Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:memoires_van_een_revolutionair

Memoires van een revolutionair

Door Peter Kropotkin

  • Oorspronkelijke titel: Memoirs of a Revolutionist
  • Verschenen: 1899
  • Bron: Gedenkschriften van een revolutionair, A.E. van der Heide, 1902
  • Vertaling: Annette Dyserinck
  • Digitalisering en gedeeltelijke modernisering: Tommy Ryan

Memoires van een revolutionair

Voorwoord

De autobiografieën, die wij aan grote geesten te danken hebben, waren in vroegere tijd meest een dezer drie typen: “zo ver was ik afgedwaald, zo vond ik het ware pad terug” (St. Augustinus); of “zo slecht was ik, doch wie zou zich voor beter durven houden!” (Rousseau); of: “aldus heeft zich langzaam, en onder gunstige omstandigheden, het genie in mij geopenbaard,” (Goethe). In deze vormen bezigt de schrijver zich voornamelijk met zichzelf.

In de negentiende eeuw zijn de autobiografieën van mensen van betekenis meer in deze trant: “zo talentvol, zo aantrekkelijk was ik, zoveel waardering en bewondering ondervond ik!” (Johanna Louise Heiberg, “Een Leven andermaal in de Herinnering herleefd”); of: “ik had zoveel talent en was zo zeer waard bemind te worden, en vond toch geen waardering; deze bitteren strijd had ik te doorworstelen, eer mij de kroon van de vermaardheid gewerd” (Hans Christiaan Andersen, “Een Levensverhaal”). In deze beide laatste opvattingen is de schrijver vooral vervuld met wat zijn medemensen van hem gedacht hebben.

In de autobiografie welke voor ons ligt, gaat de schrijver niet in zichzelf op. Nergens gevoelt men bijgevolg het verlangen naar waardering. Nog minder is hem aan het oordeel van zijn medemensen gelegen; wat anderen van hem gedacht en gezegd hebben, raakt hij slechts met een enkel woord aan.

Op persoonlijk aanzien wordt in dit werk in 't geheel niet gelet. De schrijver behoort niet tot die mensen, die gaarne van zichzelf spreken; komt dit een enkele maal toch voor, zo geschiedt bet met terughouding en met een zekere verlegenheid. Geen ontboezemingen van innerlijk leven, geen sentimentaliteit, geen cynisme ontmoet men erin. De schrijver spreekt noch van zijn fouten noch van zijn deugden; hij treedt in geen banale vertrouwelijkheid met de lezer; spreekt niet over zijn liefde, en raakt zó weinig zijn betrekkingen tot het vrouwelijk geslacht aan, dat hij zelfs zijn huwelijk niet vermeldt, en men slechts toevallig verneemt dat hij getrouwd is. Ook slechts een enkele maal komt het in het vluchtig overzicht van de laatste zestien jaren van zijn levensbeschrijving ter sprake dat hij vader en een liefhebbend vader is.

Het is hem meer te doen om de psychologie van zijn tijdgenoten, dan wel om die van zichzelf te beschrijven; zijn boek behelst de psychologie van Rusland: het officiële Rusland en de lagere massa's, het vooruitstrevend en het stilstaand Rusland. Hij wil meer over zijn tijdgenoten spreken dan over zichzelf en dientengevolge bevat zijn levensschets de geschiedenis van Rusland tijdens zijn leven, Zowel als de arbeidsbeweging van Europa van de laatste halve eeuw; daar waar hij zich in zichzelf verdiept, zien wij de buitenwereld weerkaatst.

Niettemin heeft dit boek een uitwerking als die waarnaar Goethe in Wahrheit und Dichtung streefde; het doet ons zien hoe zich deze merkwaardige geest ontwikkelde, en, zoals in de Confessions van St. Augustinus, hebben wij het verbaal van een innerlijke crisis voor ons, wat men in de ouden tijd “conversie” placht te noemen. Deze innerlijke omkeer is inderdaad het hart en de spil waar het boek om draait.

Op dit ogenblik zijn er slechts twee grote Russen, die voor het Russische volk denken, en wier gedachten het eigendom van de mensheid geworden zijn, Leo Tolstoj en Peter Kropotkin. Tolstoj heeft ons dikwerf, in poëtische vorm, brokstukken uit zijn leven gegeven. Kropotkin geeft ons hier zonder enige dichterlijke omzetting, voor de eerste maal een snel overzicht van zijn leven.

Ofschoon deze beide mannen geheel van elkaar verschillen, toch kan er tussen het leven en de levensopvatting van beiden een parallel getrokken worden. Tolstoj is artiest, Kropotkin man van de wetenschap; in beider leven kwam echter een tijdstip, waarop noch de een noch de ander vrede kon vinden in de voortzetting van dat werk, waartoe hij aangeboren bekwaamheid bezat. Godsdienstige redenen deden Tolstoj, en sociale redenen deden Kropotkin de eerst ingeslagen weg verlaten.

Beiden zijn van liefde voor de mensheid doordrongen, stemmen overeen in de gestrenge veroordeling van de onverschilligheid, gedachteloosheid, ruwheid en onmenselijkheid van de hogere klassen, en gevoelen zich tot bet leven van de verdrukten en misdeelden aangetrokken. Beiden zien meer lafhartigheid dan wel domheid in de wereld, beiden zijn idealist en hebben hervormerstemperament; beiden zijn vredelievende naturen, en Kropotkin is de meest vredelievende van beiden, ofschoon Tolstoj steeds vrede predikt en hèn veroordeelt, die bet recht in eigen hand nemen en in geweld hun toevlucht zoeken; terwijl juist Kropotkin een dergelijke handelwijze billijkt en met de terroristen op goeden voet stond. Het punt waarop zij het meest uiteenlopen, is hun houding tegenover de ontwikkelden welopgevoede mens, tegenover de wetenschap in het algemeen. Tolstoj veracht en verkleint in zijn godsdienstijver mens en zaak beide, terwijl Kropotkin, zowel het ene als het andere, hoog in ere houdt, ofschoon hij toch ook de mensen van de wetenschap veroordeelt, omdat zij het volk in zijn geheel, en de ellende van de massa uit het oog verliezen.

Vele mannen en vrouwen hebben een grote levenstaak volbracht, zonder juist een groot leven geleefd te hebben, en er leven vele bijzondere mensen, al moge, oppervlakkig beschouwd, hun leven nog zo onbeduidend en alledaags schijnen. Kropotkins leven is even groot als belangrijk.

Men zal in dit werk het verband van al die eigenschappen vinden, waaruit een rijk en hoogst belangrijk leven is samengesteld — idylle en tragedie, drama en roman.

Zijn kinderjaren te Moskou en op het land, de portretten van zijn moeder, zusters en leermeesters en die van de oude bedienden, alsook de vele taferelen van patriarchaal leven, zijn op zó meesterlijke wijze geschilderd, dat ieders hart erdoor bewogen zal worden. Zijn natuurbeschrijvingen en de buitengewone tederheid en gehechtheid tussen hem en zijn broeder — al dit is zuiver idyllisch.

Veel verdriet en veel leed hebben zij helaas samen moeten delen; de hardheid in het familieleven, de wrede behandeling van de lijfeigenen; kleinzieligheid en harteloosheid — het overheersend element in het menselijk lot. Men ontmoet veel afwisseling en zelfs dramatische rampen: het leven aan het Hof en in de gevangenis; in de hoogste Russische kringen met keizers en grootvorsten, en het leven in armoede, met het werkend proletariaat in Londen en Zwitserland. Ook is er afwisseling van kostuum zoals in een treurspel; de hoofdspeler die overdag in mooie kleren in het winterpaleis moet verschijnen en die 's avonds in boerenplunje in de voorsteden de opstand predikt. Het sensationeel element dat tot de roman behoort, ontbreekt evenmin. Al kan niemand eenvoudiger, soberder stijl schrijven dan Kropotkin, toch komen er, uit de aard van de zaak, gedeelten voor, die sterker opwindend zijn dan enig tafereel in een sensatieroman. Met ademloze belangstelling volgt men de voorbereidselen ter ontvluchting uit het hospitaal van de heilige Peter- en Paulusvesting, alsook de stoutmoedige uitvoering van dit plan.

Weinig mensen hebben zo in alle standen van de maatschappij geleefd en weinigen zijn er zo goed van op de hoogte als Kropotkin. Welk een schouwspel, Kropotkin als kleine jongen met gekruld haar, in kostuum naast keizer Nicolaas staande, of als page keizer Alexander volgend, in verbeelding de keizer beschermend. En dan weer Kropotkin in een vreselijke gevangenis, Grootvorst Nicolaas wegzendend, of naar de steeds toenemende krankzinnigheid van een boer luisterend, die in een cel onder hem gevangen zit.

Hij heeft als edelman en als werkman geleefd; was keizerlijk page en doodarme schrijver, student, officier, man van de wetenschap, administrateur en vervolgd revolutionair. In zijn verbanning leefde hij soms als een Russische boer op brood en thee; en liep gelijk een Russische keizer gevaar, van te worden gespioneerd of vermoord.

Weinig mensen hebben zulk een rijke levenservaring als Kropotkin. Zo goed als Kropotkin als geoloog in staat is, de voorhistorische ontwikkeling van honderden en duizenden jaren te onderzoeken, heeft hij ook de gehele historische ontwikkeling uit zijn eigen tijd in zich opgenomen. Bij zijn letterkundige en wetenschappelijke opvoeding in de studeerkamer en op de academie (zoals kennis van talen, belles-lettres, filosofie en hogere wiskunde) voegde hij op jeugdigen leeftijd de kennis, die men in de werkplaats, in het laboratorium, en in het open veld opdoet — natuurlijke historie, krijgswetenschap, vestingbouw en de kennis van het machinevak en van de handwerksbedrijven. Zijn verstandelijke ontwikkeling is alomvattend.

Hoe moet deze ijverige geest geleden hebben, toen hij tot het werkeloze gevangenisleven beperkt werd! Wat een lijdensproef en wat een oefening in stoïcisme! Kropotkin zegt ergens, dat als grondslag van elke organisatie, zich een moreel ontwikkelde persoonlijkheid moet doen gevoelen. Dit is op hemzelf van toepassing. Het leven heeft uit hem een van de hoekstenen voor het gebouw van de toekomst gevormd.

De crisis in Kropotkins leven bevat twee keerpunten, die ik hier moet laten volgen.

Hij nadert zijn dertigste levensjaar — een beslissend jaar in het leven van de man. Met hart en ziel dient hij de wetenschap, en heeft reeds een wetenschappelijke ontdekking van waarde gedaan. Hij heeft ontdekt, dat de kaarten van Noord-Azië onjuist zijn; dat niet slechts de vroegere aardrijkskundige begrippen verkeerd waren, maar dat hij ook de theorieën van Humboldt met feiten kan weerleggen. Meer dan twee jaren heeft hij zich in ijverig onafgebroken onderzoek verdiept. Toen wordt plotseling, als met een bliksemstraal, de ware verhouding van de feiten hem duidelijk: hij ziet dat de hoofdlijnen in de bouw van Azië niet van Noord naar Zuid, noch van West naar Oost, doch van Zuidwest naar Noordoost lopen. Hij onderwerpt zijn ontdekking aan proefnemingen, past ze op talloze afzonderlijke feiten toe, en — handhaaft ze. Aldus smaakte hij de vreugde van wetenschappelijke openbaring in haar hoogste en zuiverste betekenis, en ondervond daarvan de verheffende uitwerking op zijn geest.

Nu volgt de crisis. De gedachte dat deze vreugde slechts door zo weinigen gedeeld kan worden, vervult hem met smart. Hij vraagt zich af, of hij wel het recht heeft, deze wetenschap in zichzelf alleen te genieten. Hij gevoelt dat een hogere plicht hem roept, dat op hem de taak rust, in deze kennis, die tot nu toe slechts zijn eigendom ie, de mensheid in te wijden, in plaats van verder te gaan om tot nieuwe ontdekkingen te geraken.

Wat mij betreft, ik geloof niet dat hij gelijk had. Pasteur zou met dergelijke begrippen niet de weldoener van de mensheid geworden zijn, die hij was. Op de lange duur toch dient alles tot nut van het algemeen. Ik geloof dat een mens eerst dàn zijn hoogste plicht jegens het mensdom vervuld heeft, wanneer hij de diepst volhardende, en meest intense arbeid geleverd heeft waartoe hij bekwaam is. Doch dit gevoelen is karakteristiek voor Kropotkin, karakteriseert zijn ware wezen en draagt hem verder. Op het ogenblik dat hij in Finland voor een nieuwe wetenschappelijke ontdekking staat, daar hij op bet denkbeeld komt — wat destijds nog voor ketterij gehouden werd — dat in de prehistorische tijd heel noordelijk Europa onder een ijskap bedekt moet zijn geweest, is hij dermate begaan en vol medelijden voor de armen en noodlijdenden, die dikwijls hongeren moeten in de strijd om het bestaan, dat hij het als zijn hoogste plicht beschouwt, zijn wetenschappelijke studies er aan te geven om leider en helper te worden van de grote, werkende behoeftige massa.

Hierin ontsluit zich voor hem weldra een nieuwe wereld — het leven van de arbeiders — en moet hij leren van hen, die hij zelf had willen onderwijzen.

Vijf of zes jaren later komt deze crisis ten tweeden male in hem op, en wel in Zwitserland. Reeds tijdens zijn eerste verblijf aldaar had Kropotkin zich van de groep van de Staatssocialisten losgemaakt, uit vrees voor bun economisch despotisme, uit haat tegen centralisatie, en uit liefde voor individuele en communale vrijheid. Nu hij, na zijn lange gevangenschap in Rusland, voor de tweeden keer te midden van de kundige West-Zwitserse werklieden terugkeert, wordt, wat vroeger reeds flauw voor zijnen geest stond, hem duidelijk, omtrent een nieuwe samenstelling van de maatschappij, in de vorm van onderlinge vennootschap; coöperatief, zoals spoorwegmaatschappijen of zoals postorganisaties in ver af gelegene landen Hij beseft ten volle, dat hij van de toekomst de richting niet aan kan geven, overtuigd als hij is dat alles uit de opbouwende arbeidskracht van de massa moet ontstaan; het gebouw van de toekomst vergelijkt hij echter, ter verduidelijking, met de gilden en onderlinge verbonden van de Middeleeuwen. Hij hecht geen geloof aan “leiders” en “geleid worden”. Ik moet echter bekennen dat ik ouderwets genoeg ben, om mij aangenaam verrast te gevoelen door een kleine inconsequentie van Kropotkin, waar hij ergens met lof van een vriend gewaagt, dat deze een “geboren leidsman” was.

Zichzelf noemt de schrijver Revolutionair en dit is ook zeker juist. Zelden zijn er echter zo humane en zo zachtmoedige revolutionairen geweest als hij. Men verbaast er zich over, waar hij ergens op een mogelijk gewapend conflict met de politie te spreken komt, in hem het vechtersinstinct te ontdekken, dat in ieder onzer schuilt. Hij weet niet wat hij er van zeggen zal, of het hem en zijne vrienden mee of tegenviel dat het zonder vechtpartij afliep. Dit is de enige uiting van een dergelijk gevoelen. Wraakneming was hem vreemd; hij was steeds martelaar.

Van niemand verlangt hij opofferingen; hij brengt die zelf, en heeft dit immer volgehouden. Steeds zo echter, als kostte de opoffering hem niets; zo weinig beweging maakt hij er van. Hij is ondanks al zijn energie zó weinig haatdragend, dat hij over een ellendige gevangenisdokter volstaat met: “hoe minder van hem gezegd hoe beter.”

Hij is revolutionair zonder er zich iets op te laten voorstaan en zonder vertoon. Hij lacht om de eeden en plechtigheden bij samenzweringen in drama's en opera's. Kropotkin is de eenvoud in persoon. Nooit heeft een revolutionair zo belangeloos gestreden of ooit de mensheid beter liefgehad dan hij.

Toch zou hij mij vooraan in dit boek niet toestaan al het goede te zeggen wat ik van hem denk, en deed ik het, dan zouden mijne woorden de grenzen van een gepaste voorrede overschrijden.

George Brandes.

Inleiding van de auteur

Dit boek zou waarschijnlijk voorlopig niet geschreven zijn, ware het niet op vriendelijke uitnodiging en door de meest welwillende aanmoediging van de Atlantic Monthly geschied, om het in afleveringen in hun tijdschrift te doen verschijnen. Het is mij een aangename taak hier mijn oprechte dank uit te spreken, Zowel voor de mij aangeboden opname als voor de vriendelijke aanmoediging die mij ten deel viel, om dit werk te ondernemen. Het kwam uit in de Atlantic Monthly (september 1898 — september 1899), onder de titel van Autobiography of a Revolutionist. Terwijl ik het nu voor de uitgave in boekvorm in gereedheid breng, heb ik aan de oorspronkelijke tekst belangrijk toegevoegd, en wel in die gedeelten welke betrekking hebben op mijn jeugd en op mijn verblijf in Siberië en speciaal in het zesde deel, waarin ik mijn leven in West-Europa beschrijf.

Oktober 1899.

P. K.

Eerste Deel

Kinderjaren

I.

Moskou is een stad van langzame historische groei; en heden nog, dragen de verschillende stadsdelen, hetzelfde stempel, dat de geschiedenis er in de loop van de tijden aan gaf. Het Trans-Moskou Rivierdistrict met zijn brede dode straten en eentonig grijs geschilderde lage huizen waarvan de koetspoorten dag en nacht streng gesloten blijven, was van oudsher de wijk van de kooplieden, alsmede de sterkte, van de uiterlijk strenge, vormelijke, eigenmachtige non-conformisten van het “Oude Geloof.” De citadel of Kreml is tot op heden de sterkte van Kerk en Staat, op het uitgestrekte plein ervoor, bebouwd met duizenden winkels en pakhuizen, krioelt het reeds sinds eeuwen als in een bijenkorf van negotie en dit blijft vóór en na, het middelpunt van de groten binnenlandse handel, die zich van hier verdeelt over de hele oppervlakte van het grote rijk. De Tverskaya en de Smidsbrug zijn sinds honderden jaren, de buurten van de aanzienlijke winkels, terwijl de Pluschikha en de Dorogomilovka, de wijken van de ambachtslieden, nog steeds het oproerige karakter van hun bewoners uit de tijd van de Russische Tsaren dragen. Elke wijk op zich zelf is een wereld in 't klein, heeft haar eigenaardig karakter en afzonderlijk leven. Zelfs toen de spoorwegen een aanval op de oude hoofdstad deden, vormden die, met hun berg- en werkplaatsen, zwaar geladen wagens en machines, een afzonderlijke buurt, in een van de buitenwijken van de oude hoofdstad.

Geen gedeelte van Moskou is echter zo typisch als dat doolhof van zindelijke, stille, kronkelende straten en stegen, tussen twee straalvormig uitlopende straten, de Arbát en de Prechistenka, achter de Kreml gelegen, dat nog steeds het Maarschalkskwartier, de Stáraya Konyúskennaya, wordt genoemd.

Vijftig jaar geleden, was dit de wijk van de allengs uitgestorven Moskouse adel, wier namen zo dikwerf in de annalen van de geschiedenis van vóór Peter I genoemd worden, maar die echter steeds meer voor nieuwkomenden moesten plaats maken, voor “mensen van allerlei stand die door de stichter van het Russische rijk tot de Staatsdienst geroepen waren.” Deze oude Moskouse adel, die zich daardoor aan het St. Petersburgse Hof verdrongen voelde, had zich óf in deze oude traditionele Moskouse wijk, óf op zijn grote bezittingen buiten de stad, in de omstreken teruggetrokken en keek met zekere minachting en geheime jaloezie neder, op die tal van families, van wie niemand iets afwist en die toch in de nieuwe hoofdstad aan de Newa, de hoogste regeringsambten bekleedden.

De meesten hadden in hun jeugd hun geluk beproefd in de Staatsdienst, meest in het leger, dat zij er echter, om de een of anderen reden, weldra aan gaven, zonder het tot een hogere rang gebracht te hebben. Wie geluk had, kreeg een stille, bijna honoraire betrekking in zijn geboortestad — hiertoe behoorde ook mijn vader — de anderen trokken zich doorgaans eenvoudig uit de actieven dienst terug. Doch waar, en in. welke betrekking men ook over Ruslands grote oppervlakte, verspreid geweest was, toch richtte ieder het op de een of andere wijze in, dat hij op zijn ouden dag een eigen huis bewoonde in het Maarschalkskwartier, in de schaduw' van de kerk waar hij gedoopt was en waar de laatste gebeden bij de begrafenis van zijn ouders waren opgezonden.

Op de oude stammen sproten nieuwe twijgen, waarvan sommigen, het in de verschillende streken van Rusland, tot meerder of minder aanzien brachten; anderen betrokken nieuw ingerichte, meer luxueuze huizen in een ander gedeelte van Moskou, of verhuisden naar St. Petersburg. Wie echter in het Maarschalkskwartier bleef wonen, in de nabijheid van de door familieherinneringen dierbaar geworden, groene, gele, roze of bruine kerk, werd als de vertegenwoordiger van het geslacht beschouwd en met groten eerbied behandeld, zelfs — weliswaar niet, zonder een zweem van ironie — door de jongeren, die voor een meer schitterende loopbaan in de St. Petersburgse Garde, of in de hofkringen, hun vaderstad verlaten hadden. Zij vertegenwoordigden de oudheid en de overlevering van hun geslacht.

In deze stille straten, ver van het leven en rumoer van het handeldrijvend Moskou, hadden alle huizen vrij wel eenzelfde aanzien. De meesten waren van hout, met schelgroene bladijzeren daken, van buiten gestukadoord en van zuilen en koetspoorten, voorzien; alles in lichte kleuren geschilderd. Meestal slechts één verdieping, met zeven of negen ramen aan de straat; een tweede verdieping wilde men enkel aan de achtergevel van het huis, die op een ruime binnenplaats uitzag, waaromheen zich tal van kleine, gebouwen voor keukens, stallen, kelders, koetshuizen en woningen voor de oppassers en bedienden bevonden. Een groot hek gaf tot die binnenplaats toegang, en meestal las men op een koperen plaat - “huis van… luitenant of kolonel, kommandant” — hoogst zelden “generaal-majoor” of een dito civiele waardigheid. Zag men echter ergens in die straten een fraaier huis, met verguld ijzeren hek, zo kon men er zeker van zijn, op de koperen plaat te lezen: “Handelsraad” of “Edelachtbare” zo en zoo. Dit waren de indringers, die zich ongevraagd in deze wijk waren komen vestigen, en die dientengevolge niet in tel waren.

In deze aanzienlijke straten werden geen winkels toegelaten, behalve dat in zo'n klein houten huisje aan de kerk, een kruideniers- of groentewinkeltje te vinden was. Het politie-wachthuisje stond daar vlak tegenover op de anderen hoek. Overdag stond de politiedienaar met een hellebaard gewapend in zijn deur, terwijl hij met zijn onschuldig wapen de voorbijkomende officieren salueerde. Tegen dat het donker werd ging hij naar binnen om als schoenlapper of met de bereiding van een bijzonder soort snuif, die door de oude bedienden in de buurt gekocht werd, zijn brood te verdienen.

Oppervlakkig bezien, ging het leven in deze Moskouse “faubourg St. Germain”, bedaard en kalm zijn gang. 's Morgens was er geen sterveling op straat, 's middags gingen de kinderen onder toezicht van Franse huisonderwijzers en Duitse Kinder-Frauen, op de met sneeuw bedekte boulevards wandelen. Later op de middag zag men dames, in tweespannige sleeën, met een lakei, op een plankje, dat aan het achtereinde van een van de lopers bevestigd was; of wèl in ouderwetse rijtuigen gedoken, grote hoge koetsen op riemen, door vier paarden getrokken met een postillon voorop en twee lakeien achterop, 's Avonds waren de huizen schitterend verlicht en daar de gordijnen open bleven, kon men van de straat af de kaartspelers en de walsers in de salons bewonderen. “Eigen opinie hebben” was niet in de mode; het was nog ver van die jaren, toen er in elk huis, tussen vader en zoon de hevigste scènes voorvielen, botsingen, die veelal in een familiedrama of in een nachtelijk bezoek van de staatspolitie eindigen. Vijftig jaar geleden dacht men niet aan dergelijke dingen; alles zag er kalm en rustig uit, oppervlakkig beschouwd ten minste.

In dit Maarschalkskwartier, werd ik in 1842 geboren; en hier, bracht ik de eerste vijftien jaar mijns levens door. Zelfs nadat mijn vader het huis waarin onze moeder stierf had verkocht en een ander huis betrok dat eveneens werd verkocht en nadat wij verscheidene winters in huurhuizen woonden, totdat mijn vader eindelijk een huis naar zijn zin vond, — om zo te zeggen een handbreed verwijderd van de kerk waarin hij gedoopt was, — bleven wij steeds in deze oude wijk wonen, om haar slechts 's zomers te verlaten als wij op ons buitenverblijf waren.

II.

Een hoge, ruime slaapkamer, de hoekkamer van het huis, een breed bed waarin onze moeder lag, onze kinderstoeltjes en tafeltjes vlak bij het bed, de netjes gedekte tafels met zoetigheden en geleien in mooie glazen potjes — een kamer, waar men ons, kinderen, op een vreemd uur binnenbracht — ziedaar de vroegste en vaagste herinneringen van mijn leven.

Onze moeder had de tering; zij was slechts vijf-en-dertig jaar. Eer zij van ons moest scheiden, had zij gewenst ons nog ééns bij zich te hebben om ons te liefkozen en om nog voor één enkel ogenblik onze vreugde te delen; daarom had zij ons aan haar bed, dat zij niet meer kon verlaten deze kleine verrassing bereid. Ik herinner mij haar bleek en mager gezicht, haar grote donkerbruine ogen; liefdevol zag zij ons aan en zei, dat wij toch wat moesten nemen en op haar bed klimmen; toen brak zij plotseling in tranen uit en begon te hoesten waarop ons werd gezegd dat wij weg moesten gaan.

Korten tijd daarna, werden wij, kinderen, — dat is te zeggen mijn broeder Alexander en ik — van het grote huis naar een klein bijgebouw op het binnenplein verhuisd. Wij werden door onze Duitse Kinderfrau, madame Búrman, en Uliána, onze Russische kindermeid, naar bed gebracht.

Met tranen langs de wangen, zaten zij aan zwarte kieltjes met brede witte franje voor ons te naaien. Slapen konden wij niet: wij hadden angst voor wat wij niet wisten, en luisterden naar hun fluisterend gesprek. Zij spraken over onze moeder; wát, wisten wij niet; en wij sprongen uit bed om te vragen; “Waar is mama? Waar is mama?”

Beiden barstten in tranen uit, begonnen onze krullen te streelen, en noemden ons “arme wezen”, totdat Uliána het niet langer kon uithouden, en zei, “uw moeder is daarheen gegaan — naar de hemel, naar de engelen.”

“Hoe, naar de hemel? Waarom?” vroeg te vergeefs onze kinderlijke verbeelding.

Dit was in April 1846. Ik was slechts drie en een half jaar oud en mijn broeder Sasha was nog geen vijf. Ik weet niet waar onze andere broeder en zuster, Nicolaas en Hélène toen waren: misschien wel op school. Nicolaas was twaalf, Hélène elf; zij waren altijd samen en wij kenden hen slechts weinig. Wij bleven dus in dit huisje, onder de zorg van madame Búrman en van Uliana. De goede oude Duitse dame had geen eigen thuis en stond alleen in de wijde wereld; zij verving onze moeder, voedde ons op zo goed als zij kon, kocht ons nu en dan wat eenvoudig speelgoed en overlaadde ons met gemberkoek zo dikwerf als zij in ons huis het bezoek ontving, van een andere oude Duitse juffrouw — waarschijnlijk even verlaten en eenzaam als zij zelf — die in dat soort koek handelde. Onzen vader zagen wij slechts zelden, en de twee eerstvolgende jaren gingen voorbij, zonder een herinnering bij mij te hebben achtergelaten.

III.

Onze vader was zeer trots op de afkomst van zijn geslacht en kon dikwijls plechtig op een vel perkament, dat in zijn studeerkamer tegen de muur hing, wijzen, — een perkament dat, met ons wapen, het wapen van het vorstendom Smolensk, gedekt met de hermelijnen mantel en de kroon van de Monomáchs versierd was, — en waarop, geattesteerd door de kanselarij van de raad van adel, geschreven staat, dat onze familie begint met een kleinzoon van Rostisláv Mstislávich de Stoute (een naam die in de Russische geschiedenis zo bekend is als die van een Grootvorst van Kiëv), en dat onze voorvaderen Grootvorsten van Smolénks geweest waren.

Onze vader placht dan te zeggen: het heeft mij driehonderd roebels gekost, dit perkament. Zoals de meeste mensen uit zijn tijd was hij niet zeer op de hoogte van de Russische geschiedenis, en schatte het perkament meer, ter wille van wat het hem gekost had, dan wel om de geschiedkundige waarde ervan.

Het is waar, dat ons geslacht van zeer ouden oorsprong is; doch zoals de meeste afstammelingen van Rurik, die men voor de vertegenwoordiger van het leenheerlijk tijdperk van de Russische geschiedenis mag aanzien, was onze familie met het einde van dat. tijdperk op de achtergrond geraakt, toen de Romanoffs, die in Moskou van de troon gestoten waren, de Russische Staat weder trachtten te bestendigen. Geen van de Kropotkins schijnen in de jongsten tijd, enige begeerte aan de dag gelegd te hebben, een staatsambt te bekleden. Zowel onze overgrootvader als onze grootvader trokken zich op zeer jeugdigen leeftijd, uit de krijgsdienst terug, om zo gauw mogelijk op hun familiegoederen te gaan wonen. Het voornaamste dezer goederen, Unúsovo, in het gouvernement Ryazan was zo prachtig op een hogen heuvel gelegen, aan de zoom van welige weilanden, dat het iedereen zou bekoord hebben door de weelde van zijn schaduwrijke bossen, kronkelende stromen en oneindige grasvlakten; en het was niet te verwonderen, dat onze overgrootvader reeds als luitenant de dienst verliet, om zich op Urósovo te vestigen, zich aan zijne bezittingen te wijden, en dat hij er nog andere goederen in de naburige provincies bijkocht.

Waarschijnlijk zou het daaropvolgend geslacht hetzelfde gedaan hebben; onze grootvader trad echter met een prinses Gagárin in het huwelijk, die tot een heel andere familie behoorde. Haar broeder stond als hartstochtelijk liefhebber van het toneel bekend. Hij hield er een eigen schouwburg op na, en dreef zijn hartstocht zo ver, dat hij tot schande van zijn familie een lijfeigene trouwde — de geniale actrice Semyonova, die tot de stichters van de dramatische kunst in Rusland moet gerekend worden en buiten enigen twijfel een zeer sympathieke figuur was. Tot ergernis van heel Moskou bleef zij bij het toneel.

Ik weet niet of onze grootmoeder evenzoveel letterkundigen smaak had, als haar kunstminnende broeder — ik kan mij haar slechts herinneren toen zij reeds verlamd was en nog maar fluisterend spreken kon; buiten enigen twijfel werd echter sinds haar, een sterke letterkundige neiging in onze familie karakteristiek. Een van de zoons van prinses Gagárin, was een weinig bekend dichter, van wien ook een bundel gedichten verscheen, waarover vader zich zo schaamde, dat hij steeds vermeed het punt te noemen; en in onze generatie hebben verscheidene onzer neven, evenals mijn broeder en ik, in meerdere of mindere mate bijdragen tot de literatuur van onzen tijd geleverd.

Onze vader was het type van een officier uit de tijd van Nicolaas I. Niet dat hij zo oorlogslievend was, of veel van het kampleven hield; ik twijfel er zelfs aan, of hij ooit een enkelen nacht bij een bivakvuur doorbracht, of aan één veldslag deelnam. Zo iets was echter van heel ondergeschikt belang, onder Nicolaas I. De echte militair uit die dagen was de officier die graag een mooie uniform droeg en elke andere kleding verachtte, die zijn soldaten liet drillen in bijna bovenmenselijke goocheltoeren, met armen en benen (de kolf van het geweer in tweeën te breken bij het “geweer presenteren” behoorde tot die bijzondere toeren), en die, bij de parade, een rij soldaten kon presenteren, zó prachtig in de lijn en zó onbeweeglijk als een rijtje speeldoos-soldaten. “Heel goed” zei grootvorst Michaël eens van een regiment, nadat hij het een vol uur in het geweer gehouden had; “het is enkel jammer dat zij ademhalen!” Zeker behoorde het tot het ideaal van onzen vader, zoveel mogelijk aan het destijds heersende begrip van militarisme te beantwoorden.

Hij nam deel aan de Turkse veldtocht van 1829, wist het zich echter zo in te richten, dat hij gedurende de hele veldtocht, tot de staf van de hoogst commanderende behoorde, en als wij kinderen, dan van zijn goed humeur profiteerden, om ons over de Turkse oorlog te laten vertellen, kwamen zijn verhalen steeds hierop neer, dat honderden Turkse honden een verwoede aanval op hem, en zijn trouwen dienaar Frol gedaan hadden, toen zij met dépêches door een verlaten Turks dorp reden; en hoe zij met de blanken sabel deze hongerige beesten van zich had moeten afhouden. Turkse troepen hadden ons zeker meer geïnteresseerd, doch in plaats daarvan, stelden wij ons met de honden tevreden. Ik was echter zeer teleurgesteld, toen wij er eens op aangedrongen hadden, ons te vertellen, hoe hij het St. Annakruis “voor dapperheid” en zijn gouden zwaard verdiend had. Dit verhaal was ál te prozaïsch. De officieren van de generale staf lagen in een Turks dorp, toen dit in brand geraakte. In minder dan een ogenblik, stonden de huizen in vlam; in één huis was een kind achtergelaten, waarover de moeder wanhopige kreten slaakte. Frol, die steeds zijn meester vergezelde, sprong in de vlammen, en redde het kind; de chef-commandant, die het schouwspel had aangezien, deelde terstond aan vader, het kruis voor “dapperheid” uit.

“Maar vader” riepen wij, “Het was toch Frol die het kind redde!”

“Wat zou dat,” antwoordde hij naïef, “hij was toch mijn bediende; dat komt op hetzelfde neer.” Ook maakte hij gedeeltelijk de veltocht van 1831, tegen de Poolse opstandelingen mede, en leerde te Warschau generaal Sulima's jongste dochter kennen, die hij lief kreeg en trouwde. Het huwelijk werd met grote praal in het Lazienki paleis gevierd; graaf Paskiéwich was getuige voor de bruidegom. “Uwe moeder,” placht vader er bij te voegen, “bracht mij geen fortuin mede.”

Dit was de waarheid. Haar vader, Nikolai Semyonovich verstond, noch de kunst om carrière, noch om fortuin te maken. Er vloeide waarschijnlijk te veel bloed van de kozakken aan de Dnjepr in zijn aderen, die wel de driemaal sterkere, uitstekend uitgeruste oorlogszuchtige Polen en hele heirscharen Turken versloegen, doch die de slangen van de Moskouse diplomatie niet van zich af wisten te houden, waardoor in 1848, na de vreselijke opstand tegen de Polen — het begin van het einde van de Poolse republiek — door in de macht van de Russische Tsaren te vallen, hun alle vrijheden werden ontnomen. Eén Sulima werd door de Polen gevangengenomen, en te Warschau doodgemarteld, wat de overige “kolonels” des te harder deed vechten, en waardoor Polen Klein-Rusland verloor. Onze grootvader had zich tijdens de inval van Napoleon I, met zijn regiment kurassiers door een Frans infanterie carré weten heen te slaan, en bleef met een diepe hoofdwond, voor dood op het slagveld liggen, waarvan hij later toch herstelde; hij verstond echter niet, de kunst, zich bij de gunsteling van Alexander I, de almachtige Arakchéeff in te vleien, en werd bij gevolg, eerst als gouverneur-generaal naar West-Siberië, en later in deze zelfde functie, naar Oost-Siberië in een soort van honoraire ballingschap gezonden. In die tijd was een dergelijke betrekking meer waard dan een goudmijn; onze grootvader keerde echter even arm uit Siberië terug, als hij er heenging, en liet, aan zijn drie zoons en drie dochters slechts bescheidene fortuinen na. Dikwijls heb ik in 1862, in Siberië, zijn naam met achting horen noemen. Hij werd er bijna wanhopig onder zoals daar in die provincies, in het groot gestolen werd, doch hij was niet bij machte dit tegen te gaan.

Onze moeder, was voor haar tijd, een merkwaardige vrouw. Lange jaren na haar dood, vond ik nog in een hoek van een provisiekamer, buiten op ons goed, stapels papieren van haar hand. Zij had zeer veel karakter in haar schrift, en toch was het zacht. In een dagboek geeft zij in extase, natuurbeschrijvingen uit Duitsland, spreekt van haar verdriet, en van haar verlangen naar geluk; verder boeken vol met door de censuur verboden verzen — waaronder de prachtige historische balladen van Ryléeff, de dichter, die in 1826 op bevel van Nicolaas I werd opgehangen; boeken muziek, Franse treurspelen, verzen van Lamartine en Byron, gedichten, door haar gekopieerd, en vele waterverfschetsen.

Groot, slank, met veel donker kastanjebruin haar, donker bruine ogen, en een kleinen mond, zó is zij, op het sprekend portret, dat een goed artist con amore van haar maakte. Steeds levendig, onvoorzichtig soms, was zij dol op dansen; de boeren vrouwen in ons dorp, hebben ons menigmaal verteld, hoe zij op haar balkon, de boerenringdansen — gedragene gracieuze dansen — toezag, en eindelijk beneden kwam en meedeed. Zij had een kunstenaarsnatuur. Op een bal vatte zij koude, waaruit de longontsteking ontstond, die haar ten grave sleepte.

Ieder die haar kende, hield van haar; de bedienden zegenden hare nagedachtenis. In háár naam verzorgde ons, madame Búrman, en in háár naam, had onze Russische kindermeid, ons lief. Terwijl Uliána ons haar kamde, of nog over ons in bed het teken van het kruis maakte, zei zij dikwijls: “uwe moeder moet nu uit de hemel op u neerzien, en wenen, nu zij u als wezen ziet.”

De herinnering aan haar, omstraalde onze kinderjaren. Hoe dikwijls streelde ons niet, in een donkeren gang, de hand van een van de bedienden; hoe dikwijls, zei ons niet, de een of andere boerenvrouw, als zij ons buiten op t veld tegenkwam: “Zult gij zo goed worden als uw moeder? Zij had medelijden met ons; gij zult dit zeker ook hebben.” Met “ons” meende zij natuurlijk de lijfeigenen. Ik weet niet wat er van ons zou zijn geworden, als wij niet onder de lijfeigene-bedienden, die atmosfeer van liefde, waaraan kinderen behoefte hebben, gevonden hadden. Háár kinderen waren wij, wij geleken op háár, en zij (de lijfeigenen) verkwistten, soms op treffende wijze, aan ons, hun zorgen, wat later blijken zal.

In de mens bestaat een hartstochtelijk verlangen, om na zijn dood te blijven voortleven. Menigeen ontslaapt echter zonder op het feit gelet te hebben, dat de herinnering aan een waarlijk goed mens, blijft voortbestaan, Deze herinnering drukt haar stempel op een volgend geslacht, en draagt die op de kinderen over. Is dat geen onsterfelijkheid, die waard is, om na te streven?

IV.

Twee jaar na de dood onzer moeder, hertrouwde vader. Reeds had hij het oog op een jong meisje dat er lief uitzag, en ditmaal uit een vermogende familie stamde, toen het lot anders wilde. Op zekeren morgen, nog in zijn kamerjapon, stoven de bedienden zijn kamer binnen, met de melding, dat generaal Timoféeff, de bevelhebber van het zesde armeekorps, waarbij vader stond, op hem wachtte, om hem te spreken. Deze gunsteling van Nicolaas I was een verschrikkelijk mens; voor een op de parade begane fout, zou hij een soldaat haast ter dood hebben doen geselen; en een officier, die hij op straat tegenkwam, zonder dat de haken van zijn hogen, stijven kraag behoorlijk gesloten waren, naar Siberië verbannen hebben. Generaal Timoféeff's woord, was bij Nicolaas almachtig.

De generaal, die nog nooit bij ons in huis geweest was, kwam met het voorstel aan vader om de nicht van zijn vrouw te trouwen, mademoiselle Elisabeth Karandinó — een van de vele dochters van een admiraal van het zwarte-zee-eskader — een jonge dame, met een klassiek Grieks profiel, van wie men zei dat zij een grote schoonheid geweest was. Vader nam het aanbod aan, en evenals zijn eerste huwelijk, werd ook dit, met grote praal, gevierd.

“Gij zijt veel te jong om dergelijke zaken te kunnen begrijpen”, zei hij eindelijk, na mij meer dan eens, met groot en humor, die ik niet zal trachten weer te geven, het verhaal gedaan te hebben.” Weet gij wat dat destijds betekende, de bevelhebber van een armeekorps, — vooral die eenogige duivel —, zoals wij hem plachten te noemen, die persoonlijk een huwelijksvoorstel komt doen? Bruidsschat had zij natuurlijk niet; niets dan een grote koffer damesprullen, en die zwarte Martha, zo zwart als een zigeunerin, haar enige lijfeigene, die boven op de koffer zat.“

Van dit alles herinner ik mij niets. Ik herinner mij enkel een grote salon, in een rijk gemeubeld huis, en in die salon een jonge dame, aantrekkelijk, doch met een te sterk zuidelijk type, die vrolijk met ons speelde en zei, “gij ziet wat een vrolijke mama gij zult krijgen waarop Sásha en ik, die elkaar met hangende lippen aankeken, antwoordden: “onze mama is naar de hemel gevlogen.” Een zo grote uitgelatenheid wantrouwden wij.

Het werd winter, en voor ons, begon een nieuw leven. Het huis werd verkocht: wij betrokken een nieuw huis, en alles werd nieuw ingericht. Wat aan onze moeder kon herinneren, moest weg: haar portretten, haar schilder- en borduurwerken. Madame Búrman smeekte, te vergeefs, te mogen blijven, en beloofde, dat zij zich aan het kindje dat onze stiefmoeder verwachtte, geheel zou wijden, alsof het haar eigen kind was; het baatte niets, zij moest weg.

“Niets van de Sulima's in mijn huis” heette het. Alle betrekkingen met onze ooms en tantes, en met onze grootmoeder, werden verbroken. Uliána werd aan Frol uitgehuwelijkt, die hofmeester werd, en zij huisbewaarster; voor ons, werden een volop gesalarieerde Franse meester, M. Poulain, en een karig betaalden Russische student in huis genomen.

Veel zoons van de Moskouse adel, werden destijds opgevoed door Franse meesters, die de “débris” van Napoleons grote Armee vertegenwoordigden. M. Poulain behoorde hier ook toe. Hij had juist de opvoeding van de jongsten zoon van de novellist Zagóskin voltooid, en zijn oud-leerling, Serge, had in het Maarschalkskwartier de naam, van zó welopgevoed te zijn, dat onze vader geen ogenblik aarzelde, M. Poulain voor het aanzienlijk salaris, van zes honderd roebels in 't jaar, in dienst te nemen.

M. Poulain bracht zijn setter Trésor, zijn Napoléon-koffiekan, en zijn Franse leerboeken mede, en begon ons en onzen lijfeigene Matvéi, die speciaal voor onzen dienst was, te drillen. Zijn opvoedingsmethode was zeer eenvoudig. Na ons wakker gemaakt te hebben, lette hij op zijn koffie, die hij in zijn kamer gebruikte.

Terwijl wij dan onze morgenlessen voorbereidden, maakte hij met veel zorg zijn toilet: “shampoïde” zijn haar om zijn kaal-worden te verbergen, trok zijn rok aan, besprenkelde, en waschte zich met eau de cologne, en geleidde ons naar beneden, om onzen ouders goeden morgen te zeggen. Onze vader en stiefmoeder zaten dan aan het ontbijt; naderbij gekomen, ze in wij dan zo deftig mogelijk: “bonjour, mon cher papa” en “bonjour, ma chère maman”, en kusten hun beiden de hand. M. Poulain maakte zo diep mogelijk een zeer ingewikkelde en elegante buiging en zei: “bonjour, monsieur le prince” en “bonjour, madame la princesse,” waarna zich de optocht terstond verwijderde, en naar boven ging. Elke morgen herhaalde zich de zelfde plechtigheid.

Daarna begon ons werk. M: Poulain trok een kamerjapon aan, in plaats van zijn rok, zette een lederen pet op 't hoofd en zei: “zeg je les op.”

Wij moesten dan uit ons hoofd opzeggen, van het ene merkje, dat met de nagel in het boek gekrast was, tot aan het volgende. M. Poulain had meegebracht: taalkunde van Noël en Chapsal, een voor meer dan één generatie Russische jongens en meisjes, gedenkwaardig boek; verder een boek met Franse samenspraken, een algemene geschiedenis, in één deel, en een aardrijkskundeboek van de gehele wereld, óók in één deel. Uit het hoofd te leren, hadden wij: taalkunde, samenspraken, geschiedenis, aardrijkskunde.

Taalkunde met de welbekende zinnetjes: “wat is taalkunde?” “De kunst van zuiver te spreken en zuiver te schrijven,” liep goed van stapel. Het geschiedenisboek had echter ongelukkiger wijze, een voorrede, met een opsomming van alle voordelen die de kennis van de geschiedenis oplevert. De eerste zinnen gingen van een leien dakje. Wij zeiden op: “De vorsten vinden er edele voorbeelden in, om hun volk te regeren; de militaire bevelhebber leert er de edele krijgskunst uit.” Toen wij echter aan het recht kwamen, liep het mis. “De rechtsgeleerde vindt er in” — we hebben het nooit zover gebracht, te leren, wat de rechtsgeleerde uit de geschiedenis leert. Dat vreselijke woord “jurisconsult” maakte aan het zaakje een einde. Zodra wij dáár waren, was het gedaan.

“Op je knieën, gros pouff!” riep Poulain (dat was tegen mij); “op je knieën, grand dada!” (dit was voor mijn broeder). Daar lagen we op onze knieën, huilende, met vergeefse pogingen, om alles over de jurisconsult te leren.

Die voorrede heeft wat gekost! Reeds waren wij aan de Romeinen, en staken, juist zoals Brennus, onze stokken op Uliana's weegschalen, als zij aan het rijst wegen was, sprongen in navolging van Curtius, van onze tafels en van andere steilten af, ter redding van ons vaderland, maar toch kwam M. Poulain van tijd tot tijd, altijd weer op die voorrede terug, en liet ons weer voor die zelfden jurisconsult op onze knieën liggen. Hoe kon het anders, dat mijn broeder en ik, later een ware minachting hadden voor rechtsgeleerdheid?”

Wat uit onze aardrijkskunde zou geworden zijn, als daar ook een voorrede in geweest was, weet ik niet; gelukkig mankeerden in dat boek, de eerste twintig bladzijden; (Serge Zagóskin heeft ons, veronderstel ik, deze gewichtige dienst bewezen), waardoor onze les met bladzijde een-en-twintig begon “van de rivieren, die Frankrijk besproeien.”

