Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Rosa Luxemburg
Dit betreft een fragment uit de tekst Hervorming of revolutie?. De volledige tekst is te lezen in het Engelstalige archief of in het Nederlands als boek verkrijgbaar onder de titel Hervorming of revolutie? door Amsterdam University Press.
Bernstein verwerpt de “ineenstortings theorie” als de historische weg naar de verwezenlijking van de socialistische maatschappij. Wat is vanuit het standpunt van de “aanpassingstheorie van het kapitalisme” de weg die daartoe leidt? Bernstein heeft deze vraag slechts terloops beantwoord; de poging haar uitvoeriger te beantwoorden in het voetspoor van Bernstein werd ondernomen door Conrad Schmidt.[1] Volgens hem zal “de vakbondsstrijd en de politieke strijd voor sociale hervormingen een steeds verdergaande maatschappelijke controle over de productievoorwaarden” tot gevolg hebben, en zijn neerslag vinden in de wetgeving en op die manier “de kapitaaleigenaar in zijn rechten beperken en hem steeds meer terugdringen in de rol van beheerder”, tot tenslotte “aan de murw gemaakte kapitalist, die ziet dat hij steeds minder profijt heeft van zijn eigen bezit, de leiding over en het beheer van het bedrijf wordt ontnomen” en definitief het maatschappelijke bedrijf wordt ingevoerd.
Dus vakbonden, sociale hervormingen en ook nog, zoals Bernstein eraan toevoegt, de politieke democratisering van de staat, dat zijn de middelen waarmee het socialisme geleidelijk ingevoerd kan worden.
Om met de vakbonden te beginnen, hun belangrijkste functie — en niemand heeft dat beter uit de doeken gedaan dan Bernstein zelf, in 1891 in de Neue Zeit[2] — is dat zij voor de arbeiders het middel zijn om de kapitalistische loonwet, d.w.z. de verkoop van de arbeidskracht tegen de heersend marktprijs te realiseren. Het belang van de vakbonden voor het proletariaat bestaat erin dat zij op ieder moment de conjunctuur van de markt steeds optimaal weet te benutten. Deze conjunctuur zelf echter, d.w.z. enerzijds de door de stand van de productie bepaalde vraag naar arbeidskracht, anderzijds het door de proletarisering van de middenlagen en de natuurlijke voortplanting van de arbeidersklasse geschapen aanbod van arbeidskracht en tenslotte nog de graad van de arbeidsproductiviteit ligt buiten de invloedssfeer van de vakbonden. Ze kunnen daarom de loonwet niet ongedaan maken. Ze kunnen in het beste geval de kapitalistische uitbuiting binnen de voor het moment “normale” perken houden, geenszins echter de uitbuiting zelf geleidelijk opheffen.
Nu is het zo dat Conrad Schmidt de huidige vakbeweging “het zwakke beginstadium” noemt en verwacht dat in de toekomst “het vakbondswezen een voortdurend stijgende invloed op de regulering van de productie zelf zal verkrijgen”. Onder regulering van de productie kan men echter maar twee dingen verstaan: inmenging in de technische kant van het productieproces en het bepalen van de omvang van de productie zelf. Van welke aard kan op deze beide gebieden de invloed van de vakbonden zijn? Het is duidelijk, dat wat de productietechniek aangaat, het belang van de kapitalist tot op zekere hoogte met de vooruitgang en de ontwikkeling van de kapitalistische economie samenvalt. De druk waaronder hij zelf leeft dwingt hem tot technische verbeteringen. De positie van de individuele arbeiders daarentegen is precies omgekeerd: iedere ingrijpende technische vernieuwing schaadt de belangen van de betrokken arbeiders en verslechtert direct hun positie, doordat de arbeidskracht ten gevolge van zo’n vernieuwing minder waard wordt en de arbeid intensiever, eentoniger en meer kwellend. In zoverre de vakbond zich kan bemoeien met de technische kant van de productie, kan hij slechts in verband met dit laatste probleem alleen opkomen voor de belangen van de afzonderlijke groep arbeiders, die hier direct bij zijn betrokken; dat betekent dus zich verzetten tegen vernieuwingen. In dat geval handelt de vakbond echter niet in het belang van de arbeidersklasse als geheel en haar emancipatie, die veeleer met de technische vooruitgang, d.w.z. met het belang van de individuele kapitalist overeenstemt, maar juist omgekeerd in de geest van de reactie. En inderdaad treffen wij het streven om de technische kant van de productie te beïnvloeden niet in de toekomst aan waar Conrad Schmidt het zoekt, maar in het verleden van de vakbeweging. Dit streven kenmerkt de eerste fase van het Engelse trade-unionisme (tot in de 60-er jaren), waarin dit nog aanknoopte bij middeleeuwse gildentradities en — en dit kan kenmerkend worden genoemd — gebaseerd was op het verouderde principe van het “verworven recht op passende arbeid”.[3] Het streven van de vakbonden om de omvang van de productie en de prijzen van de waren te bepalen, is daarentegen een zeer recent verschijnsel. Pas de allerlaatste tijd zien we — weer alleen in Engeland — dat pogingen in die richting ontstaan.[4][5]
Wat karakter en strekking betreft zijn deze pogingen van hetzelfde laken een pak. Waarop kan de actieve deelname van de vakbond aan het bepalen van de omvang en de prijzen van de warenproductie anders uitlopen dan op een kartel van de arbeiders en de ondernemers tegen de consumenten, en wel met gebruikmaking van dwangmaatregelen tegen concurrerende ondernemers, die in niets onderdoen voor de methoden van de gangbare ondernemersverbonden. Dit is in de grond van de zaak geen strijd meer tussen arbeid en kapitaal, maar een strijd die kapitaal en arbeidskracht eendrachtig voeren tegen de consumerende maatschappij. Gemeten naar zijn sociale waarde is dit een reactionaire opzet, die alleen daarom al geen fase kan vormen in de emancipatiestrijd van het proletariaat, omdat dit veeleer het tegendeel van klassenstrijd is. Gemeten naar zijn praktische waarde is het een utopie die, zoals men begrijpt wanneer men slechts even nadenkt, nooit tot de grote en voor de wereldmarkt producerende bedrijfstakken kan worden uitgebreid.
