Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:het_vraagstuk_van_de_eedsformule

Het vraagstuk van de eedsformule

Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis

  • Verschenen: 1878
  • Bron: onbekend
  • Digitalisering: Tommy Ryan

Het vraagstuk van de eedsformule

In Nederland leeft men in de zoete verbeelding, dat men vrij is en dat de vrijheid een der door de staatswetten gewaarborgde rechten van eiken burger is. En toch is men in zoo menig opzicht aan de grootst mogelijke willekeur prijs gegeven, zoowel in financieel als in lichamelijk opzicht. Immers om een voorbeeld te geven: indien een bevel tot gevangenisneming tegen een persoon, die in verdenking staat van eenige misdaad, wordt gegeven, dan heeft men eenvoudig den dienaar te volgen, die belast is met het ten uitvoer brengen. En als het nu blijkt, dat de ambtenaar zich vergist heeft in den persoon — en dwalen is menschelijk — dan wordt deze, misschien met een verontschuldiging van spijt, losgelaten, maar daarmede is die zaak gedaan. Want de Hooge Raad, het hoogste rechtskollege, heeft eenmaal uitgemaakt, dat de staat niet verantwoordelijk is voor de fouten der ambtenaren, met andere woorden, de staat heeft de onfeilbaarheid der staatsdienaren tot een dogma verheven.[1] Nu is het liberaal, om te lachen met de onfeilbaarheid des pausen — dat is een teeken van eigen verhevenheid van geest en hoogeontwikkeling! — maar het is zonde in de oogen dier liberalen, om op te komen tegen het onfeilbaarheidsdogma der Nederlandsche staatsambtenaren. En toch wordt op die wijze het summum ius summa iniuria toegepast. Ieder burger staat voortdurend aan dit gevaar bloot en daarom moest het verwijderd worden, te meer als men bedenkt hoe onze staat boven allen een rechtsstaat moest wezen, waar regeering en vertegenwoordiging bijna uitsluitend uit rechtsgeleerden bestaan.

Ditzelfde geldt ook van de eedskwestie, die in den laatsten tijd weer meer aan de orde is gebracht.

De nederlandsche grondwet zegt in art. 164: “Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.” Hier is het beginsel van vrijheid duidelijk en klaar uitgesproken. Iets anders echter is het uitspraken van een beginsel, iets anders het toepassen daarvan.

Immers in allerlei wetten wordt het afleggen van een eed gevorderd en alleen voor de Doopsgezinden is een uitzondering gemaakt, zoodat zij volstaan kunnen met eene verklaring of belofte. Meestal staat er “volgens de wijze hunner godsdienstige gezindheid.” Wij willen ons niet verdiepen in de vraag, wat gezindheid in dien zin beteekent, een vraag, die reeds meermalen en van onderscheiden zijden is behandeld. In verband met sommige artikelen heeft de meening recht, die daaronder wil verstaan een kerkgenootschap, maar anderen, zooals prof, de Bosch Kemper stellen zich op ruimer standpunt Maar hoe men 't uitlegge, de zin van art. 164 is duidelijk en zoodra een eed wordt gevorderd in den gebruikelijken vorm, al strijdt het afleggen van den eed met 's menschen godsdienstige meening, er wordt daar-door afbreuk gedaan aan de grondwet, die de vrijheid waarborgt.

Vooral in krimineele zaken dreigt daaruit gevaar, want de ambtenaar heeft het recht bij weigering van eedsaflegging bevel tot inhechtenisneming te geven en stel nu, dat men ten slotte gelijk kreeg met een beroep op de grondwet, volgens de onfeilbaarheidstheorie der staatsambtenaren zou men gedurende al dien tijd in de gevangenis zijn opgesloten zonder eenige schadeloosstelling te ontvangen.

Het eenige argument hiervoor dat schijn van kracht heeft, is dit: het wetboek van strafvordering bestond vóór de grondwet en heeft dus kracht, zoolang er geen nieuw is ingevoerd.

Schijn van kracht heeft dit argument slechts, omdat de grondwet voorschreef een nieuw wetboek en als nu de rechtsgeleerden zoo verwonderlijk leven met de stellige naleving der grondwet, dat dit wetboek er nog niet is, dan komt de verantwoordelijkheid daarvan niet op het hoofd des burgers, maar op regeeringen en volksvertegenwoordigingen, die hunnen plicht niet doen, buitendien de grondwet allereerst en alle artikelen in vroegere of latere wetten, die daarmede in strijd zijn, zijn allen zonder onderscheid onwettig, omdat ze zijn ongrondwettig.

