Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:het_bankroet_van_het_marxisme

Het bankroet van het Marxisme

Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis

  • Verschenen: 1900
  • Bron: Het bankroet van het Marxisme, De Roode Bibliotheek, Amsterdam 1900
  • Digitalisering: Tommy Ryan

In deze tekst moet nog een deel gecorrigeerd worden vanwege een onvolledige/slecht bruikbare bron. [controle]


Het bankroet van het Marxisme

Voorwoord

Het ' is een oude brochure, die dateert uit het jaar 1900, dus 15 jaar oud, is in het Fransch geschreven in het bekende tijdschrift “L'Humanité nouvelle” en nooit in het Hollandsch vertaald, zoodat zij voor ons publiek eigenlijk wel nieuw is. Zij viel mij onlangs weer in handen en na zooveel tijd staat men meer objektief tegenover zijn eigen geschriften. Meermalen gebeurde het mij dat ik van zoo'n oude brochure zei maar dat is niet veel zaaks, dat zij ruste in vrede. Daarentegen waren er anderen die mij goed toeschenen, zoodat ik niets zou hebben tegen een herdruk. Zoo las ik ook deze brochure en ik was over mij zelven verbaasd, dat ik zoo'n goeden kijk heb gehad op de ontwikkeling der sociaal-demokratie, want het is er precies zoo mee gegaan als ik het in mijn ontleding uit dat jaar heb voorzegd. Die ontleding komt mij bijzonder goed geslaagd voor. Het is meermalen alsof die partij den weg volgde dien ik heb aangewezen. En daarom vind ik haar zoo bijzonder leerzaam en een nieuwe verschijning, nu in Hollandsch gewaad, is heusch geheel up to date.

In het jaar 1892 verscheen in de Société nouvellen, feitelijk hetzelfde tijdschrift later verdoopt in L'Humanité nouvelle, mijn eerste artikel Les divers courants de la démocratie socialiste allemande (de verschillende stroorningen der Duitsche sociaal-demokratie) ter ontleding van de Duitsche partij en daar ben ik later mee doorgegaan in een artikel Le socialisme en danger (Het socialisme in gevaar) en daarop Socialisme libertaire et socialisme autoritaire (Libertair en autoritair socialisme), nog gevolgd door Le socialisme d'Etat des social-démocrates et la liberté du socialisme anti-autoritaire (het staatssocialisme der sociaaldernokraten en de vrijheid van het antiautoritair socialisme). Deze vier artikelen vormen één geheel en zijn dan ook bij Stock te Parijs in de zoogenaamde Roode Bibliotheek als boek verschenen met een begeleidend voorwoord van mijn edelen vriend Elysée Reclus.

Dit artikel behoort feitelijk bij die reeks, zij is het slot ervan of liever het slot niet, want het is zeer wel mogelijk dat ik het nog eens ga vervolgen. Stof is er te over en dus in dit opzicht zit men meer verlegen met een te veel dan met een te weinig.

Al is dit artikel dus 15 jaar oud, verouderd is het niet, allerminst niet, want de ontwikkeling der Duitsche partij is precies zoo gegaan als ik het had gezegd en nog volgt zij geheel de aangegeven banen.

Toen ik er eens over sprak met kameraad Rijnders, vond hij het wel de moeite waard om haar uit te geven en wakker uitgever als hij is, stelde hij mij dadelijk voor om er een Hollandsche uitgave van te maken.

Zoo is deze brochure de wereld ingekomen en ik hoop en verwacht dat zij nog haar nut zal hebben na zooveel jaren.

Het bankroet van het Marxisme, ja dat was het en wie na dien tijd het Marxisme gevolgd heeft, hij weet ook dat het zich voortgezet heeft, zoo zelfs dat de trouwste wachter op Zion's muren, zooals Kautsky, langzamerhand heeft meegedaan om enkele dingen los te laten, die hij vroeger als een heilig palladium in bescherming nam. In de meeste gevallen is Marx gezag neergehaald en al erkent men hem als een geleerd ekonoom, hij is denzelfden weg opgegaan als zoovele anderen en vele zijner theoriën zijn als verouderd verklaard. Het aureool van onfeilbaarheid, dat onhandige vrienden hem om het hoofd hadden gedaan, is verdwenen en het is gegaan als steeds: wat er goed in was, dat is gebleven en het andere is door den knagenden tand der tijden langzamerhand opgelost. Dit pleit minder tegen hem -want hoe zou het anders gaan met alle menschenwerk? — dan wel tegen vrienden en aanhangers die precies deden alsof het laatste woord der ekonomische wijsheid door Marx was gesproken. Zij wilden zijn leer versteenen door er een dogma van te maken en dat is mislukt. Wij leven niet meer in den tijd van dogma's, noch op kerkelijk noch op ekonomisch gebied en het jurare in verba magistri (het zweren bij den meester) is een stelregel die voor de wetenschap als afgedaan mag worden beschouwd.

Zoo weet men de wording van deze brochure en elkeen die haar leest, zal moeten toestemmen dat de inhoud voldoende bewijst dat een heruitgave gerechtvaardigd is.

Moge zij velen de oogen openen.

F. Domela Nieuwenhuis

Hilversum, februari 1915

Het bankroet van het Marxisme

De Islam was alleen daarom zoo lang onoverwinlijk omdat hij geloofde in zichzelf en in elken niet-Mohammedaan een vijand zag. Van het oogenblik af dat de Islam kompromissen aanging en de wegen volgde van de niet-Mohammedaansche machten, verloor het zijn overwinnende kracht. Het kon ook niet anders. Het is niet meer het ware geloof dat de wereld verlost. Dit is het geval met het socialisme dat de wereld alleen dan kan veroveren en verlossen als het zijn geloof in zichzelf behoudt.Wilh. Liebknecht

“Gij zijt een ezel, zulke dingen zegt men niet, men doet ze.”

Zietdaar de karakteristieke woorden, die Ed. Bernstein zich volgens zijn eigen verklaring na de uitgave van zijn beroemd boek Die Vorauszetzungen des Socialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie (De onderstellingen van het socialisme en de taak der sociaal-demokratie) hoorde toevoegen door den demokratischen socialist Auer, een der leden van de “regeering.” Men weet misschien dat in de partij. het bestuur (Parteivorstand) wordt aangeduid met dat woord. Die Auer is reeds een der ouden en wij kunnen ons dezen man zeer goed voorstellen, omdat in de cynische brutaliteit die hij steeds ten toon spreidt - hij is een Beyer en men weet dat deze bekend staan om hun grofheid — een groote oprechtheid schuilt, zoodat men met zekerheid kan zeggen dat hij zegt wat de anderen denken.

En als wij aandachtig de debatten lezen over dit boek en over den brief van Bernstein aan het laatstgehouden kongres der sociaaldemokratie te Hannover, gehouden van 9 tot 14 Oktober, zullen wij zien dat de woorden van Auer volkomen gerechtvaardigd zijn. Men sprak er zeker veel over, heel veel en in plaats van een partijkongres had men het met meer reden het kongres Bernstein kunnen noemen, want men sprak er bijna over niets dan over Bernstein.

Wie is Bernstein?

Wij zullen hem aan onze lezers voorstellen.

Bernstein was een der jongelui die te Berlijn een levendige agitatie ondernamen vóór de socialistenwet van 1878. Hij was toen zeer nauw verbonden met Johann Most en neigde zelfs een beetje naar de anarchistische theorieën. Hij was een leerling van den privaatdocent Eugen Dühring, die toen zoo'n grooten invloed uitoefende op de partij, dat Friedrich Engels het noodig achtte zijn beginselen te vernietigen in zijn werk getiteld Eugen Dühring und die Umwalzung der Wissenschaft (Eugen Dühring en de omwenteling der wetenschap). Na de aanneming der socialistenwet trok Bernstein zich terug in Zwitserland en toen Most, die naar Londen was vertrokken, in die stad een revolutionair blad oprichtte, meende de partij dat het noodzakelijk was om den invloed van dezen zeer populairen agitator te neutraliseeren, en ook een blad_ uit te geven dat in handen der partij bleef. Berstein en Vollmar waren er de redakteuren van, altijd onder kontrole der partij.

Toen Bernstein later, onder den druk der Duitsche regeering, uit Zwitserland werd verdreven, vestigde hij zich te Londen. Zijn libertaire neigingen had hij reeds te Zilrich verloren, want anders had hij niet kunnen voortgaan met de redaktie van het blad.. Zijn vriendschap met Most doofde spoedig uit en veranderde later in vijandschap. Gedurende zijn verblijf in Engeland wijdde hij zich aan wetenschappelijke studie, zoodat hij doorging voor een der wetenschappelijke autoriteiten, die hun licht ontstaken in de Neue Zeit, het theoretische maandblad. Jaren lang was hij een der kerkvaders — zoo zou men het uitdrukken in de kerkelijke wereld – en hij stond zoo hoog aangeschreven dat Engels hem benoemde tot een der exekuteuren van zijn wetenschappelijk testament.

Men zou dit niet gelooven als men leest wat Bebel en Liebknecht zeiden op het kongres, want door hen werd diezelfde Bernstein, die zooveel vertrouwens-posten had bekleed, leelijk van zijn voetstuk gerukt, en toch waren het diezelfde mannen die hadden bijgedragen om er hem op te zetten. Bebel stelt hem voor als een weetniet en een utopist ; hij spreekt over hem als een frasenheld en een praatjesmaker, uitdrukkingen die verre van lofwaardig waren. En Liebknecht verklaart dat Bernstein nooit een wetenschappelijke autoriteit is geweest, in den Marxistischen zin van sociale kritiek (sociologie), ten opzichte van het methodisch onderzoek en de samenstelling van een nieuw leerstelsel.

Ongetwijfeld onderging Bernstein den invloed van het milieu waarin hij verkeerde. Hij begreep heel goed dat de sociaaldemokratische partij verouderde en dat zij feitelijk een hervormingsgezinde bourgeoispartij was geworden evenals de Fabians in Engeland en de radikalen hier te lande. Daarom wilde hij den naam in overeenstemming brengen niet de zaak en sprak hij van een partij van demokratische socialistische hervormingen. Hij schreef aldus:

“hoe meer de sociaaldemokratie besloten heeft te willen schijnen wat zij is, hoe meer zij moet neigen naar de verwezenlijking van politieke hervormingen. De vrees is zeker een belangrijke faktor in de politiek, maar men zou zich bedriegen als men dacht dat men er komen kan door vrees te verwekken. Niet toen de Chartisten hun revolutionair karakter droegen verkregen de Engelsche arbeiders het kiesrecht, maar toen de revolutionaire fraseologie verdwenen was en toen zij zich verbonden met de radikale bourgeoisie in den strijd om hervormingen te verkrijgen.”

Juist de sociaal-demokratie moet willen schijnen wat zij is en men kan niet ontkennen dat zij heeft opgehouden een socialistische partij te zijn om een zuiver demokratische te worden. Heeft niet Liebknecht terecht kunnen verklaren in het Amerikaansche tijdschrift het Forum: “wij hebben het absolute recht te zeggen dat wij de eenige partij in Duitschland zijn, die strijdt voor de beginselen der demokratie?”

En zoo als hij het eerlijk verklaart, de strijd tusschen hen en ons moet een geheel ander karakter dragen. Vooreerst is in dit geval het arbeidsveld groot genoeg voor haar, want hoeveel hervormingen kan men nog verkrijgen die men kan beschouwen als een ernstige verbetering van den hedendaagschen staat van zaken?

Als een socialistisch gemeenteraadslid heeft weten te verkrijgen dat men op een duistere plek een gaslantaarn heeft gezet, dan heeft hij een goed werk verricht, maar als hij nu zich daarop beroemt als een socialistische hervorming, dan zouden wij hem eenvoudig in zijn gezicht uitlachen. Welnu alle hervormingen die aan de gemeenteraden en parlementen zijn “ontrukt”, zijn van die soort, want daar kan het socialisme niet worden verwezenlijkt.

Was het niet Engels die dit soort parlementaire werkzaamheid in deze woorden geeselde:

“Een soort van kleinburgerlijk socialisme heeft haar vertegenwoordigers in de sociaaldemokratische partij, ja in de parlementaire fraktie zelve. En is men niet op deze wijze voor de beginselen van het moderne socialisme als de verandering van alle produktiemiddelen in gemeenschappelijk eigendom voor dat men meent dat de verwerkelijking van dit pogram niet dan in een ver verschiet, dat men bijna niet kan vaststellen, mogelijk is.”

Wat het ernstigste is, dit soort kleinburgerlijk socialisme heeft ten slotte de sympathie van Engels zelf weten te winnen. Bernstein kent zijn Pappenheimers en schrijft terecht:

“een elk die de geschiedenis der sociaal-demokratie ook maar een beetje kent, weet dat de partij groot is geworden door haar onophoudelijken strijd tegen de theorieën en, omdat zij zich niet geschikt heeft naar de besluiten, die op deze basis zijn genomen.”

Dus men is groot en machtig geworden door het socialisme weg te moffelen en dan beroemt men zich op socialistische hervormingen! Ditzelfde wilde de voormalige redakteur van het Belgische blad La Réforme Lorand, zeggen toen hij na de overwinning der sociaaldemokraten en de nederlaag der radikale candidaten bij de verkiezing in België schreef: “Onze mannen zijn overwonnen maar onze beginselen hebben gezegevierd. Men tooit zich met de veeren der radikalen, men doet er een zeer dun, doorschijnend manteltje om en dat is voor de massa. En dan is het spel gespeeld.”

Maar de fout van Bernstein is dat hij eerlijk wil zijn. Hij had moeten bedenken hoe juist het verwijt was van Auer: “zulke dingen zegt men niet, men doet ze eenvoudig.” En hij is het eens met het Engelsche blad The Clarion, waarin ik deze opmerkelijke frase vind:

“De vorming eener werkelijke demokratie, zietdaar wat volgens mij de dringendste en belangrijkste zaak is, die wij hebben te vervullen.

Dit is de les die tien jaren van strijd ons geleerd heeft. Dit is de les die voortvloeit uit mijn kennis en ervaring van politieke dingen. Om het socialisme mogelijk te maken, moeten wij beginnen een volk van demokraten te stichten.”

Dus demokraten en geen sociaaldemokraten. Het socialisme zal naar den achtergrond worden geschoven en later, veel later, als wij reeds lang dood en begraven zijn, zal misschien de dag aanbreken waarop wij zullen werken voor het socialisme.

Bernstein kan tevreden zijn over het resultaat van het kongres. Ofschoon hij geen wetenschappelijke autoriteit is maar een 'onwetende en een man die niet het flauwste begrip heeft van de eenvoudigste gebeurtenissen van de Duitsche geschiedenis, is het hem gelukt alleen de aandacht te veroveren van het kongres van Maandag tot Vrijdagmiddag, zoodat men alle andere kwesties daarna in der haast moest afmaken.

“En Bebel sprak”… En hoe? Geen uur, geen twee uur, geen drie uur, neen, maar zes uur lang bijna aan één stuk.

En Bebel sprak steeds door met groot gezwaai van de armen, Bernstein, die zelf afwezig was dreigend en provoceerend, zoodat men kan zeggen dat er geen stuk van hem heel bleef. Maar neen, Bernstein leeft daarna nog als tevoren.

En het onderwerp scheen nog niet uitgeput. Men had na Bebel gerust de diskussie kunnen afbreken, want als Bebel gesproken heeft, is de zaak afgeloopen. Maar 34 sprekers lieten zich inschrijven om het woord te voeren. Allen hadden zij iets op het hart dat eraf moest. En aan het slot waren de beraadslagingen zoo vervelend dat evenals in het parlement niemand meer luisterde. Gelukkig dat Auer door zijn geestige redevoering de zaken een beetje opvroolijkte, want anders was men onder de verveling begraven.

Het eind van alles was dat men een motie aannam waarvan Bernstein getuigde:

“Ik zou ook gestemd hebben voor de resolutie met het noodige en gewone zout dat in dergelijke omstandigheden gebruikt wordt.”

Ja, een der leden verklaarde op het kongres:

cum gran o salis kan elkeen de motie van Bebel aannemen.”

Dus het was een motie zoo algemeen gesteld dat zij alles inhoudt of met andere woorden dat zij niets zegt.

Maar naar het schijnt, heeft men in alle landen.een soort menschen die men zou kunnen betitelen met den naam van “motiefabrikanten.” Voor elk meeningsverschil, voor elk vraagpunt halen zij een stuk papier uit hun zak en redigeeren zij een motie die men dan ter goedkeuring voorlegt aan de leden der vergadering.

Tot dat soort behoort Bebel in Duitschland.

Hij heeft een beetje uit elke rede genomen en vereenigd tot één motie, houdt zich aan alles wat niet veel beteekent en waarmee iedereen tevreden kan zijn. Men herinnert zich nog het groote verschilpunt met Volimar. Men deed toen precies hetzelfde. Men maakte een motie klaar die beide partijen konden aannemen en de zaak was beklonken.

Precies als in het hol waar de heksen koken: Goed toe te zien! Maakt één tot tien! Twee brengt niets aan, Maak drie gelijk Dan zijt gij rijk! Vier laat ge gaan. Uit vijf en zes Onthoud de les, Wordt zeven, acht. Dan is 't volbracht, Want negen is één, En tien is geen:

Alzoo is der heksen één-maal-één! (Zie Faust's Heksen-Keuken).

Faust noemde dit “ijlen in koorts.” De sociaal-demokraten noemen dit “praktisch werken” in het belang der partij.

En wij stellen ons Bernstein na de lezing der aangenomen motie voor met een ironisch lachen op de lippen zeggende evenals Gretchen na de grootsche toespraak van Faust over de godheid: “Dit alles klinkt goed en wel. Zoo spreken alle priesters, maar met een beetje andere woorden.”

Hier kan men het Latijnsche spreekwoord toepassen: “parturiunt montes nascitur ridiculusmus” (de bergen baren, een belachelijk muisje wordt geboren.) ja, wel was het een belachelijk muisje dat dit kongres na zulke groote debatten baarde. Het geheel was gewikkeld in een vreeselijk zwaar omhulsel.