De activiteit van de vakbonden blijft dus in hoofdzaak beperkt tot de loonstrijd en de verkorting van de arbeidstijd, d.w.z. dat zij zich uitsluitend kunnen bezighouden met de regulering van de kapitalistische uitbuiting overeenkomstig de marktsituatie. Invloed op het productieproces blijft hen uit de aard der zaak ontzegd. Ja, sterker nog, de ontwikkeling van de vakbonden gaat juist in de omgekeerde richting als Conrad Schmidt aanneemt, in de richting nl. van het volledig verbreken van iedere directe relatie van de arbeidsmarkt met de overige warenmarkt. Het meest kenmerkend hiervoor is het feit dat zelfs het streven om althans passief een direct verband aan te brengen tussen het arbeidscontract en de algemene productiesituatie door het systeem van de glijdende loonschaal[6] op dit moment door de ontwikkeling achterhaald is en dat de Engelse trade-unions het steeds meer verlaten.[7]
Maar ook binnen de feitelijke beperktheid van haar invloed gaat de vakbeweging niet zoals de theorie van de aanpassing van het kapitaal veronderstelt, een onbeperkte groei tegemoet. Precies andersom! Als men wat langere perioden van de sociale ontwikkeling bekijkt dan kan men niet blind blijven voor het feit dat we over het geheel genomen geen tijden tegemoet gaan waarin de vakbeweging veel overwinningen en een sterke machtsontplooiing te zien zal geven. Deze zal in de komende tijd juist voor steeds grotere problemen komen te staan. Wanneer de ontwikkeling van de industrie haar hoogtepunt bereikt heeft en wanneer voor het kapitaal op de wereldmarkt de “dalende lijn” inzet, dan wordt de vakbondsstrijd dubbel zo moeilijk: ten eerste wordt de objectieve conjunctuur van de markt voor de arbeidskracht ongunstiger, doordat de vraag langzamer, maar het aanbod sneller stijgt dan nu het geval is, en ten tweede probeert het kapitaal zelf, om zich schadeloos te stellen voor de verliezen op de wereldmarkt, des te hardnekkiger zijn schade te verhalen op het aan de arbeiders toekomende deel van het product. Het verlagen van het arbeidsloon is immers een van de belangrijkste middelen om het dalen van de winstvoet te vertragen.[8] De situatie in Engeland geeft er ons al een beeld van hoe het tweede stadium van de vakbeweging, dat nu voor de deur staat, eruit zal zien. De vakbeweging beperkt zich daarbij noodgedwongen steeds meer uitsluitend tot het verdedigen van wat reeds bereikt is, en ook dit wordt steeds moeilijker. Het fel opleven van de politieke en socialistische klassenstrijd moet zowel de aanvulling als het pendant zijn van deze aangeduide gang van zaken.
Dezelfde fout, nl. de omkering van het historisch perspectief, begaat Conrad Schmidt met betrekking tot de sociale hervormingen, waarvan hij verwacht dat ze “hand in hand met de vakbonden aan de kapitalistenklasse de voorwaarden zullen dicteren, waaronder deze arbeidskrachten mag inzetten”. Vanuit deze opvatting van sociale hervormingen noemt Bernstein de arbeidswetgeving een stuk “maatschappelijke controle” en als zodanig — een stuk socialisme. Ook Conrad Schmidt zegt overal waar hij over bescherming van de arbeiders van staatswege spreekt “maatschappelijke controle”, en nadat hij zodoende handig de staat in de maatschappij heeft veranderd, voegt hij er nog welgemoed aan toe: “d.w.z. de voorwaarts strevende arbeidersklasse”, en door deze kunstgreep worden de onschuldige bepalingen t.a.v. de arbeidersbescherming van de Duitse Bondsraad tot socialistische overgangsmaatregelen van het Duitse proletariaat.
De mystificatie ligt hier voor de hand. De huidige staat is immers juist geen “maatschappij” in de zin van de “voorwaarts strevende arbeidersklasse”, maar vertegenwoordigt de kapitalistische maatschappij, d.w.z. hij is een klassenstaat. Daarom zijn ook de van staatswege doorgevoerde sociale hervormingen geen uitoefening van “maatschappelijke controle”, d.w.z. van de controle van de vrije, werkende maatschappij over het eigen arbeidsproces maar ze zijn een controle van de klassenorganisatie van het kapitaal over het productieproces van het kapitaal. Daarin, d.w.z. in de belangen van het kapitaal, vinden de sociale hervormingen dan ook hun natuurlijke grenzen. Toegegeven, ook Bernstein en Conrad Schmidt beschouwen in dit opzicht het heden slechts als “het aarzelende begin” en verwachten van de toekomst een ongelimiteerde reeks sociale hervormingen ten gunste van de arbeidersklasse. Maar hier maken zij dezelfde fout als met de veronderstelling van een onbeperkte machtsontplooiing van de vakbeweging.
