Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:het_nsv_en_het_anarcho-syndicalisme

Het NSV en het anarcho-syndicalisme

Door Evert van der Tuin

  • Verschenen: 1973
  • Bron: “Het NSV en het anarcho-syndicalisme” in Voor Arthur Lehning - Over Buonarroti, internationale avant-gardes, Max Nettlau en het verzamelen van boeken, anarchistische ministers, de algebra van de revolutie, schilder en schrijvers, Het Wereldvenster, Baarn 1973, Pag. 203-238.
  • Digitalisering: Tommy Ryan

Een artikel over de geschiedenis van het syndicalisme in Nederland. Hierin komt ook de relatie tussen het Nationaal Arbeids-Secretariaat, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond en het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties aan bod.


Het NSV en het anarcho-syndicalisme

1. Syndicalisme in Nederland en het Nationaal Arbeidssecretariaat

Na een oproep van het in 1891 te Brussel gehouden congres van de Tweede Internationale besloot het congres van de Sociaal-Democratische Bond (SDB), nadat reeds eerder in dat jaar Christiaan Cornelissen tot arbeids-secretaris was benoemd, in 1892 tot de oprichting van een nationaal arbeidssecretariaat, dat vooral de verbinding tussen de verschillende vakverenigingen ten doel had. Op initiatief van de SDB bespraken op 9 juli 1893 afgevaardigden van verschillende vakverenigingen in Amsterdam de oprichting van een arbeidssecretariaat, waarin alle arbeidersorganisaties verenigd zouden moeten worden:

Om de aansluiting duurzaam en hecht te doen zijn tussen de verschillende vakbonden en algemene arbeidersorganisaties, moet in het secretariaat plaats zijn voor alle arbeidersorganisaties, zowel socialistische als niet-socialistische, wanneer ze slechts overtuigd waren dat alle arbeidersbonden, hoezeer ook verschillend in streven, met elkaar in verbinding moesten worden gebracht, daar toch ook de patroons in Nederland nog altijd beter gemene zaak met elkaar weten te maken dan de arbeiders.[1]

Zoals ook uit de beginselverklaring nog zal blijken stelde het arbeids-secretariaat zich aanvankelijk dus niet op een exclusief socialistisch standpunt. Maar doordat de christelijke en neutrale vakverenigingen niet aan de vorming van het secretariaat deelnamen doch de SDB zich daarentegen wel zou aansluiten had het vanaf de oprichting toch een sterk socialistische inslag.

Op 27 augustus 1893 vond de definitieve oprichting plaats van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), dat zich in zijn beginselverklaring het volgende ten doel stelde:

  1. De verschillende arbeidersbonden, zowel arbeidersverenigingen in het algemeen als vakorganisaties in 't bijzonder, met elkaar in verbinding te brengen, zodat wanneer het nodig mocht zijn, bijvoorbeeld bij werkloosheid, in tijden van staking, bij de betoging voor een hervorming op maatschappelijk gebied, die de belangen der gehele arbeidersklasse raakt, een gemeenschappelijk optreden van alle arbeidersorganisaties in Nederland vergemakkelijkt wordt;
  2. het verzamelen van statistische gegevens en het verst rekken van inlichtingen, de organisaties der arbeiders betreffende, tussen de verschillende aangesloten verenigingen;
  3. het onderhouden van correspondentie met de Arbeids-Secretariaten van andere landen.[2]

Door de nauwe band van het NAS met de SDB hadden ontwikkelingen binnen de SDB ook hun weerslag in het NAS . Toen de SDB zich in anarchistische richting ontwikkelde, traden in 1894 de parlementaire socialisten uit deze organisatie om de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij (SDAP) op te richten. Sedertdien streden SDB en SDAP in het NAS om de voorrang. In een later vergeefs gebleken poging om aan deze tweespalt een eind te maken besloot het NAS-congres van 1897 dat vanaf dan uitsluitend vakorganisaties bij het Secretariaat aangesloten zouden kunnen zijn. Reeds voordat dit besluit genomen werd, had de SDB zich uit het NAS teruggetrokken omdat het de vakbeweging buiten de partijpolitieke twisten wilde houden. De SDAP, die nog wel een vertegenwoordiger in het NAS had, moest nu ook het veld ruimen.[3]

Dit congresbesluit illustreert de ontwikkeling van het NAS in syndicalistische richting, die zijn beslag kreeg in de duidelijk door de Charte van Amiens beïnvloede nieuwe beginselverklaring die door het congres van 1908 werd aangenomen. Daarin plaatste het NAS zich ‘zonder enig voorbehoud op het standpunt van de klassenstrijd’ en wierp het zich op als ‘de zelfstandige, onafhankelijke, op vrijwillige samenwerking berustende klasse-organisatie der arbeiders’. Bovendien verklaarde het in de ‘ongeacht’-clausule de arbeiders te willen organiseren ‘ongeacht hun politieke of godsdienstige meningsverschillen’ en werd vastgesteld dat de vakorganisaties in de door de directe actie der arbeiders te realiseren socialistische maatschappij de productie en distributie zouden moeten regelen.[4]

Het NAS bereikte een voorlopig hoogtepunt van zijn aanhang in 1895, toen het 18.700 leden telde. Na dit jaar liep het ledental gestaag terug. Vooral na het fiasco van de tweede spoorwegstaking van 1903 volgde er een uittocht uit de organisatie, die sedertdien alleen in de havens nog een factor van betekenis was. Bovendien kreeg het te kampen met de concurrentie van het in 1906 opgerichte Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), dat zich op de SDAP oriënteerde. In 1906 bereikte de aanhang van het NAS een dieptepunt, men telde nog slechts 3200 leden in een ontredderde organisatie die diep in de schulden zat. Om de moeilijkheden te boven te komen werd er in dit jaar een reorganisatiecommissie benoemd. De reorganisatie onder Kolthek en Kruis resulteerde weldra in een stijging van het ledental en spoedig kon het NAS-orgaan De Arbeid twee in plaats van een maal per week gaan verschijnen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden de maatschappelijke ellende en de door het NVV en de SDAP gepredikte godsvrede een versterking van de in 1907 op gang gekomen ledenaanwas tot gevolg en groeide het ledental van 9700 in 1914 tot 14.300 in 1918. In de jaren van revolutionaire verwachting na de Wereldoorlog zette deze groei zich verder voort, zodat het ledental in 1920 51.500 bedroeg.[5]

Door de gódsvredepolitiek van het NVV enerzijds en de het NAS had een federalistische structuur. De arbeiders uit de verschillende vakken waren verenigd in plaatselijke federaties, die weer hun vertegenwoordigers hadden in landelijke federaties. Veelal vormden de verschillende plaatselijke federaties op lokaal niveau een plaatselijk arbeids-secretariaat. Het hoofdbestuur van het NAS bestond uit vertegenwoordigers van de landelijke federaties en de plaatselijke secretariaten.

groei die het NAS doormaakte anderzijds kreeg dit tijdens de Wereldoorlog te maken met een toenemende belangstelling van de kant van de Sociaal-Democratische Partij (SDP), die in 1909 was ontstaan als gevolg van de afsplitsing van de marxistische linkervleugel van de SDAP en in 1918 de naam Communistische Partij Holland (CPH) zou aannemen. Aanvankelijk oriënteerde de SDP zich evenals de SDAP op het NVV. Maar nadat het al voor de Wereldoorlog tot samenwerking tussen de SDP en het NAS was gekomen in een anti-duurte-comité en beide organisaties tijdens de Wereldoorlog samenwerkten in het Revolutionair Socialistisch Comité, besloot het CPH-congres in 1918 zelfs dat de communisten zich niet langer bij het NVV, maar bij het NAS zouden moeten aansluiten.[6] Terzelfder tijd nam ook de sympathie van een aantal voormannen van het NAS voor de CPH toe als gevolg van de politiek van deze organisatie ten opzichte van de vakbeweging, hun bewondering voor de Russische Revolutie en hun teleurstelling over het verval van de anarchistische beweging in Nederland, die zij in de in 1915 opgerichte Landelijke Federatie van Revolutionaire Socialisten tevergeefs hadden getracht te organiseren. Een deel van de sociaal-anarchisten uit het NAS zette dan ook haar bezwaren tegen de dictatuur van het proletariaat opzij en werd lid of sympathisant van de CPH, die hierdoor haar invloed in het NAS vergroot zag.[7]

2. Het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond

De toegenomen invloed van de CPH leidde na de Wereldoorlog in het NAS tot meningsverschillen over een aantal zaken waarover tot dan toe vrijwel eenstemmigheid bestaan had. Deze meningsverschillen zouden uiteindelijk een scheuring van het NAS tot gevolg hebben.

Allereerst was er het door het traditioneel antimilitaristische NAS in te nemen standpunt ten aanzien van het in maart 1921 opgerichte Internationaal Anti-Militaristisch Bureau tegen Oorlog en Reactie (IAMB). Op een in december 1921 gehouden vergadering van het dagelijks bestuur van het NAS bepleitte Lansink sr. aansluiting bij het IAMB. Zijn medebestuurders Bouwman en Dissel bleken de mening toegedaan dat het apolitieke NAS zich niet bij een politieke organisatie als het IAMB kon aansluiten. Het is echter waarschijnlijk dat de werkelijke bezwaren van de anarcho-bolsjewist Dissel en de communist Bouwman zich veeleer richtten tegen de stellingname van het IAMB ten aanzien van het Rode Leger van Trotski. dat door de communisten werd gekenschetst als een anti-militaristische organisatie die alle steun verdiende in het kader van de verdediging van de Revolutie. Het IAMB sprak zich weliswaar pas in januari 1923 tegen dit 'rode militarisme’ uit, doch had zich in zijn in 1921 aangenomen beginselverklaring direct al zeer terughoudend opgesteld ten aanzien van de bolsjewistische strijdmacht.[8] Ondanks de waarde die er in de syndicalistische theorie aan het antimilitarisme gehecht werd, zou het NAS zich uiteindelijk niet bij het IAMB aansluiten.

