachtengordel uit de grond gestampt. Er wordt snel en goedkoop gebouwd. `Varius' (pseudoniem voor Frederik van Eeden) schrijft verontwaardigd dat de huizen op een voordeeltje gebouwd zijn en noemt de' nieuwe wijk - buurt Y-Y - een mensenpakhuis.[23]
Omdat er zo'n haast wordt gemaakt met bouwen wordt de drassige poldergrond amper opgehoogd en om de verdeling van het particulier eigendom niet aan te tasten, wordt voor het stratennet het patroon van de oude sloten gevolgd. Zo ontstaan eentonige rechte straten met grauwe huizen waarvan sommige al na tien jaar verzakken en gesloopt dienen te worden. M.b.t. de Pijp wordt voor het eerst gebruik gemaakt van het later zo berucht geworden begrip speculatie- of revolutiebouw.[24] Algemeen wordt de Pijp[25] een naargeestige arbeidersbuurt gevonden die qua uiterlijk de schilderachtigheid van andere oudere arbeidersbuurten als Kattenburg en de Jordaan, jammerlijk miste. Daar staat tegenover dat de woningen in de Pijp meer hygiëne kenden (geen open poepdoos in het trappenhuis) en dat er door ingrijpen van de gemeentelijke Gezondheidscommissie geen kelderwoningen voorkomen, die de bouwers om zoveel mogelijk vertrekken op elk perceel te krijgen, in eerste instantie wel gepland hadden.[26]
Vele joden trokken van de overvolle joodse buurten naar de Pijp. Enerzijds omdat hun wijken werkelijk uitpuilden anderzijds omdat zij zich door de bloei van de diamanthandel en -nijverheid de hogere huren konden permitteren.[27] Want hoog waren de huren in de Pijp zeker in vergelijking tot de lage lonen van de meeste arbeiders die in de Pijp kwamen wonen. Piet Bakker meldt dat zijn ouders ƒ2,25, 22½ % van het weekloon af moesten staan voor kamer, alkoof, keuken en zolderkamer.[28] Het is dan ook niet verbazingwekkend dat vele arbeidersgezinnen de hoge huren niet konden betalen en bedreigd werden door huisuitzetting. Om dit schrikbeeld af te wenden werden kamers te huur aangeboden aan studenten en artiesten (vaak met kost en inwoning zie bijvoorbeeld Pijpelijntjes van Jacob Israel de Haan). De komst van studenten en artiesten (waaronder naast genoemde schrijvers ook Arthur van Schendel, Herman Heyermans, de toneelspelers Louis Bouwmeester en Herman Croiset en de cabaretier Eduard Jacobs) bracht een bohemienachtige sfeer in de Pijp. Rond 1900 was er veel vertier te vinden in de drukbezochte cafés en cabarets rond de Ferdinand Bol. Met recht werd de Pijp het Amsterdamse `quartier latin' genoemd. De gunstige ligging van de buurt t.o.v. andere meer gevestigde en chiquere uitgaanscentra als Leidseplein, Rembrandtsplein en Frederiksplein (Paleis voor Volksvlijt), maakte de Pijp tot opstapje voor aankomende artiesten.[29] Hoertjes die door de politie uit de binnenstad verdreven werden, vonden een nieuw werkterrein in de straten van de Pijp.[30]
Deze typering van de buurt geldt ook nog in de jaren twintig wanneer adressen van verschillende anarchistische organisaties verwijzen naar de Pijp en er vele, anarchisten lijken te wonen. Contactadressen van het Ferrer-schoolfonds, van het IAMV, de SAA, van het blad De Vrijdenker en de krant De Toekomst, van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, de drukkerij van De Vrije Socialist, van de Amsterdamse SAJO en Alarmgroepen, bevonden zich voor langere of kortere tijd in de Pijp. Mensen die een grote invloed uitoefenden op de sociaal-anarchistische beweging, hebben in de Pijp gewoond: Jo de Haas in de Gerard Doustraat, Albert de Jong woonde samen met de zoon van Domela Nieuwenhuis in de Govert Flinck, Henk Eikeboom in de van Ostadestraat, Lodewijks in de Dusartstraat, de familie Wessels in de Quellijnstraat. Vestigden deze anarchisten zich, in de Pijp vanwege het 'vrije' karakter van de buurt? Of is het andersom: door de bohemienachtige sfeer worden de buurtbewoners eerder aangetrokken tot het vrije socialisme en anarchisme dan tot de meer hiërarchische en centralistische SDAP? Een vraag en nog geen antwoord. Duidelijk is wel dat in de beleving van de buurtbewoners de Pijp geen anarchistische buurt of een haard van verzet te noemen is. “Mensen hadden eigenlijk maar één politiek: hoe komen we de week door?”[31] Zoals ook Piet Bakker aangeeft (zie citaat begin stuk Pijp) was iedere Pijper maatschappelijk voorbestemd tot een leven van hard ploeteren. Het was de eindjes aan elkaar knopen en dat, lukte lang niet altijd.
Het weekblad voor de huiskamer 'Buurt Y-Y' meldt dat in 1922 in één week tijd zes huishoudens failliet verklaard zijn.[32] In het dagrapport van de politie komen regelmatig gevallen voor van huisuitzetting wegens huurschuld.[33] Toch kon er wel eens een opstootje uitbreken. Met name het Ferdinand Bolpleintje was een plaats van agitatie. Iedere zaterdagavond werd daar gecolporteerd met De Wapens Neder (blad van het IAMV), De Vrije Socialist en Alarm of de Moker. Overdag stonden er vaak wat opgeschoten jongens “die er niets voor voelden om wat uit te voeren”. Pleintjesgasten werden ze genoemd. Af en toe kwamen daar relletjes van en voerde de politie charges uit. De sympathie van de toegestroomde toeschouwers lag immer bij de Pleingasten.[34] Voor muziekgroepjes, waaronder een clubje anarchisten op klompen, schijnt de Pijp een aantrekkelijke buurt geweest te zijn. Een buurtbewoonster weet zich te herinneren dat op allerlei gebeurtenissen liedjes gemaakt werden (o.a. over de opstand in de Harskamp in 1918) zodat mensen geen krant hoefden te lezen. Voorts is er “door het zuiver proletarisch gedeelte van buurt Y-Y” heel wat afgedemonstreerd: de optocht tegen de Vlootwet (1923), en de `Oorlog aan den Oorlog’ stoet(1924) trokken beide door de Albert Cuyp.[35]
Maar zoals gezegd, een écht anarchistische en politiek actieve buurt was de Pijp niet. De anarchisten die in de Pijp woonden, waren niet als buurt georganiseerd en hun activiteiten richtten zich op thema's van meer algemener niveau dan de problemen die zich in de buurt voordeden. Daarnaast waren de meeste anarchisten als zodanig ook niet te herkennen. De voorzitter van het IAMV bijvoorbeeld dreef een boekhandel in de Gerard Doustraat, waar uit de keus van de boeken niet sprak dat de eigenaar een vooraanstaande antimilitarist was.[36]
Echte anarchisten, mensen die hun anarchistische idealen in hun levenshouding lieten doorwerken waren afwijkende types in de buurt. Zo sprong het gezin Wessels er in de Quellijnstraat uit omdat de vader er niet alleen anders uitzag als de andere arbeiders (flambard [zwarte vilten hoed met brede rand], zwarte cape, anarchistendas) maar zich ook anders gedroeg: hij dronk niet, ging naar vergaderingen, was bestuurder van verenigingen. “Mijn vader moest orde houden in de buurt als op zaterdag die kerels hun weekloon verzopen hadden. En mijn moeder was zo'n beetje sociaal werkster en onbezoldigd vroedvrouw. Wij waren werkelijk een buitenbeentje”.[37]
Kind zijn van dergelijke ouders was niet altijd even gemakkelijk. “Er is grote consternatie geweest omdat ik op school weigerde het Wilhelmus te zingen. Ik zou het wel mogen zingen van mijn vader samen met de Internationale. Maar niet alléén het Wilhelmus en niet alléén de Internationale. Ik vind het idioot hoor, om een kind daarmee op te zadelen”.[38]
Ondanks deze jeugdherinnering is Wim Wessels, als vele kinderen van anarchistische ouders, ook zelf anarchist geworden. Zijn generatie anarchisten gaf echter een andere inhoud aan het anarchisme dan de invulling van de generatie van hun ouders.
Hoe is ontstaan van de sociaal-anarchistische jeugdbeweging te plaatsen? Enerzijds wordt zij bepaald door de traditionele anarchistische strijdcultuur, anderzijds moet de jeugd een eigen antwoord weten te vinden op de sterk veranderde maatschappelijke situatie. In dit hoofdstuk een uiteenzetting over hoe de sociaal-anarchistische jongeren een generatiebewustzijn ontwikkelen, een bewustzijn anders te zijn dan de vorige anarchistische generatie. Weliswaar worden de jongeren voor een groot deel met dezelfde problemen geconfronteerd als de oudere anarchisten: Kazerne, Kapitaal, Kerk, Kroeg en Koning, maar de aard en de omvang van deze vijf K's waren in de loop van de geschiedenis veranderd. De traditionele benadering verouderd. Nieuwe oplossingen dienden aangedragen te worden. De sociaal-anarchistische jongeren zien zich voor de vraag gesteld hoe een nieuwe stijl te ontwikkelen, een nieuwe manier van politiek te bedrijven. Hun antwoord; de sociaal-anarchistische jeugd cultuur hinkt op twee verlangens: de wil zich af te zetten tegen de Nederlandse anarchistische traditie en tegelijkertijd de behoefte om daarop voort te bouwen; een haat-liefde verhouding.
Rond de eeuwwisseling ontwikkelen zich allerlei generatietheorieën, die met elkaar gemeen hebben dat zij de komst van een nieuwe generatie koppelen aan sociale verandering. Een biologisch ritme zou de loop van de maatschappelijke ontwikkelingen bepalen. Deze generatietheorieën worden met open armen ontvangen door de bourgeoisie en de intellectuelen die bang zijn dat wanneer de klassentheorie gepraktiseerd gaat worden, zij hun eigen positie verliezen en culturele waarden verdwijnen. Uit angst voor bloedige revolutie wordt in plaats van aan het proletariaat aan de jeugd , aan de nieuwe generatie, de taak toegekend maatschappelijke vernieuwingen te initiëren. Deze ideeën doen lange tijd opgeld en slaan ook bij de jeugd aan.