De theorie die er vanuit gaat, dat het socialisme geleidelijk kan worden ingevoerd door sociale hervormingen vooronderstelt, en hier ligt het zwaartepunt van deze theorie, een bepaalde objectieve ontwikkeling, zowel van het kapitalistische eigendom als van de staat. Met betrekking tot het kapitalistische eigendom gaat het schema van de toekomstige ontwikkeling, zoals Conrad Schmidt voor zich ziet, in de richting van “het beperken van de rechten van de kapitaaleigenaar, waardoor hij tenslotte genoegen moet nemen met de rol van beheerder”. Aangezien in zijn ogen een plotselinge onteigening in één keer van de productiemiddelen niet mogelijk is knutselt Conrad Schmidt een theorie van de stapsgewijze onteigening in elkaar. Hiervoor construeert hij als noodzakelijke voorwaarde een versnippering van het eigendomsrecht in een “hoofdeigendom”, dat hij aan de “maatschappij” toewijst, en dat hij steeds verder uitgebreid wil zien, en een recht op vruchtgebruik, dat in de handen van de kapitalist steeds meer ineenschrompelt tot louter het beheer over het eigen bedrijf. Nu is deze constructie òf een onschuldig woordspelletje waar verder geen belangrijke gedachten aan te pas komen; in dat geval blijft de theorie van de geleidelijke onteigening volledig in de lucht hangen. Of het is een serieus gemeend schema van de ontwikkeling van het recht. Dan is het echter volledig fout. De versnippering van de in het eigendomsrecht besloten liggende bevoegdheden waartoe Conrad Schmidt ten dienste van zijn “stapsgewijze onteigening” van het kapitaal zijn toevlucht neemt, is karakteristiek voor de feodale economie met haar goederenruil, waarin de verdeling van het product over de verschillende maatschappelijke klassen in natura plaatsvond en op grond van persoonlijke betrekkingen tussen de feodale heren en hun vazallen. Het uiteenvallen van het eigendom in verschillende deelrechten was hier de vaste wijze waarop de verdeling van maatschappelijke rijkdom tot stand kwam. Dan vindt de overgang plaats naar de warenproductie en worden alle persoonlijke banden tussen de afzonderlijke deelnemers aan het productieproces ontbonden; daarmee werd omgekeerd de verhouding tussen mens en ding — de privaateigendom — versterkt. Doordat de verdeling niet meer via persoonlijke betrekkingen, maar door middel van de ruil plaatsvindt, worden de verschillende aanspraken op een aandeel in de maatschappelijke rijkdom niet gemeten in segmenten van het eigendomsrecht over een gemeenschappelijk object, maar in de door iedereen op de markt gebrachte waarde. De eerste grote verandering in de juridische verhoudingen, die het opkomen van de warenproductie in de middeleeuwse stadsgemeenten begeleidde, was dan ook de ontwikkeling van de volledig gesloten privaateigendom in de schoot van de feodale rechtsverhoudingen waar gedeeld eigendom de overheersende eigendomsvorm was. In de kapitalistische productie zet deze ontwikkeling zich echter verder voort. De vermaatschappelijking van het productieproces heeft voor de aard van het eigendom zwaarwegende gevolgen: het proces van verdeling gaat zich steeds sterker op de ruil baseren, het kapitalistische particuliere eigendom wordt steeds onaantastbaarder en meer gesloten, en de eigendom van kapitaal valt steeds minder te rechtvaardigen als een recht op het product van de eigen arbeid en verwordt meer en meer tot een recht om zich de resultaten van andermans arbeid toe te eigenen. Zolang de kapitalist zelf de fabriek leidt, is de verdeling nog tot op zekere hoogte verbonden met de persoonlijke deelname aan het productieproces. Wanneer de persoonlijke leiding van de fabrikant overbodig wordt, en zoals volledig het geval is in de naamloze vennootschappen, komt de eigendom van kapitaal op grond waarvan men bij de verdeling van het arbeidsproduct bepaalde rechten kan doen gelden volledig los te staan van persoonlijke betrekkingen tot de productie en manifesteert zich in zijn puurste, gesloten vorm. In het aandelenkapitaal en het industriële kredietkapitaal komt het kapitalistische eigendomsrecht pas tot zijn volledige ontplooiing.
Het historische schema van de ontwikkeling die de kapitalist volgens Conrad Schmidt zal doormaken: “van bezitter tot niet meer dan beheerder”, blijkt dus de op zijn kop gezette feitelijke ontwikkeling. De kapitalist, die nu nog zowel de rol van bezitter als van beheerder vervult, ontwikkelt zich in de richting van loutere eigenaar. Het vergaat Conrad Schmidt hier als Goethe:
Wat hij bezit, ziet hij als ver verwijderd, En wat verdween, wordt werkelijkheid voor hem.[9]
En zoals zijn historische schema economisch bezien teruggaat van de moderne naamloze vennootschap naar de manufactuurfabriek of zelfs naar de handwerkerswerkplaats, wil het ook juridisch de kapitalistische wereld terugstoppen in de wieg, waar het uit voortkomt: de feodaliteit met zijn handelsbetrekkingen in natura. Vanuit dit gezichtspunt komt ook de “maatschappelijke controle” in een ander licht te staan dan waarin Conrad Schmidt haar ziet. Dat, wat tegenwoordig als “maatschappelijke controle” functioneert — de arbeidersbescherming, het toezicht op de naamloze vennootschappen enz. — heeft in feite met participatie in het eigendomsrecht, met “hoofdeigendom”, niet het minste of geringste van doen. Het functioneert niet als beperking van de kapitalistische eigendom, maar omgekeerd als de bescherming ervan. Of economisch bezien, zij betekent geen ingrijpen dat gericht is tegen de kapitalistische uitbuiting, maar het wil deze uitbuiting ordelijk en volgens vaste normen laten verlopen. En als Bernstein de vraag stelt of in een fabriekswet veel of weinig socialisme zit, kunnen wij hem verzekeren, dat in de allerbeste fabriekswet precies evenveel socialisme zit als inde overheidsbepalingen ten aanzien van de stadsreiniging en het ontsteken van de gaslantaarns, wat immers ook “maatschappelijke controle” is.
De tweede voorwaarde voor het geleidelijk tot stand brengen van het socialisme is volgens Ed. Bernstein de ontwikkeling van de staat tot maatschappij. Het is al een gemeenplaats geworden dat de huidige staat een klassenstaat is. Nochtans zou naar onze mening ook deze uitspraak, zoals alles wat betrekking heeft op de kapitalistische maatschappij, niet als een starre, absoluut geldende uitspraak moeten worden opgevat, maar zou gezien moeten worden tegen de achtergrond van een voortgaande ontwikkeling.
Met de politieke overwinning van de bourgeoisie is de staat tot kapitalistische staat geworden. Ongetwijfeld leidt de kapitalistische ontwikkeling zelf tot wezenlijke veranderingen in het karakter van de staat, doordat deze ontwikkeling de invloedssfeer van de staat steeds groter maakt, deze steeds nieuwe functies toedeelt en met name met betrekking tot het economische leven zijn inmenging en controle steeds noodzakelijker maakt. In zoverre wordt geleidelijk de toekomstige versmelting van staat en maatschappij of, met andere woorden het weer toevallen van de functies van de staat aan de maatschappij voorbereid. Langs deze lijn voortredenerend, kan men ook zeggen dat de kapitalistische staat zich ontwikkelt tot maatschappij, en dit ‘s ongetwijfeld bedoeld wanneer Marx zegt dat de arbeidersbescherming de eerste bewuste inmenging “van de maatschappij” in het sociale levensproces van de arbeiders is, een uitspraak waarop Bernstein zich beroept.