Het is hoogst wenschelijk, dat in deze zaak een bepaalde beslissing worde genomen, die richtsnoer zal wezen in alle wetten.

Wat wij dienaangaande vorderen, is dit: verwijdering van al wat dogmatisch-godsdienstig is uit de wettelijke eedsformule, invoering van een burgerlijken eed met gebruik van die woorden. die men self gepast acht en behoud van de straffen voor niet-nakomen dier plechtige belofte op dezelfde wijze als nu bepaald is op meineed.

Wat is een eed? Een plechtige verzekering van een woord of een belofte onder aanroeping van iets heiligs en hoogs. Dit is een algemeene bepaling, die beter is dan “onder aanroeping van God”, omdat er verschillende eedsformulen zijn bij iets anders dan bij God, bijv. ik zweer bij mijn baard, ik zweer bij mijner ziele zaligheid. De beteekenis voor den zweerende is deze, dat bij niet nakoming hij verliezen moge het heil of de gunst van dit heilige en hooge. Daarom wordt de formuleering van den eed ook ingericht naar hetgeen men heilig en hoog acht. Een andere is dus de formule bij de Grieken, een andere bij de Mohammedanen en een andere bij de Christenen. Het belang van den staat brengt mede, dat de mensch zweert bij hetgeen hij heilig acht, maar niet, om te bepalen waarin dat heilige voor allen bestaat Immers acht iemand het door den staat bepaalde niet heilig, dan heeft hij door die woorden te spreken niet gezworen, hij heeft geen eed gedaan. De formule is geworden tot een vorm zonder beteekenis, zonder inhoud en het doel wordt dus gemist.

Overal was de inhoud der eedsformule van godsdienstigen aard, dit was nu vroeger voor den staat gemakkelijk, daar hij eenvoudig eischte den eed overeenkomsttig de krachthebbende geloofsbelijdenis of als er meerdere belijdenissen waren, ieder volgens de zijne bijv. anders voor katholieken, protestanten en joden. Maar nu het geloof privaatzaak is geworden voor elken mensch in het bizonder, nu een mensch leven kan en mag ook zonder geloofsbelijdenis, ja buiten gemeenschap meteenig kerkgenootschap, nu is de zaak geheel anders. Laat dus ieder de waarheid bevestigen onder aanroeping van hetgeen hij heilig acht en men is klaar. Immers wat een mensch heilig acht, dat erkent hij en dus zulk een verklaring heeft waarde voor hem.

Wil de een dus zweeren bij den drieëenigen God, omdat een verklaring alleen onder die voorwaarde voor hem beteekenis heeft, wil een ander zweeren bij de stof, het is van het standpunt des staats volkomen onverschillig, mits de straffen voor den een als voor den ander bij verbreking van de trouw en waarheid gelijk zijn.

Wat nu is het hoogste voor den staatsburger in de maatschappij’ Zijn eer, zijn goede naam, de achting zijner medeburgers. Deze dingen zijn voor niemand onverschillig. Spreek over een loonenden en straffenden God, menigeen gelooft niet meer daaraan en hij geeft er dus niets om, maar de goede naam, de achting, ziet daar dingen, wier onaantastbaarheid door allen gevraagd, geeischt wordt.

Maar onze eedsformule is zoo onschuldig, zij bepaalt niets, aan ieder overlatende wat hij daaronder zich voorstelt. Hoe luidt zij? Aldus: zoo waarlijk helpe mij God almachtig. Zietdaar alles. Is dat nu de moeite waard om er zoo'n drukte over te maken? Laat ieder er onder verstaan wat hij wil, de staat is te vreden als die woorden maar gebruikt zijn.

Dergelijke gebruikelijke redeneeringen zijn door en door onzedelijk, zij bederven den waarheidszin en ondermijnen daardoor de gezande ontwikkeling, die alleen verkregen kan worden door onvoorwaardelijke trouw aan de waarheid.

Buitendien komt hier het ergelijk meten met twee maten weer te pas. Wat immers is het anders dan de eed der Jezuïten onder voorbehoud (de zoozeer en terecht gewraakte reservado mentalis)? Dit voorbehoud bestaat volgens gezaghebbende leeraren als Sanchez, Escobar en Gury hierin, dat ik mij onder de woorden, die ik uitspreek, iets anders voorstel of denk, dan een ander uit mijn woorden kan opmaken, terwijl ik mij alleen verplicht voel ten opzichte van hetgeen ik gedacht en niet gezegd heb.