Wij zullen nu de motie zelve bekend maken, zooals zij na eenige wijziging door een overgroote meerderheid werd aangenomen. Zij luidt aldus:

“de ontwikkeling der bourgeois-maatschappij geeft de partij geen motief aan de hand om haar beginselen te verlaten of te wijzigen.

De partij blijft nu als vroeger staan op het terrein van den klassenstrijd, er volgt uit dat de vrijmaking der arbeidersklasse haar eenige taak kan zijn en bij gevolg beschouwd moet worden als de historische plicht van de arbeidersklasse, ten einde de politieke macht te veroveren en aldus het welzijn van allen te vestigen door de socialisatie der produktiemiddelen en de inleiding van het socialistische produktie- en ruilsysteem.

Om dit doel te bereiken maakt de partij gebruik van alle middelen die met haar beginselen overeenkomen en die de verwezenlijking ervan beloven. Zonder zich te gedragen wat het wezen en karakter der bourgeois-partijen aangaat, als de verdedigers en vertegenwoordigers van den hedendaagschen socialen toestand, weigert zij niet in sommige gevallen met haar samen te gaan als daartoe het middel bestaat om de partij bij de verkiezingen te versterken of de politieke rechten en de vrijheden des volks te vermeerderen, hetzij om een ernstige verbetering in den socialen toestand der arbeidersklasse uit te lokken, hetzij op energieke wijze alles te bestrijden wat de vrijmaking des volks en van de arbeidersklasse tegenhoudt. Maar de partij houdt zich hare geheele onafhankelijkheid voor en beschouwt elk succes dat verkregen wordt slechts als een schrede voorwaarts naar het einddoel.

De partij blijft onzijdig tusschen ekonomische maatschappijen en beschouwt de stichting dezer associaties, als alle noodzakelijke voorwaarden vervuld zijn, als een middel om tot de verbetering van den socialen toestand harer leden te voeren; zij ziet ook in de instelling dezer vereenigingen, evenals in elke arbeidersorganisatie, bescherming en bewaking van hun belangen, een middel geschikt voor de opvoeding der arbeidersklasse met het oog op de onafhankelijke leiding harer zaken, maar zij hecht geen beslissende waarde aan deze ekonomische associaties ter vrijmaking van de arbeidersklassen uit de boeien van de loonslavernij.

In den strijd tegen het militarisme en de koloniale politiek belijdt de partij de meeningen die zij steeds heeft aangenomen. Zij handhaaft evenzeer de internationale politiek die zij volgde en die het doel heeft de verbroedering der volkeren, vooral die der arbeidersklasse in de verschillende beschaafde landen, ten einde op den grondslag eener algemeene federatie, de verwerkelijking te verkrijgen van de groote beginselen der sociale beschaving.”

Volgens deze verklaring bestaat er voor de partij geen reden om hare beginselen en eischen te wijzigen evenmin als haar taktiek of haar naam, d.w.z. om van de sociaaldemokratische partij te maken een demokratische socialistische partij en zij weigert definitief om eenige poging te doen die tot doel zouhebben hare positie tegenover de hedendaagsche sociale en politieke orde en de bourgeois partijen te verminderen.

Gelukkig dat de meerderheid aan het eind der motie het begin reeds is vergeten. En waarlijk men had een soliede maag noodig om git mengsel van sociaaldemokratisch brouwsel naar behooren te verteren. Wat doet het er ten slotte toe, men vergeet het dadelijk en daarvan kan men zeggen: die dingen zegt men wel, maar men doet ze niet!

De partij handelt precies als de katholieke kerk die met haar Latijn de eenvoudige menschen overbluft zoodat de onnoozele geloovigen, er niets van begrijpende, zich geheel vergeven aan de leiding der geestelijken en tot deze konklusie komen: “het moet wel goed zijn omdat de geestelijke leidslieden zeggen dat het goed is.”

Met dit ABC van sociaaldemokratische wijsheid keert men huiswaarts. Men heeft op die manier een been gekregen waarop men minstens een heel jaar kan kluiven. Dan zal men zich bezig houden met een nieuw kongres dat de noodige afleiding zal verschaffen.

Het is werkelijk merkwaardig om te zien hoe inschikkelijk en zacht de partij is tegenover rechts, maar wee dengenen, die zijn schreden naar links durft richten.

En waarom?

Rosa Luxenburg zal het ons zeggen:

“Zij hebben in onze partij een zeker aantal partijgenooten die deze meening deelen en wier verschil van meening niet alleen bestaat in de theorie maar ook in de praktijk.

Het is een bekend feit dat wij sinds ongeveer tien jaren in onze rijen een sterke strooming van denkbeelden zien in de richting van Bernstein, om onze hedendaagsche praktijk voor te stellen als het socialisme; en aldus handelend zijn zij die deze denkbeelden belijden natuurlijk onbewust! — het socialisme dat wij najagen is het eenige socialisme, dat noch frase noch verbeelding is en dat de revolutionaire fase moet doormaken.

Bebel heeft terecht gezegd dat de opvatting van Bernstein zeer vaag was, zoo uitgestrekt van zin dat men hem niet in een vaste lijst kan zetten zonder zich bloot te stellen dat men zich hoort toevoegen: gij hebt mij niet begrepen. Vroeger schreef Bernstein zoo niet. Zijn duisterheid, zijn tegenspraak zijn geen fouten van hem persoonlijk, zij vloeien voort uit de richting die hij aan zijn denken heeft gegeven en uit zijn opvatting zelve. Als gij de geschiedenis der partij volgt gedurende deze laatste jaren, d.w.z. als gij de rapporten der kongressen bestudeert, dan ziet gij dat de denkbeelden van Bernstein langzamerhand zijn versterkt, maar nog niet tot rijpheid zijn gekomen. Ik hoop dat dit nooit zal plaats vinden.”

En Vollmar vindt het ook niet billijk dat Bernstein alle beleedigingen oploopt en zijnsgelijken niet en hij vindt dat bijna nooit een zoo goed gekookte soep zoo koud wordt voorgediend. Blijkbaar durft men hen niet aanvallen, omdat zij te groot zijn in aantal:

“de brandstapel stond klaar, maar de zwavelstokken wilden geen vlam vatten en de kracht ontbrak om ons op den brandstapel te werpen.”

Men moet niet Bernstein bij den kraag pakken en het groote aantal Bernsteiners die precies hetzelfde doen, straffeloos laten rondloopen. Auer, Schippel, Heine, Vollmar zouden evengoed bij den kraag moeten worden gepakt en dan had men eveneens alle opportunisten uit de rijen moeten verbannen.

Wij hebben vroeger reeds gezegd dat Vollmar en de zijnen feitelijk de partij waren en als men nu te veel aandrong op schoonmaak, dan kon het wel blijken dat de opportunisten de meerderheid vormden en dat dus de anderen uit de partij zouden moeten worden verwijderd. En daarom fabriceerde men zoo'n lange motie die niets zei opdat allen, de opportunisten zoowel als de radikalen, tezamen konden blijven onder de vleugelen van de groote kip: de sociaaldemokratie, geheel gevormd als het katholicisme, waar men dispensatie kan krijgen voor alles mits men maar in de Kerk blijft. De eenheid moet tegenover de buitenwereld boven alles gehandhaafd worden. Men handelt hier precies als daar.

Wij schreven vroeger:

“de taktiek van Vollmar wordt door een zeer groot aantal Duitsche sociaaldemokraten begeerd omdat men anders niet veel kans heeft te zegevieren. En onze indruk is deze dat het partijbestuur om opportuniteitsredenen verkozen heeft rechts te gaan (teneinde niet den steun te verliezen van Vollmar en de zijnen, wier aantal grooter is dan men gedacht had) en dat het de oppositie der zoogenaamde Jongen om persoonlijke redenen heeft ten offer gebracht.”

Alle kongressen bewijzen dat men steeds meer naar rechts zwenkt.

Laat ons nog eens de feiten in herinnering brengen: Op het kongres te Erfurt was de strijd gericht tegen Vollmar, die volgens Bebel, Liebknecht en anderen een nieuwe taktiek wilde binnenvoeren in de partij. Een der kongresleden formuleerde zijn grieven met de volgende bitterheid: als wij het gezichtspunt van Vollmar aannemen, moeten wij in ons program dadelijk de woorden “sociaaldemokratische partij” vervangen door deze “Duitsche arbeiderspartij.”

Na levendige diskussies, waarin Vollmar zijn meeningen handhaafde en triomfeerde, kwam onze motie-fabrikant Bebel met een ellenlange resolutie waarin hij evenals nu begon te zeggen dat er geen redenen bestonden om de tot nu toe door de partij gevolgde taktiek te wijzigen en dat men zich bovendien zoo goed had ontdaan van alle strijdpunten dat Vollmar er tevreden mee was en Bebel voldaan. Het kongres eindigde dus met een apotheose waarin men eenerzijds Vollmar en anderzijds Bebel en Liebknecht elkander in de armen zag vallen.

Op het kongres te Berlijn stootten de twee richtingen weer op elkaar, voornamelijk op het punt Staatssocialisme, maar weer fabriekte men een motie onderteekend door beide frakties, die van Liebknecht en die van Vollmar.

Zoo ging het alle jaren. Men wist de massa altijd bijeen te houden door vage en kleurlooze moties.

Het vorige jaar werd bij monde van Liebknecht verklaard dat:

“als de theorieën van Bernstein juist waren, zouden wij kunnen overgaan tot het begraven van ons program, van ons geheele verleden, van de geheele sociaaldemokratie, want wij zouden moeten ophouden een proletarische partij te zijn.”

Dit jaar heeft Bernstein zijn theorieën schriftelijk uiteengezet in het boek dat wij vroeger aanhaalden en de begrafenis der partij heeft niet plaats gevonden maar een rekbare motie is saamgeflanst die zelfs Bernstein kon aanvaarden. Zoo wordt dus de man die de partij begraaft, in haar midden geduld en dit alleen met het doel om de eenheid te handhaven.

Van twee dingen één: òf wel Bernstein heeft het programma vaarwel gezegd en het verleden verloochend en dan behoort hij niet meer tot de partij, òf Bernstein deelt nog altijd de denkbeelden der partij en dan kunnen Bebel, Liebknecht en konsorten moeilijk plaats vinden in de partij, omdat deze meenen dat hij hun in het verderf stort. Het getuigt van innerlijke zwakte om iemand in de partij te houden dien men beschouwt als een persoon in staat om de partij waartoe men behoort, te begraven.

De opportunisten hebben alle reden voldaan te zijn over den uitslag van het kongres, want zij hebben in werkelijkheid de zegepraal behaald.

Luistert naar hetgeen de radikale “Frankfurter Zeitung” dienaangaande zegt in het nummer van 16 Oktober:

“op het sociaaldemokratisch kongres dat zooeven eindigde heeft Bebel in zijn slotwoord sprekende over het. incident Bernstein, zijn voldoening uitgedrukt dat hij Bernstein de 'resolutie, door hem voorgesteld, zelf zag teekenen. Daardoor verlaat hij alles van wat hij gezegd heeft en hij keert als een berouwvol zondaar terug in het vaderhuis van Marx en Engels.”

Wij weten niet of Bebel dit ernstig dacht maar is dat het geval, dan maakt hij zich ten speelbal van een komieke illusie. Wij hebben reeds bij een vorige gelegenheid uitgelegd dat deze resolutie zoo ruim is geredigeerd en dat het opportunisme er zoodanig in is opgenomen dat het niemand kan afschrikken en alle parlijgenooten haar kunnen onderteekenen, altijd niet het “korreltje zout” dat in alle debatten in de zaak Bernstein zoo'n groote rol heeft gespeeld.

Nu Bernstein de resolutie heeft aangenomen en alle opportunisten hetzelfde hebben gedaan, is zij verworpen door een kleine groep, die bestaat uit uiterst radikalen. De resolutie was voor hen veel te elastiek, terwijl, de volgelingen van Bernstein geen enkele reden hadden hun steun te weigeren aan eenige denkbeelden die minstens evenver afstonden van het zuivere Marxisme als de meeningen van de volgelingen van Bernstein. Het is zeer natuurlijk dat de Davids, de Vollmars en hun aanhang er niet toe kunnen komen om,hun beginselen klaar en rondweg te formuleeren in deze resolutie. Wij hebben reeds verklaard waarom dit alles zóó en niet anders is. Maar dat dit tenslotte een overwinning is geweest van de aanhangers van Bernstein, dit moet duidelijk zijn voor elk denkend mensch en als Bebel het tegendeel zegt, dan gaat het hem als zooveel anderen, die meeven te schuiven en die zelven geschoven worden. Het is overigens niet onwaarschijnlijk dat Bebel deze frase alleen met dit doel bezigde. Toen Bernstein de resolutie aannam, zei hij: ik breng alles ten offer, om aan hen die sympathiseerden met Bernstein de gelegenheid te geven om de resolutie te verwerpen en door zoo te handelen een schijnbare overwinning te behalen in radikale richting. Dit is hem overigens geenszins gelukt. De volgelingen van Bernstein aanvaardden de resolutie en alleen eenige ultra's stemden tegen haar. Als dit een nederlaag is van Bernstein, kan men geen zwart van wit meer onderscheiden.

Hoe sterk reeds de gematigde fraktie is in de sociaaldemokratische partij, dat wordt bewezen door het optreden van hen, die volgens een uitdrukking van Vollmar het woord “sociaaldemokraat” reeds te zwak vinden en zich liever “revolutionaire proletariërs” noemen. Vóór het kongres schreeuwden die lui in de pers. Men sprak dagelijks van ketterij en de kleinste wensch was dat men uit elkander zou gaan. Rosa Luxenburg ging zelfs zoover dat zij den vrijen loop liet aan haar inquisitoriale neigingen door te vragen om uit te maken dat de vrijheid der sociaaldemokratische wetenschap niet de grens zou overschrijden van de beginselen der sociaaldemokratie. Maar het kongres daagde en de groote brandstapel waarop de ketters zouden worden verbrand, werd niet opgericht. De macht was niet voldoende om de Beyeren en andere zondaren als zoenoffers aan de zuiveringsvlammen prijs te geven.

De stoutmoedigen gevoelden het en spraken lang niet zoo bitter als zij geschreven hadden. Toen hadden de opportunisten vrij spel, zij bewaarden slechts een licht masker, sommigen rukten dit geheel af zooals de laatste redevoering van Auer bewijst. Het is niet geheel onjuist om het verwijt te doen aan de opportunisten dat zij op het kongres precies denzelfden geweldigen toon aansloegen dien zij afkeurden bij de radikalen. Dit is over 't algemeen juist: geen aanhanger van Bernstein sprak over een “partijgenoot die zijn rokje had omgekeerd” of iets dergelijks. Maar dit bewijst juist hoe sterk de gematigde fraktie zich gevoelt, hoe ze zich bewust is dat de toekomst haar behoort en hoe de natuurlijke ontwikkeling zal plaats vinden in haar geest. Dit bewijst ook een weinig, hoe juist onze opvatting der zaak was, een opvatting die niet van gisteren dateert maar sinds jaren door mij is weergegeven. En het opportunisme zou te Hannover nog sterker zijn gebleken als niet vele partijgenooten een zeer begrijpelijke vrees hadden om het te openbaren. Zij liepen gevaar dat zij dan door hun kiezers zouden worden los gelaten. Alles bijeen genomen kan Bernstein tevreden zijn over het kongres te Hannover. Het iswaar dat een deel der sociaaldemokratie niet verheugd van hart heeft willen schijnen wat zij was maar dit verandert niets aan het feit dat men gelijk heeft haar aan te duiden als een partij van sociaal-demokratische hervormingen. Dit kan veel bitteren spijt veroorzaken aan de Kautsky's bijv. die het mooie gebouw van het Marxisme ongeschonden wilden laten en anderzijds aan die verharde reaktionairen, wien het goochelen der sociaaldemokratie niet aanstond maar dit alles doet er niet toe, het feit staat vast en het aantal van hen die het erkennen, neemt dagelijks toe.

Bij deze meening wordt de stand van zaken zeldzaam op objektieve wijze beschouwd. Het feit staat vast, dat de sociaaldemokratie is getemd, dat het een hervormingspartij is, gewend aan het denkbeeld van haar dood, die de verwerkelijking van de socialistische gedachte ziet in zeer ver afgelegen toekomst ; dit ideaal doet slechts dienst als paradepaard, dat zij uit de stal laat komen om het bij feestelijke gelegenheden in het publiek te toonen en het dan dadelijk weer op stal te zetten, waar het onttrokken kan blijven aan alle blikken.

En als alle partijgenooten op dezelfde manier handelen, zijn zij toch niet allen ezels zou Auer zeggen, om het van de daken te gaan uitbazuinen. Als men aan Vollmar zijn opportunisme verwijt, dan gaat hij eenige stukken frases opdiepen uit redevoeringen gehouden in den Rijksdag door Auer, Liebknecht en Bebel om te bewijzen dat zij precies hetzelfde gezegd hebben als hij zonder dat men hen daarvoor heeft aangevallen. En dit is volkomen juist; de manier van handelen door de Rijksdag-afgevaardigden voert noodzakelijk tot de taktiek van Vollmar. Er bestaat een groot onderscheid tusschen de woorden en de daden ; in zijn woorden kan men revolutionair schijnen, maar in zijn handelingen is men de zuiverste opportunist. Auer heeft terecht gezegd dat de een iets kan zeggen zonder dat het afgekeurd wordt, terwijl de ander die niet de helft ervan zegt, van alle kanten wordt aangevallen. Toen Liebknecht een hoofdartikel schreef waarin hij verklaarde dat de sociaaldeniokratie de eenige volkspartij was, oogstte hij veel loftuitingen' in en nu Bernstein schrijft dat men een werkelijke volkspartij moet warden, nu schreeuwt men: “die Bernstein wil ons verkoopen aan den een of anderen Sonnernann (de uitgever van de Frankfurter Zeitung). En is er wel één lid van den Rijksdag of in eenig parlement die niet gekozen is op hetgeen men een min of meer ernstige ketterij noemt tegen de partijbeginselen? De oude Liebknecht wist het zeer goed, toen hij zei: “wie onderhandelt met zijn vijanden, die parlementeert en wie parlementeert, die verraadt.” En wij herhalen — men kan het niet genoeg doen — het woord van Friedrich Engels dat geschreven moest staan op den gevel van alle vergaderzalen en redaktiebureaux van socialistische bladen: hoe gemakkelijk en zacht glijdt men af, als men eenmaal zich op een helling bevindt.”