Maar aan de andere kant voltrekt zich door diezelfde kapitalistische ontwikkeling in het wezen van de staat een andere verandering. Vóór alles is de huidige staat een organisatie van de heersende kapitalistenklasse. Als hij in het belang van de maatschappelijke ontwikkeling verschillende functies in het algemeen belang gaat vervullen, dan alleen omdat en voor zover deze belangen en de maatschappelijke ontwikkeling met de belangen van de heersende klasse in haar geheel genomen, identiek zijn. De arbeidersbescherming bijv. is evenzeer het directe belang van de kapitalisten als klasse, als van de maatschappij in haar geheel. Maar deze harmonie heerst slechts tot op een bepaald tijdstip in de kapitalistische ontwikkeling. Wanneer de ontwikkeling een zeker hoogtepunt bereikt heeft, beginnen de belangen van de bourgeoisie als klasse en die van de economische vooruitgang ook in kapitalistische zin te divergeren. Wij geloven dat deze fase al is aangebroken, en dit komt tot uiting in de twee belangrijkste verschijnselen van het tegenwoordige sociale leven: in de douanepolitiek en in het militarisme.
Bij het geschetste conflict tussen de ontwikkeling van de maatschappij en de belangen van de heersende klasse schaart de staat zich aan de zijde van de laatstgenoemde. Hij stelt zich, evenals de bourgeoisie, in zijn politiek tegenover de maatschappelijke ontwikkeling op, verliest hiermee steeds meer zijn karakter van vertegenwoordiger van de gehele maatschappij en wordt in gelijke mate steeds meer tot pure klassenstaat. Of, om de zaken nog scherper te stellen, deze beide hoedanigheden van de staat worden van elkaar gescheiden en spitsen zich toe tot een tegenspraak binnen het wezen van de staat. En genoemde tegenspraak wordt met de dag scherper. Want enerzijds gaat de staat steeds meer algemene functies vervullen; we kunnen een groeiende staatsinmenging in het maatschappelijke leven en een steeds toenemende “controle” van staatswege daarover constateren. Anderzijds echter wordt de staat door zijn klassenkarakter gedwongen steeds meer het zwaartepunt van zijn activiteit te verleggen en zijn machtsmiddelen over te brengen naar terreinen, die slechts voor het klassenbelang van de bourgeoisie van nut, maar voor de maatschappij van louter negatieve betekenis zijn, zoals het militarisme, de douanepolitiek en de koloniale politiek. Bovendien wordt daardoor ook de “maatschappelijke controle” van de staat steeds meer beheerst en doordrongen door het klassenkarakter van de staat, kijk maar eens naar de wijze waarop de arbeidswetgeving in alle landen wordt nageleefd.
De geschetste verandering in het wezen van de staat is niet in tegenspraak, maar eerder volkomen in overeenstemming met de ontwikkeling van de democratie, waarin Bernstein eveneens het middel voor het geleidelijk tot stand brengen van het socialisme ziet. Naar Conrad Schmidt toelicht, moet het verkrijgen van een sociaaldemocratische meerderheid in het parlement zelfs de rechtstreekse weg voor deze geleidelijke socialisering van de maatschappij zijn. Nu zijn de democratische vormen van het politieke leven ongetwijfeld een verschijnsel, dat de ontwikkeling van staat naar maatschappij het sterkst tot uitdrukking brengt en dat in zoverre een etappe op de weg naar de socialistische revolutie vormt. Maar het conflict in het wezen van de kapitalistische staat, waarvan we de kenmerken beschreven hebben, komt in het moderne parlementarisme in een des te schriller licht te staan. Want formeel is de parlementaire democratie wel het instrument bij uitstek om in de organisatie van de staat de belangen van de hele maatschappij tot uitdrukking te brengen. Maar anderzijds is de inhoud die zij uitdrukking brengt toch slechts de kapitalistische maatschappij, d.w.z. een maatschappij waarin de kapitalistische belangen de doorslag geven. De formeel democratische instellingen worden dus inhoudelijk tot werktuigen van de belangen van de heersende klasse. Dit manifesteert zich op tastbare wijze in het feit dat zodra de democratie de tendens vertoont, haar klassenkarakter te verloochenen en om te slaan in een instrument van de werkelijke belangen van het volk, de democratische vormen zelf door de bourgeoisie en haar vertegenwoordigers in het staatsapparaat worden opgeofferd. Het idee van een sociaaldemocratische meerderheid in het parlement blijkt in het licht hiervan een calculatie die volledig in de geest van het burgerlijke liberalisme, alleen rekening houdt met de ene, formele kant van de democratie, maar de andere kant, haar reële inhoud, volledig buiten beschouwing laat. En het parlementarisme blijkt in zijn totaliteit geen direct socialistisch element, dat de kapitalistische maatschappij geleidelijk sterker doordrenkt, zoals Bernstein aanneemt, maar omgekeerd een specifiek middel van de burgerlijke klassenstaat om de kapitalistische tegenstellingen tot rijpheid en volledige ontplooiing te brengen.
In het licht van deze objectieve ontwikkeling van de staat wordt de uitspraak van Bernstein en Conrad Schmidt over de groeiende “maatschappelijke controle”, die rechtstreeks tot het socialisme kan leiden, tot een holle frase, die met de dag meer in tegenspraak komt met de werkelijkheid.
De theorie van de geleidelijke invoering van het socialisme loopt uit op een geleidelijke hervorming van de kapitalistische eigendom en van de kapitalistische staat in socialistische richting. Beide ontwikkelen zich echter als gevolg van objectieve processen in de tegenwoordige maatschappij in een precies tegengestelde richting. Het productieproces wordt steeds meer vermaatschappelijkt, en de inmenging in en controle over dit productieproces van de staat neemt steeds grotere vormen aan. Maar tegelijkertijd ontwikkelt de privaateigendom zich steeds meer tot de vorm van de naakte kapitalistische uitbuiting van vreemde arbeid, en de staatscontrole wordt steeds sterker alleen door klassenbelangen bepaald. Doordat zo de staat, d.w.z. de politieke organisatievorm, en de eigendomsverhoudingen, d.w.z. de juridische organisatievorm van het kapitalisme in de loop van hun ontwikkeling steeds meer kapitalistisch en niet steeds meer socialistisch worden, plaatsen zij de theorie van de geleidelijke invoering van het socialisme voor twee onoverkomelijke moeilijkheden.
Het idee van Fourrier, om door middel van het Phalanstère-systeem[10] al het zeewater op de aarde in limonade te veranderen, getuigde van een rijke fantasie. Maar het idee van Bernstein om de zee van kapitalistische bitterheid door scheutsgewijze toevoeging van sociale reformlimonade in een zee van socialistische zoetigheid te veranderen, is alleen maar smakelozer, maar daarom nog geen greintje minder fantastisch.