In 1927 komt Mannheim met een andere benadering voor 'Das Problem der Generationen' (ook de titel van zijn artikel). Volgens hem is het onzin te beweren dat het proces van sociale en culturele verandering bepaald wordt door een biologisch ritme: daarvoor verloopt dat proces veel te ongeregeld. Verder acht hij het een misvatting om van de jeugd als moloch begrip te spreken; dé jeugd bestaat niet. Tussen jongeren uit verschillende tijden, uit bourgeois- of arbeidersmilieus, woonachtig in stad of platteland [jongen of meisje - F.v.d.B.], bestaan grote verschillen. Agrarische en stedelijke jeugd, levend in dezelfde periode, behoren niet tot hetzelfde generatiecomplex omdat de locatie waar ze wonen verschillend is. Het is daarom niet juist om van één generatie te spreken. Afhankelijk van historische, maatschappelijke en geografische [én sexe F.v.d.B.] factoren zijn er verschillende generatiecomplexen te onderscheiden. In het algemeen bepalen deze factoren het leven van mensen meer dan hun leeftijd. Toch vindt Mannheim het generatieconcept waardevol. Er kunnen zich dusdanige sociale veranderingen voordoen, die zo 'n invloed uitoefenen op het dagelijkse leven dat er gesproken kan worden van een 'Polar-erlebnis', een ervaring die maakt dat een geboortejaar zich als nieuwe generatie,aandient. (In de literatuur bijvoorbeeld de `Tachtigers' en de `Vijftigers'). Zo'n sociale verandering ook wel collectieve gebeurtenis genoemd, kan het leven van mensen zo sterk beïnvloeden dat deze historische ervaring dominanter wordt dan de sociale verschillen die mensen van eenzelfde leeftijd verdelen. Vaak worden meerdere geboortejaren getroffen door een dergelijke invloedrijke verandering. Toch is er sprake van een specifieke generatie-ervaring omdat ieder geboortejaar er op een andere wijze en op een ander tijdstip in haar leven mee geconfronteerd wordt.[39]
De Eerste Wereldoorlog was zo'n collectieve gebeurtenis die de plaats van een hele generatie bepaalde. De generatie van 1900 werd geconfronteerd met een nieuw type oorlog waar voor het eerst gebruik werd gemaakt van giftige gassen en tanks, op een moment in haar leven waarop zij zeer ontvankelijk is voor nieuwe indrukken. De oorlog wekte grote afschuw, niet alleen afschuw van het zinloos bloedvergieten maar ook van de maatschappij die zoiets mogelijk maakt. Een maatschappij die overigens niet zo stabiel en standvastig blijkt te zijn, als men altijd gedacht heeft. De Duitse en Russische revoluties tonen dat zij veranderd kan worden en bieden daardoor een toekomstperspectief aan jonge `revolutionairen' in Nederland. In de Nederlandse anarchistische traditie legt de Eerste Wereldoorlog een cesuur tussen een oude en nieuwe opvatting van anarchistische strijd voeren. De weg waarlangs de ouderen geprobeerd hadden tot maatschappijverandering te komen, duurde de jongeren te lang, had voor hen afgedaan. De overgeleverde politiek en cultuur voldeden niet meer. Een van hen somt op wat zijns inziens de breukpunten zijn tussen de ouderen en de jongeren:
De breuk met de oude anarchistische beweging wordt nog eens extra benadrukt door het feit dat de grote voorganger van het Nederlandse anarchisme, Domela Nieuwenhuis, in 1919 overlijdt. Door zijn dood ontstond er voor jongeren de ruimte om hun eigen weg te gaan. De 'oude' anarchisten waren veelal in de ban van Domela. Zoals een Mokerjongere aangeeft: “Ik vond de anarchistische beweging van 1900 niet zo radicaal. Het was laten we zeggen een gestroomlijnde beweging: De motor was Domela Nieuwenhuis, een bijzondere figuur, maar ik had ook vreselijk veel kritiek op hem. Ik vond hem een apostel, alles lag op zijn knieën voor hem. Je moet dat natuurlijk wel in die periode zien. Hij begon in 1890, heeft zijn hele roeping in de waagschaal gelegd. Dat was toen voor de arbeidersbeweging een Jezus-figuur! Ook daar heb ik een bloedhekel aan. Hij had een eigen blad: De Vrije Socialist. Dat hebben wij helemaal aan de kant gezet. Dat hoorde bij ons niet.”[41]
Na de dood van Domela neemt niemand zijn leidersrol over, zoals uit bovenstaand citaat blijkt niet alleen door het ontbreken van mensen met gelijke capaciteiten. De jongeren wilden geen leider meer, maar wilden hun eigen weg kiezen als individu. Verder is ook de verbeterde materiële positie van jongeren voorwaardelijk voor het ontstaan van een eigen jeugdcultuur. Het zijn vooral de jongeren geweest die geprofiteerd hebben van de strijd van de arbeidersbeweging voor hoger loon, kortere arbeidsweek en vakantiedagen. En ook al draaien de ondernemers na 1920 verscheidene toegezegde beloftes terug, toch zijn relatief gezien de sociale omstandigheden van jongeren na de Eerste Wereldoorlog verbeterd.[42]
Samengevat zijn er dus vier factoren aan te wijzen waardoor een nieuwe generatie anarchisten van zich liet spreken: de overweldigende oorlogsindrukken, het verlies van het geloof in politiek bedrijven middels onderhandeling, de dood van Domela Nieuwenhuis, de verbeterde materiële positie van jongeren. De anarchistische jongeren groeiden op in een andere wereld dan hun ouders (van Domela-aanhangers) en de grote leiders van de anarchistische beweging. Zij waren zich hiervan bewust, voelden zich anders dan de oudere anarchisten. Een generatiebewustzijn ontwikkelde zich dat vorm kreeg in een eigen jeugdcultuur.
Hoe ziet die sociaal-anarchistische jeugdcultuur eruit? Uit welke elementen bestaat zij? Wat zijn de karakteristieke kenmerken? De Nederlandse anarchistische traditie met haar sterk ethische en individualistische inslag, is zeer bepalend voor de sociaal-anarchistische jeugdcultuur. De
jongeren namen zowel de politieke stellingname (het vrije socialisme) t.a.v. het militarisme, kapitalisme, de staat en kerk over, als een bepaalde leefstijl. Vele jongeren leefden volgens de regels van de geheelonthouding en het vegetarisme en rookten principieel niet. Zo streng als de ouderen - Domela Nieuwenhuis weigerde te spreken in een café waar getapt werd - waren zij niet meer. D.w.z. de jongeren uit Amsterdam, tot op de dag van vandaag zijn er in Noord-Oost Nederland nog vele anarchisten die principieel geheelonthouder zijn.
Zoals in hoofdstuk 1 uiteengezet, stond de periode na de Eerste Wereldoorlog in het teken van de revolutie waarvan allengs duidelijk werd dat-ie niet zou doorzetten (althans in Nederland). Het grootste deel van de arbeidersbeweging koos eieren voor haar geld en ging zich in plaats van met het omwentelen der maatschappij bezighouden met de arbeidsvoorwaardenstrijd. Dit betekende onderhandelen, compromissen sluiten, praten, praten. Men was gelukkig met “een cent meer en een uur minder”.[43]
De oudere anarchisten lieten niets meer van zich horen: als jongere waren zij overal uitgegooid en voor zichzelf begonnen om uiteindelijk gezeten burgers te worden die n de ogen van de jongeren niets meer voor de anarchistische strijd deden.[44] De jeugd nam hen deze berustende houding zeer kwalijk. Maar niet alleen de individuele anarchisten, ook organisaties als het NSV, NAS en IAMV, werden reformistisch gevonden. Zij wensten de relatie tussen loonarbeid en kapitalisme en oorlog niet te erkennen, waar jongeren een direct zakelijk verband zagen. Overigens kristalliseerde deze stellingname t.a.v. de loonarbeid zich pas langzamerhand en kreeg pas in de Alarm- en Mokergroepen (1923,1924) haar meest extreme vorm.
In plaats van onderhandelen wilde de jeugd “alles wegmokeren wat ons tegen staat”.[45] Binnen de oude min of meer anarchistische organisaties als het IAMV, de Vrijdenkersvereniging De Dageraad, het NAS en NSV, was geen plaats voor dergelijke oproerige gedachtes. En bij gedachtes alleen bleef het niet: de drang naar daden was groot. Als eerste aanzet daartoe richtten de jongeren eigen groepen op, welke overeenkomstig de beginselen van de Nederlandse anarchistische beweging, geen formele structuren kenden. Bindend element was veeleer een affiniteitsgevoel met elkaar.
In 1916 ontstaat in Amsterdam de eerste SAJO (Sociaal Anarchistische Jeugd Organisatie). Twee jaar later vormen zich SAJO's in Haarlem, Beverwijk en Delft. In 1919 gevolgd door Rotterdam, Den Haag en Zaandam. Zij hadden niet zoveel directe aanhangers. Harmsen beweert dat iedere SAJO-groep uit zo' n tien leden bestond maar dat hun invloed zeker met tien vermenigvuldigd kan worden. Velerlei obstakels verhinderden jongeren actief aanhanger van de SAJO te worden. Zo probeerden in Delft NVV-bonzen de oprichtingsvergadering over te nemen. In Zaandam werd bij de oprichting van de plaatselijke SAJO tegelijkertijd een burgerwacht in het leven geroepen en was de politie tijdens de bijeenkomst in de zaal aanwezig.
Hoe groot de tegenstand van de ouders was, blijkt wel uit het feit dat jongeren 'geheim lid' konden worden. Daarnaast zal ook het feit dat, dienstweigering min of meer onlosmakelijk verbonden was aan het SAJO-lidmaatschap, vele jongens weerhouden hebben.[47] De SAJO's zelf oordeelden in 1919 dat hun geringe aanwas veroorzaakt werd door de marginalisering van hun groep in de buitenwereld; “Gewoonlijk denken deze, als zij den naam SAJO hooren, aan een groep dwaze jongelieden bij voorkeur met lange haren, blote voeten, zwarte dassen en de hemel wat nog meer.”[48]
Een andere reden waarom jongeren zich wel een paar keer bedacht zullen hebben om SAJO-er te worden, zijn de repercussies die daarop volgden wat betreft werk. Vele bazen hadden 'liever niet te doen met sociaal-anarchistische werknemers. De SAJO-Amsterdam kende geen formele organisatiestructuur; er waren geen ledenlijsten, er werd geen contributie betaald. Ook notulen werden op een gegeven moment afgeschaft en de voorzitters wisselden elkaar in snel tempo af. Wél werd er iedere week vergaderd. Onderwerpen waren nieuwe acties en de sociale revolutie, “wij hadden het allemaal precies in ons hoofd hoe dat moest”.[49]
In 1923 verloopt de SAJO n.a.v. een meningsverschil over de waardering van de Russische Revolutie en de vakvereniging. Voorstanders van beide zaken vloeiden af naar het NAS en de communistisch georiënteerde jeugdorganisatie De Zaaier. Tegenstanders sloten zich aan bij het VJV (Vrije JeugdVerbond) - en oefenden daar grote invloed uit op het ontstaan van de Mokergroepen - een ander deel, dat minder een jongerengroepering en meer een strijdorganisatie wilde zijn, richtte in 1923 in Amsterdam de Alarmgroep op. De naam Alarm is afgeleid van de ideologische beweging van anarchisten in de Oekraïne die een libertair radenstelsel nastreefden; de Nabat, vertaald Alarm.[50] Tijdschrift van de Alarmbeweging (al snel volgden andere steden Amsterdam) werd het reeds in mei 1922 verschijnende maandblad Alarm. Organisatorisch was er geen direct verband maar ideologisch stelden het blad Alarm en de Alarm-groepen zich op dezelfde standpunten. Wat betreft organisatievorm vertoonden de Alarmgroepen grote gelijkenis met de SAJO.