Ook over de rond 1920 sterk in aantal toegenomen productieve associaties liepen in het NAS de meningen uiteen, hetgeen voortvloeide uit de verschillende opvattingen over de rol die deze associaties konden spelen in de klassenstrijd. Dit probleem werd op de spits gedreven toen in juni 1922 de Amsterdamse Federatie van zelfstandig werkende Groepen, een bouwassociatie, om haar financiële problemen het hoofd te kunnen bieden tot een loonsverlaging moest besluiten, waarop de bij de Landelijke Federatie van Bouwvak-Arbeiders (LFBA) aangesloten Plaatselijke Federatie van Bouwvak-Arbeiders een staking proclameerde. Dit was voor LFBA-bestuurder Spanjer reden om het NAS te verlaten; hij verweet zijn medebestuurders onder meer nooit een duidelijk standpunt ten aanzien van de associaties te hebben ingenomen?[9]

De sociaal-anarchistisch georiënteerde voorstanders van de productieve associaties waren van mening dat deze organisaties het kapitalisme uit holden, en hechtten bovendien bijzonder veel belang aan de functie die ze hadden als leerschool voor de arbeiders, die in de socialistische maatschappij immers ook zelfde productie en distributie zouden moeten regelen. Tegenover deze opvatting stond die van de tegenstanders, die niet nalieten de associaties als kleinburgerlijk te bestempelen, vreesden dat de assoccianten tot kleine baasjes zouden uitgroeien en benadrukten dat de strijd niet naast, maar in de bedrijven gevoerd diende te worden. De communisten bleken felle tegenstanders van de associaties, wat onder meer tot uiting kwam in het CPH-dagblad De Tribune.[10]

Betrof het bij bovengenoemde kwesties nog slechts een confrontatie tussen sociaal-anarchistische en bolsjewistische opvattingen, de communistische cellenbouw leidde ertoe dat de positie der bolsjewisten in het NAS openlijk ter discussie gesteld werd. De aanleiding hiertoe was een circulaire van de Landelijke Vakverenigingscommissie van de CPH. die werd afgedrukt in De Arbeid van 31 december 1921. In deze circulaire werd verslag gedaan van een vergadering van het partijbestuur van de CPH. de Landelijke Vakverenigingscommissie, leden van het Amsterdamse Uitvoerend Comité der Fracties en 'enige in de vakbeweging vooraanstaande Amsterdamse partijgenoten’, waar besloten was dat CPH-leden zowel in het NAS als in het NVV voor het Eenheidsfront moesten werken. Voorts werd besloten om in het kader van de propaganda voor de aansluiting van het NAS bij de Rode Vakverenigings-Internationale (RVI) het blad De Roode Vak-Internationale te laten verschijnen, waarvoor zo mogelijk collectieve abonnementen in de vakorganisaties gewonnen zouden moeten worden. Bovendien moesten er communistische fracties worden gevormd, die van de Vakverenigingscommissie instructies zouden krijgen hoe op economisch gebied te handelen. Aan de circulaire was een vragenlijst toegevoegd, die de Commissie in staat moest stellen te beoordelen ‘waar en op welke wijze de communisten het best hun actie kunnen inzetten om de vakorganisaties te doordringen van communistische geest'. Hiertoe werd onder meer geïnformeerd naar de invloed der bolsjewisten in het NAS en naar de mate van steun die ze bij hun activiteiten van de kant van niet-partijgenoten zouden kunnen verwachten. In een commentaar bepleitte De Arbeid royement van een ieder die aan de uitvoering van de in de circulaire genoemde plannen zou meewerken; het ging immers om de vraag ‘of wij als vakbeweging zelf zullen bepalen hoe en op welke wijze wij zullen optreden, dan wel of het PB van de CP dat zal decreteren.'

In mei 1922 werd Louis de Visser, de voorzitter van de Landelijke Vakverenigingscommissie, in het NAS-bestuur gekozen. Een opmerkelijk genoeg door Dissel ingediend voorstel om cellenbouwers te royeren werd in mei door het NAS-bestuur aangenomen zonder dat dit gevolgen had. Nadat in oktober de positie van De Visser in het NAS-bestuur opnieuw onderwerp van discussie was geweest, waarbij Lansink jr. voorstelde hem te schorsen, werd in januari 1923 door Lansink sr. een voorstel ingediend om tot royement over te gaan, hetgeen door de bestuursvergadering werd verworpen met 9 tegen 3 stemmen en 1 blanco.[11]

Tot een uitbarsting kwam het uiteindelijk naar aanleiding van de kwestie van de internationale aansluiting. Hier moest het NAS, dat in 1907 met het verlaten van het Internationaal Vakbonds-Secretariaat zijn internationale verbindingen verbroken had, een keuze maken en konden de interne tegenstellingen niet langer verhuld worden: diende het zich aan te sluiten bij de Rode Vakverenigings-Internationale, de in 1921 gestichte vakbondssectie van de Comintern, of bij de in december 1922 opgerichte Internationale Arbeidersassociatie (IAA), waarin zich een groot deel van de revolutionair-syndicalistische arbeidersbeweging had verenigd nadat hun pogingen om de RVI tot een syndicalistische opstelling te bewegen vruchteloos waren gebleken?[12]

Een door Bouwman en Lansink jr. bijgewoonde internationale syndicalistische conferentie in Berlijn had zich in haar in latere discussies als ‘Berlijnse Verklaring van 1920' aangeduide slot resolutie uitgesproken voor deelname van de syndicalistische organisaties aan de op te richten RVI, mits deze een syndicalistische grondslag zou krijgen.[13] Al voor deze conferentie plaatsvond waren in oktober in een besturenvergadering de eerste meningsverschillen over de RVI naar voren gekomen. Lansink jr. bleek hier weliswaar van mening dat het NAS zich bij de RVI zou moeten aansluiten als deze organisatie een onafhankelijk karakter zou krijgen, maar stelde tevens dat de Russische bolsjewisten de vakbeweging uitholden. Bouwman benadrukte daarentegen het belang van de door de Russen gewenste ‘verzameling van alle revolutionaire elementen'. De discussies laaiden verder op naar aanleiding van het begin april in De Tribune gepubliceerde verslag van de in Berlijn gehouden conferentie van de Russische vakbondsvertegenwoordiger Belinkij, dat de veelzeggende titel droeg ‘De stuiptrekkingen van het syndicalisme' en tot felle reacties van Lansink jr. en Spanjer in De Arbeid leidde. Gedurende de volgende maanden polemiseerden Lansinkjr. enerzijds en Bouwman en Dissel anderzijds over het bolsjewisme en de onafhankelijkheid van het NAS en in april klaagde Dissel in een besturenvergadering dat verschillende federatiebladen artikelen plaatsten, die zich uitspraken tegen het zenden van een NAS-delegatie naar het oprichtingscongres van de RVI.[14]

Op dit in juli 1921 in Moskou gehouden congres werd het NAS door een drietal voorstanders van de RVI vertegenwoordigd . Aan het eind van haar verslag bepleitte de delegatie eenheid van alle revolutionaire vakverenigingen binnen de RVI. De delegatie had op het congres al een verklaring afgelegd waarin ze haar vreugde uitsprak over de totstandkoming van de RVI, toezegde ‘bij haar terugkomen in Holland de leden van de Hollandse revolutionaire vakbeweging krachtig tot aansluiting te zullen opwekken’ en de verwachting uitsprak dat het NAS zich spoedig bij de RVI zou aansluiten.[15]

Alvorens het NAS zich op zijn congres over het probleem van de aansluiting bij de RVI zou buigen, vond op 30 januari 1922 nog een bespreking plaats tussen de Centrale Raad van de RVI en een NAS-delegatie bestaande uit Lansink jr., Bouwman en Schenk. Lansink jr. pleitte ervoor de Berlijnse Verklaring van 1920 te aanvaarden en sprak de bereidheid uit om in dat geval één Internationale te vormen: ‘Wij verklaren ons bereid, met u één Revolutionaire Vakverenigings-Iternationale te vormen, mits gij haar losmaakt van de politieke partij en de zelfstandigheid en onafhankelijkheid met ons als haar grondslag wilt aanvaarden.’

Bouwman sprak zich uit voor het Eenheidsfront, en bleek van mening dat de onafhankelijkheid van de RVI en de hierbij aangesloten vakverenigingen niet werd aangetast door de uitwisselingsclausule, die de vertegenwoordiging van RVI en Comintern in elkaars executieve voorschreef. Uiteindelijk legden hij en Schenk de volgende, niet door Lansink onderschreven verklaring af:

“[…] Hoewel niet geheel bevredigd, meent de delegatie toch mee te moeten werken aan de uitbouw van de RVI, wijl haar is gebleken dat de leiding van deze internationale en de belangrijkste aangesloten organisaties daarvan, bijvoorbeeld de Russische, voor een zeer belangrijk deel de ideeën van het syndicalisme in toepassing brengt. Derhalve verklaart de delegatie aan het in maart 1922 te houden Buitengewoon Congres van het NAS te adviseren tot aansluiting bij de RVI.”

Het verslag van de delegatie, dat werd afgedrukt in De Arbeid van 25 maart 1922, ging vergezeld van een zonder twijfel door Lansink jr. geschreven redactioneel artikel, dat constateerde dat de RVI aan de Comintern ondergeschikt was en dat er één revolutionaire vakbondsinternationale zou moeten komen op basis van de Berlijnse Verklaring van 1920.

Ook op de in deze maand gehouden buitengewone besturenvergadering van het NAS over de internationale aansluiting verklaarde Lansink jr., hierin gesteund door Schenk, dat Brandler in Moskou had betoogd dat de organisatorische band tussen RVI en Comintern niet verbroken zou worden, en bepleitte hij de stichting van een nieuwe vakinternationale op grondslag van de Berlijnse Verklaring van 1920. Bouwman voerde aan dat de tegenstanders van de RVI haar strijdprogramma niet aanvochten. Uiteindelijk kwam het bestuur niet tot een eensluidend voorstel voor het komende congres: het meerderheidsvoorstel sprak zich uit tegen aansluiting bij de RVI, waarmee men in een nieuw op te richten internationale echter wel zou willen samenwerken, terwijl in een minderheidsvoorstel aansluiting bij de RVI bepleit werd.[16]

Op het op 25 en 26 maart in Arnhem gehouden Buitengewoon Congres van het NAS kwam uiteindelijk een drietal voorstellen betreffende de internationale aansluiting aan de orde. Het eerste was afkomstig van de Nederlandse Federatie van Transportarbeiders en werd gesteund door de minderheid van het NAS-bestuur, Het bepleitte aansluiting van het NAS bij de RVI, zonder dat dit de onafhankelijke positie van het NAS zou mogen aantasten. Het tweede voorstel was ingediend door het LFBA-bestuur en wilde pas een besluit over de aansluiting nadat de uitwisselingsclausule en de bepaling omtrent cellenbouw uit de RVI-statuten zou zijn geschrapt. Ten slotte was er het voorstel van de meerderheid van het bestuur, waarin geconstateerd werd dat de RVI niet voldeed aan de in de Berlijnse Verklaring van 1920 geformuleerde eis dat de revolutionaire vakbeweging onafhankelijk diende te zijn, en werd voorgesteld dat het NAS zich niet zou aansluiten bij de RVI, doch zijn bestuur zou opdragen een internationaal congres bijeen te roepen ten einde een zelfstandige revolutionaire vakbondsinternationale te stichten op grondslag van de Berlijnse Verklaring van 1920. Mocht de RVI het onafhankelijke en zelfstandige karakter van deze nieuwe internationale aanvaarden, dan zou het NAS moeten meewerken aan een samenvoeging van beide vakbondsinternationales.[17]

