Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Erich Mühsam
De opvattingen van Gravin Franziska zu Reventlow
Rond het jaar 1907 drong in de kringen van intellectuelen in München de eerste kennis van de nieuwe leer van Professor Freud door en zij begon het gehele geestelijke leven in Schwabing te beheersen. De enthousiaste apostel hiervan was de jeugdige psychiater Dr. Otto Gross (uit Graz), die met de ijver van een fanaat het hele Café Stephanie analyseerde, resp. het analyseren leerde. Het gonsde aan de tafeltjes over 'complexen', 'blokkeringen' en 'verdringingen'. Men had voor iedere soort afwezigheid of slechte bui een mooie wetenschappelijke uitdrukking. Toevalligheden werden geduid vanuit verborgen opzettelijkheden, dromen teruggevoerd naar wensen en voor velen had het onderbewustzijn van de medemensen spoedig minder geheimen dan het eigen bewustzijn.
Ik behoorde tot de enkelingen, die wat sceptisch tegenover de psychoanalyse stonden, hoewel ik persoonlijk met Otto Gross bevriend was en me ook een tijdje door hem in anamnesebehandeling liet nemen. Het kwam er voor mij op aan te zien of door het volledig duidelijk worden van heel of half weggezonken herinneringen de poëtische scheppingskracht wordt beïnvloed; daarover heb ik toen met prof. Freud zelf nog gecorrespondeerd. Ik brak de behandeling af, toen de arts vragen stelde die betrekking hadden op allerintiemste dingen van het erotische leven en die ik hem beantwoordde met de korte verklaring: “Dat gaat je geen donder aan!”
Gravin zu Reventlow was door mij met Gross bekend geraakt en op een dag vertelde ze mij waarover zij zoal inlichtingen had moeten geven. Ze had de dokter uitgelachen en hem gevraagd, of hij werkelijk meende van zeer velen van zijn patiënten de waarheid te horen. Daarop antwoordde hij, dat dat helemaal niet nodig was: niemand liegt buiten zijn karakterstructuur en juist als iemand liegt, toont dit aan hoe hij associeert. Het afbreken van de analytische behandeling stoorde noch de gravin noch mijn vriendschap met Gross. Integendeel, de relatie arts-patiënt verdween volledig en we kregen te maken met een voortreffelijke geleerde, die ook absoluut een geniaal mens was (helaas is hij gestorven) op het gebied van problemen, die ons allen evenzeer raken.
Gross vertegenwoordigde, en wel in de meest nauwe samenhang met zijn seksueel-psychologische beroepsuitoefening, het standpunt van een ethiek, die op onbegrensde promiscuïteit berust. Vanuit een geheel andere kant was ik tot precies dezelfde conclusies gekomen als hij. De anarchistische maatschappijleer, die ik vertegenwoordig, streeft het maatschappelijk samenleven van de mensen na op basis van een zo ver mogelijke persoonlijke vrijheid. Ik geloof, dat slechts een vrijwillige verbintenis innerlijk verplichtingen oplegt, en dat iedere opgelegde dwang niet alleen diegene vernedert, die zich ervoor buigt, maar ook degene, die haar oplegt en uitvoert. Vrijheid van allen heeft als voorwaarde de vrijheid van ieder individu, en omgekeerd: niemand is vrij als niet allen vrij zijn. Daarom kan de strijd tegen iedere autoritaire macht slechts worden gevoerd in samenhang met de strijd tegen de autoriteit in de allernaaste omgeving, vooral tegen de autoritaire begeerten, die de eigen aard en de eigen gedachten beheersen en zouden willen overheersen.
Verder concludeerde ik: wie zijn heerschappij over één mens wil vestigen, wie in zijn naaste omgeving de politieagent speelt, die ontwikkelt een algemene aandrift tot politieoptreden in zichzelf en wie de slavenhouder in zijn huis accepteert, die duldt overal slavernij en is verloren voor de vrijheid. Alle traditionele deugd is afgestemd op bevelen en gehoorzamen, op heersen en dienen en dat komt nergens duidelijker tot uitdrukking dan in de algemeen geldende, door nauwelijks nog van één kant kritisch aangevochten seksuele moraal. Zo richtte ik meteen bij het begin van mijn sociaalpropagandistische activiteiten heftige aanvallen tegen het beginsel van de monogamie, tegen het in publieke bescherming genomen huwelijk, voor alles tegen de vervalsing van het begrip trouw als kenmerk van de tot één partner beperkte fysieke liefde.
Otto Gross zag in de tot ethische voorkeur geautoriseerde exclusiviteit van de liefde de belangrijkste factor van psychische verdringingen en daardoor een onzuivere bron van honderdvoudige vormen van zelfkwelling en wederzijdse vergiftiging van het leven met als gevolg hysterie en de slechtst mogelijke psychogene effecten. Maar ik zag daarin de oergrond van de onvrijheid van de mens tegenover zichzelf en tegenover zijn tijdgenoten. We stemden wel volledig overeen in de beoordeling van de seksuele jaloezie als een bijzonder schandalige vorm van afgunst, die echter dankzij een autoritaire sociale opvoeding en zedelijkheidsbegrippen van priesters heilig werd verklaard.