De andere poot van de jeugdbeweging is geworteld in de zogenaamde blauwe bonden, voor wie de strijd tegen het alcoholisme overheersend was. Rond 1919 stapten vele jongeren uit de JGOB (Jongelieden GeheelOnthoudersBond) omdat zij het alcoholisme niet langer als een zelfstandig probleem wilden benaderen maar als gevolg van de maatschappelijke verhoudingen.
Zij richten VJV op dat vanaf 1921 ook een eigen blad uitbracht: Vrije Jeugd. Eind 1923 treedt er een splitsing op in dit VJV tussen de meer gematigden, die vonden dat jongeren vrij moesten zijn om politieke keuzes te bepalen en de radicalen die zich expliciet op een anarchistisch standpunt stelden. De eerste groep had als spreekbuis het blad Kreet der Jongeren.
De tweede stroming groepeerde zich rondom het tijdschrift De Moker. Bij de Mokerbeweging voegden zich, zoals boven al aangegeven, een deel der ex-SAJO-ers. Later (1925) fuseerden beide bladen tot De Branding omdat de redactie van beide bladen dacht de verschillen tussen de gematigde en radicale stroming VJV-ers op enkele kleine onderdelen na, verdwenen waren. Een misvatting want: “Hoewel door allen gewild, blijkt 't pracktisch onmogelijk één blad door 't VJV te doen uitgeven, daar de eenheid door samensmelting van Kreet en Moker een monsterverbond blijkt te zijn, dat geen eenheid is maar waarin twee meeningen scherp tegenover elkaar staan.”[51]
Naast De Branding gaat de Moker weer verschijnen. Dit viel in slechte, aarde bij VJV-ers die weinig fiducie hadden in de expliciete anarchistische stellingname van de Mokerjongeren, en die voor' alles een politiek ongebonden organisatie wensten. Uiteindelijk resulteerde dit in het vertrek van de gematigden uit het VJV. Zij groepeerden zich in het Verbond van Opstandige Jeugd (VOJ). De Branding werd hun blad.[52] Laatste bericht van het VOJ dateert van 1929.[53] Wat achterbleef in het VJV waren de anarchistische jongeren rondom de Moker, op wie de reputatie van het VJV - een verbond van zoekende jongeren, van jongeren welke geen enkele levens- en maatschappijbeschouwing als de enig juiste propageren, niet van toepassing is.[54] Daarom wordt besloten de naam VJV te veranderen in Verbond van Jonge Anarchisten (VAJ)]55] November 1929 werd het laatst van deze bond vernomen.[56]
Nieuw aan bovengenoemde jeugdgroepen is dat deze voor, door en met jongeren georganiseerd zijn. Andere jeugdorganisaties worden vaak door volwassenen geleid en zijn verbonden aan een organisatie van ouderen bv. de vakbond, politieke partij, de kerk. Zelf-leiden en niet-gebonden zijn is karakteristiek voor de anarchistische `vrije' jeugdbeweging. Groot is de vrije jeugdbeweging nooit geworden, maar door haar eigenzinnige optreden, haar dadendrang en colportage van bovengenoemde bladen, die vaak opvielen door hun expressionistische opmaak en een oplage van tussen de 3000 à 5000 exemplaren wisten te behalen, is zij vrij invloedrijk geweest.
Meisjes waren slechts in geringe getale actief. Zoals zo vaak gaven jongens de toon aan: zij schreven, waren woordvoerder, werden gearresteerd voor kalken, plakken etc. Soms wordt geprobeerd meisjes bij de beweging te betrekken middels oproepen o.a. in De Moker.[57] De reacties waren niet overweldigend, misschien verboden veel ouders hun dochters wel aanhangster te worden van een dergelijke vrijgevochten beweging (een groot verschil met het AJC dat door ouderen geleid werd). Uit gesprekken met vrouwen die actief zijn geweest blijkt dat in ieder geval in hun beleving er geen verschil was in benadering tussen jongens en meisjes. Jongens waren inderdaad vaak woordvoerder, maar het aandeel in bv. het colporteren was van beide seksen gelijk. Volgens zeggen was er ook geen verschil tussen joden en niet-joden. “Jood of niet dat maakte ook niet uit, je wist het vaak niet eens.” Hierbij dient wel de kanttekening geplaatst te worden dat de zeer waarschijnlijk homoseksuele Jo de Haas nooit openlijk over zijn 'anders-zijn' gepraat heeft. Zo ver reikte de gelijkheid-blijheid niet.
De meeste jongeren woonden bij hun ouders thuis, enkele ouderen zoals Henk Eikeboom en Jo de Haas woonden op kamers. Wat kledij betreft was er niet zoveel verschil met jongeren van andere jeugdbewegingen: de jongens manchesterbroeken en de meisjes wijde, losse jurken.
Tot zover de min of meer formeel organisatorische kant van de sociaal-anarchistische jeugdcultuur. Het is overigens moeilijk te achterhalen in hoeverre genoemde groepen nu inhoudelijk en personeel van elkaar verschilden. Uit hun geschriften krijg je de indruk dat er niet te overbruggen kloven gaapten tussen de verschillende ideologische stromingen. Uit gesprekken met de actieve jongeren van toen blijkt er toch een veelvuldig contact onderling bestaan te hebben. Men kende elkaar, ging naar dezelfde demonstraties en kampen. In een ingezonden brief in het alleen voor intern gebruik bestemde blad De Pook wordt de mening dat de onderlinge verschillen vreselijk opgeblazen werden, gestaafd. Voorts “heb ik mij eraan geërgerd (…) dat personen, die in den grond van de zaak dezelfde principes hebben, om `kleinigheden’ zóó ver gaan dat ze als vijanden tegenover elkaar staan. (…) Kunnen wij niet (…) blijven beseffen dat we allen behoren tot de Vrije Jongeren?”[58]
Er is wel een tweedeling te maken; enerzijds de meer gematigde jongeren rondom Kreet der Jongeren en De Branding, later georganiseerd in de VOJ, anderzijds de radicale en politiek meer uitgesproken jeugd in de SAJO, de Alarm- en Mokergroepen, de latere VAJ. De jongeren uit de kring rondom de eerste twee bladen waren netter, “hadden geleerd wat wel en niet mag”. Er waren veel onderwijzers onder. De SAJO, Alarm- en Mokergroepen gingen er harder tegenaan en hadden, zeker in Amsterdam, een proletarischer karakter. Het accent van deze scriptie licht op de laatste stroming. Hun verzet tegen de oudere generatie kende een expliciet politieke dimensie. In plaats van een jeugdsubcultuur ontwikkelden zij veeleer een tegencultuur. De hier onder te volgen beschrijving van de sociaal-anarchistische tegencultuur is vooral op hen van toepassing.
Een tegencultuur wil niet zeggen dat de beweging geen positieve waarden zou kennen maar doelt op het feit dat zij zich vooral als een politieke beweging profileerde die zich keerde tegen de bestaande machtsverhoudingen, tegen de heersende waarden en normen. Achtereenvolgens worden behandeld de antimilitaristische, antikapitalistische, antivakvereniging, antistaat en antimonarchistische stellingname van de sociaal-anarchistische jeugdgroepen.
Zoals in hoofdstuk 1 aangegeven, verwachtten velen dat als vervolg op de Eerste Wereldoorlog binnen niet al te lange tijd een nieuwe oorlog zou losbranden. In bladen als Alarm, Kreet der Jongeren en De Moker is die naderende oorlog regelmatig een terugkerend onderwerp voor artikelen. “Grijsaards,vrouwen en kinderen zullen weerloos gedood worden door gifgassen, pest-, typhus- en cholerabacillen. De vliegtuigenoorlog zal miljoenen vermoorden in enkele uren (.. ..) Arbeiders en soldaten! Weigert munitie te fabriceeren, oorlogstuig te maken, troepen te vervoeren. Weigert Uw militairen dienstplicht te vervullen. [O]Vermeestert de bedrijven, de transporten, de voorraden. Tegen den oorlog - vóór de revolutie!”[59]
Gezien de angst voor een nieuwe oorlog is het niet verwonderlijk dat voor velen het antimilitarisme een eerste aanknopingspunt is om actief te worden. In tegenstelling tot pacifistische bewegingen gaat het de anarchisten niet zozeer om het geweldsaspect - de anarchistische jongeren gaan bij hun acties geweld niet uit de weg - maar om het feit dat het militarisme beschouwd wordt als een van de belangrijkste steunpilaren van het kapitalisme (later ook van het sovjetcommunisme). De Eerste Wereldoorlog had deze stelling dubbel en dwars bewezen. Overigens is niet alleen de Eerste Wereldoorlog debet aan de grote belangstelling voor het antimilitarisme. Het antimilitarisme vormde altijd al een wezenlijk onderdeel van de Nederlandse anarchistische beweging. Zo schreef Domela Nieuwenhuis: “De vrije gedachte wil alleen gezag van binnenuit, van beneden naar boven en het militarisme berust op gezag”.[60] Van iedere SAJO-er wordt min of meer verwacht dat hij dienst weigert. Kennelijk was dat zo'n gewichtig moment dat daar reikhalzend naar uitgekeken werd: “De grote strijd boeide me zo en de wil me ook in dat strijden te storten en met m'n kleine krachten mee te vechten, was zó sterk in me, dat ik brandde van verlangen naar het moment, dat ik mee zou kunnen doen, dat ik zou kunnen tonen, dat het me ernst was”.[61]
Een andere SAJO-er zou op basis van een lichamelijke handicap afgekeurd zijn ware het niet dat hij principieel weigerde zich te laten keuren, “omdat ik geen varken ben”.[62] Hoe goed de campagne voor dienstweigering aansloeg, blijkt uit de volgende briefwisseling 'zeer geheim, tussen leger- en politietop. De waarnemend opperbevelhebber van land- en zeemacht: “Volgens geruchten benadert het aantal deserteurs in Amsterdam de duizend, terwijl de politie niets zou doen om deze te arresteeren”. De politie stelt daarop een onderzoek in waaruit blijkt dat tussen januari 1916 en januari 1919 de opsporing werd verzocht van 3568 deserteurs, waarvan er 618 niet bij hun corps zijn teruggekeerd.[63]
Maar de antimilitaristische propaganda richtte zich niet alleen op jongens, ook vrouwen worden benaderd. Van het door het IAMV uitgebrachte vlugschrift `Aan de moeders’ worden 40.000 exemplaren verkocht.[64] In het blad van het VJV staan oproepen aan meisjes, om tot iedere jongen die soldaat wordt te zeggen “dat hij geen held, maar een laffe moordenaar is”. En als er weer een oorlog komt en vrouwen opgeroepen worden tot de burgerdienstplicht “weigert de moordenaars aan middelen te helpen”.[65] Ook in De Moker worden meisjes aangemaand vrienden en zonen(!) te weerhouden van de militaire dienst en “niet te zwijmelen voor mooie uniformpakjes”.[66]
Hoogtepunt in de strijd om de dienstweigering is de zogenaamde Herman Groenendaalzomer. Eind 1920 roept Herman Groenendaal zijn makkers van lichting 1921 op tot dienstweigering.[67] Het pamflet wordt goed verspreid, de politie zit met haar handen in het haar. Na rijp beraad wordt besloten geen onderzoek in te stellen naar pamflet Lichting '21 omdat zij dan door bijvoorbeeld een blad als De Vrije Socialist in een bespottelijk daglicht gesteld zal worden - hetgeen reeds eerder gebeurd is - en het resultaat van het onderzoek waarschijnlijk wel weer nihil zal wezen.[68] Omdat Herman Groenendaal zich begin juni niet meldt wordt hij een paar dagen later aangehouden. Uit protest tegen deze vrijheidsberoving gaat hij in hongerstaking. Het IAMV ontketende hierop een grote actie. Pamfletten waarin opgeroepen wordt tot verzet tegen de bewapeningswedloop worden in hoge oplagen verspreid. Het antimilitaristische blad De Wapens Neder haalt zelfs een oplage van 100.000![69] Er wordt gedemonstreerd, gemanifesteerd en daar en daar gestaakt. Albert de Jong en Bart de Ligt worden wegens opruiing gearresteerd.
