Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Anton Constandse
Ik bezweer u, mijn broeders, blijft der aarde getrouw en gelooft hen niet, die u van bovenaardsche hoop spreken? Giftmengers zijn het, of zij het weten of niet.
Verachters des levens zijn het, afstervenden en zelfvergiftigden, die de aarde moede is: zoo laat hen dan verdwijnen! Eens was de misdaad aan God de grootste misdaad, maar God stierf en daarmee stierven ook deze misdadigers. F. Nietsche
De godloochenaar Schopenhauer heeft geschreven, dat „gedurende de geheele christelijke periode het theïsme als een drukkende nachtmerrie op alle geestelijk, vooral filosofische streven rust en alle vooruitgang belemmert of verminkt.” De gods-idee, de waanvoorstelling en het wanbegrip „god” beide heeft de fransche socialist Proudhon overgeleverd aan de hoonende verachting der zich bevrijdende menschheid in een korte en kernachtige zin: „God is het kwaad”.
Deze brochure zal een samenvatting zijn van de gronden waarop ik gemeend heb op velerlei vergaderingen onder dezelfde strijdleuze den godsdienst te moeten aanvallen en verwerpen. Men heeft bezwaren geopperd tegen den titel: „god” als absolute idee zou zich kwalijk kunnen verhouden tot het „kwaad” als betrekkelijke idee. Doch het volstrekte, onveranderlijk zijnde wordt slechts gedacht teneinde het op te heffen en te negeeren in de relatieve, veranderende, wordende werkelijkheid. Aldus is het godsbegrip gedoemd onder te gaan aan eigen onhoudbaarheid; gedacht als het eeuwig goede is het veroordeeld te verkeeren tot het kwade.
Dat de hollandsche filisters en politieke kwakzalvers voorgegeven hebben zich hevig geërgerd en getroffen te gevoelen door de term „God is het kwaad” heeft ons in geenen deele verwonderd. Reeds Schopenhauer wist dat godsdienst was „een kreupelbosch, waarachter struikroovers zich verbergen.” „De godsdienstige ijver van de filosofen en de grooten was slechts een politieke vroomheid.” Terecht. Niet zoozeer het heilig huisje der overtuiging dan wel het allerheiligste brandkasten-burgerdom in den tempel van het goddelijke gezag liep gevaar. In schier geen enkele van de vele plaatsen, waar ik over dit onderwerp sprak, zijn ingezonden stukken, raadsdebatten, kanselvermaningen en zelfs verordeningen tegen de godslastering uitgebleven. Het weekblad „De Vrijdenker” verzamelde het voornaamste in zijn kolommen; de honden blaffen, doch de karavaan gaat voort. Menig makelaar in goddelijke getuigenis achtte zich verplicht zijn gebalsemde mummie te beschermen tegen het licht, opdat niemand bemerken zal dat god dood is. Dat de adem van de gedachte zijn asch verstrooie…
Er is meer verwantschap tusschen opium en godsdienst dan de meeste menschen droomen kunnen.H. Heine.
De werkelijkheid bestaat slechts in de beweging en beweging, wording, strijd zijn gevolg der onbevredigdheid, der onverzadigde behoefte welke roept om voedsel. Het gansche begeerige streven der menschheid naar geluk, onverzadigbaar en derhalve eeuwigdurend, vindt zijn grond in de ontevredenheid en onvoldaanheid. In dien zin is alle honger voorwaarde tot het genot der verzadiging en is in alle geluk het lijden voorondersteld en opgeheven. De ware genieting welke het leven tot waarde maakt is niet de toestand van onbevredigdheid en honger, evenmin die van zatheid, volheid, begeertelooze voldaanheid. het geluk en het genot schuilen in de daad, in de werkzaamheid der bevrediging; het materieele en zinlijke genot in het stillen van honger en dorst, in de sexueele toenadering; het moreele geluk in de daad van liefde en solidariteit of in die van haat en scheiding; de intellectueele genieting in het oplossen en doorvorschen van het probleem. Doch nimmer komt de dag, waarop wij zeggen zullen: voor ons is geen nieuw geluk te veroveren, geen andere begeerte te voldoen. Want het aantal onzer behoeften, wier bevrediging ons leven bouwt, is eindeloos, zoodat we in den strijd om middelen ter verzadiging ons lichaam zelfs verbruiken en verslijten, onszelf verteren als voedsel tot ons genot.
Doch de mensch als verbruiker is een gevaar voor wie het monopolie in dit verbruik opeischen voor zichzelve; hij is een gevaar voor de priesters en theologen, zoodra hij voedsel zoekt tot bevrediging zijner redelijkheid en weetgierigheid; hij is een bedreiging voor het particularisme en kapitalisme dat zich den eigendom toekent van anderer verbruiksmiddelen en anderer arbeidskracht; hij is de vrees der „groote maaiers”, die hun gezag slechts kunnen handhaven door naar willekeur en absoluut te beschikken over levens en lichamen hunner medemenschen. Hij is opstandeling geworden in den rechten zin des woords, want hij verheft zich uit de ellende en het lijden, herhaaldelijk en onvermoeid, hij staat op uit de slavernij en de nietswaardigheid. Hij wil zichzelf tot waarde maken, niet langer eigendom en onteigend zijn. Hij eischt het zelfbeschikkingsrecht over zichzelve en de onaantastbaarheid zijner persoonlijkheid; werelden van traditie en pyramides van begraven goden schudt hij van zich om de stof, de aarde en de natuur te beheerschen en te temmen en vrij te zijn door eigen macht, menschelijk vermogen en manlijke energie. „De tijd is nabij”, laat Ibsen in zijn „Kaiser und Galiläer’ “ zeggen „dat de menschen niet meer behoeven te sterven, om als goden op aarde te leven”, dat ze „hun lof in eigen handen nemen” en de natuur bedwingen door de rede, de rede in overeenstemming brengen met het natuurlijke geluk: „Pan in logos en logos in Pan”. Dat de mensch als Max Stirner (“De enige en zijn eigendom”) het zal durven uitroepen, dat geen namen hem meer uitdrukken en geen god hooger is dan hij, omdat niets hem heilig, is alles dient tot zijn geluk. „Is de wereld óns, dan komt ze niet meer tot macht tegen ons, maar met ons”.
En zie hoe alle monnikenkappen schudden en theologen hun sujetten te werk stellen; hoe de Droogstoppels hun koloniale handel bedreigd en hun winsten in gevaar zien en hoe de van god verkoren generaals de koppen bijeen steken. En deze predikers des doods hebben slechts één roep: Doodt de begeerte, snijt uw hartstochten uit, smoort uw behoeften. Weest een lam gods, geduldig, lankmoedig, nederig, gehoorzaam tot lijden en sterven! „De Kerk bestrijdt den hartstocht met uitsnijding in dezen zin: haar praktijk, haar kuur is het kastracisme. Ze vraagt nooit: hoe veredelt, hoe vermooit men een begeerte - ze heeft ten allen tijde den nadruk der discipline gelegd op de uitroeïng… Maar de hartstochten in den wortel aangrijpen is het leven zelf in den wortel aantasten: de praktijk der Kerk is levensvijandig.” (Nietzsche, „Godenschemering”). Ze verhindert het persoonlijk-groote want ze leeft slechts uit het massale-kleine. Ze weerstaat de rebellie van de lijdende sterken om te bestaan door de ondergaande zwakken die in het leed vroom worden. „Een genie met zwakke passies is ondenkbaar”, zegt Schopenhauer. Doch welk belang zou de kerk hebben bij de hartstochten eener in de natuur wortelende genialiteit! Ze heeft slechts belang bij het niet-bevredigen dezer behoeften, bij het dooven der begeerte in ‘ t opium van den geest. Als den eenigen Eigenaar, gezaghebber en koning stelt zij den absoluten geest gods, die voor zich alle kracht, alle liefde, alle vermogen zou opeischen, hij is alles - de mensch is niets. „Hebt uw naaste lief als uzelve”, zegt de godsdienst, maar wijl de mensch zichzelf in het geheel niet mag liefhebben, blijft den naaste niets dan het gebrek aan liefde. In naam van dit monsterachtige Ego „God” wordt de mensch uitgehongerd en bedwelmd, opdat hij deze rampzaligheid verdrage. En als een lawine is deze ontzettende, gruwelijke en levenbespuwende campagne - is deze kruistocht waardoor de mensch aan de schandpaal zijner waardigheid genageld werd alle eeuwen door voortgerold, tot tenslotte een deel der menschheid, verslaafd was aan godsdienst als een lijder aan de morfine, tot voor de uitgehongerden waarlijk de godsdienst een behoefte en de bedwelming noodzaak was geworden, totdat de ongelukkigen op aarde zichzelve naar den hemel gingen verwijzen. En deze massale, langzame zelfmoord, dit ondergaan in berusting noemde men godsdienst; men predikte hem, men verbreidde hem over de aarde. Terecht zegt Nietzsche: „Wat nemen onbeschaafde volken het eerste van de Europeesche over? Brandewijn en christendom. En waaraan gaan ze het spoedigst te gronde? Aan deze beide bedwelmingsmiddelen… („Godenschemering “)