Het congres verwierp het eerste voorstel (99 voor, 126 tegen en 21 blanco) en nam het tweede aan (125 voor, 53 tegen en 27 blanco) zonder het derde nog in stemming te brengen.[18]

Deze uitspraak was echter niet definitief, daar de uiteindelijke beslissing middels een referendum der leden zou moeten worden genomen. In afwachting van de uitslag gingen de polemieken in de kolommen van De Arbeid en in het NAS-bestuur voort. Zo besloot het NAS-bestuur in mei zeer tegen de zin van vader en zoon Lansink om niet deel te nemen aan de in juni 1922 in Berlijn te houden internationale syndicalistische conferentie, aangezien het referendum nog liep.[19] In juli bleek geen van de drie voorstellen een meerderheid te hebben gekregen: dat van de transportarbeiders kreeg 1948 stemmen, dat van de bouwvakarbeiders 1702 en dat van de meerderheid van het NAS-bestuur 2198 stemmen; voorts waren er nog 223 stemmen blanco en 816 ongeldig. Al met al had dus ternauwernood 25% van de 27.145 leden aan het referendum deelgenomen. Er vond nu een herstemming plaats over de voorstellen van de transportarbeiders en van de bestuursmeerderheid, waarvan de uitslag in augustus bekend werd: het voorstel van de transportarbeiders kreeg 4458 stemmen en dat van de bestuursmeerderheid 5826; 92 stemmen waren blanco en 200 ongeldig.[20]

Hierop besloot het NAS-bestuur in september dat Lansink jr. in Berlijn zou moeten informeren of het in juni tot stand gekomen Syndicalistisch Informatie-Bureau zich nog altijd baseerde op de Berlijnse Verklaring van 1920. Toen Lansink jr. uit Berlijn terugkeerde met de mededeling dat dit inderdaad het geval was, besloot het NAS tot aansluiting bij dit Bureau en tot deelname aan het in december 1922 te houden internationaal syndicalistisch congres.[21]

In november 1922 schrapte het RVI-congres de uitwisse-lingsclausule uit de statuten, waarop het NAS-bestuur met 7 tegen 6 stemmen een voorstel van Dissel aannam om wel aan het Berlijnse congres deel te nemen, maar hier niet mee te doen aan de vorming van een nieuwe internationale doch aan te dringen op vereniging met de RVI. Lansink jr. noemde dit verkrachting van het referendumbesluit, dat immers afwijzing van de RVI en oprichting van een nieuwe internationale behelsde.[22] De problemen werden verder gecompliceerd door de op 22 december begonnen conferentie van Berlijn, waar de Internationale Arbeiders-Associatie werd opgericht. De NAS-delegatie, bestaande uit Dissel, Schenk en Van Zelm, stelde hier overeenkomstig haar opdracht voor om geen nieuwe vakbondsinternationale op te richten maar samen te gaan met de RVI, een voorstel dat met algemene stemmen minus die van de NAS-delegatie werd verworpen. Bovendien bleek dat sedert de niet door het NAS bijgewoonde juni-conferentie de Berlijnse Verklaring van 1920 niet meer van kracht was en dat dit congres een geheel andere grondslag had: er zou een zuiver syndicalistische internationale worden gesticht. De woedende NAS-delegatie woonde het congres nu verder nog slechts als bezoeker bij.[23] Naar aanleiding van deze zaak zou Dissel later in de brochure Berlijn of Moskou Lansink jr. het verwijt maken dat deze zonder slag of stoot de verklaring van 1920 had losgelaten, doch niet geschroomd had om deze zelfs op 15 december 1922 nog te gebruiken in zijn discussie met Lozovskij. Teruggekeerd in Nederland schreef Lansink jr. - die in Berlijn voor het Internationaal Syndicalistisch Bureau aanwezig was - in De Arbeid van 13 januari 1923 een enthousiast bericht over de oprichting van de IAA zonder verder nog te reppen over de Berlijnse Verklaring van 1920.

De verdeeldheid over de aansluiting bleek zeer duidelijk in een vergadering van het NAS-bestuur in januari 1923, waar Lansink jr. over een scheuring sprak en Huve (van de textielarbeiders) uit het NAS dreigde te stappen.24 Tegenover pleidooien voor aansluiting bij de RVI in Het Transportbedrijf stonden artikelen in De Tabaksbewerker, De Kledingindustrie en De Vrije Textielarbeider waarin men zich ondubbelzinnig voor aansluiting bij de IAA uitsprak.

In februari 1923 verscheen met het oog op het in maart-april te houden congres van het NAS de brochure Berlijn of Moskou, waarin Dissel en Lansink jr. hun standpunt nog eens naar voren brachten. Lansink constateerde dat de onafhankelijkheid van het NAS bij de RVI niet gewaarborgd was, waartoe hij een these van Lozovskij citeerde uit de 31ste paragraaf van het eerste RVI-congres waarin deze over het vraagstuk van de tactiek zei: ‘Het neutralisme en de onafhankelijkheid der vakverenigingen behoorden en behoren nog steeds tot het parool van het achterlijkste deel der vakverenigingsbeweging in alle landen.’ En de uitwisselingsclausule mocht dan geschrapt zijn, de praktijk van de overheersing door de politieke partij zou ondanks het verbreken van de formele band blijven bestaan: ‘Van zelfstandig bepalen, beoordelen en besluiten door het bestuur van de RVI is geen sprake. Ook thans nog fungeert het Bestuur van de Derde, Communistische Internationale als toeziende partijvoogd.’ Voorts wees hij er op dat het NAS voorstander was van de regeling van productie en distributie door de economische organisaties der arbeiders, terwijl de RVI voorstander was van de staat, het centralisme en de dictatuur van bovenaf. Zijn keuze voor de IAA motiveerde Lansink nauwelijks, hij constateerde slechts dat de beginselen van het NAS en de IAA volledig overeenstemden.[25]

Dissel benadrukte het schrappen van de uitwisselingsclausule uit de RVI-statuten waardoor de bezwaren tegen aansluiting waren weggenomen. Er was alle reden voor het NAS om zich bij de RVI aan te sluiten: het stichtingscongres van de RVI had ‘het directe-actie-standpunt aanvaard. Eveneens de onverzoenlijke revolutionaire klassenstrijd. Precies als het NAS. De revolutionaire grondslagen van de RVI en het NAS zijn gelijk aan elkander.’ Hij constateerde daarentegen een wezenlijke tegenstelling tussen de anti-parlementaire IAA en de ‘ongeacht’-clausule van het NAS.[26]

Van 31 maart tot 2 april 1923 vond in Amsterdam het NAS-congres plaats, dat in een buitengewoon vijandige sfeer verliep. Nadat de standpunten hier nog eens tegenover elkaar waren gesteld spraken 99 afgevaardigden zich voor aansluiting bij de RVI uit, terwijl de IAA 84 stemmen kreeg en 9 afgevaardigden blanco stemden. In mei werd de uitslag van het hierop gehouden referendum bekend: 7703 stemmen voor de RVI, 6489 voor de IAA, 315 blanco en 341 ongeldig. Meerderheden voor de RVI waren er bij de bouwvakarbeiders, de transportarbeiders en het overheidspersoneel; de IAA genoot de voorkeur van onder meer de metaalbewerkers, de textielarbeiders, de tabaksbewerkers en de fabrieksarbeiders.[27]

Een in der haast ingestelde compromiscommissie, bestaande uit Dissel, Roodveldt, Sarton en Wolff, die een dreigende scheuring moest trachten te voorkomen, adviseerde dat het NAS zou moeten afzien van directe aansluiting bij de RVI en dat het moest pogen IAA en RVI binnen twee jaar te doen samengaan. Dit compromis werd in een op 7 juni gehouden besturenvergadering van de hand gewezen, waarna er door de IAA-voorstanders een ander compromisvoorstel werd ingediend, dat in eerste instantie eveneens werd afgewezen. Hierop vond een afzonderlijk overleg van beide stromingen plaats, waarna Dissel namens de RVI-voorstanders verklaarde dat men het compromisvoorstel van de IAA-voorstanders accepteerde. Toen echter na de vergadering bleek dat Dissel niet namens alle RVI-voorstanders had gesproken, besloot een ‘Comité voor de Verdediging van de Onafhankelijke Vakbeweging’ voor 24 juni 1923 een conferentie te organiseren waar de Berlijners zich over de situatie zouden moeten beraden.[28]

Op deze conferentie waren 50 personen aanwezig, die 21 organisaties vertegenwoordigden. Men besloot hier tot de vorming van een nieuwe centrale, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV), dat het weekblad De Syndicalist zou gaan uitgeven. In de met algemene stemmen aangenomen stichtingsresolutie van het NSV werd geconstateerd dat het zinloos was om met de aanhangers van de RVI nog langer één organisatie te vormen, waarin immers door de vijandige sfeer positieve arbeid niet langer mogelijk was, en werden alle aanhangers van libertair-communistische en syndicalistische beginselen opgeroepen het NAS te verlaten om zich bij het NSV aan te sluiten. Er werd een bestuur gekozen bestaande uit C. Wolff (voorzitter), Bernard Lansink jr. (gesalarieerd secretaris-redacteur), Otto Vonk (penningmeester), H. Huve, W. Walraven. Joh. Meisner en August Rosseau.[29]

In De Syndicalist van 30 juni 1923 weid benadrukt dat het NSV ‘de erfgenaam' van het oude NAS was:

“Wij wensen de oude beginselen, de historie en het karakter van de revolutionair onafhankelijke en zelfstandige vakbeweging te handhaven. Ter onderscheiding hebben wij onze nieuwe vakcentrale het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond genoemd, maar in de grond der zaak is het niet meer dan een voortzetting van het oude NAS en zijn beginselen.”