Ik moet er bijvoegen, dat niet altijd alles met “op de knieën” afliep. Als Poulain in die voorrede, of in de een of andere samenspraak, over deugd of welvoegelijkheid, geen uitkomst zag, greep hij de berkenroede, die in de schoolkamer hing. Onze zuster Hélène, die intussen het Catherine “Institut des Demoiselles” verlaten, en haar kamer onder de onze betrokken had, hoorde ons echter, op zekeren dag, eens zó gillen, dat zij in tranen de studeerkamer van onzen vader binnenstormde, en hem bitter verweet, dat hij ons, aan onze stiefmoeder had overgeleverd, die ons aan een “afgedankte Franse tamboer overliet.” Natuurlijk kiest niemand hun partij, doch ik kan het niet aanzien, dat mijn broeders, op die manier, door een trommelaar behandeld worden!”

Daar zij vader overrompelde, kon hij zich niet verdedigen. Hij begon, met haar te beknorren, doch eindigde, hare toewijding te prijzen.

Na deze geschiedenis werd de roede nog slechts gebruikt om de setter Trésor les in het eigendomsrecht te geven.

De lessen waren niet afgelopen, of M. Poulain werd een heel ander mens, een vrolijke kameraad in plaats van een knorrige meester. Na het tweede ontbijt, nam hij ons mee op de wandeling, en kwam er geen einde aan zijn verhalen; wij snaterden als vogels. Ofschoon wij het bij hem nooit verder brachten dan de eerste bladzijden over woordvoeging, leerden wij toch weldra “correct spreken;” zelfs dachten wij in Frans; en nadat hij ons, een half boek mythologie had gedicteerd, en onze fouten uit het boek verbeterde, zonder ooit te trachten het waarom, van onze fouten uit te leggen, hadden wij geleerd “correct te schrijven.”

Na tafel kregen wij van onzen Russische meester les; een student in de rechten, aan de Moskouse hogeschool. Hij onderwees ons Russische taal, rekenen, geschiedenis enzovoorts. In die jaren, bestond er eigenlijk nog geen degelijk onderwijs. Buitendien dicteerde hij ons elke dag een bladzijde geschiedenis, en leerden wij weldra op deze praktische manier correct Russisch schrijven.

Zondags was het het prettigst, als de hele familie behalve wij kinderen bij madame la Générale Timoféeff dineerde. Mr. Poulain en Mr. P. Sinirnóff hadden die dag ook wel eens vrij af; wij kwamen dan onder toezicht van Uliána. Na een haastigen maaltijd, ging het gauw naar de grote zaal, waar ook weldra de jongere vrouwelijke dienstboden kwamen. Er werden dan allerlei spelletjes gedaan — blindeman, kat en muis, en zo meer, en soms kwam nog onverwachts Tikhon, de “jan pak aan” met zijn viool. Dan werd er gedanst; niet dát afgemetene, vervelende dansen, onder een Franse dansmeester “op gomelastieke benen“, wat tot onze opvoeding behoorde; maar vrij dansen, zonder les, een stuk of wat paren die naar alle kanten ronddraaiden; en dit was dan pas het begin, van een drukkere wilde Kozakkendans. Tikhon gaf, als het zover kwam, de viool aan iemand anders, en begon zó curieuse bokkesprongen te maken, dat koks en zelfs koetsiers, op de drempels van de deuren, die op de gang uitkwamen naar die dans kwamen kijken, die de Russen zo na aan het hart ligt.

Tegen negen uur ongeveer, ging het grote rijtuig, de familie weer halen. Tikton kroop dan met zijn boender over de vloer, om deze zijn virginalen glans weer te geven, en overal in huis, werd de volmaakste orde hersteld. En al zouden wij ooit de volgenden morgen in streng kruisverhoor genomen zijn zou er toch nooit één woord van de genoegens van de vorigen dag uitlekken. Nooit zouden wij een van de bedienden verraden, evenmin als zij het ons zouden gedaan hebben. Eens op een zondag, bij het stoeien in de grote zaal, liepen wij tegen een voetstuk aan, waar een grote lamp op stond, en viel de lamp in stukken. Onmiddellijk werd onder de bedienden raad geschaft. Niemand beknorde ons; de volgenden morgen vroeg, zou Tikhon op eigen risico, het huis uit sluipen, naar de Smidsbrug lopen, om zo'n zelfde lamp te kopen. Vijftien roebels kostte ze! — een enorme som voor de bedienden — doch zij betaalden het, en nooit hoorden wij er enig verwijt over.

Als ik nu, aan dal alles terugdenk, waarbij mij zo veel te binnenschiet, dan valt mij op, dat wij onder dat spelen nooit één enkel grof woord hoorden, noch iets onder het dansen zagen, van dat soort dansen, waar men nu kinderen voor naar de schouwburg neemt, om het te bewonderen. Onder elkaar in de bediendenkamers, gebruikten zij zeker ruwe uitdrukkingen; doch wij waren kinderen — haar kinderen — en dat beschutte ons voor al die dingen.

In die tijd werden kinderen niet door overtollig speelgoed bedorven, zoals nu. Wij bezaten haast niets; hetgeen onze eigen vindingrijkheid prikkelde. Ook hadden wij beiden reeds vroeg liefhebberij in het toneel. De tweederangs rommel-komedies, met roof en vechtpartijen, trokken ons niet aan; wij speelden zelf genoeg rovertje en soldaatje. Maar Fanny Elsler, de grote balletster, zou te Moskou optreden, en háár zouden wij zien. Als vader een loge in de komedie nam, nam hij een van de besten, en betaalde er veel voor; hij drong er dan echter op aan, dat alle familieleden er volop van zouden genieten zo klein als ik was, liet Fanny Elsler, bij mij een zo groten indruk na, van een wezen zo vol gratie, zo licht, en zo artistiek in al hare bewegingen, dat ik sinds die avond, nooit meer enig belang gesteld heb, in dansen dat meer op gymnastisch dan wel op artistiek gebied tehuis behoort.

Natuurlijk werd het ballet dat wij zagen — “Gitana, de Spaanse zigeunerin” — thuis herhaald; de inhoud althans, de dansen niet. Daar de doorgang van onze slaapkamer naar de schoolkamer in plaats van met een deur, door een gordijn afgescheiden was, bezaten wij een kant en klaar toneel. Enige stoelen in een halve cirkel, tegenover het gordijn geplaatst, met een leuningstoel voor M. Poulain, stelde de zaal voor, en de keizerlijke loge, en het publiek kon gemakkelijk worden samengesteld, uit de Russische meester, Uliána, en enige mindere dienstboden.

Er moesten minstens twee tonelen uit het ballet op de een of andere wijze worden opgevoerd; het ene, waar de kleine Gitana, in een kruiwagen, door de zigeuners, in hun kamp gebracht wordt; en het andere, waar Gitana voor het eerst op het toneel verschijnt, een heuveltje af komende, en langs een brugje over een beek gaat, die haar beeld weerkaatst. Bij deze vertoning barstte ons publiek in handgeklap uit, en het gejuich was — zo dachten wij tenminste — ongetwijfeld te danken aan onze voorstelling van de weerspiegeling in de beek. Onze Gitana was een onzer jongste dienstboden. Haar nogal sjofele blauw-katoenen japon, bood geen bezwaar om Funny Elsler voor te stellen; een stoel, onderste boven, aan de poten voortgeduwd, was een aannemelijk substituut voor de kruiwagen. Maar de beek? Twee stoelen, en de lange strijkplank van Andréi, de kleermaker, vormden de brug; een blauw katoenen doek werd de beek. De weerkaatsing bleef een lastig iets, en slaagde niet volkomen, al deden wij het mogelijke, met M. Poulain's scheerspiegel. Wij moesten dit na vele wanhopige pogingen opgeven, en kochten Uliána om, zich te houden, alsof zij de weerkaatsing gezien had, door bij deze passage hard in de handen te klappen; zodat wij ons eindelijk verbeeldden, dat zij er werkelijk iets van gezien had.

Racine's “Phédre”, of tenminste de laatste akte ervan, liep eveneens goed van stapel; dat is te zeggen, Sásha zei de zangerige verzen prachtig op.

A peine nous sortions des portes de Trézène; en ik, zat gedurende het hele verdere gedeelte van de tragische monoloog, die bestemd was, mij de dood van mijn zoon mede te delen, ademloos en afgetrokken te luisteren, tot op het ogenblik, dat ik volgens het boek, plotseling moest uitroepen, ”O Dieux!

Wat wij ook ten tonele brachten, al onze voorstellingen eindigden in de hel. Op één na, werden dan alle kaarsen uitgeblazen, die ter nabootsing van de vlammen, achter een transparant papier geplaatst werd, terwijl mijn broeder en ik, het gekerm van de veroordeelden trachtten weer te geven, door verborgen voor het publiek, een schrikbarend geweeklaag aan te heffen. Uliána, die tegen de nacht, niet van dergelijke toespelingen, op de Booze gediend was, zag er ontdaan uit. Ik vraag mij nu echter af, of deze concrete voorstelling van de hel, met een kaars en een velletje papier, er niet toe bijgedragen heeft, om ons voor goed, op jeugdigen leeftijd, de vrees voor het eeuwige vuur te ontnemen. Onze voorstelling was zó realistisch, dat zij allen twijfel in ons doodde.

Ik was toch nog geheel kind, toen ik de grote Moskouse toneelspelers: Schépkin, Sadóvskiy en Shúmski in Golgol's Revisor, en in nog een ander blijspel zag; toch herinner ik mij niet alleen de meest indrukwekkende tonelen, uit beide stukken, maar zelfs de houdingen en gebaren dezer grote vertolkers van de realistische school, die nu, zo wonderbaar schoon weergegeven wordt, door Duse. Ik herinner mij nog goed, dat diezelfde stukken op mij niets geen indruk maakten, toen ik ze te St. Petersburg door spelers, die tot de school van de Franse voordracht behoorden, zag vertonen; hun spel kon mij niet bekoren, omdat ik niet nalaten kon, het te vergelijken, met dat van Schépkin en Sadóvskiy, die mijn smaak op het punt van dramatische kunst gevestigd hadden.

Dit brengt mij op de gedachte, dat oudere, wien het erom te doen is, echten kunstzin bij hun kinderen te ontwikkelen, hen van tijd tot tijd naar werkelijk grote creaties van goede stukken, moesten medenemen, in plaats van hen, op een massa zogenaamde kindervoorstellingen, te vergasten.

V.

Door een zeer toevallige omstandigheid, werd op mijn achtste jaar, de eerste stap gedaan, die oorzaak werd van mijn volgende levensrichting. Ik herinner mij niet met zekerheid, bij welke gelegenheid; het was echter waarschijnlijk het vijf en twintigste jaarfeest van de regering van Nicolaas I, toen er te Moskou grote feestelijkheden plaats vonden. De keizerlijke familie zou naar Moskou komen, wat de Moskouse adel aanleiding gaf, een groot gekostumeerd bal te geven, waaraan ook kinderen zouden deelnemen. Er was bepaald, dat de complete bonte massa Russische klederdrachten op dit bal zouden vertegenwoordigd zijn, om de monarch te huldigen. In ons huis, Zowel als in alle andere huizen van onze wijk, werden hiertoe allerlei voorbereidselen getroffen. Voor onze stiefmoeder werd een nationaal Russisch kostuum in gereedheid gebracht: onze vader, als militair, moest natuurlijk in uniform op het bal verschijnen; wie echter van onze familie niet tot de militairen dienst behoorde, was al even druk in de weer, met zijn Russisch, Grieks, Kaukasisch of Mongools kostuum, als de dames. Als de Moskouse adel een bal aan de keizerlijke familie aanbood, moest het iets bijzonders zijn. Mijn broeder Alexander en ik, werden te jong bevonden, om aan een zo belangrijke plechtigheid deel te nemen.

Ten slotte namen wij er echter tóch deel aan. Onze moeder was een intieme vriendin van madame Nazímoff, de vrouw van de generaal, die, ten tijde dat er voor het eerst, van de afschaffing van de lijfeigenschap gesproken werd, Gouverneur van Wilna was. Madame Nazimoff, een beeldschone vrouw, zou in de schitterende kleding van een Perzische prinses, op het bal verschijnen, terwijl voor haar omstreeks tienjarigen zoon een daarbij passend kostuum, van Perzische prins, onderhanden was, met bijhorende, met juwelen bedekten gordel. Juist vóór het hal werd echter de jongen ziek, en vroeg madame Nazimoff een van de kinderen van haar vriendin, om voor haar eigen kind in te springen. Alexander en ik, werden bij haar gebracht., om het kostuum te passen; voor Alexander, die veel langer was dan ik, bleek het te kort te zijn, doch mij paste het precies, ik zou dus de Perzische prins voorstellen.

De ontzaglijke zaal van het huis van de Moskouse adel was vol gasten. Elk kind ontving een banier, waarvan de punt met de verschillende wapens van de zestig provincies van het Russische Rijk, versierd was. Ik kreeg een arend, drijvende op een blauwe zee; zoals ik later hoorde, was dit het wapen van het gouvernement Astrakhan aan de Kaspische zee. Daarna werden wij aan het einde van de grote zaal opgesteld, en moesten in twee rijen langzaam tot voor de verhoogde estrade, alwaar de Keizer en de vorstelijke familie zich hadden opgesteld, naderen, en ons dan rechts en links splitsen, waardoor wij in één lange rij kwamen te staan. Op een gegeven sein werden langzaam en statig alle banieren voor de Keizer neergelaten. De vergoding van de autocratie was zeer indrukwekkend weergegeven: Nicolaas was verrukt. De gezamenlijke provincies van het Rijk huldigden de hoogste heerser, waarop wij, kinderen, ons langzaam achter in de zaal terugtrokken.

Hierop ontstond enige verwarring. Kamerheren in goud geborduurde uniformen liepen haastig rond; mij nam men tussen de anderen kinderen uit. Mijn oom, prins Gagarin, als Toengoes gekleed (ik duizelde van bewondering voor zijn prachtige lederen rok, zijn boog en welgevulde pijlkoker) nam mij op de arm en zette mij op de keizerlijke estrade.

Of het kwam, doordat ik de kleinste was, of dat mijn rond gezichtje en mijn krullen die van onder de hoge Astrakhan muts tevoorschijn kwamen, Nicolaas aantrok, weet ik niet; maar daar stond ik, tussen generaals en dames die mij nieuwsgierig aankeken. Later hoorde ik, dat Nicolaas I, die altijd van kazernegrappen hield, mij aan de hand genomen en mij bij Marie Alexandrovna (de gemalin van de troonopvolger) die toen haar derde kind wachtte, gebracht had, en tot haar op zijn militairen toon gezegd had: “zulk een jongen moet gij mij schenken” — een grap waaronder zij zeer verlegen werd. In alle geval herinner ik mij goed, dat Nicolaas mij vroeg of ik wat lekkers wilde hebben, waarop ik antwoordde, dat ik graag een paar van die kleine biscuitjes zou willen die bij de thee rondgediend werden, (wij werden thuis nooit verwend), waarop hij een lakei wenkte, en een heel schaaltje in mijn bonten muts ledigde. “Ik zal ze voor Sasha medenemen,” zei ik.

De streng militair uitziende broeder van Nicolaas, Michael, die de naam had van geestig te zijn, maakte mij echter aan het huilen. “Als je een zoete jongen bent, doen ze zóó” zei hij en streek met zijn grote hand van boven naar beneden over mijn gezicht; “maar, als je stout bent, doen ze zóó, en streek van beneden naar boven langs mijn neus, die toch reeds neiging had, die weg uit te willen. Tranen, die ik te vergeefs zocht in te houden, stonden in mijn ogen. De dames namen terstond mijn partij, en de goedhartige Marie Alexandrovna nam mij in bescherming. Zij zette mij in een hogen, vergulden, met fluweel bekleden zetel naast zich, en vertelde mij later dat ik weldra met mijn hoofd op haar schoot in slaap was gevallen. Gedurende het gehele bal stond zij niet van haar zetel op.

Ook herinner ik mij dat, terwijl wij in de vestibule op de rijtuigen wachtten, onze familieleden mij streelden en kusten en zeiden: “Pétya, je bent page geworden;” en dat ik antwoordde, “ik ben geen page; ik wil naar huis toe;” alsook dat ik erg benauwd voor mijn muts was, waar al de lekkere biscuitjes voor Sasha in waren.

Ik herinner mij niet, meer of Sasha veel van de biscuitjes kreeg, maar wel weet ik nog, hoe hij mij omhelsde, toen hij hoorde, dat ik zo angstig op mijn muts had gepast.

In die tijd gold het voor een grote eer, als kandidaat voor het pagekorps te worden ingeschreven; een eer die Nicolaas zelden de Moskouse adel te beurt liet vallen. Mijn vader was er verrukt over, en droomde reeds van een schitterende hofcarrière voor zijn zoon. Telkens als mijn stiefmoeder het verhaal deed, liet zij er op volgen “het komt alles, door dat ik hem mijn zegen schonk eer hij naar het bal ging.”

Madame Nazímoff was evenzeer in haar schik, en was erop gesteld, dat haar portret in dit kostuum, hetwelk haar zo bekoorlijk kleedde, met mij aan hare zijde zou geschilderd worden.

De toekomst van mijn broeder Alexander werd ook het volgend jaar beslist. Te St. Petersburg werd in die dagen het jubileum van het Izmáylovsk regiment, waartoe mijn vader in zijn jeugd behoord had, gevierd. Op zekeren nacht, toen wij allen in diepen rust waren, hield een met de bellen rinkelend driespan voor het hek stil, waar iemand uitsprong die “Open” riep. Een ordonnance van Z. M. De Keizer.

De schrik, die dit nachtelijk bezoek in ons huis te weeg bracht, laat zich niet gemakkelijk beschrijven. Bevende ging vader beneden naar zijn studeerkamer. “Krijgsraad, degradatie als officier” waren in die tijd woorden, die ieder militair in de oren suisden; het was een vreselijke tijd. De zaak was echter dit: dat Nicolaas alle namen wenste te wéten van de zoons van de officieren die vroeger in het regiment luidden gediend, ten einde, voor zover dit niet reeds geschied was, hen naar de militaire academie te zenden. Tot dit doel was een koerier van St. Petersburg naar Moskou gezonden die Zowel over dag als 's nachts bij de ex-Izmáylovsk officieren aanbelde.

Met bevende hand schreef vader dat zijn oudste zoon reeds bij het kadettenkorps te Moskou was ingeschreven; dat zijn jongste zoon, Peter, kandidaat stond voor het Pagekorps; en dat nu nog slechts zijn tweede zoon, Alexander, overbleef, die nog niet tot de militairen dienst behoorde. Enige weken daarna kwam er een schrijven, met de kennisgeving van de “vorstelijke genade”, het bevel, namelijk, dat Alexander in een kadettenkorps te Orél geplaatst werd, en het kostte vader veel moeite en een aanzienlijke som geld om Alexander in plaats van in het Orélsche, in het Moskouse kadettenkorps te krijgen. Deze tweede gunst werd slechts verkregen doordat onze oudere broeder ook reeds bij dat zelfde korps stond.

Zo moesten wij dus beiden, overeenkomstig Nicolaas' wil, een militaire opvoeding krijgen, al duurde het niet lang, tot. wij het nutteloze er van inzagen en de militairen dienst haatten. Nicolaas paste er echter wel op, dat geen van de zonen uit de adel een ander beroep zouden kiezen, tenzij een zwakke gezondheid hiertoe aanleiding gaf; en zo werden wij tot grote voldoening van mijn vader, alle drie officier.

VI.

Rijkdom werd in die dagen naar het aantal “zielen” die het eigendom van een grondeigenaar waren, berekend. Zoveel “zielen” betekende zoveel “lijfeigenen”. Vrouwen telden niet mede.

Mijn vader, die in drie verschillende provincies bijna twaalfhonderd “zielen” bezat, en die, behalve wat zijn boeren in pacht hadden, nog eigenaar was van uitgestrekte landerijen, die door leze zelfde boeren bebouwd werden, gold voor een rijk man. Hij leefde geheel volgens zijn stand, dit wil zeggen, dat hij steeds open huis hield en dat het aantal van zijn bedienden onnoemelijk groot was.

Onze familie bestond uit acht, somtijds uit tien of twaalf personen; wij hadden vijftig bedienden te Moskou en een gelijk aantal buiten, doch er was er niet één te veel. Vier koetsiers voor een dozijn paarden, drie koks voor de meesters en nog twee voor Ie bediening, een dozijn tafelbedienden (één achter elke stoel met de schaal op de hand) en een massa vrouwelijk dienstpersoneel… hoe zou men het met minder kunnen stellen?

Bovendien was het de trots van elke grondeigenaar dat alles wat op tafel kwam en voor de huishouding nodig was, door eigen mensen vervaardigd werd.

Een gast zou bijvoorbeeld zeggen; “wat is uw piano goed gestemd! ik veronderstel dat Herr Schimmel uw stemmer is?”

Om dan te kunnen antwoorden: “ik houd er mijn eigen stemmer op na,” was “het” antwoord.

“Wat een heerlijke pastei” zouden aan het eind van de maaltijd de gasten zeggen, als er een of ander kunstwerk van ijs of gebak werd rondgediend. “Beken ons, Prins, dat dit van Tremblé (de pasteibakker die in de mode was) komt.”

“Het is door mijn eigen pasteibakker, een leerling van Tremblé, bereid, wien ik vergund heb zijn kunst eens te vertonen” was dan het antwoord dat algemene bewondering wekte.

Het ideaal van de rijken en geëerbiedigden grondbezitter was, dat borduurwerk, tuigen, meubelen — kortom alles — door eigen mensen vervaardigd werd. Alle bediendenkinderen werden van hun tiende jaar af als leerling naar de aanzienlijke winkels gezonden, waar zij het vijf tot zeven jaar moesten uithouden, hoofdzakelijk voor grof werk gebruikt werden, ongelooflijk veel slaag kregen, en de gebeelen dag voor allerlei boodschappen van links naar rechts en van rechts naar links door de hele stad werden gebruikt. Zeer weinigen verwierven meer bekwaamheid in hun vak. De kleer- en schoenmakers brachten het niet verder dan het vervaardigen van de kleren en schoenen voor de bedienden, en als er een bijzonder fijne schotel voor een diner moest zijn, dan werd die bij Tremblé besteld, en sloeg onze eigen pasteibakker de trommel in het orkest.

Dat bewuste orkest was ook een van de ijdelheden van mijn vader, en bijna alle mannelijke bedienden beoefenden het een of andere instrument — bas of clarinet — buiten hunne gewone werkzaamheden om. Nakar, de pianostemmer, alias onderkeldermeester, was tevens fluitist; Andréi, de kleermaker, speelde hoorn; de banketbakker sloeg eerst op de trommel, misbruikte zijn instrument echter op zo'n oorverdovende wijze, dat er een enorme trompet voor hem werd aangeschaft, in de hoop dat zijn longen niet evenveel lawaai zouden maken als zijn handen; toen echter deze hoop eveneens moest worden opgegeven, kreeg hij zijn congé en moest soldaat worden. Wat de “gevlekten Tikhon” betreft, deze onderscheidde zich behalve in zijn vele huiselijke bezigheden, als lampenpoetser, bodemglanzer en huisknecht; in het orkest, vandaag tromboïst, morgen bassist, en bij gelegenheid was hij tweede viool.

De twee eerste violen maakten uitzondering op de regel; dat waren “violen” en niets anders (mijn vader had beiden met hun grote huisgezinnen voor een aanzienlijk bedrag van zijn zuster gekocht, (nooit kocht of verkocht hij lijfeigenen van of aan vreemden). Als hij 's avonds niet naar de club ging, of dat er bij ons aan huis diner of soiree was, speelde dit twaalf tot vijftien man sterke orkest. Zij speelden heel aardig en waren zeer in trek voor danspartijen in de buurt; speciaal 's zomers als wij buiten waren. Voor mijn vader was het natuurlijk een grote bron van voldoening, telkens wanneer hij om de hulp van zijn orkest werd aangezocht.

Niets bevredigde hem meer, dan wanneer op bovengenoemde of op andere wijze zijn hulp werd ingeroepen: om bijvoorbeeld voor een jongen een vrije opvoeding, of om voor iemand kwijtschelding van een, hem door de rechtbank opgelegde straf te verkrijgen. Al werd hij licht driftig, toch had hij ontegenzeggelijk een natuurlijke instinctieve zachtheid en toegevendheid over zich, en, waar men zijn hulp inriep, zou het hem nooit te veel zijn, in alle mogelijke richtingen en aan allerlei mensen van hogen rang bergen brieven te schrijven, om zijn gunsteling voort te helpen. Zijn postzak was bij dergelijke gelegenheden nog zwaarder dan anders, met een half dozijn speciale brieven aangedikt, die in zeer origineele stijl, half officieel, half schertsend geschreven waren; alle brieven natuurlijk van zijn cachet voorzien, in grote vierkante couverten, die door het vele zand, dat er in was, als een kinderrammelaartje ratelden, daar het gebruik van vloeipapier destijds nog niet in zwang was. Hoe moeilijker het geval, des te meer moeite gaf hij zich, en rustte niet voor dat hij zeker was, dat voor zijn protégé te hebben bereikt, wat hij zich in het hoofd gezet had.

Mijn vader hield er van veel gasten te zien. Onze middag-maaltijd had te vier uur plaats, en om zeven uur verzamelden zich allen rond de samovar om thee te drinken. Dan was iedereen welkom, en sinds mijn zuster Hélène weer te huis was, mankeerde het nooit aan gasten, oud en jong, die van dit voorrecht gebruik maakten. Als de ramen aan de straatkant verlicht waren, was dit het sein dat de familie ontving en dat de vrienden van de huize welkom waren.

Bijna alle avonden hadden wij gasten. In de zaal waren dan voor de kaartspelers de groene tafels opengeslagen, terwijl de dames en de jongelui zich in de ontvangkamer onderhielden, of zich om Hélène's piano schaarden. Nadat de dames vertrokken waren, werd er dan soms nog tot in de vroegen morgen kaart gespeeld, waarbij aanzienlijke sommen van hand tot hand gingen. Vader verloor altijd. Bij zich zelf aan huis liep hij hier echter niet zozeer gevaar als wel op de Engelse club, waar de inzetten veel hoger waren dan in de particuliere huizen; doch het allerergst was het, als hij zich tot een partijtje met “hoogst respectabele” heren liet overhalen, in een van de huizen van de aristocratie, in het Oude Stalkwartier, alwaar de hele nacht gespeeld werd. Bij dergelijke gelegenheden moet hij zwaar verloren hebben.

Behalve de weinige jaarlijkse bals, die verplichtend waren, hadden er nog al veel kleine danspartijen plaats. Bij die gelegenheid had vader gaarne, dat alles altijd zeer in “stijl” en goed in orde was, en keek hij niet naar de kosten. Niet-tegen-staande dit, ging het in het dagelijkse leven bij ons zo gierig toe, dat men mij zeker van overdrijving zou beschuldigen als ik er van vertelde. Ik herinner mij een verhaal van een Franse kroonpretendentenfamilie, die beroemd was om de vorstelijke jachtpartijen, en waarvan het toch heette, dat zij in het dagelijks leven de vetkaarsen telden. Een dergelijk soort gierige zuinigheid heerste bij ons in huis ten opzichte van alles; met die terugwerking dat wij, kinderen, rekenen om het hardst haatten! In het Oude Stalkwartier was echter mijn vader om deze manier van leven speciaal geacht. Men zei: “de oude prins is op het punt van geld in zijn huis verstandig; hij is zich echter bewust hoe een edelman behoort te leven.”

Onze manier van leven, zoals het in onze stille zindelijke straten toeging, had het meeste aanzien. Een onzer huren, generaal D. leefde op zeer groten voet; en toch vielen elke morgen tussen hem en zijn kok de meest komische tonelen voor. Na het ontbijt kwam de kok binnen, en bestelde de oude generaal, terwijl hij zijn pijp rookte, persoonlijk het middagmaal.

“Wel, mijn jongen”, zei hij dan tot de kok, die in hagel-witte kleren verscheen, “vandaag zullen wij maar met weinigen zijn; slechts een paar gasten. Gij zult ons een soep bereiden, gij weet wel hoe ik meen, met enige voorjaarslekkernijen — groene erwten, Franse boonen, en zo meer. Die hebt gij ons nog in 't geheel niet gegeven, en zoals gij weet, houdt mevrouw zoveel van een goede Franse voorjaarssoep.”

“Ja, mijnheer.”

“Dan als entree kan je nemen wat je wilt.”

“Ja, mijnheer.”

“Natuurlijk, voor asperges is het nog niet het seizoen, maar gisteren zag ik zulke mooie bossen in de winkels.”

“Ja, mijnheer, vijf gulden de bos.”

“Heel goed! Wat. ik zeggen wilde; je kippen en kalkoenen op de rooster beginnen ons zo verbazend te vervelen; je moest er eens iels anders voor in de plaats bedenken.

“Het een of ander wild mijnheer?”

“Ja, ja, het kan mij niet schelen, als het maar wat anders is.”

De zes gangen van het diner afgesproken, had de oude generaal de gewoonte te vragen: “en hoeveel zal ik je nu voor de uitgaven van vandaag geven? Met drie gulden vijftig zal je wel uitkomen, veronderstel ik?”

“Twaalf gulden, mijnheer.”

“Gekheid mijn jongen! Hier zijn drie gulden vijftig; ik verzeker je dat het genoeg is.”

“Vijf gulden voor de asperges, drie voor de groenten…”

“Kijk nu eens hier, mijn goede jongen, wees nu verstandig. Ik zal tot vier vijftig gaan, en gij moet zuinig zijn.”

En zo duurde dat op en af bieden wel een half uur lang, tot zij het op negen gulden eens werden, met die verstande, dat het middagmaal van de volgenden dag slechts twee gulden zou kosten. Waarna de generaal ten volle bevredigd, zo'n goeden inkoop gedaan te hebben, een toertje in zijn slede langs de winkels ging doen, en met grote zelfvoldoening terugkeerde, zijn vrouw een flesje fijne parfum mede bracht, waarvoor hij in een Frans magazijn een willekeurigen prijs had betaald, en aan zijn enige dochter mededeelde, dat er in de namiddag voor haar een fluweelen mantel — iets zeer eenvoudigs en kostbaars — zou bezorgd worden om te passen.

Onze hele familie, die van vaders zijde zeer talrijk was, leefde op een en dezelfde voet; daagde er nu en dan eens een nieuwe geest onder hen op, dan ontaarde het meestal in godsdienstdweeperij. Zo werd een prins Gagarin Jezuit, een andere ging tot ergernis van heel Moskou in een klooster, terwijl verscheidene, reeds oudere vrouwelijke familieleden, fanatieke kwezels werden.

Met één enkele uitzondering echter. Een onzer naaste bloedverwanten, prins …..laat ik hem Mirski noemen, was in zijn jeugd gardeofficier te St. Petersburg geweest. Het was niet iemand die er zijn eigene kleer- en kastenmakers op na hield, daarvoor was zijn huis veel te weelderig en te modern ingericht, en zijn kleren werden bij de eerste kleermakers gemaakt. Kaartspelen deed hij enkel in gezelschap met dames; zijn zwakke punt was echter zijn tafel, waaraan hij ongelofelijke sommen besteedde.

In de Vastentijd en met Pasen was hij het aller overdadigst. Tijdens de Vasten, als het niet tot de goeden toon behoorde om vlees, room of boter te gebruiken, nam hij de gelegenheid waar om allerlei lekkernijen op het gebied van vis te verzinnen. Tot dit doel werden de eerste winkels in de beide hoofdsteden geplunderd, koeriers werden naar zijn landgoed aan de monding van de Wolga gezonden om op postpaarden (er was toen nog geen spoorweg) een grote steur of iets bijzonders van gerookte of gemarineerde vis mede te brengen; en met Pasen was er geen einde aan zijn invitaties.

Pasen is van alle feesten in Rusland het hoogste; ook het vrolijkste, het feest van de Lente. Bergen sneeuw, die 's winters de straten onbegaanbaar maken, smelten snel, en bruisend loopt het water in grote stromen over de straten weg; niet als een dief, verstolen, bij langzame tussenpozen, komt de lente, doch vrolijk en blij, en dagelijks kan men in het smelten van de sneeuw en het uitlopen van de bomen verandering waarnemen. De nachtvorsten temperen een te snellen dooi. De Lijdensweek, de laatste week van de grote Vasten, werd in mijn kinderjaren met buitengewone plechtigheid gevierd; het was de week van algemene rouw; en, ter bijwoning van de indrukwekkende voorlezingen uit het Evangelie, over het lijden van Christus, stroomde men naar de kerken. Niet alleen dat er geen vlees, eieren en boter gebruikt werd, men weigerde zelfs het gebruik van vis; de strengst geloovigen namen op Goeden Vrijdag in het geheel geen voedsel. Des te groter was daarentegen de onmatigheid met Pasen.

Zaterdagsavonds voor Pasen woonde ieder de avonddienst bij, die rouwklagend begon. Om middernacht werd dan op eens de opstanding verkondigd, en begon men de kerken te verlichten. Vrolijk klokkengelui weerklonk van honderden torens, het algemeen verblijden nam een aanvang, en, onder het herhalen van de opstandingswoorden, kusten alle mensen elkaar driemaal op de wang, en straalden de kerken in vriendelijke verlichting met de vrolijke toiletten van de dames. De armste vrouw droeg een nieuw kleed; zij die er zich slechts één enkel per jaar kon veroorloven, schafte het. Zich voor deze gelegenheid aan.

Pasen was ook — en is dit nog — het signaal voor overmatig eten. Er wordt speciale Paas-roomkaas (páskha) bereid, en speciaal paasrood (koolìch) gebakken; en iedereen, hoe arm ook, moet een kleine páskha en een kleine koolìch met ten minste één rood gekleurd ei hebben, dat eerst in de kerk gewijd wordt en later dienen moet om de Vasten te breken. Bij de meeste Russen van de ouden stempel ging men na een korte paasmis 's nachts dadelijk aan tafel, zodra het gewijde voedsel uit de kerk naar huis gebracht was. In de huizen van de adel werd deze plechtigheid echter tot zondagmorgen uitgesteld. Een tafel, met alle mogelijke vleesschotels, kaas en pasteien, stond dan bereid, en alle bedienden kwamen met hun meesters drie kussen en een rood gekleurd paasei wisselen. De gehele paasweek stond zo'n tafel met paasgerechten in de zaal gereed, waarvan elke gast verzocht werd gebruik te maken.

Bij deze gelegenheid overtrof prins Mírski zich zelf. Of hij te St. Petersburg of te Moskou was, extra boden haalden van zijn goed voor het Paskha speciaal toebereide roomkaas, waar zijn kok een sierlijke pastei van bereidde. Andere boden werden naar de provincie Nóvgorod gezonden om een beerenham te halen, die voor het paasmaal van de Prins gerookt. werd. En terwijl de prinses met haar twee dochters de strengste kloosters bezocht, alwaar de avonddienst drie tot vier uur aan een stuk duurde; en zij de gehele Lijdensweek in de somberste gemoedsstemming doorbrachten, en tussen hare bezoeken aan de Russische, Roomsche en Protestantsche geestelijkheid niets dan een stuk droog brood gebruikten, deed haar echtgenoot iedere morgen in de welbekende Milútin winkels te St. Petersburg de rondte, waar, van alle einden van de wereld, alle mogelijke lekkernijen te vinden waren. Daar bestelde hij alles voor zijn paasmaal, en honderden gasten kwamen, of werden uitgenodigd om dit of dat bijzonder “gerecht” te “goûteeren.”

Het eind hiervan was, dat de prins een aanzienlijk kapitaal letterlijk had opgegeten. Zijn weelderig huis en zijn prachtig landgoed werden verkocht, en, toen hij en zijn vrouw op leeftijd kwamen, hadden zij niets over, niet eens een eigen huis, en zagen zich genoodzaakt bij hun kinderen te gaan inwonen.

Geen wonder dat bijna al deze families van het Oude Stalkwartier geruïneerd waren, toen de tijd van de vrijmaking van de lijfeigenen aanbrak. Ik mag hier echter de gebeurtenissen niet vooruitlopen.

VII.

Had men voor al die vele bedienden de levensmiddelen te Moskou moeten kopen, dan zou dit ontzaglijke sommen gelds verslonden hebben. In die lijfeigenschapstijden ging dit echter alles zeer gemakkelijk in zijn werk. Tegen de winter zette mijn vader zich aan zijn schrijftafel en schreef het volgende:

“Aan de rentmeester van mijn goed Nikólskoye, gelegen in het gouvernement Kalúga, district Meschóvsk, aan de rivier Siréna, van prins Alexéi, Petróvich Kropotkin, kolonel, en commandant van onderscheidene orden.”

“Bij ontvangst dezes, en zodra het winterverkeer het toelaat, wordt gij bevolen, mij, ten mijnen huize, gelegen in de stad Moskou, te zenden, vijf' en twintig boerensleden, elk door twee paarden getrokken, een paard van elke hof, een slede en een man van elke tweeden hof, en deze te laden met (zoveel) vierden haver, (zoveel) tarwe, en (zoveel) rogge, als ook met al het gevogelte, als ganzen en eenden, goed bevroren, die deze winter voor het gebruik moeten geslacht worden; alles goed behoorlijk verpakt, met een volledige lijst, onder oppertoezicht van een goedgekozen manen zo ging het enige bladzijden voort, tot het weer tot een volgend punt kwam. Hierna volgde de opsomming van de straffen, die zouden worden toegepast, als de voorraad niet dat huis, in diè straat, nummer zo en zo op behoorlijken tijd en in goeden staat bereikte.

Kort voor Kersttijd kwamen dan de vijf en twintig boeren sleden onze hekken binnen, wat de gehele grote binnenplaats vulde. Zodra het bericht van deze gewichtige gebeurtenis tot vader doordrong, riep hij: Frol, Kiryúshka! Yegórka! waar zijt gij? Alles zal worden gestolen! Frol, ga de haver in ontvangst nemen! Uliana, ga het gevogelte ontvangen! Kiryüshka, roep de prinses!”

De gehele huishouding was in rep en roer, alles holde van het eene eind naar het andere, van de hal naar het binnenplein, en van het binnenplein naar de hal, doch vooral naar de vrouwelijke dienstruimen, om aldaar de laatste Nikólskoyer berichten mede te delen. Pasha gaat na Kersttijd trouwen; tante Anna heeft haar ziel aan God gegeven,” en zo meer. Er waren ook brieven medegekomen, en het duurde niet lang of een van de dienstboden sloop mijn kamer binnen.

“Is u alleen? Is uw meester er niet?” “Neen, hij is op de universite.it.”

“Lees mij dan als het u blieft deze brief van moeder voor.”

Ik las haar dan de naïeve brief voor, die altijd zó begon; “Vader en Moeder zenden u hun zegen die in geen eeuwen zal verbroken worden.” Hierop volgden de nieuwtjes: “tante. Eupraxie ligt ziek, al haar ledematen doen haar pijn; en uw nicht is nog niet getrouwd, doch hoopt dit na Pasen te zijn; en de koe van tante Stepanfda stierf op Allerheiligen.” Op de nieuwsberichten volgden de groeien, twee bladzijden vol: broeder Paul zendt U zijn groeten, en de zusters Marie en Daria zenden groeten, en dan zendt oom Dmítri vele groeten, enz. Elke naam lokte echter, ondanks de eentonigheid van de opsomming, enige bemerkingen uit: “dan leeft de. arme ziel nog, als zij haar groeten zendt; zij ligt reeds negen jaar zonder zich te kunnen verroeren.” Of “o, hij heeft mij niet vergeten; hij zal dan toch voor Kerstmis terugkomen, zo'n goede jongen. U wil wel een brief voor mij schrijven, niet waar? en dan zal ik aan hem denken.” Natuurlijk beloofde ik dit, en schreef toen het er toe kwam, precies in diezelfde stijl.

Na het afladen van de sleden, verzamelden zich de boeren in de hal, en wachtten totdat vader hen in zijn kamer zou roepen, om over de sneeuw en de vooruitzichten van de nieuwen oogst een praatje te houden. Met hun zware laarzen durfden zij haast niet over de parketvloeren lopen. Een paar gingen op de rand van een eiken bank zitten, weigerden echter uitdrukkelijk stoelen te nemen. Zo wachtten zij urenlang, angstig iedereen aanziende, die uit vaders kamer kwam.

Later, soms eerst de volgenden morgen, kwam dan een van de bedienden sluikelings de schoolkamer binnen.

“Is u alleen?”

“Ja.

“Ga dan dadelijk naar beneden in de hal. De boeren wensen u te zien; iets van uw kindermeid.”

Als ik dan beneden kwam, gaf mij een hunner een pakje met een stuk of wat roggemeelkoeken, een half dozijn hard gekookte eieren en een paar appels, in een bont katoenen doek gebonden. “Dit is van uw kindermeid Vasilisa voor u. Zie eens of de appelen niet bevroren zijn. Ik hoop van niet; ik droeg ze de gehele reis op mijn borst. Zo hard vroor het.” En terwijl hij zo sprak, keek hij mij met een door de vorst gesprongen gelaat vriendelijk glimlachend aan, waarbij, van onder een zware baard, twee rijen hagelwitte tanden zichtbaar werden.

“En dit is voor uw broeder, van zijn kindermeid Anna,” zei toen een tweede boer, die een dergelijk pakje overhandigde. “Die arme jongen,” zei hij, “kan nooit op school genoeg krijgen.”

Eindelijk zei ik dan verlegen en blozende, niet wetende wat te antwoorden: “Zeg aan Vasilisa dat ik haar omhels, en Anna ook, voor mijn broeder.” Waarop alle gezichten nog stralender werden.

“Ja, dat zal ik zeker doen.”

Kiríla, die aan vaders deur de wacht hield, riep dan plotseling zacht: “Ga; uw vader kan ieder ogenblik komen; vergeet de doek niet; zij willen die weer meenomen.

Bij het opvouwen van de versleten doek, had ik maar een wens, Vasilisa iets terug te zenden. Maar ik had niets, zelfs geen stuk speelgoed, en zakgeld kregen wij nooit.

Het buiten zijn was natuurlijk altijd onze prettigste tijd. Zodra Pasen en Pinksteren achter de rug waren, zagen wij verlangend uit naar Nikólskoye. Als de seringen bloeiden moesten wij buiten zijn; maar de tijd stond niet stil en vader had nog duizend dingen in de stad te bezorgen eer hij weg ging. Eindelijk reden er zes of zeven karren het binnenplein op, om allerlei dingen te halen, die mee naar buiten moesten. De grote reiskoets en de andere rijtuigen, waarin wij de reis moesten maken, werden gelucht en eens nagezien, de kisten langzaam aan gepakt. Onze lessen schoten slecht op; ieder ogenblik vielen wij onze meesters in de rede, of niet dit of dat boek nog mee moest, en lang eer er aan verhuizen gedacht werd, hadden wij reeds boeken, leien en ons eigengemaakt speelgoed ingepakt.

Alles was voor het vertrek gereed: karren vol meubels voor buiten, kisten vol keukengerij, en talloze ledige glazen, die in het najaar, met allerlei inmaak gevuld, terug kwamen. Uren lang wachtten elke morgen de boeren in de hal op het bevel van vertrek; dit bevel kwam echter niet. Vader bleef maar schrijven en schrijven de hele dag, en ging 's avonds uit. Eindelijk kwam onze stiefmoeder tussenbeide, nadat haar kamenier de moed had gehad haar mede te delen, dat de boeren zo verlangden terug te keren, daar de hooitijd aanbrak.

Den daarop volgenden dag werden Frol. De huisknecht en Michael Aléeff, de eerste viool, in vaders kamer geroepen; Frol kreeg een zak met het benodigde reisgeld, dat is te zeggen enige koperpenningen per hoofd en per dag — voor de veertig a vijftig “zielen” die met de huishouding naar Nikólskoye reisden, met een daarbij gaande lijst, die al de namen behelsde, het muziekkorps bovenaan; vervolgens koks, onderchefs, linnenmeiden, de onderlinnenmeid, die met een huishouden van zeven onnozele wurmen gezegend was, “Polka Squinting,” Domna de grote en Domna de kleine, en de rest.

De eerste viool kreeg de marsorder. Ik was geheel van allee op de hoogte. Daar vader gezien had dat hij er nooit mee klaar zou komen, had hij mij geroepen, het over te schrijven in zijn boek, waarin hij van alle uitgaande zaken aantekening hield:

“Aan mijnen huisdienaar Michael Aléeff, van prins Alexéi Petróvich Kropotkin, kolonel en commandant.

“Gij ontvangt bevel de 29 Mei te zes uur 's morgens met mijne vrachten uit de stad Moskou, naar mijn goed, gelegen in het gouvernement Kalúga, district Meschóvsk aan de rivier Siréna te trekken, op honderd en zestig mijl afstand van dit huis, het goede gedrag van hen die aan uwe hoede zijn toevertrouwd te regelen, en zo iemand zich aan dronkenschap of weerspannigheid mocht schuldig maken, de schuldige voor de garnizoensafdelingscommandant van het afzonderlijk korpsgarnizoen te brengen, met dit ingesloten rondschrijven, en met verzoek dat de schuldige door geseling gestraft wordt, de anderen tot voorbeeld (de eerste viool kende dit grapje).

Bovendien zijt gij bevolen streng toezicht, te houden op de volledigheid van de goederen, die aan uwe hoede worden toevertrouwd, en de volgende marsorder in acht te nemen: eersten dag halt maken in dorp zo en zoo, om de paarden te voeren; tweeden dag de nacht in Podólsk blijven; en zó voor al de zeven of acht dagen, die de reis duurde.

Den volgenden morgen, om tien in plaats van om zes uur — nauwkeurigheid is geen Russische deugd (“goddank zijn wij geen Duitsers”, placht de echte Rus te zeggen) gingen de karren op weg. Het dienstpersoneel moest de reis te voet afleggen; alleen kinderen vonden een plaatsje in manden of wastobben, en enkele vrouwen mochten soms op de vooruitstekende rand van de karren zitten. De overigens moesten de volle honderd zestig mijl lopen. Zolang het door Moskou ging, werd de orde gehandhaafd; in kaplaarzen te lopen of een lederen riem boven de jas te dragen was streng verboden. Zodra men echter buiten kwam, te meer nu men wist dat vader enige dagen langer te Moskou zou blijven, geleek de hele bende, toen wij ze inhaalden, Zowel mannen als vrouwen, meer op een trekkende zigeunerbende, dan wel op de huisstaat van een aanzienlijk landedelman, zoals zij daar liepen in allerlei onmogelijke jassen, met katoenen zakdoeken als gordels om het lijf, verbrand van de zon, of druipnat van de regen, met in het bos gesneden stokken, om op te steunen. Dergelijke trekreizen deden destijds alle huishoudingen, en, waar men een soortgelijke optocht door de straten zag gaan, wist men al dadelijk dat de Apúkhtins of de Pryánishnikoffs aan 't verhuizen waren.