De vraag naar het ontstaan van den godsdienst is niet zoozeer in de laatste jaren een probleem der wijsbegeerte geweest dan wel der maatschappijleer. Het is de sociologie, welke heeft getracht met tal van andere middelen (volkenkunde, woordafleiding, levensleer e.d.) het antwoord te geven en zij gaat daarbij terug tot de primitieve verwantschappen der menschen en tot hun geloof in het dualisme, in het bestaan van een lichaam en een ziel, welke gescheiden zouden kunnen worden. Aldus wordt de vereering van de zielen der afgestorvenen en de vrees daarvoor de aanleiding tot den godsdienst en de afhankelijkheid van de natuur, haar ziekten en rampen een der oorzaken. Want indien de oogst mislukt, de veestapel ziek wordt, het weer tegenwerkt - indien techniek, nóch wetenschap, nóch economische kennis voorhanden zijn, wordt alle lijden toegeschreven aan de toorn der „zielen”. En daar men in hen levens ziet, welke eten, drinken, slapen en wonen moeten - welke vreugdig en toornig kunnen zijn, tracht men ze goedgunstig te stemmen door opoffering, eerbewijzen, het bouwen van tempels. In het animisme denkt men zich de natuur bezield, in het spiritisme stelt men zich voor dat de zielen zwerven, in het fetischisme aanbidt men reeds een ziel toebedeeld met een buitengewone kracht, huizende in zeldzame voorwerpen. Nog één stap, en de „Fetisch” wordt god, zoodra de verwantschappen, de families, uitsluitend de ziel vereeren gaan van den (legendarischen) stamvader of moeder, de stamziel, stamgeest, stamgod. Aldus treffen we, met de natuurgodsdiensten (bezieling van zon, maan, sterren, rivieren, wouden enz.) in de geschiedenis de stamgoden, de latere nationale goden aan, van wie Feuerbach terecht getuigt, dat zij bloed eischen, menschen- en dierenoffers, gehoorzaamheid, overgave. Het is duidelijk, dat de mensch zich aldus zijn god maakt naar eigen beeld: de oorlogszuchtige jood schept zich een nationalen, imperialistischen oorlogsgod: de heer der heirscharen, die het zich uitverkoren wanende volk zou moeten leiden tot de overwinning op alle andere volkeren, die de „kracht” is welke Gideon tot de overwinning zal voeren, die de uitroeiing der „valsche” priesters en alle andere goden beveelt, die een jaloersche, wraakgierige, donderende god is. En lang wachtte het jodendom op den beloofden messias, die Jeruzalem zou opheffen boven alle andere volkeren en als koning wereldbeheerscher zijn zou. Doch het „volk gods” wordt met schurft en gestolen voorwerpen uitgedreven uit Egypte, verbannen naar Babylon, onderdrukt door Syriërs, beheerscht en verstrooid door de Romeinen. Hun gemeenten zijn over het geheele Romeinsche Rijk verspreid en tot in de tweede eeuw onzer jaartelling komen in alle hoofdsteden des Rijks ontzaglijke jodenopstanden voor, die in bloed worden gesmoord. Doch reeds dan is de synagoge gesplitst in twee partijen: in joden en christenen, in hen die op den messias Immanuel hopen en hen, die verlossing in Jezus begeeren. De joodsche gemeenten in Alexandrië en Rome, in contact met de mysteriën en mythologieën van tal van zonnegoden (Mithra, Dionysos, Osiris, Attis enz.) en met het Grieksch-Romeinsch veelgodendom - met kennis van gnosticisme, stoïcynsche wijsheid en gedachten van Plato, Seneca en hun latere scholen (Men zie vooral de theologische geschriften van prof. Bolland, over „Den achtergrond der evangeliën”, „Stoa en gnosis”, „De groote vraag”, „Het evangelie” en de desbetreffende hoofdstukken in de „Zuivere Rede,” Voorts v.d. Bergh van Eysinga’ s „Christusmysterie” bijv.) komen tot aanbidding van god Jezus, met de zonnestralenkrans om het hoofd, tot een zonnegod, wien tal van eigenschappen zijn toegekend van Dionysos (uit een maagd geboren, water in wijn veranderend, intocht houdend op een ezel) van Apollo (zuivering van den tempel) van Mythra (opstanding uit rotsgraf) van Aesculapius (dooden opwekkend, zieken genezend) van Horos (geboorte uit den stal) van Poseidon (wandelend over het water) en wiens „mysteriespel” gegeven is in het evangelie. Doch tevens werd deze gestalte tot een symbolische verbeelding eener oude wijsbegeerte, die de aanvaarding van ‘ s menschen zonde bij Seneca en de prediking der vrijwillige armoede, der uitdelging onzer behoeften en van het liefhebben der vijanden tegen zichzelve bij de Stoïcijnen reeds gevonden had, om aan de Egyptenaren het kruisteeken van het toekomstige leven, hemel- en hellevaart te ontleenen. Deze philosophie der decadentie vond een uitnemende voedingsbodem bij de der aarde afstervende slaven, onderdrukte en hun nationaal ideaal verliezende joden, bij de proletariërs in het romeinsche rijk, die zichzelf in hun proletarischen god Jezus gingen vergoddelijken. Deze gestalte van den proletariër, gekruisigd, gehoond, geslagen, zonder steen om het moede hoofd neer te leggen, was wel het volstrekte tegenbeeld der grieksche en zelfs joodsche goden. De zaligspreking der armoede, van het lijden, den honger en de dorst - omdat deze opgeheven zullen worden niet op aarde, doch in het koninkrijk der Hemelen „dat niet van deze aarde is” (want „hier beneden is het niet”!) werd tot vloek en verheerlijking. Men aanbad de armoede van Lazarus, omdat hij in het hiernamaals in het eeuwige licht zou gezeten zijn, en men zag meewarig neer op den rijke in het geloof aan zijn toekomstige hel „omdat hij niet kon ingaan in het koninkrijk der hemelen”. Liever gaf men den keizer wat des keizers was, met vreugdiger gemoed ging men meerdere mijlen dan bevolen waren en gaf men meer goederen dan gevraagd werden, ja keerde men de rechterwang toe om ook den slag te ontvangen der linkerwang - omdat de armoe en de slavernij als voorwaarden tot eeuwig hemelsch geluk werden aanvaard. De kruisiging van den mensch opdat hij zou kunnen opstaan ten hemel werd als de wil gods gepredikt. En hierin vond de arme slaaf verzoening en bevrediging, berusting en denkbeeldig geluk, waaraan hij de aardsche genoegens offerde. Men moest begeeren arm te zijn en niet verlangen rijk te wezen.
Soldatengodsdienst en slavenreligie - dàt was het wat gebonden menschelijke geest in onwetendheid en levensarmoe gebaard heeft.
Naar het beeld des menschen kent men den goden ook verstand en rede toe. Doch in de omgekeerde overtuiging dat god er was vóór den mensch - gebrek aan causaal denken, aan onderscheiden van oorzaak en gevolg is het kenmerk van den godsdienst - nam men aan dat zijn rede grooter, ja de eenige zuivere was. „God kan zeker alles wat Hij wil, maar Hij wil niets dan wat door Zijn wijsheid is geboden.” (Dr. A.H. de Hartog: Heilsfeiten, blz. 81) Hoe weet De Hartog dit? Uit „Zijn” werken soms, uit het overwegend onredelijk element in de wereld, uit het gebrek aan orde, doelmatigheid en redelijkheid dat zich overal manifesteert? Of is dit onredelijke niet uit gods wil - is derhalve gods wil niet almachtig?
Het wordt geloofd, niet beredeneerd, omdat „god, die groot is, niet door ons begrepen wordt.” Bij het onderwijsdebat in de Eerste Kamer in 1923 zeide minister De Visser: „Naar protestantsch-christelijke opvatting heeft de zonde in die mate bij den natuurlijken mensch de rede verduisterd, dat zonder het licht van de bijzondere openbaring in de Heilige Schrift, persoonlijk toegeëigend onder leiding van den Heiligen Geest, de waarheid nooit kan worden benaderd of verstaan.” En het leerstuk, dat door de zonde onze rede was verduisterd (hoe weet de geloovige, wiens rede ook verduisterd zou zijn, dit dan?) heeft er toe geleid, de menschelijke rede uit te schakelen, en de „zieligen”, de „velen”, de „kinderkens” te bewerken. „Beter dom en vroom, dan kundig en ongeloovig”, zegt de Heilige Ireneus. „Aan de zieligen heeft men zieligheden geleerd”. „De velen vullen zich als het vee.” (Clemens van Alex.) waaruit volgt „dat men zijn paarlen niet voor de zwijnen moet werpen.”(Bollands theologische geschriften) Augustinus is de vader van het woord: „Ik voor mij zoude van het evangelie niets gelooven ware het niet dat het gezag der kerk mij daartoe verplichtte.” Luther begreep dat „het geloof draait de rede de nek om en zegt: gij dwaas, bij god is alles mogelijk.” En paus Alexander VI verkondigde : „Elke godsdienst is goed, de domste de beste.” (Zie F.D. Nieuwenhuis: „Handboek van den Vrijdenker”)
Met denken over god kwam men er niet. Reeds Simonides zeide: „Hoe meer ik over god nadenk, des te minder begrijp ik er van.” En Pater Cajetanus belijdt: „Het goddelijk wezen bleef een ondoorgrondelijk geheim voor ‘ s menschen geest en dat zal het ook immer en altijd blijven.” (Cajetanus: Het godsbestaan) Dus tóch „gelooven, omdat het ongerijmd is”?
Op tweeërlei wijze nu blijkt de godsdienst onteigening. Ten eerste schept de mensch een denkbeeldig wezen met zijn eigenschappen en knielt voor dit product en maakt er zich slaaf van. Alle waarlijk nuttige hoedanigheden van den mensch worden nu toegeschreven aan gods goedheid: de zelfbespuwing doet den mensch zichzelf degradeeren, want hij is eerst mensch door „god”. Eigen kracht aanbidt hij als van god ontvangen: hij gelooft in eigen minderwaardigheid, eigen machteloosheid. Ten tweede ontneemt de godsdienst aan den mensch diens critiek, oordeel, rede. En toch is „de critiek de waardigheid. der gedachte”, zooals Guyau zegt. Deze waardigheid wordt in de meest moderne religie aangetast, omdat de mensch daarin het onbekende aanbidt, niet aan de Heilige zaak roert en eenzijdig er het bekende leelijke, wanordelijke en onredelijke weigert in te herkennen en derhalve onbekwaam is redelijk dit onbekende te doorvorschen en te verkennen: dit zou „heiligschennis” zijn.