Tienduizenden Nederlanders komen voor het eerst onder het gehoor van een antimilitaristische spreker.[70] Juli 1921 is er een grote meeting georganiseerd op het Parkschouwburgterrein in Amsterdam. Het verhaal wil dat dominee Schermerhorn aldaar zou spreken. Als hij echter het station uitloopt ziet hij, allemaal mensen wandelen alsof er niets aan de hand is. “En toen dacht: hij: moet ik daar op dat Parkschouwburgterrein spreken voor mijn eigen mensen? Vervolgens klom hij ter plekke in een lantaarnpaal en riep: ik rui jullie op tot dienstweigering. Daar werd hij toen voor gearresteerd. Als je toen sprak zat je meteen, dat is behoorlijk tenminste. Tegenwoordig niet meer.”[71]
Het is mede te danken aan de Herman Groenendaalzomer dat in 1923 de dienstweigerwet tot stand komt. Voor sociaal-anarchistische jongens biedt hij echter geen soelaas: alleen geweldloze gewetensbezwaarden worden erkend, politieke weigeraars niet.
Overigens ook al zou het geweten van de revolutionaire dienstweigeraars erkend zijn, dan nog bracht de wet weinig verbetering in de situatie van de dienstplichtigen sociaal-anarchisten. Zij wensten zich niet te verantwoorden aan een wet, weigerden vervangende dienst te vervullen en zijn daarmee de voorgangers van de huidige totaalweigeraars. Door de mogelijkheid een beroep te kunnen doen op de wet, loopt het aantal principiële dienstweigeraars (of totaalweigeraars) terug tot zo 'n tien à twintig per jaar.[72] De acties van de Herman Groenendaalzomer liepen teneinde toen in november 1921 een bomaanslag werd gepleegd - overigens zonder persoonlijke ongelukken te veroorzaken - op het huis van majoor Verspijck, die zitting had in de krijgsraad van Herman Groenendaal. Na vijf maanden hongerstaken gaf Herman Groenendaal het op. Harmsen geeft in navolging van Douwe de Wit[73] als verklaring dat Groenendaal zich wilde distanciëren van de bomaanslag.[74] Albert de Jong vermeldt echter dat Groenendaal zijn voedselweigering staakte omdat hij hoopte op de zaal van andere dienstweigeraars te komen zodat zij gezamenlijk een nieuwe stimulans aan de agitatie konden geven.[75]
Een van de vier aanslagplegers, Leen van der Linde, de andere waren Piet Kooyman, Jo de Haas en Eekhof, schreef in 1928 het volgende over de bomaanslag: “De daad was onze propaganda. Wij hadden gedaan wat wij te zeggen hadden. Wat wij in de eerste plaats met onze aanslag wilden zeggen, is; ziehier proletariërs, jullie liggen in bewondering voor de geweldloze Groenendaal, wordt eens wakker en denkt eens na over deze bomaanslag.”[76]
De meningen over de bomaanslag liepen sterk uiteen. Eigenlijk konden alleen de SAJO-ers begrip opbrengen voor de daad. Gebruik van geweld achtten zij rechtvaardig mits de motieven eerbaar zijn.[77] Overigens waren de SAJO-ers al eerder geconfronteerd geweest met een bomaanslag - ook een mislukte. In 1918 trachtten een paar SAJO-ers het kruithuis aan de Haarlemmerweg in Amsterdam de lucht in te laten vliegen. “Naïvelingen waren het. Alles vloog de lucht in behalve het kruithuis: het lont was nat geworden. En Herman Veltman [één van de aanslagplegers - F.v.d.B.], die lekkere, had het lont ingepakt in een stuk papier van zijn baas waar hij werkte. De volgende ochtend stond de politie hem bij zijn baas op te wachten.”[78] Alle vier de daders werden gepakt en veroordeeld tot gevangenisstraffen van zes tot twaalf maanden. Een van hen, Willem Holthaus, secretaris van de Amsterdamse SAJO, stierf in de gevangenis aan tbc. “Er was een onweerstaanbare macht in hem welke de rede verdrong en daden wilde. Die macht in hem werd sterker naarmate er meer en steeds meer slachtoffers vielen in den oorlog.'[79]
Zijn dood maakte diepe indruk. Ook later nog in 1924 worden pogingen ondernomen om militaire objecten te saboteren. In De Moker stuiten we eerst op een artikel waarin eenieder opgeroepen wordt tot daden. “De tijd dat we elkaar zochten op vergaderingen en meetings is geweest. Ons samenzijn mag thans niet anders zijn dan een kleine voeling houden met elkaar om dan ieder voor zichzelf te doen, te handelen naar zijn dunken.”[80]
Vervolgens volgt dan onder de kop 'Springstof' een opsomming van 'daden': Muiden; ontploffing van 1600 kg. kruit, Spaarndam verbrand artillerieloods met inhoud, Overveen verbrand gebouw Burgerwacht, inhoud schietmateriaal. Naast deze heroïsche antimilitaristische acties hielden, de sociaal-anarchistische jongeren zich ook bezig met het colporteren van het blad van de De Wapens Neder en, organiseerden zij antimilitaristische bijeenkomsten, demonstraties en propagandatochten. Een belangrijk, ieder jaar terugkerend evenement (van 1924 t/m 1928) waren de Pinkstermobilisaties. Honderden jonge antimilitaristen uit binnen- en buitenland - met name Duitsland – namen hieraan deel. Doel was het leggen van contacten en het uitwisselen van gedachtes over oorlog en vrede, de stand van de bewapening, de antimilitaristische strategie. Verder werd er gemusiceerd, gevolksdanst, gedichten gedeclameerd, lezingen gehouden en ontbrak ook het kampvuur niet.[81]
Tijdens de Pinkstermobilisatie van 1926 werden de internationale contacten meer geïnstitutionaliseerd in de Anarchistische Jeugd Internationale (AJI). Deze AJI bleef echter evenals het internationale IAMV, vooral in Nederlandse handen. Zij organiseerde tweemaal een internationaal congres en bracht een eigen blad uit dat in Esperanto verscheen; de Informservo de la AJI.[82] Maar misschien wel de grootste verdienste van het AJI was het onderbrengen van dienstweigeraars en het vinden van onderdak bij zwerftochten in het buitenland.[83]
Het militarisme was om het hiërarchisch-autoritaire aspect afkeurenswaardig maar vooral omdat zij als voorwaardelijk voor het kapitalistische stelsel beschouwd werd. Het kapitalisme brengt als het ware het militarisme voort. Basis van het kapitalistische stelsel is de scheiding in de mensheid tussen een klasse die moet werken en een klasse die niet werkt. (Bedoeld wordt loonarbeid) “Om voor je te laten werken moet je karakterloos zijn, en om te werken moet je ook karakterloos zijn. (…) Werken is levensvijandig. De goede werker is een werkdier met werkklauwen en een stompe levenloze uitdrukking op het gezicht.[84]
Door te werken wordt de kapitalistische maatschappij in stand gehouden, wordt meegeholpen aan het maken van winst en uitbuiting, aan de oorlogsvoorbereiding. De Mokerjongeren, die deze 'Werken is misdaad'-filosofie aanhingen, begrepen wel dat arbeiders en arbeidsters niet zomaar bij hun baas konden weglopen. Hoe zouden zij bijvoorbeeld in hun levensonderhoud moeten voorzien? Daarom werd opgeroepen tot het saboteren van iedere kapitalistische onderneming. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre ook werkelijk tot het saboteren van bedrijven, fabrieken en werkplaatsen, overgegaan werd. Daarover schreef men niet, dát was te link. Ook nu nog schromen de sociaal-anarchistische jongeren van toen te spreken over sabotagedaden. Na aandringen kwam het hierna volgende verhaal over de verstoring van het Amsterdamse elektriciteitsnet. “De elektrische bron was bij Weesp. Daar gooiden we een metalen draad over de combinatiekabels heen en dan heb je kortsluiting. Geen licht meer en de fabrieken konden niet neer werken”.[85]
Zelf gaven de jongeren uit de beweging vaak wel gevolg aan hun stelling. Zij wilden als vrije mensen scheppen, niet als slaven werken. Diegenen die wel werkten voor de kost werden werkezels genoemd.[86] Vrij algemeen was het om een tijdje te werken in de haven, als huisschilder, kappersleerjongen etc. om dan als er genoeg geld verdiend was om even vooruit te kunnen, te stoppen met werken. De aldus verkregen 'vrije tijd' werd gevuld met “het vernietigen van het systeem van de slavernij”. Concreet hield dat in dat de verscheidene tijdschriften geproduceerd werden en aan de vrouw/man geholpen. Dat er geagiteerd werd, dat wil zeggen opgeruid. Over opruiing hield Bart de Ligt eens een mooie toespraak in de Haagse rechtbank. Hij was van mening dat hij door op te ruien het volk niet buiten zichzelf bracht maar tot zichzelf. Want “wanneer het volk weet wat het doet, dan maakt het geen geweren en kanonnen en stikgassen en onderzeeërs. Wanneer het volk weet wat het doet, dan maakt het geen wagensmeer-margarine, krotwoningen en voddenzak-kleren”.[87]
Vele jongeren kwamen vanwege dit opruien, maar ook omdat ze pamfletten plakten of leuzen aan het kalken waren, in contact met de politie. De politiebureaus van heel Amsterdam kenden ze van buiten maar vooral van binnen. Voorts werd de tijd doorgebracht met scholing. Velen leerden talen, met name Esperanto was in trek. Ook lezingen werden regelmatig bezocht. Iedere week was er een bijeenkomst van de vrijdenkersvereniging De Dageraad in het Paleis voor Volksvlijt. Constandse en Bart de Ligt waren er geziene sprekers. “Elke zondagochtend gingen wij daar naar de kerk. En daarna ging de jeugd naar een koffiehuis op de Weteringschans, waar we dan de hele dag zaten te bomen. Ook in de week 's avonds, zaten we daar.”