Als ik de woorden uitspreek: “zoo waarlijk helpe mij God almachtig” en als ik dus aan die woorden waarde toeken, dan moet ik aannemen en erkennen, dat er een God bestaat, die vrijmachtig invloed kan uitoefenen en dus mij helpen of niet helpen kan, naarmate hij wil. Een helpend God is een persoonlijk God, die toegankelijk is voor mijn gebeden, die zijn besluiten kan veranderen, is dus een menschelijk gedacht God. Aan zulk een God gelooven tegenwoordig duizenden niet meer, aan zulk een God gelooft ook eigentlijk de staat zelf niet.

Ik herinner mij nog den bedroevenden indruk, niet lang geleden gemaakt op mij en op vele anderen, toen al die rechterlijke ambtenaren ten gevolge der nieuwe organisatie op nieuw benoemd ook wederom den eed moesten doen. Van hoevelen dezer heeren weet men — ze maken er geen geheim van en behoeven dat ook niet te doen — dat zij aan zulk een God niet gelooven? En toch beloven zij trouwe plichtsvervulling onder aanroeping van iets dat voor hen niet bestaat! Hunne belofte verliest daardoor alle waarde. Zou men niet meenen, dat zulk een voorbeeld, gegeven door ontwikkelde, hooggeplaatste menschen ontzenuwend en ontzedelijkend terugwerkt op 't volk?

Als die heeren er zoo luchtig over heenstappen, zouden zij er dan waarde aan hechten? Het spelen met eeden, zooals ten onzent op ruime schaal geschiedt, ondermijnt het zedelijkheidsbewustzijn des volks. En als dan geklaagd wordt, dat de banden der zedelijkheid worden losgemaakt in de lagere klassen der maatschappij, dan kan dit niet verwonderen, waar de zoogenaamd hoogeren zoo slecht voorgaan.

En ook de Staat gelooft niet aan zulk een God! Waarom stelt hij anders straf op meineed? Meent de Staat dat God het straffen niet alleen af kan en dat hij dus bij voorbaat straf moet geven? Een van tweeën: òf God, de helpende of straffende God, is zelf in staat om te besturen en behoeft dus de hulp van den Staat niet, en dan is het onbillijk den meineedige te straffen zoodat hij dubbel krijgt, òf God is daartoe niet machtig genoeg en de Staat moet hem helpen, maar dan gelooft de Staat ook niet recht in den almachtigen God, dien hij laat aanroepen. De Staat is blijkbaar niet voldoende verzekerd van de straffende gerechtigheid van dien God.

Tegenover hen, die zich van de zaak afmaken, door te zeggen: men kan daaronder verstaan wat men wil — we zeiden reeds dat dit een jezuitentaktiek is, afgekeurd als zij in praktijk wordt gebracht door de leden der jezuïtenorde en toegepast als het in eigen kraam te pas komt — breng ik in herinnering het woord van een man, die ook door het gerecht werd afgescheept met dat gezegde en die naar aanleiding daarvan aldus schreef aan de overheid: “ik mag mij niet neerleggen bij de opmerking van den president, dat het aan mij overgelaten was onder de woorden “zoo waarlijk helpe mij God almachtig” te denken wat ik wil. Daar het begrip van een persoonlijk God — en alleen van zulk een kan men hulp verwachten en vragen — voor mij als atheïst is weggevallen en ook de hoop op loon of de vrees voor straf van een God mij voorkomen als begrippen hinderlijk voor de zedelijke ontwikkeling der menschheid; daar ik met de bekrachtiging der waarheid met Ja en Neen niets anders bedoel dan wat Jezus reeds vorderde met zijn woord: “uw ja zij ja, uw neen zij neen! Wat bovendien is, is uit den boozedaar ik den eed of liever de plechtige verzekering der waarheid voor te ernstig en te heilig acht, mij volgaarne onderwerp aan de wettelijke straffen op den meineed, protesteer ik tegen den dwang, mij opgelegd door de woorden der eedsformule te vorderen. Ik zou daardoor een huichelaar worden en door mijn lichtzinnige en karakterlooze handelwijze medewerken tot het onteeren der plechtige belofte.”