Franziska zu Reventlow was, niet via theoretische wegen maar door haar verstandige en onbevangen levenswijze, tot precies dezelfde inzichten gekomen. Uit haar dagboeken is voldoende bekend, hoe weinig zij in haar eigen leven gaf om het oordeel van de heersende moraal. Het zal echter de moeite lonen uit mijn herinneringen de bewuste kracht vast te stellen, waarmee deze buitengewone, voorname en daarbij nog door alle gratiën gezegende vrouw haar houding tegenover het probleem, dat haar na aan het hart lag, geestelijk bepaalde.
Ik had in 1909 een stuk geschreven, dat de titel Die Freivermahlten. Polemisches Schauspiel (Het Vrije Huwelijk. Een polemisch toneelstuk) droeg. Het was een typisch stuk van statements en het behandelde meer in een toegespitste dialectiek dan in een eigenlijke dramatische bewogenheid juist de zaken van liefde, trouw en jaloezie vanuit het standpunt van een radicale ontkenning van de geldende morele begrippen. Er werd tegenover een in een 'vrij huwelijk' bijzonder correct levend paar, dat slechts uit principe had afgezien van de officiële verbintenis, een voor de ambtenaar gehuwd paar gesteld, dat in werkelijke vrijheid en zonder wederzijdse controle een harmonisch leven leidde. Of ik de gravin het stuk voorlas of in manuscript gaf, weet ik heden ten dage niet meer. Maar haar beoordeling klinkt me nog duidelijk in de oren. Het was helemaal niet bovenmatig vriendelijk, maar het deed me buitengewoon plezier. Want terwijl alle bekenden, critici en mensen die verstand hebben van kunst, aan wie ik mijn werk liet zien, ontsteld hun handen boven hun hoofd ineen sloegen wegens de onmogelijkheid van de tendens van het stuk of juist om het reële van die tendens enthousiast waren, zei de gravin hoofdschuddend: “Dat zijn toch allemaal zaken die vanzelf spreken. Waarom maakt u zo'n heisa daarover?”
Men leze het prachtige boek van Gravin zu Reventlow Von Pedro zu Paul, waarin zij het thema 'de man' grondig bespreekt. Daar wordt afgezien van iedere polemiek tegen welke dogma's over de deugd dan ook; daar wordt slechts op gracieuze wijze gekheid gemaakt over de verschillende soorten mannen, die zichzelf weliswaar allerlei vrijheden veroorloven, maar daarbij nog nooit enige twijfel hebben bespeurd over de morele regels van het maatschappelijk fatsoen. Als zij een vrouw ontmoeten, die zich tegenover niemand wil verantwoorden over haar natuurlijke sensualiteit, dan geloven ze dat haar slechts “het volledige geluk” ontbreekt; en de ongelukkige dichteres die voortdurend over het pijnlijke verleden heen geholpen moet worden, schrijft melancholiek: “Gelooft u mij, men kan zich nog zo lang en nog zo ver op het schuine vlak bevinden, dan duiken er steeds weer mannen op, die ons door ware liefde willen redden.”
Toen ik weer eens met de gravin over dit onderwerp sprak, dat juist toen door de theorieën van de psychoanalytici de gemoederen van de bohème in Schwabing voortdurend bezighield, vroeg ik haar, of ook zij, wanneer ze verliefd zou zijn, zich volledig van jaloerse gevoelens zou kunnen vrijhouden. Zij meende daarop, dat dat een kwestie van zelfopvoeding is. Het gevoel van jaloezie komt voort uit gewonde ijdelheid. Men hoeft alleen maar zichzelf te onderzoeken om tot de erkenning te komen, dat een wisseling in de erotische neiging niet de geringste verlaging van de tot dusver geliefde persoon betekent en dat juist echt bij gelijktijdigheid van meerdere relaties in het geheel geen vergelijking van waarden plaats vindt.
In vroegere jaren, zo zei zij, heeft zij uit tactische overwegingen geen jaloezie laten merken, maar later heeft zij het vermogen in zich ontwikkeld om dergelijke gevoelens als minderwaardig niet meer te laten opkomen. Het is moeilijk in te schatten, wat mevrouw Zu Reventlow, als ze nog leefde, zou zeggen over de pogingen van weldenkende tijdgenoten de geleidelijk aan erkende polygame aanleg van de meeste mensen schematisch in het huidige huwelijksleven in te passen. Vermoedelijk zou ze hartelijk lachen. Wat ze echter zou zeggen tegen de tegenwerping, dat het leven van de vrouw in vrije liefde toch voortdurend in conflict zou zijn met de aanspraak van de mannen op hun vaderschapsrechten, dat weet ik wel. Want eens liet ik haar een passage in het dagboek van Rahel [von Varnhagen] uit het jaar 1820 zien, die haar moederhart diep ontroerde en die zij dan ook overschreef. Deze passage luidde: “Kinderen zouden slechts moeders moeten hebben en hun naam dragen en de moeders het vermogen en de macht van het gezin. Zo regelt de natuur dat; men moet dat alleen ethischer maken. Vreselijk is de natuur in dit opzicht, dat een vrouw misbruikt kan worden en tegen haar lust en wil in een mens kan voortbrengen. Deze grote krenking moet door menselijke instituties en regelingen weer worden gecorrigeerd en zij toont aan hoezeer het kind bij de vrouw hoort. Jezus had slechts een moeder. Voor alle kinderen zou een ideële vader moeten worden geconstrueerd en alle moeders zouden zo onschuldig en in ere moeten worden gehouden als Maria.”