Het is en blijft waar dat men altijd gehinkt heeft op twee gedachten en men weet er zich nog niet van los te maken en den knoop te ontwarren, zoodat men dan wordt bf een zuivere revolutionairesocialistische partij bf wel een partij van sociaaldemokratische hervormingen.

Bernstein doet nu een poging om op zuiver terrein te komen en alle dubbelzinnigheid te doen verdwijnen. Dit geschiedde ook door Marx, die als Faust kon zeggen, toen hij op den Paaschdag wandelde buiten de muren der stad:

Daar wonen, ach! Twee zielen in mijn borst En de eene wil van de andere zich scheiden; Want de eene omklemt met heete liefdedorst De wereld, waar zij woning wil bereiden.

Maar de andere schudt met onbetembare vlucht. Het stof zich af, en smacht naar hooger sferen! De eene dier zielen bij Marx verheerlijkt de fabriekswetten alsof het proletariaat langs dien langzamen weg alles kan verwerven wat het noodig heeft voor zijn vrijmaking. De hervormers der kleine bourgeoisie die tot taak hebben een beter reglementeering van de stelsels van kapitalistische produktie te verkrijgen berustende op het privaateigendom, beroepen zich bij voorkeur op dezen Marx.

En de andere ziel strekt zich uit naar het idealistisch beginsel, dat geen tastbare praktische resultaten vraagt, maar recht op het doel, afgaat en neigt naar de evolutie van het kapitalistische in het kommunistisch eigendom.

Eenerzijds dus de noodzakelijkheid eener betere reglementeering van de hedendaagsche kapitalistische maatschappij en anderzijds het bewustzijn der noodzakelijke vernietiging dezer zelfde maatschappij.

Wij vinden ditzelfde evenzeer in de twee programma's; het beginsel- en het praktische werkprogram.

Men neme dit laatste in de hand en wijze ons eens aan welk der 10 artikels socialistisch kan heeten en welk der vijf die er nog afzonderlijk zijn bijgevoegd ter bescherming der arbeidersklasse. Men weet het niet omdat men het niet kan. Daarom laat men aan de verkiezingen deelnemen als sociaaldemokraat iemand die strijdt met een program dat niet socialistisch maar enkel radikaal is. Ja, er bestaan partijen, zooals de landnationaliseerders, die in hun program veel meer socialisme hebben dan de sociaaldemokraten. Dit spelen met die twee programma's doet de soc. dem. partij gelijken op een Januskop, nu eens den revolutionairen kant van het gezicht en dan den refornistischen latende zien.

Daar heeft men Bernstein die niet anders wil dan het kind bij den waren naam noemen en op eens toont men hem het revolutionaire gezicht.

Hebben wij niet gezien hoe Auer en Heine de kompensatiepolitiek verdedigen, dat is die politiek die met de regeering een schandelijken ruilhandel drijft door bij voorbeeld op het domein van het militarisme te voldoen aan de wenschen der regeering op voorwaarde dat zij omgekeerd koncessies doet in het belang der arbeiders? Hebben wij niet een Bebel hooren bepleiten een leening voor zwarte uniformen en deze uitgave de meest produktieve van allen noemen? Weg dus 'is het oude devies: geen man en geen cent voor het militarisme!

Is niet Schippel een schrede verder gegaan op dezen gevaarlijken weg door zich bereid te verklaren voor het toestaan van geld voor nieuwe kanonnen? Ja, men heeft hem daarover sterk aangevallen en zoodra hij te Hannover sprak, werd hij over boord geworpen en toch zien wij geen verschil tusschen hem en Bebel, want als zwarte uniformen de militairen beschermden tegen het schieten van den vijand, zullen nieuwe kanonnen onze soldaten niet bloot stellen aan het vuur eener betere artillerie die verder draagt.

Men heeft zich verklaard ten gunste van de deelneming aan de verkiezingen voor den Pruisischen Landdag, evenzoo in Saksen, Beyeren en Baden, ja het opportunisme heeft dezelfde vorderingen gemaakt, zoodat Vollmar onder het applaus van de meerderheid van het kongres zich vijandig heeft afgescheiden van de Commune, verklarende dat de strijders van de Commune te Parijs beter hadden gedaan te gaan slapen!

Welk verschil bestaat er nu in de praktijk tusschen Bernstein eener- en de Duitsche partij en haar chefs anderzijds? Bernstein heeft de dwaasheid begaan eerlijk te willen zijn, daarom was hij een ezel, want… die dingen zegt men niet, men doet ze!

In dit opzicht biedt de partij hetzelfde schouwspel in Duitschland als in Frankrijk. Nadat Guesde, Vaillant en konsorten jarenlang eensgezind hadden geïntrigeerd met Millerand en Jaurés ten bate der praktische resultaten, nadat zij het socialisme geheel over boord hadden geworpen, werden ze plotseling revolutionair en Millerand en Jaurés kunnen nu weggaan. Als de volkszaak er bij kan winnen, als zij afgevaardigden heeft in de kamer, dan zien wij geen enkel logisch argument dat zich ertegen verzet om hun belangen te laten verdedigen door ministers van hun kleur in de regeering. Zij hadden het recht niet om zulke dingen te zeggen want zij juist zijn het die zich schuldig maakten aan de fouten die zij aan anderen verweten. Men moest zich haasten om te zeggen dat zij niet zoo handelden uit boosheid maar omdat zij niet in de kombinatie opgenomen waren.

En op het kongres dat weldra zal worden gehouden, zal er ook wel een motie-fabrikant zijn die in een ellenlange resolutie alle scherpe punten zal weg vijlen zoodat zij ten slotte onder applaus van allen worden aangenomen ad majorem gloriam van de geheele sociaal demokratische partij.[1]

Wij konstateeren dat de logika der feiten een partij moest voeren tot wat zij nu is als zij dezen weg inslaat. De eerste stap is de moeilijkste. Maar is deze gezet, dan houdt het tip een beginselzaak te zijn, het wordt eenvoudig een strijd om een vormkwestie.

Het eenige wat Bernstein deed, was het in systeem brengen van het sociaal demokratisch opportunisme in een boek. Toen hij deze taak volbracht had, bood hij het de partij 'aan en deze schrikte op het zien van haar eigen beeltenis. Misschien pleit dit in haar voordeel maar als zij ernstig tot zichzelve inkeert en zich afvraagt of het zoover met - haar gekomen is na al zijn “goocheltoeren”, zooals Bebel ze noemde, dan zal zij tot de erkenning moeten komen dat het zoo is.

Maar dan moet men ook den moed hebben om de konklusies van Bebel te aanvaarden en de fout te erkennen die men beging op den partijdag te Erfurt door uit de partij te bannen hen, die men “de jongen” noemde. Zij zijn op schitterende wijze in het gelijk gesteld maar met dit verschil dat wat Bebel en Liebknecht nu zeggen tegen Bernstein, toen tegen Bebel en Liebknecht werd gezegd.

Herinneren wij ons even wat er gebeurd is en men zal zien dat elke fout gewroken wordt op den persoon die haar begaan heeft.

Men moest front maken tegen Vollmar en zekere afgevaardigde Oertel wilde een 'categorische verklaring over de houding van Vollmar; hij stelde daarom een amendement op de ellenlange motie van Bebel voor als volgt:

“de partijdag verklaart nadrukkelijk niet te deelen de meening die door Vollmar is verdedigd in zijn twee te München op 1 Juni en 8 Juli gehouden redevoeringen betreffende den dringenden plicht van de Duitsche sociaaldemokratie en de nieuwe taktiek die gevolgd zou moeten worden, maar beschouwt deze als schadelijk voor de verdere ontwikkeling der partij.”

Dit was het schenken van klaren wijn.

En wat zeiden de partijleiders?

Auer vroeg de aanneming der resolutie met het amendement van Oertel.

Fischer vroeg hetzelfde.

Liebknecht beschouwde de aanneming van het amendement als een absolute noodzakelijkheid voor de partij en voegde hieraan toe:

“in het belang der waarheid verheug ik er mij over dat dit voorstel is gedaan: wat mij persoonlijk betreft ik stem ervoor en hoop dat de partijdag zich met een verpletterende meerderheid zal verklaren voor de resolutie. Als zij niet wordt aangenomen, zou de oppositie gelijk hebben en in dit geval zou ik zelf tot de oppositie overgaan.”

Bebel voegde erbij dat het noodzakelijk was voor den partijdag om zich klaar en duidelijk uit te spreken

Allen achten de aanneming van het amendement Oertel noodzakelijk.

Toen stond Volimar op en zeide:

“als het amendement Oertel wordt aangenomen, blijft mij niets anders over dan u te zeggen dat ik in dit geval voor de laatste keer voor u gesproken heb.”

Het amendement werd — ingetrokken.

Een tusschenvoorstel wordt als bemiddeling aangenomen en de zaak was afgeloopen. Vroeger schreven wij:

“de kwestie is om te weten of de omstandigheden Auerbach gelijk zouden geven toen hij zei: “ik vrees dat Liebknecht — hij heeft het zelf gezegd — tot de oppositie overloopt, misschien binnen een of twee jaar, als het kongres het amendement van Oertel niet aanneemt. Wij vreesden vruchteloos, want eenmaal op de helling glijdt men snel naar beneden.”

Onze vrees was te vergeefs, want Liebknecht be

[controle] hoort nog tot de partij en denkt er niet aan om tot de oppositie over te gaan. Dus niet Voll mar is naar links gegaan, integendeel de geheele partij is door hem naar rechts ge. trokken. Vollmar heeft telkens gezegepraald en het opportunisme. En de zegepraal van Bernstein kan in waarheid worden toegeschreven aan \Mimer.

Maar waarom verwekte het boek van Bernstein zulk een verontwaardiging op?

Minder om den inhoud, want wat er in staat let reeds meermalen gezegd, dan wel 0111 den persoon die het geschreven heeft.

Hoe Bernstein, de Marxist bij uitnemendheid, de wetenschappelijke gezagsman van hel Marxisme, durft, hoe bescheiden dan ook in den vorm, twijfel opperen aan het heilige huisje van Marx? Dat is een verraad, dat is een schandaalt Bebel vertelt wel dat “liet recht der vrije kritiek een postulaat is waarvoor men niet helmen te strijden”, dat “de vrijheid der kritiek voor ons een!evenmi., ginsel is, de lucht waarin wij ademen”, dat abt et één partij is die er geen dogma's op nahoudt, he (14 sociaaidemokratische is en dal ah; ei it ii 1111-11..- h4 n bestaan hebben die hel dol.znia hebben Ii, ■wd,11 4, ze uit ons hebben wel;gevangd, dan win, 11 II, I Mal ot en Engels. Maar de tellen bewnien hel tegendeel. Als er een potlij IK die ann (144, 111d' Showt en ziel] in de praktijk verzet legen lil di vrije kritiek, dan is hel de modnilidemi,11,,Iii, [/controle]

in Duitschland en in alle landen waar zij gevormd is naar dit model.

Marx wordt aangevallen zoo klonk de vereenigde kreet en allen verhieven zich om op te marcheeren. Dit was een heiligschennis!

Marx wordt aangevallen door een Marxist, te weten Ed. Bernstein! Zoo riep men opnieuw en de partij stond op om deze misdaad van hoogverraad te veroordeelen.

Herleest met aandacht de debatten van den partijdag te Hannover en op elke bladzijde zult gij zien dat men zweert bij het woord des meesters.

Bestaat er in heel Frankrijk een grooter sektaris dan' de Marxist Jules Guesde?

Men heeft reeds dikwijls opgemerkt dat Marx voor de sociaaldemokraten precies hetzelfde is als de bijbel voor de geloovigen. De meeste geloovigen hebben den bijbel nooit gelezen, evenmin de sociaaldemokraten Marx. Beide werken vereischen verklaringen, er bestaat een zeker soort van menschen die men exegeten of uitleggers noemt en die tot taak hebben deze boeken te verklaren. Marx zoowel als de bijbel heeft kommentaar noodig, dus exegeten. Evenzoo bestaat er een heele klasse van menschen die zich voordoen als verklaarders van Marx. Evenals men theologen heeft, bestaan er ook Marxologen.

Men kan alles door den bijbel bewijzen en als men opmerkt hoe de theologen de gewoonte hebben om van weerszijden elkaar met bijbelteksten om de ooren te slaan, zal men hiervan gemakkelijk overtuigd zijn.

En de goede Bernstein zegt 't ons zeer juist en goed, hoee de kommentatoren van Marx ons de ooren doen suizen van aanhalingen uit Marx. Tegenwoordig is men zoover gekomen om met behulp van Marx en Engels alles te bewijzen. Bebel is boos geworden bij die woorden, maar bevatten zij de waarheid niet? Als Marx dit of dat heeft gezegd is alle diskussie buitengesloten door de sociaaldemokraten, precies sof men de Pythagoreërs zei: de meester heeft het gezegd.

Bernstein heeft niets nieuws verteld; hij erkent zelf dat zijn boek geen aanspraak maakt op oorspronkelijkheid, maar hij heeft deze verdienste iets anders te hebben gezegd en een goed gekombineerd plan te hebben. Soms is hij echter brutaal, bijv. waar hij zegt hoe Marx zelf eens over het lot van theoriën schreef: “de beminde van Moor kan alleen sterven door Moor zelf” (Uit de Roovers van Schiller.)

Hij is nog al ondeugend als hij zegt: “dat wil het zelfde zeggen alsof het Marxisme geworgd wordt door een Marxist.”

Bernstein zegt verzuchtend dat de ontdekking en de triomf van de dwalingen in een theorie nog niet haar val is en dat het ten slotte wel kon schijnen dat als men iemand onthoofd heeft en er een nieuw hoofd opzet, het moeilijk gaat om hem te doen doorgaan voor denzelfden persoon.

Wij gaan nu eens onderzoeken wat Bernstein zegt van het Marxisme.

Ongetwijfeld was Marx een streng wetenschappelijk man, niemand zal hem die eer onthouden, maar of hij werkelijk een genie was die oorspronkelijke denkbeelden had, dat is aan twijfel onderhevig. En als men dingen op zijn naam hoort stellen die hem niet toebehooren — en zijn leerlingen deden het om den meester te verheerlijken — dan geeft men aanleiding tot een malle afgoderij, die eens duidelijk zal worden.

Zoo schrijft Engels dat Marx de materialistische geschiedbeschouwingen heeft ontdekt.

En Bebel zei op een partijdag dat “de bronnen der sociale ontwikkeling door Marx zijn ontdekt”, nadat hij reeds in zijn boek over de vrouw heeft gezegd, dat de Duitschers de dynamiek van de ontwikkeling der moderne maatschappij en de wetenschappelijke grondslagen van het socialisme hadden ontdekt. Onder die Duitschers vindt men bovenal weer Marx en Engels.

Ongelukkig is niets van dit alles waar.

Dat de ekonomische faktoren hun invloed in de geschiedenis deden gevoelen, was geen ontdekking van Marx, dat wisten vele anderen ook reeds en drukten het duidelijk uit in hun geschriften. Tcherkesoff heeft het heel terecht gezegd in zijn geschrift “De sociaaldemokratie in haar leeringen en daden”:

“de produktiewijze wijst den staat van beschaving en ontwikkeling van eenige maatschappijen in eenige historische perioden aan. Maar dit was bekend vóór 1845 en zelfs vóór 28 November 1820, den geboortedag van Engels. Alleen men noemde dit de rol, de invloed der ekonomische faktoren in de geschiedenis. Maar het geheel der ekomomische faktoren, wat wij noemen het ekonomisme, is nog niet het materialisme. De produktiewijze is slechts één faktor of liever één element tusschen vele anderen die dienst doen aan de revolutionaire generalisatie, bekend onder den naam van materialistische theorieën. Het deel kan het geheel niet omvatten; het ekonomisme is nog niet de materialistische theorie.”

Zonder ook maar met één woord melding te maken van Tcherkesoff bewijst Bernstein in deze hoofdstuk over de materialistische geschiedbeschouwing dat hij kennis heeft genomen van deze zoo duidelijke verklaringen.

Hij schrijft:

“eindelijke rijst de kwestie om te weten tot welke hoogte de materialistische geschiedbeschouwing nog eenig recht heeft op dien naam als men voortgaat haar slechter te maken door de beweging van andere faktoren. Feitelijk is zij volgens de verklaring van Engels in een brief aan Conrad Smidt in 1890, niet zuiver materialistisch, zij blijft zuiver ekonomisch. Ik ontken niet dat de naam en de zaak niet geheel analoog zijn. Maar ik zoek den vooruitgang niet in het uitwisschen maar in het preciseeren der ideën en daar men bij de ontwikkeling van een historische theorie vóór alle, dingen 'moet toonen dat zij verschilt van de anderen, zou ik er niet ver van af - zijn om mij aan den titel van Barth te houden: Konceptie van de ekonomische geschiedenis, ondanks alles als de beste aanwijzer der historische theorieën van het Marxisme.

In het gewicht dat zij geeft aan de ekonomie, ligt haar beteekenis. Uit de kennis en het gebruik der historische feiten vloeien de groote diensten voort die zij bewijst aan de historische wetenschap en de verrijking die dezen tak van menschelijk weten daaraan verschuldigd is. De ekonomische geschiedopvatting hoeft niet aan te wijzen dat alleen de ekonomische krachten, alleen de ekonomische motieven erkend worden maar eenvoudig dat de ekonomie altijd een belangrijke macht vormt, n.l. het zwaartepunt der groote geschiedkundige bewegingen. Aan het woord: “materialistische geschiedbeschouwing héeft zich al het misverstand, dat in 't algemeen heerscht ten opzichte van het materialistische denkbeeld, verbonden.”