De karren waren weg, doch de familie vertrok nog niet; allen waren wij het wachten moede, doch vader schreef nog maar steeds eindeloze bevelen aan de rentmeesters van zijn goederen, en ik zat vlijtig over te schrijven in het grote boek van “uitgaande, zaken.” Eindelijk kwam het bevel van vertrek. Wij werden beneden geroepen en vader las de marsorder voor, die op naam stond van prinses Kropotkin, echtgenote van prins Alexéi Petróvich Kropotkin, kolonel en commandant, en waarin de halten van de vijfdaagse reis achtereenvolgens werden opgenoemd. De order was op 30 mei gedateerd, en de vertrektijd op negen uur 's morgens bepaald; het was echter geen mei meer en het vertrek vond in de namiddag plaats: de berekening kwam dus niet uit. Zoals bij militaire marsorders de gewoonte is, had men hierop gerekend, en er door de volgenden paragraaf in voorzien:

“Mocht echter, tegen verwachting, het vertrek van uwe hoogheid niet op bovengenoemd uur en op bovengenoemde datum plaats vinden, zo zijt gij verzocht, naar uw eigen goedvinden te handelen, opdat de reis op de best mogelijke wijze ten einde gebracht wordt.

Als dan, Zowel de familie als het personeel bijeen was, ging men een ogenblik zitten, maakte het teken van het kruis, en namen wij van mijn vader afscheid. “Ik smeek u, Alexis, ga niet naar de club”, zei onze stiefmoeder tot hem. De grote koets, met vier paarden bespannen, stond voor, een postillon voorop; een vouwladdertje maakte het instijgen gemakkelijk. De andere koetsen stonden eveneens gereed. De plaatsen, die wij zouden innemen, waren ook in de marsorder opgesomd, doch onze stiefmoeder moest reeds in die eerste gebeurtenissen van de dag naar eigen goedvinden handelen. Daarna reisden wij tot algemene tevredenheid af.

Voor ons, kinderen, was die reis een onuitsprekelijke bron van vreugde. De dagreizen waren kort, en tweemaal daags stopten wij om de paarden te voeren. Daar de dames bij de minste helling van de weg onrustige gebaren maakten, werd het beter bevonden, zo dikwijls men tegen een hoogte op, of van een hoogte af, moest rijden, wat menigmaal voorkwam, uit het rijtuig te stappen, hetgeen ons in de gelegenheid stelde om langs de rand van het bos te lopen. De uitstekend onderhouden heirweg tussen Moskou en Warschau, die wij een eind weegs te volgen hadden, bood bovendien veel afwisseling; allerlei wat ons interesseerde: lange rijen geladen karren, groepen pelgrims, en velerlei andere mensen. Tweemaaldaags hielden wij in grote vrolijke dorpen stil, en na eindeloos afdingen op hooi en haver, zowel als op samovárs, stegen wij voor de poort van de een of andere herberg uit. Kok Andréi kocht een kip en bereidde de soep, terwijl Alexander en ik het nabijgelegen bos inspecteerden, of de boerenhof, de tuinen en de herberg van binnen bekeken.

Wij overnachtten meestal te Máloyaroslávetz, alwaar, nadat het Russische leger een vruchteloze poging gedaan had, om Napoléon op zijn aftocht van Moskou tegen te houden, in 1812 een slag geleverd werd. M. Poulain die in de Spaanse veldtocht gewond was, wist, of beweerde ten minste alles van deze veldslag af te weten. Hij bracht ons op de plaats van het slagveld, verklaarde hoe de Russen gehoopt hadden Napoleons vooruittrekken te verhinderen, hoe zij echter door de “Grande Armee” verslagen waren, die zich, door de Russische gelederen heen, een weg had gebaand. Hij gaf er een uitlegging van, alsof hij persoonlijk aan de slag had deelgenomen. Hier hadden de kozakken getracht een “mouvement tournant” te maken. Davout of een andere maarschalk, had hen echter in de pan gehakt, en juist tot voorbij die heuvelen vervolgd. Daar had Napoleons linkervleugel de Russische infanterie verwoest, en hier had Napoléon zelf, aan het hoofd van zijn Oude Garde Kutúzoff's centrum bestormd, waarmede hij onsterfelijke roem oogstte.

Een enkele maal maakten wij de reis langs de ouden Kalúgaweg en hielden in Tarútino stil. Hier echter was M. Poulain minder welbespraakt; want hier was Napoléon, die plan had in meer zuidelijke richting terug te trekken, na een bloedig gevecht gedwongen geworden zijn plan op te geven, en de Smolénskweg te volgen, die gedurende de opmars naar Moskou door zijn leger vernield was. In M. Poulain's verhaal verloor echter toch Napoléon de slag niet, doch werd slechts door zijn maarschalken bedrogen, en ware dit niet gebeurd, dan zou hij rechtstreeks op Kiëv en Odessa aangerukt zijn, waardoor hij zijn adelaren over de Zwarte Zee zou hebben zien wapperen.

Na Kalúga reden wij over een afstand van vijf mijlen door een prachtig dennenbos, waaraan zich een van mijn gelukkigste levensherinneringen vastknoopt. De weg was gelijk aan een Afrikaanse woestijn, en, terwijl de paarden ieder ogenblik stil stonden, daar zij de rijtuigen haast niet door het zware zand konden voorttrekken, moesten wij een heel eind lopen. Op ongeveer zestienjarigen leeftijd legde ik die gehelen weg eens alleen te voet af, terwijl ik mijn familie verder liet trekken. Eeuwenoude reuzendennen rezen aan weerskanten statig omhoog, en afgezien van het geruis van de slanke hoge bomen, was er geen geluid te vernemen. Tussen een smallen bergkloof liep een beekje; een voorbijganger had er een uit berkenschors trechtervormig napje gesneden met een gespleten stok tot steel. Onhoorbaar schoot een eekhoorntje tegen een van de stammen op en het kreupelhout was al even vol mysterie als de bomen zelf. In dit bos werd mijn eerste liefde voor de natuur geboren, en ontstond mijn eerste vage bewustzijn van haar oneindig voortbestaan.

Toen wij het bos door en met de pond de Ugrá overgezet waren, lieten wij de hoofdweg liggen en moesten nauwe zij wegen inslaan, waarlangs hoge groene roggearen zich tegen onze koets bogen, terwijl de paarden mondjesvol gras aan de kant trachtten at te trekken, en zich in die nauwe, meer op greppels gelijkende wegen, vast tegen elkaar aandrukten. Eindelijk kwamen de wilgen in het zicht, waaraan de nabijheid van ons dorp te herkennen was en weldra ook de sierlijk gevormde, bleekgele klokketoren van de Nikólskoyer kerk.

Nikólskoye was bij uitnemendheid de plaats voor het kalme leven van de landedellieden uit die tijd. Er was niets van die weelde, zoals men dit op rijkere goederen aantreft, doch in alles zag men de artistieke leiding, in de aanleg van gebouwen en tuinen Zowel als in de algehele inrichting van het overige. Buiten het nog niet lang geleden, door vader gebouwde herenhuis, stonden er, rondom een ruim en goed onderhouden voorplein, een massa bijgebouwen, die aan hare bewoners een zelfstandig leven waarborgden, ofschoon deze in directe dagelijkse aanraking met het herenhuis stonden. Een grote “boventuin” was tot boomgaard ingericht en daar langs bereikte men de kerk. De zuidelijk liggende gronden aan de rivierkant waren met bloembedden, linden-, acacia- en seringenlanen tot speeltuin aangelegd, en van af het balkon van het herenhuis genoot men een prachtig uitzicht over de Siréna en op de overblijfselen van een oude ondergrondse vesting, waar de Russen tijdens de inval van de Mongolen een hardnekkige weestand geboden hadden. Daarachter strekten zich onafzienbare graanvelden uit, en ver aan de gezichtseinder tekenden zich de toppen van de bossen.

In de eersten tijd bewoonden wij met M. Poulain een alleenstaand huisje, geheel voor ons ingericht. Wij stonden op zeer goeden voet met hem, nadat door Hélène's tussenkomst zijn opvoedingssysteem wat minder streng geworden was. Vader was de hele zomer op militaire inspectiereizen, en onze stiefmoeder bekommerde zich, vooral na de geboorte van haar eigen kind, Pauline, weinig om ons. Wij waren dus altijd met M. Poulain, die het buitenleven volop genoot, en ook ons er van liet, genieten. De bossen, onze wandelingen langs de rivier, het beklimmen van de heuvels naar de kant van de oude vesting, waarvan M. Poulaiu ons vertelde dat de Russen haar verdedigden doch dat zij ten slotte tóch door de Tartaren genomen werd — onze avonturen: een ontmoeting met wolven — in één woord, aan nieuwe en heerlijke indrukken kwam geen einde. Ook werden er grote buitenpartijen georganiseerd, waaraan de gehele familie deelnam; eerst werden dan in de bossen champignons gezocht en daarna gingen wij dieper in het bos thee drinken, nabij het krotje van een meer dan honderdjarigen grijsaard, die alleen met zijn kleinzoontje de bijen verzorgde. Een andermaal togen wij naar een van vaders dorpen, waar een grote vijver gegraven was en waar duizenden goudglimmende karpers in gevangen werden, die ten dele voor de landheer waren en waarvan de rest onder de boeren verdeeld werd. In dit dorp woonde mijn vroegere kindermeid Vasilisa. Haar gezin was een van de armste, behalve haar man had zij slechts een zoon tot hulp, en een dochter, mijn zoogzuster, die later in de non-conformisten-sekte, waartoe zij behoorden, “predikster” en “vierge” werd. Zij was zeer gelukkig over mijn bezoek; room, appelen, eieren en honig, alles werd mij voorgezet. De manier waarop zij het deed, op blank geschuurde houten borden, op een, met eigenhandig gesponnen, sneeuwwit linnen gedekte tafel — de volstrekte zindelijkheid van de Russische non-conformisten behoort tot hun godsdienst — en de hartelijke manier waarop zij tot mij sprak en mij om zo te zeggen als haar eigen kind behandelde, maakten op mij een diepen indruk. Ook de kindermeiden van mijn ouderen broeder Nicolaas en van Alexander, die ook beide tot de eerste Nikólskoyer non-conformisten gezinnen behoorden, waren hartelijk. Weinig mensen weten welk een schat van goedheid in het hart van de Russische boer verborgen is, zelfs na die eeuwenoude wrede verdrukking, waaruit juist zoveel verbittering had kunnen ontstaan.

Bij ongunstig weder kwam er geen einde aan M. Poulain's verhalen, in het bijzonder over de veldtocht van Spanje. Altijd en altijd weer lieten wij hem vertellen, hoe hij in een slag gewond werd, en zo dikwijls hij aan het punt gekomen was, dat hij zijn bloed warm in zijn schoenen voelde lopen, sprongen wij van onze stoelen op om hem te omhelzen en bedachten wij alle mogelijke lieve namen voor hem.

Het leek wel alsof ons alles op de militairen dienst moest voorbereiden: mijn vaders liefde voor de “dienst”, (het enige speelgoed voor zover ik mij herinner, wat hij voor ons kocht, was een geweer, en een schildwachthuisje) de oorlogsverhalen van M. Poulain, en zelfs de bibliotheek, waar wij de vrije beschikking over hadden. Deze bibliotheek was het eigendom van generaal Repninsky, de grootvader onzer moeder, een geleerd militair uit de achttiende eeuw, en bevatte uitsluitend militaire geschriften, die, met mooie platen versierd, in prachtige lederen banden gebonden waren. Op regenachtige dagen was het ons grootste genot, de platen dezer boeken te bekijken, die de krijgswapenen van af de tijden van de Hebreeuwen bevatten, met de plannen van alle veldslagen van Alexander de Groten. Deze boeken vormden ook een prachtig materiaal, om sterke vestingwerken op te slaan, die het enigen tijd tegen de worpen van een stormram en tegen de projectielen van een Archimedische steenwerper (die echter voortdurend zijn stenen door de ramen mikte en daarom spoedig verboden werd) konden uithouden. Ondanks dit alles, werden noch Alexander, noch ik, militair. De literatuur uit de laatste zestig jaar verdrong geheel de richting van het onderwijs onzer eerste jeugd. M. Poulain's ideeën over omwentelingen waren die van het Orleanistische orgaan; van de Illustration Française, waarvan hij zich geregeld de oude nummers liet zenden.

Een omwenteling kon ik mij langen tijd niet anders voorstellen dan als de Dood op een paard, met een rode vlag in de ene, en een zeis in de andere hand, links en rechts de mensen neermaaiende. Deze voorstellingen gaf de Illustration er aan. Nu echter geloot ik dat M. Poulain's afkeer van de revolutie zich tot. De opstand van 1848 bepaalde; want ik herinner mij, dat een van zijn verhalen over die van 1789 een groten indruk bij mij achterliet.

De titel prins werd bij ons in huis met en zonder reden gebruikt. Mr. Poulain hinderde dit wel, want hij begon eens iets uit de grote Franse omwenteling te vertellen; ik kan mij niet juist meer herinneren wat hij zei, maar het kwam hierop neer, dat “graaf Mirabeau” en andere adellijken op zekeren dag hun titels aflegden, en “graaf Mirabeau” om zijn verachting voor aristocratische pretentie te tonen, een winkel opende, met een uithangbord waarop stond: “Mirabeau, kleermaker” (ik geef het weer zoals M. Poulain het vertelde) en langen tijd hield ook ik mij met de gedachte bezig wat voor zaak ik zou opzetten, om “Kropotkin dit of dat” te kunnen schrijven. Mijn Russische leermeester, Nikolai Pavlovich Smirnóff en de algemene republikeinse toon van de Russische literatuur oefenden later een gelijken invloed op mij uit; en, toen ik op mijn twaalfde jaar novellen begon te schrijven, ondertekende ik P. Kropotkin, waarvan ik, ondanks de latere tegenkantingen van mijn chefs in militairen dienst, nooit ben afgeweken.

VIII.

In het najaar van 1852 kwam mijn broeder Alexander in het kadettenkorps; van die tijd af, zagen wij elkaar slechts in de vakanties en een enkele maal 's zondags. Het kadettenkorps lag op zes mijlen afstand van ons huis. Op het ogenblik dat de slede moest gezonden worden om Alexander te halen was er juist nooit een paard vrij, ofschoon wij een dozijn paarden op stal hadden. Mijn oudste broeder Nikolaas kwam hoogst zelden thuis. Door de betrekkelijke vrijheid, die Alexander op school genoot, en hoofdzakelijk onder de invloed van twee van zijn leraren in de letteren, ontwikkelde zijn verstand zich vroegtijdig. Later zal ik overvloedig in de gelegenheid zijn de weldadigen invloed, die Alexander op mij uitoefende, ter sprake te brengen. In een ouderen broeder een sympathiek vriend te bezitten mag als een groot voorrecht beschouwd worden.

Ik bleef voorlopig nog thuis, om mijn beurt af te wachten, totdat ik in het pagekorps zou kunnen worden opgenomen, wat eerst op mijn vijftiende jaar het geval was. M. Poulain werd ontslagen, en in plaats van hem kreeg ik een Duitse meester, een van die idealisten zoals men onder Duitsers zo dikwerf aantreft. Ik herinner mij speciaal de geestdrift waarmede hij Schiller's gedichten placht voor te dragen, en waarbij hij op zo naïeve manier gesticuleerde, dat ik erover in extase was. Hij bleef slechts één winter bij ons. De daarop volgenden winter woonde ik de lessen op het Moskouse gymnasium bij, en bleef ten slotte onder leiding van mijn Russische meester Smirnóff, met wien ik, vooral nadat vader ons samen naar zijn Ryazangoed mede op reis nam, weldra vriendschap sloot.

Op deze reis verzonnen wij allerlei grappen en humoristische verhalen over de mensen die wij onderweg zagen; terwijl de indrukken van de heuvelachtige streken die wij doortrokken, de liefde voor de natuur in mij steeds meer en meer deden toenemen.

Door Smirnóff aangezet, begon ook mijn letterkundige smaak te rijpen, en tussen 1854—1857 had ik volop gelegenheid die te ontwikkelen. Mijn leermeester, die zijn studies aan de universiteit geëindigd had, kreeg een klerkenbaantje op een gerechtshof, waar hij zijn morgenuren voor gebruikte. Tot het middageten was ik dus aan mij zelf overgelaten, en had, na mijn lessen voorbereid en een wandeling gemaakt te hebben, volop de tijd tot lezen en schrijven! Toen hij in het najaar naar zijn bureau te Moskou terugging en wij nog buiten bleven, was ik wederom alleen, en kon, niettegenstaande het familieleven, en, behalve het spelen met mijn zusje Pauline toch eigenlijk over mijn tijd beschikken, zoals ik wilde.

De lijfeigenschap verkeerde toen in het laatste stadium van haar bestaan. Het is jongste geschiedenis, en toch komt het mij voor alsof het gisteren of eergisteren was. Zelfs in Rusland kunnen zich weinig mensen een klaar denkbeeld vormen wat de lijfeigenschap eigenlijk betekende. Men weet slechts flauwtjes, dat zij uit zeer ellendige toestanden ontstaan is, doch hoe zij geestelijk en lichamelijk de mens ondermijnde, dat beseft men niet. Het is verbazingwekkend, hoe snel een maatschappelijke instelling, Zowel als de gevolgen er van, vergeten worden, zodra die inrichting heeft opgehouden te bestaan, en hoe spoedig mensen en dingen daarna veranderen. Ik zal trachten de toestanden van de lijfeigenschap weer te geven, door wat ik er van zag; niet door wat ik er over hoorde.

Uliana, de huishoudster, staat in de gang die tot vaders kamer toegang geeft, en maakt het teken des kruises; zij durft voor noch achteruit. Eindelijk, na een gebed gepreveld te hebben, gaat zij naar binnen, en zegt tegen vader dat de theevoorraad bijna op is, dat er maar twintig pond suiker over is en dat de andere voorraden ook niet groot meer zijn.

“Dieven! Rovers!” roept mijn vader, “en gij heult met hen!” Donderend klinkt zijn stem door het huis. Onze stiefmoeder laat Uliana maar eerst alleen de storm afwachten, vader schreeuwt echter; “Frol, roep de prinses! Waar is zij?” En haar ontvangt hij dan met dezelfde verwijten.

“Gij behoort ook tot deze Cham-nakomelingschap; gij verdedigt hen en zo gaat dat een half uur en langer voort.

Dan begint hij zijn rekening op te maken, en komt daarbij ook op het hooi. Frol moet gaan wegen wat daar nog van over is, en onze stiefmoeder moet bij dat wegen tegenwoordig zijn, terwijl vader berekent, hoeveel er nog in de schuur zou moeten liggen. Het blijkt dat er een grote partij hooi ontbreekt; Uliana kan geen rekenschap geven over wat er aan de provisies te kort komt. Vaders' stem wordt dreigender en dreigender. Uliana staat te beven; doch daar komt de koetsier binnen, die nu weer op zijn beurt wordt uitgescholden. Vader springt op hem toe en slaat hem. Hij blijft echter volhouden: “Uwe Hoogheid moet zich vergist hebben.”

Vader rekent het nóg eens na, en nu komt het weer omgekeerd uit, alsof er integendeel hooi te veel in de schuur is. Het schreeuwen houdt nog steeds aan; de koetsier moet nu horen, dat de paarden onmogelijk hun volle dagelijkse voer kunnen gekregen hebben; de koetsier roept alle Heiligen aan om te beweren dat de dieren wèl kregen wat hun toekwam, en Frol bezweert de Heilige Maagd om het aanroepen van de koetsier te bekrachtigen.

Vader stelt zich daarmede echter niet tevreden. Hij roept Makar, de pianostemmer en onderkeldermeester, binnen, die hij aan al zijne vroegere zonden herinnert. De vorige week was hij dronken, en gisteren was hij zeker ook dronken, want hij had een dozijn borden gebroken. Eigenlijk was deze bordenbrekerij de aanleiding tot de gehele geschiedenis. Onze stief moeder had dit namelijk 's morgens aan vader medegedeeld; Uliána was om te beginnen daardoor al knorriger ontvangen dan gewoonlijk; hierop was het onderzoek naar het hooi gevolgd, wat weer aanleiding gaf tot vaders geschreeuw: dat deze “nakomelingschap van Cham” alle straffen van de aarde verdiende.

Plotseling komt er stilte in de storm. Vader neemt een velletje papier en schrijft: “Breng Makár met dit briefje naar het bureau van politie, en laat hem een honderd slagen met de berkenroede toedienen.”

Angst en dodelijke stilte heersen plotseling over het hele huis.

De klok slaat vier, en wij gaan allen naar beneden aan tafel. Maar niemand heeft honger, de soep blijft onaangeroerd op de borden. Met ons tienen zitten wij aan tafel, en achter ieder staat een viool- of een trombonespeler met. een schoon bord in de linkerhand; Makar is er echter niet bij.

“Waar is Makár?” vraagt onze stiefmoeder. “Roep hem binnen.”

Makar komt niet, en het bevel wordt herhaald. Eindelijk komt hij met een verwrongen gezicht binnen, beschaamd, en met terneergeslagen ogen. Vader kijkt op zijn hord, terwijl onze stiefmoeder, die ziet dat niemand wat van zijn soep gebruikt heeft, haar best doet om ons te animeren.

“Vindt gij de soep niet heerlijk, kinderen?”

Ik doe mijn best om mijn tranen te verslikken. De tafel is niet afgelopen, of ik ga de kamer uit, trek Makar in een donkeren gang, en tracht zijn hand te kussen. Hij trekt haar echter terug, en zegt óf als verwijt óf als verzoek: “laat mij gaan, gij zult toch juist zo handelen als gij volwassen zijt!”

En tóch behoorde vader niet tot de slechtste grondeigenaars. De boeren en het dienstpersoneel hielden hem integendeel voor een van de besten. Zoals het bij ons in huis toeging, was het overal en dikwijls nog veel wreder; het geselen van lijfeigenen behoorde tot de dagelijkse bezigheden van de politie en de brandweer.

Een grondeigenaar zei eens tot een anderen grondbezitter “Hoe komt het generaal, dat op uw goed het aantal zielen zóo langzaam vermeerdert? Gij let zeker niet op de huwelijken?”

Enige dagen later beval de generaal dat men hem een lijst zou brengen van de gezamenlijke inwoners van zijn dorp. Hij zocht er de namen uit van alle jongens die de leeftijd van achttien en van alle meisjes die de leeftijd van zestien jaar bereikt hadden, de wettelijke huwelijksleeftijd in Rusland.

Daarop schreef hij dat Jan met Anna moest trouwen en Paul met Paráshka en zo achtereenvolgens vijf paren meer.

Deze huwelijken moesten over tien dagen, voltrokken worden.

Algemene wanhoopskreten gingen in het dorp op. Jonge en oude vrouwen weenden; in alle huizen vielen tranen. Anna had op Gregory gehoopt; Paul's ouders hadden reeds met de Fedótoffs over hun dochter, die binnenkort meerderjarig zou worden, gesproken. Buitendien was het de tijd van het jaar om te ploegen, en niet om te trouwen; en hoe kan men in tien dagen een huwelijk in orde brengen? Bij dozijnen kwamen de boeren de landheer spreken; vrouwen wachtten in groepen aan de achterdeur van het herenhuis, met stukken linnen, ten geschenke voor de landvrouw, in de hoop van op haar tussenkomst te mogen rekenen. Alles te vergeefs. De meester had gezegd, en het moest geschieden.

De bruidsstoeten, in dit geval meer rouwstoeten, togen op de bepaalden tijd naar de kerk. De vrouwen weenden overluid, zoals bij begrafenissen. Van het herenhuis was een huisknecht derwaarts gezonden om de landheer te verwittigen zodra de plechtigheid zou afgelopen zijn. Weldra kwam hij echter met zijn muts in de hand, bleek en verslagen terug.

“Parashka,” zei hij, “houdt vol; zij weigert met Paul te trouwen. Vader (de geestelijke) vroeg haar: “stemt gij toe?” doch zij antwoordde met luide stem: “neen, ik stem niet toe.”

De landheer werd woedend. “Ga die langmanigen dronkaard (op de geestelijke doelende, de Geestelijkheid draagt in Rusland 't haar lang) zeggen, dat, zo hij niet onmiddellijk Parashka trouwt, ik hem als dronkaard bij de aartsbisschop zal aanklagen. Hoe durft zo'n klerikale vuilaard mij ongehoorzaam te zijn? Zeg hem dat ik hem in een klooster zal doen zenden, om daar te verrotten, en Parashka's familie zend ik naar de steppen.” De knecht bracht de boodschap over. Parashka's familie en de geestelijke omringden het meisje; haar moeder viel huilende voor haar op de knieën, en bezwoer haar, toch niet haar hele familie ongelukkig te maken. Doch het meisje hield maar vol, te zeggen; “ik wil niet.” Zij sprak echter aldoor zachter en zachter, daarna fluisterend, tot zij eindelijk geheel verstomde. Men zette haar de bruidskroon op het hoofd, zij verweerde zich niet, en hals over kop holde de knecht naar het herenhuis met de mededeling: “Zij zijn getrouwd.”

Een half uur later luidden aan het herenhuis de klokjes van de bruidsprocessies. De vijf paren stapten uit de karren, staken het plein over en gingen de hal binnen. De landheer ontving hen, en bood hen wijn aan, terwijl de ouders, die achter de snikkende dochters stonden, haar bevolen zich diep voor de landheer te buigen.

Gedwongen huwelijken was iets zó algemeens, dat, zodra een jong paar onder onze bedienden voorzag, gevaar te lopen van aan elkaar te worden uitgehuwelijkt zonder in 't minst iets voor elkaar te gevoelen, zij uit voorzorg samen als peetvader en peetmoeder bij de doop van een kind in een van de boeren huisgezinnen fungeerden, om dit te voorkomen. Want volgens de wetten van de Russische kerk, sluit dit de mogelijkheid van een later huwelijk uit. Meestal viel deze tactiek goed uit; doch eens liep het verkeerd. Andréi, de kleermaker, werd verliefd op een meisje, dat aan een onzer buren toebehoorde. Hij had gehoopt dat mijn vader, in ruil tegen een jaarlijkse geldelijke vergoeding, hem zijn vrijheid zou hebben willen geven, en dat hij, door hard te werken, een sommetje geld zou hebben kunnen oversparen om ook het meisje vrij te kopen. Deed hij dit niet, en trouwde zij dus met een lijfeigene van vader, dan werd zij, als vrouw van die lijfeigene, eveneens lijfeigene van de meester van haar man. Toen nu Andréi en een van onze dienstboden aan zagen komen, dat zij gedwongen zouden worden, met elkaar te trouwen, kwamen zij overeen, samen als peetvader en peetmoeder bij een doopplechtigheid te fungeren. Het kwam zoals zij verwacht hadden. Op zekeren dag werden zij geroepen om voor de landheer te verschijnen die hun het genoemde bevel gaf.

“Wij gehoorzamen steeds aan uwen wil,” zeiden zij, “doch wij stonden enige weken geleden als peetvader en peetmoeder bij een doopplechtigheid.” Andréi bracht bij deze gelegenheid ook zijn wensen en plannen voor de dag, met dit gevolg, dat hij, in plaats daarvan, naar het werfdepot gezonden werd om soldaat te worden.

Onder de regering van Nicolaas I bestond de algemene dienstplicht niet, zoals dit nu het geval is. Edelen en kooplieden waren vrij. Als er een nieuwe rekrutenlichting werd bevolen, moesten de grondeigenaars een aantal lijfeigenen leveren. In de dorpsgemeenten hielden de boeren er een rol van; de huisbedienden waren daarentegen geheel aan de willekeur hunner meesters overgelaten, en werden bij de minste ontevredenheid naar het werfdepot gezonden, waarvoor de landheer een rekrutenvrijbrief ontving, die een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigde, daar men hem aan ieder kon verkopen wie in de termen viel, soldaat te moeten worden.

De militaire dienst was in die tijd ontzettend. Vijf-en-twintig jaar moest men onder het vaandel staan, en het soldatenleven was harder dan hard. Soldaat worden betekende zoveel, als voor altijd van zijn dorp, en van zijn familie te worden verwijderd, en aan de genade van officieren, zoals Timoféeff, die ik reeds noemde, er een was, te worden overgeleverd. De toepassing van de berkenroede, en, voor het minste vergrijp, met stokken te worden gegeseld, was dagelijks gebruik. De wreedheden gingen alle perken te buiten. Zelfs in bet kadettenkorps, dat enkel uit zonen van de adel bestond, werden, in tegenwoordigheid van het hele korps, wel een duizend roedeslagen toegediend, soms om niets gewichtigere als een sigarettenkwestie; terwijl de korpsdokter naast de gemartelde jongen moest staan en bevel had de marteling slechts dan te staken, wanneer de pols bijna niet, meer sloeg. Daarna werd het slachtoffer bloedende naar het hospitaal gedragen. Grootvorst Michael, die opperbevelhebber van de militaire scholen was, zou al heel gauw de directeur van een korps zijn ontslag gegeven hebben, waar niet minstens een of tweemaal 's jaars een dergelijk geval zich voordeed. “Geen tucht” zou hij dit genoemd hebben.

Gewone soldaten hadden het oneindig veel erger. Als een hunner voor de krijgsraad moest verschijnen, bestond de uitspraak daarin, dat duizend man, ieder gewapend met een stok ter dikte van een pink (deze stokken waren onder de Duitse naam van spitzruthen bekend) zich in het gelid, in twee rijen, met het gezicht naar elkaar toegekeerd, moesten opstellen, en dat de veroordeelde drie, vier, vijf, tot zeven maal tussen deze gelederen moest worden door gesleept, waarbij elke soldaat één slag moest, toedienen. Na een of tweeduizend slagen werd het slachtoffer bloedspuwende naar het hospitaal gebracht en verpleegd, opdat de afstraffing zou kunnen worden voortgezet., zodra hij van het eerste gedeelte van de straf zou zijn op krachten gekomen. Stierf hij echter onder de geseling, dan werd de strafoefening op het dode lichaam voltooid. Nicolaas I en zijn broeder Michael waren zonder genade. Kwijtschelding van straf bestond voor hen niet. “Ik zal je door de gelederen jagen; onder de stokken zult ge gevild worden” waren dreigementen die om de haverklap voorkwamen.

Als het bekend werd, dat een onzer bedienden naar het werfdepot zou worden gezonden, ontstond er in huis een algemene paniek. Hij werd geketend en bewaakt, om te voorkomen dat hij zelfmoord zou kunnen plegen. Voor de keukeningang kwam een kar, waarna de veroordeelde, tussen twee wachten naar buiten werd gebracht. Alle bedienden omringden hem. Hij maakte een diepe buiging, om vergiffenis te vragen, zo hij een hunner, wetens of onwetens, mocht hebben beledigd. Als zijn ouders in het dorp woonden, kwamen zij hem vaarwel zeggen, en moest hij zich eveneens voor hen diep buigen, waarop zijn moeder en de overige vrouwelijke familieleden een luid weeklagen aanhieven, half gezongen, half recitatief, “voor wien verlaat gij ons? Wie zal in de vreemde voor u zorgen? Wie zal u voor wrede mensen beschermen?” Op dezelfde wijze en in dezelfde bewoordingen, zoals zij bij begrafenissen hun weeklagen aanhieven.

Andréi moest zich dus nu voor vijf-en-twintig jaren aan het vreselijke lot van het soldatenleven onderwerpen. Aan al zijn geluksdromen kwam hiermede een hard einde.

Het lot van een van de dienstboden, Pauline, of Pólya zoals men haar gewoonlijk noemde, was zelfs nog tragischer. Zij had het fijn borduren geleerd en was een kunstenaar in haar vak. Te Nikólskoye stond haar borduurraam in zuster Hélène's kamer, en dikwijls trokken, Zowel mijn zuster, als de zuster onzer stiefmoeder, die bij Hélène op bezoek was, haar in hun gesprek. Zowel in haar doen, als in haar spreken, had Polya meer van een welopgevoed meisje dan van een gewone dienstbode.

Het ongeluk trof haar van weldra moeder te moeten worden. Zij bekende alles aan onze stiefmoeder, die in een vloed van verwijten losbrak! “ik wil dat wezen niet langer in mijn huis dulden, dat schandelijk schepsel!” en zo meer. Hélène's tranen brachten hieraan geen verandering. Pólya's haar, werd korf geknipt; Zij werd naar de boerderij verbannen. Daar zij echter juist bezig was, een kostbare rok te borduren, moest die in een vuil krotje in de melkerij bij een microscopisch klein raampje afgewerkt worden. De rok kwam af, en zij vervaardigde nog vele mooie borduurwerken, in de hoop van vergiffenis te zullen krijgen. Deze vergiffenis bleef echter uit.

De vader van haar kind, een bediende van een onzer buren, smeekte haar te mogen trouwen. Daar hij echter geen geld kon bieden, werd zijn verzoek geweigerd. De te “damesachtige” manieren van Pólya vond men beledigend; een hard lot was in de toekomst voor haar weggelegd. Wij hadden een kleinen man in onzen dienst, die, om zijn nietig figuur, als postillon fungeerde; men noemde hem “de krombenige Tilka.” In zijn jeugd had hij een hevige slag van een paard gehad, waardoor zijn groei belemmerd werd. Zijn benen waren krom, zijn voeten stonden naar binnen, zijn neus was gebroken en stond scheef, zijn kaak was misvormd. Aan dit monster moest Pólya worden uitgehuwelijkt — wat met geweld ten uitvoer gebracht werd — en het paar werd als boer en boerin naar mijns vaders goed Byarán gezonden.

Menselijk gevoel bij lijfeigenen werd genegeerd, zelfs niet verondersteld. Toen Toergenjev zijn verhaaltje: “mumû”, uitgaf en Grigorórich zijn aangrijpende novellen liet verschijnen, waarin hij zijn lezers met zijn beschrijvingen over het lot van de lijfeigenen ontroerde, was dit voor velen een verschrikkelijke openbaring. “Is het mogelijk dat een dergelijk soort mensen liefde gevoelen zoals wij?” riepen de sentimentele dames uit, die geen Franse roman konden lezen, zonder over de edele helden en heldinnen tranen te storten.

De opvoeding die de landheren aan sommige lijfeigenen ten koste legden, was voor de laatsten een nieuwe bron van lijden. Het oog van mijn vader, was eens op een boerenzoon gevallen, die een helder hoofd scheen te hebben en wien hij voor doktersassistent had laten opvoeden. De jongen was vlijtig en kwam na verloop van een paar jaar tot het gewenste resultaat. Bij zijn terugkomst schafte vader alles aan wat tot een welingerichte apotheek behoorde, die zeer goed in orde in een van de zijgebouwen van Nikólskoye werd gevestigd. Des zomers verzamelde “Sasha, de dokter” onder welken naam de jonge man algemeen bij de bedienden bekend stond, alle benodigde medische kruiden, en het duurde niet lang of hij werd in de hele omtrek van Nikólskoye een populair man. De zieken uit de omliggende dorpen kwamen zijn advies inwinnen, en vader was gelukkig over het welslagen van zijn apotheek. Deze toestand duurde echter niet lang. Vader was in die winter voor enige dagen naar Niklóskoye gekomen en weer vertrokken. De nacht na zijn vertrek schoot Sasha zich een kogel door het hoofd — zoals het heette bij ongeluk, echter, het gevolg van een liefdesgeschiedenis. Hij had van een meisje gehouden dat hij niet kon trouwen, daar zij aan een anderen landheer toebehoorde.

Een ander geval van een jongen man, Gherasim Kruglóff, die mijn vader een opvoeding aan de landbouwschool te Moskou had laten geven, was bijna even treurig. Hij had een schitterend examen afgelegd, waarbij hij de gouden medaille verwierf. De directeur van de school, trachtte mijn vader over te halen, hem zijn vrijheid te geven, om op de universiteit. te kunnen komen. Lijfeigenen werden daar niet toegelaten. De directeur had gezegd “hij wordt zeker een buitengewoon mens, wellicht een genie voor Rusland, en het zal u tot eer strekken, zijn bekwaamheden ontdekt, en aan de Russische, wetenschap een zodanig man te hebben geschonken.” Doch niets baatte; zelfs geen een van de vele verzoekschriften, die ten gunste van het jonge mens aan mijn ouders gericht werden. Onherroepelijk antwoordde vader: “ik heb hem voor mijn eigen goederen nodig.” Bij de primitieve landbouwkundige methoden, die destijds in gebruik waren, en waar vader nooit van zou zijn afgeweken, was in werkelijkheid Gherasim Kruglóff geheel overbodig. Als hij het land geïnspecteerd had, werd hem bevolen, zich in de knechtskamer op te houden en moest hij aan de maaltijden meteen schaal achter tafel staan, iets waar Gharasim natuurlijk sterk onder leed. Zijn dromen waren op de universiteit, en bij wetenschappelijke arbeid. De ontevredenheid stond hem in de ogen te lezen, en het leek wel, alsof onze stiefmoeder er behagen in schepte, hem bij alle gelegenheden te beledigen. Toen eens in het najaar de wind het buitenhek had opengerukt, riep zij hem toe: “Ghérasim, ga het hek sluiten.” Nu was de beker vol. Hij antwoordde: “Daarvoor hebt gij een portier,” en voldeed niet aan het bevel.

Onze stiefmoeder liep ogenblikkelijk vaders kamer binnen, en zei: “Uw bediende beledigde mij in mijn eigen huis!”

Onmiddellijk werd Gherasim onder arrest gesteld en geketend, om als soldaat te worden weggezonden. Het afscheid van zijn ouden vader en van zijn moeder was een van de meest hartverscheurende tonelen waar ik ooit getuige van was.

Ditmaal echter wreekte zich het noodlot. Nicolaas I stierf, en de militaire dienst werd dragelijker. Gherasim's uitstekende bewaamheden werden spoedig bekend, en binnen weinige jaren bracht hij het tot hoofdklerk en werd de eigenlijke werkkracht op een van de departementen van het Ministerie van Oorlog. Een enkele maal was mijn vader, die een volmaakt eerlijk man was, en die in een tijd, toen bijna iedereen steekgeld aannam om fortuin te maken, zich nimmer had laten omkopen, ter wille van de commandant van het korps waartoe hij behoorde, van de stipte dienstregeling afgeweken en had de een of andere ongeregeldheid toegelaten. Bijna zou hem dit het enige doel van zijn vijf en dertig jarigen militairen dienst, zijn bevordering tot generaal, gekost hebben. Terstond begaf zich mijn stiefmoeder naar St. Petersburg om de ontstane moeilijkheden uit de weg te ruimen, en na vele vergeefse pogingen zei men haar op zekeren dag, dat de enige manier om tot. haar doel te geraken zou zijn, zich tot een zekeren klerk in een bepaalde afdeling van het ministerie te wenden. Al was hij slechts klerk, toch was hij eigenlijk het hoofd van zijn chefs, en kon alles doen wat hij wilde. De naam van deze man was Gherasin Ivénovich Kruglóff.

“Verbeeldt je, onze Garaska!” zei zij mij later. “Ik heb wel altijd geweten dat hij grote bekwaamheden bezat. Ik ging naar hem toe, en sprak met hem over de zaak en hij antwoordde: “ik heb niets tegen de ouden prins, en zal voor hem doen wat ik kan.”

Gherasim hield woord: hij bracht een gunstig rapport uit vader kreeg zijn bevordering, en kon eindelijk de lang gewenste rode broek en rood-gevoerde jas aantrekken en een pluim op zijn helm dragen.

Dit zijn allen slechts zaken die ik in mijn kinderjaren zelf heb medegeleefd. Het zou een oneindig treuriger opsomming worden, wanneer ik moest beginnen te vertellen wat ik al niet gehoord heb. Hele families, die uit hun dorpen weggerukt, verkocht, of in hasardspel verloren, of voor een paar jachthonden verruild en dan naar afgelegen streken van Rusland gezonden werden, ten einde daar een nieuwe landheerlijke bezitting te stichten; kinderen, die men aan hunne ouders ontnam, om aan wrede losbandige meesters verkocht te worden; óf, ongehoorde wreedheden hij het geselen “in de stallen” wat dagelijks gebeurde; óf, een meisje dat haar enigste zaligmaking vond in zich te verdrinken. Een oude man, die in vaders dienst was grijs geworden, en die zich ten slotte onder zijn raam ophing; oproeren onder lijfeigenen, die Nicolaas I door zijn generaals liet onderdrukken, door elke tienden of vijfden man in de gelederen te doen dood geselen; het in brand steken van een dorp, op grond van een militaire veroordeling, waarna de bewoners van dat dorp in de omliggende provincies hun brood moesten gaan bedelen. Om de armoede in de dorpen te beschrijven, in het bijzonder in die dorpen, welke het eigendom van de keizerlijke familie waren, daarvoor zou ik geen woorden kunnen vinden.

Vrijheid, dat was de droom van de lijfeigenen, een droom die niet gemakkelijk verwezenlijkt werd; want een landheer eiste een zware som voor het afkopen van één enkelen lijfeigene. Eens zei mijn vader mij, “weet gij dat uwe moeder mij na haren dood verschenen is?” Gij, jonge mensen hecht aan dergelijke dingen geen geloof, en toch is het gebeurd. Op zekeren avond, heel laat, zat ik in deze stoel aan mijn lessenaar en sluimerde, toen ik haar achter in de kamer zag verschijnen, in 't wit, zeer bleek, en met glanzende ogen. Stervende had zij mij verzocht, hare kamenier vrij te maken, wat ik haar beloofde. Door een en ander was er echter een jaar verlopen zonder dat ik mijn plan had ten uitvoer gebracht. Toen verscheen zij mij, en sprak met zachte stem: “Alexis, gij hadt mij beloofd Másha vrijheid te geven; hebt gij het vergeten?” Ik ontstelde dodelijk, sprong van mijn stoel op; zij was echter verdwenen, Ik riep de bedienden, niemand had iets gezien de volgenden morgen ging ik naar haar graf, liet een litanie zingen en gaf onmiddellijk Másha hare vrijheid.”

Bij vaders dood kwam Maska op de begrafenis, en sprak ik haar aan. Zij was getrouwd en was gelukkig in haar huiselijk leven. Mijn broeder Alexander vertelde haar op de hem eigene schertsende wijze, wat mijn vader gezegd had, en vroeg wat zij hiervan wist.

“Dit is alles lang geleden gebeurd, daarom mag ik u wel de waarheid zeggen” sprak zij. “Ik zag dat uw vader zijn belofte vergat, ik verkleedde mij daarom in 't wit, bootste uw moeders stem na, en herinnerde hem aan zijn belofte — gij zult er mij geen wrok om toe dragen?”

“Zeker niet!”

Tien of twaalf jaar na wat ik in het begin van dit hoofdstuk beschreef, zat ik eens op zekeren avond laat in vaders kamer te praten over verleden tijden. De lijfeigenschap was afgeschaft, en, ofschoon niet ernstig, klaagde vader over de nieuwe toestanden, die hij zonder veel morren aanvaard had.

“U zult toestemmen, vader, dat gij uw bedienden dikwerf wreed en zonder reden gestraft hebt.”

“Met het volk,” antwoordde hij, “kan men niet anders omgaan,” en in zijn stoel achterover leunende, bleef hij in gedachten verzonken. “Toch was, wat ik deed, niet de moeite waard om genoemd te worden,” zei hij na een lange pauze. “Die zelfde Sakleff bijvoorbeeld, die er zo zacht uitzag, en die zo'n zachte stem had, was voor zijn lijfeigenen onmogelijk. Hoe menigmaal hebben zij hem niet willen vermoorden! Ik tenminste, heb de vrouwen nooit misbruikt, terwijl die oude duivel Tónkoff op een manier huishield, die ten gevolge had, dat de boerenvrouwen een vreselijke straf voor hem bedachten…… Goeden nacht; bonne nuit!”

IX.

De Krimoorlog staat mij nog levendig voor de geest. Te Moskou raakte het de mensen weinig. Natuurlijk werden er in alle huizen als men 's avonds bij elkaar was, pluksels en windsels voor de gewonden gemaakt; veel er van bereikte echter de Russische legers niet; veel werd gestolen en aan het leger van de vijand verkocht. Mijn zuster Hélène en verscheidene andere dames zongen vaderlandse liederen, de algemene gezelschapstoon ondervond echter onder de grote strijd die er gevoerd werd weinig stoornis. Buiten, op het land, daarentegen, heerste grote verslagenheid. De troepenlichtingen volgden elkaar spoedig op, en men hoorde niets dan de voortdurende lijkzangen van de boerenvrouwen. Het Russische volk beschouwde de oorlog als een ramp die hun door de Voorzienigheid was opgelegd; en aanvaardde ook deze oorlog met een ernst die een krasse tegenstelling bood met de lichtvaardigheid welke ik onder dergelijke omstandigheden in andere landen heb waargenomen zo jong als ik was, begreep ik toch dat gevoel van plechtige gelatenheid, dat in deze tijd op ons dorp drukte.

Een vurige oorlogswoede had, met zoveel anderen, ook mijn broeder Nicolaas aangetast., en nog eer zijn cursus bij het korps was afgelopen, sloot hij zich bij het leger in de Kaukasus aan. Ik heb hem nooit weer gezien.

In het najaar van 1854 breidde zich onze familiekring uit, door de komst van twee zusters onzer stiefmoeder. Zij bezaten een eigen huis en eigen wijnbergen te Sebastopol maar door de houding van de bondgenoten in de Krim, waren zij gedwongen geweest een en ander te verlaten. Aan de inwoners van Sebastopol was medegedeeld dat zij zich niet ongerust behoefden te maken en maar blijven moesten waar zij waren; doch nu, na de nederlaag aan de Alma, werd hun in allerijl bevolen de stad te verlaten, daar deze binnen weinige dagen in staat van beleg zou worden verklaard. Vervoermiddelen waren zo goed als niet te krijgen en het was bijna ondoenlijk om tegen het front van de zuidwaarts oprukkende troepen langs de wegen verder te komen. Er was haast geen kar te bekomen. Het waren voor die beide dames moeilijke dagen, voordat zij Moskou bereikten.

Met de jongste van de beide zusters, een dame van omstreeks dertig jaar, die de een sigaret na de andere rookte, schoot ik goed op. Zij placht mij al haar reisondervindingen te vertellen, en sprak met tranen in de ogen over de prachtige lijnschepen, die men voor de mond van de haven van Sebastopol had moeten laten zinken; zij kon niet geloven dat de Russen Sebastopol van de wal af zouden kunnen verdedigen, want er was nog geen bolwerk van enige betekenis.

Toen Nicolaas I stierf, was ik in mijn dertiende, jaar. Laat op de middag van de 18en Februari (2 Maart) verspreidde de politie te Moskou het bulletin over de ziekte van de tsaar, met verzoek aan de ingezetenen, in de kerken voor zijn herstel te bidden. Hij was toen reeds overleden; doordien er tussen St. Petersburg en Moskou telegraphische verbinding bestond, waren de overheden met de waren toestand bekend; doch daar er nog niets over een ziek zijn van de tsaar gerept was, oordeelde men het beter het volk langzaam op de doodstijding voor te bereiden. Allen gingen wij ter kerke, en zonden met eerbied onze gebeden ten hemel.

De daaropvolgende dag, zaterdag, verliep zoals de vorige, en zelfs zondags 's morgens nog, werden er over de gezondheidstoestand van de tsaar bulletins uitgegeven. Eerst tegen de middag kwam door enige van de bedienden die naar de markt, geweest, waren, het overlijden van Nicolaas I ons ter oore. Zowel in huis, als bij onze familie heerste over dit bericht grote opschudding. Er werd verteld dat op de markt vele mensen zich zeer zonderling gedroegen, geen leed-wezen betoonden, en naar gevaarlijke praatjes luisterden. Zelfs volwassenen spraken fluisterend over de zaak, en onze stiefmoeder vermaande voortdurend: “spreek er niet over in tegenwoordigheid van de dienstboden,” terwijl weêr de dienstboden onder zich fluisterden — waarschijnlijk over hun naderende vrijheid. De adel verwachtte ieder ogenblik dat er onder de lijfeigenen een oproer zou uitbreken, een tweede Pugashóff-opstand.