De productieverhoudingen van de kapitalistische maatschappij benaderen de socialistische steeds meer, de politieke en juridische verhoudingen waarin het kapitalisme zich manifesteert daarentegen, richten tussen de kapitalistische en de socialistische maatschappij een steeds hogere muur op. In deze muur worden door de ontwikkeling van de sociale hervormingen en van de democratie geen bressen geslagen, maar hij wordt er integendeel steviger en onwrikbaarder door. Het is dus alleen door de mokerslag van de revolutie, d.w.z. de verovering van de politieke macht door het proletariaat, dat deze muur kan worden neergehaald. 3. Economische en politieke democratie
We hebben gezien dat Bernsteins socialisme resulteert in het plan om de arbeiders in de maatschappelijke rijkdom te laten delen, om armen in rijken te veranderen. Hoe moet dat bereikt worden? In zijn artikelenreeks Problemen van het socialisme in de Neue Zeit lichtte Bernstein slechts een tipje van de sluier op. In zijn boek geeft hij volledig uitsluitsel over dit probleem: zijn socialisme moet langs twee wegen, d.m.v. vakbonden (of, zoals Bernstein het noemt d.m.v. economische democratie) en door coöperaties verwerkelijkt worden. Met de eerste wil hij de industriële winst aanpakken, met de tweede die van de handel (pag. 118).
Wat de coöperaties, en vooral de productiecoöperaties betreft: zij vormen naar hun wezen binnen de kapitalistische economie een tweeslachtig iets: een op kleine schaal gesocialiseerde productie met handhaving van kapitalistische ruil. Maar in de kapitalistische economie beheerst de ruil de productie en maakt, gezien de concurrentie, een niets ontziende uitbuiting, d.w.z. volledige beheersing van het productieproces door de kapitaalsbelangen tot bestaansvoorwaarde voor de onderneming. In de praktijk manifesteert zich dit in de noodzaak om de arbeid zo intensief mogelijk te maken, te verkorten of te verlengen, al naar gelang de marktsituatie en om de arbeidskracht steeds overeenkomstig de eisen van de afzetmarkt aan te trekken en af te stoten en op straat te smijten. Kortom, de noodzaak doet zich gelden om alle bekende methoden te hanteren die een kapitalistische onderneming in staat stellen te concurreren. In de productiecoöperatie komen de arbeiders zodoende voor de tegenstrijdige noodzaak te staan, zichzelf met het volle pond aan absolutisme te regeren, tegenover zichzelf de rol van kapitalistische ondernemer te spelen. Aan deze tegenstrijdigheid gaat de productiecoöperatie dan ook te gronde, doordat zij òf zich weer terug ontwikkelt tot een kapitalistische onderneming, òf, als de belangen van de arbeiders zwaarder wegen, wordt opgeheven. Dat zijn de feiten. Bernstein zelf constateert ze, maar begrijpt ze verkeerd; hij ziet nl. in navolging van mevrouw Potter-Webb de oorzaak van de ondergang van de productiecoöperaties in Engeland in het gebrek aan “discipline”. Wat hier oppervlakkig en grof met discipline wordt aangeduid, is niets anders dan het natuurlijke absolute dictaat van het kapitaal, dat de arbeiders evenwel zichzelf onmogelijk kunnen opleggen.[11]
Daaruit volgt, dat de productiecoöperatie haar bestaan binnen de kapitalistische economie slechts dan kan verzekeren, als zij langs een omweg de in haar besloten tegenspraak tussen productiewijze en ruilwijze opheft, door zich kunstmatig aan de wetten van de vrije concurrentie te onttrekken. Dit kan alleen, als zij zich bij voorbaat verzekert van een afzetmarkt, een vaste kring van consumenten. Zo’n hulpmiddel is nu de consumenten vereniging. Dáárin, en niet in het onderscheid tussen in- en verkoopcoöperaties, of hoe Oppenheimers vondst verder ook moge luiden, ligt het door Bernstein behandelde geheim, de vraag nl. waarom zelfstandige productiecoöperaties te gronde gaan, en pas de consumentenvereniging hun een bestaan kan garanderen.
Als echter hiermee de bestaansvoorwaarden van de productiecoöperaties in de huidige maatschappij aan de bestaansvoorwaarden van de consumentenverenigingen gebonden zijn, dan volgt daaruit als verdere consequentie, dat de productiecoöperaties in het gunstigste geval zijn aangewezen op een kleine lokale afzet, en op een klein aantal producten die voorzien in de primaire behoeften, vooral levensmiddelen. Voor alle belangrijke takken van de kapitalistische productie, voor de textiel-, metaal-, kolen- en petroleum-industrie, zowel als voor de machine-, locomotief- en scheepsbouw geldt dat de consumentenvereniging en dus ook de productiecoöperatie er volstrekt uitgesloten is.
Nog afgezien van hun tweeslachtig karakter kunnen de productiecoöperaties dus onmogelijk opgang maken als algemene sociale hervorming, al was het alleen reeds omdat het algemeen doorvoeren ervan allereerst de afschaffing van de wereldmarkt en het uiteenvallen van de bestaande wereldeconomie in kleine lokale productie- en ruilgroepen vooronderstelt, dus in wezen een teruggang van de grootkapitalistische naar de middeleeuwse warenhuishouding.
Maar ook binnen de grenzen van hun mogelijke verwezenlijking moeten de productiecoöperaties, wanneer men uitgaat van de huidige maatschappij wel gereduceerd worden tot simpele aanhangsels van de consumentenverenigingen, die daarmee als de belangrijkste dragers van de nagestreefde socialistische hervorming naar voren komen. De hele socialistische hervorming door middel van coöperaties verandert daardoor echter van een strijd tegen het productiekapitaal, d.w.z. tegen de ruggengraat van de kapitalistische economie, in een strijd tegen het handelskapitaal, en wel tegen het klein- en tussenhandelskapitaal, d.w.z. alleen tegen kleine vertakkingen van de kapitalistische stam. Wat de vakbonden betreft, die volgens Bernstein eveneens een middel tegen de uitbuiting door het productiekapitaal moeten zijn, hebben we reeds aangetoond[12], dat zij niet in staat zijn, de arbeiders te verzekeren van invloed op het productieproces, noch met betrekking tot de omvang van de productie, noch met betrekking tot de technische gang van zaken.