Toen in november 1923 het eerste NSV-congres plaatsvond, telde de organisatie 11 federaties met ongeveer 7250 leden, alsmede 8 plaatselijke organisaties met te zamen 750 leden en verscheen De Syndicalist in een oplage van 6000 exemplaren.[30] Op het congres werd de beginselverklaring van het NSV aangenomen. waarvan de eerste 9 artikelen afschuw uitspraken over het repressieve karakter van kapitalisme, staat en bewapening. Ten slotte luidde artikel 10:

“Het NSV wil in Nederland zijn het centrale verband van allen, die zich […] willen verenigen op federatieve grondslag in op vrijwillige samenwerking van hoofd- en handarbeiders berustende bedrijfsorganisatie. voor het voeren van actie op economisch en politiek terrein. nodig voor het verwezenlijken van het libertair socialisme, dat steunt op de vrijwillige samenwerking der mensen in systematisch en blijvend plaatselijk, nationaal en internationaal verband. Het zal zijn actie en zijn macht als centrale van vakverenigingen alleen rechtstreeks en direct aanwenden tegen de machtsinstrumenten van het kapitalisme en generlei parlementaire actie steunen of bevorderen.

Het wil samenwerken met andere organisaties in die gevallen en acties, die niet in strijd met deze beginselen zijn, zo vaak dat voor de bevordering van de belangen der arbeiders nuttig en nodig is, doch treedt steeds op als een volkomen zelfstandige en onafhankelijke organisatie voor de bevrijding van de arbeid.”[31]

Op het congres was nogal wal bezwaar tegen het feit dat de ‘ongeacht’-clausule niet letterlijk in de beginselverklaring was opgenomen, waarop het bestuur opmerkte dat het beginsel dat aan de ‘ongeacht’-clausule ten grondslag lag in de verklaring volledig gehandhaafd werd. Zeer tegen de zin van het bestuur werd in de statuten een bepaling opgenomen die stelde dat hoewel individuele leden wel lid van een politieke partij zouden mogen zijn, bestuursleden geen deel zouden mogen uitmaken van parlementair-politieke partijen. Vooral Lansink jr. wees op de rechtsongelijkheid tussen gewone leden en bestuursleden die het gevolg was van deze bepaling. Ten slotte besloot het congres om zich per 1 december 1923 bij de IAA aan te sluiten, een opmerkelijke zaak daar deze organisatie zich in haar beginselverklaring nadrukkelijk op anti-parlementair standpunt stelde, terwijl het NSV zich vooralsnog tot het ‘ongeacht-syndicalisme’ beperkte, zoals nog eens duidelijk aan het licht trad toen het NSV-congres van 1925 met 26 tegen 23 stemmen (1 blanco) besloot het veelomstreden artikel 9 uit de statuten te schrappen, dat als volgt luidde: ‘Personen die deel uitmaken van een parlementair-politieke partij kunnen geen lid zijn van het bestuur.’[32]

Al met al bleef er weinig principieel verschil tussen het NSV en het NAS over; het onderscheid tussen beide organisaties berustte vooral op de opstelling ten aanzien van bolsjewistische organisaties en de handhaving van de opvattingen betreffende anti-militarisme en productieve associatie in het NSV, terwijl die in het NAS onder de toenemende bolsjewistische invloed een knauw hadden gekregen.

3. De gemengde Syndicalistische Vereniging in het NSV

De belangrijkste kritiek op het feit dat het NSV zich bleef oriënteren op het ‘ongeacht-syndicalisme’ en zich als erfgenaam van het NAS presenteerde was afkomstig van de anarchist Albert de Jong, die van mening was dat de oorzaak van de opstelling van het NSV in belangrijke mate bij de anarchisten lag, daar dezen de vakbeweging in het verleden sterk verwaarloosd hadden. Zijn denkbeelden hieromtrent zette De Jong uiteen in een artikelenserie die onder de titel ‘Problemen van de Anarchistische Beweging’ van september tot november 1924 tegelijkertijd verscheen in het anarchistische weekblad De Arbeider en in De Vrije Samenleving een uitgave van het Sociaal-Anarchistisch Verbond, dat in oktober 1922 was opgericht door een aantal anarchisten die in tegenstelling tot het merendeel van hun Nederlandse geestverwanten voorstander van organisatie waren maar de door de Landelijke Federatie van Sociaal-Anarchisten geaccepteerde dictatuur van het proletariaat afwezen.

In zijn artikelenserie constateerde De Jong dat er in Nederland ondanks de bevestiging van de anarchistische opvattingen door het fiasco van kapitalisme, sociaal-democratie en bolsjewisme geen toename van de invloed der anarchisten op de massa had plaatsgevonden. Als oorzaken hiervan noemde hij de anti-organisatorische opvattingen van het merendeel der Nederlandse anarchisten en het achterwege blijven van bezinning op nieuwe problemen waarover de anarchisten een standpunt moesten bepalen.

Uit de ontwikkelingen in Rusland was gebleken dat het voor de anarchisten een eis van zelfbehoud was hun invloed te versterken, ook in politiek opzicht. In Nederland was de invloed der anarchisten op de vakbeweging sterk teruggelopen, zodat de anti-vakverenigingstendensen in Nederland niet waren uitgegroeid tot een anarcho-syndicalistische organisatie, doch erin Nederland nu een tweetal vakcentrales was die qua opvattingen en uitlatingen weliswaar revolutionair waren, maar reformistisch in de praktijk. Zowel het NAS als het NSV wilden na de vernietiging van het kapitalisme door de economische strijd de vakorganisaties in de socialistische maatschappij belasten met de regeling van productie en distributie en moesten dan ook worden beschouwd als politieke organisaties, aldus De Jong, De ‘ongeacht’-clausule had voor het NAS reden moeten zijn de arbeiders bij de stembus weg te houden omdat die niets met hun belangen te maken had. Het stelde zich echter onafhankelijk op ten aanzien van de politieke partijen in plaats van deze te bestrijden als consequentie van het feit dat alle politieke partijen iets anders willen dan deze vakorganisatie. Krachtens haar wens om na de revolutie de macht in de bedrijven uit te oefenen, had het zich moeten keren tegen de staatsmacht, het militarisme en de politieke partijen. Tegenover de communisten die in het NAS ijverden voor de aansluiting bij de RVI, de dictatuur van het proletariaat en de proletarische staat, had men in het NAS het anarcho-syndicalisme moeten stellen, doch daar dit element geheel en al ontbrak moest men zich nu op het beginselloze ‘ongeacht-syndicalisme’ stellen en moesten de parlementaire socialisten Kolthek en Lansink jr., die voorheen de anarchisten in het NAS bestreden hadden, nu de anarcho-syndicalistische IAA verdedigen, waarvan ze feitelijk de beginselen niet onderschreven. Dat alleen een principiële vakbeweging, die van haar leden niet duldde dat ze lid van een politieke partij waren, zich te midden van de andere politieke stromingen zou hebben kunnen handhaven, ging echter ook aan de anarchisten volledig voorbij en ‘het doel om de massa te verenigen, terwille waarvan men “ongeacht” was, werd volledig voorbijgestreefd: de “ongeacht”-clausule was de grondslag der ontbinding’.

Het NAS onder de leiding van Sneevliet was onderworpen aan de staatsdiplomatie van de Sovjetunie en het NSV was, hoewel het was geboren uit de strijd tussen RVI en IAA, nog steeds ‘ongeacht’ en volgens Lansink jr. niet eens syndicalistisch. Dat leden van parlementair-politieke partijen geen deel konden uitmaken van het NSV-bestuur achtte De Jong een logische zaak daar het NSV krachtens haar beginselverklaring zelf een politieke organisatie was en bovendien was aangesloten bij de anti-parlementaire IAA. Het NSV liep echter door met Lansink jr. op de 'ongeacht’-lijn te blijven zitten het gevaar dat het er net zo mee zou gaan als met het NAS. De anarchisten mogen dit probleem niet negeren, zo stelde De Jong:

“Als anarchisten hebben wij ons niet afzijdig te houden van de vakbeweging, nog veel minder ons er vijandig tegenover te stellen. Als medearbeiders hebben wij de leden te doordringen van de noodzakelijkheid een klaar en wel afgebakend standpunt in te nemen. Als mede-arbeiders hebben wij óók daar tot taak het verband tussen elk economisch conflict en de revolutionaire fase van het kapitalisme bloot te leggen, de te volgen tactiek te toetsen aan de revolutionaire strijd, hebben wij onze houding in de revolutie onomwonden aan de orde te stellen.”

Al eerder[33] had De Jong aangegeven dat omdat de meeste stakingen partieel waren, de anarchisten buiten de leiding der vakbeweging moesten blijven en zouden moeten aangeven dat conjunctuurstakingen veelal zinloos waren. Omdat ze, zolang de arbeiders slechts voor directe belangen staakten in plaats van zich bij hun acties op de omverwerping van het kapitalisme te richten, de leiding aan anderen zouden moeten overlaten, moest de rol der anarchisten in de vakbeweging noodzakelijkerwijs een oppositionele zijn.

Ze moesten van hun beginselen echter geen abstracte leer maken, want: ‘Wanneer de anarchisten zich niet bezig gaan houden met het praktische probleem van de opbouw van het communisme, schakelen zij zich praktisch uit, zullen zij zich stellen buiten de revolutie en zal deze te gronde gaan in staatskapitalisme.’ Daarom zou men zich ook in Nederland met de Neuorientierung van het anarchisme moeten gaan bezighouden.

Het duurde tot 1926 voordat de anarchisten inderdaad een oppositionele rol in het NSV zouden gaan spelen. Op 14 september van dat jaar werd door Albert de Jong, Arthur Müller Lehning, César Domela Nieuwenhuis, B. Lansink sr., L. B. Spanjer, Willy Eikeboom en Martha Wolters de mogelijkheid besproken van “de oprichting ener gemengde syndicalistische vereniging van personen die zich krachtens hun werkkring niet bij een bestaande syndicalistische organisatie kunnen aansluiten en toch de beginselen van het revolutionair syndicalisme onderschrijven. Algemeen werd de mogelijkheid en wenselijkheid dat deze personen tot de syndicalistische beweging toetreden, beaamd, ten einde de propaganda voor deze beginselen te helpen bevorderen.”