In St. Petersburg omhelsden de beschaafde mensen elkaar bij de mededeling van het bericht, openlijk op straat. Ieder gevoelde dat het einde van de oorlog, alsook het einde aan de ergerlijke toestanden, zoals die onder de ijzeren dwingeland overheersend geweest waren, nabij was. Men sprak van vergiftiging, te meer daar het lijk van de tsaar al spoedig tot ontbinding was overgegaan. De ware reden lekte eerst langzamerhand uit: namelijk dat Nicolaas een te grote dosis opwekkende medicijnen had ingenomen.

De heldmoedige strijd, die gedurende de zomer van 1855 om elke meter gronds en elk stukje ontredderd bolwerk gevoerd werd, volgde men op het platteland met plechtige belangstelling. Tweemaal in de week ging er van ons, een bode naaide districtsstad, om de nieuwsbladen te halen, die hem bij zijn terugkomst, nog eer hij van zijn paard afgestegen was, uit de hand werden genomen en geopend. Hélène of ik, lazen ze voor; het drong dadelijk door tot in de dienstbodenkamers, van daar in de keuken en in de poetskamers, in de woning van de geestelijke en in de boerenhuizen. Met weemoed las men de gespannen berichten van de laatste dagen; van Sebastopol, van het vreselijke bombardement en de ontruiming van de stad door onze troepen. Op alle goederen in de omtrek werd om het hardst het verlies van Sebastopol, als ware liet de dood van een nabestaand familielid, betreurd. Doch ondanks alles begreep iedereen dat de vreselijke oorlog weldra zou geëindigd zijn.

X.

Ik was bijna vijftien jaar toen ik in Augustus 1857 aan de beurt kwam om in het pagekorps te worden opgenomen. Men bracht mij tot dit doel naar St. Petersburg. Ik was toen nog kind. Het menselijk karakter ontwikkelt zich echter meestal vroeger, dan algemeen wordt aangenomen; mij is het gebleken, dat ik destijds onder een kinderlijk uiterlijk reeds dit in mij had, wat ik later werd. Mijn smaak, mijn neigingen waren toen al gevestigd.

Zoals ik reeds zei, had mijn Russische leermeester aan mijn verstandelijke ontwikkeling de eersten stoot gegeven. Het is een uitmuntende gewoonte, zoals dit vroeger in Russische families het gebruik was — wat nu helaas in onbruik geraakt is — om zelfs wanneer jongens of meisjes het gymnasium bezochten, een student in huis te nemen, die bij hunne lessen behulpzaam moest zijn. Een dergelijke hulp is voor een betere verwerking van het geleerde, en ter uitbreiding van hetgeen op school geleerd wordt, onwaardeerbaar. Bovendien brengt het een intellectueel element in huis, dat zelfs een nog betere uitwerking (heeft dan de invloed van een ouderen broeder, doordien de student voor de vorderingen van zijn leerlingen enige verantwoording draagt; en daar buitendien van het eene geslacht op het andere de onderwijsmethoden snel veranderen, kan hij zijn leerlingen veel beter behulpzaam zijn, dan de meest ontwikkelde ouders dit zouden kunnen doen.

Nikolai Pavlovich Smirnóff had litteraire smaak. Onder de strenge censuur tijdens Nicolaas I konden vele, zeer onschuldige werken onzer beste schrijvers, niet worden uitgegeven; anderen werden zo gekapt, dat menige passage haar gehele betekenis verloor. In het geniale toneelstuk van Griboyédoff, “Tegenspoed door kennis”, dat voor de beste tooneelstukken van Molière niet behoeft onder te doen, moest ten nadele van de betekenis van het stuk, en zelfs, ten nadele van de verzen, uit “kolonel” Skalozúb, “mijnheer” Skalozúb gemaakt worden, daar een, in een grappig licht gestelde, kolonel, beledigend voor het leger zou hebben gegolden. Van een zo onschuldig boek als Gógol's “Doode zielen” mocht het tweede deel niet worden uitgegeven, en ofschoon lang geleden uitverkocht, mocht er van het eerste deel geen tweede druk verschijnen. Talloze gedichten van Poesjkin, Lérmontoff, A. K. Tolstoj, Ryleéff en anderen, mochten niet het licht zien; om niet te spreken van al die verzen, welke enige politieke betekenis hadden, of die over de voorheersende toestanden een kritiek bevatten. Al dergelijke verzen circuleerden in manuscript, en mijn meester copieerde voor zich en voor zijn vrienden hele boekdeelen vol van Gógol en Poesjkin, waar ik hem soms aan hielp. Als echte Moskouse was hij ook vol diepe bewondering voor de Moskouse schrijvers — waarvan er enigen in het Oude Maarschalkskwartier woonden. Met waardering wees hij op het huis van gravin Salias (Engénie Tour) onze naaste buur, terwijl aan het huis van de bekenden balling Alexander Hórzen voor hem steeds een soort van mysterieusen eerbied en ontzag verbonden was. Gógol's woning was voor ons een onderwerp van diepe verering; toen hij in 1851 stierf, was ik nog geen negen jaar en had natuurlijk nog niets van hem gelezen, toch herinner ik mij heel goed de verslagenheid, die zijn dood te Moskou veroorzaakte. Turguèneff drukte dit gevoel zo goed in een aantekening uit, waar hij door Nicolaas I voor in arrest gehouden en op zijn landgoed verbannen werd.

Poesjkin's grote gedicht: “Evghéniy Onyéghin” liet mij vrijwel koud, en toch bewonderde ik daarin de zeldzamen eenvoud en de schoonheid van stijl. Gógol's werken daarentegen, die ik op mijn elfde en twaalfde jaar las, maakten zulk een machtigen indruk op mij dat ik in mijn eerste letterkundige proeven zijn humoristischen schrijftrant trachtte na te volgen. Zagóskin's historische roman “Ytiriy Miloslavskiy”, over de groten opstand van 1612; Poesjkin's “De dochter van de kapitein”, over de Pugachóff-opstand en Dumas' “Koningin Margaretha” , wekten in geschiedenis mijn blijvende belangstelling op. Andere Franse romans heb ik eerst, sinds Daudet en Zola op de voorgrond traden, gelezen. Nekrasoff's gedichten behoorden al dadelijk tot mijn lievelingslektuur; vele van zijn verzen kende ik uit het hoofd.

Nicolai Pavlovich Smirnóff liet mij vroeg met schrijven beginnen; hij hielp mij aan een lang verhaal; “De geschiedenis van een schelling”, waar wij allerlei karakters voor verzonnen, die dan ten slotte de gelukkige bezitters van de schelling moesten worden.

Mijn broeder Alexander was in die tijd in een veel poëtischer gemoedsstemming dan ik. Hij verzon de meest romantische verhalen en begon reeds vroeg melodisch-vloeiende verzen te schrijven, wat hem zeer gemakkelijk afging. Hij zou ongetwijfeld een dichter van naam geworden zijn, had hij zich later niet in natuurlijke historie en in filosofische studiën verdiept. Het schuin aflopende dak onder ons raam, was het geliefkoosde plekje van zijn poëtische inspiratiën, wat bij mij, voortdurend plagerijen uitlokte. “Daar zit de dichter op de schoorsteenpot zijn verzen te maken”, placht ik te zeggen; altijd liep het op een vechtpartij uit, waar onze zuster Hélène wanhopig over werd. Wraak was Alexander echter zo vreemd, dat de vrede steeds spoedig gesloten werd; bovendien hielden wij hartelijk veel van elkaar. Onder jongens schijnen vechtpartijen en sympathieën zeer goed samen te kunnen gaan.

lk had mij reeds vroeg in de journalistiek begeven daar ik op mijn twaalfde jaar een journaal uitgaf. Papier was bij ons niet ad libitum te verkrijgen, mijn krant was daarom van liliputter-afmeting. Doordat de Krimoorlog nog niet was uitgebroken en “de Gazette van de Moskouse Politie” het enigste blad was dat mijn vader geregeld ontving, bezat ik weinig, dat mij tot voorbeeld kon strekken; met dit gevolg, dat mijn eigen “Gazette” slechts uit korte kolommen met de dagelijkse nieuwstijdingen bestond; bijv.: “wij gingen in de bossen, N. P. Smirnóff schoot twee lijsters”, enz.

Op deze manier voldeed het mij echter weldra niet meer en richtte ik in 1855 een maandelijksche revue op, Alexander's verzen, mijn novellen en korte mededelingen bevattende. Het materieele bestaan van de revue was ten volle gewaarborgd, daar er meer dan genoeg intekenaren waren; met name de uitgever zelf en Smirnóff, die, zelfs nadat hij van ons weg was, nog getrouw voor “zoveel” velletjes papier zijn contributie bleef betalen. Uit dankbaarheid schreef ik dan voor mijn getrouwen intekenaar een tweede exemplaar.

Nadat in plaats van Smirnóff, een student in de medicijnen, N. M. Pavloff bij ons in huis was gekomen, hielp die mij mijn uitgeversplichten vervullen. Een van zijn vrienden gaf hem een eigen gemaakt gedicht, en, wat nog meer waard was, hij kreeg voor onze revue van een van de Moskouse professoren, een inleidende rede over natuurkundige aardrijkskunde, die, wel te verstaan nog nooit verschenen was. In een blad van zo grote betekenis, zou een herdruk nooit zijn weg gevonden hebben.

Het is onnodig te vermelden, dat ook Alexander in de revue grote belangstelling toonde, en dat de reputatie er van spoedig tot het kadettenkorps doordrong.

Enige jongelui gaven, op hun weg naar vermaardheid, in concurrentie met het onze, een tweede blad uit. Voor ons werd de zaak dus bedenkelijk. In novellen en gedichten konden wij het goed tegen hen uithouden; zij bezaten echter een criticus, die, bij de beoordeling van de een of onderen pas verschenen roman, duizenderlei omstandigheden uit het dagelijks leven kritiseerde, welke in geen ander blad besproken konden worden, wat juist de kracht van een Russische revue uitmaakt. Zij hadden dus een kriticus; wij hadden er geen! Toevallig liet deze juist het eerste nummer dat hij voor die revue schreef, en dat nog al aanmatigend en zwak was, aan mijn broeder zien, waar Alexander onmiddellijk een repliek op schreef, het artikel geweldig belachelijk maakte, en het. geheel afbrak. Toen zij hoorden dat deze tegenkritiek in ons volgend nummer zou verschijnen, verwekte dit in het kamp onzer mededingers grote opschudding. De uitgave van hun blad werd weldra gestaakt en hun beste medewerkers gingen tot ons over. Triomfantelijk kondigden wij daarop de aanstaande “uitsluitende collaboratie” van zoveel voorname schrijvers aan.

In Augustus 1857 werd, na een tweejarig bestaan, ook onze revue opgeheven.

Een nieuwe omgeving, alsook een geheel nieuw leven lag voor mij; het kostte mij moeite om van huis te gaan, te meer, daar de gehele afstand tussen St. Peterfsburg en Moskou mij even ver van Alexander verwijderde, en reeds nu beschouwde ik het als een ongeluk, op een militaire school te komen.

Het pagekorps

I.

De lang gekoesterde eerzucht van mijn vader werd dus vervuld. Nog voordat ik de toelatingsleeftijd bereikt had, viel in het pagekorps voor mij een plaats open. Ik werd dus naar St. Petersburg gebracht en kwam op school. In dit bevoorrechte korps was het aantal leerlingen op honderd en vijftig jongens bepaald, speciaal voor zoons uit de adel van de hofkringen. Het was een militaire school, waaraan bijzondere voorrechten verbonden waren, een soort van hofinstituut dat tot de Keizerlijke hofhouding behoorde. Zij, die na een vier- of vijfjarig verblijf in het korps hun eindexamen afgelegd hadden, waren gerechtigd, bij elk garde- of gewoon regimentsofficier te worden, onverschillig of er op dat ogenblik plaats of geen plaats in het gekozen regiment was. Elk jaar werden de zestien beste leerlingen van de hoogste klasse pages de chambre; dat wil zeggen, dat zij persoonlijk aan de verschillende leden van het Keizerlijk huis werden toegevoegd — aan de Keizer, de Keizerin, de (grootvorstinnen en Grootvorsten — wat natuurlijk voor een grote eer gehouden werd, en buitendien dit voordeel had, dat zij aan het hof bekend werden, alle gelegenheid hadden, later aide-de-camp van de Keizer of van een van de Grootvorsten te worden en voor hun de weg open lag om een schitterende carrière in de Staatsdienst te maken. Daarom gaven de ouders van de jongelui zich de meest mogelijke moeite, hun zoons bij het pagekorps geplaatst te krijgen, zelfs dan “wanneer dit ten koste van andere candidaten moest geschieden, die nooit een plaats voor zich zagen openvallen”; en daar ik nu eenmaal in dit keurkorps was opgenomen, kon mijn vader zijn eerzucht vrij spel laten.

Het korps was in vijf klassen verdeeld, waarvan de hoogste de eerste en de laagste de vijfde klasse was. Ik zou waarschijnlijk in de derde geplaatst worden. Toen het echter bij het examen bleek, dat ik niet genoeg van de tiendeelige breuken op de hoogte was, en daar er dit jaar over de veertig leerlingen in de vierde klasse waren, werd ik voor de laagste ingeschreven, waarover ik diep ongelukkig was.

Reeds met tegenzin was ik op een militaire school, en nu zou ik er vijf in plaats van vier jaar moeten blijven. Wat zou ik in die vijfde klasse uitvoeren, terwijl ik reeds alles wist wat er geleerd werd? Tranen stonden mij in de ogen toen ik er met de directeur (het hoofd van de afdeling voor opvoeding over sprak, waar hij met een grap op antwoordde: «Gij weet wel wat César zei; liever de eerste in een dorp, dan de tweede in Rome”, waarop ik antwoordde, dat ik nog liever de allerlaatste zou zijn, als het maar niet op een militaire school was. “Misschien leert gij na een poos wel van de school houden”, viel hij in, en van dat ogenblik af was hij altijd vriendelijk tegen mij.

Aan de rekenmeester, die mij eveneens wilde troosten, gat ik mijn erewoord, dat ik nooit een oog in mijn rekenboek zou slaan; “en toch zal u mij hoge nummers moeten geven.” Ik hield woord en als ik daar nu aan terugdenk, verbeeld ik mij, dat ik geen bijzonder gemakkelijk leerling moet geweest zijn.

En toch, als ik zo in dat verre verleden terugzie, ben ik nog dankbaar, in die lage klasse gekomen te zijn. Daar ik dat eerste jaar slechts te herhalen had, wat ik reeds wist, kreeg ik de gewoonte mijne lessen te leren, alleen door te luisteren naar wat de meester in de les sprak; na de schooluren had ik dan volop de tijd, naar hartelust te lezen. Ik behoefde nooit mijn lessen te leren en las in die tijd mijn vrienden de treurspelen van Shakespeare, of van Ostróvskiy voor, en was later in de “speciale” klassen ook weer beter onderlegd, om mij de verschillende vakken eigen te maken. Bovendien bracht ik meer dan de helft van de eersten winter in het hospitaal door. Zoals alle kinderen, die niet te St. Petersburg geboren zijn, moest ik er verscheidene aanvallen van plaatselijke cholera doorstaan, en ten slotte met de typhus een zwaar tolgeld betalen.

Toen ik in het pagekorps trad, was men juist bezig er ingrijpende veranderingen aan te brengen. Heel Rusland ontwaakte uit de zware slaap en de vreselijke nachtmerrie van de regering van Nicolaas I, wat zich ook bij ons op school deed gevoelen. Wat er van mij geworden zou zijn, als ik een paar jaar vroeger in het pagekorps was gekomen, weet ik niet. Of mijn wilskracht zou totaal vernietigd zijn, óf ik was van de school weggezonden, met wie weet welke gevolgen. Die overgangsperiode was gelukkig echter in 1857 in vollen gang.

De directeur van het korps was een vriendelijk, oude man, generaal Zheltükhin. Hij was echter slechts nominaal hoofd. De eigenlijke directeur was de “kolonel” Girardot, een Fransman in Russische dienst, van wien het heette dat hij een Jezuïet was, en dat geloof ik ook zeker. Zijn richting was in ieder opzicht geheel van Loyola's leer doortrokken en zijn opvoedingsmethode die van de Franse Jezuïeten-Colleges.

Stel u voor een onaanzienlijk mannetje, met donkere doordringende ogen, steelschen blik en kortgeknipte snor, die hem op een kat deed gelijken; zeer kalm en gedecideerd; niet bijzonder intelligent, doch geslepen; in de grond van zijn hart een despoot, die de jongens, welke hij niet in zijn macht had, zou kunnen haten, vreselijk haten, wat hij niet door laffe plagerijen uitte, doch door het hun voortdurend, zonder ophouden, in zijn houding te tonen: door hier en daar een woord, een beweging, een glimlach, een opmerking. Hij liep niet, hij sloop; en de onderzoekende blik waarmee hij meestal zonder zijn hoofd te bewegen rond keek, volmaakte het beeld. Een stempel van droge koudheid stond hem op het gelaat, zelfs dan als hij zijn best deed een goed humeur te tonen en deze uitdrukking verscherpte zich nog, als hij de mond tot een misnoegden minachtenden glimlach samentrok. Met dat al, had hij niets van de bevelhebber; op de eersten blik zou men hem voor een welwillend vader gehouden hebben, die met zijn kinderen omgaat alsof zij volwassen mensen zijn. En toch gevoelde men weldra, dat alles en iedereen voor hem moest buigen. Wee de jongen, wien het niets kon schelen, of de kolonel hem meer of minder goed gezind was. De woorden “de kolonel” waren steeds op aller lippen. De andere officieren hadden allen bijnamen; niemand durfde er Girardot een te geven. Er was een soort van geheimzinnigheid over hem, alsof hij alwetend en alomtegenwoordig was. Zeker is het, dat hij de hele dag en een gedeelte van de nacht in de school door bracht. Zelfs terwijl wij in de schoollokalen waren, snuffelde hij rond, inspecteerde onze laden, die bij met zijn eigen sleutel opende, en 's avonds was hij geruimen tijd bezig al de fouten en deugden van elke jongen, met inkt van verschillende kleur en met bijzondere tekens, in smalle kolommen in kleine boekjes te noteeren, waar hij er een gehele bibliotheek van op na hield.

Spel, grappen en zelfs het gesprek, alles werd gestaakt als wij hem, met een van zijn gunstelingen aan de hand, zijn lichaam voor- en achteroverbuigende, langzaam door onze grote lokalen zagen voortbewegen; tegen de eenen jongen glimlachend, een anderen scherp in de ogen ziende, op een derden een onverschilligen blik werpend, en heel even zijn lippen samentrekkend als hij de vierden voorbijging. Uit deze blikken wist ieder “dat hij van de eersten jongen hield, dat de tweede hem onverschillig was, dat hij de derden met opzet ontweek, en dat hij de vierden niet uit kon staan”; en deze afkeer was voldoende om de meesten van zijn slachtoffers angst aan te jagen, te meer daar men er de reden niet van gissen kon. Jongens, die zeer voor indrukken vatbaar waren, werden onder die stommen demonstratieven afkeer en die achterdoehtigen blik wanhopig; in anderen kwam het tot algehele wilsverdooving, wat een van de Tolstoj's, Theodoor, — ook een leerling van Girardot — in een autobiografischen roman “De ziekten van de wil” beschreef.

Het eigenlijke leven in het korps was onder het gezag van de kolonel in één woord, ellendig. Op elke kostschool zijn nieuwelingen aan onschuldige plagerijen onderhevig. De “groenen” worden op die manier eens op de proef gesteld, er wordt onderzocht “wat zij waard zijn”, en of het geen “lafbekken” zullen worden. Buitendien honden de ouderen er van, tegenover de nieuwelingen, hun gezag in de broederschap te doen gelden. Op scholen en in alle gevangenissen komt dit voor. Onder Girardot werden deze vervolgingen echter heviger, daar zij niet van de kameraden, van een en dezelfde klasse, uitgingen, maar uit de eerste klasse stamden nl. van de pages de chambre, die de rang van onderofficier hadden, en wien Girardot een buitengewone superieure positie had ingeruimd. Het was Girardot.'s systeem, hen vrij spel te laten, te doen alsof hij van de schandalen die zij uithaalden niets af wist en door hén, een strenge tucht in het korps te handhaven. Een klap van een page de chambre te beantwoorden zou, zo het bekend geworden was, tijdens Nicolaas I, als zeker gevolg hebben gehad, dat men naar een bataillon gezonden werd, waarin slechts zoons van minderen dienden; en zich tegen een gril van een page de chambre te verzetten, betekende zoveel, dat de twintig jongens uit de hoogste klasse, met hun zware eikenhouten linialen gewapend, in een kamer samen kwamen en met Girardot's stilzwijgend goedvinden, de jongen, die een dergelijken geest van insubordinatie aan de dag gelegd had, een flink pak slaag toedienden.

De hoogste klasse deed daarom precies wat zij verkoos; en nog pas de vorigen winter behoorde het tot hun meest geliefkoosde aardigheden de “groenen” 's nachts in nachtkostuum op te laten staan, ze als paarden in een circus te laten rondlopen, terwijl de pages de chambre, sommigen in 't midden en de anderen aan de kant, met dikke caoutchouk-zwepen gewapend, de jongens meedogenloos sloegen. Naar Oostersch gebruik besloot dit circus op een schandelijke manier. De destijds heersende morele begrippen en de gemene praatjes op de school, over wat er 's nachts na zo'n circus gebeurde, waren zoo, dat, hoe minder men er van zegt, hoe beter.

De kolonel wist dit alles. Hij had een uitnemend georganiseerd spionneerstelsel en er gebeurde niets waarvan hij niet werd onderricht. Maar zo lang hij zich houden kon alsof hij van deze dingen niets wist, was alles in de haak. Zijn ogen sluiten voor wat de eerste klasse deed, was zijn uitgangspunt om de discipline te handhaven.

Toch kwam er een merkbaar andere geest op school; slechts enige maanden voordat ik er werd opgenomen, had deze omkeer plaats gehad. De derde klasse was dit jaar anders dan wat zij tot nog toe geweest was; er waren verscheidene jongelui bij, die werkelijk studeerden en veel lazen; sommigen werden later mannen van naam. Mijn eerste kennismaking met een hunner, — laat ik hem Von Schauff noemen — was, terwijl hij Kant's “Kritik van de reinen Vernunft” las. Bovendien bevonden zich onder hen enige van de krachtigste jongelui van de school. De langste jongen van het hele korps was in die klasse, en ook was er een bijzonder sterke bij, Kóshtoff, een grote vriend van Von Schauff.

Deze derde klasse verdroeg de grappen van de pages des chambre niet met dezelfde gedweeheid als hun voorgangers; zij walgden van wat er gebeurde, en, ten gevolge van een geschiedenis die ik hier liever niet wil noemen, vond er een vechtpartij tussen de derde en de eerste klasse plaats, waarbij de pages de chambre zich een geducht pak slaag van hun ondergeschikten moesten laten welgevallen. Girardot suste de zaak; het gezag van de eerste klasse was hiermede echter voor goed gebroken. De caoutchouk-zwepen verdwenen wel is waar niet, doch ze werden niet meer gebruikt. De circussen en zo meer, gingen tot het verleden behoren.

Zoveel was ten minste gewonnen. De laagste, de vijfde klasse, die meest uit zeer jonge lui bestond, welke pas op de school gingen, bleef echter naar de poppen van de pages de chambre dansen. Er was een prachtige tuin met grote bomen; de jongens van de vijfde klasse hadden er echter weinig aan; als de groten uit de hoogste klasse er zaten te babbelen, moesten de kleinen een paar maal de tuin rond hollen, óf, als de heren kegelden, de ballen terug werpen. Nadat ik pas enige dagen op school was en zag hoe dat toeging, bedankte ik ervoor in de tuin te komen en bleef boven zitten lezen, totdat een page de chambre, met oranjerood haar en een gezicht vol zomersproeten naar mij toekwam en mij zei onmiddellijk naar de tuin te gaan om ook mee rond te lopen.

“Ik dank je, zie je niet dat ik zit te lezen?” was mijn antwoord.

Woede misvormde zijn toch reeds niet al te aangenaam gelaat. Hij stond op het punt van op mij toe te springen, toen ik mij in postuur zette. Hij trachtte mij met zijn pet een klap in 't gezicht te geven, waar ik mij met handen en armen tegen verweerde. Eindelijk wierp hij zijn pet op de grond.

“Raap ze op.”

“Raap ze zelf op.” antwoordde ik.

Een zo grote ongehoorzaamheid was op school nog niet voorgevallen en ik weet zelf niet hoe het kwam, dat hij mij niet onmiddellijk onbarmhartig sloeg, daar hij toch veel ouder en sterker was dan ik.

Den volgenden en daarop volgenden dag, kreeg ik dezelfde bevelen; ik bleef echter halstarrig boven en van af die tijd stond ik onophoudelijk aan het meest tergende gesar bloot, genoeg om een jongen wanhopig te maken.

Mijn humeur leed er gelukkig weinig onder; ik antwoordde meest met een grap of nam er haast geen notitie van. Buitendien kwam er spoedig een eind aan de gehele kwestie. Het werd regenweer en zodoende waren wij meestal binnen. Buiten mochten de eerste klasse”lui” zoveel roken als ze maar wilden, binnenshuis was de “toren” hun rookkamer, waar het altijd netjes in orde was en waar de gehelen dag een vuurtje brandde. Zagen de pages de chambre andere jongens roken, dan bestraften zij hen ter dege; zelf zaten zij echter voortdurend met sigaretten bij het vuur te praten. Hun geliefkoosd rookuurtje was 's avonds na tien uur, als iedereen verondersteld werd naar bed te zijn; tot half twaalf hielden zij club en stelden ons op wacht, om zich voor een onverwachter! overval van Girardot te vrijwaren. De kleine jongens van de vijfde klasse werden daartoe om beurten, twee te gelijk, uit bed gehaald, en moesten tot half twaalf op de trappen de wacht houden, om te waarschuwen als de kolonel soms kwam.

Aan dit nachtwaken moest een einde komen. Wij hielden er lange besprekingen over, en raadpleegden de hogere klassen wat er zou moeten gebeuren. Eindelijk kwam men tot dit besluit: “weigert allen op wacht te staan; en, als ze er op beginnen los te slaan, wat zeker zal gebeuren, sluit u dan allen aaneen en haalt er Girardot in. Hij weet alles best, maar dan zal hij er een einde aan dienen te maken.”

De kwestie of dit geen “klikken” zou zijn, werd door experten in eerezaken ontkennend beslist, op grond hiervan, dat de pages de chambre zich niet als kameraden gedroegen tegenover de anderen.

De wachtbeurt was die avond aan prins Shahovskóy, een van de ouderen, en aan Selanoff een nieuweling, een erg verlegen jongen, die zelfs een meisjesstem had. Eerst werd de oudere opgeroepen, die weigerde; die lieten ze met rust. Daarna gingen twee pages de chambre naar de verlegen nieuweling, die te bed lag; en toen die eveneens weigerde, begonnen zij met zware lederen bretels hem brutaalweg te slaan. Shahovskóy maakte de kameraden bij hem in de buurt wakker en allen gingen tezamen Girardot opzoeken.

Toen de twee op mij afkwamen lag ik ook reeds te bed. Zij bevalen mij op wacht te komen; ik weigerde echter; waarop zij met bretels op mij begonnen los te slaan. Het goed moest altijd netjes opgevouwen op een bank naast ons bed liggen, met de bretels bovenop, en de das daar kruiselings over heen. In bed overeind zittende, vocht ik met beide handen, en had reeds verscheidene harde slagen beet, toen het bevel weerklonk: “de eerste klasse bij de kolonel”. De onbeschaamde vechters werden op eens tam, en legden gauw mijn goed weer in orde.

“Zeg er geen woord van,” fluisterden zij. “De das netjes, zoals het behoort,” riep ik, terwijl mijn schouders en armen van hun slagen gloeiden.

Wij zijn nooit te weten gekomen wat Girardot tegen de eerste klasse zei; toen wij echter de volgenden dag in het gelid stonden, om naar de eetzaal op te marcheeren, hield hij in mineur-toon een toespraak, betreurende, dat de pages de chambre ten opzichte van een jongen die in zijn recht was geweest, hun macht zo misbruikt hadden. En wie was daarenboven die jongen geweest? Een nieuweling en een zo verlegen jongen als Selanoff! Over die Jezuïten-speech was de gehele school verontwaardigd.

Ontegenzeggelijk bracht het geval ook een nederlaag aan zijn gezag, wat hij uitermate betreurde. Onze klasse en mij in 't bijzonder, (de tuinkwestie had men hem overgebracht) zag hij met grote verachting aan en om dit te laten merken liet hij geen gelegenheid voorbijgaan.

Dien eersten winter lag ik onophoudelijk in het hospitaal. Na typhus gehad te hebben, gedurende welken tijd Zowel de directeur als de dokter mij werkelijk met ouderlijke liefde behandelde, had ik zeer hevige en telkens wederkerende maagaandoeningen. Toen Girardot op zijn dagelijkschen rondgang door het hospitaal, mij daar zo dikwijls liggen zag, begon hij elke morgen: “Hier ligt het jonge mens dat zo gezond is als een vis, en in het hospitaal zijn tijd verbeuzelt.” Een of twee keer antwoordde ik op schertsenden toon, maar per slot van rekening in zijn voortdurende herhalingen kwaadwilligheid ziende, verloor ik mijn geduld en werd boos.

“Hoe durft gij dat te zeggen?” riep ik uit. “Ik zal de dokter verzoeken u de toegang tot deze kamer te beletten”, enz.

Girardot week twee stappen achteruit; zijn donkere ogen glinsterden, zijn dunne lippen werden nog dunner. Eindelijk zei hij; “Heb ik u beledigd? Er staan twee artilleriekanonnen in de gang: willen wij duelleren?”

“Ik maak geen grappen”, vervolgde ik, “en ik zeg u dat ik geen verdere toespelingen meer van u zal verdragen.”

Zijn aardigheid herbaalde hij niet, doch behandelde mij met zelfs nog meer hatelijkheid dan vroeger.

Gelukkig was er weinig gelegenheid om mij te straffen. Ik rookte niet, de haken en de knopen van mijn kleren waren altijd behoorlijk dicht, en 's avonds was alles netjes opgevouwen. Ik was een liefhebber van alle mogelijke spelen, maar verdiept in lezen en in mijn briefwisseling met mijn broeder als ik was, kon ik op zijn best tijd vinden voor een laptdmatch (een soort cricket) in de tuin; ik haastte mij steeds naar mijn boeken terug. Betrapte hij mij echter op de een of andere fout, dan werd niet ik, doch de page de chambre die mijn superieur was, bestraft. Eens bijvoorbeeld, aan tafel, maakte ik een natuurkundige ontdekking; ik vond namelijk uit, dat de klank van een glas afhangt van de hoeveelheid water die er in is, en dadelijk probeerde ik met vier glazen een accoord te vormen. Doch daar stond Girardot achter mij, en zonder een woord te zeggen, zond hij mijn page de chambre in arrest. Deze jongen die een uitstekend karakter bezat, was een halve neef van mij, die niet eens naar mijn verontschuldigingen luisterde, maar zei: “Het is goed, Ik weet dat hij een hekel aan je heeft.” Van zijn kameraden kreeg ik echter een opstopper. “Pas op kwajongen, wij laten ons niet voor jou bestraffen”, beten zij mij toe, en voorzeker zouden zij mij, ware het niet dat ik mij steeds geheel in lezen verdiepte, mijn natuurkundige proef duurder betaald gezet hebben.

Ieder sprak over Girardot's hekel aan mij; het kon mij echter weinig schelen, wat hem waarschijnlijk nog erger prikkelde. Volle achttien maanden weigerde hij mij de epauletten, die de nieuw ingetreden jongens meestal na een of twee maanden krijgen, zodra zij de eerste grondbeginselen van militaire tucht achter zich hebben. Ik voelde mij echter zonder die militaire onderscheiding heel gelukkig. Eindelijk gaf zich een officier — de beste driller op school, een man, in één woord op drillen verzot — de moeite, mij uit vrije beweging te onderwijzen, en nadat hij zag, dat ik alle bewegingen tot zijn volle tevredenheid uitvoerde, wilde hij dat ik bij Girardot in aanmerking zou komen. De kolonel weigerde andermaal, tweemaal achtereen, zodat de officier het als een persoonlijke belediging voor zich beschouwde; en toen de directeur van het korps hem eens vroeg, waarom ik de epauletten nog niet had, antwoordde hij botweg, “aan de jongen mankeert het niet, de kolonel is niet van hem gediend; “waarna, zeker door een bemerking van de directeur, Girardot hem verzocht mij andermaal te examineeren, en ik nog dienzelfden dag de epauletten ontving.

Doch de invloed van de kolonel was aan het tanen. Het karakter van de school veranderde ten enenmale; twintig jaar lang had Girardot zijn ideaal verwezenlijkt gezien, dat hierin bestond: net gekapte, gefriseerde meisjesachtig uitziende jongens te creëeren, en pages naar het hof te zenden, even verfijnd als de hovelingen van Lodewijk XIV. Of zij leerden of niet leerden, was hem onverschillig; zijn gunstelingen waren die, wier klerenkast met allerlei soort nagelschuiers en parfum flesjes het best gevuld was; wier buiten-model uniform (die wij droegen als wij 's zondags naar huis gingen) de beste snit had, en die de elegantste salut oblique konden maken.

Vroeger, toen Girardot er hofceremonie repetities op nahield, en een van de pages in een rood katoenen deken van een onzer bedden gepakt werd, om, bij gelegenheid van een baise-main als Keizerin te figureeren, naderden de jongens, bijna eerbiediglijk de denkbeeldige Keizerin, verrichtten met groten ernst het ceremonieel van de handkus en weken met de meest elegante buiging terug; doch nu, al wisten zij zich aan het hof elegant te gedragen, maakten zij in de repetities zulke beerplompe buigingen, dat alles gilde van het lachen en Girardot eenvoudig razend werd. Vroeger, als de jongere jongens naar een hoflever geweest waren, en daarvoor hun haar gekruld werd, behielden zij die krullen, zolang de krul er in bleef; nu echter, onmiddellijk nadat zij van het paleis terugkeerden, werd gauw het hoofd onder de koudwaterkraan gehouden om de krul er uit te krijgen. Wie er vrouwelijk uitzag werd uitgelachen en naar een “lever” gezonden te worden om als decoratief te dienen, was nu eerder slavendienst. Toen een van de kleine jongens die soms naar het paleis gebracht werden om met de jonge Groot-vorsten te spelen, zag, dat een van de Grootvorstjes in een spel zijn zakdoek tot een zweep knoopte, om die ad libitum te gebruiken, deed de jongen het ook, en sloeg de Grootvorst tot hij huilde. Girardot rilde van angst, terwijl de oude Sebastopol-generaal, de gouverneur van de Grootvorst, juist integendeel de jongen prees. Een nieuwe vlijtige en ernstige geest kwam, Zowel in het korps, als op de andere scholen. De pages die vroeger wel wisten, dat zij toch op de een of andere manier de nodige punten zouden verkrijgen om gardeofficier te worden, leerden vroeger in hun eerste jaren zo goed als niets, en begonnen eerst in de twee hoogste klassen zich wat moeite te geven; nu echter leerden ook de lagere klassen goed. De morele toon werd ook veel beter bij vroeger vergeleken. Op Oosterse vermaken zag men nu met minachting neer: een paar pogingen om tot de oude gebruiken terug te keren, verwekten zulk een schandaal, dat zelfs tot in de Petersburgse salons doordrong. Girardot kreeg zijn congé. Hij mocht enkel nog maar in zijn jonggezellen woning van het korpsgebouw blijven, en dikwijls zagen wij hem later, in zijn langen militairen mantel, in gedachten verzonken, voorbij stappen, klagende zoals ik veronderstelde over de nieuwen geest, zoals die zich in het pagekorps ontwikkelde, en waar hij slechts af keer voor kon koesteren.

II.

In Rusland werd op dit ogenblik van niets dan van opvoeding gesproken. Zodra te Parijs de vrede getekend en de strenge censuur enigszins verzacht was, werden over dit punt ernstige beraadslagingen gehouden. De onwetendheid van de massa, de hindernissen welke hen die wilden leren, in de weg lagen, het gebrek aan dorpsscholen, de verouderde onderwijsmethoden, als ook de middelen om aan al dit kwaad een einde te maken, waren, Zowel in de pers als in de salons van de aristocratie, geliefkoosde onderwerpen. In 1857 werden de eerste hogere meisjesscholen volgens een uitmuntende methode, met een uitstekende staf van leeraren geopend, en als met een tooverslag, spanden zich voor de beweging Zowel mannen als vrouwen, die niet alleen aan de opvoedingskwestie zich wilden wijden, doch die bleken buitengewoon praktische pedagogen te zijn. Waren zij in het buitenland bekend geworden dan zouden hun geschriften ongetwijfeld in de letterkunde van elk beschaafd land een eereplaats innemen.

Deze invloed breidde zich ook tot het pagekorps uit. Op enkele uitzonderingen na, was in de drie laagste klassen een bepaalde neiging tot studie ontstaan. Het hoofd van de afdeling van onderwijs, de inspecteur Winkler, een man van brede beginselen, verstond het uitstekend, de ijver van de leerlingen te prikkelen, en in plaats van de onverschillige leeraren, die vroeger in de lagere klassen onderwezen, de allerbeste krachten hiervoor te winnen. Naar zijn mening, kon er geen professor bekwaam genoeg zijn, om aan de jongste jongens de eerste grondbeginselen van een vak begrijpelijk voor te stellen. Hij verzocht een eersten mathematicus, en geboren onderwijzer, kapitein Sukhónin, aan de vierde klasse de eerste beginselen van algebra te onderrichten, met dit gevolg, dat eensklaps de gehele klasse zich voor mathematiek begon te interesseeren. Toevallig gaf kapitein Sukhónin, ook aan de Grootvorst-troonopvolger (Nicolai Alexandrovich, die op twee-en-twintig jarigen leeftijd stierf) les, waardoor de vermoedelijke erfgenaam van de troon eenmaal in de week de algebrales in het page korps kwam bijwonen. Keizerin Marie Alexandrovna, zelf een ontwikkelde vrouw, was van idee, dat de omgang met ijverige jongens wellicht voor haar zoon een aansporing zou kunnen zijn, om te leren. Hij zat tussen ons in, en moest alle vragen beantwoorden, juist zoals wij. Zolang de meester sprak, maakte hij echter steeds, werkelijk aardige tekeningetjes, of haalde andere grappen uit, die hij aan zijn buren influisterde. Goedhartig en zacht van aard, was hij oppervlakkig in het leren en nog oppervlakkiger in zijn affecties.

Voor de vijfde klasse wist de inspecteur twee buitengewone mensen te vinden. Op een goeden dag kwam hij stralend de klasse binnen, en vertelde, dat ons een bijzonder voorrecht te beurt zou vallen. Professor Klasóvsky, een groot kenner van de oude talen en expert in Russische letterkunde, had er in toegestemd, ons, door alle vijf klassen heen, elk opvolgend jaar in een hogere klasse, Russische taalkunde te onderwijzen. Een andere professor van de universiteit, Herr Beeker, bibliothecaris van de Keizerlijke (nationale) bibliotheek, wilde hetzelfde in 't Duits doen. Professor Klasóvsky, voegde de inspecteur er bij, had die winter een zwakke gezondheid; hij verwachtte dus dat wij in zijn klasse zeer stil zouden zijn. Het voorrecht, zo'n meester te bezitten, was te groot om ons aan het verlies ervan bloot te stellen.

Hij had juist geoordeeld; wij waren er trots op, universiteitsprofessoren tot leeraars te hebben, en al stegen er van de Kamchatka (in Rusland dragen de achterste banken van alle klassen de naam van dit verwijderd en onbeschaafd schiereiland) stemmen op, dat de “worstmaker” — dat wil zeggen de Duitscher — absoluut onder appèl moest worden gehouden, toch was de publieke opinie in onze klasse ten opzichte van alle professoren gunstig.

De “worstmaker” won al dadelijk onze achting. Een grote man, met een enorm voorhoofd, en met buitengewoon vriendelijke intelligente ogen. Hij kwam de klasse binnen, en zei in vrij goed Russisch, dat hij van plan was onze klasse in drie afdelingen te splitsen. De eerste afdeling zou uit Duitsers bestaan, die de taal reeds machtig waren, en van wien hij meer degelijk werk zou eisen; in de tweede afdeling zou hij volgens vastgesteld programma, Duitse taal- en letterkunde onderwijzen; de derde afdeling, voegde hij er met vriendelijken glimlach bij, zou Kamchatka zijn. “Van u,” zei hij, “verlang ik sleehts in iedere les vier regels copie, die ik voor u in een boek zal kiezen. Als de vier regels af zijn, kunt gij doen wat gij wilt; doch stoort de anderen niet; en ik beloof u dat gij in die vijf jaar wat van Duits en van Duitse literatuur zult afweten. Wie voegt zich nu bij de Duitsers? Gij Stackelberg? Gij Lamsdorff? Wellicht enigen van de Russen? En wie voegt zich bij Kamchatka?” Vijf of zes jongens, die geen woord Duits kenden, kozen op het schiereiland verblijf. Hun vier regels copieerden zij met de meeste nauwgezetheid — tussen de twaalf en de twintig kregen de hogere klassen op — die Beeker met zeer veel verstand wist te kiezen, en ook wijdde hij zóóveel attentie aan de jongens, dat zij werkelijk na vijf jaar iets van de taal en van de literatuur afwisten.

“Ik voegde mij bij de Duitsers. Mijn broeder Alexander drong er in zijn brieven sterk op aan, dat ik Duits zou leren, omdat deze taal een zo rijke literatuur had, en omdat alle boeken van waarde er in vertaald waren; zodat ik vlijtig aan het leren toog. Ik vertaalde en bestudeerde zo grondig mogelijk één enkele bladzijde van een tamelijk moeilijke poëtische beschrijving vau een onweder; leerde, zoals de professor mij geraden had, de vervoegingen, bijwoorden en voorzetsels uit het hoofd — en begon te lezen. Een uitstekende methode om vreemde talen te leren. Bovendien raadde Beeker mij, op een goedkoop geïllustreerd weekblad in te tekenen, dat door illustraties en korte verhalen geregeld aanleiding gaf om een paar regels of een kolom te lezen, wat mij weldra de taal deed beheersen.

Tegen het einde van de winter verzocht ik professor Becker mij Goethe's “Faust” te willen lenen. Ik had er een Russische vertaling van gelezen; alsook Turguénef's prachtige novelle “Faust”, en nu verlangde ik naar het grote werk in het oorspronkelijke.

“Gij zult er niets van begrijpen; het is te filosofisch zei Beeker met zijn vriendelijken glimlach; toch bracht hij mij een klein boekje mede, dat het onsterfelijk drama bevatte, en waarvan de bladen door ouderdom geel geworden waren. Weinig besefte hij de grote vreugde, die hij mij daarmee verschafte. Zowel de zin als de zang van elke regel, van af de eerste verzen van de heerlijk schoone opdracht, brachten mij in vervoering, en weldra kende ik gehele bladzijden uit het hoofd. De monoloog van “Faust” in het bos, en vooral de regels waarin hij zijn begrippen van de natuur weergeeft:

Nicht,

Kalt staunenden Besuch erlaubst du nur

Vergönnest mir, in ihre liefe Brust

Wie in de Busen eines Freunds zu schauen.

brachten mij eenvoudig in extase, en hebben hun tooverkracht nog heden over mij behouden. Elk vers werd mij weldra een dierbare vriend. En, kan er hogere aesthetische bekoring bestaan dan poëzie te lezen in een taal, die men niet volkomen machtig is? Het geheel wordt daardoor in een licht waas gehuld, wat zo goed bij poëzie past. Woorden die in hun triviale betekenis zo dikwerf het poëtische beeld kwetsen, behouden zonder die stoornis, hun teeren verheven zin, waardoor de zangen van de verzen des te dieper tot het gehoor doordringen.

Professor Klasóvsky's eerste les was voor ons een openbaring. Een kleine man, ongeveer vijftig jaar oud, vlug in zijn bewegingen, met levendige, intelligente ogen, een ietwat sarkastische uitdrukking op het gelaat en het hoge voorhoofd van een dichter. In de eerste les kwam hij binnen en zei met een zwakke stem, dat, reeds geruimen tijd aan een vervelende ongesteldheid lijdende, hij niet, luid zou kunnen spreken, en ons daarom verzocht, dicht om hem heen te zitten. Zijn stoel plaatste hij vlak voor de eersten rij lessenaars en wij schaarden ons als een bijenzwerm om hem heen. Russische taalkunde zou hij ons onderwijzen; doch in plaats van een taaie taalkundige les, kregen wij heel iets anders te horen. Taalkunde was het: doch hier vond hij gelegenheid de vergelijking van een oude Russische volkssage met een regel uit Homerus of uit het Mahabharata Sanskrit te pas te brengen, dan weer werden er enige regels van Schiller's verzen ingelascht, waarop een sarkastische bemerking over het een of ander modern maatschappelijk vooroordeel volgde; dan was opnieuw enkel taalkunde aan de beurt, waarop dan soms weer de een of andere groot poëtische of filosofische ontboezeming volgde.

Natuurlijk was er veel wat wij niet begrepen, of waar wij de diepere zin niet van vatten. Doch, ligt niet juist de toverkracht van elke studie daarin, dat zij voortdurend nieuwe, nooit gedachte, en nog onbegrepen gezichtspunten doet verrijzen, die ons tot dieper en dieper nadenken aanspoort, over wat zich op de eersten aanblik slechts in vage omtrekken aan ons voordeed? Enkelen met de handen op eikaars schouders, sommigen over de eerste rei lessenaars hangend, weer anderen vlak achter hem staande, allen hingen aan zijn lippen. Als tegen het einde van de les zijn stem doffer werd, luisterden wij in ademloze stilte. De inspecteur kwam binnen om te zien, hoe wij ons tegenover onzen nieuwen leraar gedroegen en trok zich op zijn teenen terug. Zelfs Datíroff, die rusteloze geest, staarde Klasóvsky aan, alsof hij zeggen wilde, ” ben jij dat?” en zelfs von Kleinau, een aller stompste Circassiër, met een Duitse naam, zat onbeweeglijk stil. In het hart van de meesten begon iets groots en verhevens te ontwaken, iets, zoals water dat begint te zingen, alsof het visioen van een nooit gedroomde wereld zich voor hen ontsloot. Op mij had Klasóvsky een zeer groten invloed, wat met de jaren slechts toenam, waardoor Winkler's voorspelling, dat ik toch nog van de school zou gaan houden, uitkwam.