De nieuwere wijsbegeerte moest tegen den godsdienst in aldus het beginsel erkennen van de toereikendheid der rede, om tot zuivere denkleer te kunnen komen. Kant moest als kind van de Aufklärung de theologische bewijzen tot het godsbestaan vernietigen om tot de kritiek der zuivere rede te kunnen komen en vast te stellen, dat de kennis slechts bestaan kan door redelijk geordende waarneming en dat rede en waarneming elkander moeten controleeren om tot „ervaring” te worden. Doch na Kant kwam Hegel met de dialektische methode, welke ongewoon revolteerend moest werken, omdat ze uitging van den grond van iedere beweging. De werkelijkheid is niet, maar wordt zoowel in den geest als in de natuur. Ze wordt, omdat al het bestaande de kiem der eigen vernietiging met zich draagt, omdat het bestaande overgaat tot het vergaande, en niet eeuwig en onveranderlijk, doch slechts tijdelijk en betrekkelijk is. De tegenstrijdigheid beweegt de wereld, dat beduidde: dat geen gezag zonder oppositie, geen staat zonder anarchie, geen maatschappij zonder haar verzet bestaan kon - en dat deze oppositie ten laatste het bestaande zou opheffen en verbruiken, zoodat voortbrenging van het nieuwe slechts uit het vernietigde oude mogelijk was. Wanneer men derhalve „het begin” gaat overdenken, komt men tot de conclusie hier met een „grens” te doen hebben: een begrip van verbinding en scheiding beide: begin van het eene is einde van het andere. En men beseft, dat dit andere ook weer een begin moet hebben gehad, kortom, dat de werkelijkheid een keten is van overgangen en zij zelve zonder begin en zonder einde is. Daarmee was god als oorzaak, onderhouder, schepper uitgeschakeld, hoewel Hegel in zijn systeem de zichzelf bewuste rede nog „goddelijk” noemde.
Doch constateeren, dat iets geworden is, beduidt nog niet: het aanvaarden. het komt er op aan de verklaarde werkelijkheid ook te veranderen. „De erkenning van het oorzakelijkheidsbeginsel, ook voor het terrein van het geestelijk en maatschappelijk leven, m.a.w. het determinisme en de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid van alle gebeuren brengt geenszins fatalisme mee, sluit ‘ s menschen wil, menschelijk beraad en beleid, niet buiten de oorzakelijke factoren van ‘ s werelds verloop. Integendeel, ons willen en bewust ingrijpen is evenzeer oorzaak als gevolg.” (Leo Polak: Oorlogsfilisofie) De oorzaken, die wij opsporen en leeren kennen, zijn vaak in ons gevoelen, denken en willen te vinden en kunnen dus door ons worden veranderd. Uit dit begrip besloot Heine reeds in 1833 dat „de gedachte voorafgaat aan de daad als de bliksem aan den donder en de ure zal komen dat deze donder kracht heeft als nog niet in de wereldgeschiedenis is voorgekomen.” (Herman Wendel: Heine und der Sozialismus.) Het socialisme was dan ook het kind der hegeliaansche methode in de wijsbegeerte.
Doch deze erkenning, dat de mensch zelf de geschiedenis mede bepaalde, dat hij oorzaak zijn kon van nieuwe verhoudingen, dat hij geschiedenis maken kon door wil en inzicht, ondermijnde ook practisch het laatste godsgeloof. Niet god, maar de mensch recht over de geschiedenis en verandert haar door den groei der rede, door opvoeding van den wil, door uitbreiding der solidariteitsgevoelens. De strijd tegen den godsdienst ging samen met een politiek-economische. Doch ook iedere gezonde maatschappijleer behoort wetenschap te zijn: zij moet onbevooroordeeld de ware oorzaken opsporen der maatschappelijke ellende om deze te kunnen opheffen, en godsgeloof zou reeds bij voorbaat dezen arbeid vruchteloos noemen met een beroep op „god” als eenige en onveranderlijke, ja zelfs onbegrijpelijke oorzaak. het atheïsme het denken derhalve in zijn vrije, d.i. onbedorven en niet van buiten beïnvloede eigen ontwikkeling, het denken zonder een god als oorzaak en wezen van al het bestaande, moet verondersteld worden bij alle wetenschap en alle wijsbegeerte, ook bij die over individu en gemeenschap. Schopenhauer is de groote kampioen geweest voor een moraal, wijsbegeerte en wetenschap los van den godsdienst en zoo zegt hij dan ook: „Geloof en weten verhouden zich als de twee schalen van een weegschaal; naarmate de eene stijgt, daalt de ander.” En elders: „Diegenen, die meenen, dat de wetenschappen steeds verder voortschrijden en steeds meer zich kunnen uitbreiden zonder dat dit den godsdienst hindert, steeds voort te bestaan en te bloeien - zijn in een groote dwaling bevangen. Physica en metaphysica zijn de natuurlijke vijandinnen van den godsdienst en dus is deze de vijand van die eerste (natuurkunde en wijsbegeerte C.) die er steeds naar streeft ze te onderdrukken, zooals gene, hem te ondermijnen. Van vrede en overeenstemming tusschen beide te willen spreken is hoogst belachelijk; het is een strijd op leven en dood.” (Arthur Schopenhauer: Parerga und Parelipomena.)
Waarom haalt „De Middaghoogte” dit nooit aan van Schopenhauer? Of dit: „De menschheid groeit uit den godsdienst als uit een kinderkleed. En er is niets aan te doen, het scheurt. Gelooven en weten gaan niet goed samen in hetzelfde hoofd, ze zijn daarin als wolf en schaap in een kooi. En met name is het weten de wolf, die den buur dreigt op te vreten.”
Laten wij dien strijd tegen onzen buur dan aanbinden.
De bewijzen, welke voor het zijn van god worden gegeven, zijn niet groot in aantal en kunnen tot enkele worden herleid. De stelling, dat god uit niets „iets” zou hebben voortgebracht, was zoo ongerijmd, zoo ongehoord, dat men haar spoedig terugbracht tot deze: „god is de oorzaak van de wereld.” Dit Kosmologisch „bewijs” deugt in geen enkel opzicht. Indien het heelal door god, door iets anders dan hetzelf was, zou zijn voortoebracht, zal er buiten het „heelal” nóg een god moeten zijn. Eén van tweeën: dan is het heelal heelemaal geen heelal (het is dus niet alles) of god maakt deel uit van het heelal en: als god dan eeuwig is, moet het heelal ook eeuwig zijn. Doch indien we aannemen, dat god de wereld voortbracht, waarin te onderscheiden is bewustzijn en haar inhoud, geest en stof, vanwaar dan die stof ? Was ze in god, dan zou god geen „geest” zijn; was ze buiten hem, dan heeft god haar niet voortgebracht.
Zien we nu zelfs dit nog over het hoofd, dan rijst de vraag: als alles een oorzaak moet hebben, waar is dan de oorzaak voor god? Wie of wat heeft dan god voortgebracht? Schopenhauer wist reeds „dat iedere oorzaak een verandering is, waarbij men noodwendig vragen moet naar de aan haar voorafgegane verandering, waardoor ze naar voren gebracht is - en zoo tot in het oneindige.” En hij hekelt hen die, om maar iets te hebben om met de oogen te kunnen draaien, zich desondanks nog een god scheppen. (Arthur Schopenhauer: „Over den viervoudigen wortel van de stelling tot den toereikende grond.”)
Het bewijs dat „god” het volmaakte wezen is in onzen geest en dat het bestaan „als eigenschap” van god dus er op zou wijzen, dat hij ook moet bestaan, laten we ter zijde. Immers wat gedacht wordt, is nog niet in de werkelijkheid. Spoken, duivels, centauren, draken en dgl. zijn gedacht, doch wanneer ze in strijd blijken als voorstellingen met rede en ervaring, worden ze wèggedacht?
Doch het bewijs der doelmatigheid in de werkelijkheid telt meerdere aanhangers en zelfs nog verdedigers. Het berust op de veronderstelling, dat alles wat bestaat met de voorwaarden is behept tot het bereiken van het doel. Nu heeft reeds Empedokles opgemerkt (±440 v. Chr.) dat „het doelmatige hierom in de meerderheid der dingen aanwezig is, omdat zijn wezen meebrengt, dat het blijft, terwijl het ondoelmatige vergaat” en dat dus de doelmatigheid, voor zoover zij bestaat, gevolg is en geen oorzaak.
Doch is er doelmatigheid? Is het doelmatig, wanneer ‘ s winters menschen van kou omkomen en ‘ s zomers van de warmte? Als het ‘ s winters regent tot nadeel van allen en ‘ s zomers langdurige droogte de oogsten doet mislukken, óók ten nadeele van allen? Wanneer de werkende mensch onvoldoende en de nietsdoende overdadig te eten heeft’ ? Indien de mensch zijn wetenschap aanwendt tot zijn geluk en ongeluk beide? Toonen niet dagelijks duizenden gevallen… ondoelmatigheid?
Vandaar dat dieren- en plantensoorten, ja zelfs menschenstammen (Indianen, Australiërs) te gronde gaan bij gebrek aan doelmatigheid en aanpassingsvermogen. Men zou kunnen zeggen: de natuur zoekt doelmatigheid, om haar slechts in één van de honderd gevallen te vinden - maar wijl de natuur niet bewust is, behoort men te zeggen: de oorzaken, welke plant of dier bepalen in handelingen en leven, hebben in 99 gevallen den dood en in een enkel geval doelmatigheid ten gevolge. En indien doelmatigheid een „god” moet bewijzen, toont gebrek aan doelmatigheid, dat er geen god zijn kan.
Doch als er doelmatigheid is, kan ze niet anders dan als gevolg aanwezig zijn. Doordat een plant in vochtige streken groeit, en veel water moet worden uitgewasemd, krijgen de bladeren een zoodanige werkzaamheid te vervullen, dat ze alle voedsel opslorpen en… groote bladen worden. In den bestaansstrijd zijn zwakke dieren gedwongen geworden hun voedsel óf in de aarde te zoeken óf in de lucht: de sterkere dieren verdreven hen. Daardoor was de mol genoodzaakt met zijn voorpooten te graven en deze „gingen er naar staan”, ze werden scheeve schepjes. Doch de vogel moest zich verheffen en zijn voorste ledematen ontwikkelden zich bovenmate sterk. De koe, die grazen moet, vormt stevige nekspieren. het paard, steunende op één, de grootste teen, ontwikkelt deze tot hoef, terwijl de andere teenen afsterven en rudimentair worden. Dit natuurfeit, dat de functie het orgaan vormt, verklaart de betrekkelijke doelmatigheid.