Een commissie bestaande uit Spanjer, Müller Lehning en Lansink sr. kreeg opdracht een beginselverklaring en statuten te ontwerpen voor de vereniging, die zich zou aansluiten bij het NSV. In een op 13 oktober gehouden vergadering werden de statuten vastgesteld, waarin de vereniging zich ten doel stelde het verwezenlijken van de ‘beginselen zoals die zijn omschreven in de beginselverklaring van de Internationale Arbeiders-Associatie’.[34]

In De Syndicalist van. 23 oktober 1926 schreef Albert de Jong nog eens dat de vereniging in het NSV een oppositioneel standpunt zou innemen: ‘Dat de vereniging niet in de eerste plaats is gesticht voor de behartiging van vakbelangen, spreekt wel vanzelf. Maar zij wil het middel zijn waardoor de geestverwanten die met het revolutionair syndicalisme sympathiseren en er ook regelmatig voor willen werken, niet langer om formele redenen van het NSV uitgesloten zullen zijn.’ Het artikel droeg de titel ‘Anarchisten gij behoort in het NSV' en De Jong zette er nog eens uiteen dat de anarchisten zich zouden moeten gaan bezighouden met de problemen van de sociale revolutie en dat zij die het met hem eens waren zouden ‘beseffen dat zij niet langer afzijdig mogen staan van de enige proletarische organisatie die deze vraagstukken zal vermogen op te lossen’.

Op 21 november 1926 vond te Amsterdam het stichtings-congres van de Gemengde Syndicalistische Vereniging (GSV) plaats, waar Arthur Müller Lehning een later in brochurevorm uitgegeven rede over het anarcho-syndicalisme uitsprak, waarin de relatie tussen syndicalisme en sociaal-anarchisme nog eens werd benadrukt.[35] Met de oprichting van de GSV deed nu metterdaad een anarcho-syndicalistische fractie haar intrede in het NSV. Spoedig zou er werk genoeg aan de winkel blijken.

4. Het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties

Vanaf 1925 werd door de RVI en de Comintern steeds meer druk uitgeoefend op het NAS en de CPH om over te gaan tot samenwerking met het NVV. De crisis die hier het gevolg van was kwam tot een uitbarsting nadat de Vakverenigingscommissie van de Comintern de CPH in 1926 had opgedragen een campagne te beginnen ten einde tot oplossing van de kleine federaties van het NAS in het NVV te komen. Hierop bedankten Sneevlieten Bouwman als lid van de CPH en riep het NAS in mei zijn vertegenwoordiger uit Moskou terug. De NAS-besturen-vergadering van 19 juni 1927 veroordeeldede inmenging van de RVI en kondigde een zuivering aan van diegenen die zich aan deze opdrachten gebonden achtten.[36]

De eerste reactie van het NSV op deze ontwikkelingen getuigde van een zekere zelfgenoegzaamheid. Volgens De Syndicalist van 4 juni 1927 hadden de afsplitsers dit op het congres van 31 maart-2 april 1923 allemaal al voorspeld. Het bleef evenwel niet bij commentaren. Op een op 3 juli gehouden besturenvergadering van het NSV werd met 15 stemmen voor, 5 tegen en 2 blanco een resolutie aangenomen waarin werd geconstateerd dat nu het NAS serieus overwoog de relatie met de RVI te verbreken, men tegen de achtergrond van de motieven die destijds tot scheuring hadden geleid, de mogelijkheid van een hereniging met het NAS zou moeten overwegen. Tot de voorstemmers behoorden de federaties van fabrieksarbeiders, bouwvakarbeiders, tabaksbewerkers (Wolff), textielarbeiders (Huve) en Lansink jr., terwijl NSV-voorzitter Rosseau en Hooze (gesalarieerde bij de metaalbewerkers) en de Amsterdamse asbestcementbewerkersvereniging ‘Ons Belang' tegen-stemden. Het NSV-bestuur kreeg opdracht het NAS tot een gezamenlijk gesprek uit te nodigen, waartoe een onderhande-lingscommissie werd benoemd bestaande uit Wolff, Lansink jr., De Bruin, Huve, Lansink sr., Vonk en Walraven, die als secretaris optrad. Nadrukkelijk werd bepaald dat zolang de onderhandelingscommissie aan het werk was, de aangesloten federaties of arbeidssecretariaten geen eigenmachtige onderhandelingen met het NAS zouden mogen beginnen.[37]

Dat het NAS-bestuur bereid was tot onderhandelingen bleek al op een op 1 juli gehouden besturenvergadering, waar men al wat vooruitliep op de besturenvergadering van het ns v van 3 juli. Sneevliet, de voorzitter van het NAS, stelde hier voor om Harkema, een bezoldigd NAS-propagandist, te laten peilen hoever NSV-bestuurders zouden willen gaan om tot een fusie te komen. Kitsz verklaarde alleen ‘het deel wat safe voor ons is’ naar het NAS te willen halen. Op een op 8 juli 1927 gehouden besturenvergadering had het NAS de uitnodiging van het NSV inmiddels ontvangen. De stemming op deze vergadering werd het beste verwoord door Sneevliet, die verklaarde dat het NAS geen afstand zou moeten doen van zijn organisatorische standpunten en dat het NAS-reglement en de parlementaire activiteiten niet ter discussie zouden kunnen worden gesteld. De strategie van de onderhandelingsdelegatie diende erop gericht te zijn om de NSV-delegatie eventueel een scheuring tussen voor- en tegenstanders van fusie te laten riskeren. Daartoe zou men, voordat het tot een fusie kwam, eerst moeten samenwerken in praktische acties tegen bijvoorbeeld het fascisme, de werkloosheid en de Indonesië-politiek van de regering. Bij deze samenwerking, zo stelde Sneevliet, ‘groeit bij hun reële delen de etenslust bij het eten. Het is geen versterking van het NAS als we een Rosseau en een Wolfson daarin opnemen.’ Ook later in de discussie liet Sneevliet nog eens duidelijk uitkomen het meeste te zien in een tweedeling van het NSV: ‘Het NSV zit nu in een val en wij moeten ons op het standpunt stellen van het uit elkaar praten van het zaakje. We moeten aantrekken w at voor ons winst is en de rest afwijzen.’ Er werd een onderhandelingsdelegatie aangewezen bestaande uit Sneevliet, Dissel, Maters, Brandsteden, Bouwman, De Klerk, Bartels, Kitsz, Schilp en Woudt.[38]

Deze ontwikkelingen werden binnen het NSV niet kritiekloos gevolgd. Het bestuur van de Zeeliedenvereniging ‘De Eendracht’ verklaarde dat het besluit tot fusiebesprekingen genomen was onder druk van de organisaties van tabaksbewerkers (Wolff en Walraven) en textielarbeiders (Huve), die gedreigd zouden hebben desnoods zelfstandig contact op te nemen met het NAS. Vanwege de bezwaren tegen de fusiebesprekingen staakte de zeeliedenvereniging de contributiebetaling aan het NSV, waarop ze in januari 1928 werd geroyeerd.[39]

Op 20 juli 1927 vond de eerste bijeenkomst van de fusie-commissies uit NAS en NSV plaats. Lansink jr. wees hier op de wenselijkheid van eenheid van de linkse vakbeweging in verband met de situatie in zowel Nederland als het buitenland en keerde zich tegen cellenbouw en tegen aantasting van de onafhankelijke positie van de vakorganisaties door bijvoorbeeld onderschikking aan de RVI. Sneevliet juichte het initiatief van het NSV toe en hield vervolgens een pleidooi voor samenwerking op praktische punten, waarna men tot organisatorische samenwerking zou kunnen komen. Met betrekking tot de cellenbouw verklaarde hij dat het NAS die nooit principieel had afgewezen daar het zelf immers ook cellen vormde in het NVV en dat deze praktijken slechts bestreden dienden te worden indien de eigen organisatie er nadeel van ondervond. Ten aanzien van de internationale verbindingen stelde hij ‘dat de nationale verbinding zo overwegend is, dat daarvoor internationale verbindingen moeten worden losgelaten'.[40]

Na de zeeliedenvereniging trok nu de GSV aan de bel door op een op 7 augustus 1927 gehouden huishoudelijke vergadering een motie aan te nemen waarin het bestuursbesluit van 3 juli ondemocratisch werd genoemd en geëist werd dat de onderhandelingen direct zouden worden gestaakt totdat de leden van het NSV zich hadden uitgesproken. ‘Het geldt hier immers niets meer of minder dan het bestaan van onze vakcentrale en haar aansluiting bij Berlijn. Aangezien van de vergaderingen en onderhandelingen geen verslagen worden gepubliceerd maar slechts verklaringen, wordt hierdoor intussen de fusie reeds voorbereid en gepousseerd, zonder dal de tegenstanders van fusie op voldoende wijze hun invloed kunnen doen gelden. […] Daar het NAS nog altijd is aangesloten bij Moskou en de onderhandelingen dus slechts mei een deel van het NAS, dat wil zeggen met de oppositie tegen de RVI worden gevoerd, is de betoonde haast de GSV onbegrijpelijk. Dat de voorstanders van fusie er inderdaad naar streelden de oppositie en de leden met een kant en klaar voorstel Ie confronteren, bleek ook uit een besluit van het NSV bestuur in augustus dat de discussie over de fusie in De Syndicalist pas zou mogen beginnen nadat de fusiecommissie haar werkzaamheden zou hebben afgerond.[41] De eerste discussiebijdragen verschenen dan ook pas in De Syndicalist van 31 december 1927, veertien dagen na de publicatie van de onderhandelingsresultaten.

Inmiddels waren op 5 november de ontwerpstatuten voor het herenigde NAS goedgekeurd, maar publicatie ervan vond nog niet plaats. Wel werd in een communiqué gezegd dat de fusiecommissies een hereniging van beide centrales mogelijk achtten en waren overeengekomen dat onderlinge bestrijding in het vervolg achterwege zou blijven en men zoveel mogelijk gezamenlijk zou optreden. Met dal gemeenschappelijk optreden werd een begin gemaakt door te voeren acties onder de werklozen.[42] Op 28 november 1927 vond de ondertekening plaats van de door de commissie opgestelde ‘Grondslag voor de hereniging van NAS en NSV, die op 17 december tezamen met het rapport van de fusiecommissie in De Syndicalist verscheen. De fusie werd dringend noodzakelijk genoemd wegens de toenemende organisatie der werkgevers, de voortschrijdende concentratie en toenemende uitbuiting der arbeiders door rationalisatie der industrie, het voortgezette* offensief tegen de arbeidersklasse in particuliere en overheidsdienst, het reactionaire optreden van de Nederlandse regering in Nederland en Indonesië, dc verscherping van de internationale reactie en de tot oorlog leidende tegenstellingen. Dit alles vereiste een organisatorische eenheid van de revolutionaire vakbeweging: ‘Zij zal bestrijding van de onze actie en uitbouw belemmerende onverschilligheid en laksheid, zowel als van de reformistische beïnvloeding der arbeiders versterken, en bovendien de materiële hulpverlening van in strijd zijnde arbeiders ten goede komen.'