Noch in Westelijk Europa, noch in Amerika schijnt men dat type van leraar veel aan te treffen; daarentegen is er in Rusland, hetzij op letterkundig of op politiek gebied, geen man of vrouw van betekenis te vinden, die niet aan hun leermeester in de letterkunde de eersten stoot tot hogere ontwikkeling te danken hebben. Nergens ter wereld moesten op de scholen dergelijke meesters ontbreken. Op een school heeft elke onderwijzer zijn eigen vak, en tussen de verschillende vakken bestaat geen verband. Een leraar in de letterkunde alleen, kan, zo hij daarin vrij gelaten wordt, zijn programma naar eigen goedvinden inrichten, en zonder buiten zijn perken te treden, de historische en humanistische wetenschappen doen samenvloeien, en deze van een breed filosofisch en humaan standpunt uit, samen verbinden, om daardoor hogere gedachten en een hogere bezieling te wekken in de hoofden en harten van de jonge mensen. In Rusland valt deze taak als vanzelf op de leraar in de Russische letterkunde. Terwijl hij taalgeschiedenis, vroegste epische dichtkunst, volkslied en volksmuziek behandelt, en later moderne fictie, de wetenschappelijke, sociale en filosofische letterkunde van zijn land en de diverse aesthetische politieke en filosofische stromingen die hieruit ontstaan, wordt hij als 't ware vanzelf er toe gebracht een globaal overzicht van de ontwikkeling van de menselijke geest te doen invloeien, wat buiten het cadre van elk afzonderlijk vak van onderwijs valt.

Ditzelfde is ook op natuurwetenschappen van toepassing. Natuurkunde en scheikunde, sterrekunde en weerkunde, dierkunde en plantkunde onderwijzen, is niet voldoende. Onafhankelijk van de uitbreiding, welke op de scholen aan de studie van de natuurkundige wetenschappen ook gegeven worde, moest de filosofie van alle natuurwetenschappen — een overzicht van de natuur in het algemeen, iets in de trant van von Humboldt's “Cosmos” — de leerlingen of studenten bevattelijk gemaakt worden. De filosofie en de poëzie van de natuur, de methoden aller exacte wetenschappen, en een bezielend begrip van het leven in de natuur, behoort tot een goede opvoeding. Voorlopig zou misschien de onderwijzer in aardrijkskunde zich met deze onderwerpen kunnen belasten, maar daarna zouden wij toch een geheel anderen staf van onderwijzers voor dit onderwerp nodig hebben, alsook een andere bezetting van de aardrijkskundige vakken aan de academie. Toch zouden wij dan een geheel andere soort van onderwijzers voor dat vak nodig hebben, evenals een andere bezetting van professoren voor de aardrijkskundige vakken op de academie. Wat nu onder die naam geleerd wordt is alles, behalve aardrijkskunde.

Nog één leraar nam weer op een andere manier, onze vrij weerspannige klasse voor zich in; onze meester in het schoonschrijven, de laatste van de onderwijzersstaf. Behandelden wij de “heidenen” — dat wil zeggen de Duitse en de Franse meesters — met geringschatting, dan was Ebert, onze meester voor schoonschrijven een martelaar. Ouder de pages gold het in zekeren zin voor chic, brutaal tegen hem te zijn. Enkel uit armoede heeft hij wel zijn lessen bij ons korps volgehouden. De ouderen, die, zonder hoger op te komen, twee a drie jaar in de vijfde klasse zaten, behandelden hem al slecht; het leek echter wel, alsof hij het met hen op een accoordje gegooid had: “één grap in de les, maar dan niet meer” — een overeenkomst die, vrees ik, van onze kant niet altijd stipt nagekomen werd.

Op een goeden dag doopte een van de verafgelegen schiereilanders, de bordspons, eerst in de inkt, en daarna in 't krijt, en gooide ze toen op de martelaar-caligraaf. “Pak hem, Ebert,” riep hij met een laffen glimlach, terwijl de spons Ebert op de schouder raakte en de vieze inkt hem in het gezicht en op zijn witte overhemd spatte.

Wij waren er zeker van, dat Ebert ditmaal de klasse zou verlaten en het de inspecteur overbrengen; maar, zijn katoenen zakdoek uithalend, waar hij zijn gezicht mede afveegde, riep hij enkel; “Heeren, één grap maar: geen tweeden vandaag! Met ingehouden stem voegde hij er bij: “het hemd is bedorven” , en ging toen voort, een van de schriften te corrigeeren.

Verstomd en beschaamd keken wij elkaar aan. In plaats van het te gaan verklappen, had hij onmiddellijk aan de overeenkomst gedacht! De gevoelens van de hele klasse keerden ten zijnen gunste. “Het is laf wat je gedaan hebt,” verweten wij onzen kameraad. “Het is een arme man, en je hebt hem zijn overhemd bedorven! Het is gemeen, het is schande,” riep er een.

De schuldige betuigde dadelijk zijn spijt. Er valt altijd wat te leren, mijnheer!” was al wat Ebert met droefheid in zijn stem antwoordde.

We werden allen stil; en, alsof het vooruit afgesproken was, deden in de volgende les, de meesten hun best, zo mooi te schrijven als zij konden, en brachten wij Ebert. onze schriften, met verzoek ze te willen corrigeeren. Hij straalde, en gevoelde zich die dag gelukkig.

Deze zaak maakte een diepen indruk, en bleef mij altijd bij. Nog heden ben ik die merkwaardigen man, voor zijn les dankbaar.

Op goeden voet met onzen tekenmeester te komen, zover brachten wij het niet. Hij heette Ganz. Altijd verklapte hij de jongens die in zijn klasse speelden. Naar onze mening had hij hier geen recht toe, omdat hij maar een tekenmeester, en speciaal, omdat hij geen eerlijk mens was. Hij nam weinig notitie van de meesten in de klasse en bracht de tijd door, met de tekeningen van die jongens te verbeteren, die privaatles bij hem namen, of hem betaalden om bij de examens een goede tekening te kunnen tonen en daar een hoog nummer voor te krijgen. Wij namen onze kameraden zulks niet kwalijk; integendeel, wij waren de mening toegedaan, dat wie voor wiskunde geen bekwaamheid, of voor aardrijkskunde geen geheugen bezat, verstandig deed, of tenminste groot gelijk had, zijn tekenwerk te laten verbeteren of een tekening of topographische kaart te bestellen, wat hem een “volle twaalf” bezorgde en zijn totaal punten verhoogde.

Van de twee hoogste leerlingen van de klasse zou dit niet geheel fair geweest zijn naar dergelijke middelen te grijpen, wat de anderen echter met een vrij geweten doen konden. Van de meester echter, was het een fout, dat hij op bestelling tekeningen maakte. Als hij zo beliefde te handelen, moest hij ook maar met gelatenheid het lawaai en de streken van de leerlingen verdragen. Zo was onze moraal. In plaats daarvan, ging er echter geen les om, zonder dat hij klachten indiende; ook werd hij steeds meer aanmatigend.

Zodra wij in de vierde klasse kwamen en ons daar ingeburgerd hadden besloten wij hem een beetje vaster aan de teugel te nemen. De oudere kameraden gaven ons de schuld, dat hij zulke airs durfde aannemen: “Wij hielden hem onder sim” zeiden zij. Er werd dus besloten, hem klein te krijgen.

Op zekeren dag liepen twee onzer beste kameraden uit de klasse met een cigarette in de mond op Ganz toe, en verzochten hem om vuur, wat natuurlijk slechts als een grap bedoeld was, daar niemand er ooit aan dacht in de schoolkamers te roken. Overeenkomstig de huiswet, had hij deze twee jongens eenvoudig de deur moeten uitzetten. Hij schreef hun namen in het klachtenboek, en zij werden streng bestraft. Nu besloten wij hem een “benefice-avond” te geven, wat hierop neerkwam, dat op zekeren dag de hele klasse, met uit de hogere klassen geleende liniaals, een heilloos spektakel zou beginnen, door met deze, tegen de tafels aan te slaan en de meester er uit te “bonjouren”. Het complot ondervond echter bezwaren. Er waren in onze klasse verscheidene “goedige sullen” die ons wèl verzekerden, dat zij aan de demonstratie wilden meedoen, maar die, als 't er op aankwam, zich zeker zenuwachtig zouden maken en op 't gegeven ogenblik uit angst van aangeklaagd te worden zich zouden terug trekken. In dergelijke gevallen is eenheid eerste vereiste, daar wélke straf ook, altijd lichter te dragen is, als zij op de hele klasse valt dan wanneer zij slechts enkelen treft.

Met Machiavellische slimheid werd deze moeilijkheid uit de weg geruimd. Allen zouden te gelijk, op een teken, Ganz de rug toedraaien, en dan met vooruit klaar gelegde liniaals op de achterstaande rij lessenaars beginnen te trommelen, en de “goedige” jongens zouden op die manier Ganz' boze gezicht niet kunnen zien. Waaruit zou echter dat teken bestaan? Fluiten, zoals in rooversverhalen, schreeuwen, of zelfs niezen, ging niet, want Ganz zou zodoende altijd hem die gefloten of geniesd had er kunnen uitpikken. Het moest een stil signaal zijn. Een van de jongens, die mooi tekende, zou opslaan om hem zijn tekening te laten zien, het ogenblik dat hij weer kwam zitten — was het moment!

Alles liep prachtig. Nesádoff bracht zijn tekening bij hem, Ganz verbeterde er aan, wat een paar minuten duurde, die ons een eeuwigheid leeken. Eindelijk kwam hij op zijn plaats terug en ging zitten. En bloc draaide zich de gehele klasse om en ratelden de liniaals vermakelijk tussen de lessenaars, waarbij enige jongens door het lawaai heen, schreeuwden: “Er uit met Ganz, weg met hem!” Het was een oorverdovend leven; al de klassen wisten dat Ganz zijn “benefice-avond” had! Daar stond hij, prevelde iets en ging ten slotte weg. Een officier stoof de klasse binnen — het leven hield aan; toen kwam de onderdirecteur, en na hem de inspecteur. Plotseling werd het stil en nam de bestraffing een aanvang.

“De oudste in arrest, terstond!” klonk het bevel. Ik, die de eerste van de klasse was, en bij gevolg de oudste, werd in het cachot gezet., wat mij tot mijn spijt, het volgende deed missen. De directeur verscheen; Ganz moest de aanvoerders noemen; wat hij echter niet kon. Allen hadden hem tegelijk de rug toegedraaid, en daarna was het. spektakel aan de gang gegaan. De hele klasse werd naar beneden gezonden, en al behoorde, de geselstraf tot het verleden, toch werden de twee, die om vuur hadden gevraagd, gegeseld, onder voorwendsel dat onze “benefice-avond” uit wraak voor de straf die zij gekregen hadden, op touw was gezet.

Ik hoorde dit alles eerst tien dagen later, toen ik weer in de klasse mocht komen. Mijn naam, die met de andere namen op het rode klassenbord stond ingeschreven, was uitgeveegd, wat mij niets kon schelen; de tien dagen in cachot waren mij, zo zonder boeken, wel wat lang voorgekomen, wat mij op de gedachte gebracht had een gedicht te maken, (in afschuwelijke verzen) om de daden van de vierde klasse te verheerlijken.

Wij — onze klasse — werden natuurlijk de helden van de school. Wel een maand lang moesten de andere klassen er altijd weer alles van horen en ontvingen wij niets dan complimenten, van met zoveel eenheid te zijn opgetreden. Maar al die zondagen — de vele zondagen voor Kerstmis — die wij thuis moesten blijven en niet naar huis mochten! Gelukkig liet men ons samen, en konden wij het ons zodoende wat. gezellig maken. De moeders van de “goedige” jongens brachten hun allerlei lekkers; zij die wat geld hadden kochten pasteien — zoute die vóór-tafel werden gegeten en zoete voor na-tafel — terwijl onze vrienden van de andere klassen 's avonds grote hoeveelheden vruchten voor de dappere vierde klasse binnensmokkelden.

Ganz tekende ten slotte nooit meer iemand in het klachtenboek op, maar voortaan was voor ons “leren tekenen, een afgedane zaak. Niemand wilde van die omkoopbaren meester les hebben.

III.

Mijn broeder Alexander was toen in het kadettenkorps te Moskou en wij stonden in ijverige briefwisseling met elkaar.

Zolang ik thuis was, ging dit niet, want vader beschouwde het als zijn recht alle bij ons aan huis geadresseerde brieven, te openen en te lezen, en zou spoedig aan een meer dan alledaagsche correspondentie een einde gemaakt hebben. Nu echter, konden wij schrijven wat wij verkozen. De enigste moeilijkheid was geld voor postzegels te krijgen; spoedig oefenden wij ons echter, zó klein te schrijven, dat wij ongeloofelijk veel in een brief konden zetten. Alexander, die een prachtige hand schreef, bracht het weldra zelfs tot vier bladzijden druks op één enkele bladzijde briefpapier; en zijn mikroskopische regels, waren even duidelijk als het beste kleintype drukwerk. Het is jammer dat al deze brieven, die ik als kostbare reliquien bewaarde, verdwenen zijn. De Staatspolitie ontnam hem, op een harer strooptochten, zelfs deze schatten.

Onze eerste brieven liepen hoofdzakelijk over kleine gebeurtenissen uit zijn nieuwe omgeving, onze correspont.ie nam echter weldra een meer degelijk karakter aan. Alexander kon niet over kleinigheden schrijven. Zelfs in gezelschap werd hij eerst dan levendig, als men tot ernstige discussie overging en klaagde over een vervelende pijn in zijn hersenen, een physieke pijn zoals hij het noemde, wanneer hij met mensen moest omgaan, die enkel van babbelen hielden. In verstandelijke ontwikkeling was hij mij verre vooruit, en door voortdurend nieuwe wetenschappelijke en filosofische vragen aan te roeren, en mij boeken aan te raden, prikkelde hij mij tot leren en studeeren. Het is een niet hoog genoeg te waardeeren voorrecht, zo'n ouderen broeder te bezitten, — een broeder die mij bovendien warme genegenheid toedroeg.

Het beste deel van mijn verstandelijke ontwikkeling dank ik hem.

Somtijds spoorde hij mij tot het lezen van poëzie aan, en zond mij in zijn brieven een massa verzen en hele gedichten, die hij mij uit het hoofd schreef. “Lees poëzie”, schreef hij dan; “poëzie veredelt de mens”; waar ik dikwijls in mijn later leven de waarheid van ondervonden heb! “Lees poëzie”, het veredelt de mens!” Hij was zelf poëet, en schreef met het grootste gemak melodische verzen. Dat hij het dichten er aan gegeven heeft, betreur ik werkelijk zeer. Doch de reactie onder de Russische jongelui die zich na 1860 kantte tegen alles wat kunst was, waar Toergenjev in “Bazároff” (Vaders en zoons) een beschrijving van geeft, maakte dat hij met verachting op zijn eigen verzen neerzag en zich hals over kop in natuurwetenschappen begon te verdiepen. Toch moet ik bekennen dat zijn geliefkoosde dichter, die hem zijn poëtisch talent, zijn muzikaal gehoor, en zijn philosophischen zin schonk, niet door mij uitverkoren was. Zijn Russische lievelingsdichter was Venevitinoff; de mijne was Nekrasóff, die menigmaal onmelodische verzen schreef, maar door zijn sympathie voor de vertrapten en misdeelden, het sterkst tot mij sprak.

Men moet in zijn leven een vast doel voor ogen hebben” schreef Alexander mij eens; “zonder dit, zonder bepaald voornemen, is het leven geen leven.” Hij raadde, dat ik mij een vast doel moest stellen, dat waard was om geleefd te worden, en al was ik nog te jong om dit nu reeds te kunnen bepalen, rees er toch een stem in mij op, iets onbepaalds, vaags, volop goeds, ofschoon ik zelf nog niet kon zeggen waaruit dat goede zou bestaan.

Vader gaf ons steeds zeer weinig zakgeld; nooit had ik geld, zelfs niet om één enkel boek te kopen. En wanneer Alexander van de eene of andere tante wat zakgeld kreeg, zou hij het nooit voor plezier besteden, doch schafte zich dan een boek aan, dat hij ook aan mij zond. Hij wilde echter niet lezen zonder nadenken. “Men moet aan het boek dat men leest, een vraag kunnen stellen”, schreef hij.

Deze bemerking begreep ik toen niet volkomen, nu kan ik echter niet zonder verbazing terugdenken aan de vele boeken, die ik destijds, over alle mogelijke onderwerpen, doch meer speciaal op het gebied van geschiedenis, dikwijls in zeer geprononceerde richting geschreven, las. Aan Franse romans verdeed ik mijn tijd niet, sinds Alexander er jaren geleden eens een hard vonnis over geveld had: “Ze zijn dom en vol leelijke praat.”

De grote vraagstukken over de denkbeelden die wij ons van het heelal te vormen hadden — onze “Weltanschauung” zoals de Duitsers zeggen — vormden natuurlijk hoofdpunten in onze briefwisseling. Wij waren in onze jeugd nooit godsdienstig geweest, maar naar de kerk meegenomen, naar een Russische kerk, in een kleine parochie. Op een dorp is echter de vrome stemming van het publiek veel indrukwekkender dan de mis zelf. Van alles wat ik in de kerk hoorde, maakten op mij slechts twee dingen indruk; de twaalf lijdensteksten, die in de avonddienst vóór Goeden Vrijdag in heel Rusland in alle kerken worden afgelezen; en het korte de heerszucht veroordeelend gebed tijdens de grote vasten, dat om zijn groten eenvoud en om het gevoel, dat er uit spreekt, waarlijk aangrijpend is. Poesjkin heeft, het in verzen gezet.

Later te St. Petersburg ging ik dikwijls naar de Rooms-Katholieke kerk, waarin mij echter het theatrale van de dienst, en het gemis aan waarachtig gevoel hinderde, te meer nadat ik eens de eenvoudige geloovigheid van een oud-Poolsch soldaat en van een boerenvrouw had opgemerkt, die in een stil hoekje lagen te bidden. Ook ging ik naar de Protestantsche kerk, waarbij toen ik er vandaan kwam, Goethe's woorden mij te binnen schoten:

“Doch werdet ihr nie zu Herzen schaffen,

Wenn es euch nicht von Herzen geht.”

Op zijn gewone hartstochtelijke manier had zich Alexander tot het protestantsche geloof bekeerd. Hij had Michelet's boek over Helvetius gelezen en had zich, op de basis van deze groeten voorvechter, zijn eigen godsdienst gebouwd. Met opgewondenheid, bestudeerde hij de Augsburgsche Confessie, die hij mij uitschreef en zond, waarna onze brieven zich met besprekingen over genade, en met teksten uit de evangelies van Paulus en Johannes vulden. Ik schonk er mijn hele aandacht aan; theologische discussies boeiden mij echter niet bijzonder en vooral tijdens mijn tyfsaanval was ik andere boeken gaan lezen.

Onze zuster Hélène, die intussen getrouwd was, woonde te St. Petersburg; en elke zaterdagavond bracht ik bij haar door. Haar man bezat een goede bibliotheek, waarin de Franse filosofen van de vorige eeuw en de moderne Franse historieschrijvers, waar ik mij in verdiepte, goed vertegenwoordigd waren. Die boeken waren in Rusland verboden, en konden volstrekt niet op school gebracht worden; het grootste gedeelte van de zaterdagavond las ik daarom in de encyclopedisten, in het “Philosophisch Woordenboek” van Voltaire, de werken van de Stoïcijnen, en in het bijzonder Marcus Aurelius en anderen. De onmetelijke grootheid van het Heelal, de grootheid in de natuur, haar poëzie, het voortdurend bewegen van het leven, maakte steeds meer indruk op mij. Het harmonische van dat nimmer stilstaand leven, bracht mij in die extaze, waar iedere jonge ziel naar smacht.

Terwijl mijn geliefkoosde dichters mij die woordenrijkdom schonken, om aan mijn ontwakende liefde voor 't mensdom en aan mijn geloof in zijn vooruitgang uitdrukking te geven, wat de beste schat van de jeugd is, die op het hele leven van de mens zijn invloed doet gelden.

Alexander was langzamerhand Kantsche agnostiker geworden; de “relativiteit van waarnemingen” “waarnemingen van tijd en ruimte, “en van tijd alleen,” en andere dingen, vulden in onze brieven bladzijden en bladzijden, die naar gelang van de belangrijkheid van het onderwerp steeds mikroskopischer geschreven werden. Nu niet en ook later niet, als wij soms uren lang over Kantsche filosofie spraken kon Alexander mij tot discipel, van de Koningsberger wijsgeer bekeren.

Mijn hoofdstudiën waren natuurwetenschappen; wis-, natuur- en sterrenkunde. In het najaar van 1858, nog eer Darwins onsterfelijk werk was verschenen, publiceerde een Moskouse universiteitsprofessor, Routier, drie voordrachten over transformatie tot welke denkbeelden, Alexander zich onmiddellijk bekeerde. Niet dat hij zich met approximatieve proeven tevreden stelde; hij begon allerlei boeken over erfelijkheid en alles wat daarop betrekking heeft, te bestudeeren, en deelde mij, in zijn brieven, Zowel de hoofdpunten van zijn ideeën als zijn twijfel mede. Het verschijnen van Darwins “Ontstaan van de Soorten,” kon over verschillende punten zijn twijfel niet opheffen, wekte echter nieuwe vragen bij hem op, wat tot meerdere studie aanspoorde. Later discussieerden wij — wat over vele jaren liep — over het ontstaan van de variëteiten en de mogelijkheid van overdracht en accentuatie; kortom die vragen, welke in de aller jongsten tijd het onderwerp vormden in de Weissmann-Spencer-strijd, Galton's onderzoekingen en de werken van de moderne Neo-Lamarkianisten. Zijn filosofisch-kritische geest had al ras in verband met de theorieën van de veranderlijkheid van de soorten het fundamenteele gewicht dezer vragen gevoeld, ondanks dit dikwijls door de naturalisten over het hoofd werd gezien.

Ik moet hier ook even van een lijdelijke afdwaling op staathuishoudkundig gebied gewagen. In de jaren 1858—'59 sprak iedereen in Rusland over staathuishoudkunde. Lezingen over vrijhandel en beschermende rechten trokken stampvolle zalen, en Alexander, die nog niet ten volle van de veranderlijkheid van de soorten was overtuigd, toonde in deze economische zaken een levendige, hoewel tijdelijke belangstelling en zond mij de “Staathuishoudkunde” van Jean Baptiste Say ter lezing. Verder dan enige hoofdstukken bracht ik het echter niet: tarievenkwesties en bankoperaties boezemden mij in het geheel geen belang in, doch Alexander interesseerde zich er zo geweldig voor, dat hij zelfs onze stiefmoeder brieven begon te schrijven, om haar belangstelling voor in- en uitvoerrechten op te wekken. Later, in Siberië, konden wij soms met kinderlijk genoegen lachen bij het herlezen van die brieven, waar hij over zijn vergeefse pogingen, om de belangstelling onzer stiefmoeder voor deze brandende vraagstukken op te wekken, klaagt, en, hoe hij legen een groentenkoopman, die hij toevallig op straat tegengekomen was, had geraasd: “Zou je geloven,” zo schreef hij, “dat die lummel, ofschoon 't een koopman was, een dikhoofdige onverschilligheid ten opzichte van tariefkwesties aan de dag legde.”

Ongeveer de helft van de Pages werd 's zomers in een kampement te Peterhof ondergebracht. De lagere klassen werden niet gedwongen, hieraan deel te nemen, zodat ik de eerste zomer te Nikólskoye doorbracht. De school achter mij laten liggen, de trein naar Moskou nemen om daar Alexander te ontmoeten, was een zo heerlijk vooruitzicht, dat ik de dagen tot het aanbreken van die gloriedag placht te tellen. Eens wachte mij echter te Moskou een grote teleurstelling: Alexander was niet door zijn examen gekomen, en moest nog een jaar in dezelfde klasse blijven. Wel was hij nog te jong om in de speciaal klassen, te komen, doch niettegenstaande dit was mijn vader er zo boos over, dat Alexander en ik, elkaar tot straf niet mochten zien, waar ik bepaald onder leed. Wij waren geen kinderen meer, en hadden elkaar zo veel te vertellen, dat ik mijn best deed vader te vermurwen, dat wij elkaar tenminste bij tante Sulíma zouden mogen ontmoeten, wat echter alles niet baatte. Na vaders tweede huwelijk, mochten wij nooit de familie van onze eigen moeder, bezoeken.

Wij hadden dit voorjaar veel gasten. elke avond schitterden de salons in vrolijke verlichting; het muziekkorps speelde, de banketbakker was druk bezig, met ijs en pastijen en tot laat in de nacht werd er kaart gespeeld. Vervelend en treurig liep ik in die vrolijk verlichte salons rond.

Op zekeren avond, na tienen, wenkte mij een bediende, die mij verzocht in de vestibule te komen, wat ik deed. “Kom in de koetsierswoning,” fluisterde hij mij toe, “Alexander Alexéievich is hier.”

lk vloog over de plaats, de trappen op, die naar de koetsierswoning leidde en naar boven, een grote half donkere kamer binnen, waar Alexander aan een grote tafel zat.

“Lieve Sasha, hoe kom jij hier?” en in één ogenblik vlogen wij elkaar om de hals, en wisten van louter ontroering, niet wat te zeggen.

“Sst! sst! Men mocht u hier horen zei Praskóvia, de keukenmeid van de bedienden met haar schort, haar tranen afvegende “Arme wezen! leefde uw moeder noch maar.”

De oude Frol stond ook diep voorover gebogen, met zijn ogen te knippen.

“Denk er nu aan Pétya, dat gij tegen niemand een woord zegt,” zei hij; “tegen niemand” terwijl Praskóvia Alexander een aarden schotel met pap voorzette.

Stralend van gezondheid in zijn kadettenuniform, begon hij haastig zijn pap opetende, over alle mogelijke onderwerpen te praten, en kon ik zelfs bijna niet van hem te weten komen, hoe hij op dit late uur hier had kunnen komen. Wij woonden toen vlak bij de Smolénsky-boulevard, op korten afstand, van het huis, waar onze moeder gestorven was; terwijl het Kadettenkorps volle vijf mijlen ver, in een van de buitenwijken, geheel aan het andere einde van de stad lag.

Vervaardigd uit beddelakens had hij onder de dekens, een pop in zijn bed gestopt, was in de toren uit een raam geklommen onopgemerkt weggekomen en had de gehelen afstand te voet afgelegd.

“Vond je 't niet griezelig, zo 's avonds alleen over die velden, die om je korps liggen, te lopen” vroeg ik.

“Waarom zou ik bang zijn? Enkel zaten mij een hele massa honden achterna; het was mijn eigen schuld, ik had ze gesard. Morgen neem ik mijn degen mee.”

De koetsier en andere bedienden liepen in en uit; als zij naar ons keken, zuchtten zij, gingen op een afstand op stoelen langs de muur zitten en spraken zacht onder elkaar om ons niet te storen; terwijl wij, de armen om elkaar heen geslagen, tot na middernacht, druk praatten over nevelvlekken, de hypothese van Laplace, over de vorming van de materie, de strijd tussen het pausdom onder Bonifacius VIII en de Keizerlijke macht, enz.

Van tijd tot tijd kwam eens een van de bedienden haastig binnen lopen en zei: “Pétya, ga je eens in de hal vertonen; er mocht eens naar je gevraagd worden.”

Ik smeekte Sasha, toch vooral de volgenden avond, niet terug te komen; wat hij, echter niet zonder schermutseling met de honden, waar hij zijn degen voor had meegenomen, toch deed. Toen men mij de volgenden avond op een vroeger uur kwam halen om in de koetsierswoning te komen, antwoordde ik in koortsachtige haast, dat ik komen zou. Alexander was eerder gekomen daar hij een gedeelte van de weg per rijtuig had afgelegd. Een van de bedienden had hem de vorigen avond dringend verzocht, toch het geld te willen nemen, dat de kaartspelers hem gegeven hadden, en hij had daar wat van aangenomen om zich een rijtuig te kunnen veroorloven.

Hij was ook nog van plan de daarop volgenden avond te komen, wat echter op de een of andere manier voor de bedienden gevaar had kunnen opleveren. Wij besloten dus, tot het najaar, afscheid van elkaar te nemen. In een kort “officiéél” briefje, schreef hij mij, de volgenden dag, dat zijn nachtelijke escapades onopgemerkt waren afgelopen. Wat zou hij gestraft zijn, indien het ontdekt was! Niet om aan te denken! In tegenwoordigheid van het hele korps zou hij gegeseld zijn; daarna zou men hem bewusteloos in een laken hebben weggedragen, hij zou zijn gedegradeerd en naar een bataillon worden gezonden, dat enkel uit zoons van minderen bestond. In die tijd was alles mogelijk.

En wat zouden onze bedienden niet hebben te verduren gehad, als vader er in 't minst iets van gemerkt had; dat zou al even erg geweest zijn! doch zij wisten geheimen te bewaren en zouden elkaar niet verraden. Allen wisten, dat Alexander er geweest was; geen hunner zou echter ooit een woord tegen iemand van de familie verklapt hebben. Zij en ik waren de enigsten, in huis, die er ooit iets van geweten hebben.

IV.

Nog datzelfde jaar maakte ik mijne eerste studie van het volksleven. Het rapport dat ik daarover opmaakte, bracht mij een stap nader tot onze plattelandsbevolking, die ik in een geheel nieuw Jicht leerde zien, wat mij later in Siberië goede diensten bewees.

Elk jaar in Juli op de dag van de “Heilige Maagd van Kazán” — de feestdag onzer kerk — had er te Nikólskoye, een nog al grote kermis plaats, waar kooplieden uit de naburige steden, en duizende boeren, sommigen wel dertig mijl ver uit de omtrek, in menigte naar ons dorp stroomden, dat gedurende enige dagen een vroolijken aanblik bood. Juist dat jaar, was van de Slavophil Aksakoff, een omvangrijke beschrijving, over de dorpskermissen in Zuid-Rusland verschenen; en Alexander, die toen op het toppunt van zijn staathuishoudkundige vervoering stond, wilde, dat ik van onze kermis een statistieke beschrijving en van de ingekomen en verkochte goederen een staat zou opmaken. Ik deed zoals hij zei, waf mij, tot mijn verbazing gelukte en voor zover ik het nu na kan gaan, was mijn schatting niet minder betrouwbaar dan vele andere dergelijke taxaties en statistieke rapporten.

Onze kermis duurde maar weinig langer dan vier-en-twintig uur. Op de feestavond zelf, was de grote ruimte, die er voor beschikbaar was gesteld, vol leven en beweging. Lange rijen kramen voor de verkoop van ellenwaren — katoenen goederen, linten en allerlei soort boerenopschik — waren haastig opgeslagen; de restauratie, een soliede stenen gebouw, was vol tafels, stoelen en banken; de vloer met wit zand bestrooid. Op drie plaatsen waren slijterijen; op hoge palen had men frisch gesneden brem gebonden, om van uit de verte de boeren te trekken. Dichte rijen kramen, potten en pannen, schoenen, Engels aardewerk, gemberkoek en alle mogelijke snuisterijen, verrezen als door een tooverslag uit de grond. In één hoek waren gigantische kuilen gegraven, waar enorme ketels in geplaatst werden om gierst, spurrie en hele schapen in te koken en om voor de duizenden feestvierenden heete schi en kásha (soep en pap) te bereiden, 's Namiddags werd het er zo vol, dat de vier wegen, die tot de kermis toegang gaven, als 't ware met de honderden boeren, vee, tarwe, tonnen bier, en hoopen aardewerk, die langs de wegen uitgestald, geblokkeerd scheen.

De vooravond van het feest werd met grote plechtigheid in de kerk gevierd waar een half dozijn geestelijken en ouderlingen uit de omliggende dorpen aan deelnamen en voor welke gelegenheid de zangkoren, onder leiding van de voorzangers, door de jongere kermisbezoekers versterkt werden, die te zamen zulke ritornello's zongen, als men anders slechts bij de bisschop van Kalúga te horen kreeg. De kerk was stampvol; er werd met grote vroomheid gebeden. De kooplieden wedijverden onder elkaar in de grootte hunner waskaarsen, die ten teken van offeranden ter bevordering van de negotie voor de plaatselijke Heiligen ontstoken werden. Daar er echter, door de volte, geen mogelijkheid was om tot voor het altaar door te dringen, moesten de kaarsen — van allerlei afmetingen, dikken en dunnen, witten en gelen, naar gelang van de welgesteldheid van de offeraar — van achteren uit de kerk, tot voor het altaar worden doorgegeven, waarbij men dan hoorde mompelen: aan “de Heilige Maagd van Kazán, onze beschermvrouw”, aan “Nicolaas de Uitverkorenen”, aan “Frol en Laur” (den paarden-heilige — dit was van de kooplieden, die paarden te verknopen hadden), of ook wel gewoon weg “aan de Heiligen” zonder verdere specificatie.

De nachtdienst was niet afgelopen, of de voorkermis begon. Ik moest dus weldra aan het werk, en elke boer eens naar de waarde van zijn goederen die hij had ingebracht, polsen. Tot mijn grote verbazing, schoot ik goed op. Mij werden natuurlijk ook vragen gesteld: “waarom vraagt gij dat? vraagt gij het. voor de ouden prins, om de marktgelden te verhogen?” Mijn verzekering dat de oude prins niets van de zaak afwist, en er ook niets van zou te weten komen, (wat hij een verlagend handwerk zou gevonden hebben) nam terstond allen twijfel weg. Weldra had ik er de slag van, mijn vragen goed in te richten, en, na het gebruik van een half dozijn koppen thee, in de restauratie, (o wee, als dit ter oore van mijn vader zou zijn gekomen!) liep alles best af. Vaslly Ivanoff, de oudste boerenzoon van Nikólskoye, een knappe jongen met een fijn intelligent gezicht., en zijdeachtige blonden baard, stelde belang in mijn werk: “zo gij dit nodig hebt om van te leren, doe het. Dan; later zult gij ons vertellen waarvoor gij dit alles hebt willen weten”, waren zijn gevolgtrekkingen; door hem deed het de rondte, dat de zaak “in orde” was. Mijlen ver in de omtrek was hij bij iedereen bekend; de gehele kermis wist dat het de boeren geen nadeel zou berokkenen mij omtrent hun zaken in te lichten.

De invoer was gemakkelijk te bepalen; de verkopen leverden de volgenden dag, daarentegen enige moeilijkheden op; vooral de ellenwaren, waar de kooplui zelf de verkoop volstrekt niet van benaderen konden. De jonge boerenvrouwen bestormden letterlijk op de “feestdag” de kramen; allen hadden zij wat eigen gesponnen linnen verkocht en voor dat geld nu, kocht elk hunner voor zich zelf drukkatoen voor een japon en een schel gekleurd doekje; voor hun man, een katoenen zakdoek; nog buitendien wat kant voor om de hals, een paar linten, en tal van kleine geschenken voor grootmoeder, grootvader en voor de kinderen die thuis gebleven waren. De boeren of boerinnen, die potten en pannen, gemberkoek of vee en hennep verkochten, wisten dadelijk voor welk bedrag zij verkocht hadden, vooral de vrouwen. “Goede zaken gemaakt, grootmoedertje,” placht ik te vragen.” “Geen reden tot klagen, mijn zoon. Waarom zou ik God vertoornen? Bijna alles heb ik verkocht.” En uit al die kleine posten groeiden in mijn notitieboekje de tienduizenden roebels aan. Eén deel was moeilijk te begroten. Op een afzonderlijk gedeelte, stonden vele honderden boerenvrouwen in de brandende zon, ieder met een stuk zelf gesponnen soms prachtig fijn linnen, dat, door hele zwermen kooplustigen met zigeunertronies, die met een scherpen, begeerigen blik in de volte rondliepen, werd gekocht. Deze verkopen waren slechts oppervlakkig te begroten.

Ik dacht destijds over deze nieuwe ondervindingen niet verder na en was reeds tevreden dat mijn taak niet mislukt was. Wat echter in die dagen een blijvenden indruk bij mij achterliet, was het gezonde verstand, de gezonde redeneering van de Russische boeren; en later, bij de propaganda voor het socialisme, was ik verbaasd, hoe enige van mijn vrienden, die ogenschijnlijk een veel demokratischer opvoeding genoten hadden dan ik, zo weinig slag hadden om met boeren en fabrieksmensen van het platteland om te gaan. Zij trachtten het boerendialect na te bootsen, wat hen slechts des te onverstaanbaarder maakte.

Of men met boeren spreekt of aan hen schrijft, niets hiervan heeft men nodig. De Groot-Russische boer verstaat heel goed beschaafd Russisch; — mits het niet met vreemde woorden doorspekt is — ook abstracte begrippen kan hij best begrijpen, zo men ze hem, op concrete wijze aan het verstand brengt. Wanneer men hem eenvoudig en helder, dat, wat men te zeggen heeft, uitlegt, en hiertoe tastbare feiten als uitgangspunt kiest, — iets wat op de plattelandsbevolking in alle landen van toepassing is — zo zal men, naar mijn ondervinding, mits men zelf een duidelijke voorstelling heeft van wat men zeggen wil, geen sociaal- of natuurwetenschappelijk onderwerp kunnen aanraken, dat niet de middelmatig ontwikkelden aan het verstand kan worden gebracht. Het grootste verschil tussen ontwikkelden en onontwikkelden ligt mijns inziens daarin, dat de laatsten niet in staat zijn, de aaneenschakeling, het verband, van verschillende gevolgtrekkingen, te overzien. Het eerste punt, ook wel het tweede, zal hij begrijpen; voelt hij echter niet, waar gij heen wilt, zo zal hem het derde ontsnappen. Hoe dikwijls komt echter ditzelfde niet onder ontwikkelden voor.

Nog een anderen indruk, liet deze arbeid uit mijn jeugd bij mij achter — een indruk, waar eerst later, een vast begrip voor mij uit ontstond en waarover zich misschien menige lezer zal verwonderen. Ik bedoel die geest van gelijkheid, die onder Russische boeren zo sterk is ontwikkeld; iets, wat onder de boerenstand feitelijk over de hele wereld wordt aangetroffen. De Russische boer zal met slaafsche kruiperigheid, zijn landheer of de politie gehoorzamen; hij onderwerpt zich echter niet; evenmin beschouwt hij hen als hoger staande. Wanneer diezelfde landheer of diezelfde officier van politie met diezelfde boer over hooi of eenden komt te spreken, dan beschouwt de boer beiden als zijn gelijken.

Een Russische boer heeft nooit, die tot tweede natuur geworden kruiperigheid, waarmede een lage ambtenaar zich tegenover een hoger geplaatsten, of een knecht tegenover zijn meester gedraagt. Een boer onderwerpt zich maar al te gemakkelijk aan dwang; maar achting boezemt het hem niet in.

Op een voor mij nieuwe manier, keerde ik die zomer van Nikólskoye naar Moskou terug. Daar er destijds nog geen spoorweg tussen Kalúga en Moskou bestond, liet een zekere Buck tussen die beide steden, een soort van postrijtuigen lopen. Mensen van stand, vonden een dergelijke reisgelegenheid beneden hun waardigheid; die hielden er hun eigen paarden en vervoermiddelen op na. Toen vader mij echter half gekscherende, en, om mijn stiefmoeder een dubbele reis te besparen, aanbood, de reis op eigen gelegenheid te maken, nam ik dit aanbod met grote geestdrift aan.

Een oude dikke koopmansvrouw en ik op de voorbank en een kleine handels- of ambachtsman op de achterbank, waren de enige passagiers. De reis beviel mij uitstekend; ten eerste omdat ik alleen mocht reizen, (ik was nog geen zestien jaar; en ten tweede omdat de dikke juffrouw, die in een grote mand met hengsels voor drie dagen proviand bij zich had, mij op allerlei eigengemaakte lekkernijen onthaalde. Het landschap was overal even prachtig. Eén avond ligt mij nog in 't bijzonder in het geheugen. Wij hielden in een dorp bij een herberg stil. De oude juffrouw bestelde voor zich zelf een samovar, ik ging de straat op, en slenterde overal eens rond toen een kleine, witte herberg, mijn aandacht trok, waar men wat kon eten, doch waar geen drank verkocht werd. Ik ging binnen; aan kleine gedekte tafels zaten een menigte boeren thee te drinken, hetgeen ik ook bestelde.

De gehele omgeving was mij nieuw. Het was een dorp van “Kroon-boeren” — boeren, die nooit lijfeigenen geweest waren, en die voornamelijk door linnenweven, wat zij als huisindustrie beoefenden, een betrekkelijk welvarend bestaan leidden. Trage, zwaarwichtige gesprekken, werden gevoerd — nu en dan door gelach onderbroken — en het duurde niet lang, of ik zat, na de gebruikelijke voorstelling, met een dozijn boeren over de oogst in onze streeken, te praten, waar ik allerlei vragen over moest beantwoorden; alsook over St. Petersburg en de losse, in omloop zijnde geruchten, aangaande de in 't vooruitzicht zijnde afschaffing van de lijfeigenschap. Een gevoel van eenvoud, van gelijkheid, Zowel als van oprechte welwillendheid, maakte zich in die herberg van mij meester; iets, wat ik later altijd gevoeld heb, zodra ik met boeren in aanraking kwam, of in hun gezin verkeerde. Er viel die avond niets bijzonders voor, zodat, ik mij afvraag, hoe ik er eigenlijk toe kom, er hier over te spreken. Die warme donkere avond, die kleine herberg, dat gesprek met die boeren en hun levendige belangstelling in honderden zaken, die ver buiten de kring hunner dagelijkse omgeving lagen, maakte mij een kleine witte herberg voortaan aantrekkelijker, dan hét fijnste restaurant.

V.

In het leven van ons korps braken nu ontstuimige dagen aan. Na Girardot's ontslag, werd zijn plaats door een onzer officieren, kapitein B…. ingenomen, die eer goedhartig dan het tegen deel was; doch die zich verbeelde, niet met de nodigen eerbied behandeld te worden, waarom hij ons meer ontzag wilde opdringen. Hij begon met in de hoogste klassen over alle mogelijke nietigheden te krakeelen; en wat erger was, hij trachtte ons onze traditioneele voorrechten te ontrooven, waarvan het ontstaan zich in een ver verleden verloor, onbeduidende voorrechten die ons juist daarom des te dierbaarder waren. Dit drijven bracht op de school een openlijk tumult teweeg, dat verscheidene dagen duurde en in een algemene bestraffing met verwijdering van twee onzer meest geliefde pages de chambre uit de klasse, eindigde.

Toen hij hiermede klaar was, begon de kapitein ook in onze schoolkamers, waar wij een uur voor schooltijd gewoonlijk onze lessen voorbereidden, zich met alles te bemoeien, terwijl daar slechts onze onderwijzers te bevelen doch onze militaire chefs, niets te maken hadden. Deze indringerigheid hinderde ons zeer, tot ik hem op een goeden dag te kennen gaf, dat het hier de plaats van de schoolinspecteur en niet de zijne was, eene vrijmoedigheid, die mij op meerdere weken arrest te staan kwam. En, waren niet de klasseninspecteur, diens assistent en zelfs onze onderdirekteur van oordeel geweest, dat ik op stuk van zaken, slechts had uitgesproken, wat zij zich zelf bekenden, dan zou ik welmogelijk van de school weggezonden zijn.

Nauwelijks was deze zaak voorbij, of de dood van de Keizerin-weduwe, de weduwe van Nicolaas I, bracht weer andere stoornis te weeg.

De ter aarde bestelling van gekroonde hoofden moet, steeds zoveel mogelijk indruk maken op de menigte, wat ook buiten twijfel bereikt wordt. Het lijk van de Keizerin-weduwe was van Tsarkoye Seló waar zij overleed, naar St. Petersburg overgebracht, en werd, gevolgd door de Keizerlijke familie, door alle hoge Staatsdienaren, duizenden en duizenden beambten en eorporatiën, door honderden geestelijken en voorafgegaan door zangkoren langs de hoofdstraten van het spoorwegstation naar de vesting gebracht, waar het verscheidene weken op een praalbed bleef uitgestald. Een goede honderdduizend man van de garde, werden langs de straten opgesteld; en duizenden mensen liepen in plechtigen optocht, in de kostbaarste uniformen, voor, naast of achter het lijk. Op de hoofdkruispunten werden klaagliederen gezongen, die op zeer indrukwekkende wijze met bet luiden van de klokken, met de veelstemmige koren en met de tonen van de militaire muziekkorpsen samenklonken om het grote publiek de indruk te geven, alsof de menigte werkelijk algemeen de dood van de Keizerin-weduwe betreurde.

Zolang het in statie liggen duurde, hielden dag en nacht, pages en anderen bij het lijk de wacht. Naast de lijkkist, die op een hoge katafalk rustte, stonden steeds drie pages de chambre en drie hofdames, terwijl op het verhoogde plankier, waar tweemaal daags in tegenwoordigheid van de Keizerlijke familie, litanieën gezongen werden, een twintigtal pages onbeweeglijk geposteerd waren. De helft van ons korps, kwam zodoende wekelijks, om beurten op de vesting in dienst. Alle twee uur werden wij afgelost. Over dag, was de dienst licht, doch om 's nachts op te staan, zich in zijn hofuniform te steken, en, onder het luiden van de melancholieke vestingklokken, de sombere donkere binnenpleinen naar de kathedraal over te steken, daarbij liepen mij bij de gedachte aan de velen, die hier achter deze Russische Bastille-muren gevangen zaten, de koude rillingen door de leden. “Wie weet”, dacht ik, “of ik daar niet ook eens, op mijn beurt zal komen?”

De begrafenis liep niet zonder een ongeluk, dat ernstige gevolgen had kunnen hebben, af. Onder de koepel van de kathedraal was boven de lijkkist, een grote baldakijn aangebracht, met grote gouden kroon, waarvan een met hermelijn gevoerde purperen mantel, naar de vier pilasters afhing, waar de koepel op steunde. Het was wel indrukwekkend om te zien. Wij jongens bemerkten echter weldra, dat de kroon van bordpapier en hout, de mantel slechts aan het onderkant fluweel en aan het bovenkant katoen was, en de hermelijnen voering van molton, waar zwarte eekhoornstaartjes op genaaid waren. De met rouwkrip omfloersde schilden met de Russische wapens waren ook van bordpapier. De menigte echter, die op bepaalde avonduren, langs het lijk mocht defileren en haastig het goud brokaten lijkkleed kuste, had ongetwijfeld geen tijd, om het katoen-flanellen hermelijn, of de kartonnen wapenschilden nader in ogenschouw te nemen. Op goedkope wijze werd dus het verlangde effekt bereikt.

Als in Rusland litaniën gezongen worden, draagt ieder die daarbij tegenwoordig is, een waskaars in de hand, die, na het voorlezen van sommige gebeden, moet worden uitgedoofd. De Keizerlijke familie droeg ook zulke waskaarsen, tot op zekeren dag, het zoontje van Grootvorst Constantijn, ziende dat de anderen hun kaarsen onderste boven hielden, om ze uit te doven, dit eveneens deed, waardoor het zwarte floers van een schild achter hem, vlam vatte en binnen weinige ogenblikken brandde en waaruit grote vuurtongen tegen de zware plooien van de zogenaamden hermelijnen mantel omhoog liepen.

De dienst werd onmiddellijk gestaakt; aller blikken richtten zich angstig op de hoger en hoger oplopende vlammen, die weldra de bordpapieren kroon, en het houtwerk, waar de gehele opbouw op rustte, aantastte. Kleine verkoolde lapjes die de krippen sluiers van de dames dreigden in brand te steken, begonnen reeds te vallen.