Wat echter de zuiver economische kant van de zaak betreft, “de strijd tussen loonaandeel en winstvoet” zoals Bernstein het noemt, deze strijd wordt, zoals eveneens is aangetoond, niet in een vakuüm uitgevochten, maar binnen de grenzen van de loonwet, die hij niet kan doorbreken, maar alleen optimaal realiseren. Dit wordt ook duidelijk als men de zaak van de andere kant bekijkt en zich afvraagt wat de eigenlijke functies van de vakbonden zijn.
De vakbonden, waaraan Bernstein de rol toedeelt om in de emancipatiestrijd van de arbeidersklasse de feitelijke aanval tegen de industriële winstvoet te leiden en deze geleidelijk te doen opgaan in het loonaandeel, zijn namelijk volstrekt niet in staat een economische aanvalspolitiek tegen de winst te voeren, omdat zij niets anders zijn dan de georganiseerde verdediging van de arbeidskracht tegen de aanvallen van de winst, niets anders dan het afweer van de arbeidersklasse tegen de neerwaartse druk van de kapitalistische economie. En wel om twee redenen.
Ten eerste is het de taak van de vakbonden de marktpositie van de waar arbeidskracht te beïnvloeden door haar te organiseren. De organisatie hiervan wordt echter voortdurend doorbroken door het proletariseringsproces van de middengroepen, waardoor er steeds nieuwe waren op de arbeidsmarkt komen. Ten tweede hebben de vakbonden tot doel de levensstandaard van de arbeidersklasse te verhogen en haar aandeel in de maatschappelijke rijkdom te vergroten. Dit aandeel wordt echter door de toename van de arbeidsproductiviteit met de onontkoombaarheid van een natuurproces voortdurend omlaag gedrukt. Om dit laatste te begrijpen, hoeft men volstrekt geen marxist te zijn, maar alleen Rodbertus boek Zur Beleuchtung der sozialen Frage[13] eens ingezien te hebben.
Objectieve processen in de kapitalistische maatschappij maken de vakbondsstrijd in zijn twee belangrijkste economische functies tot een soort sisyfusarbeid. Deze sisyfusarbeid is echter onontbeerlijk, wil de arbeider überhaupt het loonpeil bereiken dat hem op grond van de marktsituatie toekomt, wil de kapitalistische loonwet worden gerealiseerd en de tendens van de economische ontwikkeling tot neerwaartse druk in haar werking worden verlamd althans afgezwakt.
Wanneer men echter de vakbonden denkt te veranderen in een middel om de winst geleidelijk in te krimpen ten gunste van het arbeidsloon, dan veronderstelt dit allereerst als sociale voorwaarde een stilstand in de proletarisering van de middengroepen en in de groei van de arbeidersklasse, en ten tweede een stilstand in de groei van de arbeidsproductiviteit. Dit betekent in beide gevallen, precies als bij het verwezenlijken van de op consumentencoöperaties berustende economie, een terugval in vóór-grootkapitalistische toestanden.
De beide middelen die Bernstein propageert voor socialistische hervormingen, de vakbonden en de coöperaties blijken dus volstrekt niet in staat te zijn de kapitalistische productiewijze om te vormen. Bernstein is zich hiervan in de grond van de zaak ook zelf vaag bewust, en vat ze alleen als middel op, om de kapitalistische winst af te romen, en de arbeiders op deze manier te verrijken. Daarmee ziet hij echter zelf van de strijd met de kapitalistische productiewijze af en richt de sociaaldemocratische beweging op de strijd tegen de kapitalistische verdeling. Bernstein formuleert ook herhaaldelijk zijn socialisme als het streven naar een “rechtvaardige”, “rechtvaardigere” (p. 51 van zijn boek), ja een “nog rechtvaardiger” verdeling. (In: Vorwärts (Berlijn), 26 maart 1899).
De eerste aanzet naar de sociaaldemocratische beweging, tenminste bij de volksmassa’s, is in de praktijk inderdaad ook de “onrechtvaardige” verdeling die de kapitalistische orde met zich meebrengt. En door voor de vermaatschappelijking van de hele economie te strijden, streeft de sociaaldemocratie vanzelfsprekend ook naar een “rechtvaardige” verdeling van de maatschappelijke rijkdom. Alleen, dankzij het door Marx verworven inzicht dat de verdeling hoe die ook uitvalt, altijd een natuurwetmatig gevolg van de heersende productiewijze is, richt zij haar strijd niet op de verdeling binnen het kader van de kapitalistische productie, maar op het opheffen van de warenproductie zelf. In één woord, de sociaaldemocratie wil tot de socialistische verdeling komen door de kapitalistische productiewijze op te heffen, terwijl Bernstein precies omgekeerd te werk gaat: hij wil de kapitalistische verdeling bestrijden en hoopt langs die weg geleidelijk tot de socialistische productiewijze te komen.
Maar waarop kan Bernsteins socialistische hervorming in dit laatste geval worden gebaseerd? Op bepaalde tendensen in de kapitalistische productie? Geenszins, want ten eerste ontkent hij immers deze tendensen, en ten tweede is bij hem, zoals reeds is uiteengezet, de gewenste vorm van de productie het resultaat en niet de oorzaak van de verdeling. De basis, waarop zijn socialisme steunt, kan dus niet economisch zijn. Nadat hij doel en middelen van het socialisme en daarmee de economische verhoudingen op hun kop heeft gezet, kan hij geen materialistische motivering voor zijn programma meer geven en is hij gedwongen zijn toevlucht te nemen tot een idealistische.
“Waarom moet het socialisme afgeleid worden uit economische dwang?”, horen we hem dan zeggen. “Waarom moeten het inzicht, het rechtsbesef, de wil van de mens gedegradeerd worden“? (Vorwärts, 26 maart 1899). Bernsteins rechtvaardige verdeling moet dus door de vrije wil van de mens, een wil die niet luistert naar economische noodzaak worden gerealiseerd, of nauwkeuriger gezegd, daar de wil zelf slechts instrument is, krachtens het inzicht in de gerechtigheid, krachtens de idee der gerechtigheid.
Daarmee zijn we dan gelukkig weer bij het beginsel van de gerechtigheid beland, bij dit oude stokpaard dat al duizenden jaren door alle wereldverbeteraars wordt bereden bij gebrek aan betrouwbare historische vervoersmiddelen, bij die scharminkelige Rosinante, waarop alle Don Quichottes van de geschiedenis uitreden op weg naar de grote wereldhervorming, om tenslotte met niets anders thuis te komen dan met een blauw oog.