De uitgangspunten van de fusie kwamen erop neer dat de hereniging om historische reden zou plaatsvinden in het Nas, maar dan wel met dien verstande dat de NAS-statuten gewijzigd zouden worden. Alle internationale verbindingen zouden worden verbroken en zouden gedurende de eerst-komende twee jaren niet aan de orde mogen worden gesteld. Georganiseerd fractiewezen, cellenbouw uitgaande van buiten de nieuwe centrale staande organisaties, werd verboden. Alle besluitvorming zou onafhankelijk van andere organisaties moeten plaatsvinden. In artikel 2 van de statuten werd het doel van het herenigde NAS als volgt omschreven:

Uitgaande van de overweging dat de oorzaak van de maatschappelijke slavernij van de arbeidersklasse gelegen is in de privaat eigendom van grond en productiemiddelen en dat de materiële gelijkberechtigdheid voorwaarde is voor de maatschappelijke onafhankelijkheid en vrijheid dezer klasse, streeft het NAS:

a. naar de vervanging van het kapitalistische productiestelsel door het socialistische, op de grondslag van gemeenschappelijk bezit van grond- en productiemiddelen, waarbij de regeling van productie en distributie zal opgedragen zijn aan de organen welke daartoe door de arbeiders zelf in het leven zullen worden geroepen;

b. naar verbetering der arbeidsvoorwaarden en de maatschappelijke toestand van de leden der aangesloten organisaties en van de arbeidersklasse in het algemeen, in stoffelijke en zedelijke zin;

c. het organiseert daartoe alle hand- en hoofdarbeiders(sters), ongeacht hun godsdienstige of politieke overtuiging en zelfstandig ten opzichte van politieke of godsdienstige instellingen, zich daarbij stellend op het standpunt van de klassenstrijd.

Kort hierna lanceerden Lansink jr. en Sneevliet nog een procedurevoorstel om tot hereniging te komen. De belang rijkste bepalingen uit deze procedure, die per 1 april 192; in werking zou moeten treden, waren dat de nieuw te vormen federatiebesturen zouden moeten worden samengesteld uit NAS- en NSV-leden op basis van de door beide organisaties ingebrachte ledentallen, dat alle vrijgestelden ir dienst van de nieuwe centrale zouden blijven en dat de naam van het weekblad De Arbeid zou blijven.[43]

Op 18 december 1927, de dag na het verschijnen van het fusierapport, reageerde de GSV op het voorstel met een verklaring waarin geconstateerd werd dat de essentie van het voorstel lag in het verbreken van de band met de IAA: ‘Dat betekent dus dat de IAA de hereniging der revolutionaire arbeidersbeweging hier te lande in de weg staat, en dus: óf geen revolutionaire internationale is, óf de in het NAS herenigde revolutionaire arbeidersbeweging met de IAA niets te maken kan hebben omdat ze met het revolutionair syndicalisme niets te maken heeft. En dat is ’t wat wij in deze hele fusie-comedie zien, het verloochenen van het syndicalistische beginsel terwille van de organisatorische eenheid.’[44]

Dat de gsv weinig vertrouwen in de toekomst had, werd door een aantal leden nog eens onderstreept. Zo schreef Spanjer in een artikelenreeks die tegelijkertijd verscheen in De Arbeider en in De Fakkel, het blad van de Syndicalistische Federatie van Overheidspersoneel (NSFvO) die in 1923 was ontstaan door afsplitsing van het NAS maar zich niet bij het NSV had aangesloten: ‘Het NSV moet zich te zijner tijd afscheiden van de IAA, hetgeen praktisch slechts betekent dat het zich materieel los moet maken van een internationale waartoe het geestelijk nooit heeft behoord.’ Het NSV-bestuur trok feitelijk slechts de consequentie uit haar tot dan toe ingenomen standpunt; maar dat betekende wel dat de tegenstanders van deze denkbeelden zich moesten voorbereiden op de vorming van een nieuwe vakcentrale, waarbij ze de verdere ontwikkelingen in het NSV niet behoefden af te wachten.[45] In De Syndicalist van 4 februari 1928 bepleitte ook Müller Lehning het vormen van een nieuwe centrale.

Toen De Syndicalist vanaf 31 december 1927 ten langen leste zijn kolommen openstelde voor discussiebijdragen over de fusie bleken artikelen over het onderhavige probleem een groot deel van het blad te vullen. De voorstanders van fusie wezen op het ledenverlies van het NSV en op de noodzaak van een bundeling van krachten binnen de linkse arbeidersbeweging. De tegenstanders van fusie hadden een veel breder scala van argumenten: naast het reeds door de GSV geformuleerde bezwaar dat men zich zou moeten losmaken van de IAA, werd geconstateerd dat ingeval van fusie zaken als libertair-socialisme, antimilitarisme en anti-parlementarisme overboord gezet zouden moeten worden, en was er kritiek op de houding van het NAS ten aanzien van de Sovjet Unie.

In De Syndicalist van 18 februari schreef ook Albert de Jong, de voorzitter van de gsv, nog een beschouwing, die hij als volgt besloot: ‘Moge het NSV nu duidelijk kiezen. Het reformisme? […] Goed. Laat men gaan. Ik ga niet mee, maar als goede vrienden kunnen wij scheiden. Het revolutionair “libertair-socialistische” standpunt van onze beginselverklaring? Uitstekend. Maar dan dient dit ook te worden gehandhaafd en doorgevoerd! Want hoe dan ook, aan het huidige scheve huwelijk van libertair-revolutionaire theorie met een reformistische praktijk behoort een einde te worden gemaakt, hoe eer hoe beter.’

Op het NSV-congres van 17-18 februari werden de stand-punten van de voorstanders nog eens gerecapituleerd door Lansink jr., terwijl NSV-voorzitter Rosseau die van de tegenstanders nog eens opsomde. Het standpunt van de voorstanders werd het kernachtigst verwoord door De Bruin (van de fabrieksarbeiders), die de fusie verdedigde met de woorden: ‘Niet omdat wij het vertrouwen in onze beweging hebben verloren, maar omdat wij overtuigd zijn dat wij elkaar nodig hebben bij het veroveren van een hap vreten!’ Een der grootste tegenstanders van de fusieplannen was Albert de Jong, die naar voren bracht dat er naast de door de voorstanders reeds aangedragen argumenten ook nog andere bestonden, die echter door Lansink jr. cum suis werden verzwegen, maar op het congres duidelijk aan het licht kwamen. De met schulden belaste administratie van De Syndicalist was slechts tot september 1925 gecontroleerd, het financieel verslag van de penningmeester — dat evenals het secretariaatsverslag de afgevaardigden pas op de ochtend van de eerste congresdag bereikte-liep slechts tot 31 december 1926. Desondanks telde het NSV, dat niet in staat was haar stakende leden voldoemde steun uit te keren, vóór de afscheiding van De Eendracht veertien vrijgestelden, waarvoor 4200 leden rond f 26.000 per jaar moesten opbrengen. Het NSV stond voor een bankroet en enkele bestuurders met name Lansink jr.) werden ervan verdacht door de fusie hun gesalarieerde functies te willen behouden. Albert de Jong verklaarde dan ook: ‘Men durft de werkelijke reden van de fusie niet aan de leden voorleggen, want gij moet erkennen dat de leden weglopen en wilt het nu nog eens in het NAS proberen. Het NAS waar ook een scheuring is. Zelfs dit congres weet de juiste toestand niet. Daarom is naar mijn mening niet aan dc orde de fusie, maar het debacle van het NSV. Fuseert gij niet, dan gaan de leden naar de moderne organisatie.' Daarom, zo constateerde hij, ging de taak van dit congres veel verder: ‘Maar gij moet meer doen dan de fusie verwerpen, als gij dat niet doet gaat ge naar de bliksem. De vraag van dit congres is, hoe stichten wij eindelijk de onafhankelijke vakbew eging?' De Jong trad hierop af als NSV-bestuurder en diende tegelijkertijd een motie in waarin het bestuursbeleid w erd afgewezen, die echter geen meerderheid kreeg.[46]

Ten slotte besloot het congres met 31 stemmen voor, 30 tegen en 1 blanco tot hereniging met het NAS, met dien verstande dat de leden hierover per referendum zouden worden geraadpleegd. Deze meerderheid was zo klein dat Rosseau en Lansink jr. direct een gezamenlijke oproep deden de eenheid te bewaren.

In aansluiting op een direct na het NSV-congres genomen besluit van de NSFvO om het initiatie te nemen tot de oprichting van een nieuwe vakcentrale op dc grondslag van de beginselverklaring van de IAA, publiceerde de GSV enige dagen daarna een door De Jong en Lehning geredigeerde Open brief aan de arbeiders van het NSV, waarin zij haar stand punt nog eens samenvatte en ten slotte tot de volgende conclusie kwam:

“Het was de politieke partij die het NAS in 1922 vernielde. Het is de politieke partij die het thans opnieuw verscheurt. Het is de politieke partij die het NSV verhindert tegenover de bolsjewistische scheurpolitiek een eigen syndicalistische politiek te stellen. Het was de ongeacht-opvatting, die de groei van een krachtige onafhankelijke vakbeweging onmogelijk heeft gemaakt, omdat men geen stelling durfde nemen tegenover de politieke partijen, die scheuring zaaien waar zij de voet maar kunnen zetten. […] Van het NSV is voor het revolutionair syndicalisme niets meer te verwachten. De vraag of de fusie wordt aangenomen of verworpen is voor het voortbestaan ener onafhankelijke vakbeweging in Nederland van geen betekenis. Daar om is thans het ogenblik gekomen om over te gaan tot het stichten van een nieuw Syndicalistisch Verbond van de Arbeid, dat de dagelijkse strijd voert op basis van de beginselen van Berlijn, het anti-parlementarisme, strijdende tegen alle parlementair-politieke partijen met een uiterst minimum aan bestuurders.”

Daarom sluiten wij ons aan bij dc oproep van de Nederlandse Syndicalistische Federatie van Overheidspersoneel. Daarom wekken wij het revolutionair-syndicalistische deel van de arbeiders in het NSV op om met hun organisaties dit lichaam te verlaten en zich aan te sluiten bij de stichting van een nieuw Syndicalistisch Verbond van de Arbeid!