Slechts weinige seconden verloor Alexander II zijn tegenwoordigheid van geest, herstelde zich echter onmiddellijk, en had goed zijn stem in bedwang, toen hij zei; “de lijkkist moet opgenomen worden!” Onmiddelijk bedekten de pages de kist met het goudbrokaten lijkkleed, en traden wij allen naar voren, om de zware kist op te nemen. Gelukkig verdeelde zich echter in datzelfde ogenblik de grote vuurtong in tal van kleine vlammetjes, die wel de vlokkige oppervlakte van het katoenen goed verteerden, maar langzaam in de plooien uitdoofden doordat ze in de hoogte met veel stof en roet in aanraking kwamen.

lk weet niet, waar ik meer naar keek, naar de opstijgenden brand, of naar de statige slanke gestalten van de drie dames, wier lange zwarte sleepen over de treden van de estrade, lagen uitgespreid, en wier lange zwart kanten sluiers haar langs de schouders naar beneden golfden. Geen van drieën had zich onder die paniek bewogen. Als drie prachtige beeldhouwwerken stonden zij daar. Slechts in de donkere ogen van een hunner, Mevr. Gamaléya stonden tranen. Zij was een Zuid-Russisch kind, en de enige werkelijk schoone verschijning onder de hofdames.

In het korps lag alles onderste boven. De lessen waren geschorst, de van de vesting terug gekomen pages, werden tijdelijk gehuisvest en haalden, daar zij niets te werken hadden, allerlei streken uit. Op zekeren dag gelukte het hun een kast te openen, waarin zich een verzameling opgezette beesten bevond voor het onderwijs in de natuurlijke historie; dit was ten minste het officiële doel er van, in werkelijkheid kregen wij er echter nooit iets van te zien. Nu de kast open was, maakten wij er, op onze manier, gebruik van. Het menselijk geraamte moest een geest voorstellen, waarmede wij van plan waren, 's nachts onze kameraden en de officieren te verschrikken. De beesten werden in allerlei onmogelijke houdingen geplaatst en gegroepeerd: apen op leeuwen “te paard”, schapen met leoparden aan 't spelen; giraffen die met olifanten dansten; en zo voorts. Het ergste was, dat juist enige dagen later een Pruissische Prins, die voor de begrafenisplechtigheid was overgekomen (ik geloof dat het de latere Keizer Friedrich was) een bezoek aan onze school bracht en men hem alles liet zien wat op onze opvoeding betrekking had. Onze directeur pronkte natuurlijk met al de uitmuntende leermiddelen van de school, en bracht hem ook voor die onzalige kast…. De Duitse Prins deze rangschikking ziende, trok een lang gezicht en liep door. De oude directeur zag er onthutst uit; hij kon een ogenblik niet spreken en duidde maar met de hand op enige zeesterren, die naast de kast hingen. Het gevolg van de Prins hield zich alsof het niets gezien had en wierp slechts even een zijdelingse blik op de oorzaak dezer stoornis, terwijl wij kwajongens allerlei gezichten trokken, om niet in lachen uit te barsten.

VI.

De schooljaren van een Russische jongen verschillen zo ten enenmale, van wat dit in West-Europese scholen is, dat ik even bij mijn schoolleven moet blijven stilstaan. Als regel, stelt de Russische jongen die nog op 't lyceum of de krijgsschool is, reeds belang in een wijden kring van sociale, politieke en filosofische onderwerpen. Zeker is liet, dat voor een dergelijke ontwikkeling, het Pagekorps het allerminst geschikt is; doch in die jaren van algemeen ontwaken, drongen zelfs tot in ons midden brede opvattingen door en sleepten verscheidene jongens mede, wat ons echter niet belette om een levendig aandeel te nemen in “benefice-avonden” en allerlei andere grappen.

In de vierde klasse stelde ik veel belang in geschiedenis en schreef, met behulp van aantekeningen onder de lessen, alsook door mij met lezen verder te helpen — ik wist dat student de universiteit het zo deden — voor eigen gebruik een beknopten leergang over de vroegste geschiedenis van de middeleeuwen. Het volgend jaar trok de strijd tussen Paus Bonifacius VIII en de keizerlijke macht mijn bijzondere aandacht; ik deed daarom mijn best, om alles waf hierop betrekking had grondig te kunnen bestudeeren toegang te verkrijgen tot de keizerlijke bibliotheek, doch dit ging moeilijk, aangezien leerlingen van de lagere scholen daar niet mochten komen. Onze goede Herr Beeker baande mij hiervoor de weg, zodat ik ten slotte het heiligdom mocht betreden.

Met behulp van verschillende tekstboeken en enige andere boeken uit onze eigen bibliotheek, drong ik weldra tot de gewenste bronnen door. Al kende ik geen Latijn, toch ontdekte ik weldra een rijken voorraad oud-Teutonische en oud-Franse bronnen en smaakte een ontzachelijk groot aesthetisch genoegen, vooral door de eigenaardigen stijl en de grote zeggingskracht van de oud-Franse kronieken. Een geheel nieuw maatschappelijk stelsel, een geheel nieuwe wereld van ingewikkelde verhoudingen, ging voor mij open. Van toen af leerde ik de waarde van oorspronkelijke geschiedkundige bronnen schatten boven die werken, waarin de geschiedenis naar moderne begrippen gegeneraliseerd wordt — waar moderne politieke vooroordeelen, of zelfs nóg meer gebruikelijke formules, de plaats van de historische waarheid van het tijdvak innemen. Niets kan onze verstandelijke ontwikkeling beter prikkelen, dan onafhankelijk onderzoek, op welk gebied ook; en zo ondervond ik ook van deze studies op lateren leeftijd groot nut.

In de tweede klasse gekomen (de laatste op een na), moest ik tot mijn spijt deze studie staken; die twee laatste jaren hebben de pages bijna alles te leren, wat op andere militaire scholen in drie “speciaal” klassen onderwezen wordt, en wat enorm veel schoolwerk eist. Natuurkunde, krijgswetenschappen en wiskunde drongen historie op de achtergrond.

In de tweede klasse werd ernstig van natuurkunde werk gemaakt. Wij hadden een uitmuntend leraar, een zeer intelligenten, enigszins sarcastischen man, die uit het hoofd leren haatte en die ons, in plaats van feiten in het hoofd te prenten, denken leerde. Hij was een goed mathematicus, onderwees natuurkunde op mathematischen grondslag en voegde daaraan een duidelijke voorstelling van de leidende ideeën van physikalisch onderzoek en van de voornaamste natuurkundige instrumenten toe. Sommige van zijn vragen waren zo oorspronkelijk en zijne uitleggingen zo uitstekend, dat ze voor altijd in mijn geheugen zijn gebleven.

Ons handboek van de natuurkunde was nog al goed (de meeste handboeken ten dienste van de militaire scholen waren door de knapste mensen uit die tijd geschreven), alleen was het een beetje verouderd, wat onzen meester, die zijn eigen leermethode volgde, aanleiding gaf zelf een kort uittreksel onzer lessen — een soort van aide memoire — voor onze klasse samen te stellen. Na verloop van enige weken werd mij deze taak opgedragen. Als echte pedagoog liet onze meester het opstel in zijn geheel aan mijzelf over, en las enkel de proeven door. De hoofdstakken over warmte, electriciteit en magnetisme, moesten geheel nieuw bewerkt worden, waardoor ik een bijna compleet nieuw handboek over natuurkunde schreef, dat voor ons gebruik op school gedrukt werd.

In de tweede klasse begonnen wij ook met scheikunde, eveneens door een eersten leraar onderwezen, een hartstochtelijk liefhebber van zijn vak, die zelf oorspronkelijke, nuttige onderzoekingen gedaan had. In de jaren 1859—1866 kwam er een algemene herleving op het gebied van de exacte wetenschappen: Grove, C'laudius, Joule en Séguin toonden aan, dat warmte en alle natuurkrachten slechts verschillende beweegkrachten zijn; Helmholtz begon omstreeks die tijd zijn onderzoekingen over het geluid; en Tyndall deed ons in zijn populaire voordrachten, om zo te zeggen zijn atomen en moleculen aanraken. Gerhardt en Avogadro leverden hun theorie van de substituties, en Mendeléeff, Lothar Meijer en Newlands ontdekten de periodieke wetten van de elementen. Met zijn “Ontstaan van de soorten” gooide Darwin de hele biologische wetenschap omver; terwijl Karl Vogt en Moleschott, in navolging van Claude Bernard, de grondslag legden van ware psychologische physiologie. Het was een grootse tijd van wetenschappelijk herleven; de aantrekking tot de studie van natuurwetenschappen was onwederstaanbaar. Vele uitstekende boeken verschenen in Russische vertaling, en weldra begreep ik, dat, welke studies men ook achtereenvolgens maakt, degelijke kennis van natuurwetenschappen aan alles ten gronde moet liggen.

Met ons vijven of zessen richtten wij een zogenaamd eigen laboratorium op, en wel in een kleine slaapkamer van twee onzer kameraden, de gebroeders Zasétsky. Enige elementaire toestellen schaften wij ons aan op aanraden van Stöckhardt's uitstekend handboek. De vader van onze vrienden, een gepensioneerd admiraal, was blij dat zijn zoons hun tijd zo nuttig besteedden en had er niet op tegen, dat wij ons zondags en in de vakanties in die kamer ophielden die aan zijn studeerkamer grensde. Met behulp van Stöckhardts gids, werden dan systematisch allerlei proeven ondernomen. Eens staken wij bijna het huis in brand; en meer dan eens vergiftigden wij de kamers met chloor en dergelijke dingen. De oude admiraal nam het ongeval echter goedig op. Toen wij het aan tafel vertelden, deelde hij ons mede, hoe hij en zijn kameraden, met de veel nuttelozer bezigheid van punch bereiden, ook eens bijna het huis in brand gestoken hadden; terwijl hun moeder, onder hevige hoestbuien door, enkel zei: “als gij dat benauwde goed voor uw studie nodig hebt, dan is daar niets aan te doen!”

Na tafel zette zij zich meestal voor de piano en zongen wij tot laat in de avond duetten, trio's en koren uit opera's. Ook namen wij wel eens de partituur van de eene of andere Italiaanse of Russische opera met recitatieven in haar geheel van begin tot einde door. Moeder en dochter zongen dan de rollen van de prima donna, terwijl wij ons best deden, de overige rollen zo goed mogelijk weer te geven. Chemie en muziek gingen op die manier hand in hand.

Hogere wiskunde nam ook veel van mijn tijd in beslag. Vier of vijf van ons waren reeds besloten geen garderegiment te kiezen, omdat de hele tijd daar met drillen en parades zou heengaan, doch wilden na promotie op een van de militaire akademiën — bij de artillerie of genie — komen. Om dit te verkrijgen, moesten wij ons in hogere meetkunde, in differentiaal-, en in de beginselen van integraalrekening bekwamen, waar wij privéles in namen. Daar wij gelijktijdig onder de naam van wiskundige aardrijkskunde ook in elementaire sterrekunde onderwijs kregen, verdiepte ik mij ook vooral het laatste jaar in lectuur over sterrekunde. Het nimmer stilstaand leven van het heelal, dat ik als leven en evolutie opvatte, was mij een onuitputtelijke bron van hogere poëtische gedachte, 's Mensen eenheid met de natuur, bezield en niet bezield, — de poëzie van de natuur — werd allengs de filosofie van mijn leven.

Had zich ons schoolonderwijs tot de bovengenoemde vakken bepaald, zo ware daarmede onze tijd wel reeds tamelijk gevuld geweest, doch ook op het gebied van de humanitaire wetenschappen, geschiedenis, recht (de grondbeginselen van het Russische wetboek) en in de gewichtigste beginselen van staathuishoudkunde, met inbegrip van een cursus over vergelijkende statistiek moesten wij ons ont wikkelen, en nog bovendien grondig de krijgswetenschappen bestudeeren, zoals; tactiek, krijgsgeschiedenis (de veldtochten van 1812 en 1815 in alle bijzonderheden) artillerie en vestingsbouwkunde. Als ik nu de uitgebreidheid van de vakken waarin wij onderwezen werden na ga, vind ik niet, dat dit onderwijs boven de kracht van de normaal ontwikkelde jongens ging, behalve dat de krijgswetenschappelijke vakken, zeer goed zouden hebben kunnen vervangen worden, door meer gedetailleerde studie van de exacte wetenschappen. Dank zij een tamelijke ontwikkeling in elementaire wis- en natuurkunde, wat in de lagere klasse onderwezen werd, beheersten wij bijna allen, deze onderwerpen. Enige vakken werden door de meeste jongens verwaarloosd, zoals de studie van het recht en ook hedendaagse geschiedenis, in welke vakken wij helaas een oud wrak van een meester hadden, die enkel aangehouden werd, om hem later zijn volle pensioen te kunnen toekennen. In de keuze van de onderwerpen, die wij bij voorkeur beoefenden, werd ons enige vrijheid gelaten; in deze vakken werden wij streng geëxamineerd, terwijl, voor de overige, verzachtende omstandigheden werden aangenomen. Doch de hoofdoorzaak van de betrekkelijk gunstige resultaten onzer school was wel hieraan te danken, dat het onderwijs zo concreet mogelijk gegeven werd. Zodra wij de grondbeginselen van meetkunde op schrift geleerd hadden, kregen wij de praktische toepassing ervan, met draagstokken en landmeterskettingen en daarna met de boussole, het compas en het planchet in het open veld. Na deze concrete oefeningen leverde de elementaire sterrekunde geen moeilijkheden meer op, temeer daar de opmetingen op zichzelf, onuitsprekelijk veel genoegen verschaften.

Ditzelfde systeem van concreet onderwijs, werd ook op de vestingsbouwkunde toegepast, 's Winters leerden wij berekeningen maken, bijvoorbeeld; Heb veertien dagen en duizend man ter beschikking, werp de sterkst mogelijke fortificatie op om die brug tegen een aftrekkend leger te beveiligen; en bij het kritiseeren onzer plannen door de meester, kwam het soms tot de levendigste discussies, 's Zomers werd dan 't geleerde in het open veld praktisch toegepast. Aan onze concrete en praktische lessen, schrijf ik ten enenmale de gemakkelijkheid toe, waarmede de meesten van ons, op zeventien of achtienjarigen leeftijd zoveel verschillende vakken beheersten. Bij dat alles hadden wij volop tijd tot vermaak. Onze heerlijkste tijd in dit opzicht was na afloop van de examens, als wij drie of vier weken onze volle vrijheid hadden, voor dat de lessen begonnen. Wie die tijd op school bleef, mocht zoveel uitgaan als hij wilde; toch kon hij op school eten en slapen. Ik besteedde die tijd in de bibliotheek of in de Hermitage, waar ik een voor een, de beste schilderijen van elke school afzonderlijk, bestudeerde; of ik ging naar de diverse Kroonfabrieken en naar de speelkaarten-, katoen-, ijzer-, aardewerk- en glasfabrieken, die voor het publiek toegankelijk zijn. Ook gingen wij op de Newa roeien en brachten de hele nacht door met visschers op de rivier, soms wel tot in de golf van Finland; een melancholieke wondernacht, waarin morgenschemering en avondgloed inelkaar overvloeien, zodat men gemakkelijk om middernacht in de open lucht een boek kan lezen. Voor al dergelijke dingen hadden wij ruimschoots gelegenheid.

Sinds ik die fabrieken gezien had, stelde ik in het machinevak levendig belang. Hoe een reuzenklauw een in de Newa drijvende balk grijpt, tot zich trekt en onder de zagen brengt, waar zij tot planken gezaagd wordt; of hoe een grote gloeiende ijzeren staaf, na tussen twee cylinders te zijn doorgegaan, tot rail omgesmolten wordt. Na dit alles, begreep ik de poëzie van het machinevak. In onze tegenwoordige fabrieken is voor de arbeider het werk geestdoodend, daar hij van één bepaalde machine, levenslang knecht blijft, zonder ooit iets anders te worden. Doch dit is slechts een kwestie van verkeerde organisatie en heeft met de machine zelf niet te maken. Overwerk en levenslange eentonigheid zijn beiden slecht, onverschillig of het werk uit de hand met eenvoudig gereedschap, of wel door machines geschiedt. Doch afgezien hiervan, kan ik mij best de voldoening voorstellen, die de mens smaken kan, in het bewustzijn van de macht van zijn machine, van het vernuft harer arbeid, vau het schoone harer beweging en de nauwkeurigheid waarmede zij werkt; en ik ben van oordeel dat William Morris' haat tegen machines, slechts een bewijs is, dat het waarnemingsvermogen van de macht en gratie van de machines aan zijn groot poëtisch genie ontbrak.

Muziek speelde in mijn ontwikkelingsjaren een grote rol, en vervulde mij zelfs met meer vreugde en bezieling dan poëzie. In die tijd was er bijna geen Russische opera, doch de Italiaanse, waar veel sterren van de eersten rang aan verbonden waren, was te St. Petersburg zó populair, dat toen de prima donna Bósio ziek werd, duizenden mensen, hoofdzakelijk jongelui, tot laat in de nacht voor de deur van haar hotel stonden om naar haar toestand te vernemen. Zij was geen schoonheid, maar als zij zong was zij zo bekoorlijk, dat haar vurige aanbidders bij honderden te tellen waren; en toen zij stierf werd zij begraven, zoals vóór haar nog nooit iemand te St. Petersburg ter aarde werd besteld. “Het” St. Petersburg verdeelde zich toen op dit gebied in twee partijen: de bewonderaars van de Italiaanse opera en die van het Franse toneel, waarin zich toen reeds de kiem van de bedorven Offenbachschen stroom openbaarde die later heel Europa heeft besmet. Onze klasse in het korps splitste zich ook, voor de helft, in deze beide stromingen.

Ik behoorde tot de eerste. In 't parket of in 't balkon mochten wij niet komen, daar voor de Italiaanse opera alle loges reeds maanden te voren, bij inschrijving, waren verhuurd, en enige families die zelfs in erfpacht hadden, 's Zaterdagsavonds hadden wij echter toegang tot de bovenste galerij, waar wij de hele avond in een Turks-bad-atmosfeer staan moesten en bovendien nog om onze in 't oog lopende uniform te verbergen, in dat Turkse bad onze zwarte gewatteerde overjassen met bonten kraag, tot boven dichtgeknoopt., aanhadden. Het is een wonder, dat geen van ons op die manier een gebrek aan zijn longen kreeg, temeer omdat wij na de voorstelling onze lievelingszangers een ovatie brachten, en later nogmaals bij de uitgang gingen staan, om voor 't laatst onze helden te zien en te huldigen. In die jaren was op vreemde onverklaarbare wijze de Italiaanse opera nauw aan de radicale beweging verbonden: de revolutionnaire recitatieven in “Wilhelm Teil” en in “de Puriteinen” werden steeds met donderend applaus en geraas begroet — wat Alexander II diep krenkte — terwijl op de zesde rang galerij, in de rookkamer van de opera, en aan de tooneelgang de keur van de St. Peterburger jongelui in gemeenschappelijke idealistische verering van een edele kunst samen kwam. Dit moge alles kinderachtig schijnen, toch ontvlamde door deze verering voor onze meest geliefde artiesten, menige hogere gedachte en zuivere inspiratie.

VII.

Elken zomer kampeerden wij met de andere militaire scholen van het St. Peterburger district te Peterhof, buiten St. Petersburg. Alles samen genomen was het leven daar zeel aangenaam, en zeker uitstekend voor onze gezondheid; wij sliepen in ruime tenten, baadden in de zee en brachten de volle zes weken in de open lucht door.

Klaarblijkelijk had het kampleven van de militaire scholen, oefeuing in militaire tucht tot hoofddoel, waaraan allen een ergen hekel hadden doch waarvan het vervelende nu en dan onderbroken werd door ons aan manoeuvres te laten deelnemen. Op zekeren avond, juist bij het naar bed gaan, liet Alexander II in het kamp alarm slaan. Binnen weinige ogenblikken was alles op de been, waren meer dan duizend jongens om hun vaandel geschaard, en bulderden de artilleriekannonnen in de stilte van de nacht. Heel militair Peterhof kwam te paard aan galoppeeren; de Keizer bleef echter tengevolge van een misverstand te voet. In alle richtingen werden ordonnancen uitgezonden om voor de Keizer een paard te halen, doch te vergeefsch; daar hij geen goed ruiter was, wilde hij enkel een van zijn eigen paarden bestijgen. Alexander II was woedend en liet dit duidelijk blijken. “Diirak” (dommerik) bezit ik dan maar een enkel paard”? hoorde ik hem tegen de ordonnance-officier roepen, die rapporteerde dat 's Keizers paard in een ander kamp stond.

De toenemende duisternis, het. gebulder van de kanonnen en het gekletter van de cavallerie, wond ons jongens verbazend op; toen Alexander commandeerde “attakkeren” viel onze colonne recht op hem aan. In dicht gedrongen gelederen met de bayonnetten omlaag moeten wij een dreigend aanzien gehad hebben; ik zag tenminste Alexander II, die nog steeds te voet was, met drie grote sprongen voor onze colonne uit de weg springen. Van toen af, begreep ik, wat een colonne betekent, wanneer die onder de opwinding van de muziek en van de opmars zelf, in gesloten gelederen aanrukt.

Daar stond onze Keizer voor ons — een bevelhebber die wij allen hoog vereerden — toch gevoelde ik dat er onder deze aanrukkende massa, page noch kadet zou te vinden geweest zijn, die ook maar een handbreed geweken, of een ogenblk zou hebben halt gemaakt, om voor hem plaats te maken. Wij waren de oprukkende colonne — hij was slechts een hindernis — en wij zouden over hem heen gemarcheerd zijn. “Waarom stond hij ons in de weg?” zeiden de pages later. Jongens met een geweer, zijn in dit geval erger dan soldaten.

Toen wij het daarop volgend jaar aan de grote manoeuvres van het St. Petersburgse garnizoen deelnamen, was ik in de gelegenheid mij een denkbeeld te vormen van de oorlog. Twee dagen lang deden wij niets dan over een afstand van twintig engelsche mijlen, op en af marcheeren, zonder in 't minst te weten wat er om ons heen gebeurde, of waarom wij zo moesten marcheeren. Nu weer bulderden de kanonnen dichtbij, dan weer, op groten afstand. Op de omliggende heuvelen en in de bossen was scherp geweervuur te horen; ordonnancen reden in gestrekte galop af en aan, nu weer met een bevel van oprukken, dan weer tot de aftocht, en wij marcheerden en marcheerden en vonden dat aanrukken en terugtrekken doelloos. Een detachement cavallerie was langs dezelfde weg getrokken, die zij in een mulle zandmassa hadden veranderd en in datzelfde zand moesten wij verscheidene malen oprukken en aftrekken, tot de colonne zich eindelijk aan geen discipline meer stoorde en meer op een onsamenhangende troep pelgrims, dan wel op een militaire eenheid geleek. Slechts de vaandeldragers hielden het midden van de weg, de rest bewoog zich langzaam door het bos aan de kant. Bevelen noch smeeken van de officieren gaf iets.

Plotseling werd er van achterop geroepen: “De Keizer komt, de Keizer!” De officieren liepen haastig rond en smeekten ons in het gelid te komen, waar niemand naar luisterde.

De Keizer kwam, en commandeerde andermaal de aftocht. “Keert!” weerklonk het commando. “De Keizer is achter ons, ik smeek u maak keert,” fluisterden de officieren; doch het bataillon nam op zijn best notitie van het bevel en nog minder van de tegenwoordigheid des Keizers. Gelukkig was Alexander geen fanatiek militair en galoppeerde, na een paar bemoedigende woorden verder, en beloofde “rust” te zullen laten blazen.

Toen begreep ik ook, wat in de krijgsdienst van de gesteldheid van de troepen afhangt en hoe weinig met discipline alleen kan uitgericht worden, zodra er meer dan gemiddelde inspanning van de soldaten gevergd wordt. Wat vermag discipline, wanneer er van vermoeide troepen geëist wordt dat zij in een bepaalden tijd het slagveld moeten bereiken? Zij is absoluut machteloos. Geestdrift en vertrouwen alleen zijn in staat in zulke ogenblikken het onmogelijke van de troepen te vergen en, om welslagen te verzekeren, moet juist het onmogelijke geschieden. Aan deze harde les heb ik later in Siberië menigmaal gedacht, wanneer op onze wetenschappelijke ontdekkingstochten ook het onmogelijke moest volbracht worden.

Naar verhouding, werd er gedurende ons kampeeren toch nog betrekkelijk weinig tijd aan drillen en manoeuvreeren besteed. Veel tijd daarentegen aan praktische opnemingen en fortendienst. Na enige voorbereidende oefeningen kregen wij een boussole en werd er bijvoorbeeld gezegd: “maak van dit meer, van die weg of van dat. park, een ontwerp; meet de hoeken met je kompas en de afstanden per pas uit.” En na een haastig gebruikt ontbijt, ging dan de betreffende jongen — zijne grote militaire zakken met sneden roggebrood gevuld, — dagelijks mijlen ver in de omtrek er op uit, soms vier of vijf uur aan een stuk, om met kompas en per pas opnamen te maken van de prachtige lommerrijke wegen en van de beekjes en meren. Later werd dan zijn werk met nauwkeurige kaarten vergeleken, waarvoor naar keuze, optische of tekeninstrumenten als prijs uitgeloofd werden. Mij verschaften deze opnemingen een bron van genot. Dat onafhankelijk werken, die eenzaamheid onder eeuwenoude bomen, dat leven in de bossen hetwelk ik ongestoord kon genieten en daarbij mijn belangstelling in het werk — dit al liet een diepen indruk bij mij achter. Dat ik later in Siberië ontdekkingsreiziger werd en dat verscheidene van mijn kameraden in Midden-Azië ditzelfde deden, daarvoor was in deze opnemingen de grond gelegd.

In de hoogste klasse eindelijk, werden er om de anderen dag partijtjes van vier jongens naar dorpen, op aanzienlijken afstand gelegen medegenomen, waar rnet behulp van planchet en beweegbare liniaal over een uitgestrektheid van verscheidene vierkante mijlen, omvangrijke opnamen werden gedaan. Deze werden van tijd tot tijd door officieren van de generale staf nagezien, die er advies over uitbrachten. Dit leven onder de boerenbevolking, had op menigen jongen een buitengewoon goeden, Zowel verstandelijken als moreelen invloed.

Tevens werden er proeven genomen met de aanleg van verdedigingswerken in doorsnede op natuurlijke grootte. Met een officier togen wij naar het open veld, waar ons het profiel van een bastion of van een bruggenhoofd werd opgegeven, dat wij met palen en dwarsbalken moesten spijkeren, juist zoals spoorwegkundige ingenieurs bij het opwerpen van een spoorweg doen. Als het aan de schietgaten en barbetten kwam, werden er grote berekeningen gemaakt om de hellingen van de verschillende vlakken te berekenen. Deze oefeningen waren oorzaak dat wij met de praktische meetkunde geen moeite meer hadden.

Dergelijk werk was voor ons een genot en toen wij in de stad in de tuin eens een hoop klei en kiezelsteen vonden, begonnen wij weldra op kleine schaal met welberekende rechte en schuine schietgaten en barbetten, een werkelijke fortificatie op te werpen. Alles werd nauwkeurig uitgevoerd; als wij nu maar enige planken konden vinden om daar de emplacementen voor de kanonnen uit te maken, aangezien wij daarop de model-kanonnen uit onze klasse wilden plaatsen.

Hoe zagen echter onze broeken er uit. “Wat doet ge daar?” riep onze kapitein. “Bekijk je eens! Gij ziet er als negers uit,” en daar waren wij integendeel juist trots op! “Als de Grootvorst nu eens kwam en jelui zo vond!”

“Wij zullen hem onze fortificatie laten zien en hem om gereedschap en planken voor de emplacementen vragen.”

Alle tegenwerpingen baatten helaas niet; de volgenden dag kwam er een dozijn werklieden, om ons werk als een hoop vuil weg te ruimen.

Ik haal dit geval aan om te doen zien, hoe kinderen en jongelui naar de eigenlijke toepassing verlangen, van wat zij op school in het abstracte geleerd hebben; en tevens om aan te tonen hoe opvoeders de krachtigen steun over het hoofd zien, die zij van een correcte toepassing van 't geleerde, zouden ondervinden en waardoor hun leerlingen de werkelijke betekenis van het geleerde zoveel gemakkelijker zouden bevatten.

Bij ons op school was alles er op aangelegd om ons voor de krijgsdienst te bekwamen. Doch zouden wij niet met hetzelfde vuur aan het opwerpen van een spoorweg, aan het bouwen van een schuur, of aan het bebouwen van een tuin of veld gewerkt hebben?

Die grote begeerte bij kinderen en jongelui naar echt werk, leidt echter tot niets, zolang ons schoolsysteem nog het middeleeuws scholasticisme, het middeleeuws kloosterleven is.

VIII.

De jaren 1857—61 waren voor Rusland jaren van rijke ontwikkeling op intellectueel gebied. Al wat in de laatste tien jaar, in het geheim, in vriendschappelijken kring gemompeld en in de Russische letterkunde door Toergenjev, Tolstoj, Herzen, Bakoenin, Ogaryóff, Kavélin, Dostojevski, Grigoróvich, Ostróvsky en Nekrasoff werd geschreven, was langzamerhand in de pers uitgelekt. De censuur was nog altijd zéér streng; doch wat niet openlijk in politieke artikelen gezegd kon worden, werd in de vorm van novellen, romans, humoristische schetsen of verstolen aanmerkingen over West-Europese toestanden, binnengesmokkeld, wat ieder, tussen de regels door, kon lezen en begrijpen.

Daar ik behalve op school en in een kleinen familiekring te St. Petersburg geen verdere kennissen had, stond ik buiten, ja op mijlen verren afstand van de radicale beweging. En toch lag misschien de hoofdtrek van de beweging juist daarin, dat zij de kracht bezat, in een zo “welgezinde” school als ons korps, en in een kring zoals die van mijn Moskousclie verwanten weerklank te vinden.

Gewoonlijk bracht ik de zon- en feestdagen, ten huize van een tante door, die ik in een vroeger hoofdstuk prinses Mirski genoemd heb. Prins Mirski dacht enkel aan lekkere lunches en diners, terwijl zijn vrouw en dochter een opgewekt en vrolijk leven leidden. Mijn nichtje was een allerliefst mooi meisje van negentien jaar op wie bijna al haar neven verliefd waren. Zij, van haar kant, hield ook van één van hen, die zij wenste te trouwen. De Russische kerk beschouwt echter het huwelijk tussen neef en nicht als een grote zonde en de oude prinses deed vergeefse pogingen, om van de hoge kerkelijke waardigheidsbekleeders een bijzondere vergunning te verkrijgen. Zij was nu met haar dochter naar St. Petersburg gekomen, in de hoop van daar, onder de vele aanbidders harer dochter, een meer geschikten echtgenoot dan een eigen neef, te zullen vinden, doch dit was vergeefse moeite. Toch waren hun mooi ingerichte appartementen steeds met de jongelui uit de gardediplomatie gevuld.

Van een huis als het hunne, kon wel allerminst worden verondersteld, dat het mei revolutionnaire ideeën te doen zou hebben en toch maakte ik daar voor het eerst kennis met de revolutionnaire literatuur van de dag. De grote uitgewekene Herzen, had juist zijn tijdschrift “de Poolster” te Londen doen verschijnen, wat in Rusland zelfs in de hofkringen grote opschudding verwekte en dat in groten getale in geheimen omloop te St. Petersburg was. Mijn nichtje ontving dat tijdschrift op de eene of andere wijze; samen plachten wij het te lezen. Wat haar geluk in de weg stond, maakte haar wrevelig en dubbel ontvankelijk voor de scherpe kritiek, die de grote schrijver, van de Russische autocratie en het gehele verlopen regeeringssysteem naar het hoofd slingerde.

Steeds bekeek ik met een soort verering de medaillons, op de omslag “der Poolster” waarop de edele koppen van de vijf “Decemberisten”, die Nicolaas I na de opstand van de 14de December 1825 had laten ophangen: Bestúzheff, Kakóvskiy, Péstel, Ryléeff en Muravióv-Apóstol waren afgebeeld.

De schitterende stijl van Herzen — van wien Toergenjev terecht getuigde, dat hij met tranen en bloed schreef en dat nooit enig Russisch schrijver zó geschreven had, — de grootheid van zijn gedachten en zijn diepe liefde voor Rusland, boeiden mij uitermate; nog meer met mijn hart dan met verstand las en herlas ik bladzijde na bladzijde.

In 1859 of in het begin van 1860, gaf ik mijn eerste revolutionaire blad uit. Waarover kon ik op die leeftijd, anders dan over staatsrecht schrijven? In mijn blad bepleitte ik de noodzakelijkheid van een grondwet voor Rusland; ik schreef over de dwaze uitgaven van het hof, over de grote sommen gelds, die voor het onderhoud van een geheel eskader, ten dienste van de Keizerin-weduwe, die in 1860 stierf, besteed werden; over de misdrijven van de ambtenaren, waar ik voortdurend over hoorde klagen, en uitte daarbij de noodzakelijkheid van een constitutioneele regeering.

Van mijn blad maakte ik drie afschriften, die ik in de lessenaars van drie van mijn kameraden van de hogere klasse schoof, van wie ik veronderstelde, dat zij in openbare zaken belang stelden, met verzoek, om na lezing, hun aanmerkingen achter de grote staande klok in onze bibliotheek te willen steken.

Met een kloppend hart ging ik de volgenden dag zien, of er iets voor mij achter de klok stak. Inderdaad vond ik twee briefjes. Twee kameraden schreven, dat zij het volkomen met mij eens waren en mij enkel raadden, niet, al te veel te wagen. In mijn tweede nummer drong ik nog sterker op de noodzakelijkheid aan, om in naam van de vrijheid, alle krachten samen te spannen. Ditmaal vond ik echter geen antwoord achter de klok, maar in plaats daarvan kwamen de twee kameraden naar mij toe.

“Wij zijn er zeker van,” zeiden zij, dat jij het bent, die het blad uitgeeft, en wilden je er over spreken. Wij zijn het geheel met je eens en komen bij je, om vriendschap te sluiten. Je blad heeft zijn uitwerking gehad; het heeft ons tot elkaar gebracht; het heeft geen nut er verder mede voort te gaan. Op de hele school zijn er nog slechts twee, die in dergelijke zaken belang zouden kunnen stellen, terwijl, zo het bestaan van zo'n blad uitkwam, de gevolgen voor ons allen, zeer onaangenaam zouden zijn. Laat, ons een kring oprichten, en alles samen bespreken; het zou kunnen zijn, dat wij nog enige anderen wakker schudden.

Alles was zo verstandig gedacht, dat ik slechts kon toestemmen; met een hartelijke handdruk bezegelden wij ons verbond. Vanaf die tijd, werden wij drieën, trouwe vrienden, en lazen en bespraken met elkaar alle mogelijke onderwerpen.

De afschaffing van de lijfeigenschap was toen de vraag van de dag.

De revolutie van 1848 had in het hart, van de Russische boeren, openlijk weerklank gevonden; sinds 1850 had het verzet van de oproerige lijfeigenen ernstige afmetingen aangenomen. Toen de Krim-oorlog uitbrak en over heel Rusland de militie opgegeroepen werd, verspreidde deze opstand zich met ongekende heftigheid. Verscheidene lijfeigenen-bezitters werden door hunne lijfeigenen ter dood gebracht en de boerenonlusten namen een zo bedenkelijk karakter aan, dat hele regimenten infanterie ter onderdrukking werden uitgezonden, daar waar kleine afdelingen soldaten vroeger voldoende zoude geweest zijn om de boeren tot gehoorzaamheid te dwingen.

Zowel deze oproeren, als de diep en algemene af keer van het lijfeigenschap, welke met de troonsbestijging van Alexander II, op de voorgrond getreden was, maakte de emancipatie meer en meer noodzakelijk. De Keizer, die zelf tegen lijfeigenschap was, en daarin door zijn naaste familieleden, door de Keizerin, zijn broeder Constantijn en door Grootvorstin Heléne Pavlovna werd gesteund, deed in die richting de eersten stap. Hij was van mening, dat het initiatief tot deze hervorming, van de adel, van de lijfeigenen-bezitters zelf, moest uitgaan. Doch in geen enkele provincie, was de adel er toe te bewegen in die zin een verzoekschrift aan de tsaar te richten. In Maart 1856 richtte de Keizer zelf aangaande de noodzakelijkheid van een dergelijken stap, zich tot de Moskouse adel; het enige antwoord dat hij op zijn redevoering ontving, was een hardnekkig zwijgen, zodat Alexander 11, boos wordende, met Herzen's gedenkwaardige woorden besloot: “Het is beter, mijne heren, dat het van boven komt, dan te wachten tot het, uit de laagte komt.” Doch zelfs die woorden bleven zonder uitwerking; er moest tot de provincies van Oud-Polen, Grodno, Wilna en Kovno — waar Napoleon I in 1812 (schriftelijk) de lijfeigenschap afschafte, toevlucht genomen worden, waar de Gouverneur-Generaal Nazimoff het verlangde adres van de Poolse adel wist te verkrijgen. In November 1857 werd het beroemde “rescript”, inhoudende het voornemen van de Keizer om de lijfeigenschap af te schaffen, aan de Gouverneur-Generaal van de Littauische provincies gezonden. Met tranen in de ogen, lazen wij het krachtige artikel van Herzen, “gij hebt overwonnen Gallileër” en waarin de te Londen wonende vluchtelingen verklaarden, dat zij Alexander II voortaan niet meer als vijand zouden beschouwen, doch, dat zij hem in het grote werk van de emancipatie wensten te steunen.

De houding van de boeren was opmerkelijk. De tijding over de lang verbeide vrijmaking, had zich ternauwernood verspreid, of de oproeren hielden bijna geheel op. De boeren namen een afwachtende houding aan en op een reis die Alexander II door Midden-Rusland ondernam, stroomden zij van alle kanten toe en smeekten hem om vrijheid — een demonstratie, welke Alexander uitermate hinderde. Het is hoogst merkwaardig — en zo sterk is de macht van de overlevering — dat de boeren geloofden, dat Napoleon III in het vredesverdrag, de vrijmaking van de boeren van de Tsaar zou geeist hebben. Dikwijls heb ik dit horen beweren en nog op de vooravond van de emancipatie, schenen zij er aan te twijfelen, of het wel zonder vreemden dwang tot stand zou komen. “Als Garibaldi niet komt, gebeurt er niets van ,” was het antwoord van een boer te St. Petersburg aan een kameraad van mij, die over de “komende vrijheid” sprak.

Doch op dit algemeen verblijden, volgden jaren van onzekerheid en onrust. Buitengewone commissiën in de gewesten en te St. Petersburg beraadslaagden over de voorgenomen vrijmaking. Het bleek echter dat Alexanders plannen niet vast geregeld waren. Aan de pers werd voortdurend paal en perk gesteld om te verhinderen, dat er in bijzonderheden openlijk over uitgewijd werd. Onheilspellende geruchten deden te St. Petersburg de ronde en drongen tot in ons korps door.

Onder de adel was geen gebrek aan jongelui, die ernstige pogingen deden om een deugdelijke afschaffing van de oude dienstbaarheid tot stand te brengen. De voorstanders van de lijfeigenschap sloten zich echter dichter en dichter om de Keizer, oefenden een gestadigen invloed op hem uit. Zij fluisterden hem in het oor, dat nog op dezelfde dag van de afschaffing van de lijfeigenschap, de boeren een algemene slachting onder de leenheeren zouden beginnen en Rusland een tweeden Pugachóff-opstand, heel veel erger, dan die van 1773, zou belet en. Alexander, een man van zwak karakter, leende gereedelijk aan dergelijke voorstellingen, het oor. De grote machine die de emancipatie wel tot stand zou brengen, was in werking; comitévergaderingen waren belegd; allerlei ontw'erpen die in manuscript de ronde deden, of te Londen gedrukt waren, werden de Keizer voorgelegd. Herzen, bijgestaan door Toergenjev, die hem van alles wat er in de regeeringskringen voorviel, goed op de hoogte hield, behandelde in zijn “Klok” en zijn “Poolster” Chernyshevsky in de “Contemporary” (Sovreménnik, in alle bijzonderheden de verschillende ontwerpen. De Slavophilen (in 't bijzonder Aksákoff en Belyáeff), hadden van de eerste ogenblikken van betrekkelijke persvrijheid, gebruik gemaakt, om in Rusland aan de zaak grote ruchtbaarheid te geven, en om met grondige kennis van zaken, de beginselen van de emancipatie openlijk te bespreken.

Alles wat te St. Petersburg intellectueel heette te zijn, sloot zich bij Herzen doch nog meer bij Chernyshevsky aan; en ik herinner mij, hoe de officieren van de bereden garde, die ik zondags, na afloop van de kerkparade, ten huize van mijn neef (Domitri Nikolaévich Kropotkin, aide-de-camp van genoemd regiment en aide-de-camp van de Keizer) ontmoette, Chernyshévsky's partij kozen, die de leider van de vooruitstrevende partij was in de emancipatiestrijd. De mening van heel St. Petersburg, Zowel in de salons als op straat, was; dat achteruitwijken onmogelijk was. De vrijmaking moest en zou komen; buitendien was er nog één belangrijk punt gewonnen; de vrijgeworden lijfeigenen zouden, behalve hun huis nog het land in eigendom ontvangen, dat zij tot dusver voor zich zelf bebouwd hadden.

Ondanks alles liet zich de partij van de ouden adel niet ontmoedigen. Met vereende krachten deden zij alle pogingen, om uitstel van de hervormingen en vermindering van de toegekende voordelen te verkrijgen. Zij deden dit door als servituut op het land een onmogelijk hoge aflossing te leggen om zodoende van de zogenaamde vrijheid een hersenschim te maken. Nicolái Milútin (broeder van de minister van oorlog), de eigenlijke ziel van de beweging, kreeg zijn ontslag, waarbij Alexander II hem zei, dat het hem speet hem te moeten laten gaan: “de adel noemt, u echter een Rooden”. De eerste comité's, die het emancipatiewerk hadden opgezet, werden ook ontbonden; nieuwe comité's moesten de hele zaak, ten gunste van de leifeigenen-bezitters herzien. De pers werd andermaal gemuilband.

Alles kreeg een dreigend aanzien. De vraag was, of de vrijmaking, al of niet, tot stand zou komen. Met opgewonden spanning, volgde ik de strijd en elke zondag, als mijn kameraden bij hun familie thuis geweest waren, vroeg ik, wat hun ouders er van gezegd hadden. Tegen het einde van 1860 werden de berichten erger en erger; de Valúeffpartij kreeg de bovenhand; “alles zal worden herzien” zo heette het. De familie van prinses X (een vriendin van de Tsaar) stookte wat zij kon: “De vrijmaking zal worden uitgesteld, men vreest voor een revolutie”.

In Januari 1861 werd de stemming beter; algemeen hoopte men, dat op de dag van de troonsbestijging van de Keizer, 19 Februari, iets omtrent de emancipatie zou worden bekend gemaakt.

De 19de kwam, doch bracht niets. Ik bevond mij die dag in het paleis. Er had echter geen grote, doch slechts een kleine lever plaats, waarbij pages uit de tweede klasse dienst deden om hen aan de paleis-etiquette te gewennen. Het was die dag mijn beurt. Een van de Grootvorstinnen, die de mis in het paleis had bijgewoond, moest ik uitgeleide doen; zij wachtte op haar gemaal, die ik ging opzoeken; hij werd uit. De kamer van de Keizer geroepen. Op half schertsenden toon deelde ik hem de verslagenheid van zijn echtgenote mede, zonder in het minst de belangrijke zaken te vermoeden, welke in de kamer van de Keizer in die dagen behandeld werden. Behalve enige ingewijden, vermoedde niemand in het paleis, dat de manifestatie 19 Februari ondertekend was. Dit zou echter nog veertien dagen geheim worden gehouden, aangezien de volgenden zondag, de 26en, de carnavalsweek begon en men vreesde, dat door het vele drinken, hetwelk in zo'n week in de dorpen geschiedt, mogelijkerwijze wéér boerenoproeren zouden kunnen uitbreken. Uit angst voor een mogelijk oproer in de stad, was zelfs dit jaar de carnavalkermis, die gewoonlijk in de nabijheid van het Winterpaleis gehouden werd, op een lateren datum gesteld. Aan het leger waren de meest sanguinaire maatregelen uitgevaardigd, voor het geval dat er toch een opstand onder de boeren mocht uitbreken.

Veertien dagen later, op de laatsten carnavalszondag (5 Maart, of liever 17 Maart nieuwe stijl), bevond ik mij in het korps, om aan de militaire parade, in de manege deel te nemen. Ik lag nog te bed, toen mijn oppasser Ivánoff met het theeblad binnenstoof, en uitriep: Prins vrijheid! Het manifest is aan de “Gostínoi Dvor” (het blok winkels tegenover ons korps) aangeplakt.

“Heb je dat met je eigen ogen gezien?” vroeg ik.

“Ja, de mensen staan er om heen; de eene leest, de andere luistert. Het is vrijheid!”

Binnen weinige ogenblikken was ik gekleed en op straat. Een kameraad komt binnen.

“Kropotkin, vrijheid!” riep hij. “Hier is het manifest. Mijn oom hoorde gisteren avond, dat het in de vroegmis in de Isaac-Cathedraal zou worden afgelezen, wij gingen er heen, er waren niet veel mensen, enkel boeren. Na de mis werd het manifest voorgelezen en rondgedeeld. Zij begrepen goed, wat het betekende. Toen ik uit de kerk kwam riepen in het voorportaal twee boeren op vreemdsoortige manier tegen mij: “Wel meneer? nu — alles verloren?” Hij deed hen na, hoe zij hun meester de deur gewezen hadden en in dat gebaar van wegzending lag een uitdrukking van jarenlang verwachten.

Ik las en herlas het manifest, dat door de ouden metropolitaan Philarète van Moskou in bezielende bewoordingen, doch in een onbruikbaar mengsel van Russisch en Oud-Slavis, hetwelk de zin verduisterde, was opgesteld. Vrijheid, en toch geen vrijheid was het, daar de lijfeigenen nog twee jaar lang, tot 19 Februari 1863, lijfeigenen blijven moesten. Eén ding stond echter vast: de lijfeigenschap was afgeschaft en de vrijgemaakte lijfeigenen zouden land en huis mogen behouden. Wel moesten zij er voor betalen, de oude smet van de slavernij was echter weggenomen. Zij zouden niet langer slaven zijn. De reactie had niet de bovenhand behouden.

Wij gingen naar de parade; na afloop van de militaire oefeningen, riep Alexander II, te paard, luide uit: “De officieren!” Zij schaarden zich om hem heen. Met luider stem begon hij een toespraak over de grote gebeurtenissen van de dag.

“De officieren…. De vertegenwoordigers van de adel in de armee” — deze brokstukken bereikten ons oor — “aan eeuwenoude onrechtvaardigheid is een einde gemaakt” …. “ik verwacht opoffering van de adel” ……….”de getrouwe adel zal zich om de troon scharen.” …. en zo meer. Tegen het einde van de toespraak weêrklonken geestdriftige hoera's onder de officieren.