Is dit niet met andere woorden precies hetzelfde als wat Tcherkesoff zei? Maar deze laatste onderscheidt zich van den eersten evenals van Kautsky daarin dat zij wetenschappelijke nevelen ontwikkelen terwijl de eerste een voor ieder begrijpelijke taal tracht te spreken en te schrijven. Wij vragen aan elk die de ontwikkeling van de menschelijke gedachte kent, of het niet belachelijk is om Marx voor te stellen als den ontdekker van de eeuwige wetten van het sociale leven. Men kan deze dingen doen gelooven aan menschen die men in een politieken kring heeft opgesloten als in een trekkas, om hen af te houden van den verfrisschenden wind der werkelijkheid en hen te verwarmen door middel van kunstmatig geplaatste buizen en onder de hoede van partijdige leidslieden vastgesnoerd in een korset van dogma's als in godsdienstige seminaries; maar zoo Iaat men zijn blik niet gaan over het veld der wetenschap als men goede resultaten wil verkrijgen.

Het gemis aan wetenschap is ter nauwernood verborgen onder de half wetenschappelijke formule van deze polemiekers en wij hebben nooit begrepen waarom de wetenschap altijd ontoegankelijk moet worden gemaakt door een duistere en verwarde terminologie, zoodat wetenschappelijk en onbegrijpelijk synonieme uitdrukkingen schijnen te zijn. Boileau heeft zoo terecht gezegd: ce qui se concoit bien s'énonce clairement (wat men goed begrijpt, dat kan men ook duidelijk maken) en wij willen hieraan toevoegen dat “de duistere inkleeding van een denkbeeld bewijst dat deze konceptie niet duidelijk bestaat in iemands geest.” Maar alle Duitschers laten zich niet beetnemen, getuige Landauer die in den Sozialist mooie dingen heeft geschreven over de Bernsteiniade, zooals men het in Duitschland noemt: “ik wil een enkel bewijs geven van de onbe-teekenendheid van dit boek en van de trivialiteit van het hoofd, waar het uit voortkwam. De zaken staan ongelukkig zoo, dat zulk een middelmatige geest voldoende was om het Marxisme op zijn grondslagen te doen wankelen. Men vindt op de bladzijde 4 en 14 de volgende frases die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De kwestie van de onnauwkeurigheid van de materialistische geschiedbeschouwing is de kwestie van den grond der historische noodzakelijkheid. Materialist zijn dat is allereerst het erkennen van de noodzakelijkheid van hetgeen geschiedt. Het wijsgeerig materialisme is determinist; de Marxistische geschiedbeschouwing is het niet; het erkent in het leven der volkeren geen peremptoiren en absoluten invloed op hun vorming.

Wat 'n onlogische warwinkel! Als men dat leest, zou men meenen dat er geen ander determinist bestaat dan de materialist. Is een geschiedbeschouwing niet meer deterministisch omdat zij geen peremptoiren invloed toeschrijft aan één faktor? De kwestie van het determinisme is echter deze: of alle verschijnselen zonder uitzondering veroorzaakt, gedetermineerd zijn? Ten opzichte van de kausiliteitskwestie kunnen de boekengeleerde Bernstein en de journalist Kautsky elkander de hand reiken, de een begrijpt er evenveel van als de ander.”

Kautsky heeft ter weerlegging van Bernstein een boek geschreven, getiteld: Bernstein en het sociaal-demokratische program. De twee vrienden staan tegenover elkander. Toch ko'nstateeren wij met genoegen dat Kautsky de ellendige methode van Liebknecht niet volgt en niet een ander, die een andere meening heeft dan hij, dadelijk uitmaakt voor een domkop en een man zonder eenige waarde. Integendeel hij weet Bernstein te waardeeren zooals blijkt uit een aanhaling van professor Diehl, die zei: “wat men het wetenschappelijk socialisme noemt, heeft in Bernstein een zijner geleerdste en meest talentvolle aanhangers verloren.”

Overigens alle punten door Bernstein behandeld zooals de materialistische geschiedbeschouwing, de koncentratie en meerwaarde-theorie, de krisis-theorie, de theorie van de vermeerdering van ellende, de katastrofe-theorie, enz. enz. zijn reeds het onderwerp geweest van groote diskussie. Overigens vroeger dacht men niet dat het de moeite waard was een dergelijke terminologie te aanvaarden, terwijl men nu een menigte moeilijkheden opwekt.

Bernstein heeft drie grieven geformuleerd tegen de theorie van Marx aangaande de kapitalistische produktiewijze:

  1. het aantal bezitters neemt niet af, maar vermeerdert;
  2. de klein-industrie gaat niet achteruit;
  3. de kans dat er groote verwoestende krisissen uitbreken, wordt steeds kleiner.

Laat ons eerst Marx zelf laten spreken. Hij formuleert zijn meening aldus in zijn boek Het Kapitaal, deel 1: “Het eigendom, berustende op persoonlijken arbeid, dit eigendom dat om zoo te zeggen den autonomen en geïsoleerden arbeider samensnoert aan de uiterlijke voorwaarden van den arbeid wordt verdrongen door het kapitalistische privaateigendom, gebaseerd op de exploitatie van vreemden nu formeel vrijen arbeid, op den loondienst.

Zoodra dit vervormingsproces de oude maatschappij voldoende geheel heeft ontbonden, zoodra de voortbrengers zijn veranderd in proletariërs en hun arbeidsvoorwaarden in kapitaal en ten slotte het kapitalistische stelsel in stand wordt gehouden enkel door de ekonomische macht der dingen, neemt de uitwendige socialisatie van den arbeid zooals de progressieve gedaanteverwisseling van den grond en de andere produktiemiddelen in sociaal geëxploiteerde, gemeenschappelijke instrumenten, in één woord laatste wegneming van privaateigendom een nieuwen vorm aan. Wat nu onteigend moet worden, is niet meer de onafhankelijke arbeider maar de kapitalist, die vele arbeiders exploiteert.

Deze onteigening heeft plaats door het spel van wetten, die imminent zijn aan de kapitalistische produktie, die uitloopen op de koncentratie van kapitalen. Eén kapitalist slaat er velen dood. Gepaard aan deze centralisatie van de onteigening van het groote aantal kapitalisten door het kleine ontwikkelt zich de koöeratieve vorm van het arbeidsproces op een altijd toenemende schaal, de toepassing der wetenschap op de techniek, de exploitatie van den grond met methode om gezamenlijk de vervorming van de arbeidsmiddelen in slechts gemeenschappelijk te gebruiken arbeidsmiddelen. Alleen door het gemeenschappelijk gebruik, uitgaande van de ekonomie der produktiemiddelen, komt de samenvlechting van alle volkeren binnen het net van de algemeene markt, vandaar het internationaal karakter, gedrenkt op het kapitalistische stelsel.

Naarmate het aantal potentaten van het kapitaal vermindert die alle voordeelen van deze sociale evolutie overweldigen en monopoliseeren, neemt de ellende toe, de onderdrukking, de slavernij, de verlaging, de exploitatie maar ook de tegenstand der steeds aangroeiende arbeidersklasse meer en meer gedisciplineerd, vereenigd en georganiseerd door het mechanisme zelf van de kapitalistische produktie. Het monopolie van het kapitaal wordt een belemmering voor de produktiewijze die daarmede en onder haar leiding is gaan bloeien. De koncentratie van de produktiemiddelen en de socialiseering van den arbeid komen op een punt waarop zij niet kunnen blijven in haar kapitalistisch omhulsel. Dit omhulsel barst met kracht uiteen. Het uur van het kapitalistische privaateigendom is geslagen.

De onteigenaars worden op hun beurt onteigend.”

Als men deze redeneering ontdoet van het wetenschappelijk omhulsel waarin Marx zijn denkbeelden als goed Hegeliaan graag kleedt, dan komt de zin ervan hierop neer: het aantal kapitalisten wordt steeds kleiner en er zal een tijd komen waarin dit handjevol personen te drukkend zal worden, zoodat de steeds talrijke en beter georganiseerde arbeidersklasse deze kleine troep kapitalisten eenvoudig over boord zal werpen.

Laat ons als voorbeeld nemen den handel en de produktie van de petroleum.

Men heeft deze weten te koncentreeren in de handen van twee personen: Rockefeller in Amerika en de petroleumtrust in Rusland. Het wordt zeer gemakkelijk om deze twee personen op zij te zetten.

Het was zeer eenvoudig en begrijpelijk.

Maar is het ook juist?

Staat niet achter die twee personen een heele rij anderen die belang hebben bij de handhaving van den tegenwoordigen staat van zaken?

Elke kapitalist slokt er eenige anderen op.

Goed en wel maar de trust die dit werk volbrengt is niet een éénhoofdig, maar een veelhoofdig monster.

Bernstein drukt het aldus uit:

“het is geheel en al onjuist om aan te nemen dat de tegenwoordige ontwikkeling een betrekkelijke of zelfs absolute vermindering van bezitters aanwijst. Het geldt hier niet een meer of minder maar eenvoudig een meer, d.w.z. het aantal bezitters groeit op een absolute en betrekkelijke wijze.”

En Bernstein heeft tegenover Kautsky gelijk, als hij hem verwijt de dwaling van kapitaal en kapitalisten of bezitters te identificeeren.

Laat ons de zaak eens wat van naderbij bekijken.

De nationale rijkdom in Engeland beliep zonder inbegrip van de waarde der huizen:

Jaartal Miljoen frank
1812 4.875
1888 73.845

Dit wil dus zeggen dat de rijkdom in onzen tijd 15 maal grooter is dan ten tijde van onze grootvaders en dat hij zich bevindt in handen van 158.600 families uit de rijke klasse en 730.500 families uit de midden klasse op een bevolking van 37.818.153 bewoners.

Volgens Fourrier de Fleix en Yves Guyot waren voor Frankrijk de cijfers:

Jaartal Miljoen frank
1824 14.775
1899 91.392

(met inbegrip van de huizen)

Het gemiddelde eigendom na den dood nagelaten bedroeg in Engeland:

Bedrag in frank Periode
2325 1827-1840
2471 1841-1850
4000 1861-1870
5250 1871-1880
6771 1884-1885

Terwijl het aantal vermogens boven de 125.000 frank bedroeg:

Jaartal Bedrag in frank
1840 1.989
1877 4.478

Het aantal vermogens boven de 2500 tot 125.000 frank bedroeg:

Jaartal Bedrag in frank
1840 14.936
1877 36.438

Terwijl het aantal belastingschuldigen met een jaarlijksch inkomen van 3750 tot 12.000 frank toenam van 1868/1869 tot 1879 met 187.518 tot 330.070, d.w.z. met 72%.

Het aantal renteniers van 12.500 tot 21.500 vermeerderde van 21.482 tot 28.019 d.w.z. met 29%.

Dat der renteniers van 22.500 tot 100.000 nam toe van 14.167 tot 18.935, d.w.z. met 28%.

Dat der renteniers van 100.000 tot 125.000 en daarboven vermeerderde van 2152 tot 1907, d.w.z. met 28%.

Dus een vermeerdering van 28% bij de rijken tegen 72% in de middenklasse.

Het aantal kapitalisten was nog minder dan de kleine kapitalisten percentsgewijze en dus deze wet van Marx komt geheel falikant uit.

Kautsky, de trouwe wachter op Zion's muren, raak in verlegenheid, zooals blijkt waar hij zegt dat men deze wet moet aanvaarden cum gra no salis; zoo een uitdrukking is feitelijk het dekken van den terugtocht om het hoofd niet langer te bieden aan den vijand.

Om de zaak nog duidelijker te maken haalt Tcherkesoff een groote pelterijenzaak in Londen aan die jaarlijks meerdere millioenen omzet, 7.800.000 in 1895. De handel is natuurlijk zeer gekoncentreerd. Op de vraag of deze firma verschillende anderen heeft vernietigd, moet het antwoord zijn: integendeel, hun aantal is toegenomen.” De firma doet al het mogelijke om de transportkosten en andere uitgaven te verminderen. Zij bloeit en de producenten verdienen meer dan vroeger. Waar komen die groote winsten vandaan?

Het geheele geheim bestaat hierin: als de firma 40 á 50 jaar geleden voor 100.000 franks verkocht, jaarlijks met een kommissieloon van 10%, bedraagt dat door een veel grooteren omzet 1% over een veel grooter bedrag. Vermindering van winst op elk artikel maar een zoo groot mogelijke omzet zoodat men nu 1000 of 10.000 producenten heeft in plaats van 10 of 100. Zietdaar de oorzaak van de fabelachtige hedendaagsche fortuinen.

En overal heeft die vermeerdering plaats op dezelfde wijze:

In Holland had men in 1882… 683 naamloze genootschappen.

Jaartal Aantal naaml. genootschappen
1890 1327
1897 2656

Alleen in het jaar 1898 kwamen er niet minder dan 335 bij met een maatschappelijk kapitaal van 226 millioen frank. En in hoeveel handen zouden de aandeelen van die vennootschappen wel zitten?

Zoo houdt de Koncentratie van het kapitaal gelijke schreden met de vermeerdering van het aantal kapitalisten. Als de arbeidersklasse moet wachten totdat het kapitaal de middenklasse heeft opgeruimd, dan kan zij rustig gaan slapen. Als het aan het kapitaal gelukt, om haar in eenigerlei vorm te onteigenen, bijv. als klein-handelaar, als klein-industrieel, als kleinwinkelier, dan laat het haar herleven in een anderen als geassocieerde, als aandeelhouder in een naamlooze vennootschap.

En Tcherkesoff heeft volkomen gelijk als hij zegt: “men moet meer dan naïf zijn om deze ongerijmdheid te herhalen dat de bourgeoisie zich vrijwillig zal onderwerpen aan de onteigening, goedgekeurd door een parlement, omdat het aantal kapitalisten zal herleid zijn tot een kleine minderheid.”

Het program der Duitsche sociaaldemokratische partij dat is aangenomen te Erfurt in 1891 begint met de volgende beginselverklaring:

“deze ekonomische ontwikkeling der bourgeois-maatschappij leidt noodzakelijk tot den ondergang der klein-industrie.

Met de monopolisatie der produktiemiddelen gaat tezamen het dooddrukken van den kleinhandel door de kolossale groot-industrie.

Het aantal proletariërs groeit naarmate de produktiemiddelen zich monopoliseeren ten bate van een betrekkelijk beperkt aantal kapitalisten en groot-bezitters.”

Dit alles staat lijnrecht tegenover de beweringen van Bernstein en wij begrijpen niet hoe hij niet gevoelt dat hij er een meening op na houdt tevéél verschillende van die der partij om er nog steeds in te blijven.

Liebknecht voelt het gevaar dat de partij loopt van dergelijke ketterijen en hij zeide dan ook openlijk reeds het vorige jaar te Stuttgart:

“als de opvatting van Bernstein juist is, dan kunnen wij ons program wel begraven, te gelijkertijd ons verleden en tevens de geheele sociaal-demokratische partij; wij zouden dan moeten ophouden een proletarische partij te zijn.”

Zietdaar waartoe het dogmatisme voert. Het is hier niet meer het vrije onderzoek dat beslist, geenszins, men stelt vooraf vast: “als het zoo is, dan liggen wij in de goot, want dan is het gedaan met onze sociaaldemokratie, gedaan met onze positie.”

Precies als de orthodoxe christen die het onderzoek van zijn dogma's niet toelaat want zij mochten eens blijken onjuist te zijn. En waar gaan wij dan heen?

Dus het socialisme staat en valt met de theorie van Marx.

Wij waren dus niet verre van de waarheid toen wij zeiden dat het boek van Marx de bijbel is van de sociaaldemokratie en dat de kunstmatige opbouw der partij staat en valt met het dogma van het Kapitaal van Marx.

Maar de muizen beginnen te knagen aan de grondslagen van het gebouw, hier en daar zijn reeds scheuren en spleten en gaten waardoor men kan zien en voelen dat aan alle kanten het heilig geloof aan het Marxisme staat te wankelen. Een gezag dat in twijfel wordt getrokken, is geen gezag meer. De oude Marxisten als Bernstein beginnen nu er aan te denken, het Marxisme is in gevaar.

Zooals gewoonlijk het geval is, de dwaling lag niet alleen aan Marx, maar aan zijn leerlingen, die de waarheid zijner leer overschatten. Eerst maakt men van een mensch een god en later beklaagt men zich dat hij als god wordt vereerd en dat hij onze aanbidding heeft toegestaan.

Het Marxisme zal later bepaald worden aangeduid met het woord: het dogmatisch socialisme.

Laat ons nu eens even stilstaan bij den politieken raad dien Bernstein geeft als intellektueel leider der partij.

Het schijnt dat hij het socialisme beschouwt als een vèrafliggend ideaal omdat hij zich voorloopig alleen bezighoudt met de voorwaarden die tot zijn verwezenlijking zullen leiden. In afwachting der toekomstige gebeurtenissen kan hij zich eenvoudig demokraat noemen en wij meenen dat de strijd eerlijker zou worden als hij het woord sociaal er afdoet en zich uitgaf voor hetgeen hij is. Zoolang hij zich socialist noemt, maakt hij zich, bewust of onbewust, schuldig aan aanmatiging.

Slaat maar eens nauwkeurig gade wat de sociaaldemokraten doen in de parlementen, gij zult zien dat zij propaganda maken voor alles behalve voor het socialisme. Alle sociaaldemokraten die in parlementen zijn, werken voor het staatssocialisme en dit kan ook niet anders, zij moeten noodzakelijk in die richting werken. In plaats van den staat te verzwakken ten einde zoodoende langzaam te komen tot zijn afschaffing om hem te zetten in een museum van zeldzaamheden, wil men hem versterken en de staat heeft geen trouwer en fermer vrienden dan de sociaaldemokraten.

Bernstein geeft als beperking van het socialisme aan “de beweging van den staat der sociale orde in de richting van de gemeenschap.”

Als eerste voorwaarde van de verwezenlijking van het socialisme laat een beperkte graad van kapitalistische ontwikkeling toe en als tweede de uitoefening van de politieke heerschappij door de arbeidersklasse, de sociaaldemokratie.

De vorm van de uitoefening dezer macht is volgens Marx in den overgangsvorm de diktatuur van het proletariaat.