Doch moest een god geen universeele doelmatigheid voorstaan in zijn eenheidsdrang? En zie nu welk een doelmatigheid in de natuur heerscht: de doelmatig gebouwde duif kan niet verhinderen, dat ze door een roofvogel of roofdier wordt opgevreten en de mol wordt het slachtoffer van den hond. De spin bouwt haar webbe - en de vlieg vindt er haar dood in. Wat doelmatig is voor de snoek is het allerminst voor de baars. Want ieder dier en elke plant ondervindt tegenover sterkere machten zijn… ondoelmatigheid. Multatuli had gelijk toen hij veronderstelde, dat, als de vogelen „gods eer” verkondigen na het eten… de opgevreten wormen toch zeker niet meezingen! En Schopenhauer heeft zijn meest tragische bladzijden gewijd aan het klaaglied in de natuur en de samenleving, aan de verscheuring en de onredelijkheid in de smartelijke werkelijkheid.
De bewijzen voor het godsbestaan echter vonden nog andere reddingsboeien: ze gingen zich begeven op de minder controleerbare gebieden van de zedelijkheid, den geest, de intuïtie en dergelijke achterdeurtjes. Laten we daaraan enkele woorden wijden. (Men zie overigens mijn „Ellende der Religie”. Uitgeverij „Alarm” en mijn artikelen in de Vrijdenker van 8, 15 en 22 september.)
Kant heeft na de vernietiging der theologische bewijzen voor het godsbestaan een ethiek verdedigd welker doel was, de menschen zóó te doen handelen dat elke daad als maatstaf zou kunnen gelden voor die van ieder ander. Behalve dat hij vergat hoe juist tegenstrijdige daden voorwaarde zijn tot een ontwikkeling door strijd en overwinning van het nieuwe op het oude, vond hij in zijn moraal weer de christelijke wegen terug. Immers als een reismakker moest de plicht geacht worden den mensch te vergezellen en te dwingen juist tot het tegennatuurlijke, tot wat instinct, neiging, behoefte weerstaat en afwijst. Op deze wijze was god immanent geworden, inwonend als autoriteit - en was het dualisme, de tegenstrijdigheid tusschen den mensch als verschijning en den mensch als „ding an sich”, als goddelijk wezen dat zich openbaren moest, gered geworden. De zedelijkheid werd aldus niet verklaard uit de natuur of de samenleving, doch uit een andere, zij het onbekende, „ware” werkelijkheid.
Kant echter kende nóch de sociologie, nóch de natuurlijke ethiek. (Daarover raadplege men o.a. G. Kapteyn-Muysken: Affirmatie, J.M. Guyau: Esquissa d’ une morale sans obligation ni sanction. P. Kropotkin: Natuurlijke moraal. Id. Ethiek. Id. Wederkeerig dienstbetoon.) Zij leerde dat uit den bestaansstrijd een betrekkelijke saamhoorigheid was gegroeid en dat deze van meer waarde werd voor de evolutie dan de strijd om het bestaan; dat in de families, de verwantschappen en horden reeds een gezelligheid heerschte, welke gevolg was van het te zamen zich verweren tegen den vijand. Wellicht is in dien zin oorlog aanvankelijk tot nut geweest, terwijl hij thans juist verscheurt wat hij in de primitieve wereld kweekte: solidariteit tusschen horde- en stamgenooten. Spencer heeft meer dan iemand anders op dit verschijnsel gewezen: hoe de strijd weldra niet meer door alle stamgenooten werd gevoerd. doch alleen door de „strijdbaren” als beroepssoldaten, die de „arbeidzamen” uit hun eigen stam gingen onderdrukken en uitbuiten. Deze maatschappij-kennis leert meer ten aanzien van moraal dan alle speculaties. Immers de solidariteitseigenschappen bleken erfelijk, evenzeer als de „strijdbare en arbeidzame typen” als atavismen, als verouderde en niet langer bij onze cultuur passende soorten zijn blijven voortleven. De saamhoorigheid is reeds bij de dieren groot: bij vogels, apen, bavianen; zij waarschuwen elkaar, voeden de jongen en zwakken, soms zelfs de blinden zij ervaren dat slechts de gezonde soort sterke individuen kan voortbrengen en dat omgekeerd de redding van den enkeling de soort in stand houdt. De natuuronderzoekers Kessler en Darwin hadden in het midden der vorige eeuw dit reeds geconstateerd.
De natuurlijke moraal berust derhalve op wederkeerigheid: de wederzijdsche steun maakt de samenwerkenden allen sterker. Doch in perioden van gering gevaar, groote veiligheid en een zekere rust (voortkomende uit wederzijdsche impotentie óf uit tijdelijke verzadigdheid óf uit overvloed van verbruiksmiddelen) vormt de sterke meer energie dan hij behoeft voor zichzelf: hij wordt daadkrachtig, hij zoekt den strijd of het gevaar, hij staat op tegen natuur of dwang. Eerst Guyau heeft feitelijk voldoende aandacht besteed aan dit feit, dat de van levenskracht overvloeiende zich geven en zich uiten moet, evenals de plant niet kan nalaten te bloeien en sexueel verkeer uit overdaad van kracht voortspruit. Het beginsel der wederkeerigheid kan derhalve plaats maken voor dat der uitstorting, waaruit velerlei „goedheid”, „gulheid”, „hartelijkheid” en dgl. zijn te verklaren. Ook de z.g.n. opoffering. Want niet één gezond levend mensch wil het leven opgeven, zich vrijwillig in den dood jagen. Hij wil aan zijn behoefte tot geluk voldoen, en omdat zijn geluk niet bestaan kan in de afzondering doch slechts door het geluk zijner omgeving en zijner kameraden of mede-levenden, wordt hij tot hun geluk gedrongen. De redder van schipbreukelingen en de „hulpvaardige” in het algemeen, volbrengt geen daad in hoogmoedige (of zich in vernedering verhoovaardigende) barmhartigheid, doch in den aandrang van levensrijkdom. Hij wenscht eigen geluk te verwezenlijken door dat van anderen te bevorderen. Hij wenscht niet in de opoffering te sterven, doch slechts in levensredding te zegevieren. Mocht hij desondanks in den strijd met natuur, staat of maatschappij bezwijken, dan is hij gedood en geofferd tegen zijn wil, ondanks zijn levensbegeerte.
Het is na Bergson’ s wijsgeerig-klinkende methoden mode geworden, bij vele van deze levensuitingen te spreken van intuïtie, en de moderne theologie is niet weinig aan het grasduinen gegaan in deze kunstmatige weide. Voorzoover zij den godsdienst tracht te steunen, propageert ze de idee der ongebonden, niet-gedetermineerde verandering, die welke zonder kenbare oorzaak ontstaan zou. En waar dan de onkenbaarheid van grond, oorzaak of motief onzer handelingen wordt aanvaard, blijft schijnbaar slechts één „denkbaar” beginsel over: god. Nu zijn hier echter drie zaken verwaarloosd. Indien n.l. de verandering zich voltrekt, kan zij een oorzaak in engeren zin hebben, d.w.z. duidelijk kenbaar, doch ook gevolg zijn van de „impuls”, van het nauw kenbaar of niet te constateeren geval, waarbij de grenzen tusschen „aanleiding” en „oorzaak”, „motief” en „grond” vervagen, doch waarbij de handeling niettemin gevolg is. Waar men de causaliteit, de oorzakelijkheid van het gebeuren zou loochenen, zou men in strijd komen met iedere redeneering, wijl deze slechts op den denkvorm der causaliteit berust. En bovendien zou een dergelijke intuïtiefilosofie de wetenschap met haar determinisme moeten ontkennen en haar bewezen doelmatigheid moeten loochenen. (Men zie mijn artikel daarover in „De Vrijdenker” van 21 Juli 1923.) De arts bijv. zou bij zielsziekte of eenig geval van psychische storing zijn wetenschap wel kunnen opbergen, want hij zou moeten belijden: de oorzaak is niet te bepalen, want zij is niet bepaalbaar nóch gedetermineerd. De physioloog zou de wetenschap inzake het verband tusschen hersenwerking en zieleleven moeten verwerpen, wijl zieleleven in geenerlei „verband” zou zijn op te nemen. Terecht merkt dan ook Dr. J. Enklaar op: „Maar dat „élan vital” van Bergson, een in het oneindige voortgaande schepping van nieuwe inhouden, wat is het anders dan het afbreken van elke betrekking tusschen heden en toekomst, een scheppen uit niets, zonder regel of wet, dat onderzoek in elken vorm afsnijdt, wat is het meer dan een frase, een leegbegrip’ ?” (In „De Amsterdammer”, weekblad van 12 Mei 1923.)
Waar nu dit alles geen voldoende grond bleek voor den godsdienst, zocht men „god” nog in het pantheïsme te redden, dat god en wereld gelijk stelt. Doch het is begrijpelijk dat op deze wijze niets gezegd wordt, dan dat men de wereld moet leeren kennen. Schopenhauer zeide dan ook terecht: „Pantheïsme is slechts een beleefd atheïsme. De waarheid van het pantheïsme bestaat in de opheffing van de dualistische tegenstelling tusschen god en wereld, in de erkenning, dat de wereld uit haar eigen krachten door zichzelf bestaat. De zin van het pantheïsme: „god en wereld is één” is slechts een beleefde manier, om den heere god zijn afscheid te geven.” Slechts één kenmerkend-godsdienstige eigenschap heeft het pantheïsme bewaard: de aanbidding de vereering van natuur, wereld en sterren, alsof daar geen wanorde, geen revoluties, geen wreedheid, geen leelijkheid en geen doelloosheid in voorkwamen. Nietzsche, in zijn polemiek met D.F. Strauss. becritiseerde reeds deze wijze van opvatting inzake den „Albron”, toen hij schreef: „Uit die Albron vloeit echter ook alle ondergang, al het onredelijke, al het booze voort; bij Strauss heet die Albron het universum. Hoe echter zou dat universum, trots de tegenstrijdigheden in zijn karakter, godsdienstige vereering waardig zijn en verdienen met den naam van god te worden bestempeld, gelijk bij Strauss geschiedt?”