Meer dan terugmarcheeren holden wij na afloop van de parade naar ons korps terug, om tijdig voor de Italiaanse opera te zijn, waar dienzelfden namiddag, de laatste voorstelling van het seizoen zou worden gegeven. Daar zou ook zeker, iets bijzonders plaats vinden. Onze militaire kleren werden in allerijl uitgegooid en verscheidenen onzer vlogen vlug de trappen op naar boven, naar de zesderang galerij. De opera was stampvol.

In de eerste entr'acte, was de rookkamer vol opgewonden jongelui, die, zich allen te zamen onderhielden, onverschillig of zij elkaar kenden of niet. Er werd besloten onmiddellijk naar de zaal terug te keren, en, met het gehele publiek het volkslied; “God behoede de Tsaar” aan te heffen.

De tonen van de muziek waren reeds te horen en allen haastten zich terug naar de zaal. Het orkest speelde de hymne, die onmiddellijk door uitbundige hoera's van de galerijen, de loges en het parket, overstemd werd. Ik zag Bavéri, de orkestdirekteur, zijn dirigeerstok zwaaien, doch van het sterke orkest was geen noot te horen. Bavéri hield op, doch de hoera's hielden aan. Weer zag ik hem zijn stok in de lucht zwaaien, de strijkstokken bewegen en de muzikanten de koperinstrumenten blazen, en weer werd het orkest door het gejuich overstemd. Bavéri begon nogmaals en eerst aan het eind van die derde herhaling klonken afzonderlijke tonen uit de koperinstrumenten tussen het gedruisch van de mensenstemmen door.

Een gelijke geestdrift op straat. Boeren en mensen van beschaving, alles stond om het paleis en juichte. De Tsaar kon zich niet op straat vertonen, zonder door de mensen massa's, die achter het rijtuig aan liepen te worden gevolgd. Toen twee jaar later, Alexander de Poolse opstand in een bloedbad verdronk en Muravióff, de beul, op het schavot de opstand verstikte, had Herzen het aan het rechte eind, toen hij schreef, “Alexander Nikolaevich, waarom zijt gij toen die dag niet gestorven! De geschiedenis zou uwen naam als die van een held vereeuwigd hebben.”

Waar bleven de opstanden die de kampioenen van de slavernij voorspeld hadden? Lossere voorwaarden, dan die door de Polozhénie (de emancipatiewet) gemaakt, waren moeilijk denkbaar. Als er iets was, dat oproeren uitlokte, waren het zeker wel juist de verwarde onzekere, door de nieuwe wet in het leven geroepen, toestanden. En toch — behalve twee oproeren in verschillende plaatsen en enige aan misverstand te wijten, gemakkelijk op te lossen ongeregeldheden in andere plaatsen — bleef het in Rusland kalm, kalmer dan ooit. Met hun natuurlijk gezond verstand hadden de boeren begrepen, dat de lijfeigenschap afgeschaft, dat de “vrijheid” aangebroken was; zij aanvaardden de hun opgelegde voorwaarden, al waren die nog zo buitengewoon zwaar.

In Augustus 1861 en in de zomer van 1862, was ik te Nikólskoye; altijd weer trof mij de verstandige kalmte, waarmede de boeren de nieuwe toestanden aanvaard hadden. Zij wisten heel goed wat het hun zou kosten, de aflossingsgelden te betalen , wat naar waarheid de schadevergoeding aan de adel, in plaats van de verplichtingen van de lijfeigenschap betekende.

De afschaffing hunner persoonlijke slavernij, schatten zij echter zo hoog, dat zij op het ogenblik dat zij hun persoonlijke vrijheid verkregen, de verpletterende lasten niet zonder klagen, doch als een harde noodzakelijkheid aanvaardden. De eerste maanden hielden zij twee feestdagen in de week, en vonden het zondig om op vrijdag te werken; doch toen het zomer werd, hervatten zij met verdubbelden ijver de arbeid.

Toen ik vijftien maanden na de emancipatie onze Nikólskoyse boeren zag, kon ik hen slechts bewonderen. Hun aangeboren goedhartigheid en zachtheid was hen bijgebleven, doch alle sporen van dienstbaarheid waren verdwenen. Zij spraken met hun meester, als gelijken met gelijken, alsof zij nooit in een andere verhouding tot elkaar gestaan hadden. Buitendien kwamen als vanzelf diegenen uit hun midden bovenaan te staan, die de bekwaamheid hadden om voor hun rechten op te komen. De Polozhénie was een groot en moeilijk boek, waar ik langen tijd voor nodig had, om het te begrijpen; doch toen Vasíli Ivánoff de oudste boerenzoon te Nikólskoye mij op zekeren dag verzocht, hem enige duisterheden die er voor hem nog in waren uit te leggen, bemerkte ik, dat, ofschoon hij geen vlotte lezer was, hij in de verwikkelingen van hoofdstukken, en wetsparagrafen, toch uitstekend zijn weg gevonden had.

Die mensen welke tot de huishouding behoorden — d.w.z. De bedienden — kwamen het slechtst weg. Zij kregen geen land en zouden, als zij het gekregen hadden, niet geweten hebben, wat er mede te beginnen. Zij hadden hun vrijheid en verder niets. In onze streek verlieten bijna allen hun vroegere meesters; bijvoorbeeld bleef er in de huishouding van mijn vader niet één. Zij zochten elders betrekkingen; velen vonden terstond in de handel hun bestaan, anderen kwamen bij mensen, die er trots op waren de koetsier van prins zus-en-zo of de kok van generaal zus-en-zo in dienst te hebben. Wie een handwerk verstond, vond in de steden werk; zo bleef ook mijns vaders muziekkorps bestaan. De muzikanten hadden te Kalúga goed hun brood, en bleven ook met ons op goeden voet. Doch wie geen handwerk kende, had een moeilijken tijd voor zich en toch gaven de meesten er de voorkeur aan, hoe dan ook, vrij te leven, liever dan bij hun ouden meester te blijven.

Wat de landheren betreft, terwijl de aanzienlijksten van hen te St. Petersburg alle pogingen in het werk stelden om de oude toestanden onder een of anderen vorm weder in te voeren (wat hun tot op zekere hoogte onder Alexander III gelukte) namen verreweg de meesten, als noodzakelijk kwaad met de afschaffing van de lijfeigenschap genoegen. Het opkomend geslacht schonk Rusland die merkwaardigen staf van “Vredesbemiddelaars” en vrederechters, die zoveel tot de vreedzame afwikkeling van de emancipatie hebben bijgedragen. De ouderen van dagen hadden aanzienlijke sommen gelds, welke zij, voor het ver boven de waarde geschatte land, dat aan de vrijgeworden lijfeigenen was afgestaan, gedisconteerd en overlegden hoe zij dat geld in de restaurants van de grote steden of aan de groene tafels, met spelen wel kwijt zouden raken. Bijna allen raakten zij het ook kwijt, zodra zij het in handen hadden. Voor vele landheren was de vrijmaking van de lijfeigenen geldelijk een uitmuntende zaak. Het land dat mijn vader, in afwachting van de emancipatie, tegen elf roebel per Russische roede in perceelen verkocht had, werd aan de boeren toegewezen voor veertig roebel per deel — drie en een half maal boven de marktprijs — wat overal bij ons in de omtrek hetzelfde was; mijns vaders goed Tambóv, in de steppen gelegen werd door de “Mir,” — dit is de dorpsgemeente — voor de tijd van twaalf jaar gepacht en bracht dubbel zoveel op als toen het door lijfeigenen werd bebouwd.

Elf jaar na die gedenkwaardigen tijd, bezocht ik Tambóv, dat ik van mijn vader geërfd had, en vertoefde daar enige weken. De avond voor mijn vertrek, maakte de dorpsgeestelijke — een ontwikkeld, zelfstandig denkend man, zoals men in onze zuidelijke provincie af en toe aantreft — een rondgang door het dorp. Het was een verrukkelijke zonsondergang; een balsamine geur kwam van over de steppen. Een boer van middelbaren leeftijd — Antón Savélieff — vonden wij op een klein heuveltje buiten het dorp in een psalmenboek lezende. De boer kon op zijn best in het Oud-Slavonisch spellen, en menigmaal zag men hem met een boek, de bladzijden van achteren naar voren omslaande. Hij las zo graag, en als hem dan een of ander woord bijzonder mooi klonk, herhaalde hij dit onophoudelijk. Ditmaal las hij een psalm, waarvan elk vers met de woorden: “Verheug U” begon.

“Wat zit gij daar te lezen?” vroeg de priester.

“Wel vader, dat zal ik u zeggen,” antwoordde hij. “Veertien jaar geleden kwam hier de oude prins. Het was winter. Juist half bevroren thuis gekomen — buiten woedde een hevige sneeuwstorm — op zijn best uitgekleed, hoorden wij tegen het raam tikken; het was onze oudste zoon die riep: “ga naar de prins, hij heeft naar u gevraagd!” Wij allen — mijn vrouwen kinderen — ontstelden hevig. “Wat zou er zijn!” riep mijn vrouw verschrikt. Ik maakte een kruis en ging. De sneeuwstorm was oorzaak dat ik de brug, die ik overmoest, bijna niet kon vinden. Alles liep gelukkig goed af. De oude deed zijn middagdutje en vroeg, toen hij wakker werd of ik het stukadoren verstond en zei toen alleen: “Kom morgen het pleisterwerk in deze kamer opknappen.” Verlicht keerde ik huiswaarts; mijn vrouw stond reeds aan de brug op mij te wachten. Zij had daar al die tijd, met de kleine in haar armen in die sneeuwstorm gestaan. “Wat is er gebeurd Savélieh!” riep zij. “Niets gelukkig,” zei ik; “hij droeg mij enkel enig reparatiewerk op.” zo was het onder de ouden prins, vader. En nu kwam hier verleden de jonge prins. Ik ging naar hem toe en vond hem in de tuin, in de schaduw van 't huis aan de theetafel. U, vader, zat met de districtsoudste, die zijn ambtsketen op de borst had, bij hem. “Wilt gij thee Savélieh?” vroeg de jonge prins, “ga zitten.” “Peter Grigórieff — zo zegt hij tot de ouden — “breng ons nog een stoel.” En Peter Grigórieff — gij weet hoe lastig hij voor ons was, toen hij opzichter bij de ouden prins was, — bracht de stoel, en zo zaten wij om de theetafel en schonk hij voor ons allen thee. Nu zit ik hier, vader, het is zo'n heerlijke avond, de geur komt van de steppen u tegen, en ik lees “Verheug U! verheug U!” ”

Dit is, wat voor de boeren, de afschaffing van de lijfeigenschap betekende.

IX.

In Juni 1861 werd ik tot sergeant van het pagekorps benoemd. Enige onzer officieren beviel dit volstrekt niet, daar zij meenden, dat, er geen tucht zou heersen als ik sergeant werd. Hier was echter niets aan te doen; gewoonlijk werd de eerste leerling van de hoogste klasse sergeant en ik was verscheidene jaren nummer één van de klasse geweest. Deze benoeming werd algemeen als iets zeer benijdenswaardigs beschouwd, omdat eerstens de sergeant, een bevoorrechte plaats op de school innam, doch hoofdzakelijk, omdat hij tevens die tijd page de chambre van de Keizer was. De Keizer persoonlijk bekend te zijn, werd natuurlijk als een brug tot verdere onderscheiding beschouwd. Voor mij had het dit grote voordeel, dat het mij bevrijdde van al die kleine diensten, die op school op de pages de chambre rustten en dat ik bovendien een eigen werkkamer kreeg, waar ik mij van het gewoel van 't schoolleven kon terugtrekken. Wel was er een groot bezwaar aan verbonden; het had mij altijd verveeld meermalen op een dag, de gehele lengte onzer lokalen op en af te moeten lopen en ik had daarom de gewoonte aangenomen er hard door te hollen, wat verboden was; nu zou ik er echter heel plechtig met het dienstboek onder mijn arm, door moeten wandelen, in plaats van er door te hollen! Enige van mijn vrienden hadden zelfs over deze ernstige zaak raad gehouden en besloten, dat ik af en toe toch nog wel gelegenheid zou hebben het met mijn geliefkoosde holpartijen af te doen. Wat mijn verhouding tot de anderen betrof, was het aan mij, op kameraadschappelijken voet verder met hen te verkeren, wat ik dan ook deed.

De pages de chambre moesten dikwijls, ter bijwoning van grote en kleine levers, bals, recepties, gala-diners, en in het paleis dienst doen. Met Kerstmis, Nieuwjaar en Pasen, werden wij bijna dagelijks en soms tweemaal per dag, opgeroepen. Bovendien moest ik in mijn militaire hoedanigheid van sergeant de Keizer zondags gaan melden, dat in het pagekorps “alles in orde was”, zelfs toen een derde van de school, een besmettelijke ziekte had. “Zou ik heden niet liever melden, dat niet alles geheel in orde was?” vroeg ik de Colonel bij die gelegenheid. “De hemel beware u,” was zijn antwoord; “dat moogt gij slechts dan melden, als er een opstand uitbreekt!”

Het hofleven biedt ontegenzeggelijk veel schilderachtigs. De elegante verfijnde manieren — al moge het alles oppervlakkig zijn, — de strenge etiquette, en de schitterende omgeving moest alles wel indruk maken. Een grote lever is een tentoonspreiding van praal; en zelfs de gewone ontvangst van slechts enkele dames bij de Keizerin, draagt een ander karakter dan dat van een gewoon bezoek. Wanneer dit plaats vindt in een vorstelijk ingerichte receptiezaal van het paleis, worden de gasten, door kamerheeren in schitterende uniformen, binnengeleid de gast vrouw door pages in kostuum en door een suite van dames omgeven. Voor een jongen van mijn leeftijd bood de actieve deelname aan de hofceremonieën, in dienst van de hoofdpersonen meer dan een gewone bevrediging van mijn nieuwsgierigheid. Bovendien beschouwde ik toen Alexander II als een held; als een man, die niet aan hofceremonieëel hechtte, doch die, op dat tijdstip van zijn regeering, zijn werkdag 's morgens om zes uur begon, en ten einde een reeks hervormingen waar de afschaffing van de lijfeigenschap slechts de eerste stap van was in te voeren, tegen een krachtige reactionnaire partij, een harden strijd te voeren had.

Toen ik langzamerhand meer het komedie-achtige van het hofleven doorschouwde en nu en dan eens achter de schermen keek, besefte ik eerst de onbeduidendheid van dat vertoon en wat. er al door verborgen moest worden, alsook hoezeer deze futiliteiten het hofleven in beslag nemen; waar het gevols van is dat aan zaken van gewicht geen genoegzame aandacht wordt geschonken. De werkelijkheid ging dikwijls onder in de vertooning. De stralenkrans waar ik Alexander II langen tijd mede omgeven had, viel langzaam weg, zodat van mijn illusies omtrent een nuttige werkzaamheid in de naaste hofomgeving weldra niet veel overbleef.

Op alle voorname feestdagen, alsmede op de verjaar- en naamdagen van de Keizer en van de Keizerin, op de kroningsdag en bij andere dergelijke gelegendheden, werd in het paleis een grote lever gehouden. Duizenden generaals en ofïicieren van elke rang, tot aan die van kapitein, Zowel als de hoge beambten in civielen dienst, stonden dan in de hoog gewelfde vestibules van het paleis en haie om bij het plechtige défilé naar de kerk, voor de Keizer en de Keizerlijke familie een buiging te maken. Bij deze gelegenheden kwam de gehele keizerlijke familie ten paleize bijeen, men begroette elkaar onder vrolijk gesprek in de salons, tot het ogenblik daar was om het masker van de plechtigheid op te zetten. De stoet stelde zich op, vooraan de Keizer, van de Keizerin de hand biedende, gevolgd door zijn page de chambre, dan de generaal aide-de-camp, die die dag aide-de-camp van dienst was, vervolgens de grootmeester van het keizerlijk huis; terwijl de Keizerin of liever, de lange sleep van haar kleed gevolgd werd door haar twee pages de chambre, die bij de hoeken de sleep moesten omleggen en haar weer in volle statie uitspreiden. Daarop volgde de Grootvorst-troonopvolger, een jongmens van achttien jaar; en vervolgens naar rang en recht op de troon, de overige Grootvorsten en Grootvorstinnen, elke Grootvorstin gevolgd door haar page de chambre. Hierna kwam een lange stoet dames van dienst, oude en jonge dames, alles in zogenaamd Russische kostuum, dat wil zeggen, een laag gedecolleteerd kleed, zogenaamd naar model van het kostuum van de vrouwen van Oud-Rusland. Bij het défilé van de stoet kon ik zien hoe zelfs de oudste militairen of staatsambte-naren, onder hun buiging de blik van de Keizer trachtten op te vangen; en wanneer dan die buiging met een vriendelijken glimlach van de tsaar, of door een nauwelijks te bespeuren hoofdbeweging, of bij toeval met een paar woorden beantwoord was, werd er, in de hoop van daarover een compliment te ontvangen, vol trots rond gekeken, of wel ieder het gezien had.

De terugweg van de kerk ging in dezelfde volgorde, waarop ieder zich naar zijn eigen aangelegenheden terug haastte. Afgezien van een paar devote hovelingen en van enige vrome oude en jonge dames, vond niet een op de tien personen die bij die levérs tegenwoordig moesten zijn, het iets meer dan een vervelende plicht.

Twee of driemaal werden er 's winters in het paleis grote bals gegeven, waar duizenden uitnodigingen voor werden rondgezonden. Nadat de Keizer met eene polonaise het bal geopend had, mocht zich ieder vermaken zoals hij verkoos. In de enorme en schitterend verlichtte zalen was voor de jonge meisjes volop gelegenheid om door ouders en tantes uit het oog te worden verloren. Velen haalden hun hart op aan dansen en namen het waar, zoveel mogelijk onder elkaar en met de jongelui te soupeeren.

Op deze bals was mijn taak nogal moeilijk. Alexander II danste niet, en ging ook niet zitten, doch bewoog zich steeds onder zijn gasten, waarbij hem zijn page de chambre op korten afstand te volgen had, zóó, dat hij gemakkelijk beroepbaar, en toch niet lastig, dicht bij, was. In de buurt en vergenoeg op een afstand, was niet gemakkelijk vol te houden, De Keizer verlangde dit ook niet, liever zou hij geheel aan zich zelf overgelaten geweest zijn. Doch het was tradionneel gebruik, waar hij zich aan onderwerpen moest. Het moeilijkste ogenblik was, als hij langzaam doordrong in een dichte kring van dames, die in de cirkel stonden, waar de Grootvorsten dansten, en zich dan langzaam verder bewoog. Door deze levenden tuin, die zich opende om de Keizer door te laten, doch die zich onmiddellijk weer achter hem sloot, mij een weg te banen, was geen gemakkelijke taak. In plaats van te dansen, stonden daar honderden dames en meisjes dicht opeen gedrongen, in de hoop dat een van de Grootvorsten zijn keuze op haar zou laten vallen, en een wals of polka met haar zou dansen. Al wisten de ouders, dat een huwelijk tussen hun dochter en een Grootvorst tot het ónmogelijke behoorde, toch zouden zij, wanneer een Grootvorst op zo'n meisje het oog geslagen had, al het mogelijke doen, om hun kind wanhopig op die hoge persoonlijkheid verliefd te doen worden. Zo sterk was de invloed, die het hof op de St. Peterburger kringen uitoefende. Russische Grootvorsten mochten niet met “onderdanen” van de Keizer in het huwelijk treden. De gesprekken die ik eens in een zeer aanzienlijke familie hoorde, nadat de Grootvorst-troonopvolger twee of driemaal met een jong meisje van zeventien jaar gedanst had, en de wensen die daarbij door de ouders werden uitgesproken, overtroffen alles, wat ik mij had kunnen denken.

Hadden wij dienst in 't paleis, dan gebruikte wij er het tweede ontbijt of het middagmaal, waarbij ons de lakeien de hofnieuwtjes van de kroniek “scandaleuse” kwamen aanbrengen, onverschillig of wij er om gaven of niet. Zij wisten alles, wat in de verschillende paleizen voorviel — dat was hun domein. Terwille van de waarheid moet ik getuigen, dat, in mijn tijd, die soort van kroniek, niet zo rijk aan gebeurtenissen was, als later om het jaar zeventig. De broeders van de tsaar waren pas kort geleden gehuwd; zijn zoons waren allen nog zeer jong. De verhouding van de Keizer zelf tot prinses X, die Turguérteff in “Rook” zo meesterlijk onder de naam van Irene beschreven heeft, werd zelfs door de bedienden nog openlijker besproken, dan in de St. Peterburgerkringen. Op zekeren dag toen wij de kamer waar wij ons gewoonlijk verkleedden binnenkwamen, hoorden wij: “de X heeft vandaag haar congé gekregen — en ditmaal voor goed. Een half uur later zagen wij de dame in kwestie, met gezwollen behuilde ogen, haar tranen bedwingende in de mis komen, terwijl de andere dames om haar te beleedigen, zich zoveel mogelijk op een afstand hielden. De lakeien wisten alles van de zaak af, en maakten er hun glossen op. De praatjes dier zelfde mensen, die nog de vorigen dag voor haar zouden gekropen hebben, waren in één woord min.

Het systeem van spioneren in het paleis, in 't bijzonder in de naaste omgeving van de Keizer, moet ieder oningewijde ongeloofelijk voorkomen. Het volgend voorval levert er een goed staaltje van. Enige jaren later kreeg een van de Grootvorsten een goede les van een St. Peterburger heer, die de Grootvorst zijn huis verboden had, doch onverwachts thuiskomende, toch de Grootvorst in zijn salon gevonden had en nu met zijn opgeheven stok, op hem afkwam. De jonge man vloog de trappen af naar beneden, toen hem zijn vervolger op het ogenblik dat hij in zijn rijtuig wilde springen bij de kraag pakte en hem een slag met zijn stok gaf. De politie aan de deur het geval ziende, maakte er melding van aan de Chef van de politie, Generaal Trépoff, die op zijn beurt, in zijn rijtuig sprong en zich naar de Keizer haastte, om de eerste te zijn, het “treurig incident” te rapporteeren. Alexander II liet de Grootvorst bij zich komen. Enige dagen later, vertelde een oude beambte, die tot de Derde Afdeling van de kanselarij van de Keizer, — dat wü zeggen tot de staatspolitie behoorde en met de familie van een van mijn kameraden bevriend was, het gehele gesprek over. “De Keizer zo vertelde hij, “was zeer boos geweest en zei ten slotte tegen de Grootvorst; “gij moet uw privaat-geschiedenissen beter weten aan te leggen.” ” Natuurlijk werd hem gevraagd hoe hij, over een privégesprek van de Keizer iets kon afweten. Zijn antwoord hierop was kenschetsend: “de woorden en ideeën van zijn Majesteit, moeten bij ons departement bekend zijn. Hoe zou anders een zo moeilijke corporatie als de staatspolitie, kunnen bestuurd worden? Wees verzekerd dat de Keizer de strengst bewaakte persoonlijkheid van heel St. Petersburg is.”

In die woorden lag geen bluf. Elke minister, elke gouverneur-generaal hield, voordat hij het kabinet van de Keizer binnentrad, om te weten hoe de stemming van de Keizer die dag was, een praatje met de keizerlijke lijfdienaar. Naar gelang van die stemming, legde hij dan de Keizer een moeielijke zaak voor, of liet die, in afwachting van een beteren dag, in zijn portefeuille. Wanneer de gouverneur-generaal van Oost-Siberië naar St. Petersburg kwam, verzuimde hij nooit, zijn particulieren aide-de-camp met een rijke gift naar de lijfdienaar van de Keizer te zenden. “Er zijn dagen,” placht hij te zeggen, “dat de Keizer razend kan worden en naar iedereen, ook naar mij zelf, een onderzoek zou laten instellen, wanneer ik hem op zo'n dag sommige rapporten voor legde, terwijl op andere dagen alles zich zeer geleidelijk afwikkelt.” Die lijfdienaar is een onschatbaar mens. Van dag tot dag de stemming van de Keizer te kennen, was een wezentlijk voordeel in de kunst om het tot een hoog ambt te brengen — een kunst, die graaf Shuváloff en generaal Trépoff later in de volmaaktheid verstonden, evenals graaf Ignátieff, van wien ik — na wat ik van hem zag — veronderstel, dat hij die kunst zelfs zonder de hulp van de lijfdienaar verstond.

In mijn eersten diensttijd koesterde ik voor Alexander II, de bevrijder van de lijfeigenen een grote bewondering. Verbeelding draagt een jongen soms verder dan de actuele werkelijkheid, en mijn stemming was zóó, dat wanneer er in die tijd, in mijn tegenwoordigheid, op de tsaar een aanslag gepleegd ware, ik hem met mijn eigen lichaam gedekt zou hebben. Op zekeren dag, begin van Januari 1862, zag ik de Keizer uit de processie komen en snel alleen de vestibule binnengaan, waar afdelingen van elk regiment dat te St. Petersburg in garnizoen lag, ter parade opgesteld stonden. Deze parade vond gewoonlijk in de open lucht plaats, doch werd dit jaar, om de vorst, binnenshuis gehouden. Alexander II, die bij de revues, meestal in gestrekte galop, het front van de troepen inspecteerde, moest dit nu te voet doen. Ik wist dat. De grenzen van mijn hofdiensten hier eindigden. Zodra de Keizer in zijne hoedanigheid van bevelhebber van het leger verschijnen moest, had ik hem tot daartoe, doch niet verder te volgen. Ik keek rond, doch ontwaarde dat hij geheel alleen was. De twee aides-de-camp waren verdwenen, en er was niemand van het gevolg. “Ik wil de Keizer niet alleen laten!” zei ik bij mij zelf, en volgde hem.

Of Alexander II die dag bijzonder veel haast had of, dat hij wilde, dat de revue zo spoedig mogelijk afgelopen was, weet ik niet, doch hij vloog het front van de troepen af, en liep zó haastig langs de gelederen, met zulke grote stappen, — hij was zeer lang — dat ik alle moeite had, hem in mijn snelsten pas te volgen, en dikwijls moest bijspringen, om vlak achter hem te kunnen blijven. Hij liep als had hij aan een gevaar te ontsnappen. Zijn opwinding droeg zich ook op mij over, en ik was geheel voorbereid ter van zijn bescherming, slechts betreurende, dat ik mijn ordonnance-degen droeg, in plaats van mijn eigen zwaard met de Toledo-kling, dat een veel beter wapen was en waar ik koperen centen mede doorstak. Eerst nadat hij het front van het laatste bataillon langs was, hield hij in, keek bij het binnentreden van een volgende zaal naar mij om en ontmoette mijn, door die wilden marsch, van opwinding flikkerende ogen. De jongere adjudant die zo hard gevolgd was als hij kon, was twee zalen ten achter. Ik verwachtte een ernstige berisping, in plaats waarvan Alexander II, misschien zijn inwendige gedachten verradend, tegen mij zei; “Gij hier? Dappere jongen!” en langzaam voortlopende, staarde hij met die problematisch verstrooiden blik voor zich uit, een blik, die ik reeds meermalen van hem had opgemerkt.

Zo was destijds mijn gemoedsstemming. Verscheidene kleine gebeurtenissen, evenals het reactionnair karakter dat de Staatkunde van Alexander II on tegenzeggelijk kenmerkte, kweekte meer en meer twijfel in mijn hart. Elk jaar, op 6 Januari, vindt in Rusland eveneens binnen het paleis het heilig spreken van de wateren plaats, een half christelijke, half heidense plechtigheid. Tegenover het paleis wordt dan op de Newá een paviljoen opgeslagen. De Keizerlijke familie begeeft zich dan in processie, door de geestelijkheid voorafgegaan langs de prachtige kaai naar dat paviljoen, waar een Te deum gezongen, en het kruis in de rivier gedompeld wordt. Langs de kaai en op het ijs van de Newa. staan duizenden mensen om deze plechtigheid van uit de verte gade te slaan. Tijdens de dienst moet ieder blootshoofds blijven. Een oude generaal droeg echter, daar het deze winter hard vroor, voor deze gelegenheid een pruik, die, door het haastig opzetten van zijn kraag op zijde was geschoven, en nu scheef zat zonder dat, hij het zelf merkte. Grootvorst Constantijn wiens oog daarop gevallen was, lachte onder het Te Deum met de jongere Grootvorsten, die allen voortdurend in de richting van de ongelukkigen generaal keken die goedig lachte, en niet wist, dat zijn persoon de oorzaak van zoveel hilariteit was. Eindelijk fluisterde Constantijn het de Keizer in, die ook naar de generaal keek en eveneens lachte.

Enige minuten later, op de terugweg des processie naar het paleis langs de kaai, drong zich een oude boer, blootshoofds door het dubbele gelid soldaten die op één lijn, langs de weg van de processie opgesteld waren, en liet zich met een verzoekschrift in de hand, vlak voor de voeten van de Keizer op de knieën vallen, waarbij hij met tranen in de ogen uitriep: “Vader, bescherm ons!” In die kreet lag de eeuwen lange verdrukking van de Russische boeren. Alexander II, die enige ogenblikken te voren over het scheef zitten van een pruik gelachen had, ging zonder hem de minste aandacht te schenken aan de boer voorbij, Ik liep vlak achter de Keizer; en zag dat hij na een angstige huivering bij het plotseling verschijnen van die boer, zonder op het menselijk wezen dat aan zijn voeten lag ook maar een blik te werpen, doorliep, Ik keek om. Aides-de-camp zag ik niet; Grootvorst Constantijn nam niet meer notitie van de boer, dan zijn broeder; niemand nam zelfs het verzoekschrift aan, waarop ik het deed, wetende er zeker een berisping voor te krijgen. Het was natuurlijk mijn zaak niet, verzoekschriften aan te nemen, maar ik besefte wat het de boer wel moest gekost hebben, naar de hoofdstad te komen en zich daarenboven nog door het cordon van politie en soldaten heen te werken, die de processie afsloot. Zoals alle boeren die verzoekschriften aan de Tsaar uitreiken, zou ook deze, wie weet, zijn leven lang, in arrest komen.

Op de dag van de emancipatie was Alexander II te St. Petersburg vergood; het is echter opmerkelijk, dat, afgezien van dat ogenblik van algemene geestdrift, hij te St. Peterburg niet bemind was. Zijn broeder Nicolaas — niemand kan zeggen waarom, — was ten minste onder de kleinen handelsstand, en de huurkoetsiers populair; doch noch Alexander II, noch zijn broeder Constantijn, de leider van de reformpartij, noch zijn derde broeder Michael, hadden zich, bij één enkele klasse te St. Petersburg bemind weten te maken, Alexander II had te veel het tyranniek karakter van zijn vader, dat af en toe, door zijn goedhartige manieren heenschemerde. Hij verloor licht zijn zelfbeheersing en behandelde zijn hovelingen dan trots en met minachting; ook was hij niet iemand van wien men zeggen kon dat men op hem aan kon; noch in zijn staatkunde, noch in zijn persoonlijke sympathiën; hij was ook wraakzuchtig. Ik twijfel er aan of hij wel ooit voor één mens oprechte gehechtheid gevoeld heeft. Over enige personen uit zijn naaste omgeving, kan niet genoeg gezegd worden. Graaf Adlerberg bijvoorbeeld; die telkens en telken weer, zijn enorme schulden door de Keizer liet betalen; en anderen, die om hun kolossale diefstallen berucht waren. Vanaf het begin van 1862 toonde hij zich vatbaar voor de ergste kuiperijen uit zijns vaders regeeringstijd. Het wras bekend dat nog steeds een serie belangrijke hervormingen in 't rechtswezen, tot zijn wensen behoorde; dat de vreselijke lichamelijke straffen zouden worden afgeschaft, en dat een plaatselijk zelfbestuur, misschien wel een soort van constitutie zou worden toegestaan. De minste rustverstoring daarentegen werd volgens zijn bevelen, met de grootste gestreng-heid onderdrukt. De minste ongeregeldheid nam hij als een persoonlijke belediging op, zodat ieder ogenblik de meest reactionnaire maatregelen van hem te verwachten waren.

De ongeregeldheden welke in 1861 op de hogescholen te St. Petersburg, Moskou en Kazan uitbraken, werden met steeds strengere maatregelen gekeerd. De hogeschool van St. Peters-burg werd gesloten, en ofschoon de meeste professoren vrije colleges op het stadhuis hielden, kwam ook hieraan weldra een einde, daar de beste professoren de universiteit geheel verlieten. Dadelijk na de afschaffing van de lijfeigenschap kwam er een sterke beweging om zondagscholen op te richten, die overal op particulier initiatief door verenigingen werden geopend. Alle leeraars waren volontairs. Jong en oud. boeren en werklieden, alles toog in groten getale er heen. Officieren, studenten, zelfs enige pages gaven er onderricht en er werden zulke uitmuntende leermethoden in praktijk gebracht, dat (Russisch wordt naar de klank gespeld) het ons gelukte, een boer in negen of tien lessen lezen te leren. Plotseling werden echter alle zondagscholen, waar zonder enige geldelijke opoffering van de staat, de grote massa van de boeren, binnen weinige jaren had kunnen leren lezen, gesloten. In Polen, waar enige vaderlandslievende betogen hadden plaats gevonden, werden de Kozakken op de been geroepen, om met de knoet de menigte uiteen te jagen, en om in de kerken met de hun eigene brutaliteit, duizenden mensen te arresteren. Tegen het einde van 1861 werden te Warschau de mensen op straat doodgeschoten; terwijl de geliefkoosde straf van Nicolaas I, dat vreselijke geselen door een dubbele rij soldaten heen, ter beteugeling van een paar boerenopstanden werd toegepast. De despoot die Alexander II in 1870-1871 werd, was reeds sinds 1862 te voorzien.

Van de gehele Keizerlijke familie, was Keizerin Marie Alexandrovna ongetwijfeld de meest sympathieke persoonlijkheid. Zij was oprecht en als zij iets vriendelijks zei, meende zij het. De manier waarop zij mij eens voor een kleine beleefdheid dankte (na de nieuwbenoemden gezant van de Verenigde Staten even te voren ontvangen te hebben), liet een diepen indruk bij mij achter; het was niet de gewone voorkomendheid van een door beleefdheden verwende dame en die men toch alleen van een Keizerin kon verwachten. De Keizerin was in haar intieme leven niet gelukkig; door de hofdames, die haar te streng vonden en die niet begrijpen konden waarom zij zich de étourderies van haar gemaal zoozeer ter harte nam, was zij niet bemind. Nu eerst weet men, dat zij in het tot stand komen van de emancipatie volstrekt geen onbelangrijke rol heeft vervuld. Destijds schijnt echter haar invloed in deze richting weinig bekend te zijn geweest, Groot-vorst Constantijn en Grootvorstin Hélène Pávlovna, die aan het Hof Nicolaas Milutin's krachtigste steun waren, werden als de beide leiders van de hervormingspartij in de paleissfeeren aangezien. De Keizerin was vooral bekend om haar groot aandeel in de stich-ting van meisjes-gymnasia, die van af het begin, uitstekend waren ingericht en een wezenlijk democratisch karakter droegen. Haar vriendschappelijke verhouding tot Ushinsky, die een groot opvoedkundige was, redde hem er van, het lot van alle mannen van betekenis uit die tijd te moeten delen — verbanning.

Zelf uitstekend opgevoed, deed Marie Alexandrovna haar best, haren oudsten zoon een goede opvoeding te geven. In alle vakken van de wetenschap, werden de kundigste meesters aangezocht, om de troonopvolger onderricht te geven. Zelfs verzocht zij Kavélin, zich hiermede te willen belasten, ofschoon zij zeer goed ingelicht was omtrent zijne vriendschappelijke betrekking tot Herzen. Toen hij haar over die vriendschap sprak, antwoordde zij, dat zij niets tegen Herzen had, behalve wat zijn heftige taal betrof tegenover de Keizerin-weduwe.

De Grootvorst-troonopvolger was een zeer mooi man, doch hij had in zijne trekken iets verwijfds. Hij was volstrekt niet hoogmoedig en op de levers onderhield hij zich bepaald kameraadschappelijk met de pages de chambre. (Ik herinner mij, hoe ik hem op Nieuwjaarsdag, de eenvoudige uniform van de gezant van de Verenigde Staten, tegenover de papagaaikleurige uniformen van de andere gezanten, wilde doen waardeeren.) Wie hem echter goed kende, hield hem nochthans voor een groot egoïst; een man die niet bij machte was, voor iemand werkelijke gehechtheid te gevoelen. Dit was een hoofdtrek in zijn karakter; zelfs nog sterker in het zijne dan van dat van zijn vader. De vele moeite, die zijn moeder aan zijn opvoeding besteedde, was geheel nutteloos. Zijn examen, dat in tegenwoordigheid van zijn vader in Augustus 1861 werd afgenomen, mislukte geheel en ik herinner mij, hoe Alexander II, bij gelegenheid van een parade, die door de Grootvorst-troonopvolger gekommandeerd werd en waarbij deze laatste een fout beging, luid uitschreeuwde, zodat iedereen het horen kon; “zelfs dat kan je niet eens leren!” Gelijk bekend, overleed hij op twee-en-twintig-jarigen leeftijd, aan eene ruggemergslijden.

Zijn broeder Alexander, die in 1865 erfgenaam van de troon werd, vormde de sterkste tegenstelling met Nicolaas Alexan-drovich. In zijn gelaat en figuur, alsook in het bewustzijn van zijn positie herinnerde hij mij sterk aan Paul I, zodat ik dikwerf zei: “als hij ooit aan de regering komt, zal hij in het Gatchina-paleis een tweede Paul I worden en onder de handen van zijn eigen hovelingen hetzelfde einde hebben als zijn overgrootvader.” Hardnekkig weigerde hij te willen leren. Er werd gezegd dat Alexander II, aan de opvoeding van de Grootvorst-troonopvolger al zijn aandacht wijdde, daar hij zelf zoveel hinder van zijn broeder Constantijn gehad had, die zoveel beter opgevoed was dan hij zelf. En men vertelde verder dat hij de opvoeding van zijn andere zoons daarentegen verwaarloosde. Ik twijfel er echter aan of dit wel het geval was. Alexander Alexandrovich moet in zijn jeugd wars van leren geweest zijn; de spelling van zijn telegrammen aan zijn bruid te Kopenhagen, die ik zag, waren onmogelijk slecht. De Russische spelling kan ik hier niet weergeven, doch Frans schreef hij: “Ecri a oncle, a propos parade……..Les nouvelles sont mauvaisent, enz.

Men zegt dat zijn manieren tegen het einde van zijn leven veel verbeterden, doch in 1870 en ook veel later nog, toonde hij zich een echte afstammeling van Paul I. Te St. Petersburg kende ik een officier, van Zweedse afkomst (uit Finland), die naar de Verenigde Staten gezonden was om voor het Russische leger geweren te bestellen. Bij zijn terugkomst moest hij hierover rapport uitbrengen. Gedurende dit onderhoud begon de Czarevich, zijn slecht humeur lucht te geven, door op de officier te schelden, waarop — wat verondersteld mag worden — de officier met waardigheid antwoordde, waarop de prins in woede losbrak en de officier bepaald beleedigde. De officier, die een hoge mate van eigenwaarde bezat, wat veel onder de Zweedschen adel in Rusland gevonden wordt, verwijderde zich ogenblikkelijk en schreef een brief, waarin hij de vermoedelijken troonopvolger verzocht, hem binnen vier-en-twintig uur zijne verontschuldigen aan te bieden. Hij voegde er bij dat, zo die verontschuldiging uitbleef, hij zich zou doodschieten; een soort van Japansch duel. Alexander Alexándrovich zond geen verontschuldiging en de officier hield woord. Ik ontmoette hem ten huize van een van mijn intieme vrienden, waar hij die verontschuldiging bepaald verwachtte. De volgenden morgen was hij dood. De Tsaar was zeer boos op zijn zoon, en beval hem achter het lijk naar het graf te volgen. Doch zelfs deze vreselijke les kon de jongen man niet van zijn Romanoffschen hoogmoed en heftigheid genezen.

Siberië

I.

In het midden van Mei 1862, enige weken voor onze bevordering, droeg de kapitein mij op, de lijst van de regimenten op te maken waarbij wij verlangden geplaatst te worden. Wij hadden de vrije keuze tussen alle Garderegimenten waar wij met de laagsten officiersrang en van alle overige regimenten van het leger, waar wij met de derden luitenantsgraad konden intreden. Ik nam een klassenlijst en ging daarmede bij de kameraden rond. Ieder wist wat hij wilde, de meesten droegen in de tuin reeds de officierspet van dat regiment.

“Harer Majesteits Kurasuiers,” de “Lijfgarde Preobrazhénskv,” de “Garde te paard,” waren de antwoorden die ik op de lijst schreef.

“En jij Kropotkin? Artillerie? Kozakken?” vroeg men van alle kanten. Dat vragen kon ik niet uitstaan. Ik ging naar mijn kamer, liet de lijst om af te maken aan een ander over en dacht nog eens, voor 't laatst, over mijn besluit na.

Dat ik geen Garderegiment zou kiezen en mijn leven niet aan parades en hofbals wilde besteden, stond vast. Mijn droom was, de universiteit te bezoeken, te gaan studeeren, en student te worden, wat natuurlijk breken met mijn vader betekende, die andere aspiraties had. Met les geven moest ik dan in mijn nodigste onderhoud trachten te voorzien; zo leefden duizenden Russische studenten en dat leven schrikte mij ook volstrekt niet af.

Hoe zou ik echter de eerste moeilijkheden, die zich zouden voordoen te boven komen? Binnen weinige weken kwam ik van school, zou mijzelf te kleeden hebben, mijn eigen woning er op na moeten houden; zelfs zag ik geen kans, aan enig geld te komen voor een uiterst bescheiden begin. Slaagde ik voor de universiteit niet, dan kon ik nog naar de Artillerieakademie gaan, wat mij, zo dacht ik, twee jaren afslovenden militairen dienst besparen zou. Behalve de. militaire wetenschappen, zou ik zeker nog wel gelegenheid hebben om in de wis- en natuurkunde te studeeren. De wind woei echter sterk reactionair; de officieren van de academie waren deze laatsten winter, als schooljongens behandeld. Op twee academieën waren er standjes voorgevallen: op een daarvan waren zij en corps weggebleven.

Meer en meer dwaalden mijn gedachten naar Siberië. Het Amoergebied was sinds korten tijd bij Rusland getrokken; alles wat op deze Mississipi van het Oosten betrekking had, kende ik uit de boeken; de bergen waar zij zich doorheen dringt, de sub-tropische plantengroei van haar zusterstroom de Ossoeri; en voort dwaalden mijn gedachten — naar de tropische streken, die Humboldt beschreef en naar de grote theoretische beschou-wingen van Ritter, die ik met zoveel belangstelling gelezen had. Bovendien had ik de overtuiging dat Siberië een rijk veld bood om de grotendeels reeds aangenomen, te verwachten hervormingen in toepassing te brengen. Nog slechts weinig anderen waren daar aan het werk: ik verwachtte er een rijk arbeidsveld. Het ergste was, van mijn broeder Alexander te moeten scheiden. Na de laatste rustverstoringen was hij gedwongen geweest, de Moskouse universiteit te verlaten en ik had een voorgevoel (dat uitkwam l, dat wij, hoe en waar dan ook, over een of twee jaar weer samen zouden zijn. Nu kwam het er nog maar op aan in het Amoer-gebied een regiment te kiezen. De Ossoeri trok mij het meest aan; daar lag echter slechts één regiment infanterie-Kozakken. Om echter onbereden Kozak te zijn, dat was voor mij, die uog jong was, al te kras. Ik koos daarom de “bereden Amoer-kozakken.”

Voor mij kwam dus tot grote ontzetting van mijn kameraden, dit op de lijst. “Het is zo ver weg,” zeiden zij; mijn vriend Daúroff nam de officiersranglijst ter hand, waar hij uit voorlas: “Uniform: zwart met effen rode kraag, zonder oplegsels; bonten, muts uit hondenvel, of ander bont; broek grijs.”

“Dit is nu je gehele uniform,” riep hij uit. “De muts is nog niet het minste! Je kunt er een van wolfs- of beerenvel dragen; maar wat een broek! grijs, precies als een “trainsoldaat!” Na deze opsomming had de opschudding haar toppunt bereikt.

Ik maakte er zo goed mogelijk gekheid over en bracht daarna de lijst bij de kapitein. “Kropotkin moet altijd de een of andere grap hebben,” riep hij uit. “Heb ik je niet gezegd dat de lijst nog heden aan de Grootvorst moet gezonden worden?”

Hij wilde maar niet geloven, dat ik werkelijk van plan was om gevolg te geven aan wat ik op de lijst had gezet.

Toen ik echter de volgenden dag zag, hoe Klasóvsky mijn besluit opnam, ontzonk mij bijna de moed. Hij had er op gerekend, dat ik op de universiteit zou komen en had mij daarom Latijn en Grieks onderwezen. Ik had niet de moed, hem te vertellen, wat mij eigenlijk van het universiteitsleven terughield. Ik wist, dat als ik hem zei, hoe de toestand was, hij mij het weinige zou aanbieden dat hij had om met hem te delen.

Mijn vader telegrafeerde aan de directeur, dat hij mij verbood, naar Siberië te gaan en de Grootvorst werd, als chef van de militaire scholen, met de zaak in kennis gesteld. Hij deed mij bij zijn assistent ontbieden met wien ik over de plantengroei aan de Amoer en over allerlei andere dingen sprak, daar ik alle reden had te geloven, dat, zo ik vertelde op de universiteit te willen komen doch dit zelf niet betalen kon, mij door een lid van de Keizerlijke familie een beurs zou worden aangeboden — een aanbod wat ik boven alles wenste te vermijden.

Het is moeilijk te zeggen, wat hiervan het einde zou geweest zijn, had niet een grote brand te St. Petersburg een oplossing gegeven.

Op de tweede Pinksterdag — de dag van de Heiligen Geest — die dat jaar op 26 Mei o.s. viel, brak in de zogenaamde Apraxin Dvor een hevige brand uit. De Apráxin Dvor is een enorm huizenblok, bijna een halve Engelse mijl in het vierkant, niets anders dan winkeltjes bevattend — niet veel meer dan houten barakken — waar alle mogelijke tweede- en derdehands goederen verkocht worden. Oude meubelen, beddengoed, oude kleren, tweedehands boeken stroomden van alle delen van de stad daarheen en werden in die winkeltjes, voor de deuren, in de doorgangen, zelfs tol boven op het dak opgestapeld. Aan de achterzijde dezer opeenhooping van licht ontvlambare stoffen, grensde het Ministerie van Binnenlandse Zaken, met zijn archieven, waar alle documenten bewaard werden die op de afschaffing van de lijfeigenschap betrekking hadden. Aan de straatkant van de Dvor waren de voorgevels van de winkels van steen; aan de overzijde was de Russische Rijksbank. Een nauwe steeg, met eveneens uit steen opgetrokken winkels, scheidde de zijkant van de Apróxin Dvor van een van de vleugels van het Pagekorps, waar onderin kruideniers- en oliewinkels waren. Op de eerste verdieping waren de woningen van de officieren gelegen. En bijna recht tegenover het Ministerie van Binnenlandse Zaken, aan de overzijde van een kanaal, lagen uitgestrekte houtbergplaatsen. Dit doolhof van loodsen en de timmerwerven aan de overkant, begonnen bijna gelijktijdig te branden om vier uur 's namiddags.