Maar men bleef niet plakken aan een plaats, met name in de latere jaren werd er veel getrokken. Had men tussendoor geld nodig dan ging men zingen. Velen konden instrumenten bespelen en met mansen (rondgaan met geldbakje, 'een kunst op zichzelf') werd meestal aardig wat geld opgehaald. Al spelend en zingend kwamen sommigen een heel eind, in Duitsland, Frankrijk, Spanje, zelfs in Noord-Afrika. Een enkele ongelukkige werd toen hij al in Italië was, op weg naar Afrika, gearresteerd, wegens landloperij en teruggezonden naar Nederland. Esperanto was de taal waarmee men in elk land bij geestverwanten terecht kon.[88]
Maar ook in eigen land trok men zingend en spelend, vaak op de fiets, rond. Met name de anarchistische concentraties in Friesland en Groningen waren bij de Randstadjongeren in trek. Met een droge snee brood en wat water waren ze al snel tevreden. Bovendien had het land waar doorheen gefietst werd van alles te bieden: “Wij zouden nooit stelen, van mensen die het niet missen konden. Maar we zagen er geen gat in om te stelen van mensen die te veel hadden. Ik vond het geen bezwaar wat aardappels uit de grond te halen en een beetje kool en om 's avonds bij een boer een kopje melk uit zijn emmer te gieten en een kopje water er weer in te gieten. Dan redden wij het wel weer voor 24 uur.”[89]
Sommigen praktiseerden het principe 'neem en eet', in optima forma. Moest bijvoorbeeld iemand een winterjas hebben, dan ging hij in een deftige tent koffie zitten drinken en nam bij het verlaten van het pand een van de jassen uit de garderobe mee.[90]
Naast het zingen was het vervalsen van rijwielbelasting plaatjes een geliefde manier om aan geld te komen, zowel voor het drukken van De Moker als ten behoeve van eigen levensonderhoud. Twee Mokerjongens hebben daar nog een jaar voor in de bak gezeten.[91]
Het antikapitalistische verzet hield in dat zoveel, mogelijk vermeden werd te collaboreren in het kapitalistische systeem. Radicale, directe acties dienden het kapitalisme ondersteboven te wentelen. Het is daarom niet verbazingwekkend dat de jongeren volstrekt geen heil zagen in de weg die de vakvereniging was ingeslagen: de arbeidsvoorwaardenstrijd. In plaats van een strijdorganisatie was de vakvereniging allengs een geïntegreerd onderdeel van het kapitalistische stelsel geworden. Door het beleggen van de contributie van arbeiders in aandelen was zij direct belanghebbende en de gesalarieerden was er van alles aan gelegen om hun eigen positie veilig te stellen.[92] Een doorn in het oog van vele sociaal-anarchistische jongeren. Vooral het blad Alarm keerde zich sterk tegen de vakvereniging. Het eerste nummer trok al direct stevig van leer, op de voorpagina: Alarm tegen de hyena's. “Toen ik thuis kwam met het eerste nummer van Alarm vroeg mijn vader: wie zijn die hyena's. Ik zei `dat zijn de gesalarieerden van de vakvereniging’. Hij schrok zich een beroerte”.[93]
Ook bij anderen schoot de opstelling van het blad in het verkeerde keelgat, colporteren met Alarm was niet zonder risico' s, het hield het gevaar in van in elkaar geramd te worden. Toch ging Alarm stug door met het verkondigen van haar mening. Want alle gedeeltelijke stakingen ten spijt, zegeviert toch 't kapitalisme. (…) Wij blijven dan ook op het standpunt staan dat loonstrijd ons als revolutionairen niet aangaat, omdat hij krachten onthoudt aan de revolutie, en den arbeiders voordeelen belooft die voor de gansche klasse nadeelen zijn, overwinningen die later duurder betaald moeten worden”.[94]
Lezers worden regelmatig opgeroepen uit de vakorganisatie te stappen. “Geen leiders-gekonkel, maar zelf-strijd”. Dit zou ook het motto kunnen zijn van een discussie tussen het NSV (Nederlandse Syndicalistisch Vakverbond) en Mokerjongeren over de Sacco en Vanzatti-actie in 1927. Lansink jr. de afgevaardigde van het NSV, klaagt dat alleen het NSV geld inbrengt. Waarop een Mokerjongere antwoordt: “Dat is een goede verhouding, jullie hebben duizend leden en die doen niks, wij zijn met honderd jonge mensen en doen alles. Mogen jullie het dan betalen?”[95]
Op zich waren de sociaal-anarchistische jongeren niet tegen de vakvereniging.[96] Waar zij zich tegen keerden was het verwordingsproces waarin de vakorganisatie in hun ogen was geraakt. Weg was het eigen initiatief, de arbeiders betaalden contributie en lieten het aan de bonzen over de strijd te voeren. Een strijd die vooral bestond uit het vechten voor sociale wetten en hogere lonen. De vakvereniging had zich verkocht aan staat en kapitalisme, ook het NAS en de NSV werden te parlementaristisch gevonden. Conclusie van een artikel in Alarm was dat het kapitalisme en de vakorganisatie slechts één vijandin kennen: de luiheid.[97] Hoe zwart-wit deze analyse ook moge zijn, toch raakt zij de kern van de weg die de arbeidersbeweging gekozen heeft. Haar revolutionaire bestaan liet zij achter zich. De kwaliteit van het arbeiders/stersbestaan ondergeschikt gemaakt aan de arbeidsvoorwaardenstrijd.
Nog nooit had de staat het maatschappelijk leven zo beïnvloed als tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deze tendens zette zich na de oorlog voort. Er was een grote toename van regels waaraan de burgerbevolking te gehoorzamen had. Daaraan gepaard ging de uitbreiding van het ambtenarenapparaat en een' groeiende bureaucratisering.[98] Dit alles tot ontevredenheid van anarchisten op wie de spreuk van Bakoenin dat “daar waar de staat begint, de individuele vrijheid eindigt”, steeds meer van toepassing was. De staat beschouwden zij als een beheersingsinstrument, als een apparaat dat de persoonlijke vrijheid bedreigt. Op verschillende gebieden probeerden de anarchisten aan de greep van de staat te ontkomen. Zo trouwden vele jongeren niet voor de wet, maar `over de puthaak' d.w.z. zonder 'trouwboekje. “Waarom zouden wij, zo vroegen mijn vrouw en ik ons af, ons als anarchisten eigener beweging en vrijwillig aan een wet onderwerpen”.[99] Zijn principiële stellingname kwam Albert de Jong duur te staan, ondanks vele protesten werd hij ontslagen als onderwijzer. Bij navraag blijken de negatieve reacties op het `vrije huwelijk' beperkt gebleven te zijn tot vooral de officiële instanties. Buren en familie hadden er meestal wel begrip voor.