De ernst, die uit het weigeren spreekt, moet hooger gewaardeerd worden dan het gedachteloos en karakteloos uitspreken van woorden wier zin is verloren gegaan.

Nu moge de heer Wintgens voor zich een zeker recht reserveeren om te pas of anders te onpas — in elk geval ongepast — te verklaren dat Nederland geen atheïstische Staat is, ieder kon daarop ten antwoord geven: en evenmin theïstisch of phanteïstisch of supranaturalistisch. Maar wat is atheïsme? Misschien antwoordt de heer Wintgens met zoovelen: ieder die niet aan God gelooft, is een atheïst Alsof niet hierop gerepliceerd zou worden, aan welken God, aan dien des heeren Wintgens of van wien? Zoolang het niet op den weg van den Staat ligt, om een bepaling van het woord God te geven, zoolang moet in den Staat een ieder vrijheid hebben, om van God zich een voorstelling te maken naar zijn eigen opvatting, ook om zich geen voorstelling te maken, opdat niet de vrijheid om zijn godsdienstige meeningen te belijden, tot een woord wordt gemaakt en de grondwet tot een stuk wit papier, waarop de tijdelijke en toevallige meerderheid kan neerschrijven wat zij wil.

Terecht vroeg de heer van der Kaay bij gelegenheid van het behandelen der wet, houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers: “hoe moet het dan toch gaan met hen, die tot geen bepaalde gezindte behooren of wier overtuiging hun het eedzweeren verbiedt, ofschoon de leer hunner gezindte zich daartegen niet verzet?” Met andere woorden: heeft in Nederland iemand het recht niet te behooren tot eenige godsdienstige gezindte? De meerderheid schijnt te meenen . dat de kinderen op school tot neutrale menschen moeten worden opgevoed, terwijl de neutrale Staat, die geen partij mag kiezen in godsdienstige zaken en dus in geen wet bepalingen mag opnemen in strijd met dit ingenomen standpunt, niet schijnt te mogen bestaan, ten minste zoolang men den mensch den burger, verbiedt om neutraal te blijven zoodra hij volwassen is.

En men achtte dit alles niet gering, want door het vorderen van den eed met dogmatischen inhoud wordt nadeel berokkend aan den mensch, die zich ernstig rekenschap geeft van hetgeen hij doet, nadeel in financieel opzicht, waar hij uitgesloten wordt van het aanvaarden van alle erfenissen, die te zijnen bate kunnen komen na aangifte voor de successiebelasting, waar hij van alle betrekkingen is buiten gesloten, bij wier aanvaarding een eed in dien vorm is voorgeschreven, nadeel in lichamelijk opzicht, waar hij bij getuigenis afleggen in een krimineel vonnis beroofd wordt van zijn vrijheid door opsluiting in de gevangenis. De Staat mag den burger niet plaatsen tusschen zijn geweten en zijn beurs, tusschen zijn geweten en zijn vrijheid. In een rechtsstaat mogen zulke dingen niet voorkomen en zoo zulks geschiedt, moet hoe eer hoe beter getracht worden de mogelijkheid van zulke tegenstellingen weg te nemen. Daarom is de gedane eisch niets anders dan een voorwaarde, om geloofs- en gewetensvrijheid die in beginsel is aangenomen, in toepassing te erkennen. Waar de eed wordt gevorderd met een dogmatischen inhoud zooals nu, daar is dat een aanranding der gewetensvrijheid. Dus plicht der wetgevende macht is, om vrijheid te laten in eedsvorm, evenals in Frankrijk en Italië bestaat, waar het genoeg is, als men zegt: ik zweer.

Laat ons zorgdragen, dat niet jezuïtische beginselen het richtsnoer worden van handel en wandel. in wet en verordening, in ‘t leven geroepen door hen, die zich zeer vijandig stellen tegenover de jezuitenorde, want dan bezorgen we haar de grootste overwinning die denkbaar is.

Omdat de meerderheid zoo weinig konsekwent is, of te weinig moed bezit, of geen schade wil lijden daarom wordt de enkele mensch, die in verzet komt, voor een zonderling gehouden. Toch moet zelfs de schijn om daarvoor door te gaan, ons niet weerhouden het onrecht te bestrijden en dringen wij aan uit waarheid op afschaffing van de bestaande eedsformule. Want het kan geen recht wezen van sommigen te verlangen, dat zij de waarheid moeten bevestigen met verzekering van iets, wat voor hen niet waar is en dus met verzekering van een onwaarheid.