Het bleef niet bij deze oproep. Op 1 april 1928 kwamen 17 organisaties bijeen op de oprichtingsvmgadering van het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties (SVB), dat een provisorisch karakter had. Een comité werd benoemd dat zich met de voorlopige werkzaamheden zou moeten belasten en zich moest bezighouden met dc voorbereiding van een over drie maanden te houden definitief congres, waar dan ook een bestuur zou worden geïnstalleerd. Het SVB zou een eigen orgaan, De Arbeid Vrij!, uitgeven onder redactie van Albert de Jong, Arthur Lehning en G. de Kromme, dal tevens als bijblad van De Fakkel zou verschijnen.[47] De beginselverklaring van het SVB is verderop als aanhangsel opgenomen (zie p. 239). Het was de meest coherente uiteenzetting van de anarcho-syndicalistische ideeën die er tot op dat moment in programmatische vorm was gepubliceerd.

5. Hereniging in een anarcho-syndicalistische NSV

In maart 1928 had het NAS zich inmiddels met overgrote meerderheid voor de fusie uitgesproken: 4070 voor, 651 tegen, 250 blanco en 65 ongeldig. Kort hierna bleek in het NSV de meerderheid voor fusie veel kleiner te zijn: 1019 voor, 956 tegen, 106 blanco en 23 ongeldig. De tabaksbewerkers waren in meerderheid voor fusie, terwijl er bij de fabrieksarbeiders, kleermakers en transportarbeiders zeer minimale meerderheden waren. De bouwvakarbeiders, textielarbeiders en metaalarbeiders bleken in meerderheid tegen fusie. Van de GSV, die zich inmiddels had afgescheiden, kwam geen enkel stembiljet binnen.[48] Wanneer de GSV en De Eendracht nog van het NSV deel hadden uitgemaakt, zou er ongetwijfeld een meerderheid tegen fusie geweest zijn.

Het relatief geringe aantal voorstemmers bleek voor de NSV-besturenvergadering van 14 april 1928 reden om van de fusie af te zien. Naast het ontbreken van de statutair vereiste meerderheid voor opheffing van de centrale van 80% der stemmen was de grote verdeeldheid hiervoor de reden: de kans werd groot geacht dat in het geval van fusering de helft van het NSV zich niet bij het herenigde NAS zou aansluiten, hetgeen zou resulteren in een scheuring die men in het nadeel der arbeidersklasse achtte. In mei werd dit besluit in De Syndicalist nog eens verdedigd door Lansink jr. in een tweetal artikelen waarin hij wees op de principiële opvattingen in het NSV en verklaarde dat het zich onafhankelijk zou moeten opstellen ten aanzien van alle politieke stromingen, ook ten aanzien van het anarchisme.[49]

Spoedig bleek evenwel dat de opvatting van het bestuur ter aanzien van het zelfstandig voortbestaan van het NSV in de organisatie niet algemeen werd gedeeld. Nadat de Federatie var Tabaksbewerkers en Sigarenmakers op haar congres van 29-30 april tot aansluiting bij het NAS besloot, nam op 20 mei 1928 de Federatie van Textielarbeiders het besluit zich af te scheiden van het NSV zonder zich bij het NAS aan te sluiten. Federatievoorzitter Huve was met dit besluit weinig gelukkig: hij had op het congres tevergeefs aansluiting bij het NAS voorgesteld en schreef Sneevliet naar aanleiding van het nog te houden referendum in de federatie de hoop nog niet te hebben opgegeven. Zo merkte hij over het congresverslag op: ‘Daar ik zelf aan dat verslag medewerk, zal ik wel zorgen dat het er voor ons behoorlijk uitziet.’ Toen de textielarbeiders zich in juli definitief voor een onafhankelijke opstelling uitspraken bleek Huve al gesalarieerde bij het NAS te zijn.[50]

Nu de belangrijkste voorstanders van de fusie merendeels uit het NSV gestapt waren kon de mogelijkheid worden overwogen om tot een hereniging van NSV en SVB te komen. Hiertoe vond op initiatief van de IAA op 20 mei 1928 een gesprek plaats, waar het NSV voorstelde dat het SVB zou toetreden tot het NSV, dat dan zijn beginselverklaring door die van de IAA zou vervangen. Het SVB stelde een gezamenlijk congres voor van alle organisaties die de beginselen van de IAA onderschreven, zich op een duidelijk anti-parlementair standpunt stelden, de ‘ongeacht’-clausule afwezen en bereid waren tot een duidelijke stellingname tegen het NAS en tegen diegenen die in het NSV de fusie met het NAS hadden verdedigd.[51] Dat deze laatste eis met name tegen Lansink jr. gericht was, blijkt ook nog eens uit de kritiek die deze te verduren kreeg van Albert de Jong, die in De Arbeid Vrij! van 5 mei 1928 schreef dat Lansink jr. wel zeer plotseling van fusie voorstander tot verdediger van de onafhankelijkheid van het NSV geworden was, en de den van het NSV opriep met deze leiding te breken ten gunste van het in het SVB belichaamde, ware syndicalisme.

De verhouding tussen NSV en SVB kwam ook aan de orde op liet van 27-30 maart 1928 in Luik gehouden IAA-congres waar de Hollandse kwestie' op de agenda stond doordat liet SVB toelating tot de IAA had verzocht. Dit was volgens de IAA-statuten niet mogelijk omdat het NSV al aangesloten was en er geen reden was de band met deze centrale te verbreken, al was wel duidelijk dat het SVB in Nederland de standpunten van de IAA vertegenwoordigde. Nadat Lansink jr. had verklaard weinig heil te zien in een zuiver ideologische organisatie voerde Albert de Jong het woord voor het SVB. Hij bepleitte toelating van het SVB tot de IAA en een oproep van het congres aan de Nederlandse syndicalisten om te breken met hun leiders, die hen wilden overleveren aan parlementarisme en marxisme. Hij zag geen toekomst voor het NSV wanneer het zich niet duidelijk zou onderscheiden van het NAS en niet zou voorkomen dat in het NSV soortgelijke partijpolitieke conflicten als in het NAS zouden ontstaan. Daar toelating van het SVB formeel niet mogelijk was nam het congres uiteindelijk de volgende, door de Fransman Lucien Huart ingediende motie aan:

  • Het congres begrijpt het verlangen van het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties, zich bij de IAA aan te sluiten;
  • anderzijds wijst het er nadrukkelijk op dat in Holland reeds een syndicalistische landelijke centrale, het NSV, bestaat, en dat volgens de statuten de aansluiting van twee landelijke centrales bij de IAA onmogelijk is;
  • ten einde het echter aan beide organisaties mogelijk te maken onder de beste voorwaarden tot eenheid te komen, besluit het congres het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties bij uitzondering in de rijen der IAA toe te laten;
  • het stelt echter als voorwaarde voor deze provisorische toelating dat beide organisaties hun vereniging op 1 januari 1929 voltrokken moeten hebben.[52]

Overeenkomstig dit besluit zond het SVB het NSV op 5 juni 1928 een uitnodiging voor een gemeenschappelijk congres, die resumeerde in een gezamenlijke besturen vergadering op 21 juni, waar een commissie bestaande uit Rosseau en Lansink jr. voor het NSV en Wolthuis en De Kromme voor het SVB werd belast met het voorbereiden van een gezamenlijk congres. Nadat het NSV door het besluit van de fabrieksarbeiders zich van de centrale af te scheiden nog een aantal leden was kwijtgeraakt, vond dit congres op 8 en 9 september in Amsterdam plaats. Hier werd zonder veel discussie een voorstel van de bouwvak-federatie aanvaard om te fuseren op grondslag van de beginselverklaring van de IAA, waarmee de 'ongeacht'-clausule dus kwam te vervallen. Veel meer omstreden waren voorstellen van de GSV-Amsterdam en van de Vereniging van personeel der gemeente-electriciteitswerken Vooruit (GEW-Vooruit), waarin geëist werd dat voorstanders van fusie met het NAS niet zouden worden toegelaten tot het bestuur van de nieuwe centrale (GEW-Vooruit noemde Lansink jr. zelfs met naam en toenaam; en leden van parlementair-politieke partijen niet tot de centrale toe te laten. Beide voorstellen werden uiteindelijk van de agenda afgevoerd. Wel werd besloten dat leden van parlementair-politieke partijen geen bestuursfuncties zouden kunnen bekleden. Uiteindelijk sprak het SVB zich op het congres ondanks alle bedenkingen die het had toch voor een fusie uit, waarover nu in beide organisaties een referendum zou moeten worden gehouden.[53]

Na het congres schreef De Kromme in De Fakkel van 15 september te hopen dat de post van gesalarieerde secretaris-propagandist-redacteur niet door Lansink jr. zou worden bezet. Voorts kon hij weinig waardering opbrengen voor het congresbesluit een algemene weerstandskas in te voeren, daar hij van mening w as dat steun bij stakingen uit vrijwillige solidariteitsoverwegingen moest worden opgebracht.