Door al deze onhoudbaarheden heen is toen de godsverdediging gekomen als van Dr. A.H. De Hartog, die in een tegen mij gerichte brochure „De glorie der religie” schrijft: „Immers waar samenhang is, daar is orde, waar orde is, daar is gedachte. Derhalve moet er zijn een Aldenker, die deze orde, door de wetenschap in haar samenhang doorzocht en te doorzoeken, draagt.” Hier is god van schepper veranderd tot een vóórdenker en zijn werkzaamheid wordt verplaatst naar het terrein van den menschelijken geest en zijn vermogens, die alleen de huidige, normale mensch bezit. Maar wát is deze tenslotte? Het leven op aarde is een flikkering in den duur van haar bestaan en het bestaan der menschenrassen is er in als een flits. In dit niet te schatten kleine moment ontstaan verstandsvermogens, om de waarnemingen en gewaarwordingen te ordenen - en die vermogens noemt men goddelijk. De mensch vergoddelijkt dus zijn eigen bewustzijn en terecht schreef de heer J. van Heugten in „Studiën”, het katholieke maandblad van juni 1923: „Er is geen blijvende aanbidding mogelijk voor iets, waarvan het menschelijk bewustzijn de hoogste en heiligste uiting is. Wie heeft er levenslang een constructie van zijn eigen geest aanbeden?”
Daarbij komt, dat in het menschelijk denken niet de geringste eenheid valt te bespeuren, getuige de velerlei wijsbegeerten, levensopvattingen en overtuigingen. Dan oefenen factoren als hartstocht, karakter, sexueele neigingen, ziekten en dgl. een grooten invloed uit op ons denken. Ten laatste kan nog worden opgemerkt, dat het hoogmoedswaanzin is te meenen, dat een god speciaal een mensch, tijdelijk product eener ontwikkeling, zou hebben uitverkoren, de eenige waarheid en wijsheid tot diens glorie hem te openbaren! Wat is in al deze speculaties nu eigenlijk van een „god” overgebleven? Niets, letterlijk niets dan de naam. En de geloovige kan terecht van dit gesol met „god” zeggen: „Al schrijft men nog zooveel hoofdletters en tracht men de wijding van dit gezegende woord: God, te bewaren, wat er blijft is geen God, maar een schaduw, een caricatuur, het „Zerrbild” van een God.” (v. Heugten).
Het is in deze brochure reeds meermalen tot uiting gekomen, waardoor de godsdienst bestaat: door de eenzijdigheid, welke de tegenstrijdigheid weigert te erkennen. Indien er een god was als zich openbarende eenheidskracht zou de tegenstrijdigheid niet kunnen bestaan, niet in godsdienst en wetenschap, niet in godsdienstoorlogen, niet in het door „goddelijke” menschen verketteren en verbranden van „duivelsche” individuen. Hoe te verklaren, als god de katholieke kerk wilde, dat hij dan óók de protestantsche deed ontstaan? Vanwaar komt de fransche god in den oorlog, als de Duitsche god „zijn” volk tot den krijg aanvoert? Ja, vanwaar de duizenden godsdiensten, die met elkander concurreeren en elkaar beoorlogen? Als het gezag uit god is, waaruit stamt dan de revolutie? „Waaraan de schuld”, vroeg Heine in zijn „Laatste gedichten”. „Is onze heer soms niet gansch almachtig? Of steunt hij zelf het misbruik? Dat ware toch te… verachten!… Zoo vragen we eindeloos, tot met een hand vol aarde, men ons de mond stopt. Altoos! Maar heeft zoo’ n antwoord waarde ?”
De moderne wijsbegeerte heeft feitelijk den geheelen grondslag van den godsdienst ondergraven, door de onmogelijkheid te erkennen, de krachten in de werkelijkheid tot ééne Alkracht te herleiden. In de physika heeft men te doen met krachten, die elkaar tegenwerken, opheffen soms, in positieve of negatieve richting gaan. Is het geen goochelarij hier te spreken van De Alkracht, waar slechts sprake zijn kan van zich nimmer verzoenende, uiteenloopende krachten? Hegel weet in zijn wijsbegeerte, dat de werkelijkheid uit twee beginselen: geest en natuur moet worden verklaard, hoewel hij de laatste dan „verkeerde idee” noemt met de opmerking echter, dat het eene niet zonder het andere is te denken, doch dat ze „ongescheiden onderscheiden” zijn? „De natuur kan van den geest in het geheel niet worden weggelaten, behoort tot den geest” Leidt Schopenhauer niet de werkelijkheid af uit onredelijken wil en redelijk intellect, in eeuwigen strijd met elkander? Heeft Von Hartmann niet een tweeledig beginsel moeten aannemen als het „onbewuste”, die van redelijk denken en onredelijk willen? We beweren niet, dat deze denkers niet sterk onder invloed hebben gestaan van christelijke opvattingen en theologische tradities. Maar ze hebben gebroken met de godsidee in dezen zin, dat ze begrepen, dat de werkelijkheid niet uit één beginsel is af te leiden, wat Alois Riehl in zijn „Inleiding tot de hedendaagsche wijsbegeerte” scherp heeft in het licht gesteld: iedere wijsbegeerte, die uit één beginsel alles zou willen afleiden, zou tot den ondergang zijn gedoemd.
Het sterkst komt dit wel uit in de opvatting van het kwaad, van de zonde. Eenerzijds wordt ons voorgesteld, dat god de drager is en verwerkelijker van het leven, ook van het moreele. Het is er; het moet een oorzaak hebben. „God” zegt de geloovige, alsof die dan géén oorzaak zou moeten hebben! Die god is de grond van alle moreele daden… Stop! schreeuwt de geloovige. Alleen van de goede!
En wie is dan oorzaak der zondige daden? Dat is de mensch! Dus de menschenwil is niet gebonden aan gods wil? Die wil is vrij…
Maar dan toch slechts zoo vrij als god hem vrij wil hebben. God gaf hem derhalve het vermogen, de neiging, de mogelijkheid tot de zonde, de vrijheid daartoe? God verwerkelijkte dus ook de zonde, waar ze bestaat? „Bij gelijkenis gesproken is God als een vader, die tegen de kinderen die mondig genoeg zijn geworden, zegt: „Zie maar hoe ge het schikt, wanneer ge anders wilt dan zóó! (Dr A.H. de Hartog: De glorie der Religie.) Maar een vader is niet almachtig, vaak minder machtig dan de kinderen. Als hij almachtig was, zou hij dan voor zijn kind de gelegenheid en de waarschijnlijkheid open laten, dat het verdronk - of zou hij niet eer alles verhinderen, wat den kinderen tot nadeel was?
En wanneer de geloovige dan aan den Duivel wijt, dat deze den mensch in verkeerde richting zou drijven, vanwaar dan die Duivel? Is god de vader van den duivel, dien hij niet meer de baas kan?
Al deze onopgeloste vragen vloeien voort uit de vooropgezette, onhoudbare veronderstelling, dat een Almacht de wereld beheerschen zou. Zijn rijk is ten einde en reeds Heine profeteerde het: „We hebben hem zich zien zuiveren, zich nog meer zien vergeestelijken, vaderlijk worden, vergevensgezind, weldoenerig, barmhartig . . . Niets heeft hem kunnen redden. Hoort ge niet de klokken luiden? Buigt uwe knie: men brengt de sacramenten aan een god, die sterft.(Heinrich Heine’ s Werke, deel IV. Zeer vele gegevens omtrent Heine vindt men in Henri Lichtenberger: Henri Heine penseur.) En Schopenhauer laat in een tweegesprek dit betoogen: „We willen de hoop niet opgeven, dat de menschheid eens tot een punt van rijpheid en ontwikkeling zal geraken, waar ze de ware filosofie eenerzijds vermag voort te brengen en anderzijds op te nemen”…„Dan n.l. zal de godsdienst zijn begrip vervuld en zijn baan doorloopen hebben; hij kan dan het tot mondigheid -gevoerd geslacht laten gaan en zelf in vrede sterven. (In den dialoog over den godsdienst uit „Parerga une Parelipomena, Sch. wijst er voortdurend op, dat de metaphysische behoefte der menschheid, om den grond der werkelijkheid te leeren kennen, door den godsdienst is misbruikt inplaats van bevredigd.)
Zoolang de godsdienst bestaat, blijft de mensch ontzind, van zijn rede onteigend. Slechts wie zijn rede buiten werking stelt, zal vrede vermogen te vinden in de door ons beoordeelde en veroordeelde theorie van den godsdienst. Doch evenzeer als bij de primitieve stammen de „regenmaker” als vertolker van der goden wil profiteerde van zijn positie door het als „der goden wil” voor te stellen. dat hem eerbewijzen slavendiensten en vernederingen verschuldigd waren - evengoed als de priesters zich van de in de verbeelding levende geesten en goden bedienden om zichzelve heilig en hun eigendom, aan den stam ontnomen, als „taboe” voor te stellen - evenzoo is de godsdienst door aan den mensch diens rede te verminken of te ontnemen, een sociale factor bij uitnemendheid geworden, waardoor de ontzinde mensch ook sociaal onteigend kon worden. Het ontnemen aan den mensch van diens arbeidskracht - Proudhon heeft het betoogd - was een noodzakelijk gevolg van den godsdienst, niet zoozeer als scheppende dan wel als behoudende macht tot den privaat-eigendom, door anderer arbeidskracht verkregen. Wat was god? De vereeuwiging en absoluteering van boven en buiten den mensch gestelde menschelijke krachten en eigenschappen. Wat was de eigendom? Het boven en buiten den mensch gestelde product van eigen arbeidskracht. De mensch als uitgebuit wezen laat zich berooven van arbeidskracht en deze als eigendom van een ander boven zich stellen. De mensch is slaaf van den eigendom, door hem zelf voortgebracht, want de gevolgen van dezen privaat-eigendom zijn armoe, imperialisme, oorlogen en vele soorten van barbaarsche ellende. Wat ten slotte was de staat die tot gehoorzaamheid dwingt in krijgsdienst en onmenschelijkheid, tot het opgeven van persoonlijkheid en vrije solidariteit om te worden opgenomen in de moordende discipline van machinale handeling zonder eigen verantwoordelijkheid? De staat was de fetisch op wiens macht de mensch gebouwd had, de fictie waaraan hij zijn persoonlijke macht had overgedragen, de oppermacht waartegenover hij zich in machteloosheid offerde, de eigenaar ten slotte.