Wat de eerste aangaat, Bernstein onderstelt dat de centralisatie der beroepen een noodzakelijke voorwaarde is van de socialisatie van produktie en uit-deeling. Maar aan deze hecht zich de tweede vast, n.l. de verovering van de politieke macht door het proletariaat.

Alles ligt opgesloten in dit stelsel.

Allereerst de koncentratie van de produktie om haar door den staat te doen overnemen nadat men haar in zijn macht heeft gekregen. Maar wij vragen elkaar of dit geen stuk staatssocialisme is?

Als een bekwaam goochelaar goochelt Liebknecht met het woord staatssocialisme en vervangt het door staatskapitalisme en dan komt hij tot de konklusie dat het staatssocialisme vlak staat tegenover de sociaaldemokratie.

Maar wij doorzien dat spel en wij zullen de ar beiders waarschuwen om niet het eene juk af te schudden ten einde dadelijk een ander op zich te nemen en niet van slaven van kapitalistische patroons te worden tot staatsslaven, want het zou de moeite niet waard zijn voor zulk een pover resultaat, verkregen na zoo heftigen strijd.

Waarom moet men altijd een valsch etiket dragen? Waarom niet openlijk gezegd wie men is en welk doel men najaagt?

Het beste in het boek van Bernstein is dat hij zijn vrienden aanraadt om zich niet langer te noemen wat zij niet zijn.

De verovering der politieke macht kan op twee verschillende manieren plaats vinden, d.w.z. door den parlementairen strijd door middel van het stembiljet, door het gebruik van alle andere wettelijke middelen maar ook door middel van het geweld, door de revolutie.

Marx en Engels helden over naar het laatste middel en nog zijn er veel aanhangers van Marx die dit onvermijdelijk achten.

Het komt ons altijd voor dat het verschil tusschen de anarchie en de sociaaldemokratie veel dieper zit dan men gewoonlijk aanneemt en dat het onderscheid tusschen beide richtingen bovenal schuilt in een geheel anderen blik op de maatschappij.

Hoe kan men de verovering van de politieke macht socialisme noemen, zooals Jaurés en Rouanet doen?

Hoe zou het kongres te Londen in 1896 anders hebben kunnen zeggen dan dat “de verovering der politieke macht het middel bij uitnemendheid is waardoor de arbeiders kunnen geraken tot hun vrijmaking, tbt de bevrijding van den mensch en burger, waardoor zij de internationale socialistische republiek kunnen vestigen.”

Dus ook alweer de verovering van de politieke macht!

Dit schijnt zeer eenvoudig en aardig, maar heeft men er wel eens over nagedacht wat dit eigenlijk zeggen wil?

Wij zullen trachten begrijpelijk te maken aan allen wat de uitdrukking beteekent: de verovering der politieke macht.

De moderne staten hebben bijna overal het parlementaire stelsel aangenomen, dat zijn oorsprong vindt in Engeland. En in het algemeen is de organisatie overal dezelfde.

Er zijn drie soorten van macht:

  1. de uitvoerende macht;
  2. de rechterlijke macht;
  3. de wetgevende macht.

De uitvoerende macht is de kroon of het hoogste gezag der regeering.

De rechterlijke macht wordt benoemd door de uitvoerende, zoogenaamd om recht uit te oefenen. Maar meestal zijn de wettelijke ambtenaren benoemd voor hun leven en dus zoodra zij benoemd zijn kan men zich niet meer van hen ontslaan, tenzij in weinig voorkomende gevallen.

Op de eerste en tweede kan men geen invloed uitoefenen.

Blijft over de wetgevende macht.

Deze is meestal gesplitst in tweeën, d.w.z. een eerste kamer of senaat of Hoogerhuis, en een tweede kamer of het parlement of Lagerhuis. Dit woord parlement is samengesteld uit twee woorden en de etymologische beteekenis komt zeer goed overeen met de ware. Het zijn de woorden parler (praten) en mentir (liegen). Door deze twee woorden wordt het wezen en het karakter van het parlementarisme zeer juist gekenschetst.

Geen enkel voorstel wordt wet, zoolang het niet is aangenomen door de Tweede en ook door de Eerste Kamer.

Ik neem Nederland als voorbeeld maar met verandering van cijfers is het overal toepasselijk.

De Eerste Kamer telt 50, de Tweede 100 leden. Daarom noemt men laatstgenoemde de Kamer van Honderd, ook wel No. 100.

In Nederland is het kiesrecht niet algemeen voor alle mannelijke meerderjarige personen maar beperkt.

Dit is, wat de zaak betreft, vrijwel hetzelfde, alleen men kan de politieke macht moeilijker veroveren.

Allereerst moet men trachten een meerderheid, d.i. 50 + 1, dus 51 demokraten in de kamer te krijgen, want in alle landen heeft de helft plus één de macht in handen om de helft min één te tiranniseeren. Dit noemt men de demokratie!

Dat gaat niet gemakkelijk, want in Duitschland heeft men het algemeen kiesrecht sinds 1866, dus bijna 50 jaar en men heeft het nu gebracht tot 112 sociaaldemokraten, dat is goed een vierde deel, daar de Rijksdag is samengesteld uit ongeveer 400 leden. En nu wordt het steeds moeilijker nieuwe zetels te verwerven, men kan er alleen toe geraken door een kompromis aan te gaan met andere partijen en dit gaat altijd gepaard met een verzaking van beginselen. Maar onderstelt dat dit zoo voortgaat in dezelfde evenredigheid, dan kan men bij benadering nagaan hoeveel jaren moeten vervliegen voordat men een meerderheid heeft.

In Frankrijk bezit men het algemeen kiesrecht veel langer nog, sinds 1848, dus bijna 70 jaar en wat is het aantal socialisten van verschillende schakeering in vergelijking van dat der andere kamerleden?

Men moet zich vooral geen illusies maken op het stuk van algemeen kiesrecht, me.t geld kan men daarbij het beste werken. Kijk maar naar de Vereenigde Staten waar, zooals elkeen weet, die partij het wint die beschikt over de best gevulde beurzen. Tijdens de verkiezingen geeft de dollar den doorslag. Als het algemeen kiesrecht het beste middel van voorzorg is tegen de tirannie, waarom hebben dan de despoten het gegeven zooals Bismarck in Duitschland, waarom weten zij het 't best te gebruiken zooals Napoleon III in Frankrijk? Als er ooit een vorst is geweest die het recht had te zeggen: “Ik zit op den troon door den wil des volks”, dan was het Napoleon III na het plebisciet.

Wij zien dus dat er heel wat jaren zullen moeten verloopen vóórdat men een meerderheid heeft verkregen in de Tweede Kamer.

Maar dan is men er nog niet.

Men moet ook een meerderheid hebben in de Eerste Kamer.

En hoe is deze samengesteld?

Niet ten onrechte kan men deze noemen de dubbel overgehaalde vertegenwoordiging van den geldzak, want het zijn de hoogstaangeslagenen in de direk belastingen, die verkiesbaar zijn, plus eenige groot-waardigheidsbekleeders.

Men moet in dit kollegie de meerderheid hebben, dit is dus 25 + 1.

Kan men zich voorstellen dat de sociaaldemokraten het ooit zoo ver zullen brengen dat zij een meerderheid krijgen ook in dit kollege?

Om hierin verandering te brengen, is grondwetsherziening noodig en ook op dit gebied heeft men belemmeringen opgeworpen, die bijna onoverkomenlijk zijn. Men heeft dan een meerderheid van 50 1 in de Tweede Kamer, een dito van 25 + 1 in de Eerste, dit maakt dan tezamen 77 van de 150. Maar nu zegt de grondwet dat voor een wijziging noodig zijn ⅔ der stemmen, dus 100 en men heeft er slechts 77. Dus men is nog niet klaar.

Het is dus feitelijk een trekken van een wissel op de eeuwigheid als men werkt voor een doel dat men weet toch niet te zullen bereiken.

Maar gesteld de mogelijkheid om al die hinderpalen te boven te komen, dan zou men nog niet zijn waar men komen wil en moet.

Wij stuiten dan op de uitvoerende macht, die voor elke verandering haar goedkeuring moet geven.

Gesteld dat een besluit is genomen op wettelijke wijze door alle instantiën heen, maar als de uitvoerende macht het niet wil, wat dan te doen?

Zij moet aftreden — zoo roept men zegepralend. Goed, maar als zij onwillig is om af te treden?

Dan verwerpt men de begrooting en men zal de regeering dwingen toe te geven of af te treden door haar de benoodigde gelden te weigeren.

En als zij dit niet doen wil?

Dit is overdrijving, zal men ons antwoorden, zij moet dan aftreden.

Wij zijn er niet van overtuigd.

En waarom?

Omdat wij uit de laatste jaren feiten hebben die ons het bewijs leveren dat als men stuit op brutale regeerders, men niet zoo gemakkelijk van hen af is.

Toen Bismarck minister in Pruisen was, was hij zoo gehaat als de reaktionaire man bij de nationaal-liberalen, die in den Pruisischen Landdag de meerderheid hadden.

Om zich van hem te ontdoen, verwierp men de begrooting, want, zoo redeneerde men, dan moet hij wel aftreden.

Maar hij ging niet weg.

Wat nu?

Hij bleef aan de regeering, gesteund door zijn vriend, den koning van Pruisen. Hij trok er zich niets van aan en regeerde eenvoudig zonder begrooting.

Toen brak in 1864 de Duitsch—Deensche oorlog uit, die eindigde met de nederlaag van het kleine Denemarken. Toen volode in 1866 de oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk en toen ook deze succès had, toen was het voor Bismarck gewonnen, want het succes regeert de wereld. Bismarck werd van den meest gehaten den meest populairen man van allen. Zijn oude zonden werden hem door alle partijen vergeven. Of liever de machtige man had de goedheid gratie te geven aan de leden der nationaal-liberale partij, ofschoon hij hun houding nooit heelemaal heeft vergeten. En het toestaan van het algemeen kiesrecht aan den ouden Noord-duitsche Bond was niets anders dan een wraakneming van Bismarck om met het volk de nationaal-liberalen er onder te brengen. En dit is uitstekend gelukt. Hij heeft door het algemeen kiesrecht de nationaal-liberalen, die vroeger de meerderheid hadden, vernietigd.

Een dergelijk geval had plaats in Denemarken, waar minister Estrup met goedkeuring van den koning jaren lang aan de regeering bleef, ofschoon de kamer jaarlijks de begrooting verwierp. Ook hij regeerde zonder begrooting.

Zoo ziet men dat de weigering eener regeering om heen te gaan en af te treden geenszins een beeld der fantasie is maar pure werkelijkheid.

Welk machtsmiddel bezit de wetgevende macht tegenover de uitvoerende?

Geen enkel!

Als de uitvoerende macht, die beschikt over het leger, een peleton soldaten zendt naar de kamer om haar kort en goed naar huis te zenden en met geweld te ontbinden, wat kan men dan daartegen doen?

Het is de wetgevende macht die beraadslaagt en de eigenlijke macht zit niet in de wetgevende kolleges maar de macht berust bij de uitvoerende macht die handelt.

Lassalle heeft het eens zoo juist gezegd in zijn prachtige voordracht: Ueber Verfassungswesen (over het wezen der grondwet):

“de vorsten worden veel beter gediend dan het volk. De dienaren der vorsten zijn geen redenaars, zooals dikwijls het geval is met de dienaren des volks, maar praktische menschen die weten te handelen. Daarom ontwapende men eerst in 1848 de burgers. Dit is het verstandigste wat men doen kan om den strijd niet telkens te moeten hernieuwen.”

Ziedaar de zuivere waarheid!

De regeering is thans het instrument waarvan de bezittende klasse zich bedient om de niet-bezittende te onderdrukken en kan men zich voorstellen dat deze vrijwillig afstand zal doen van haar macht? De wetgevende macht bijv. neemt een maatregel waardoor zij inbreuk maakt op de rechten der bezittende klasse, bijv. zij verhoogt de successiebelasting, laat ons zeggen met 4% meer elk jaar, dan zouden binnen de 25 jaar alle kapitalen in handen van den staat zijn. Denkt gij dat de bezittende klasse niet haar toevlucht zou nemen tot alle middelen, zelfs tot een kontrarevolutie om dezen staat van zaken te beletten?

Of wel men neemt met meerderheid van stemmen het besluit om het koningschap af te schaffen, dacht ge dat de koning dan heel kalm zou zeggen: “ik zie dat ze niet meer van mij gediend zijn, ik zal maar heengaan!” Te dwaas om het een oogenblik te onderstellen. Wie het bevel voert over het leger, die zal liever alles doen dan vrijwillig zijn voordeelen en zijn gemakkelijk baantje opgeven.

Wat vermag het parlementarisme bijv. tegen de opeenhooping van het kapitaal, tegen de vorming van trusts, tegen de steeds volmaakter machines? Heelemaal niets! Kapitaal wil zeggen despotisme. Het is een gepantserde reus tegen wien de papieren kogels van het parlement afstuiten zonder dat men er het geringste nadeel van heeft.

Men roept altijd: Verovering der politieke macht! Maar laat de arbeiders zich eens goed rekenschap geven van de waarde dezer frase, zoodat zij begrijpen dat zoodoende de oplossing van het vraagstuk uitgesteld wordt tot in een vér verschiet, misschien wel 1000 jaar en de arbeiders zullen zich door deze woorden niet laten bedriegen.

Algemeen kiesrecht zonder ekonomische gelijkheid is niet anders dan bedrog. Heeft niet een tienguldenstuk in de handen van een hongerlijder veel meer waarde voor hem dan alle beloften van toekomstige verbeteringen der sociaaldemokraten?

Het is droevig deze dingen te moeten zeggen aan oude strijdmakkers die in den grond der zaak dit alles even goed weten als wij.

Neemt bijv. de uitmuntende brochure van Liebknecht over de Politieke Stelling der sociaaldemokratie, vooral ten opzichte van het parlement uit het jaar 1869. Als ik meermalen spreek over Liebknecht en de Duitschers, dan komt dat omdat ik de voorkeur geef aan het model boven de kopie, die er dikwijls de karikatuur van is. Men kent het woord: Made in Germany (gemaakt in Duitschland), welnu men kan van de internationale sociaaldemokratie zeggen: Made in Germany, d.w.z. gefabriceerd volgens Duitsch model.

Gij zult er in lezen dat in den absolutistischen staat het algemeen kiesrecht volgens den schrijver slechts kan zijn een speelgoed, een instrument van het absolutisme, dat het algemeen kiesrecht wordt aangenomen niet als een hefboom van de demokratie maar als een wapen der reaktie. Ja, hij gaat zoover om te zeggen dat er geen afgevaardigde in den Rijksdag is gekozen, wiens kandidatuur niet ernstig bestreden is door de regeering. En wij brengen ook nog in herinnering wat hij schrijft:

“Laat ons onderstellen dat de regeering geen gebruik maakt van zijn recht hetzij door overtuiging van zijn kracht, hetzij door den geest van berekening en dat men, zooals het de droom is van sommige socialistische politiekers, in het parlement een sociaaldemokratische meerderheid krijgt, wat zou zij er doen? Hier komt de ware moeilijkheid. Het oogenblik is gekomen om de maatschappij en den staat te heroveren. De meerderheid neemt een beslissing die in de annalen der algemeene geschiedenis een plaats zal innemen: de nieuwe tijd breekt aan! Niets van dit alles… Een kompagnie soldaten jaagt de sociaaldemokratische meerderheid buiten den tempel en als deze heeren dit niet gemakkelijk toelaten, zullen eenige agenten van politie hen naar de Stadsvoogdei (het kommissariaat van politie) geleiden waar zij al den tijd zullen hebben na te denken over hun Don Quichotte-achtig gedrag.”

Het is dus zoo goed als tot bekeerden praten als men dergelijke dingen vertelt. Zij weten het zeer goed maar zij doen al hun best om de arbeiders te leiden in omgekeerde richting. En voor deze lieden is de sociale vraag opgelost van het oogenblik af dat zij het voor hen persoonlijk is.

In den loop van de 25 jaar (nu 35 jaar), gedurende welke ik de gelegenheid heb gehad den gang van zaken na te gaan in de verschillende landen, heb ik tal van vurige socialisten van vroeger veranderd zien worden in “geachte” parlementaire sociaaldemokraten, behoorlijk gefriseerd en gepomadeerd. Voorheen waren zij arme maar eerlijke menschen, die zich geheel wijdden aan de heerlijke zaak, nu verkeeren dezelfde personen in beteren toestand, onbezorgd, maar terzelfder tijd zijn het heel andere menschen geworden. Zij prediken nu geduld, omdat zij tijd hebben om te wachten en zij richten zich tot de arme proletariërs precies met dezelfde woorden waarmede hun tegenstanders het vroeger deden met hen.

Bernstein schijnt de verkiezingen en de parlementaire werkzaamheden te beschouwen als negatieve arbeid, hij zegt althans: “aan den positieven arbeid ter bevrijding van het proletariaat neemt een veel beperkter percentage van arbeiders deel.” Tegen het einde van 1897 telde men in Duitschland 420.000 georganiseerde arbeiders, waarvan het totaal-cijfer in Duitschland kwam op 6.165.735 en voegt men er de 80.000 leden der Hirsch-Dunckersche vereenigingen bij, dan is de verhouding van georganiseerden tegenover ongeorganiseerden als 1 op 11. (Die verhouding is heel wat veranderd ten gunste der georganiseerden).

Hij erkent ook wat wij altijd hebben beweerd, dat de Marxistische praktijk is een politiek van overwicht, gegrond op de verovering der politieke macht en dat men de korporatieve macht heeft verwaarloosd. Men kan dit niet openlijk zeggen, uit vrees bij de verkiezingen schade te lijden, maar men ziet altijd met zekeren spijt de verschillende werkstakingen en men stelde ze altijd voor, met veel voorzorg, als een tweesnijdend zwaard wat men niet behoefde te zeggen, daar de arbeiders dit het best aan den lijve gevoelen. Zeker men steunde de werkstakingen als men niet anders kon, maar men wendde er zich ter zijde met afkeer af. Hoe dikwijls geschiedde het niet dat men aanvragen van geldelijken steun voor werkstakers weigerde met een beroep op gebrek aan geld, maar er was wel altijd geld om de kandidaten voor den Rijksdag of den gemeenteraad te steunen. Het middenpunt van den strijd lag altijd aan den politieken, niet aan den ekonomischen kant en daar men geen twee heeren kan dienen bewaarde men al zijn sympathie, zijn liefde voor de verkiezingen.