Het op het congres volgende referendum kreeg in het NSV een ruime meerderheid: 539 voor, 3 tegen, 15 blanco en 22 ongeldig. Het SVB sprak zich aanvankelijk met 118 voor, 9 tegen, 15 blanco en 4 ongeldig (alle stemmen waren afkomstig van de NSFvO) voor fusie uit, doch toen er, omdat De Fakkel het congresverslag niet had kunnen publiceren en de leden van de NSFvO zich dus niet binnen de overeengekomen termijn op redelijke basis hadden kunnen uitspreken, onder het overheidspersoneel herstemming plaatsvond, bleek de overgrote meerderheid in deze organisatie tegen fusie gekant. Hierop verklaarde het SVB op 29 december 1928 officieel niet tot hereniging met het NSV bereid te zijn.[54]

Op 20 januari 1929 kwam de besturenvergadering van het NSV bijeen om zich te beraden over het voortgaande ledenverlies ten gevolge waarvan het ledental nog slechts 1550 bedroeg en de door het afketsen van de fusie met het SVB ontstane situatie. Hier koos men voor een actieve anti-parlementaire opstelling door met 13 tegen 12 stemmen 1 onthouding') te besluiten de per referendum goedgekeurde basis van het fusievoorstel ondanks het niet doorgaan van de fusie te handhaven, hetgeen een definitieve afschaffing van de 'ongeacht’-clausule betekende. Dit besluit bleek voor Lansink jr. onaanvaardbaar te zijn: hij legde zijn functie als redacteur van De Syndicalist neer. August Rosseau volgde hem op. Hoewel hij al op 26 januari 1929 lid was geworden van het NAS, dat hem op 11 februari aanstelde als gesalarieerd propagandist, bleef Lansink jr. nog tot 13 februari secretaris van de Syndicalistische Federatie van Bouwvak-Arbeiders, die hij buiten zijn medebestuurders om tevergeefs tot aansluiting bij het NAS trachtte te bewegen. Op het congres van de federatie op 17 februari werd hij hierop als lid geroyeerd.[55]

Het verdwijnen van Lansink jr. had een positieve reactie tot gevolg bij de bij het SVB aangesloten organisaties. In De Fakkel van 26 januari reageerde de SNFvO als volgt: ‘De leiding van het NSV is nu in handen van mannen waarin wij het volste vertrouwen kunnen en moeten hebben.’ Op 3 maart 1929 trad de gsv weer tot het NSV toe. Nu het NSV een actieve anti-parlementaire opstelling innam en de 'ongeacht’-clausule definitief had afgewezen, terwijl de voorstanders van fusie waren verdwenen, was er noch voor het overheidspersoneel, noch voor de GSV reden om buiten het NSV te blijven, zo constateerde men. Inderdaad besloot dc NSFvO op haar in begin 1929 gehouden congres om zich met haar ongeveer achthonderd leden ook bij het NSV aan te sluiten.[56]

Door het schrappen van de 'ongeacht’-clausule en het besluit het parlementarisme actief te bestrijden was het NSV niet langer 'de erfgenaam van het oude NAS' en was er een eind gekomen aan een ontwikkeling die zich ook in een aantal andere syndicalistische organisaties in Europa had voorgedaan en door Lehning in De Syndicalist van 3 januari 1931 zou worden omschreven als

“de kentering van 'ongeacht', van 'neutraal' syndicalisme naar een uitgesproken anti-staatsgezind, anti-parlementair syndicalisme. Dit syndicalisme, dat wij ter onderscheiding van een halfslachtig en inconsequent ‘syndicalisme' met de naam ‘anarcho-syndicalisme’ aanduiden, baseert zich theoretisch en historisch geheel op het anarchisme zoals zich dat ontwikkelde in de organisaties der Eerste Internationale en zoals dat door degenen die men ‘Bakoenisten noemde tegenover de aanhangers van het marxistisch staatssocialisme werd verdedigd.”

Deze verandering van aparlementair naar anti-parlementair was volgens Lehning een noodzakelijke reactie op de nieuwe stromingen in de arbeidersbeweging, sociaaldemocratisch chauvinisme, sociaal-fascisme en bolsjewisme, die ernaar streefden de arbeidersorganisaties aan hun belangen ondergeschikt te maken, hetgeen voor de onafhankelijke arbeidersorganisatie een onaanvaardbare zaak was. Daarom moesten de arbeiders zich actief tegen staat en parlement keren en uitsluitend op de eigen, in hun economische organisaties belichaamde kracht vertrouwen.

Ondanks de ideologische eensgezindheid bleef het NSV in de jaren dertig een kwantitatief onbeduidende factor in de Nederlandse arbeidersbeweging. Zijn betekenis moet veeleer worden gezocht op het kwalitatieve vlak daar het NSV binnen de Nederlandse arbeidersbeweging een geheel eigen geluid liet horen, hetgeen vooral tot uiting kwam in het in 1932 uitgebrachte rapport over de arbeidersraden en het in 1936 gehouden congres hierover, de inhoud van het sedert 1933 door Albert de Jong geredigeerde blad De Syndicalist en het theoretische orgaan Grondslagen, dat van 1932-1936 onder redactie van Arthur Lehning verscheen. Vooral tijdens de Spaanse Revolutie zou het NSV er blijk van geven in Nederland een belangrijke rol te spelen als propagandaplatform van de IAA, wat vooral tot uiting kwam in de buitengewoon goede berichtgeving over de ontwikkelingen in Spanje in De Syndicalist.[57]

Voetnoten

  • [1] Gedenkboek uitgegeven door het Nationaal Arbeids-Secretariaat ter gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan, Amsterdam 1918, p. 8-12.
  • [2] lbid., p. 13-14.
  • [3] Ibid., p. 18.
  • [4] Ibid., p. 59-60.
  • [5] Ibid., p. 60-77, 111, G. Harmsen en B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Nijmegen 1975, p. 430-31.
  • [6] G. Harmsen, Kommunistische vakbewegingspolitiek tussen de wereldoorlogen, in: Te Elfder Ure, nr. 12, 1973, p. 324-337.
  • [7] G. Harmsen, Daan Goulooze, Uit het leven van een communist, Utrecht 1967, p. 18-31.
  • [8] Notulen vergadering dagelijks bestuur NAS, 19-12-1921 (Archief NAS, IISG).
  • Gernot Jochheim, Antimilitaristische Aktionstheorie, soziale Revolution und soziale Verteidigung. Zur Entwicklung der Gewaltfreiheitstheorie in der europaïschen antimilitarislischen und Sozialistischen Bewegung 1890-1940, unter besonderer Berücksichtigung der Niederlande, Frankfurt/Main 1977, p. 229-232.
  • [9] L. B. Spanjer, De broederstrijd in het bouwbedrijf in Amsterdam. Tragedie der wankelmoedigen, z.p.. z.j., p. 4V.
  • [10] F. Becker en J. Frieswijk, Bedrijven in eigen beheer, Nijmegen 1976, p. 204-210.
  • [11] Notulen besturenvergaderingen NAS, 12-5-1922, 18-1 -1923.
  • Verslag besturenvergadering NAS, in De Arbeid, 14-10-1922.
  • [12] Vgl. voor de IAA ook p. 279-283 van dit boek.
  • [13] Jaarverslag van het Nationaal Arbeids-Secretariaat over 1920, p. 120-121.
  • [14] Notulen besturenvergaderingen NAS, 16-10-1920, 28-4-1921.
  • [15] Het rapport van de delegatie verscheen in De Arbeid van 3-1 -1921 t/m 1 - 10-1921.
  • [16] Notulen buitengewone besturenvergadering NAS, 20-3-1922.
  • [17] De Arbeid, 25-3-1922.
  • [18] Congresverslag, in De Arbeid, 1 -4-1922, 8-4-1922.
  • [19] Notulen besturenvergaderingn as, 2 7-5 -1922. Notulen vergaderingdagelijks bestuur NAS, 29-5-1922.
  • [20] De Arbeid, 1-7-1922, 12-8-1922.
  • [21] Verslag besturenvergaderingen NAS, in De Arbeid, 16-9-1922, 14-10-1922.
  • [22] De Arbeid, 23-12-1922.
  • [23] Der Syndikalist, nr. 1, 1923.
  • [24] Notulen besturenvergadering NAS, 8-1 -1923,
  • [25] Th. J. Dissel en B. Lansink jr., Berlijn of Moscou. Internationale verbindingen van het NAS, Amsterdam 1923, p. 12-32.
  • [26] Ibid., p. 55-61.
  • [27] De Arbeid, 7-4-1922 t/m 2-6-1922.
  • [28] Verslag van de verrichtingen en werkzaamheden van het Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond van juni 1923 tot en met 31 december 1924, Amsterdam z.j. (1925), p. 15-28.
  • [29] De Syndicalist, 30-6-1923.
  • [30] Congresverslag, in De Syndicalist, 1-12-1923.
  • [31] Beginselverklaring, Statuten en Huishoudelijk Reglement van het Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond, Amsterdam 1924, p. 6-7.
  • [32] De Syndicalist, 1-12-1923, 2-1-1926.
  • [33] De Vrije Samenleving, 19-7-1924.
  • [34] De Syndicalist, 18-9-1926.
  • [35] De Syndicalist, 27-11-1926, voor de tekst van de redevoering: A. Müller Lehning, Anarcho-syndicalisme, Amsterdam 1927 (3de dr. 1975).
  • [36] G. Harmsen, Kommunistische vakbewegingspolitiek tussen de wereldoorlogen, in: Te Elfder Ure, nr. 12, 1973, p. 337-343.
  • [37] De Syndicalist, 9-7-1927.
  • [38] Notulen besturenvergadering NAS, 1-7-1927, 8-7-1927.
  • [39] De Syndicalist, 23-1 -1927, 30-7-1927, 19-11 -1927.
  • [40] Notulen van de gecombineerd besturenvergadering van NAS en NSV, 20-7-1927-
  • [41] De Syndicalist 13-8-1927, 20-8-192 7.
  • [42] Ibid., 12 -11 -1927.
  • [43] Ibid., 7 -1 -1928.
  • [44[ Ibid., 31-12-1927.
  • [45] De Fakkel, 14-1 -1928 t/m 28-1 -1928.
  • [46] Congresverslag, in De Syndicalist, 25-2-1928. 3-3-1928.
  • [47] De Arbeid Vrij!, 7-4-1928.
  • [48] De Syndicalist, 7-4-1928.
  • [49] Ibid., 12-5-1928, 19-5-1928.
  • [50] De Tabaksbewerker, 5-5-1928. De Vrije Textielarbeider, 28-7-1928. Ongedateerd schrijven van Huve aan Sneevliet, in Archief NAS.
  • [51] De Arbeid Vrij!, 26-5 -1928.
  • [52] Congresverslag, in De Arbeid Vrij!. 2-6-1928. 9-6-1928.
  • [53] De Syndicalist, 11 -8-1928, 15-9-1928 t/m 29-9-1928.
  • [54] De Fakkel, 19 -1 -1929. De Syndicalist, 8-12-1928, 12-1-1929.
  • [55] De Syndicalist, 26-1 -1929. 16-2-1929, 23-2-1929.
  • [56] De Fakkel, 9-3-1929, 13-4-1929.
  • [57] In een bij de Anarchistiese Uitgaven (AU) te Amsterdam te verschijnen studie over het NSV komen ideeën en geschiedenis van deze organisatie uitgebreid aan de orde. De AU verzorgde in 1979 ook een herdruk van Grondslagen, het theoretisch orgaan van het NSV dat van 1932-1936 onder redactie van Arthur Lehning verscheen. Een aantal van de door Lehning in de periode 1926-1936 geschreven artikelen en brochures zullen onder de titel Anarcho-syndicalisme verschijnen bij Uitgeverij Het Wereldvenster te Baarn.
namespace/het_nsv_en_het_anarcho-syndicalisme.txt · Laatst gewijzigd: 09/06/20 10:42 door defiance