Zooals god de eigenaar is, is de staat het; is ook de eigenaar van god gegeven. Alle zijn begrippen van heiligheid, alle eischen gehoorzaamheid en daaraan, aan deze goden, was de mensch sociaal ondergeschikt gemaakt. Eén blik op de drie groote christelijke godsdiensten vernietigt dienaangaande alle twijfel. Het Roomsch-katholicisme heeft niet alleen de rede, doch zelfs het bewustzijn van tien mensch aangetast door haar suggestie. Het bruisende bloed van den Heiligen Januarius, het Onze-Lieve-Vrouwebeeld te Genezzano, dat zweefde, met de oogen rolde enz., de bloedende beelden te Aken en in Noord-Spanje, de duivelsverhalen, (Graaf von Hoensbroeck: Het Pausdom.) dit alles evenaart slechts de springprocessies te Echternach in grove beleediging onzer menschelijkheid en van ons eigen oordeel. Wanneer men nu acht verschillende hoofden van een Johannes ten toon stelt, een flesch met den adem van Jozef en één met de zuchten van Jezus, wanneer daarbij dan grof betaald moet worden voor „zielen in het vagevuur”, voor aflaat en absolutie, dan wordt de aantasting van het bewustzijn tot het grofste en gemeenste bedrog. Door deze godsdienstzwendel is de kerk in de Middeleeuwen in Frankrijk en Engeland in het bezit geweest van een derde van den grond, en is zij nog heden ten dage een groot-kapitalistische onderneming en een goed-rendeerend bedrijf. Het Roomsche geloof heeft juist daardoor de economische en politieke wereldheerschappij verworven: de kerk met den paus aan het hoofd was het orgaan van het imperialistisch kapitalisme in de Middeleeuwen.
Het protestantisme verlegde geestelijk het absolute gezag van den paus naar den bijbel, waaraan ondanks alle tegenstrijdigheid en ongerijmdheid gehoorzaam geloof verschuldigd moest zijn. Politiek-economisch echter gaapte een diepe klove tusschen Lutherdom en Calvinisme, die twee fasen verbeeldden in de maatschappij-ontwikkeling. het Lutherdom onttroonde den paus en kroonde den absoluten vorst, „bij de gratie gods” regeerende. Het beval onverbiddelijke onderwerping aan den monarch, die absoluut heerschte (een eigenaardig duitsch verschijnsel) en veroordeelde iederen opstand, zooals Luther dien van Thomas Münzer in 1525. De duitsche vorsten hebben hun onderdanen gedwongen, luthersch te worden. En Frederik de Groote juichte het toe, dat de soldaten in het leger zijner dynastie niet gingen denken „anders loopen ze allen uit het gelid.” Uit dezelfde politieke overwegingen oordeelde de pantheïst Voltaire „dat indien er geen god was er een moest worden uitgevonden.”
Het calvinisme echter was de godsdienst der opkomende stedenbourgeoisie (derhalve vond zij het spoedigst vasten voet in Zwitserland en Holland, waar het moderne kapitalisme zich in de steden het best en ongedwongenst ontwikkelde) en deze duldde geen vorstengezag boven zich, daar ze zich vrij wilde maken van iedere uitbuiting en overheersching, welke haar handel of bedrijf belemmerde. Het calvinisme was feitelijk de godsdienst van het opkomend liberalisme en proclameerde het gezag der regenten, der stedenkoningen, als het van god gegevene. Vandaar dat de bourgeoisie in de Vereenigde Nederlanden, in den 80-jarigen oorlog het calvinisme als godsdienst aanvaardde tegenover de aanspraken van de katholieke vorsten en het naar de oppermacht strevende oranjehuis, waardoor de steden steeds haar zelfstandigheid bewaarden tegenover den machteloozen oranjevorst, hoe eerzuchtig deze ook zijn mocht.
Doch in de steden regeerde wel de vrije bourgeoisie, doch het rechtelooze en uitgebuite proletariaat moest door denzelfden godsdienst haar heerschappij verdragen. Vandaar dat tijdelijke economische feiten in het calvinisme zijn vereeuwigd: van het maatschappelijke verschijnsel, dat de meerderheid der menschen reeds door de proletarische geboorte is vóórbestemd tot dienstbaarheid en lijden terwijl een minderheid is verkoren tot gezag en rijkdom, maakte het calvinisme een goddelijke wet door te beweren, dat het grootste deel der menschen voor eeuwig (en dus ook tijdelijk!) was verdoemd en een klein deel was uitverkoren. Het geloof aan de erfzonde bracht noodwendig mede dat aan erfvoorrechten, zooals Heine terecht zeide en het is niet toevallig, dat de calvinistische christelijk-historische unie en de liberale Vrijheidsbond hier te lande (o.a. in het „Handelsblad”) elkander gevonden hebben, en politiek een zelfden weg betreden.
Blijkt reeds hieruit het politieke karakter der godsdiensten, hun verhouding ten opzichte van de moraal toont dit nog minder verbloemd. Het is niet overdreven te beweren, dat de godsdienst de dood is geweest voor de natuurlijke moraal. In 360 zeide de bisschop van Verona: „Het is de grootste roem der christelijke deugd, de natuur met voeten te treden.” Paalheiligen, ontmande kerkvaders, (Origenes en de gekastreerde Antiochieër Leontius en Jakobus uit Syrië) sexueel-uitgehongerde en erotisch-zieke naturen, sadisme, priesterlijke wreedheid, duivel-uitdrijvingen door iemand uit te koken, hem handen af te hakken of de tong uit te rukken - al deze verschijnselen getuigen meer van godsdienstige onzedelijkheid dan honderden brochures van De Hartog en zijn theologen. De behandeling en waardebepaling der vrouw in het joden- en christendom, waarin ze gelijkgesteld wordt met een huisdier of een bijslaap zonder meer, als een onreine voornamelijk, (August Bebel: De vrouw en het socialisme.) als een verleidster tot zondige hartstocht en voortzetster van het als straf opgevatte leven - komt voort uit dezelfde tegennatuurlijke onzedelijkheid. Gehoorzaamheid aan den man, bij Paulus voorop gesteld, in Timotheus 1-2:11 gemotiveerd met de latere schepping van Eva na Adam, in Korinthe XIV:34 herhaald, was godsdienstige zedelijkheid uit den roofstamtijd, waarbij zich Augustinus, Thomas v. Aquino en Tertullianus overtuigd aansloten. De grond van deze misvorming der moraal was een impotentie, een levensonmacht die tot moraal werd verheven en éénmaal gepropageerd den toestand van onlust, onbevredigdheid en armoe uitbreidde. Deze uithongering schreeuwde om bedwelming, of waar deze uitbleef, om leedvermaak. De gansche geschiedenis van het priester-celibaat en de theologische moraal is een uiting van godsdienstig-erotisch-delirium, van hysterie op groote schaal, in welk opzicht de moraaltheologie van den H. Liguori wel het record slaat in aanwijzingen inzake bijslaap, perversiteit in het sexueele leven en ongezonde leeringen.
Hoofdzaak echter is, dat de moraal door den godsdienst is misvormd in het sociaal-politieke samenleven. De godsdienst der onwetendheid werd geëxploiteerd tot ecomische overmacht: de krijgsman, de priester verklaarden zich taboe”, door god geroepen tot hun heersch- en hebzucht. Ze hadden een moraal noodig, die voor anderen gold, doch niet voor hen. In de natuurlijke ethiek van wederkeerig dienstbetoon werd toen als scheidend en in heiliging-afzonderend beginsel de godsidee ingevoerd als middel tot eenzijdig dienstbetoon aan hen, die zich op gods genade beriepen, en den uitgebuiten naar den hemel verwezen. De wederkeerige solidariteit werd mismaakt tot slavernij aan de door „god” geheiligde machten.
In de tegenstrijdigheid der wereld is „god” het zinnebeeld van maatschappelijk conservatisme, van de idee dat hetgeen tijdelijk tot macht en aanzien is gekomen, gewild is door een eeuwig, onveranderlijk volstrekt en allesbeheerschend wezen; de duivel is dan symbool van den opstand tegen god, d.i. tegen de heerschende autoriteit. Uit de aanwezigheid van dit verzet, uit de onmogelijkheid het te dooden, blijkt wel, dat de werkelijkheid niet uit één beginsel is af te leiden „dat god den duivel niet kan doodslaan,” dat geen conservatisme een oppositie vermag te verstikken. De pogingen evenwel van de behoudzucht en van de heerschende klasse of personen, hun regime te handhaven worden gesteund door de ideologie van den godsdienst. Zoowel de Napoleons als Bismarck hebben als zoovele voorgangers met politieke doeleinden den tocht naar Canossa gemaakt en derhalve zijn het de belangen, die den godsdienst handhaven.