Hoe droevig oppervlakkig een belangrijk vraagstuk door onze dagblad schrijvers wordt behandeld, daarvan is onlangs een kenmerkend staaltje gegeven in een artikel van het te 's Gravenhage verschijnend blad “Het Vaderland”, n.l. in het nummer van Donderdag 30 Mei 1878. Ik wil ten slotte aantoonen — dit eene voorbeeld nemende voor velen — dat het onlogisch is van inhoud, onzedelijk van strekking.

Onlogisch van inhoud. Eerst wordt de liberale partij beschuldigd van inkonsekwentie, waar zij bij de successiewet niet evenzeer heeft getracht de woorden “op de wijze zijner godsdienstige gezindheid” te verwijderen als bij gelegenheid van de vertalerswet. Die beschuldiging is juist. Logisch zou daaruit volgen, dat deze inkonsekwentie als verwijt moet worden aangemerkt, maar wie dat meent, heeft buiten den waard d.i. buiten de logica van het Vaderland gerekend, want uitdrukkelijk wordt verklaard, dat er van die inkonsekwentie aan de liberale partij geen verwijt gemaakt wordt En waarom niet.’ Omdat het Vaderland betwijfelt, dat het eerste votum van 3 April een “weldoordacht” is geweest. En waarom niet weldoordacht? Omdat het Vaderland het er niet mede eens is. Dus we krijgen de volgende konklusies: een votum houdt op weldoordacht te zijn, als men het er niet mede eens is, een inkonsekwentie strekt niet tot verwijt, als men maar terugkeert van de dwaling zijns weegs.

Dergelijke leerstellingen, verdedigd in een blad van andere richting, zouden sterke tegenspraak ondervinden; wie niet meet met twee maten moet hetzelfde getuigen, nu het geschiedt van zoogenaamd liberale zijde.

Iets verder heet het: “in elk geval wachte men zich zelfs voor den schijn dat op gemoedsbezwaren van ongeloovigen meer regard worde geslagen dan op gemoedsbezwaren van geloovigen. Straks bij de behandeling der schoolwet zal de conscientie weder een groote rol spelen, maar naar alle waarschijnlijkheid zal de liberale partij zich daardoor niet laten weerhouden om voor het volksonderwijs te doen, wat wenschelijk en noodig is. Op dat standpunt dient men zich evenzeer te plaatsen bij de eedskwestie.” Rekende men niet op de onnadenkendheid der lezers, men zou zulke zinledige woorden thuis houden. Immers het groote woord: “wat wenschelijk en noodig is”, moet de oogen verblinden, want de vraag loopt juist over hetgeen wenschelijk en noodig wordt geacht, in casu of het wenschelijk en noodig wordt geacht geen regard te slaan noch op de gemoedsbezwaren van geloovigen noch op die van ongeloovigen. Stond het vast, dat de liberale partij terecht weigerde het oor te leenen aan gemoedsbezwaren in de schoolkwestie, dan zou de eerste zin gerechtvaardigd zijn ten opzichte der bezwaren van de ongeloovigen, maar nu zal iemand logisch tot de konklusie komen: zoowel in het eene als in het andere geval handelt men verkeerd en dit als voorbeeld te stellen bij de eedskwestie, is dus een onjuist standpunt in te nemen.

Onzedelijk van strekking. Het Vaderland schrijft: het is ons een raadsel hoe een ongeloovige tegen het afleggen van een eed, hem door de wet opgelegd, overwegend bezwaar kon hebben. Hoogstens kan hij zeggen, dat die eed voor hem comedie is en dat men hem even goed bij Neptunus of Jupiter zou kunnen laten zweeren. Maar daar blijft het dan ook bij. Indien men toch de gewone formule van hem vordert, dan kan hij dat volkomen overbodig, maar onmogelijk inbreuk op zijn consciëntie noemen.” De schrijver heeft blijkbaar niet het minste begrip van hetgeen hij noemt een “ongeloovige”, evenmin van hetgeen een eerlijk en waarheidlievend mensch moet doen. Geen wonder dat bij die twee omstandigheden het voor hem een raadsel is, dat iemand bezwaar maakt tegen het afleggen van den eed. “Hoogstens kan hij zeggen dat die eed voor hem comedie is…. maar daar blijft het dan ook bij.”