De ekonomische strijd die het georganiseerde proletariaat in staat moet stellen om het revolutionaire doel te bereiken tegen alle wetgevingen in, wordt door de politiekers met wantrouwen en tegenzin beschouwd. Dit ziet men bijv. in hun standpunt tegenover de algemeene werkstaking.

De tneening der twee frakties staat dus lijnrecht tegenover elkander; zij willen de staatsmacht vergrooten of zooals een hunner het uitdrukte: den staat ontwikkelen tot al zijn verhevenheid en zuiverheid, wij daarentegen willen geen meerdere bevoegdheid geven maar hem nog ontnemen die welke hij bezit.

Men spreekt veel over utopie, men werpt die beschuldiging geregeld naar het hoofd der anarchisten, maar wij zouden wel eens willen weten welk ander woord kan gegeven worden aan de pogingen die tot doel hebben de vermeerdering van den invloed van het bourgeois-parlement en dat met behulp van de macht van den veroverden staat, of wel het instellen van een kommunistische organisatie van de maatschappij.

Als het doel, volgens het kongres te Londen, moet zijn om de politieke macht te veroveren en als het socialisme daartoe komt, dan denken wij dat de Marxistische leiding dezer partij de zuiverste utopie vertegenwoordigt.

Eigenlijk gelooft niemand erin, zelfs Bernstein niet, want zooals wij reeds zeiden, de regeeringen beschikken in alle landen over de gezags- en machtsmiddelen die in haar handen stellen, de politie, de justitie, d.w.z. de kanonnen, de geweren, de gevangenissen, middelen die alle macht en daardoor alle recht niet plaatsen aan de zijde der volksvertegenwoordigers, maar aan haar kant. De beslissing komt dus meer op devraag: beheerschen de ekonomische belangen alles en bij gevolg ook de politiek? Of beheerschen de politieke belangen de ekonomische?

Volgens de Marxistische opvatting is het eerste het geval en dus volgens een Marxist is het een ketterij zich in de praktijk des levens te gedragen zooals de Duitsche sociaaldemokratische partij en in navolging daarvan die van alle landen, alsof de tweede theorie de juiste was.

Deze logische fout moet leiden tot noodlottige gevolgen en dat doet zij ook, want theoretisch kan die leer niet worden gehandhaafd.

Het parlement blijft om zoo te zeggen de wettelijke machine van de bourgeois-maatschappij, steunende op het privaateigendom en kan niet gebruikt worden dan alleen in zulk soort maatschappij, en door de bourgeois-klasse, die er regeert.

Wij zullen ons laten leiden door een getuige die niet verdacht kan worden dat hij niet zou zien hoe in het meest demokratische land der wereld, de Vereenigde Staten, alles is onderworpen aan de macht van het geld. Wij zullen spreken over het boek van den Amerikaan Lloyd.

De trust is tegenwoordig de macht die alles regeert.

Wie de trust wil leeren kennen, moet beginnen met de spoorwegen. Zij zijn in Amerika het eigendom van partikuliere maatschappijen en ondanks een aantal wettelijke bepalingen maken zij van hun eigendom wat zij willen. Wie eigenaar is van de groote verkeersmiddelen, die is meester in alle takken van in dustrie die noodzakelijkerwijze hun produkten langs deze wegen moeten vervoeren.

Een rapport zegt: de spoorwegmaatschappijen hebben werkelijk, behalve het vervoer, in handen de produktie van de mijnen en vormden een kombinatie om deze produkten te reglementeeren en den prijs ervan vast te stellen.

De petroleum-industrie dateert van het jaar 1860. Er bestond een vrije markt voor de olie en in sommige streken verkeerde zij in bloeienden toestand; de loonen waren hoog. Ongeveer 1872 bereikte de jaarlijksche produktie 6 miljoen ton.

Toen had er — men weet niet hoe en waarom - een paniek plaats.

Een kommissie van onderzoek deed uitkomen dat een kleine groep individuen die een scherp inzicht in zaken hadden dertien waren zij in getal - die zich noemden The South Improvement Company (maatschappij tot verbetering van den toestand in het zuiden) zich heimelijk had verbonden met de spoorwegmaat schappij ten einde zich op die wijze te verzekeren van het monopolie van den petroleumhandel.

Het is waar, de openbare meening verlangde en verkreeg de ontbinding dezer kombinatie”, maar zij verscheen weer onder andere vormen. Van die 13 personen maakten er later 10 deel uit van de Standard Oil Trust. En men kon trachten alle mogelijke wettelijke bepalingen te maken die men wilde, het hielp allemaal niets. Zij wisten alle konkurrentie te onderdrukken.

In 1865 begon men de kanalisatie door middel van buizen, zoodat men het vervoer door de spoorwegmaatschappijen kon missen. In 1894 waren er 20 buizenlijnen maar de spoorwegmaatschappijen vervoerden voor de kombinatie nog goedkooper, dan de beste pijpleiding. Deze werden geruïneerd. Toen kocht de kombinatie ze voor oud ijzer terug en de kanalisatie door buizen kwam weer in hun handen. Onder verschillende namen kwam het vervoer hetzij door buizen hetzij door de spoorwegen in één enkele hand. Alle produkten waren nu in de macht van de kombinatie. Men deed nog een poging voor de vestiging van een kanalisatie door middel van buizen in de richting van de kust, dat was de Tide water Pipe-Line, maar men spaarde geen enkel middel om haar te ruïneeren.

Eindelijk werd de kanalisatie geheel verstoord, omdat men bij toeval (?) een houten blok in de buizen had gestopt. Den dader van deze misdaad kon men niet vinden, maar elkeen gevoelde wien men daarvan moest beschuldigen. Deze maatschappij sloot den vrede in 1883 door haar als een sektie van de Trust op te nemen.

Zoo gelukte het in Amerika om den verbazenden petroleumhandel te brengen in handen van een consortium van zeven individuen, groote artisten in het zaken doen, de Napoleons van de nijverheid en van het financiewezen.

Een ander voorbeeld werd ons gegeven door de Whiskey-trust.

In 1888 vormden alle distilleerderijen met uitzondering van twee, tezamen één trust. Een van die twee was te Chicago. Men dacht er over na wat men doen moest met een konkurrent die zoo'n slecht karakter bezat om niet met de anderen te willen meedoen. In de maand April ontdekte men in deze niet aangesloten distilleerderij een spion ; elkeen begreep waarom hij daar geplaatst was. In September bemerkte men dat een der veiligheidskleppen zoo sterk belast was dat er een ontploffing plaats had moeten hebben, als men het niet tijdig had ontdekt. In Oktoker maakte de direktie bekend dat zij een aanbod van 1 millioen dollar, door de kombinatie gedaan, had geweigerd en in December had er een dynamietontploffing plaats waarvan de daders nooit zijn bekend geworden. Door een providentieel toeval werd de fabriek gespaard, ofschoon er groote schade aan was toegebracht.

In 1892 werd de sekretaris van de trust plotseling gearresteerd; men beschuldigde hem een ambtenaar der belastingen te hebben willen omkoopen om de distilleerderij die onafhankelijk was gebleven, in de lucht te laten springen. En het resultaat? Hij werd ontslagen van rechtsvervolging en in vrijheid gesteld.

En wat was het gevolg van de enquête?

Een ambtenaar der belastingen verklaarde een onderhoud te hebben gehad met den sekretaris die hem daarbij gezegd had:

“gij kunt een prachtige zaak voor ons en voor u afsluiten. Gij kunt 10.000 dollar verdienen, ja laat mij zeggen 25.000 dollar.”

Deze ambtenaar deelde de zaak mede aan zijn chef, die hem dezen raad gaf: “Zet de onderhandelingen voort maar vertel mij na elk onderhoud wat hij heeft gezegd.” De ambtenaar gehoorzaamde. Bij het tweede onderhoud met den sekretaris sprak deze over een voorwerp, dat hij onder de ketels in de distilleerderij moest leggen.

Na drie of vier uren zou er een ontploffing plaats hebben. Niemand zal eenige schade hebben, zelfs de eigenaars der distilleerderij niet, want die zijn goed verzekerd en de aanslag zal anderen ten goede komen.“

Bij het derde onderhoud ontving hij een helsche machine met de noodige instrukties. Hij moest nog eenige dagen wachten vóórdat hij het plan ten uitvoer bracht, want de sekretaris moest eerst nog eenige aandeelen in de trust koopen, aandeelen die natuurlijk zouden stijgen als de laatste konkurrent was verdwenen. De ambtenaaar leverde het toestel uit aan de justitie en diende een klacht in. In overeenstemming met het parket, dat hem eerst voor gek hield, schreef hij een brief aan den sekretaris aangaande eenige bijzonderheden en vroeg nog een onderhoud aan. De sekretaris kwam aan het bekende hotel terug en werd gearresteerd.

Het toestel en de ontploffingstof die gebruik moest worden, werden door de justitie onderzocht. En wat was het resultaat? De zekerheid dat de ontploffing niet zou plaats hebben gehad drie uren, maar drie sekonden na de plaatsing der machine!

Men zou zich dus tevens van een gevaarlijken getuige hebben ontdaan.

Eenige maanden later was de distilleerderij gekocht door de Kombinatie.

Wij hebben hier alleen gesproken over een poging tot misdadige vernieling en het feit van roof maar men zou elders werkelijk bedreven misdaden kunnen aangeven tegen konkurrenten die hardnekkig volhielden. Alles wordt in het werk gesteld om het doel te bereiken.

De monopolisten zijn millionairs en deze millionairs regelen de produktie en op die wijze het leven.

En wat vermag de wetgeving tegen dezen staat van zaken?

Alle soorten van wetten zijn bedacht om deze goudkoningen te onttroonen, maar in de praktijk blijkt alles vruchteloos te zijn. De wet is een net vol mazen, groot genoeg om er stil tusschen door te sluipen.

En de rechtbanken vermogen niets daartegen. Als men de klachten leest van arbeidsinspekteurs en inspektrices die de fabrikanten aanklagen en men zal zien dat als zij veroordeeld worden, de boeten belachelijk laag zijn.

Daar was in één geval een boete van 250 dollar en ook een van drie stuivers.

De macht van het geld heft alle wetten op.

De rechters zijn eraan onderworpen en de regeeringskollegies zijn lichamen waarin men zaken gaat doen. Ja, is niet de geheele politiek één groote zaak geworden? Is de politiek iets anders dan een narrenspel!

Toen men den president der suikertrust bij een onderzoek vroeg of zijn maatschappij geld uitgaf bij de verkiezingen, antwoordde hij:

“dat doen wij geregeld. In den staat New-York waar de demokraten het met een kleine meerderheid kunnen winnen, doen wij ons best voor hen. In den staat Massachussetts waar de republikeinen het precies kunnen halen, steunen' wij deze. Want waar een machtige en beheerschende meerderheid bestaat, steunen wij deze

met ons geld omdat deze meerderheid alle plaatselijke zaken beheert. Tot deze plaatselijke zaken behooren ook de verkiezingen van den senaat en van het presidentschap.”

De macht van het geld beheerscht de geheele politiek.

Zoo drukte de New-York World de meeninguit dat de goedkeuring van een uitleveringstraktaat, aan Rusland toegestaan in 1894 door de Vereenigde Staten verschuldigd was aan de Standard Oil Trust die als ruil daarvoor van de Russische regeering invloed kreeg op het akkoord dat gesloten werd tusschen de producenten van de Russische petroleum en de Standard Oil Trust.

De kerk staat hun ook ten dienste.

Ziehier een mooi voorbeeld:

Een direkteur van de onafhankelijke en koppige petroleummaatschappij was bekend als een vroom man, lid van den kerkeraad zijner parochie. Eens kwam de predikant der gemeente hem den raad geven niet meer naar die plaats te dingen, omdat hij zoo geruimen tijd had volgehouden petroleum te verkoopen zonder toestemming van de Trust. Vele leden beschouwden hem als een koppig man en een opruier. Hij was verontwaardigd over dezen eeredienst van het geld, die zelfs in de kerk werd aangetroffen.

Een invloedrijk kerkelijk blad getuigde dat bij de hoogste administrateurs van de petroleumtrust uitstekende christenen waren, “die hun godsdienstige plichten zorgzuldig waarnamen en voor groote sommen bijdroegen in de filantropische christelijke liefdadigheidsinstellingen.”

Juist omdat zij veel geld gaven, worden zij als goede christenen geprezen, hoewel zij de onedelste handelingen begaan tegenover hun geloofsgenooten. De kerk maakt zich niet ongerust over de wijze waarop haar dienaren hun geld Verdienen mits zij er haar van geven. Wat is filantropie eigenlijk anders dan nemen in het groot en teruggeven in het klein? En de man die een tiende weggeeft van zijn buit of nog meer voor werken van liefdadigheid, krijgt van de kerk vrij spel om te doen wat hij wil en wordt geprezen als een weldoener van het menschelijk geslacht.

Men zeide van den president der busi: Tij bidt zoo mooi.”

En dit ging zoover dat de Standard Oil Trust door een hooggeplaatst kerkelijk man een “christelijke en rechtvaardige inrichting werd genoemd. Alle kommunistische aanvallen moeten toegeschreven worden aan de jaloezie van hen die den voorspoed van anderen benijden.”

In die laatste opmerking was veel waarheid verborgen, maar daarom is zoo'n trust nog geen christelijke en rechtvaardige inrichting!

De Lloyd drukte zich aldus uit:

“de droom van een koning die wenschte dat al zijn onderdanen slechts één hoofd hadde om het met één slag te kunnen afslaan is heden vervuld door ons worgsysteem in de industrie. De Trust heeft de strop maar een beetje aan te halen en alle nekken zijn gebroken.”

En zeer juist resumeerde hij zijn meening aldus: “als men als drijfveer aanneemt het beginsel van zaken doen: zooveel mogelijk nemen, zoo weinig mogelijk geven, met het oog op wettelijke en ekonomische heerschappij van enkelen over het grootste aantal, wat mogelijk is in de organisatie van den tegenwoordigen toestand, als de macht er niet door wordt gewijzigd of tegengehouden, kan het resultaat niet anders zijn dan de terugkeer to t de oude slavernij. Men kan er een mooieren naam aan geven, maar het zal er daarom in werkelijkheid niet mooier om zijn.”

Heeft Macaulay niet voorspeld dat als onze beschaving verwoest wordt, zij het niet zal zijn door de barbaren der laagste klasse van de maatschappij?

Neen, onze barbaren komen van boven. Voor de geldkoningen is de wetenschap een repertoire van finantieele geldbelegging, die met het oog op de trusts door de natuur vereenigd zijn, de regeeringen bronnen van voorrechten, de naties klanten voor hun koopwaren. Maar onze schrijver voegt er deze opmerking aan toe:

“zijn de administrateurs van trusts dan monsters van boosheid?

Onze tirannen zijn ons eigen ideaal dat vleesch en bloed is geworden, menschen geboren om te heerschen. Wij hebben ze gemaakt tot wat zij zijn. Elke regeering is een vertegenwoordiging, ook de regeering van de industrie. Wij bedriegen ons als wij de oplossing zoeken van die vraagstukken in de meening dat onze zakenko-ningen een slechter soort zijn dan wijzelven. Er bestaat een naijver in het kwaad en de overwinnaars zijn de sterkste. En echter wanneer er iets bestond dat nog lager was, zij zouden mede wedijveren en als zij niet triumfeeren dan gaan zij beleedigen. En de massa der bourgeois heeft een min of meer geveinsd gevoel van spijt dat hij zoo'n mooien slag niet heeft kunnen slaan.”

Men ziet dat demokratie en plutokratie best samen kunnen 'gaan en dat de plutokratie de demokratie tot een fiktie kan maken.

Hebben de Panama-zaak en die der Zuid-Oostelijke Spoorwegen niet bewezen dat alle politieke partijen gekompromitteerd zijn en dat de eene de andere niets heeft te verwijten op dit punt? Zien wij niet ook dat men elkander wil sparen, omdat men zeer goed voelt: hodie tibi cras mihi (vandaag gij en morgen ik).

En verbeeldt men zich dat als de bestaande monopolies veranderd werden in een groot staatsmonopolie, er een einde zou komen aan al die misbruiken, en het kwaad in waarheid gestuit zou worden? Naïve onderstelling! De vormen zouden veranderen en er zou een mooie naam aan gegeven worden, maar in het wezen zou de zaak hetzelfde blijven en niet mooier worden. Het staats-socialismedat de parlementairen ons voorhouden met zijn staatsmonopolie is wel in staat van individuen staatsslaven te maken, misschien zelfs goed gevoede staatsslaven maar geenszins vrije menschen in een vrije maatschappij.

Maar de sociaaldemokraten hebben alle gevoel van vrijheid verloren. Anders zou het onmogelijk zijn dat Kautsky straffeloos had kunnen schrijven zonder een woord van protest uit het midden van het kongres:

“in de socialistische maatschappij zullen alle produktierniddelen gekoncentreerd zijn in den staat en er zal geen keuze bestaan. De arbeiders in onze dagen genieten meer vrijheid dan zij zullen hebben in de socialistische maatschappij.”

Heerlijke maatschappij!

Men erkent dat de socialistische maatschappij nog minder vrijheid zal brengen dan de hedendaagsche en dat de arbeider in de toekomstmaatschappij minder vrijheid en bij gevolg meer slavernij zal hebben. Men verandert van meesters, maar er blijven meesters, al zijn zij ook door henzelven gekozen. Ziet daar de weldaden van de sociaaldemokratie volgens hun eigen woordvoerders! En als Marx nog leefde en niet geheel was opgegaan in de Bauernfingerei, evenals de Duitsche sociaaldemokraten, hij zou den socialistischen geest brandmerken als een kruideniersgeest, zoo juist gekenschetst door hem in zijn 18e Brumaire:

“Men heeft de revolutionaire spits van de sociale eischen van het proletariaat afgestompt om er een demokratischen draai aan te geven.”