In zijn brochure over de „Jodenkwestie” zegt Marx terecht: „Daar echter het bestaan van den godsdienst het bestaan van een gebrek is, kan de bron van dit gebrek nog slechts in het wezen van den staat zèlf gezocht worden. De godsdienst geldt niet meer als de oorzaak, maar alleen nog als het verschijnsel der wereldlijke slavernij.” Dit verschijnsel echter bevordert en bevestigt de oorzaak: het wil de nietswaardigheid van den mensch door eenige alwaardigheid, welke den mensch eerst tot „den waren mensch” maakt. „De godsdienst is juist de erkenning van den mensch langs een onweg, door een middelaar”, (Marx) en deze middelaar is het goddelijke wezen, waaraan we onze gebondenheid dulden en ten wiens behoeve wij onze ellende en ons gebrek dragen moeten: de godsdienst der ellende en de maatschappij der ellende gaan hand in hand. Het bijgeloof aan god en hemel heeft de bourgeoisie tot geschiedenis gemaakt, doch „wij veranderen de theologische vragen in wereldlijke. Nu de geschiedenis lang genoeg in bijgeloof opgelost is geworden, lossen wij het bijgeloof in geschiedenis op.” En elders zegt Marx: „De opheffing van den godsdienst als van het denkbeeldig geluk des volks is de eisch van zijn werkelijk geluk. Het is dus de taak der geschiedenis, nadat de „andere zijde” der waarheid is verdwenen, de waarheid van deze wereld vast te stellen.” De politiekers hebben dit tot nu toe steeds weten te verhinderen. In 1849 was het Thiers, die zeide: „Ik wil den invloed van de geestelijkheid zeer machtig maken, omdat ik er op reken dat zij die goede filosofie zal verbreiden, welke den mensch leert dat hij hier op aarde is om te lijden en niet die andere wijsbegeerte, die den mensch in tegendeel toespreekt met het: geniet!” (Paul Lafarque: Recht op luiheid.) En in den Duitschen Rijksdag sprak de R.K. leider Windhurst : „Wanneer het volk zijn geloof wordt ontnomen, kan het de vele ellende niet meer verdragen en staat het op.” (John Most: De godspest.) De predikant Robert Flint uit Edinburg beweerde: „Het grootste deel der menschelijke ellende is niet te wijten aan sociale verhoudingen maar aan persoonlijke ondeugden? (Upton Sinclair: „De voordeelen van den godsdienst.”Uit dit zeer belangwekkende boek zijn ook nog enkele volgende citaten aangehaald.) Hannah More in Engeland aanvaardde hongersnood om de armen te toonen hoezeer ze afhankelijk zijn van de rijken en beide te leeren, hoe afhankelijk ze zijn van de voorzienigheid.” Welberforce zeide „dat hun nederige staat den armen door god was toebedeeld.” De beruchte petroleumtrust, de „Standard Oil” in Amerika heeft eigen dominé’ s (evenals hier te lande de Koninklijke) en één van hen, Woelfkin, verklaarde: „De ezel moet geslagen en het gepeupel moet met strenge hand geregeerd worden.”
Behoeven wij ons er over te verwonderen, dat bij Babyloniërs en Joden de priesters de geldwisselaars en de tempels banken waren - en dat heden ten dage de priesters en kerken nog aandeelhouders zijn van groote bedrijven, waaronder bierbrouwerijen en jeneverstokerijen wel het beste sijmbool zijn der godsdienstige werkzaamheid?
De uithongering door den godsdienst brengt de noodzaak mede der bedwelming. Ze wordt voor een deel gevonden in de prediking van het hiernamaals, van het voortleven in het eeuwige leven, een hypothese welke wetenschap en wijsbegeerte reeds 150 jaar lang hebben verworpen. De leer van het menschelijke lichaam zegt, dat storingen in onze zintuigen, hersenen en zenuwen ook ons bewustzijn verstoren, verdoven, verlammen. Dat ons bewustzijn is opgebouwd uit de associatie van tal van gewaarwordingen en waarnemingen en dat dit verband, d.w.z. het bewustzijn wordt verbroken bij zuiver physische storingen. Het psychisme leert overigens, dat bewustzijnswerkingen steeds worden waargenomen als hersenwerkingen en dat bij het denken de hersenenergie ook toeneemt. Ons bewustzijn is op zichzelf geen „lichaam”, neemt geen ruimte in, kan reeds daarom niet worden „waargenomen”, zooals spiritisten e.a. zich in zelfbedrog, hallucinatie, hysterie en ongecontroleerde overspanning wijs maken in hun wakend droomen.(J. Tersteeg in „Groot-Nederland, December 1922, werpt de vraag op inzake verband tusschen „spiritisme en hysterie”.) Bovendien, hoe zou iets wèl een begin hebben kunnen en geen einde, zooals de „voortlevende geest”? Logisch zou dan het pasgeboren kind reeds een eeuwige ziel, een oude-menschenziel moeten hebben bij de geboorte, iets wat de kinderzielkunde en de waarneming inzake groei van het bewustzijn weerspreken: het heeft begin en einde.
Wie zich echter een geest denkt, onafhankelijk van de stof - een god - meent eveneens, dat ook de menschengeest wel onafhankelijk van hersenen zou kunnen bestaan. Wanneer christelijke partijen den doodstraf eischen is dit in de overtuiging dat bij „rechterlijke vergissing” god alles wel weer goed zou maken, terwijl de minachting voor het leven en aanvaarding van den dood „als poort tot eeuwig leven” de wereld met den dood heeft vervuld. In de Katholieke en orthodoxe streken kan daardoor de zuigelingensterfte overmatig groot zijn. De statistiek toont overduidelijk (Mr. Bonger: Geloof en Misdaad, een criminologische studie, 1913.) dat onder de geloovigen de economische toestanden het ellendigst zijn, omdat het arbeidende volk niet gelooft aan het geluk op aarde en dus in ellende berust. Men denke aan de beruchte Regout-fabrieken te Maastricht, een uit de vele firma’ s van geloovigen huize. het gevolg is dat bij te groote misère drankmisbruik de beneveling moet brengen. En dit leidt opnieuw tot verruwing, verdierlijking, mesgevechten, moordaanslagen, zedenmisdrijven, die alle het meest voorkomen bij katholieken en protestanten, het minst bij joden en vrijdenkers, wijl de eersten meest behooren tot den handeldrijvenden middenstand en dus niet tot de arbeidersklasse in engeren zin zijn te rekenen, terwijl de vrijdenkers ook als arbeiders geen bedwelming zoeken doch veeleer strijd voeren voor materieel en moreel geluk op aarde.
De geschiedenis is vervuld met de bewijzen der christelijke „deugdzaamheid”. „Het valt niet te betwijfelen,” zegt de vrijdenker Goldwin Smith „dat de hoop op een toekomstige vergoeding voor het tekort aan geluk hier beneden, werkelijk geholpen heeft om de minder begunstigde leden der gemeenschap te verzoenen met de ongelijkheden der bestaande orde.” En prof. Hyslop : „Er is geen geloof, dat zooveel invloed op de armen heeft uitgeoefend als dat in een toekomstig leven. De politici, mannen van de wereld, hebben dit zoo goed geweten, dat zij den dag voor de politieke afrekening jaren uitgesteld hebben.”
Reeds de inquisitie berustte op deze verachting voor het aardsche geluk en wereldsch leven. Toen in Zuid-Frankrijk de Albygenzen te Beziers en Carcassonne een toevluchtsoord zochten tegen hun achtervolger, den pauselijken prelaat Heinrich van Albano, en deze de steden met katholieken en ketters belegerde zonder te weten of niet ook de geloovigen zouden worden getroffen, beval hij: „Jaag ze allemaal over de kling, want de heer kent de zijnen!” Die zou ze in het Hiernamaals wel scheiden… En zelfs dominé’ s zijn de dupe geworden van hun eigen theorie, want toen eens de dominé’ s van Batavia loonsverhooging vroegen, antwoordde de synode te Dordrecht, hoogst verbaasd te zijn, omdat de heeren toch àl hun loon ontvangen zouden… in den hemelt. (Medegedeeld door C. Busken Huet in „Literarische fantasieën en critieken”.)
Heine heeft het hiernamaals het mergpijpje genoemd, dat de slager cadeau geeft aan een goeden klant. Inderdaad: de bedwelming van het hiernamaals werd gretig aanvaard door wie haar in ellende behoefden. „De natuurlijke toestand van den christen”, zegt Pascal in zijn „Pensées”, „is de ziekte. Hij moet in voortdurende verwachting van den dood verkeeren.” En in 1848 (na zijn bekeering’ ) schreef Heine: „Waarlijk, ik ben tot den godsdienst teruggekeerd. Komt het door de morfine of door de krampen? Ik weet het niet. Maar het is zoo. Ik geloof opnieuw aan een persoonlijk god. Ziedaar waartoe men komt, als men ziek is en tot stervens toe afgetakeld. Maak me er geen verwijt van. Als het duitsche volk in zijn wanhoop den koning van Pruisen aanvaardt, waarom zou ik dan geen persoonlijk god aanvaarden? Luister naar deze groote waarheid: daar waar geen gezondheid, geen geld, geen menschelijke rede meer is - daar begint het christendom!” En reeds in 1833 had hij geschreven: „De oude spiritualistische godsdienst is zoo lang heilzaam geweest, als de meerderheid der menschen in de ellende heeft geleefd en slechts de godsdienst had van den hemel om zich te troosten.” De straf voor de zonde „dat de mensch van nature geneigd zou zijn zijn naaste te haten”, deze waanzinnig-perverse enormiteit van misvormde naturen die anderen veroordeelen „te arbeiden in het zweet huns aanschijns”, was aldus: lijden, dulden en berusten op aarde.