“Stem niet, Weiger uw eigen meester te kiezen”.[100] Een nieuw strijdterrein werd aangeboord toen in 1917 het algemeen kiesrecht voor mannen en in 1919 voor vrouwen van kracht werd. Anarchisten hadden niets op met de daaraan yerbonden stemplicht en zonnen op acties om hun ongenoegen te uiten. Bekend is de verkiezingsstunt in 1921 van de Rapaillepartij in Amsterdam. De Rapaillepartij was een partij opgericht door anarchistisch gezinden die het gemeentebestuur in de maling wilden nemen. Daartoe stelden zij een bekend straatfiguur `Had-je-me-maar' kandidaat voor de gemeenteraad. Tot grote verbazing van eenieder werd `Had-je-me-maar' verkozen. Grote paniek bij burgemeester en wethouders, geheel, overbodig want `Had-je-me-maar' deed vrijwillig (of dat werkelijk zo was zullen we wel nooit weten) afstand van zijn zetel. De andere kandidaat van de Rapaillepartij, Zuurbier, heeft wel zijn tijd in de gemeenteraad uitgezeten.[101]
Binnen de anarchistische beweging waren de meningen over deze grap sterk verdeeld. Een deel van hen vond dat de kandidaatstelling valn 'Had-je-me-Maar' de aandacht afleidde van waar het werkelijk om ging de klassestrijd. “Stemmende mensen denken niet, denkende mensen stemmen niet”, was hun motto![102] Jongeren hadden hun eigen, wat steviger acties tegen de stemdwang. “Dan ging er iemand stemmen en die gooide zijn stembiljet in de bus met een papiertje fosfor dat nat gemaakt was. Als het droog werd ging de fosfor branden en stond dus die stembus in de fik. Dat lees je nergens. Ze hebben ook niet geweten dat het fosfor was.”[103]
“Een rechtbank is het niet, doch een klassejustitie”, een leus van een Mokerjongere op het Huis van Bewaring in A'dam.[104] De sociaal-anarchistische jongeren kwamen vaak in botsing met politie en justitie, zowel door hun acties (zie paragraaf over anti-kapitalisme) als door hun opruiende en majesteitsschennende artikelen en het colporteren met de bladen waarin deze gepubliceerd waren. De politie wist van wanten. In de diverse bladen wordt met de regelmaat van de klok melding gemaakt van arrestaties en inbeslagname van tijdschriften. Het ergste overkwam een aantal jongens en meisjes die op de Nieuwendijk colporteerden. Er volgde een complete veldslag met de politie inclusief een schietpartij op de Nieuwezijds.[105] Zij moeten daar toch wel erg van geschrokken zijn want in 1925 wordt een `Comité van actie tegen de vervolgingswaanzin' opgericht met als doel alle informatie over de vervolgingswaanzin te verzamelen, welke opnieuw ingezet zou worden als agitatiepunt.[106] De Moker probeerde het hoofd koel te houden en raadde actieve jongeren aan zo veel mogelijk openlijke gevechten te vermijden: de politie was toch meestal in de meerderheid. Opgeroepen wordt tot het voeren van een guerrilla; daar heeft de politie minder vat op.[107]
Oranje en het Nederlandse anarchisme hebben altijd al op gespannen voet met elkaar geleefd. Zo zat Domela Nieuwenhuis een halfjaar in de gevangenis (in 1887) wegens majesteitsschennis voor een artikel in Recht voor Allen wat hij overigens niet zelf geschreven had.[108] Algemeen werd in anarchistische kringen, en ook in communistische en sociaaldemocratische partijen, het huis van Oranje beschouwd als een stel opvreters “die schatten aan belasting kosten, maar geen grein beteekenis hebben voor het volksbelang”.[109] De monarchie stond voor conservatisme, de republiek voor democratie . Het behoeft niemand te verbazen dat iedere manifestatie van oranjelol gepaard ging met aanklachten tegen de monarchie.[110]
In de tijd dat half Europa in revolutionaire sferen verkeerde, verloren vele Europese vorsten hun troon. Er was geen plaats voor monarchen binnen de sociale revolutie. Achtereenvolgens werden de Habsburgers van Oostenrijk-Hongarije, de tsarenfamilie uit Rusland en de Duitse keizer Wilhelm, verstoten. De familie van Nassouwe bleef echter in het zadel zitten. Toen de maatschappelijke verhoudingen zich weer enigszins stabiliseerden in Nederland en de rust terugkeerde, werd de monarchie als symbool voor traditionele normen en waarden, als symbool voor de nationale eenheid in ere hersteld. Annie Romein-Verschoor schrijft daarover: “Het vlaggen na Troelstra's 'revolutie' - zeer velen moeten zich voor die gelegenheid hun eerste vlag aangeschaft hebben! - markeerde een duidelijke omslag. Het nationalisme en het Orangisme waren niet meer in de eerste plaats een zaak van christelijke kleinburgers, maar van alles, wat in de ruimste zin des woords vóór het behoud was.”[111]
Het 25-jarig jubileum van Wilhelmina als koningin gaf een extra aanleiding om te benadrukken, dat de traditionele hiërarchische verhoudingen hun oude evenwicht weer gevonden hadden. De gegoede burgerij die in zijn rats gezeten had uit angst voor revolutie, spande zich tot het uiterste in om van het jubileumfeest een succes te maken. Van 5 tot en met 8 september zijn er vele feesten met muziek, vuurwerk, toneel en wat dies meer zij, verspreid over de hele hoofdstad. Naast de bankiers en notabelen, zetten vooral de winkeliersverenigingen zich in voor de festiviteiten. Maar niet iedereen loopt weg met de monarchie. Vooral communistische en anarchistische groeperingen spannen zich in om de arbeidersbevolking de ogen te doen openen voor de ware reden van de feestelijkheden. Namelijk “dat het jubileumfeest een geweldige demonstratie moet worden tegen de revolutie en het socialisme. In de persoon van de jubileerende 'koningin' (…) wordt de moderne staat verheerlijkt en tot cultus verheven.'[112] Op allerlei manieren wordt geprobeerd de bedwelming te verbreken en het monsterlijk gedoe te ontmaskeren. Bij winkeliers die biljetten voor hun ramen hebben hangen betreffende het Comité voor het aanbieden van een huldeblijk aan de koningin worden briefjes aangeplakt van het IAMV met de oproep aan de arbeiders zich te verzetten tegen de vlootwet.[113] (23 september 1923 is, er een grote demonstratie gepland tegen de vlootwet. Deze wet maakt het mogelijk dat er een nieuwe sterke vloot gebouwd wordt om Nederlands-Indië te kunnen verdedigen. Naast “Geen Man, geen cent voor het militarisme” was “Indië los van Holland” een van de klassieke leuzen van het IAMV.)
Er wordt druk gecolporteerd met antimonarchistische bladen, gedemonstreerd en de stad wordt ondergekalkt met leuzen als “Viert geen feest” en “Weest spelbrekers”. Ondertussen zit ook de politie niet stil en opent een ware klopjacht op colporteurs en kalkers. Met betrekking tot het kalken doet de politiecommandant een politietelegram uitgaan aan alle chefs van de diverse districten. Hun aandacht wordt gevestigd op personen die op de openbare weg leuzen schilderen, “dit moet worden tegengegaan”.[114] Het Volk meldt dat justitie en recherche te Amsterdam een onderzoek ingesteld hebben naar plannen die in anarchistische kringen zouden bestaan om tijdens de jubileumactiviteiten een tegenactie op touw te zetten.[115] Voorts worden vele antimonarchistische pamfletten door de politie van de muren gerukt en vijf colporteurs aangehouden. De Tribune schrijft hierover dat de arrestanten niet alleen tot hun hemd gevisiteerd werden, maar dat er ook huiszoekingen bij hen gehouden werden. “Wij kunnen aan dit optreden geen andere bedoeling toeschrijven dan de wensch om relletjes uit te lokken, teneinde de revolutionaire propaganda te treffen”.[116] (Vergelijk 30 april 1980, 'Het feest dat Wiegel wilde') Op 23 augustus [1923] worden bij huiszoekingen 14000 exemplaren van het blad De Spelbreker in beslag genomen alsmede het zetsel en de clichés.[117] De Spelbreker no. 2 is snel genoeg in elkaar geflanst en schrijft verontwaardigd dat De Spelbreker no. 1 in beslag is genomen omdat “zij wilde breken het spel dat de bezittende klasse met het volk speelt”. Iedereen wordt opgeroepen te protesteren tegen, het brutale optreden van politie en justitie. Door de onderdrukking van de actie tegen de Oranjelol, wordt immers tegelijkertijd de persvrijheid en de meningsvrijheid onderdrukt. Verder worden door de politie in beslag genomen: 18000 exemplaren van de anarchistische jubileumgids, het zetsel en de proefdruk van het jubileumnummer van de Vrije Jeugd[118] en drie exemplaren van het blad Alarm over het goddelijke koningschap.[119] Volgens De Tribune bereikt de politie met haar optreden juist het tegenovergestelde van wat zij beoogt: het enthousiasme voor de `verboden' blaadjes wordt alleen maar groter, de colportage loopt gesmeerd in de dagen die nog resten voor de feestelijkheden een aanvang nemen.[120]
Tijdens de jubileumfeesten zijn er in Amsterdam 1200 agenten en honderd hogere politiebeambten paraat.[121] Als voorzorgsmaatregel mogen een aantal anarchisten hun huizen niet uit en wordt Jo de Haas gearresteerd. “Een niets bezittende anarchistische proleet, die 'n goed propagandist is voor de revolutie, wordt zóó gevreesd dat eenige duizenden agenten niet voldoende worden geacht en de cel het enige middel is…. O, lafaards!'[122] De jubileumfeesten verlopen zonder enige noemenswaardige incidenten, maar zijn niet zo'n daverend succes als de bezittende klasse gehoopt had. Het was zeker geen volksfeest, “zeer sporadisch was er in de volksbuurten versierd”.[123] Of is dit vooral de gekleurde visie van De Spelbreker en is het doel van de feesten - “de ontwakende verlichting in de hoofden der menschen uit te dooven in een oranje-roes”[124] toch geslaagd?
Zoals onder het kopje 'Generatiebewustzijn' beschreven, waren er verschillende breekpunten tussen de oude en nieuwe opvatting van anarchistische strijd, welke vooral te maken hadden met andere opvattingen over hoe die strijd gevoerd moest worden. De jongeren waren in hun acties veel radicaler. Maar ondanks grote meningsverschillen valt er ook een continue lijn te ontdekken in de activiteiten van de oude en jonge generatie anarchisten, dat moest men zelfs in die tijd erkennen. Dit betekende dat de oude en nieuwe beweging iets met elkaar aanmoesten, ze konden niet om elkaar heen. Hoe profileerden de sociaal-anarchistische jongerengroepen zich ten opzichte van de oudere anarchistische beweging? Ten aanzien van het verschijnsel 'leeftijd' zijn tegengestelde benaderingswijzen te onderscheiden van enerzijds de SAJO- en Alarmgroepen, anderzijds de VJV; de jongeren rondom De Moker, Kreet der Jongeren en De Branding, Vrije Jeugd. De SAJO- en Alarmgroepen betogen dat leeftijd er niets toe doet. Terwijl de anderen aan jongeren specifieke eigenschappen toeschrijven die maatschappijvernieuwend kunnen werken. “Wij gaan de wereld veroveren met heerlijke geestdrift, met het vaste weten dat de toekomst ons is”.[125] (Vergelijk de ideeën van de generatietheorieën in paragraaf 2.1) In deze laatste categorie - je bent jong en je wilt wat - zijn twee stromingen te onderscheiden: de Mokerjongeren (VAJ), die zich expliciet op een politiek standpunt stellen en De Branding, Kreet der Jongeren, Vrije Jeugdgroepen die een politieke stellingname verwerpen omdat de jeugd vrij en ongebonden behoort te zijn.
Het standpunt van de SAJO- en Alarmgroepen was enigszins dubbel. Enerzijds wilden zij geen van beiden een jeugdbeweging zijn, anderzijds bestreden zij als jongeren de oude anarchistische beweging, omdat deze zou schipperen met de anarchistische principes. Op het in die dagen veel gehoorde verwijt dat de aanhangers van de SAJO te jong zijn om te weten wat ze willen, schrijven zij een uiteenzetting onder het motto dat leeftijd weinig zegt over politiek bewustzijn. Soms weten jongeren van 17, 18 jaar beter wat ze willen dan ouderen. De enige maatstaf zou het “peil der ontwikkeling” moeten zijn. Het komt niet aan op leeftijd maar op een “ontwikkeld gevoels- of verstandsleven”.[126] Waarom dan toch een sociaal-anarchistische Jeugd Organisatie? Zelf schrijven zij daarover dat in de anarchistische strijd nu en in de toekomst, jongeren een hoogst “tot de jeugd gaan om hen te begeesteren” dan wij, jongeren?[127] Toch voelen ook zij waar de schoen wringt en veranderen op het kerstcongres van 1919 de SAJO van een jeugd- in een jongerenorganisatie, waar een ieder die zich jong voelt, ook al behoort hij/zij niet meer tot de jeugd, zich bij aan kan sluiten. Om haar transformatie tot volwaardige sociaal- anarchistische organisatie, compleet te maken, stelde de SAJO Amsterdam voor om de SAJO op de eerste plaats een strijd- en op de tweede plaats een propaganda- en ontwikkelingsorganisatie te laten zijn. Dit voorstel ketste af op de SAJO-ers uit Rotterdam en Den Haag die van mening waren dat ontwikkeling ook strijd voor het anarchisme was.[128] Door het verschil van mening over strijd- of ontwikkelingsorganisatie én door het verschil in waardering van de Russische revolutie en de vakvereniging liep de SAJO langzamerhand leeg (zie paragraaf over vrije jeugdorganisaties). Een deel der ex-SAJO-ers richt de anarchistengroep Alarm op, die zich uitdrukkelijk op het standpunt van strijd stelde. Ondanks het feit dat het grootste deel van de Alarmgroepen uit jongeren, twintigers, bestond omschreef zij zichzelf niet als een jongerenbeweging.