De bourgeois-strooming heeft het gewonnen en sleepte ook Bebel en Liebknecht mee in den stroom.

“Wie gelooft dat de bizondere voorwaarden van zijn vrijmaking de algemeene zijn, waaronder alleen de moderne maatschappij haar bevrijding kan verkrijgen en den klassenstrijd kan vermijden?” is het te verwonderen dat Merlino van het Erfurter program schreef:

“Zietdaar het Erfurter program, vrucht van 15 jaar socialistische reaktie en verkiezings agitatie, op den grondslag van het algemeen kiesrecht, toegestaan aan de arbeidersklassen om hen te bedriegen, te verdeelen en van den revolutionairen weg af te brengen.”

Opzettelijk hebben wij lang stilgestaan bij dit punt. omdat het de spil is waarom de strijd loopt.

Als men aan de ekonomische aktie een ondergeschikte lagere plaats inruimt dan kan men niet anders dan de korporatieve en ekonornische beweging ver-waarloozen en dit verwijt, zoo dikwijls naar liet hoofd der Marxisten geslingerd, kan niet vervallen door eenige verklaringen die getuigen afleggen van platonische liefde en betooningen van hoogdravende sympathie.

Als de sociaaldemokraten eens het beeld zullen onthullen, voorstellende de Triomf der demokratie met een toespraak van den een of anderen Millerand (niet te verwarren met Talleyrand) dan zal dit plaats vinden als zij de menschen, die de vrijheid liefhebben, in de eerste plaats de anarchisten, onschadelijk zal hebben gemaakt,' hetzij door hen gevangen te zetten, hetzij door hen te verbannen, hetzij door hen te fusilleeren volgens de methode van den ouden afgevaardigde Chauvin. De autoritaire sociaaldemokraten staan dus lijnrecht tegen de anarchisten, want evenals deze meenen dat de triomf der vrijheid de noodzakelijke voorwaarde is van alles, evenzoo willen de anderen haar onderdrukken.

Hoe paradoxaal het moge kiinke, de afstand die paus Leo XIII en zijn trawanten scheidt van de sociaaldemokratische pausen Liebknecht - Bebel - Adler -Vande rvelde - Millerand - Guesde is niet zoo groot als die bestaat tu sschen de laatst genoemden en ons. De geheele reaktie, van Leo XIII tot Liebknecht, is de lijn van het gezag, elkaar wederkeerig bestrijden niet ten opzichte van het beginsel, maar van de bron en de maat van het gezag en gewapend staande tegenover de,verdedigers van de vrijhei die vindend dat de sociale kwestie niet opgelost zal zijn, wanneer men alle magen behoorlijk gevuld zal hebben, maar die meenen dat de mensch, de denkende mensch niet gelukkig kan zijn tenzij hij ademt in een atmosfeer van vrijheid.

Van dit standpunt bezien is de geheele strijd tusschen Bernstein en Kautsky-Bebel een kinderachtige en de toom tegen Bernstein kan alleen goed begrepen worden als men het zoo beschouwt dat de eerste het geheim heeft ontsluierd dat de anderen zorgvuldig in hun binnenste verborgen. “Die dingen zegt men niet, men doet ze” (Auer) Kautsky valt Bernstein wel heftig aan, maar men moet niet uit het oog verliezen dat hij gedeeltelijk toegeeft, al is het ook onder eenig voorbehoud, dat hij de theorie van Marx zoolang keert en draait tot er ten slotte niet veel van overblijft.

In het algemeen stemt Kautsky toe dat de theorie van Marx moet worden aangevuld, verbeterd, opgevat cum grano sal is maar in het bizonder wil hij niets weten van fouten of tracht ze achter zoo'n stortvloed van woorden te bewimpelen dat men zou denken dat juist de grootste dwalingen de hoogste eigenschappen zijn van zijn werk.

Luisteren wij naar hetgeen Bernstein noemt de demokratie.

Hij is niet tevreden met de lezing “volkssoevereiniteit”, hij meent dat men er dichter bij is als men “demokratie” negatief vertaalt met afwezigheid van klasse-soevereiniteit, als er sprake is van een socialen toestand waarin eenig voorrecht is toegekend aan de eene klasse ten nadeele van de andere. Hier nadert Bernstein de anarchie, want als hij de demokratie noemt afwezigheid van alle soevereiniteit, dan is deze beteekenis gelijk aan die der anarchie. Het schijnt dat de onderdrukking van het individu door een meerderheid hem begint te hinderen. “Wij vinden nu de onderdrukking van de minderheid door een meerderheid in strijd met de demokratische idee, ofschoon zij oorspronkelijk werd beschouwd als goed overeen te komen met de volkssoevereiniteit.”

De minderheid wint er wel niets bij, want zelfs in de sociaaldemokratische partij veroordeelt men de minderheid en men noodzaakt haar om zich te onderwerpen aan de wenschen der meerderheid en zoo handelt men dus onophoudelijk in strijd met de demokratie.

Men kent het gezegde: Roma locuta est (Rome heeft gesproken) waardoor een einde wordt gemaakt aan alle redeneering, want heeft Rome gesproken, dan is er een einde gemaakt aan alles. En deze theorie is daar zoo vast geworteld dat laatstelijk de abt Daens in Belgie bij een verschil met zijn bisschop, verklaarde dat hij zou zwijgen en zich onderwerpen, als de paus het hem beval. Dus het individu vastgeboeid door het machtige woord van het gezag.

De sociaaldemokratische partij die in alles gemodelleerd is naar het patroon der Katholieke kerk, handelt eveneens. Men kan met elkander twisten, men kan elkander beleedigen maar heeft het kongres gesproken, dan is alles geeindigd en men verlangt van alle goede partijgenooten dat zij zich aan de besluiten onderwerpen.

“Naarmate de demokratie burgerrecht krijgt en het algemeen geweten heerscht, wordt zij in de hoogste mate synoniem met de vrijheid voor allen.”

En zoo worden de denkbeelden “demokratie” en “anarchie” vrijwel identiek.

En Bernstein vreest te ver te zijn gegaan. Dadelijk daarna verbetert hij zichzelf en laat erop volgen: “echter anarchie en demokratie zijn niet één en dezelfde zaak. De demokratie kan zich niet onderscheiden van andere stelsels door de afwezigheid van elke wet, maar door de afwezigheid van wetten die voorrechten of willekeur scheppen, die gegrondvest zijn op bezit, ras, godsdienst, niet door een algeheele afwezigheid van wetten die het recht van elkaar vaststellen maar door de opheffing van alle wetten die de gelijkheid, het gelijk recht voor allen beperken.”

Het is jammer dat hij geen wetten aanhaalt die overeenkomen met de algemeene gelijkheid van rechten. Wij zouden graag vernomen hebben wat hij daaronder verstond.

Want ziethier wat hij zegt, n.l. dat uitdrukkingen als despotisme, tirannie en andere niet kunnen toegepast worden op de demokratie voor zoover het de sociale wet betreft, omdat daarbij de beslissingen genomen worden bij meerderheid en dat hij de wet erkent die door die meerderheid wordt aangenomen.

Zeker, de demokratie geeft geen absolute bescherming tegen de wetten die door sommigen erkend zijn als tiranniek. Maar in onze eeuw kan men zonder reserve waarborgen dat de meerderheid eener demokratische gemeenschap geen wet zal maken, die duurzaam de persoonlijke vrijheid zal aanranden, want de meerderheid van heden moet altijd de minderheid van gisteren zijn en elke wet die de minderheld onderdrukt zou de leden der tijdelijke meerderheid zelve bedreigen.

Echter wij zien het dagelijks geschieden, dat de meerderheid telkens vergeet dat zij vroeger minderheid was en zich toen beklaagde over onderdrukking_ Bernstein die in zijn jongen tijd anarchistische neigingen had, toont hier opnieuw dat men terugkeert tot zijn eerste liefde maar het duurde niet lang, want onmiddellijk daarna wart hij demokratie en anarchie zoo vreemdsoortig door elkander, dat men er niets anders van ziet dan een verbazingwekkend mengelmoes.

Wij zien geenzins dat de demokratie in beginsel, de opheffing is van de klassenheerschappij.

Maar terwijl men vroeger zei: “elke poging om in den Rijksdag te werken, elke poging om aan de wetgeving saam te werken leidt noodzakelijk tot het opofferen van onze beginselen, aan de beetnemerij der kompromissen en eindelijk aan de verpeste moeras van het parlementarisme dat elk gezond leven vernietigt”, ziet men nu het heil in het sluiten van kompromissen. Ja, Bernstein gaat zoo ver om te denken dat deze zoo hoog geprezen demokratie is de “hoogeschool der kompromissen.”

En al deze kompromissen worden gedekt door een beroep op de nuttigheidsvraag en dank zij deze truc kan men rustig opnieuw gaan goochelen. Deze of gene partij steunen bij de verkiezingen — nuttigheidsvraag, zegt Liebknecht, maar als de Beyersche sociaaldemokraten en onder hen Vollmar uit nuttigheidsoogpunt een kompromis sluiten met het centrum, dan doet Liebknecht hem dit verwijt:

“er zijn andere faktoren dan de nuttigheid die in aanmerking moeten worden genomen. De zuiverheid van de beginselen, het idealisme van ons streven — zietdaar hechte en bemoedigende faktoren die ons in staat hebben gesteld onzen strijd tot nu te voeren en die aan onze aanhangers den noodigen ijver zullen verleenen om onweerstaanbaar tot zich te trekken al wat zich onderdrukt gevoelt en wat gevoel heeft voor zijn eer en waardigheid.”

Sommigen antwoorden dat niet de bourgeoisie zich van hen bediende, maar integendeel zij zich bedienden van de bourgeoisie. Dit is dan op de manier van Millerand, die door zijn bondgenootschap met Gallifet en Waldeck Rousseau het militarisme wilde vernietigen. En weet ge hoe Liebknecht dit noemt? Verraad plegen aan de partij. En hij heeft gelijk: beginselen zijn ondeelbaar, zij moeten ongeschonden bewaard blijven of ten offer worden gebracht.

Jules Guesde, Lafargue en Vaillant hebben in hun Manifest tegen Millerand volkomen gelijk, want een socialist die plaats neemt in een bourgeoisregeering gaat Uf over tot den vijand èf geeft zich over aan de regeering zijner tegenstanders, in beide gevallen houdt hij op socialist te zijn. Hij toont den klassenstrijd niet te begrijpen, want zoolang deze bestaat, zijn alle staten klassen-staten en alle regeeringen klasse-regeeringen. Een socialist die deel uitmaakt van een klasse-regeering kan geen socialist meer zijn, al verbeeldt hij het zich ook, want als socialist bestrijdt hij de klasse-regeering waartoe hij behoort en als regeeringspersoon bestrijdt hij het socialisme dat zich ten taak stelt hem ten verderve te leiden. Als hij zijn klasse niet wil verraden, is hij gedoemd tot onmacht en als hij wil toonen wie hij is, dan moet hij noodzakelijk strijden tegen zijn eigen klasse. De bewering der oppositie dat men zich van de regeering wil meester maken is te afgezaagd en bekend dan dat men zich door haar zal laten vangen.

Het driemanschap had dus in beginsel gelijk, maar…. het ontbrak hun aan logika, want het heeft zelf dapper meegedaan aan den parlementairen arbeid. In het parlementaire stelsel berust het hoogste gezag bij de kamers, want hoewel de regeering een ige prerogatieven bezit, zij is in de werkelijkheid niets anders dan de uitvoerder van de besluiten der meerderheid. Men kan hier zeggen: de regeering wikt maar het parlement beschikt. Elk lid der kar is dus een eenvoudig rad aan de staatsmachine.

Men zij toch logisch en veroordeele de parlenietaire aktie.

De gedragslijn van Jules Guesde en konsorten te volgen om de daad van Millerand af te keuren, is onlogisch, want het een voert tot het andere en het heeft den schijn, dat de afkeurder, verplicht om achter te blijven, boos is dat hij geen deel uitmaakt van de kombinatie.

Als de socialistische partij de macht niet kan deelen met de bourgeoisie, in wier handen de staat slechts is een werktuig van sociaal behoud en onderdrukking, kan zij evenmin deel uitmaken van de vertegenwoordigende macht met diezelfde bourgeoisie, en dat wel om dezelfde redenen.

Het parlementarisme heerscht soeverein of het is niets.

Hij die er deel aan neemt, ten einde te protesteeren tegen de diskussies van een wetsontwerp, hij die stemt, al is het tegen het voorstel, hij neemt vooraf de verplichting op zich om zich te onderwerpen aan de besluiten der meerderheid ten einde er zijn gedrag naar te vormen.

Hetzij hij een plaats vervult als minister of als kamerlid, hij bezit een stuk uitvoerende of wetgevende macht en is verantwoordelijk voor de genomen besluiten.

Om dezelfde reden echter waarom de socialistische partij op straffe van zelfmoord niet kan zijn of worden ministerieel, is het ook onmogelijk dat zij een parlementaire partij wordt.

[x]ien zij dus logisch en wij zouden wel eens één enkel steekhoudend argument willen hooren tegen de redeneering zooals wij die hielden.

Men kan de hand op de regeering leggen op twee verschillende manieren, hetzij door parlementaire middelen, hetzij langs revolutionaire wegen. De eerste gebruikt men sints jaren met allen ijver, wat rest ons dus dan de toevlucht te nemen tot de laatsten?

Weten onze sociaaldemokratische tegenstanders het niet? Moeten wij hun nog herinneren dat Jules Guesde hun eens leerde dat de regeerende klasse lacht met den volkswil waar hij zich alleen wettelijk openbaart?

“De werkman die kiezer is geworden heeft zijn belastingen die hem verpletteren niet zien verminderen of zijn uitbuiting hetzij als voortbrenger, hetzij als verbruiker, hetzij als bijdrager van belasting, bloed of geld in welk opzicht zien herleiden.”

Zegt Gabriel Deville niet in zijn overzicht van het wetenschappelijk socialisme: de souvereiniteit in het eigendom is niet alleen onnut, zij is de laagst mogelijke valstrik?

Het algemeen kiesrecht bedekt ten voordeele van de bourgeoisie den waren strijd die gestreden moet worden. Men vermaakt het volk met politieke onbenulligheden, men doet zijn best om belang te stellen in de wijziging van dit of dat rad der regeermachine; wat beteekent echter in werkelijkheid zoo'n wijziging als het doel der machine altijd hetzelfde blijft, en het zal hetzelfde zijn, zoolang er ekonomische voorrechten vallen te beschermen; wat doet er een vormverandering toe in de manier van stukmaken als zij toch altijd steenen moet breken? Om den mensch en zijn instellingen te wijzigen moet men beginnen het ekonomisch milieu te wijzigen waarvan zij het produkt zijn.

Men moge het betreuren of niet, het geweld is het eenige middel om te geraken tot de ekonomische hernieuwing der maatschappij.

De revolutionairen hebben evenmin de keus der wapenen als zij den dag der revolutie kunnen vaststellen. Te dien opzichte zullen zij zich alleen hebben bezig te houden met één ding: de doeltreffendheid hunner wapenen zonder zich te bekommeren over den aard ervan. Deze zullen, ten einde kansen op de overwinning te verzekeren, niet achter mogen staan bij die hunner tegenstanders en bijgevolg moeten zij alle hulpbronnen ten nutte maken die de wetenschap verschaft aan hen die iets willen vernietigen.“

Is het noodig om menschen die zoo goed begrijpen waar het heengaat en die zoo goed den weg aanwijzen dien het volk moet volgen, op de hoogte te brengen?

Of moet men hem gelooven als hij nu zegt: “vroeger heb ik kunnen gelooven aan de doeltreffendheid van het geweld, ik heb vertrouwen kunnen hebben in het brutaal geweld. Maar nu ik inzie dat de vrijmaking van het proletariaat het werk moet zijn niet van een minderheid die tot opstand komt maar van een bewuste meerderheid, nu herroep ik die geschriften die men mij wil verwijten.”

En de kiezers hebben dit geslikt als zoete koek zonder hem toe te roepen: de deur uit! de deur uit! Zietdaar het treurigste feit, dat een bekwaam en handig man met de kiezers kan doen wat hij wil. Hij kan ze laten lachen en schreeuwen, toejuichen en uitfluiten en steeds doen stemmen zooals hij het wil. Dat juist toont de gevaren van het algemeen kiesrecht waarvan Jules Guesde eens zei:

“elke tusschenkomst der arbeidersklasse bij de verkiezingen komt altijd uit ten voordeele van haar vijandin, de bourgeoisie. Leent men niet geheel onnut bijstand aan onze tegenstanders, voor wie het socialisme niet najaagt de vrijmaking van het menschelijk wezen in den persoon van elk der leden van de gemeenschap maar de verovering der politieke macht ten gunste van een minderheid of een meerderheid van eerzuchtigen, die jaloersch zijn om op hun beurt te heerschen, te regeeren, uit te zuigen?”

Het is diep betreurenswaardig om te zien dat dezelfde mannen die vroeger zoo moedig pal stonden, die zich alleen lieten leiden door de logika der feiten en de banier van het revolutionair socialisme tegenover de geheele wereld omhoog hielden, na dertig en meer jaren nu haar in de modder slepen en zich voegen bij die “bende jaloersch om te heerschen, te regeeren en op hun beurt uit te zuigen!”

Want als wij toch moeten kiezen, dan doen wij beter het juk der oude onderdrukkers, de aristokraten van geboorte te verdragen, die nog gevoelen dat adeldom verplicht”, dan dat der pas opgekomen parvenus, die nog bij het gewicht der onderdrukking voegen de nietigheid der vormen.

De last der eersten is minder zwaar dan die der laatsten.

En waarom?

Lafontaine, de fabeldichter zal het ons zeggen:

De vos kroop langs den grond gekwetst door den kogel van een jager en een heele zwerm wreede insekten, aangetrokken door zijn bloed, ging op zijn lichaam zitten. Een egel kwam uit medelijden tusschen beiden en joeg die kwelgeesten weg in de onderstelling dat hij den vos daardoor een dienst deed. Maar deze weigerde dezen dienst en zei:

“Ik Zal” — zoo sprak hij (de egel) “met geweld van die plagers u bevrijden. Bij dozijnen rijg ik hen aan mijn scherpe stakkelpen!”