Lichtzinniger en oppervlakkiger kan er moeilijk iets gezegd worden. Moet het eedafleggen dan als comedie worden beschouwd? Zou zulk een eed eenige waarde hebben? Daarmede is een ongeloovige niet tevreden, hij is er te eerlijk toe. Een bevestiging der waarheid mag voor hem niet door den vorm tot comedie worden gemaakt. Hij heeft de waarheid te lief, om haar te ontheiligen. Zou iemand waarde hechten aan de plechtige verzekering: zoo waar als de sneeuw zwart is, zoowaar beloof ik u dit of dat? Immers neen. Daarom te eischen dat men iets verzekert onder aanroeping van iemand of iets, dat niet bestaat voor hem die aanroept, dat is de onzedelijkheid van staatswege tot wet verheffen. En daar de dwang om onwaarheid te spreken, inbreuk is op 's menschen conscientie, indien het althans normaal is ontwikkeld, daarom is door dien eisch wel degelijk inbreuk op de conscientie gemaakt.

Maar als het publiek belang het vordert? Zoo vraagt men. Ik antwoord: het publiek belang kan niet, kan nooit en onder geenerlei omstandigheid vorderen, dat verklaringen worden ge-eischt in een vorm, waaraan niet de minste waarde wordt gehecht. Iemand die niet aan dien God gelooft, en toch die woorden gebruikt, hij heeft geen meineed gedaan, als hij onwaarheid heeft verklaard, want hoe kan hij meineed doen terwijl hij geen eed — want die woorden beteekenden immers niets! — heeft afgelegd.’ Door den eed is niet de minste waarborg tegen kwade trouw gegeven. Integendeel zooals het meestal gaat, de goeden zullen er onder lijden, omdat zij de zaak te ernstig nemen, terwijl de kwaden niet opzien tegen het gebruik van welke woorden ook.

Indien de straffen op belofte, verzekering, onder welken vorm ook, gelijk staan niet die op meineed, dan bestaat er niet het minste bezwaar tegen het afschaffen van een vorm, waardoor de vrijheid om zijn godsdienstige meeningen te belijden — een grondwettig recht van alle burgers! — wordt aan banden gelegd.

Het verkondigen van theorieën als in het Vaderland ten opzichte der eedskwestie, is in elk geval en uit het oogpunt der logica en uit dat der zedelijkheid, die de basis moet zijn van gezonde volksontwikkeling, afkeurenswaardig.

Wij wenschee, dat het der Regeering moge behagen, spoedig een wetsontwerp dienaangaande in te dienen, opdat de eedskwestie niet incidenteel worde behandeld, maar afzonderlijk het onderwerp uitmake van de ernstige overweging der zich noemende volksvertegenwoordiging. Moge er dan gelet worden op de bezwaren der “geloovigen”, maar ook op die der “ongeloovigen”, opdat er noch aan de eene noch aan de andere zijde ecu privilegie worde verleend op het stuk van geloofs- of gewetensvrijheid. In ons land, waar altijd en bij alle feestelijke gelegenheden wordt gepraat over het bezit dier vrijheid, worde zij eindelijk tot daad verheven.

F. Domela Nieuwenhuis

's Gravenhage, Juni ’78,

Nawoord

Voor allen, die zich op spccifiek-christclijk standpunt stellen, is deze vraag zeer gemakkelijk, daar ten opzichte van geen vraag een zoo beslist beginsel is uitgesproken als hier, waar Jezus in de Bergrede zegt: “zweert in *t geheel niet; noch bij den hemel, want hij ís de troon Gods; noch bij de aarde, want zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jeruzalem, want het is de stad des grooten Konings; zweert ook niet bij uw hoofd. want gij vermoogt niet een eenig haar te maken, hetzij wit of zwart. Maar uw woord zij: Ja, ja; neen, neen; wat meer is dan dit, is uit den booze.” (Matth. 5: 34—38). En deze verklaring wordt herhaald in den brief van Jakobus, hoofdstuk 5 vers 12.

Voetnoot

  • [1] Men vergelijke: De preventieve hechtenis door mr. J. Domela Nieuwenhuis in nr. 11 van de “Stemmen over staatkundige en maatschappelijke vraagstukken” en de dissertatie van inr. A.F.K. Hartogh over “De aansprakelijkheid van den staat voor onrechtmatige daden zijner ambtenaren.”
namespace/het_vraagstuk_van_de_eedsformule.txt · Laatst gewijzigd: 20/04/20 06:37 door defiance