Er zijn uit den bijbel een lange reeks citaten aan te halen over de goddelijkheid van alle gezag[1]. “Alle ziel zij de machten over haar gesteld onderdanig, want er is geen gezag dan van god en de machten die er zijn, zijn door god gewild” (Rom. 13:1) God als gezaghebber vinden we trouwens reeds in een aan Celmentius van Rome toegeschreven brief[2] uit de aanvang van de tweede aan de opgestane gemeente te Corinthe, waarin de soldaat als ideaal wordt gesteld. “Laten wij de soldaten beschouwen, die onder onze soevereinen dienen: met welk een orde, welk een stiptheid, welk een onderdanigheid voeren zij uit wat hun wordt bevolen.” En voorts: “De groten kunnen niet bestaan zonder de kleinen noch de kleinen zonder de groten. Laat ieder onderworpen zijn aan zijn naaste volgens de rang, waarin de genade van christus hem heeft geplaatst. Laat de sterke de zwakke niet verwaarlozen, maar laat de zwakke de sterke toch eerbiedigen. laat de rijke barmhartig zijn jegens de arme, maar laat de arme god danken, dat deze hem iemand gegeven heeft, om aan zijn behoeften tegemoet te komen!” De brief eindigt met een gebed voor de vorsten “opdat we hun onderdanig zijn.”
De prediking des doods, door het staatsmilitarisme, vond in de godsdienst haar twee grondslagen: ontkenning van het levensgeluk en hiernamaalsprediking. In het teken van het kruis overwonnen Constantijn de Grote en maarschalk Foch. In Frankrijk was het Lichtenberger die uitriep: “Moeders in de rouw, uw kinderen zijn levend onder de levenden”, Viviani schreeuwde: “Ze zijn niet gestorven om beklaagd, maar om benijd te worden” en zelfs Gustave Hervé begeleid door Clemenceau spraken van “eeuwig leven”. Inderdaad was de kerk steeds het geestelijk zwaard van staten en god, de de ware agent van de politie[3]. Alle kruistochten en oorlogen zijn gevoerd in “gods naam”, in naam van “de opperste krijgsheer”, “de heer van de heersbaren”, waardoor ieder volk zich uitverkoren waande. “De goddelijke zending van Duitsland is de kruisiging van de mensheid. Bij gevolg is het de plicht van de Duitse soldaten, de tegenstanders zonder mededogen te treffen. (Philips) Wij moeten de Engelsen, Fransen en Russen met alle mogelijke middelen bestrijden, hun lijden moet ons aangenaam zijn…” (Loebel) Een gebed van Dietrich Vorwerk bidt: “Leidt ons niet in de verzoeking, dat we in onzen toorn te tam zouden zijn in het uitvoeren van u goddelijke wil.” “Vergeet niet, dat het Duitse volk door god is uitverkoren, ” raast de Duitse keizer over zijn “oude Duitse nationale god”. En Franse bisschoppen verheffen Jezus tot Frans patriot en god tot hater van de Duitser: hij wordt viceversa getransporteerd en aangewend, de almachtige.
Men dient god, om er zich van te bedienen. En men bedient zich van hem in de tegennatuurlijke handeling. Zodra een beginsel wordt opgedrongen dat tegen de natuurlijk zeden indruist, behoeft het een sanctie, een bekrachtiging, een heiliging. Alle sacramenten, aflaten, biechten en dergelijken bij de Rooms Katholieke kerk berusten op het beginsel, dat onder dekkende vergiffenis van de kerk en haar erkenning als goddelijke instelling alles is geoorloofd. Het zegenen van de wapens en het bidden voor vaderland en vorst duidt op het inroepen van het niet-natuurlijke en niet-menselijke principes ter verstoring van een natuurlijke menselijke gesteldheid. Deze methode blijft onzedelijk, ook al zou de goddelijke sanctie worden aangewend tot daden, die wel menselijk zijn. Immers wordt er mee beoogd te suggereren, dat op zichzelf het menselijke geen waarde heeft.
Behalve het inroepen van de goddelijke bekrachtiging wordt herhaaldelijk de invloed van de macht der traditie aangewend in het propageren van het bijbel-lezen. Welnu, in het volksleven is de bijbel een vloek geweest. Hij heeft alle nieuwe gedachten verstikt indien ze niet gedekt werden door een tekst. Hij heeft de politieke huichelarij voortgebracht, om iedere handeling te bekrachtigen met bijbelwoorden, welke er niets mee hadden uit te staan. Hij heeft bevorderd, dat er tot in het oneindige gesold is met aftandse vogelverschrikkers van 2000 jaar terug, met alle domme bekrompenheid, ruwe wreedheid en onmenselijke propaganda. Zelfs een gelovige heeft er over geschreven: Friedricht Delitzsch schreef zijn “Die grosse Täuschung”[4], een boek dat veel rumoer heeft verwekt, en waarin niet alleen de historische kritiek vernietigend is (elke trouwens ook A. Kuenen reeds gaf) en de leugens worden opgespoord, maar waarin niet het minst de wreedheid wordt gegispt. In Deuteronomium is er voortdurend sprake van verdelging, uitmoording, verwoesting. De profeten zijn moorddadige ophitsers, de psalmen schreeuwen om wraak. Abraham leent tweemaal zijn vrouw uit om zich rijk te stelen en Izaäk volgt hem na. En god is met de verrader van de vrouweneer en met de bedrieger! De schrijver - die ongelukkigerwijze niet vrij blijkt van antisemitisme - stelt Babel veel hoger dan de Bijbel, en terecht. Elia doet 450 Baäl-priesters uitroeien en de bloeddorst van Eliza kent geen grenzen, evenmin die van Jehu. Leugen, bedrog, roof en doodslag zijn profetische deugden.
Het nieuwe testament is niet veel zedelijker. Hellestraf, hel-dreigementen, vrouwenbelediging, vrees voor het laatste oordeel, kastijding van het vlees - ze zijn even zovele leerlingen van de onnatuurlijkheid. En de schade, welke de Bijbel gedaan heeft aan de ziel van het kind is nòg onberekenbaarder dan die welke hij bezorgde aan de zeden van de ouderen.
Men kan dit alles erkennen en zelfs toegeven, dat de godsdienst waarlijk niet het schoonste en edelste gebracht en.. toch enig “wordend” godsbegrip handhaven in aanbidding van de komende tijd, van het Onbekende, en dit “goddelijk” noemen. Spencer heeft reeds zo juist gezegd, dat indien er een grens is aan onze kennis, niemand weet òf achter die grens iets kenbaars is en zo ja, of het dan vereringswaard is. Wellicht is het een haard voor het lelijke, het besmettelijke, het zieke. Vertrouwen daarin hebben is onmogelijk. Wij hebben slechts vertrouwen in wat we kennen in zijn werking als nuttig of lustgevend, en derhalve hebben we geen vertrouwen in het Al, dat het schadelijke en smartelijke voortbrengt, doch slechts in onze eigen kracht om dit leed te overwinnen door ons vermogen tot geluk. En juist hierin blijkt godsdienst onze grootste vijand:L als de pokken ons bezoeken en Ds. Kersten predikt, ze te verdragen omdat ze door god gewild zijn, krijgt de wetenschap van de inenting een slag in het gelaat. Als Ds. Wisse de bliksem toejuicht als straf en roede gods, vindt hier de wetenschap van de bliksemafleiding haar ware vijand in de godsdienst. Godsdienst is: te prediken, dat “god” ons bezoekt met ziekten, oorlog en smart - wetenschap is: te tonen hoe geneeswijzen, politiek-economische actie en scheppend verzet de mens de mogelijkheid scheppen zich te redden. De godsdienstige bidt, vertrouwt en lijdt of sterft. De ongelovige handelt, weerstaat - en leeft. En indien de meeste “gelovigen” zuiver als atheïsten handelen, meer vertrouwen op de geneesheer dan op de predikant, meer op de wetenschap dan op god, dan toont dit slechts - nu meer dan 8% van de Nederlanders tot geen kerkgenootschap behoren, en van de Amsterdamse Hervormde gemeente, die voor een financieel en moreel bankroet staat, nog slechts 4% van de leden naar de kerk gaat! - hoe het geloof verzwakt en ervaring en rede winnen.
Het is de grootste verdienste van de wetenschap, niet stil te blijven staan bij haar beperkingen, doch moedig verder te streven in het verklaringen en toepassen van de nieuw ontdekte feiten. meer en meer beseft de wetenschap dat ze vóór alles de feiten, hun oorzaken en gevolgen te bestuderen heeft, opdat ze op steeds grotere gebieden licht kan verspreiden. Het beeld dat de wetenschap ontwerpt van de werkelijkheid is derhalve in voortdurende groei, haar conclusies worden steeds vollediger, de samenhang elke zij ontdekt wordt immer onder nieuwe regels gevat. Doch haar methode is gegeven: het herleiden van een feit tot zijn oorzaak en het leren kennen van de wijze waarop de oorzaak kan worden gesterkt of vernietigd. Zij leidt de mens tot een wijsbegeerte, welke de kunst wil kennen, in hevige schoonheid te leven in plaats van geleidelijk zelfmoord te plegen in naam van een god!
De door ons gepropageerde waarheid dat god en de dood eenzelfde begrip verbeelden, is door de socialisten nummer vergeten. Het was Pierre Joseph Proudhon, die in zijn “Filosofie der Ellende” het godsbegrip terugdrong als het kwaad, als ontzieling, ontzinning, onteigening. En wanneer hij ziet, hoe in de ellende de mens zich berustend de blinddoek voor zijn ogen bindt, schrijft hij deze schitterende en aandoenlijke woorden:
“Noodzaak van de oorlog met mezelf en mijn naaste, ziedaar o god, opperste vader, wat ge voor ons geluk en uw glorie gedaan hebt. Ziedaar, wat uw wil en bestuur was. Ziedaar wat het brood, met bloed en tranen doorweekt, waarmee ge ons hebt gevoed…”
: We waren als nietswaardigen voor uw onzichtbare majesteit, wie we de hemel tot baldakijn, en de aarde tot voetbank gaven. En nu zijt ge onttroond en gebroken. Uw naam, zolang het laatste woord van de geleerde, de heiliging van de rechster, de kracht van de vorst, de hoop van de arme, de toevlucht voor de berouwvolle zondaar - welnu, deze onuitsprekelijke naam, voortaan overgelaten aan de minachting en de vervloeking, zal worden uitgefloten onder de mensen, want god - dat is dwaasheid en lafheid; god, dat is schijnheidlighied en leukgen; god dat is tirannie en ellende - GOD IS HET KWAAD.“