Integendeel het leeftijdsconcept is bij hen verdwenen, zij wilden bewust van het imago jeugdbeweging af. Des te merkwaardiger is het dat het blad Alarm, - dat dezelfde ideeën nastreefde als de Alarmgroepen, nieuwe 'vrije' jeugdbladen met groot enthousiasme ontvangt. Over de Vrije Jeugd: “Het is frisch gedrukt en vooral: jong en opruiend. Een beste wekker voor de slapende jongeren”.[129]
De Moker kreeg het volgende onthaal: “Van den anti-vakbondsorganisatie-jongeren verschenen er reeds acht voor de justitie als staatsgevaarlijk en terzake opruiing. Het blad belooft dus veel goeds. De jonge generatie moet de loondienst haten, arbeidsschuw worden: dat is de ondergang der bourgeoisie.”[130] En tenslotte over Kreet der Jongeren: “Ofschoon we niet goed begrijpen waarom de jongeren uit het Vrije Jeugd Verbond weer met een nieuw blad komen (het derde) kunnen we ons al zeer verheugen over de frissche gedachten die ons eruit tegemoet komen.”[131]
In tegenstelling tot de SAJO- en Alarmgroepen exploiteerden de VJV-jongeren hun jong-zijn in optima forma. Aan de jeugd behoorde de vernieuwende kracht. De maatschappelijke vooruitgang was het werk van de jonge generatie. Jeugd vertegenwoordigt een waarde in zichzelf. Herman Schuurman verwoordt deze jeugdideologie met veel bombastisch taalgebruik: “Wij jongeren hebben te veel recht op het leven, te veel drift, te veel moed, te veel geloof en vertrouwen in onszelf, te veel wil en durf om ons zo maar weer in een verzwegen hoek te laten trappen. (…) Wij willen niet dat ons bewustzijn vermorzeld wordt tussen de raderen van het monsterachtig machinaal economisch gebeuren. Wij zullen ons verzetten tegen de verdwazing die heel het maatschapsloze leven kenmerkt. Wij zijn een levend gloeiend protest.”[132]
Eind 1923 splitst het VJV zich na vele discussies over de taak van de jeugd in het revolutionair gebeuren in twee stromingen: de Kreet der Jongerengroep (later VOJ) en de Jongeren rondom De Moker (VAJ). De eersten weigerden politieke kleur te bekennen, uit hun beginselverklaring: “Zich stellend op het standpunt van de zelf-opvoeding der jeugd, door middel van zelf-denken, en zelf-handelen, bestrijden zij de exploitatie der jeugd voor eigen doeleinden door de politieke partijen en groepen, en zal hun orgaan De Kreet der Jongeren geen enkele maatschappijbeschouwing als de enige juiste propageren”.[133]
De Kreet der Jongeren-groep (centrum Haarlem) zag zichzelf als zoekende jeugd die weliswaar de maatschappij omver wilde werpen, maar nog niet goed wist welke weg daarna bewandeld moest worden. Zij kantte zich zeer sterk tegen volwassenen. Met name Koos Vorrink was een geliefd onderwerp van kritiek: in plaats van de jeugd staat bij het AJC een militair (Vorrink) aan het hoofd. “Jeugdbeweging is hier jeugdverzorging”. Het ontstaan van de jeugdbeweging en het verzet van de jongeren wordt echter soms wat al te eenvoudig tot een generatiekloof herleid. Het lijkt dan alsof alle ouderen niet deugen, ook de ouderen die zich progressieve gedachten hebben eigen gemaakt, worden te moralistisch gevonden.
De Mokerjongeren, die zich uitdrukkelijk anarchist verklaarden, kenden een meer genuanceerde ideologie, verwoord door Rinus v.d.Brink. Deze acht het een “historische noodzakelijkheid” dat in tijden van onrust, oorlogsdreiging, verscherpende klassentegenstellingen, wanneer de ouderen in wiens handen het gezag is, met hun handen in het haar zitten, jongeren met nieuwe inzichten en idealen aan de bak kunnen komen.[134] Want de jeugd zit “boordevol moed, strijdlust, energie en gloedvol enthousiasme”.[135] De opvatting “je bent jong en dus in voor vernieuwing” wordt aangevuld met de idee dat jongeren geleerd hebbende van de ervaringen van de vorige generatie, nieuwe vormen van strijd kunnen introduceren. Daarbij blijft het van belang dat jongeren zich niet voor het karretje van een of andere politieke lijn moeten laten spannen. Ook als deze laatste de sociaal-anarchistische beweging is!
De wijze waarop de verschillende jongerengroepen met hun jong-zijn zijn omsprongen is nogal gecompliceerd. Het lijkt er uiteindelijk op dat ondanks het feit dat de SAJO- en Alarmgroepen onderscheid tussen anarchistische stromingen op basis van leeftijdscriteria als niet ter zake opzij schuiven, er een aantal, haast objectieve oorzaken aan te wijzen zijn waardoor toen in het decennium na de Eerste Wereldoorlog, leeftijd toch een onderscheidend criterium werd. Niet omdat jong en oud synoniemen zijn voor progressief en conservatief, niet omdat generaties `an sich’ iets te betekenen heeft, maar omdat de maatschappelijke veranderingen rond de jaren 1920 ertoe leidden dat er een breuk ontstond tussen twee anarchistische generaties. De verschillen in de benadering van het begrip generatie tussen de genoemde stromingen ('peil der ontwikkeling' en 'jong zijn willen wij') lijken meer theoretische verschillen dan dat zij overeenstemmen met de praktijk van alledag. De alledaagse ervaring bestond er toch uit dat leeftijd een scheidslijn vormde tussen de oude en nieuwe wijze van anarchistische strijd voeren.
Maar zie daar is hoop: “We zullen hen [is de niet-vrije jeugd - F.v.d.B.] opbeuren uit den poel der onwetendheid, hen ontrukken aan het dagelijksche sleurleven en daarvoor in de plaats geven een gelukkiger en schooner leven vol van idealen en van strijd voor een gelukkiger menschheid”.[139] Het klinkt onwaarschijnlijk moralistisch en voorhoede-achtig in de oren voor anarchisten. De gezamenlijke activiteiten welke de oude en nieuwe generatie kenden, zoals demonstraties, stakingen, de lezingen in het gebouw van de vrijdenkersvereniging, konden niet opwegen tegen de kloof die tussen hen beide ontstaan was. Er was veel wederzijds onbegrip. De ouderen hadden er een handje van om de jongeren te kleineren. In Kreet der Jongeren doet Mop Goubits beklag: “Wanneer je aan 't colporteren bent', wordt er vaak gevraagd: `Waar bemoeit zo'n snotneus zich mee?’ Of je moet horen dat je opgehitst wordt door anderen”.[140] Soms waren de ouderen ronduit onverdraagzaam, wat te denken van het volgende staaltje: Jongeren die wilden colporteren (iets “waar de oudere kameraden nooit aan denken”) maar geen geld hadden, om de toegang te betalen tot de IAMV-vergadering waar dominee Schermerhorn zou spreken, werden niet toegelaten tot de zaal. Zij drongen zich toch naar binnen. “Tenslotte werd één der rebellen, zonder één woord van protest der oudere kameraden”, door de politie met geweld opgebracht naar het bureau.[141] En moest daar 2 weken zitten![142] Een dergelijk voorval zette veel kwaad bloed.
Nadat de jongeren diverse pogingen ondernomen hadden om de oudere anarchisten wakker te schudden, door hen bijvoorbeeld een bezadigde vergadering van het IAMV “waar allemaal van die gezellige oude mannetjes kwamen praten” … aan te spreken op het feit dat ze de week ervoor verstek hadden laten gaan op een meeting over het antimilitarisme,[143] gingen over tot een pragmatische behandelingswijze van de oudere generatie. “Wij infiltreerden die oude beweging. Trokken er profijt van als we konden, die mensen konden veel gemakkelijker een zaal betalen”[144] of een actie, zie de Sacco en Vanzetti-actie, pag. 30.
De mening van de SAJO- en Alarmgroepen, die beweerden dat leeftijd niet belangrijk is maar het `peil der ontwikkeling' en de ideeën van de VJV-ers - dat jong zijn identiek is aan vernieuwing, blijken niet overeen te komen met de praktijk van alledag. Er is wél sprake van. Verschillende generatie ervaringen - maar het is niet juist alle maatschappelijke veranderingen daartoe te herleiden, zoals de Kreet der Jongerengroepen en de latere VOJ doen. Jeugd vertegenwoordigt geen waarde in zichzelf, het is naïef om maatschappelijke ontwikkelingen toe te schrijven aan de komst van een nieuwe generatie. Het zijn niet de relaties tussen de verschillende generaties (geboortejaren) die maatschappelijke verandering of stabiliteit verklaren. Het zijn de veranderingen in de maatschappij die de relatie tussen de oude en jonge generatie bepalen.
De maatschappelijke ontwikkeling na de Eerste Wereldoorlog waren dusdanig dat er sprake was van een nieuwe anarchistische generatie. De groepen die dit standpunt echter innamen cultiveerden de idee van een nieuwe generatie zo sterk dat zij een jeugdmythe creëerden, waar ze uiteindelijk toen ze ouder geworden waren maar moeilijk afstand van konden nemen.