De verhouding arm — rijk als maatschappelijke basis voor het socialisme, waarbij het “principe” van de coöperatie de inhoud is, de “rechtvaardigere verdeling” het doel, en het idee der gerechtigheid de enige historische legitimatie — met hoeveel meer kracht, met hoeveel meer esprit, met hoeveel meer brille verkondigde Weitling meer dan 50 jaar geleden dit soort socialisme! Maar natuurlijk kende de geniale kleermaker het wetenschappelijk socialisme nog niet. En als nu, na een halve eeuw, zijn door Marx en Engels tot op de draad uiteengerafelde opvatting kunstig weer in elkaar geflanst wordt en aan het Duitse proletariaat aangeboden als het laatste woord van de wetenschap, dan is daarvoor ook een kleermaker nodig, … maar geen geniale.
Zoals de vakbonden en coöperaties de economische steunberen zijn van Bernsteins theorie, zo is haar belangrijkste politieke vooronderstelling constante uitbreiding van de democratie. De huidige uitbarstingen van de reactie zijn voor het revisionisme slechts “stuiptrekkingen”, die het voor toevallig en tijdelijk houdt, en waarmee bij het opstellen van algemene richtlijnen voor de arbeidersstrijd geen rekening gehouden hoeft te worden. (Het is echter niet van belang, wat Bernstein blijkens mondelinge en schriftelijke verzekeringen van zijn vrienden, over de duurzaamheid van de reactie denkt, maar het komt erop aan te weten welke innerlijke, objectieve samenhang tussen de democratie en de feitelijke maatschappelijke ontwikkeling bestaat).
Volgens Bernstein bijvoorbeeld manifesteert de democratie zich als een onvermijdelijke fase in de ontwikkeling van de moderne maatschappij. Sterker nog, de democratie is voor hem, precies zoals bij de burgerlijke theoretici van het liberalisme, de fundamentele wet van de historische ontwikkeling. En alle in het politieke leven werkzame machten moeten in dienst van de verwerkelijking hiervan staan. Dit is echter in deze absolute vorm totaal onjuist en niets dan een kleinburgerlijke en bovendien oppervlakkige sjablone van de resultaten van een klein topje van de burgerlijke ontwikkeling, ongeveer van de laatste 25 à 30 jaar. Bekijkt men de historische ontwikkeling van de democratie en daarbij de politieke geschiedenis van het kapitalisme nader, dan komt er een wezenlijk ander resultaat uit de bus.
Wat het eerste aangaat: wij vinden de democratie in de meest uiteenlopende maatschappijvormen: in de oorspronkelijke communistische maatschappijen, in de antieke slavenstaten en in de middeleeuwse stedelijke gemeenten. Het absolutisme en de constitutionele monarchie komen wij evenzeer in de meest verschillende economische constellaties tegen. Anderzijds roept het kapitalisme in zijn beginstadium — als warenproductie — een democratische inrichting in de stedelijke gemeenten in het leven; later, in zijn meer ontwikkelde vorm, als manufactuur, vindt het in de absolute monarchie zijn adequate politieke vorm. Als industriële economie waartoe het zich tenslotte ontwikkelt, brengt het in Frankrijk afwisselend de democratische republiek voort (1793), de absolute monarchie van Napoleon!, de monarchie van de adel uit de tijd van de restauratie (1815 tot 1830), de burgerlijke constitutionele monarchie van Louis Philippe, weer de democratische republiek, weer de monarchie van Napoleon III en tenslotte voor de derde keer de republiek. In Duitsland is de enige werkelijke democratische instelling, het algemeen kiesrecht, geen verovering van het burgerlijke liberalisme, maar een werktuig om de kleine staten politiek aaneen te smeden en heeft alleen in zoverre betekenis voor de ontwikkeling van de Duitse bourgeoisie, die zich verder met een half-feodale constitutionele monarchie tevreden stelt. In Rusland tierde het kapitalisme lange tijd welig onder het oriëntaalse absolutisme terwijl de bourgeoisie niet bepaald de indruk maakt reikhalzend naar de democratie uit te zien. In Oostenrijk heeft het algemeen kiesrecht grotendeels als een reddingsgordel voor de uiteenvallende monarchie gefungeerd (en hoe weinig het met democratie in de eigenlijke zin van het woord verbonden is, wordt bewezen door de macht van par. 14).[14] In België tenslotte hangt het democratische succes van de arbeidersbeweging — het algemeen kiesrecht — ongetwijfeld samen met de zwakte van het militarisme, dus met de bijzondere geopolitieke positie van België. En vooral belangrijk in dit verband is juist, dat het geen door de bourgeoisie, maar een tegen de bourgeoisie bevochten “stuk democratie” is.
De ononderbroken zegetocht van de democratie, die bij ons revisionisme evenals bij het burgerlijk liberale denken doorgaat voor de grote fundamentele wet van de geschiedenis der mensheid althans van de moderne geschiedenis is dus bij nader toezien een luchtkasteel. Tussen de kapitalistische ontwikkeling en de democratie valt geen algemene absolute correlatie te construeren. De politieke vorm is telkens het resultaat van het totaal aan politieke factoren, innerlijke en uiterlijke, en biedt binnen haar grenzen het hele scala aan mogelijkheden, van absolute monarchie tot aan democratische republiek.
Wij moeten dus ook binnen het kader van de moderne maatschappij tot de conclusie komen dat er geen algemeen historische wet bestaat met betrekking tot de ontwikkeling van de democratie en zullen ons verder alleen bezig houden met de huidige fase van de burgerlijke geschiedenis; ook hier zien we dan in de politieke situatie factoren, die niet tot de verwerkelijking van Bernsteins schema leiden, maar eerder juist omgekeerd tot het prijsgeven door de burgerlijke maatschappij van de democratische verworvenheden.