“Neen”, zei Rein, “dat zou de ellende maar verhoogen, kameraad! Laat ze hun diner volenden. Deze dieren zijn verzaad. Doodt ge hen, bij tien dozijnen. Zal een nieuwe zwerm verschijnen, Tot een tienmaal erger kwaad!”

Vele groote en kleine heeren die op andrer beurzen teren, parasieten zonder tal, vindt ge in dit tranendal: hovelingen, magistraten, procureurs en advokaten, Wat niet al?

Maar zijn ze eenmaal dik gegeten, min kwaadaardig zijn hun beeten.

Zoo is het inderdaad en ze zijn geheel naar het leven geteekend.

De eersten zijn reeds verzadigd en veroorzaken dus geen pijn meer, maar de andere moeten zich nog dik zuigen en zich neerlatende op het sociale lichaam, zullen zij veel lijden veroorzaken.

De Bebel's en Liebknecht's, de Kautsky's en Bernstein's, de Vandervelde's en Anseele's, de Guesde's en Millerand's weten zeer goed dat wij gelijk hebben, maar zij zijn allen politiekers geworden die ziende dat de revolutie niet zoo spoedig kwam als wij haar verwachtten, aangezien het kapitalistische gebouw nog veel sterker en levensvatbaarder is dan zij wel dachten, elk voor zich een veilig onderkomen hebben gezocht, gedachtig aan het woord van Lodewijk XIV: na ons de zondvloed!

Intusschen zijn de arbeiders er de dupe van.

Men trachte ons niet in slaap te sussen met argumenten als dit: Marx geloofde niet aan een revolutie, want dat is niet waar.

Ja maar, zegt Kautsky, hij sprak niet van een politieke en ekonomische revolutie, want wij bevinden ons reeds midden in de laatste, maar Marx, Engels, Bebel en wij allen, hebben ons vast voorgesteld dat een gewelddadige revolutie zou komen, die wel is waar niet alle wenschen van het socialisme zou bevredigen, maar die ons toch een flinken stap verder zou brengen, al was het ook over de lijken heen van velen der onzen.

Men heeft Bernstein verweten gezegd te hebben, dat het socialisme de wettige erfgenaam was van het liberalisme en dat er feitelijk geen enkele liberale gedachte is die niet behoort aan het socialistische ideaal.

“Wat? roept Liebknecht, socialisme en liberalisme hebben niets met elkander gemeen. Het liberalisme is iets specifiek bourgeois. Zoodra de bourgeoisie een kapitaliste wordt, houdt zij op liberaal te zijn en zij heeft precies de ontwikkeling genomen, die lijnrecht staat tegenover het socialisme. Had hij gezegd: demokratie en socialisme, het zou verschillend zijn geweest.”

Maar wat is in werkelijkheid het verschil tusschen liberalisme en demokratie? Is er tusschen beiden een beginselverschil, of is het eene meer of minder dan het andere?

Dezelfde Liebknecht zegt ergens anders:

“Socialisme en demokratie zijn niet synoniem, maar het zijn slechts een verschillende uitdrukking van hetzelfde ideaal, zij behooren bij elkaar, zij vullen elkander aan, maar zij kunnen niet tegenover elkander worden gesteld.”

Het liberalisme is dus de onlogische en onvolledige demokratie. Zij behooren feitelijk bij elkander en het is alleen te wijten aan het bederf van het woord liberalisme dat men gekomen is tot die andere benaming.

En Liebknecht gaat voort om op naïve wijze te onderstellen — want hij weet beter — dat de onafscheidelijkheid van de twee woorden liberalisme en socialisme gediend heeft als gids voor de Duitsche arbeidersklasse bij de pijnlijke moeilijkheden der politiek, dat de gewoonlijke klip is vermeden en de sociaaldemokratie met volle zeilen stevent' in de haven van het staatssocialisme.

Heeft hij niet gezegd dat de telegraaf en telefoon, het gas en de waterleiding, de sporen en de trams, de verzekering, de apotheken, enz. socialistische instellingen moesten zijn en uit de handen van privaatondernemers of maatschappijen moesten overgaan in die van den staat of de gemeente?

Wordt de stad Glasgow niet voorgesteld als een model-gemeente waar het praktisch socialisme grootendeels is verwezenlijkt?

Stelt men het niet voor alsof het monopolie van graan, tabak, zout,, kruit, lucifers enz. hrt socialisme in kiem is, zoodat de “Vorwkts” aangaande het graanmonopolie tijdens de debatten in den Rijksdag over de motie-Kanitz getuigde dat het voorstel zuiver socialistisch was, ofschoon de redaktie het betreurde dat een dergelijk voorstel moest gedaan worden door de agrariërs en de Centrummannen en zich dus bevond in “handen van de tegenstanders?”

Al die zaken worden dus verwezenlijkt in den hedendaagschen klassenstaat en vormen het materiaal. waaruit later de definitieve idee van het socialisme zal worden opgebouwd.

Zooals de maatschappij zich in dien zin voortbeweegt, hebben de sociaaldemokraten alle redenen om zichzelven geluk te wenschen met deze ontwikkeling.

Het staatssocialisme zal echter zijn de uitbreiding van het arbeidersmelieu van den staat zoodat de produktie zelve daarbij zal worden inbegrepen.

En dan vragen wij onszelven af wat de sociaaldemokratie anders heeft gedaan dan de maatschappij voortstuwen in die richting?

Elk sociaaldemokraat die in een wetgevend lichaam gaat, wendt al zijn ijver aan en moet die aanwenden — hij kan niet anders doen — ten gunste van het staatssocialisme, want elke verbetering die hij vraagt versterkt de macht van den staat.

Liebknecht die zoo kunstig kan goochelen met woorden geeft hun, die verzekeren dat de, sociaal-demokratie tot doel zal hebben de diktatuur van het proletariaat, dit antwoord: sinds de Junimoorden te Parijs, d.w.z. sind 52 jaar — nu is het reeds 66 jaar geleden — hebben wij op het heele Europeesche vasteland de diktatuur van de bourgeoisie gehad. En nu heeft de politieke macht, die zij nastreeft, niet ten doel de instelling van een diktatuur van het proletariaat maar de vernietiging der bourgeoisie-diktatuur.“

Zeer goed, maar wij antwoorden dat zij niet alleen wil de vernietiging van deze diktatuur maar de vestiging in haar plaats van de proletarische diktatuur. En hier begint onze oppositie, want wij willen geen verplaatsing vab onrecht, zoodat wat nu boven zetelt naar beneden gaat en wat nu beneden is, omhoog stijgt, maar wij willen de afschaffing van elke diktatuur. Zal Wilhelm Liebknecht, diktator geworden met zijn vrienden, minder tiran zijn dan Wilhelm von Hohenzollern met zijn vrienden? Wij bezitten daarvoor niet den minsten waarborg. Wij bestrijden minder de tirannen dan de tirannie en zoolang zij in haar wezen onaangetast en mogelijk is, hebben wij niets gewonnen.

Men ziet dat men zooveel kan praten als men wil: de sociaaldemokratie is reeds en wordt dagelijks steeds meer de linkervleugel van de bourgeoisie demokratie. Maar dit mag niet gezegd worden en Bernstein heeft de onhandigheid gehad om hardop te zeggen wat de feiten reeds openbaarden. En het was dus wel zaak om te zeggen: “die dingen doet men eenvoudig, maar men zegt ze niet.”

De Engelsche Fabians komen er eerlijk voor uit dat zij staatssocialisten zijn. Waarom zou de sociaaldemokratie in Duitschland en in andere landen het niet evengoed erkennen?

Het is toch geen schande om staatssocialist te zijn! Dat is een meening evenals elke andere en als wij ons niet vergissen, heeft het de naaste toekomst voor zich.

Bernstein is daar reeds aangeland, al ging het schoorvoetend. Maar hij kan niet blijven waar hij is, hij heeft A gezegd en moet nu den moed hebben het heele alfabet door te gaan tot de Z toe.

En men zal zien dat de sociaaldemokratische partij, zij moge het erkennen of niet, meer en meer zal gaan in die richting. Wij geven Bernstein volmaakt gelijk als hij vraagt dat men vrijuit zegt wat men is en niet moet willen schijnen wat men niet is. Zeker het zou meer waard zijn om te doen wat men zegt dan om te zeggen wat men niet doet, men eische dat woorden en daden met elkander overeenstemmen, dat is toch niet te veel gevraagd. En wij meenen dat hij succes kan hebben als wij zijn antwoord lezen aan de redaktie van de Independent Labour Party (ILP) News van November 1900: “deze enkele woorden kunnen volstaan om de lezers te bewijzen wat mijn boek in werkelijkheid is. Het is een weerlegging van verbruikte theorieën en ongangbare argumenten ten bate van het socialisme. Maar het werpt de zaak van het socialisme niet omver. Het doet alleen zijn best om het te plaatsen op een gezonder en flinker grondslag dan de verjaarde argumenten van een verleden sociale en politieke levensbeschouwing.” Hij meent dat het een dwaling is van het Marxisme om van de politieke aktie het hoofdstreven der beweging te maken en hij meent dat hij zich te dien opzichte in strijd bevond met zichzelf. En het is merkwaardig om te zien, hoe hij aantoont — gelijk wij het reeds zoo dikwijls deden — hoe Marx en Engels in het voorwoord van het Kommunistisch manifest en in De Fransche burgeroorlog een program ontwikkelden dat wat het politieke gedeelte betreft in al zijn wezenlijke karaktertrekken de grootste gelijkenis toont met het federalisme van Proudhon. Marx en Proudhon ten slotte in volkomen harmonie, wie zou dat hebben kunnen denken?

Bernstein meent dat het proletariaat nog niet rijp is voor de heerschappij, maar welke tijdsperiode kan hij met zekerheid aangeven waarop het tot dien staat is opgeheven? Was de bourgeoisie in 1789 rijp om de taak te ondernemen, die ervoor bestond om zich te ontdoen van adel en geestelijkheid? Een ieder die in dien tijd diezelfde vraag had gedaan aan de meest vooruitstrevende geesten, zou evenmin een bevredigend antwoord hebben gegeven. Integendeel, de klasse die nu heerscht, bezit niet minder dan de verhevenheid in de vervulling van deze taak. In dit opzicht bevinden wij ons in de gunstigste omstandigheden. De toestand kan niet slechter zijn, en dus elke verandering moet een verbetering zijn. In tegenstelling met hen die wijzen op de vreeselijke wanorde die dan plaats zou vinden, vragen wij of de hedendaagsche orde ons iets anders doet aanschouwen dan het beeld van grenzenlooze wanorde

Wij komen tot de konklusie dat het Marxisme een leelijke kwetsuur heeft gekregen en dat niet van zijn vijanden, zooals men elkeen noemt die één enkel punt of jota durft in twijfel trekken van de theorie van den heiligen Marx maar dat hij verwond is geworden door zijn eigen vrienden, die het werk aan kritiek onderworpen. Het is gebleken dat Marx zich sterk vergist heeft op verschillende punten maar het zou dwaas zijn iemand wetenschappelijke waarde te ontzeggen aan hem die zich vergist, want welk schrijver doet dit niet?

En dat is juist de fout van zijn blinde bewonderaars die hem een mantel van onfeilbaarheid hebben omgehangen, zoodat men van Marx kan zeggen al weleer van den Duitschen dichter Klopstock: hij wordt meer geprezen dan gelezen.”

In elk geval komt aan Bernstein de eer toe dat hij hoewel Marxist eerlijk en onpartijdig genoeg is om hier de beroemde formule toe te passen: Amicus Plato, sed magis amica veritas (Plato is mijn vriend, maar nog meer de waarheid).

En de orthodoxe Marxisten zijn zoo ongerust, dat zij zijn boek noemen “de plechtige afzwering van de beginselen der sociaaldemokratie, gedaan door een man die tot hiertoe is doorgegaan voor een zijner verdedigers.”

Men kan hierbij voegen dat Bernstein's boek onbeteekenend is van inhoud en zonder eenige nieuwe en oorspronkelijke gedachte, wat geen beletsel is voor een groote en machtige partij om het de moeite waard te keuren zich zoolang met zoo iemand bezig te houden. Ja, sterker nog, men heeft niet gedurfd hem het hoofd te bieden; ofschoon hij de beginselen der sociaaldemokratie heeft afgezworen, handhaaft hij zich in de partij, omdat men weet dat hij een groot deel der leden achter zich heeft, misschien wel het grootste, want nog eens de partij heeft gehandeld precies zooals Bernstein sprak. Op heeterdaad betrapt gevoelen de leiders dat zij in hun taktiek ontmaskerd worden en…….. inderdaad, vandaar de woede tegen hen.

Meer en meer begint men in te zien dat noch de toepassing der dialektische methode op de sociologische studiën, noch de theorie der meerwaarde, noch de materialistische geschiedbeschouwing ontdekkingen zijn van Marx. Vergelijk het artikel van Tcherkesoff in de Temps Nouveaux getiteld: Een zeer wetenschappelijk plagiaat, waarin deze aantoont dat al de denkbeelden van Marx uit het Kommunistisch manifest teruggevonden worden bij Victor Considérant. Zij waren reeds bekend en uitgelegd vóór hem. Men ziet ook dat de wet der samenvatting van het kapitaal, de onteigening van het groote aantal kapitalisten door het kleine, onhoudbaar is gebleken zoodat zelfs een Bernstein haar heeft moeten ten offer brengen en een Kautsky haar aanvaardt onder beneficie van inventaris.

De grond is den ouden Marxisten onder de voeten weggenomen en als het waar is, wat Liebknecht zegt, dat de sociaaldemokratie staat of valt met de juistheid van Bernstein's opvattingen, dan staat het gebouw heel zwak, want er zijn gaten en scheuren in de muren. Maar dan begrijpen wij ten volle de opwinding der partijleiders die zichzelven in gevaar gevoelen en die zich door het instinkt van zelfbehoud verdedigen met de wanhopige energie van menschen die gevoelen dat hun positie niet lang meer gehandhaaft zal kunnen worden.

Het vorige jaar schreven wij bij gelegenheid van den partijdag te Stuttgart dat Vollmar en de zijnen om zoo te zeggen de leiders der partij zijn, want het is hun opportunisme dat heeft gezegevierd.

Bernstein kan niet blijven staan waar hij zich nu bevindt, hij moet èf terug tot de sociaaldemokratie en schuld belijden, òf wel met haar breken en een partij voor sociaaldemokratische hervormingen stichten, waaruit men het woord sociaal zal krabben, want zij zal niet socialistisch zijn.

Weest eindelijk eens eerlijk en noemt u wat gij zijt, te weten: een partij van demokratische hervormingen.

De strijd zal dan zuiverder worden gestreden, want het zal de strijd zijn tusschen staatssocialisme en anarchie. Wat daartusschen ligt zal een minderheid zijn die moet verdwijnen of zich huichelachtig vermommen en dit kan op den duur niet blijven bestaan.

De sociaaldemokraten zeggen dat het niet zoo is, welnu dat zij een antwoord geven op de vraag of zij al dan niet voor centralisatie der produktie- en ruilmiddelen in handen der regeering zijn en of zij niet aldus een regeering behoeven om de reglementeering en kontrole der industrie uit te oefenen. Dus versterking en almacht zelfs van den staat. Dus de staat wel verre van afgeschaft of in een museum van oudheden gezet, waar zijn plaats zal zijn volgens Engels, maar integendeel, de staat de alregelaar der produktie.

Willen de sociaaldemokraten dit, ja of neen?

Bernstein spreekt over de “Verstaatligung” der Orossproduktion (de grootproduktie staatszaak) zonder de kwestie op te lossen of om te weten “of de staat slechts de kontrole zal hebben dan wel zich onmiddellijk meester zal maken van de effektieve reglementeering der industrie.” Dus in elk geval, hetzij direkt, hetzij indirekt is het einddoel: “de staat regelaar der produktie”, het monopolie gebracht tot zijn hoogste recht en het gezag tot basis.

En nu kan men in de fabriek van Liebknecht en Bebel zooveel moties fabriceeren als men wil, wij beweren, de sociaaldemocraten, al zeggen zij het niet openlijk, met al hun handelingen, zijn staatssocialisten. Auer zou hier zijn beroemd geworden frase weer kunnen toepassen: “zulke dingen zegt men niet, men doet ze.”

Kostbare raadgeving! Brutale snaak die eerlijk zegt wat anderen denken, want men dringt zoodoende door in het hart der zaak.

Het beginsel van het socialisme staat en valt niet met een bepaalden persoon, zelfs al ware het Marx.

Deze inwendige twist tusschen de Marxisten laat ons koud, want wij kennen die dingen reeds sinds lang, maar wij die graag etten oo de teekenen des tijds, wij bemerken met belangstelling hoe een lichtstraal begint door te dringen in de hersenen die door het Marxisme zijn gefatsoeneerd en wij twijfelen niet of deze evolutie, eenmaal begonnen, zal zich ten einde toe voltrekken.

Het is niet gemakkelijk om vooroordeelen te overwinnen, vooral als men is opgestopt met dogmatische denkbeelden, maar als wij de waarheid liefhebben, moeten wij ervoor waken dat wij onzen geest niet afsluiten maar hem steeds geopend houden voor eiken frisschen wind der wetenschap. Laat ons oppassen niet te versteenen, want dan zal het met het socialisme precies zoo gaan als met de kerk. Wij moeten denken als vrije menschen, zelf denken en ons hoeden voor versteening.

F. Domela Nieuwenhuis

Voetnoot

  • [1] Dit is geschreven vóór het Fransch partijkongres in December 1899. De profetie is verwerkelijkt. De reddende engel, de resolutie voor het gebruik van allen, heeft gezegevierd. De houding van Millerand is afgekeurd maar hij mocht in het ministerie blijven.
namespace/het_bankroet_van_het_marxisme.txt · Laatst gewijzigd: 09/06/20 10:42 door defiance