Eind jaren twintig verloopt de sociaal anarchistisch jeugdbeweging. Uit 1929 stammen de laatste berichten van VOJ en VAJ. Welke oorzaken Zijn hiervoor aan te wijzen? Evenals bij het ontstaan is de maatschappelijke situatie ook voor een deel debet aan het verdwijnen van de sociaal-anarchistische jeugdbeweging. Was zij de eerste jaren van haar bestaan nog onderdeel van een brede volksbeweging die zich keerde tegen de traditionele maatschappelijke verhoudingen, tegen het militarisme en de monarchie, na het midden van de twintiger jaren raakte de sociaal- anarchistische jeugdbeweging langzamerhand in een isolement. Van 1924 dateren de laatste breed georganiseerde demonstraties tegen de oorlog (van SDAP, NVV, IAMV). Daarna slaapt de anti-oorlogsbeweging in. Velen voelen zich gerustgesteld door de grote internationale vredesconferenties en het werk van de Volkenbond. Pas begin jaren dertig schrikt de vredesbeweging weer wakker van de ontwikkelingen in Duitsland en Italië. Tot die tijd ging het de stedelijke arbeidersbevolking relatief gezien voor de wind. De prijzen bleven jarenlang op hetzelfde niveau. De revolutionaire belangstelling taande. Dit ontlokte Jo de Haas de volgende opmerking tijdens een lezing: “De tijd voor een socialistische samenleving ligt voor het grijpen, maar nu ontbreekt het helaas aan socialisten”.[145]
Het begrip dat men in de jaren na de Eerste Wereldoorlog op kan brengen voor de inzet van de sociaal-anarchistische jongeren - ook al was men het niet eens met de wijze waarop zij hun protesten uitten - ging langzamerhand verloren. Concreet uitte dit zich in de afnemende belangstelling voor het antimilitarisme. Kende het IAMV in 1918 nog 3200 leden, in 1928 waren dat er nog maar 630.[146] De Dienstweigerwet die in 1923 aangenomen werd (zie passages over de Herman Groenendaalzomer) maakte dat jongens die wilden weigeren niet meer automatisch op totaalweigeren aangewezen waren. Daardoor nam de principiële dienstweigering af en tegelijkertijd ook de toevoer van nieuwe aanhangers van de sociaal-anarchistische jeugdgroepen. Jongens die politiek minder uitgesproken waren, kwamen niet meer 10 maanden in de bak terecht, waar ze door de grote steun van de anarchistische beweging automatisch met anarchistisch ideeën in contact zouden zijn gekomen. In plaats daarvan vloeiden zij via een beroep op de wet af naar apolitieke vervangende dienstbaantjes soms zelfs binnen de administratie van het leger). In de periode 1923-1940 zijn er tegen de tien à twintig principiële dienstweigeraars honderden jongens die een beroep, op de wet deden.[147]
Een andere oorzaak waardoor de sociaal-anarchistische jeugdbeweging op een eilandje kwam te staan lag in het feit dat haar belangstelling niet naar sociaaleconomische onderwerpen als werkloosheid, loonsverlaging , woningnood en huurstakingen uitging. Thema's waar het in het arbeidersbestaan, zeker in de dertiger jaren, om te doen was. De sociaal-anarchistische jongeren waren echter van mening dat materiële belangenstrijd de fundamenten van het kapitalisme onaangetast laat en dat zij de aandacht van de werkelijke strijd afneemt. Zij bleven liever dromen van de revolutie. Jongeren uit de jaren dertig konden zich echter niet druk maken over dienstweigeren, al of niet stemmen en de koningin. Hun zorg ging meer uit naar werk, steun, een woning. De generatie-ervaringen van de jongeren begin dertiger jaren en van de anarchistische jeugd tien jaar daarvoor, sloten niet op elkaar aan. Nieuwe groepen jongeren kwamen de gelederen van de sociaal-anarchistische jeugdbeweging niet meer versterken. De contacten met andere min of meer revolutionaire bewegingen verwaterden. Jarenlange strijd voeren had geen zichtbare resultaten opgeleverd. De beweging was op een dood spoor geraakt. Behalve de Sacco en Vanzetti-actie worden er na 1925 geen noemenswaardige acties meer gevoerd. Veel energie gaat verloren in het voeren van ruzies met elkaar, ruzies die met de jaren meer allure lijken te krijgen. In het blad De Branding wordt gewaarschuwd voor de “verderfelijke invloed, die de zgn. Mokerjongeren op de jeugd hebben door hun ultra-anarchistische dogma, dat van de eenvoudigste arbeidersjongen een over het paard getilde zwetser maakt”.[148] Waarop de Mokerjongeren het VOJ (groepen rondom het blad De Branding) weer verweten geen standpunten in te nemen, geen politieke plaatsbepaling te maken. Vooral in het blad De Arbeider werden deze heftige woordenwisselingen gevoerd.[149]
Harmsen - de enige autoriteit op het gebied van de sociaal anarchistische jeugdbeweging, daarom wordt hier op hem ingegaan - noemt de volgende drie oorzaken voor het uiteenvallen van de sociaal-anarchistische jeugdbeweging, vooral de Mokergroepen:
Zoals uit bovenstaande uiteenzetting over het antimilitarisme blijkt, lijkt het eerste argument mij juist. Bij de tweede oorzaak voor het verdwijnen van de beweging, trekt Harmsen mijns inziens te veel factoren samen. De uitspraak dat de Mokerjongeren een kleine elite zijn, is in tegenspraak met een eerdere door hem gedane bewering namelijk dat de Mokerjongeren overwegend arbeidersjeugd zijn.[151] Maar de kneep zit 'm er niet in of zij nu wel of niet tot de arbeidersjeugd behoorden, het gaat er om dat hun belangstelling niet naar sociaaleconomische thema's uitgaat, Daardoor sloten hun activiteiten niet aan bij de ervarings- of de belevingswereld van de arbeidersbevolking. Met betrekking tot het laatste argument, Harmsen benadert de anarchistische jeugdgroepen teveel vanuit een formeel organisatorisch denkschema. En vergeet daardoor dat hij met anarchisten te maken heeft. De SAJO-, Alarm- en Mokergroepen hebben van zichzelf nooit een instituut willen maken. Er werd niet aan ledenwerving gedaan of aan contributie en dergelijke. Het ging er niet om zo groot mogelijk te worden. Bindende factor was het samen ondernemen van activiteiten. Er heerste een gevoel van bij elkaar horen, een sterke groepssolidariteit Mercier Vega noemt deze anarchistische groepen, 'affiniteitsgroepen'.[152] Een affiniteit die zich uit in een analogie van temperamenten, een zelfde smaak en gelijkvormige ideeën. Affiniteitsgroepen worden met opzet klein gehouden opdat iedereen aan beslissingen en acties deel kan nemen en om het gevaar van hiërarchisering en bureaucratisering te omzeilen.[153] Zij vormen de basiselementen van de anarchistische beweging.
Mercier Vega beschrijft twee ideaal-typische affiniteitsgroepen: de groep die een eigen, maatschappijtje vormt en verkiest buiten de, 'gewone' samenleving te leven (communes), en de actiegroep die de affiniteitsgroep gebruikt als een element om te interveniëren in de maatschappij. De sociaal-anarchistische jeugdgroepen zijn een mengeling van beide: het actievoeren, politiek actief zijn, bepaalde voor een groot deel hun persoonlijke leven. Mokerjongere zijn hield naast het hebben van een anarchistische politieke overtuiging ook een levenshouding in. Die levenshouding werd gevormd in, door, met het actief zijn in zo'n groep. Dit betekent dat genoemde groepen niet te vergelijken zijn met organisaties met formele structuren. Bij dergelijke organisaties wordt meer belang gehecht aan het voortbestaan van de organisatie, de partij, de bond, de kerk, als instituut. Daar gaat het bij de sociaal-anarchistische jeugdbeweging niet om: “Die Moker- en AIarmgroepen bestonden niet om te bestaan als groep, maar bestonden uit een stelletje mensen die het nodig vonden om de verwatering van de oudere mensen in die oudere organisaties , om die aan te pakken en te lijf te gaan”.[154]
Het zijn de mensen met hun eigen motieven en verlangens die de beweging maken. Dat doen zij op basis van vrijwilligheid en niet op basis van een partijlijn, programma, functie of autoriteit. Propaganda heeft als doel anderen voor bepaalde ideeën te winnen, aan het denken te zetten over maatschappelijke vraagstukken, niet om hen op te roepen lid te worden van de beweging. Het ging hen niet om het voortbestaan van de sociaal-anarchistische jeugdbeweging als organisatie. Met zijn opmerking over leeftijdsgrenzen suggereert Harmsen dat de sociaal-anarchistische jeugdbeweging als min of meer stabiele factor zou kunnen blijven voortbestaan, terwijl de generaties aanhangers er als het ware doorheen stromen. Harmsen bewijst hiermee weinig inzicht te hebben in bewegingen met een spontaan karakter.
Toch heeft Harmsen wel enigszins gelijk als hij spreekt over verstarring. Deze verstarring zat inderdaad in het feit dat de Mokerjongeren ouder geworden waren. Omdat er, zoals in paragraaf 3.1 uitgelegd, geen nieuwe aanwas kwam werd het langzamerhand problematisch om van een jeugdbeweging te spreken. Het conflict zat echter niet in het feit dat er geen leeftijdsgrenzen waren, maar in het gegeven dat de sociaal-anarchistische jongerengroepen hun gezicht voor een belangrijk deel ontleenden aan hun jong zijn. Zoals in hoofdstuk 2 uiteengezet stoelde de sociaal-anarchistische jeugdideologie op de idee dat de jeugd de toekomst brengt, nieuwe strijdvormen en -gedachtes introduceert. Met het begrip jeugd hadden zij zich zo vereenzelvigd, geïdentificeerd, dat het problemen opleverde toen zijzelf niet meer tot de jongsten behoorden. “Dat hele gewicht van die jeugdbeweging werd ook wel een beetje eng. Wij konden niet af van het patroon jeugd”.[155] Daarom werden op een gegeven moment de Mokergroepen opgeheven. Het had geen zin om voort te blijven bestaan als jongerenbeweging. Als beweging, als groep bleven de meesten echter wel actief, in het IAMV, het Sociaal-Anarchistisch Verbond[156] of in het Landelijk Verbond van Alarmgroepen.[157]
Tot slot het argument dat de Mokerjongeren zelf aanvoerden voor hun opheffing op het congres van Mokergroepen (VAJ) op 5 dec. 1928: “Omdat de tegenstelling zoals die voor eenige jaren bestond tussen jongere en oudere anarchisten, niet meer bestaat”.[158]
Het is echter de vraag of het verschil in mening' over bijvoorbeeld de vakvereniging, de manier van strijd voeren, opgelost is. Genoemde argumentatie tot opheffing van de Mokerbeweging lijkt eerder ingegeven door het feit dat de maatschappelijke positie van de voormalige jongeren veranderd is. Zouden zij niet zelf gesettled zijn geraakt: vrouw, man, kindertjes, huis, vast werk, eventueel lid van een vakvereniging? En geworden zijn zoals zij eens de oudere anarchisten verweten? (Zie paragraaf 2.2)
De sociaal-anarchistische jeugdbeweging raakt langzamerhand geïsoleerd en verliest de binding met een brede volksbeweging. Op de nieuwe 'jonge' generatie oefent zij geen aantrekkingskracht meer uit. Deze generatie stort zich niet meer in een radicale strijd tegen de vakvereniging, staat en militarisme. De tijd van de grote idealen is voorbij.
De jongeren van weleer zijn ouder geworden en gaan enigszins gebukt onder het juk van de door henzelf opgeworpen jeugdmythe. Uiteindelijk zien ook zij geen specifieke reden meer om te blijven voortbestaan als jeugdbeweging. De generatiekloof, een van de belangrijkste factoren bij het ontstaan van de sociaal-anarchistische jeugdbeweging - jongeren wilden optreden tegen de verwording van de oudere generatie anarchisten - lijkt gedicht. Waarschijnlijker is het dat zij aan de andere kant van de generatiekloof zijn aangekomen.
Vele aanhangers van de sociaal-anarchistische jeugdcultuur zoeken binnen andere verbanden mogelijkheden om hun strijd voort te zetten. In hun eigen beleving vormt dat een continuüm met de jeugdbeweging en ligt er niet zo'n breuk als op basis van bovenstaand, feitenmateriaal verondersteld kan worden.