Enerzijds hebben — en dat is zeer belangrijk — de democratische instituties, hun functie voor de burgerlijke ontwikkeling grotendeels beëindigd. Voor zover ze voor het hecht verenigen van de kleine staatjes en voor het vormen van moderne grote staten noodzakelijk waren (Duitsland, Italië), zijn ze overbodig geworden; de economische ontwikkeling heeft ondertussen voor een innerlijke en organische versmelting gezorgd (en het verband van de politieke democratie kan wat dat betreft zonder gevaar voor het organisme van de burgerlijke maatschappijen worden verwijderd). Hetzelfde geldt met betrekking tot de transformatie van de hele politiek-administratieve staatsmachine van een half- of helemaal feodaal tot een kapitalistisch mechanisme. Deze transformatie, die historisch onlosmakelijk verbonden was met de democratie, is thans eveneens tot op zo’n grote hoogte gerealiseerd, dat de zuiver democratische bestanddelen van de staatsinrichting, het algemeen kiesrecht en de republikeinse staatsvorm op zichzelf genomen zouden kunnen verdwijnen, zonder dat de administratieve, de financiële, de militaire functies e.d. in de vormen van voor de maartrevolutie[15] zouden hoeven terug te vallen.
Terwijl op deze wijze het liberalisme voor de burgerlijke maatschappij als zodanig in feite overbodig is geworden, is het anderzijds op belangrijke terreinen een regelrechte hinderpaal geworden. Hier komen twee factoren naar voren, die het hele politieke leven van de huidige staten zonder meer beheersen: de internationale politiek en de arbeidersbeweging.
Beide zijn slechts twee verschillende kanten van de huidige fase van de kapitalistische ontwikkeling.
Het totstandkomen van de wereldeconomie en de verscherping en het steeds algemener worden van de concurrentiestrijd op de wereldmarkt hebben het militarisme en het marinisme als werktuigen van de internationale politiek tot de toonaangevende momenten van zowel de binnenlandse als de buitenlandse politiek van de grote staten gemaakt. Als echter de internationale politiek en het militarisme in de huidige fase een opgaande lijn vertonen, dan moet dientengevolge de burgerlijke democratie zich langs neergaande lijn bewegen. (Het treffendste voorbeeld zijn de Verenigde Staten van Noord-Amerika sinds de oorlog met Spanje.[16] In Frankrijk dankt de republiek haar bestaan hoofdzakelijk aan de internationale politieke situatie, die een oorlog voorlopig onmogelijk maakt. Zou het toch zover komen en zou Frankrijk, wat, zoals het er nu uitziet, hoogst aannemelijk is, niet toegerust zijn voor de internationale politiek, dan zou het antwoord op de eerste nederlaag van Frankrijk op het slagveld de proclamatie van de monarchie zijn in Parijs.) In Duitsland eisten het recente tijdperk van de grote bewapeningen (1893) en de met Tsjao-tsjoe[17] ingezette wereldpolitiek direct twee offers van de burgerlijke democratie: het verval van het liberalisme en het overstag gaan van het centrum.[18]
Drijft de buitenlandse politiek de bourgeoisie dus in de armen van de reactie, niet minder is dat het geval met de binnenlandse politiek — de voorwaarts strevende arbeidersklasse. Bernstein geeft dit zelf toe, doordat hij de sociaaldemocratische ‘Holle bolle Gijs-legende’, d.w.z. de socialistische aspiraties van de arbeidersklasse, verantwoordelijk stelt voor de vaandelvlucht van de liberale bourgeoisie. In verband hiermee raadt hij het proletariaat aan het dodelijk verschrikte liberalisme weer uit het muizengaatje van de reactie te lokken, zijn socialistisch einddoel te laten vallen. Door het wegvallen van de socialistische arbeidersbeweging tot levensvoorwaarde en sociale conditie van de tegenwoordige burgerlijke democratie te maken, levert hij zelf echter het meest treffende bewijs, dat deze democratie evenzeer in tegenspraak is met de innerlijke ontwikkelingstendens van de huidige maatschappij als de socialistische arbeidersbeweging een direct product van deze tendens is.
Maar hij bewijst daarmee nog iets anders. Wanneer hij het afstand doen door de arbeidersklasse van het socialistisch einddoel tot vooronderstelling en voorwaarde voor de opleving van de burgerlijke democratie maakt, toont hij daarmee zelf aan hoe weinig de burgerlijke democratie omgekeerd een conditio sine qua non voor de socialistische beweging en de overwinning van het socialisme kan zijn. Hier komt de redenering van Bernstein in een vicieuze cirkel terecht waarbij zijn slotconclusie als een ‘Holle bolle Gijs’ zijn premisse opslokt.
De uitweg uit deze cirkel is zeer eenvoudig: uit het feit, dat het burgerlijke liberalisme uit angst voor de opkomende arbeidersbeweging en haar einddoel de geest gegeven heeft, volgt slechts, dat de socialistische arbeidersbeweging juist tegenwoordig de enige steunpilaar van de democratie is en kan zijn en dat niet het lot van de socialistische beweging aan de burgerlijke democratie is gebonden, maar omgekeerd het lot van de democratische ontwikkeling aan de socialistische beweging; dat de levenskansen van de democratie niet stijgen naar mate de arbeidersklasse de strijd voor haar emancipatie op geeft, maar omgekeerd naar mate de socialistische beweging sterk genoeg wordt om tegen de reactionaire gevolgen van de wereldpolitiek en de vaandelvlucht van de bourgeoisie te strijden; dat wie de versterking van de democratie wenst, ook de versterking en niet de verzwakking van de socialistische beweging moet willen, en dat wanneer men de socialistische aspiraties opgeeft, men zowel de arbeidersbeweging als de democratie opgeeft.
(Bernstein verklaart aan het slot van zijn ‘antwoord’ aan Kautsky in de Vorwärts van 26 maart 1899, dat hij het met het praktisch gedeelte van het sociaaldemocratisch program over het geheel genomen volstrekt eens is; alleen tegen het theoretische gedeelte had hij enige bezwaren. Desalniettemin meent hij klaarblijkelijk nog het volste recht te hebben in de gelederen van de partij te marcheren, want welk ‘belang’ heeft het, “of in het theoretisch (gedeelte) een zin staat, die niet meer met mijn opvatting over de gang der ontwikkeling overeenstemt?” Deze verklaring bewijst hoogstens, hoezeer Bernstein de zin voor het verband tussen de praktische activiteit der sociaaldemocratie en haar algemene beginselen heeft verloren, hoezeer dezelfde woorden voor de partij en Bernstein niet langer hetzelfde betekenen. Feitelijk voeren de eigen theorieën van Bernstein, zoals wij zagen, tot het elementaire sociaaldemocratische inzicht dat zonder de grondslag der beginselen ook heel de praktische strijd zonder waarde en doel wordt, dat wanneer men het einddoel opgeeft, ook de beweging zelf ten gronde moet gaan.)