Had het die dag gewaaid, dan zou de halve stad, met inbegrip van de Bank, verscheidene Ministeries, de Gostióni Dvor (een ander groot winkelblok) op de Nevsky Perspective, ons Korpsgebouw, alsook de nationale bibliotheek in de asch zijn gelegd.

Ik dineerde die dag bij een van de officieren, die in de kazerne woonde, vanwaar wij door een van de ramen, onmiddellijk de eerste rookwolken zagen opstijgen. Wij haastten er ons heen. Het was een ontzettend schouwspel. Als een geweldige slang, fluitend en sissend, spreidde de brand zich naar alle richtingen uit, hulde links en rechts de houtschuren in rook, steeg plotseling grote vuurtongen uitschietende omhoog en tastte de verdere schuren aan, die ogenblikkelijk in lichte laaie stonden.

Het werd een wervelwind van rook en vuur; en toen uit de bedden winkels de veeren in de lucht begonnen rood te vliegen, kon men onmogelijk langer op de brandende markt blijven. Deze werd dan ook ontruimd.

De autoriteiten verloren hun hoofd. In heel St. Petersburg was geen enkele stoombrandspuit. Arbeiders waren het, die voorstelden, een stoomspuit van de ijzerwerken te Kólpino, twintig mijl sporens ver, naar de stad te brengen. Het volk zelf trok de stoomspuit van het station naar de plaats des onheils. Van de vier slangen was er een door onbekende hand vernield; de anderen drie deden voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken dienst.

De Grootvorst kwam ter plaatse en ging weer weg. Later kwam ook de Keizer, die zei — wat ieder reeds wist — dat het nu op het Pagekorps aankwam, dat in alle geval moest gered worden. Zoveel was zeker: indien het Pagekorps werd aangetast, de nationale bibliotheek en de helft van de Nevsky Perspective in de asch zou zijn gelegd.

De menigte, het volk zelf, deed alles om een uitbreiding van de brand te verhinderen. Een ogenblik werd de Bank ernstig bedreigd. De goederen uit de ontruimde winkels aan de overkant had men in de Sadóvayastraat gegooid en deze lagen tegen de muren van de linkervleugel van de Bank opgehoopt. Wat op straat verspreid lag, geraakte onophoudelijk in brand; het volk zelf, ofschoon door de ondragelijke hitte geroosterd, verhinderde echter dat de vlammen de stapels goederen aan de overzijde aantastten. Men vloekte op de autoriteiten omdat er geen spuiten ter plaatse waren. Wat willen ze er op het Ministerie van Binnenlandse Zaken mede doen, waar zij toch met eigen ogen zien, dat de Bank en het Vondelingenhuis zullen afbranden. Zij zijn hun hoofd kwijt! “Waar is de chef van de politie, dat hij de brandweer niet naar de Bank zendt!” riep men. De politiepresident, generaal Annenkoff, kende ik persoonlijk; ik had hem en zijn broeder, de welbekenden litterairen criticus, eens of tweemaal ten huize van onzen onderdirecteur ontmoet en deed daarom mijn best hem te vinden, wat mij eindelijk gelukte. Zonder bepaald doel liep hij op straat rond. Al lijkt het nog zo onwaarschijnlijk, toch is het waar, dat hij, toen ik hem de stand van zaken meldde, mij, een jongen, opdroeg een van de brandweerbrigades van het Ministerie naar de Bank over te brengen. Natuurlijk antwoordde ik, dat niemand naar mij zou luisteren en verzocht hem om schriftelijk bevel. De generaal had hiervoor echter geen papier bij zich of beweerde het niet te hebben, waarop ik een onzer officieren, L, L. Gosse, verzocht met mij mede te komen, om het bevel van de president over te brengen. Slechts met moeite liet de kapitein van een van de brigades — die op de hele wereld en op zijn chefs schold — zich eindelijk overreden zijn spuitgasten en spuiten naar de Bank over te brengen.

Het Ministerie zelf brandde niet, doch de archieven. Een menigte jongens, hoofdzakelijk kadetten en pages en een aantal klerken, droegen stapels pakketten uit het brandende gebouw in rijtuigen. Dikwijls viel er een pak en maakte de wind zich van de bladen meester, die dan over het plein dwarrelden. Door de rook heen, kon men aan gindsche zijde van het kanaal, op de timmerwerven de brand zien woeden.

De nauwe steeg die het Pagekorps van de Apráxin Dvor scheidde, was in ellendige staat. Uit de winkeltjes gevuld met zwavel, oliën, terpentijn en dergelijken, stegen grote vuurtongen van allerlei kleur omhoog, die de daken belikten van het Pagekorps aan de overzijde van de steeg. De ramen en balken waar het dak op rustte begonnen reeds te smeulen. De pages en kadetten, na eerst hun kamers ontruimd te hebben, waren met een kleine spuit aan de gang gegaan. Deze gaf echter bij lange tussenpozen, uit ouderwetse vaten die met scheppen gevuld moesten worden, slechts een schrale straal water.

Boven op het heete dak hoorde men enige spuitgasten voortdurend op hartverscheurende wijze, “water! water!” roepen, Ik kon dit. geroep niet langer aanhooren, vloog naar beneden, de Sadóvoyastraat op en dwong, letterlijk met geweld, de man, die een van de vaten van de politiebrigade bestuurde, ons binnenplein op te rijden en onze pomp van water te voorzien. Deze wilde echter zulks niet doen. “Als ik u gehoorzaam,” zei hij, “brengt men mij voor de krijgsraad.” Kameraden bestormden mij; “ga er toch iemand bij halen,” riepen zij mij toe, “den chef van de politie, de Grootvorst, wien ook — en zeg, dat als wij geen water krijgen, het gebouw afbrandt.”

“Moeten wij het de directeur niet melden?” bracht iemand in 't midden. “Loop rond, laat ze lopen! Nog met geen lantaarn zult ge hen kunnen vinden. Ga zelf!”

Nog eenmaal deed ik een poging generaal Annenhoff op te zoeken. Eindelijk zei men mij, dat hij zich op het binnenplein van de Bank moest bevinden, waar ook feitelijk verscheidene officieren om een generaal geschaard stonden, in wien ik de Gouverneur-generaal van St. Petersburg, prins Suvóroff herkende. Het hek was gegrendeld, terwijl de bediende van de Bank, die er bij stond, weigerde mij binnen te laten. Ik bleef echter aandringen, en bedreigde hem, waarop hij het hek opende en mij binnen liet. Ik ging recht op prins Suvóroff af, die op de schouder van zijn adjudant, een aantekening stond te maken. Toen ik hem de stand van zaken mededeelde, was zijn eerste vraag: “Wie heeft u gezonden?” “Niemand — de kameraden,” was mijn antwoord. “Gij zegt dus dat het korps weldra zal branden?” “Ja.” Hij kwam dadelijk mede; een leege hoedendoos van de straat opnemende, bedekte hij daarmede zijn hoofd, om zich tegen de verzengende hitte, die de brandende winkels van de Apraxin Dvor afstraalden, te beschutten. Haastig liepen wij de steeg in. Ledige vaten, stroo, houten kisten enz., versperden overal de weg tussen de vlammende oliewinkels aan de eene en de gebouwen van ons korps aan de overkant. Met vastberadenheid trad Prins Suvóroff op.

“In uw tuin,” zei hij mij, “is eene compagnie soldaten; neem daarvan een detachement mede en ontruim terstond de steeg. Een slang van de stoombrandspuit zal hier dadelijk ter plaatse zijn. Houd haar aan de gang, en het is u toevertrouwd.”

Het was alles behalve gemakkelijk, de soldaten uit de tuin mede te krijgen. De kisten en vaten waren door hen geledigd, al noten krakende, genoten zij onder de bomen van de warmen avond; hun zakken waren vol koffie en in hun képis hadden zij de broodsuikerklontjes verborgen. Voordat zich een officier er mede bemoeide kon ik geen soldaat medekrijgen. De steeg werd ontruimd en de spuit aan de gang gehouden. De kameraden waren verrukt; alle twintig minuten losten wij de soldaten af die de straal hielden, en stonden in een bijna ondragelijke hitte aan hun zijde.

Omstreeks drie of vier uur 's morgens kon men rekenen de brand meester te zijn. Voor het korps was het gevaar geweken, en na in een kleine witte herberg, die toevallig open was, met een half dozijn glazen thee mijn dorst gelescht te hebben, viel ik op het eerste het beste bed in het hospitaal van het korps doodmoe neder.

Den volgenden morgen in de vroegte, ging ik naar de plaats des onheils en ontmoette, in het korps terugkomende, Grootvorst Michael, wien ik, zoals het mijn plicht was, verder op zijn rondgang begeleidde. De pages, hun gezicht nog zwart van de rook met gezwollen ogen en ontstoken oogleden, sommigen met verschroeid haar, lichtten even hun hoofd van het kussen op. Zij waren moeilijk te herkennen, doch trots de handen uit de mouw gestoken en even hard gewerkt te hebben als ieder ander.

Dit bezoek van de Grootvorst maakte aan mijne moeielijk-heden een einde. Hij vroeg mij hoe ik op de gedachte gekomen was, om naar de Amoer te willen en of ik daar vrienden had en of de Gouverneur-generaal mij kende? Toen hij hoorde dat ik volstrekt geen betrekkingen in Siberië had, en er niemand kende, riep hij uit; “maar waarom gaat gij er dan heen! Wel mogelijk zend men u naar een eenzaam Kozakkendorp. Wat zult ge daar uitvoeren? Het zou beter zijn als ik tenminste aan de Gouverneur-generaal een aanbeveling voor u schreef.”

Na dit aanbod was ik overtuigd, dat mijn vader er zich niet langer tegen zou verzetten, wat ook bleek. Ik mocht dus naar Siberië.

Deze grote brand werd, niet slechts een keerpunt in de staatkunde van Alexander II, doch ook in de Russische geschiedenis van die tijd. Het was duidelijk dat men hier niet eenvoudig met een ongeluk te doen had. Pinkster en de dagen van de Heiligen Geest zijn in Rusland grote feestdagen. Op de markt was dus, behalve enige nachtwachten, niemand geweest. De brand was bovendien gelijktijdig op de Apráxin-markt en op de houtwerven uitgebroken, terwijl op deze St. Petersburgse brand gelijksoortige ongevallen in de provincie volgden. De brand was aangestoken, doch door wien? Deze vraag blijft tot op de huidigen dag nog onbeantwoord.

Katkoff, de ex-liberaal, die een persoonlijke veete tegen Herzen en speciaal tegen Bakoenin koesterde, met wien hij eens had moeten duelleren, beschuldigde daags na de brand, de Poolse en Russische Revolutionairen de brand te hebben aangestoken, wat ook te St. Petersburg en te Moskou algemeen werd aangenomen.

In Polen broeide toen reeds de revolutie, die in Januari van het volgend jaar uitbrak. De geheime revolutionairen waren overeengekomen zich bij de Londense vluchtelingen aan te sluiten en hielden er in het hart van de St. Petersburgse administratie hun mensen op na. Kort na de brand werd door een Russisch officier op de Onderkoning van Polen, Graaf Liiders geschoten; en toen in diens plaats, Grootvorst Constantijn werd benoemd (met de bedoeling zoals men beweerde, om van Polen een zelfstandig koningrijk voor Constantijn te maken) werd zeer kort na die benoeming ook op de Grootvorst gevuurd. Een gelijke aanslag werd in Augustus op de markies Wielepólsky de Poolse leider van de pro-Russche partij gepleegd. Napolen III hield onder de Polen, de hoop van een gewapende interventie ten gunste hunner onafhankelijkheid levendig. Van een alledaags militair standpunt uit geredeneerd zou het vernielen van de Russische Bank en van verscheidene Ministeries in deze omstandigheden niet zo verkeerd zijn geweest om een paniek in de hoofdstad te veroorzaken. Of deze veronderstelling juist zou geweest zijn is echter nooit bewezen.

Aan de anderen kant was zich de vooruitstrevende partij in Rusland wel bewust, dat er op Alexanders hervormingsplannen niet langer te rekenen viel. Het was duidelijk dat hij geheel naar het kamp van de reactionairen overdreef. Alle liberaal denkenden begrepen dat onder de opgelegde lasten, slechts hun de vrijmaking van de lijfeigenen, wissen ondergang betekende.

In Mei vonden te St. Petersburg revolutionaire proclamaties plaats, waarin èn volk èn leger tot de algemenen opstand werden aangewakkerd. De beschaafde standen werden aangezocht, op de noodzakelijkheid van een nationale conventie aan te dringen. Het was daarom niet onmogelijk, dat het in de plannen eniger revolutionairen gelegen was, de gouvernementsmachine onder deze omstandigheden te willen doen springen.

Het onzekere karakter van de emancipatie had bovendien tot gisting onder de boeren aanleiding gegeven, die in alle Russische steden een groot gedeelte van de bevolking uitmaken. In de Russische geschiedenis vonden dergelijke gistingen steeds hun oplossing in anonieme brieven, waarin branden voorspeld werden.

Het was daarom zeer wel mogelijk, dat het in brand steken van de Apraxin Dvor, door enige heethoofden uit het revolutionnaire kamp gepleegd was. Ondanks de meest nauwgezette nasporingen was hier echter geen enkele aanwijzing van te ontdekken en de Zowel in Polen als over heel Rusland op grote schaal voorge-nomen aanhoudingen, brachten niets aan het licht. Ware er wat aan het licht gekomen, zo zou de reactionnaire partij daar zeker munt uit geslagen hebben. Sinds zijn er talloze gedenkschriften uit die tijd, en boekdeelen vol correspondenties verschenen; deze duistere kwestie is er echter in het minst niet door opgehelderd.

Integendeel, toen in verschillende steden aan de Wólga, en in 't bijzonder te Saratoff, soortgelijke branden uitbraken en nadat Zhdánoff, een lid van de Senaat, om een onderzoek in te stellen, door de Tsaar derwaarts gezonden was, kwam Zkdanoff met. De vaste overtuiging terug, dat de brand te Saratoff, het werk van de reactionaire partij was, die Alexander II meende te kunnen overhalen, de gehele afschaffing van de lijfeigenschap, te verschuiven die op 19 Februari 1863 bepaald was. Zij kenden zijn zwak karakter en organiseerden, onmiddellijk na de geweldigen brand van St. Petersburg, een stormaanval, om dit uitstel, en een daaraan gepaard gaande her-ziening in de praktische toepassing van de emancipatiewet tot stand te brengen. In goed ingelichte rechterlijke kringen, deed het gerucht de ronde, dat Senator Zhdanoff, met bepaalde schuld-bewijzen van de reactionaire partij, uit Saratoff onderweg was. Hij stierf echter op reis, zijn portefeuille verdween en werd nimmer teruggevonden.

Hoe dit ook zij: de Apráxin-brand had de meest noodlottige gevolgen. Alexander II zag zich in de handen van de reactionairen overgeleverd en — wat erger was — de openbare mening in die St. Petersburgse en Moskouse kringen, welke op de regering de meesten invloed konden uitoefenen, wierp plotseling haar liberaal kleed af, en keerde zich niet slechts tegen de meer geavanceerde leden van de hervormingspartij, doch ook zelfs tegen haar meer gematigden vleugel. Weinige dagen na de brand ging ik op een zondag naar mijn neef, de aide-de-camp van de Keizer, ten wiens huize ik zo menigmaal de officieren van de bereden garde hun sympathie voor Chernyshevsky had horen betuigen. Mijn neef zelf, was tot nog toe een ijverig lezer van de “Contemporary” (het orgaan van de vooruitstrevende hervormingspartij). Die dag ging hij direkt enige nummers van de “Contemporary” halen, die hij voor mij op tafel legde, waarbij hij zei: Voortaan wil ik niets meer met dat oproertuig te maken hebben; genoeg er van. …” Deze woorden spraken voor geheel St. Petersburg. Van nu aan gold het voor onbeleefd over hervormingen te spreken. De atmosfeer was geheel reactionair. De “Contemparary” kon het niet langer volhouden; zondagscholen werden onder elke vorm verboden; in 't groot vonden aanhoudingen plaats. De hoofdstad kwam in staat van beleg.

Veertien dagen later, de 13 (25) Juni, brak de dag aan. waar wij, pages en kadetten, zo verlangend naar hadden uitgezien. De keizer nam ons — in alle mogelijke sprongen — een soort van militair examen af. Ik zelf trok aan het hoofd van een bataillon, te paard aan de keizer voorbij, bij welke gelegenheid wij tot officier bevorderd werden.

Na de parade riep Alexander op luiden toon: “De bevorderde officieren aantreden!” waarop wij ons om hem heen schaarden, terwijl hij zelf te paard bleef. Bij deze gelegenheid kreeg ik een geheel nieuwen indruk van hem. De man, die een jaar later als wraakzuchtig, bloeddorstig onderdrukker van de Poolse opstand optrad, stond, zijne aanspraak tot ons richtend, in volle grootheid voor mij.

Zijn rede begon op kalme toon: “Ik wens u geluk, gij zijt officieren!” Daarna sprak hij over militaire plicht en militairen stand, zoals bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is. “zo echter een uwer,” vervolgde hij luid, elk woord met nadruk uitstootende, “zo echter een uwer — waarvoor God U behoede — en onder welke omstandigheden ook, zich tegen de Tsaar, tegen de troon of tegen het vaderland ontrouw betoone, — let op wat ik zeg -—- zal hij met de volle gestrengheid van de wetten, zonder enig erbarmen, behandeld worden!”

Zijn stem zakte; zijn blik werd koud, vol blinden toorn, zoals ik mij uit mijn kinderjaren de uitdrukking op de ge-zichten van de lijfeigenenbezitters herinner, als zij hun lijfeigenen bedreigden onder de roeden te zullen laten villen. Daarop gaf hij zijn paard scherp de sporen en reed uit ons midden weg; de volgenden morgen, 14 Juni, werden in Polen drie officieren doodgeschoten, een ander — Szúr heette hij — werd onder de roeden doodgemarteld. Op de terugweg naar ons korps zei ik tot mijzelf: Reactie, met volle kracht achteruit.”

Voordat ik St. Petersburg verliet, zag ik Alexander nog eenmaal. De nieuw benoemde officieren waren enige dagen na hun bevordering in het paleis ontboden om aan de keizer te worden voorgesteld. Mijn uiterst bescheiden uniform met grijzen broek trok de algemene aandacht. Telkens moest ik de nieuwsgierigheid van de officieren bevredigen, die mij vroegen welke uniform ik droeg. Daar de Amoer-Kozakken het jongste regiment in het Russische leger was, stond ik ergens aan een uiteinde. Alexander merkte mij op en vroeg: “Dus gij gaat naar Siberië? Heeft uw vader u eindelijk zijn toestemming gegeven?” Ik antwoordde bevestigend. Hij vervolgde: “Zijt gij niet bang zo ver weg te gaan?” “Neen,” zei ik, “het ie mijn wens om in Siberië te werken. In Siberië heb ik een groot veld voor mij, om de aanstaande hervormingen in toepassing te brengen.” Hij keek mij strak nadenkend aan en zei: “Ga dan, men kan zich overal nuttig maken.” Een trek van grote moeheid, van machteloosheid kwam over zijn gelaat, zodat de gedachte in mij oprees: “Die man kan niet meer, hij zal zeker alles laten lopen.”

St. Petersburg had een somber aanzien. Soldaten trokken de straten door, Kozakken-patrouilles reden bestendig om het paleis, de vesting was vol gevangenen. Waar ik ging, overal zag ik hetzelfde — de zegepraal van de reactie. Ik vertrok dus zonder enigen spijt. Dagelijks ging ik naar het administratiebureau van de Kozakken om het gereedbrengen van mijn papieren te bespoedigen. Zodra ik die had, haastte ik mij naar mijn broeder Alexander, naar Moskou.

II.

De vijf jaar, die ik in Siberië doorbracht, waren mij een openbaring van menselijk leven en karakter. Met mensen van allerlei soort kwam ik in aanraking: met de besten en met de slechtsten, met wie bovenaan stond en met hen, die in de laagste lagen leefden — landloopers en zogenaamde onverbeterlijke misdadigers. Ruimschoots was ik in de gelegenheid, het leven en de dagelijkse gewoonten van de Boeren te bestudeeren, als ook helaas, om te zien, hoe het staatsbeheer in die toestand weinig verbetering vermocht aan te brengen, zelfs daar, waar het de beste bedoelingen had. Mijne uitgestrekte reizen, soms over de vijfduizend mijl in karren, op stoombooten, in gewone booten, doch meestal te paard, oefenden daarbij eenen stalenden invloed op mijn gezond-heid. Ook leerde ik toen, hoe weinig werkelijke behoeften de mens heeft, zodra hij uit de tooverkring van de conventioneele alledaagsche beschaving treedt. Met enige ponden brood en een paar ons thee in een lederen zak; met een ketel en een handbijl aan het zadel gehangen, een wollen dek, dat bij het kampeeren over een vers gesneden leger van telhout gespreid wordt onder het zadel, gevoelt zich de mens, te midden dezer met dichte bossen begroeide, of met sneeuw bedekte onbekende bergen, heerlijk onafhankelijk. Over deze tijd van mijn leven zou ik een boek kunnen vullen; nu moet ik daar echter overheen glijden, aangezien er over latere tijden nog zoveel te zeggen valt.

Siberië is niet het bevroren, met sneeuw bedekte, door ballingen bevolkte land, zoals zelfs vele Russen het zich voorstellen. Midden-Siberië is aan natuurvoortbrengselen even rijk als zuidelijk Canada, waarmede het, wat natuur betreft, grote overeenkomst vertoont. Behalve een half millioen geboren Siberiërs, bestaat de bevolking uit meer dan vier millioen Russen. Zuid-West-Siberië is even sterk Russisch, als de benoorden Moskou gelegen provinciën.

In 1862 was de hoofdadministratie van Siberië veel beschaafder en over het algemeen veel beter, dan in één van de eigenlijke Russische provinciën. De post van Gouverneur-generaal van Oost-Siberië was lange jaren achtereen bekleed geweest door een Russisch edelman, graaf N. N. Muravióff, die de Amoer-provincies aan Rusland bracht. Hij was een hoogst ontwikkeld man, die zich ten beste van het land, wenste nuttig te maken een zeer werkzaam, uiterst minzaam mens. Met alle werkzame mensen van de gouvernementeele school, had hij dit gemeen, dat hij eigenlijk despoot was; en ofschoon een demokratische republiek hem niet zou bevredigd hebben had hij toch vooruitstrevende beginselen. Het was hem gelukt, zich te bevrijden van enige oude civiele beambten, die Siberië als het terrein hunner plunderingen beschouwden, en had om zich heen een kring van eerlijke, jonge mensen verzameld, die dezelfde goede, rechtvaardige beginselen huldigden, als hij zelf. In zijn eigen werkkamer, beraamden de jonge officieren — waartoe de banneling Bakoenin behoorde — (die in het najaar van 1861 uit Siberië ontvluchtte) de stichting “der Verenigde Staten van Siberië”, die zich dwars over de Stillen Oceaan met de Verenigde Staten van Amerika, zouden verbinden.

Toen ik te Irkoetsk, de hoofdstad van Oost-Siberië aankwam, had de reactionaire stroom van St. Petersburg, deze afgelegen gewesten nog niet bereikt. De jeugdige Gouverneur-generaal Korsakoff, die juist prins Muravióff had opgevolgd, ontving mij zeer vriendelijk en zei, dat het hem een groot genoegen deed, mensen van liberale beginselen om zich heen te zien. De commandant van de Generalen staf, Kukel, een jonge generaal van nog geen vijf-en-dertig jaar, wiens adjudant ik werd, — nam mij dadelijk mede naar zijn huis, waar ik behalve de beste Russische tijdschriften, een volledige verzameling van Herzen's Londense revolutionaire bladen vond. Weldra waren wij warme vrienden.

Generaal Kukel nam destijds tijdelijk de post van Gouverneur van Transbaikalia waar. Na weinige weken staken wij het prachtige meer van Baikal over en gingen verder oostwaarts naar het kleine stadje Tsjita, de hoofdstad van de provincie. Daar kon ik mij terstond met hart en ziel aan de grote hervormingsplannen wijden. Het St. Peterburger ministerie had zich met verzoek om volledige hervormingsplannen betreffende het provinciaal bestuur, regeling van de politie, de inrichting van de rechtbanken, het systeem van verbanning en zefstandig stedelijk bestuur tot de plaatselijke autoriteiten gewend. Alles moest op breed en, vrijzinnigen grondslag, zoals de Keizer in zijn manifestaties had te kennen gegeven worden aangelegd.

Door een ontwikkeld, praktisch man als kolonel Pedashénho en enige helderziende civielbeambten bijgestaan, werkte Kúkel de hele dag en dikwijls nog een groot gedeelte van de nacht. Van twee commissies werd ik secretaris — de commissie voor hervorming van het gevangeniswezen en van het hele verbanningsysteem, en van de commissie ter voorbereiding van een nieuw ontwerp van gemeentelijk zelfbestuur. Met de volle geestdrift van mijn negentienjarigen leeftijd toog ik aan het werk. De ministeries van Binnenlandse zaken en van Justitie hadden over deze onderwerpen uitstekende werken en geschriften gepubliceerd en zo las ik veel over de historische ontwikkeling dezer binnenlandsche instellingen, alsook over de tegenwoordige buitenlandsche inrichting er van. Wat wij in Transbaikalia voorbereidden was volstrekt niet uitsluitend theoretisch. Met mensen van ervaring, die goed op de hoogte van de werkelijke behoeften en lokale mogelijkheden waren, beraadslaagde ik eerst over de verschillende onderwerpen in 't algemeen en daarna elk punt in 't bijzonder en kwam ik daardoor met veel mensen in aanraking, Zowel van binnen de stad als uit de provincie. De uitslag onzer besprekingen werden daarna opnieuw met Kúkel en Pédashénko behandeld en als ik dan de uitkomsten daarvan in eenen voorlopigen vorm gegoten had, werd elk punt nog weer afzonderlijk door de commissies nagegaan. Een dezer commissies, namelijk die, welke het ontwerp van gemeentebestuur voorbereidde, bestond uit burgers van Tsjita, die door de gehele bevolking gekozen waren. Kortom, onze arbeid was niet oppervlakkig; en zelfs nu nog, in het verleden van zoveel jaren terugziende, is het mijn bepaalde overtuiging, dat indien destijds, en in die bescheiden vorm, gemeentelijk zelfbestuur ware toegestaan, de Siberische steden veel verschillen zouden van wat zij nu zijn.

Aan bijkomende werkzaamheden was ook geen gebrek. Ook voor liefdadige instellingen moest geld verschaft worden, en in verband met een lokale tentoonstelling van landbouw een ekonomische beschrijving van de provincies opgemaakt worden.

“Wij leven in een groot tijdvak; werk, mijn goede vriend; bedenk dat gij secretaris van alle tegenwoordige en toekomstige commissiën zijt,” zei Kúkel soms tegen mij, wat mij natuurlijk tot dubbelen ijver aanspoorde.

Door een of twee voorbeelden zal ik de gevolgen van mijn werkzaamheden aantonen. Wij hadden in onze provincie een “districtsoverste” — een officier van politie met uitgebreide schier onbegrensde macht, die een gemene kerel was. Hij bestal de boeren en geeselde hen links en rechts; zelfs vrouwen, wat geheel in strijd was met de wet; en wanneer hem een strafrechterlijk geval in handen kwam, liet hij dit soms maanden lang liggen, daar de mensen toch in de gevangenis bleven tot zij een losgeld betaalden. Kukel zou hem zeker reeds lang ontslagen hebben, doch de Gouverneur-Generaal verzette zich er tegen, daar de officier te St. Petersburg machtige protectie had. Na lang aarzelen werd eindelijk besloten, dat ik er heen zou gaan om ter plaatse een onderzoek in te stellen en bewijzen tegen hem te verzamelen, wat lang geen gemakkelijke taak was, daar de boeren bang voor hem waren en aan het oud-Russische spreekwoord getrouw bleven; “God is ver, doch uw chef is uw naaste buur,” en niets hoegenaamd tegen hem durfden inbrengen. Zelfs een vrouw, die hij liet geselen, was bang een schriftelijk bewijs te tekenen. Eerst na veertien dagen had ik voldoende het vertrouwen van de boeren gewonnen en konden

de misdrijven van hun “chef” aan het licht gebracht worden. Ik verzamelde bezwarende bewijzen tegen hem, met dit gevolg, dat hij zijn ontslag kreeg en wij gelukkig van die geesel verlost waren. Niet weinig verbaasden wij ons echter over het bericht, dat deze zelfde man hierna een hogere post in Kamschafka gekregen had! Daar zou hij vrij en zonder toezicht kunnen plunderen. Weinige jaren later keerde hij als rijk man naar St. Petersburg terug en de artikelen, die hij nu en dan in de reactionnaire pers liet verschijnen, ademden, wat te verwachten was, een sterk “patriotischen” geest.

De reactionaire stroom was, zoals ik reeds zei, nog niet tot Siberië doorgedrongen. De politieke ballingen werden, zoals, onder Muravioffs beheer, nog steeds met de meest mogelijke toegevendheid behandeld. Toen de dichter Mikháiloff in 1861 tot straf voor revolutionaire betogen tot dwangarbeid naar Siberië verbannen werd, gaf de Gouverneur van Tobolsk, de eerste Siberische stad die hij doorkwam, ter van zijn ere een maaltijd, waaraan alle plaatselijke autoriteiten deelnamen. Te Transbaikalia behoefde hij geen dwangarbeid te verrichten, doch mocht wonen in de hospitaal-gevangenis van een mijndorpje. Generaal Kukel stond hem toe, daar hij een zeer zwakke gezondheid had — hij had longtering en stierf weinige maanden later — bij zijn broeder in te wonen die mijningenieur was en voor eigen rekening van de Kroon een goudmijn gepacht had, Op zekeren dag bereikte ons echter bericht uit Irkoetsk. Dat, tengevolge van een geheime aanklacht (der Staatspolitie) een Politie-generaal naar Tsjita onderweg was ten einde een streng onderzoek in te stellen. In allerijl zond men mij, om Mikháiloff te waarschuwen en hem te zeggen, dat hij naar de hospitaal-gevangenis moest terugkeren, terwijl men te Tsjita de Generaal zou ophouden. Alle avonden aanzienlijke sommen gelds aan de groene tafel ten huize van Kukel in zijn zak stekende, besloot de Generaal deze aangename tijdpasseering niet voor een lange reis naar het mijndistrict op te geven, bij een therraometerstand van een dozijn graden onder vriespunt. Zeer voldaan over zijne voordeelige missie keerde hij eindelijk naar Irkutsk terug.

De storm kwam echter nader en nader en zweepte kort na het uitbreken van de Poolse opstand alles voor zich uit.

III.

In Januari 1863 stond Polen tegen de Russische heersappij op. Er vormden zich oproerige benden; waarop een oorlog volgde die ruim achttien maanden duurde. De Londense vluchtelingen hadden de Poolse revolutionaire comités gesmeekt, de opstand waarvan zij verwachtten dat hij onderdrukt zou worden en die ook de hervormingsbeweging in Rusland zou storen, uit te stellen. Het baatte echter alles niet. De onderdrukking van de nationalistische betogen, die in 1861 te Warschau plaats vonden, en het groot aantal ongemotiveerde ter dood veroordelingen, die daarvan het gevolg waren, had de Polen al te zeer verbitterd. De teerling was geworpen.

Nooit te voren had de Poolse zaak zoveel aanhangers in Rusland gehad, als op dit ogenblik. Ik spreek niet van de revolutionaire partij; ook zelfs in de meer gematigde Russische kringen meende men, wat openlijk uitgesproken werd, dat het voor Rusland een voordeel zou mogen heeten, een vriendschappelijken buur, in plaats van een vijandelijken onderdaan in Polen te bezitten. Nooit zal Polen zijn nationaal karakter verliezen; daarvoor is het veel te sterk ontwikkeld. Het zal altijd zijn eigen letterkunde, zijn eigen kunst en nijverheid behouden. Slechts met verdrukking en geweld kan Rusland Polen afhankelijk houden — een stand van zaken, die zelfs tot dusver de verdrukking van de vrijheid in Rusland begunstigt en onvermijdelijk zal blijven bevorderen. Zelfs de vredelievende Panslavisten deelden deze mening, en toen ik te St. Petersburg op school was, werd de “droom,” die de Panslavist Ivan Aksákoff de moed had, in zijn blad “De Dag” te laten drukken, in de St. Petersburgse wereld met volle instemming begroet. Zijn droom was, dat de Russische troepen Polen ontruimd hadden en in zijn blad besprak hij de uitmuntende uitwerking, die hier het gevolg van zou zijn.

Bij het uitbreken van de revolutie van 1863 weigerden verscheidene Russische officieren tegen Polen te velde te trekken. Anderen kozen openlijk voor Polen partij en vonden hun dood op schavot of slagveld. Overal in Rusland werden, ten voordele van de opstandelingen gelden ingezameld — in Siberië geheel openlijk — en op de Russische akademies droegen de studenten gezamentlijk de uitrustingskosten hunner kamaraden, die zich bij de revolutionairen aansloten.

Midden in deze gisting kwam echter de mare, dat. in de nacht van de 10e Januari, benden oproerlingen de in de dorpen gekampeerde soldaten overvallen en in bed vermoord hadden, ofschoon de verhouding tussen de troepen en de Polen dienzelfden avond nog ogenschijnlijk vriendschappelijk was. Het bericht was wel enigszins overdreven, maar helaas toch ten dele waar. In Rusland maakte dit een zeer slechten indruk. De oude antipathiën tussen deze beide stamverwante, doch in nationaal karakter zo verschillende naties, werden andermaal wakker geschud.

De vijandige stemming daalde langzamerhand enigszins. De moedige strijd van de steeds dappere Polenzoons, de onverwinnelijke energie, waarmede zij aan een geducht leger het hoofd boden, won weer voor dat heldhaftig volk sympathie. Doch het werd bekend, dat de Poolse revolutionaire partij in haar eis tot herstel van Polen volgens de oude grenslijn, ook de klein-Russische of Oekraïense provincies insloot, waar de Grieks-orthodoxe bevolking hun Poolse heersers bepaald haatte en onder welke zij in de loop van de drie laatste eeuwen meer dan eens een groot bloedbad hadden aangericht. Buitendien begon Napoléon III Rusland met een nieuwen oorlog te bedreigen — een ijdel dreigen, dat de Polen meer nadeel berokkende, dan al het overige te zamen. Nu dat het zuiver nationalistisch element, in Polen de bovenhand gekregen had, zag het radicaal Russisch element tot zijn spijt, dat de revolutionaire regering in het minst niet geneigd scheen, het land aan de lijfeigenen af te staan — een domme vergissing — waarvan de Russische regering niet verzuimde terstond gebruik te maken om zich als beschermers van de boeren tegenover hunne Poolse landheren op te werpen.

Toen in Polen de opstand uitbrak, werd in Rusland algemeen aangenomen dat deze een demokratische, republikeinse richting zou nemen; en dat de vrijmaking van de lijfeigenen op breeden, democratische grondslag, het eerste zou zijn, wat. Door een republikeinse regeering, die voor de onafhankelijkheid van haar land vocht, zou worden tot stand gebracht.

De emancipatiewet, zoals zij in 1861 te St. Petersburg bekrachtigd was, gaf daarvoor ruimschoots aanleiding. De persoonlijke verplichtingen van de lijfeigenen tegenover hun heren, liepen eerst op 19 Februari 1863 af, waarna, om over de grootte en ligging van de toebedeelde landen, die de vrijgemaakte lijfeigenen in bezit zouden krijgen, tot een soort van overeenkomst tussen leenheeren en lijfeigenen te geraken, nog een uiterst langzaam proces moest doorlopen worden. De jaarlijkse (ongeëvenredigd hoge) vergoedingen voor deze toekenningen werden tegen “zoveel” per morgen door de wet vastgesteld. Bovendien moesten de boeren nog een bijkomend bedrag betalen, waar in de statuten slechts een maximum bedrag voor bepaald was, met de bijgedachte, dat de landheren wellicht te bewegen zouden zijn, deze belasting geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Wat de zogenaamde “loskooping” van land betrof — waarbij de Regering de landheer de volle waarde van zijn land in Staatsobligaties vergoedde en de boeren, voor het ontvangen land, jaarlijks zes percent van die som als interest en jaarlijkse aflossing moesten betalen — deze eisen waren niet slechts buitensporig en werkten verarmend op de boeren, doch voor die loskooping was niet eens een termijn bepaald. Dit werd aan de willekeur van de landheer overgelaten. In talloze gevallen was met die loskoopingsregeling nog in geen twintig jaar na de emancipatie begonnen.

Deze omstandigheden boden van de revolutionaire regering ruimschoots gelegenheid, in de Russische wetgeving grote verbeteringen aan te brengen. Tegenover de lijfeigenen, wier toestand in Polen al even slecht en soms nog slechter was, dan in Rusland zelf — ware het scheppen van betere, zekerder emancipatievoorwaarden plicht geweest. Doch niets van dat al geschiedde. Doordat de zuiver nationalistische en de aristocratische partij in de beweging de bovenhand verkregen hadden, werd dit hoogst belangrijke punt eenvoudig uit het oog verloren, waardoor het voor de Russische regering natuurlijk geen kunst was, de boeren op haar hand te krijgen.

Uit dit verzuim werd het grootste voordeel geslagen toen Nicolaas Milutin door Alexander II naar Polen gezonden werd met de opdracht, om, zoals hij dit in Rusland voorhad, ook in Polen de boeren vrij te maken. “Ga naar Polen en pas op de Poolse landheren uw rood programma toe,” zei Alexander II hem. Met prins Cherkàssky en met vele anderen, deed Milútin werkelijk zijn best, de landheren het land te ontnemen en ruime toekenning aan de boeren te doen.

Ik ontmoette eens een Russische beambte, die onder Milütin en prins Cherkassky naar Polen ging. “Wij hadden volle vrijheid”, zei hij mij, “den boeren de hand te bieden.” Gewoonlijk begon ik met in een dorp een boerenvergadering te beleggen. “Zeg mij eerst eens”, zei ik dan, “wat voor land gij op 't ogenblik hebt?” Dit werd mij dan aangeduid. “Hebt gij nooit meer land gehad?” vervolgde ik. “Zeker wel”, riepen zij dan eenstemmig uit; “jaren geleden behoorden deze weilanden aan ons; ook dat bos en deze velden.” Ik liet hen onder elkaar alles nog eens bepraten en vroeg dan: “Wie van U zou onder eede kunnen verklaren, dat dit of dat land ooit het zijne was?” Natuurlijk kwam daar niemand voor op — het was alles te lang geleden. Eindelijk werd dan een oude man naar voren geduwd, waarbij de overige zeiden ; “Hij weet er alles van; hij kan het bezweren!” De oude man begon dan een lang verhaal, over wat hij nog uit zijn jeugd wist, of wat hij er over van zijn vader gehoord had. Dit verhaal sneed ik dan af; “Verklaar onder eede, welk land het eigendom van de gmina (de dorpsgemeente) was — en het land behoort u.” Zodra hij dan de eed deed — waaraan men onvoorwaardelijk geloof kon hechten — schreef ik de betreffende stukken uit, en verklaarde voor de gehele vergadering: “Dit land is nu uw eigendom. Voortaan staat gij onder generlei verplichting meer tegenover uw vroegere landheren: gij zijt eenvoudig hun buren en enkel verplicht de jaarlijkse aflossings-belasting aan de regering te betalen. De behuizingen behoren bij het land; die hebt gij vrij.

De indruk, die een dergelijk politiek op de boeren uitoefende, laat zich gemakkelijk voorstellen. Een neef van mij, Petr. Nikolaevich, broeder van de vroeger genoemden aide-de-camp, lag met zijn regiment Garde-Ulanen in Polen of in Lithauen. De opstand was zo ernstig, dat zelfs de Garderegimenten uit St. Petersburg er heen gezonden waren; en nu is het bekend, dat toen Michael Muravióff naar Lithauen gezonden werd en hij zich bij de keizerin Marie kwam aanmelden, zij tot hem zei: “Red ten minste Lithauen voor Rusland! Polen werd toen reeds als verloren beschouwd.

“Gewapende benden revolutionairen hielden het land bezet,” zei mijn neef mij, “wij waren niet bij machte hen te verslaan, of ze zelfs maar te vinden. Onze detachementen werden onophoudelijk door kleine benden aangevallen. en daar zij uitmuntend vochten, het land kenden en door de bevolking ondersteund werden, hadden zij menigmaal in de schermutselingen het voordeel. Daarom moesten wij steeds in grote colonnes oprukken. Hele streken trokken wij soms door en liepen de bossen af, zonder ook maar een spoor van hen te ontdekken. Op onze aftocht hoorden wij dan, dat zich in onze achterhoede benden vertoond hadden, die in de hele omtrek de patriottische belastingen gelicht en de boeren, die op enigerlei wijze de troepen van dienst geweest waren, opgehangen hadden. Maanden lang, zonder enige kans op verandering, ging dit zo voort, totdat Milütin kwam, die de boeren bevrijdde en hun het land toewees. Daarmede liep alles af. De boeren hielden het met ons, hielpen ons de benden inrekenen en aan de opstand kwam een einde.”

Ik heb dikwijls in Siberië dit onderwerp met Poolse ban-nelingen besproken; sommigen begrepen de fout wel, die er begaan was. Een omwenteling moet van de allereersten aanvang af een daad van gerechtigheid jegens de verdrukten zijn en niet een belofte, dat de verbetering later komt. Zo niet, is het zeker een mislukte daad. Aanvoerders zijn echter dik-wijls zoozeer van louter militaire tactiek vervuld, dat zij, dat waar het eigenlijk op aankomt, over het hoofd zien. Revolutionair zijn en er in te kort schieten de grote massa de overtuiging bij te brengen dat een revolutie inderdaad de aanvang van een nieuw tijdperk betekent, is zoveel als een mislukte poging verzekeren.

De rampspoedige gevolgen dezer revolutie voor Polen, zijn bekend; zij behoren tot de geschiedenis. Hoeveel duizend man op het slagveld omkwamen, hoeveel honderden werden opge-hangen en hoeveel twintigduizenden naar verschillende Russische provincies en naar Siberië verbannen, is nog slechts ten dele bekend. Doch zelfs de ofticieele cijfers, die enige jaren geleden in Rusland in druk verschenen, bewijzen, dat die schrikwekkende man, Michael Muravióff, voor wien kortelings door de Russische regering te Wilno een standbeeld werd opgericht, in Litthauen alleen, om van eigenlijk Polen niet te spreken, op eigen verantwoording 128 Polen liet ophangen en 9423 mannen en vrouwen naar Rusland en Siberië liet vervoeren. Ook officieele, eveneens in Rusland gepubliceerde lijsten, leveren het getal van 18.672 mannen en vrouwen, die van Polen naar

Siberië verbannen werden; waaronder 10.407 naar Oost-Siberië. Ik herinner mij, dat de Gouverneur-Generaal van Oost-Siberië, eenzelfde getal noemde, ongeveer 11.000 mensen, die in zijn domein tot dwangarbeid of ballingschap veroordeeld waren. Ik zag die mensen daar en heb hun lijden met eigen ogen gezien.

In het geheel werden ongeveer 60.000 of 70.000 mensen, als het niet meer is, van uit Polen naar verschillende Russische provinciën, naar de Ural, de Kaukasus en naar Siberië verbannen.

Voor Rusland waren de gevolgen al even ellendig. De Poolse opstand maakte voor goed aan alle hervormingen een einde. Wel werden in 1864 en 1865 de wet op het provinciaal zelfbestuur (zémstvos) en de hervorming van de rechtbank afgekondigd. Beiden waren echter reeds in 1862 gereed en bovendien gaf Alexander II op het laatste ogenblik de voorkeur aan het door de reactionaire partij van Volúeff voorbereide plan van zelfbestuur boven dat van Nikolaas Milütin. En nauwelijks was de officiële afkondiging dezer hervormingen geschied, of het gewicht ervan werd al dadelijk verkleind en zelfs in sommige gevallen werd de kracht er van door de invlechting van een menigte bijwetten, zo goed als gebroken.

Het ergste van alles was, dat de openbare mening nog weer een stap achteruit ging. De held van de dag was KatkófT, de | leider van de Russische landheren-partij, die zich nu als “patriot” l opwierp en het grootste gedeelte van de St. Petersburgse en Mos-kauer wereld medesleepte. Van die tijd af werd ieder die het woord “hervorming” nog durfde te noemen, als “Rusland-verrader” beschouwd.

De reactionaire storm bereikte nu ook weldra onze afgelegen provinciën. Op zekeren dag in Maart ontvingen wij per koerier aan Generaal Kúkel een dépèche uit Irkoetsk met bevel de post van Gouverneur-Generaal van Transbaikaeia terstond te verlaten naar Irkoetsk te komen, en aldaar verdere bevelen af te wachten.

Waarom? Wat betekende dat? Geen woord uitlegging stond er in. Zelfs de Gouverneur-Generaal, die een persoonlijken vriend van Kükel was, had aan dit geheimzinnig bevel geen enkel woord wagen toe te voegen. Betekende het, dat Kúkel tussen twee gendarmen naar St. Petersburg zou vervoerd worden, of zou hij in die stenen doodkist van St. Peter en Paul worden ingemetseld? Alles was mogelijk. Later vernamen wij, dat dit inderdaad het plan geweest was en het zou voorzeker die weg zijn opgegaan, indien graaf Nicolaas Muravióff, de overwinnaar van de Amoer, de Tsaar persoonlijk niet had bezworen om Kúkel voor dit lot te bewaren.

Ons afscheid van Kükel en van zijn vriendelijk gezin, was gelijk een begrafenis. Ik was aangedaan, Niet alleen, dat ik een dierbaren, persoonlijken vriend in hem verloor, maar ik gevoelde tevens, dat dit afscheid het begraven was van een geheel tijdvak vol langgekoesterde wensen, vol “illusies”, gelijk men toen algemeen zei.

En zo was het. Er kwam een nieuwe Gouverneur, — een goedhartige “laat mij met rust” man. Tijd te verliezen had ik niet en toog met verdubbelde kracht aan het werk, voltooide onze hervormingsplannen voor verbanningssysteem, van gemeentelijk zelfbestuur. Voor de vorm maakte de gouverneur hier en daar enige bemerkingen, doch tekende ten slotte de ontwerpen, die aan het hoofdkwartier werden opgezonden. Te St. Petersburg wilde men echter geen hervormingen meer. Onze ontwerpen liggen daar nog steeds met honderden anderen uit alle delen van Rusland begraven. Enige gevangenissen van “verbeterd systeem”, zelfs nog verschrikkelijker dan de niet verbeterden, werden in de hoofdsteden gebouwd, om bij congressen over gevangeniswezen aan voorname vreemdelingen te worden vertoond. De overige gevangenissen en het hele verbanningssysteem werd door George Keman in 1866 in precies dezelfde toestand gevonden, als waarin ik het in 1862 verliet. Eerst nu, na zes en dertig jaar voeren de autoriteiten enige hervormingen in het rechtswezen in en is Siberië een zelfbestuur toebedeeld, dat veel van eene parodie heeft. Evenzo zijn er nu comités benoemd om naar het verbanningssysteem een onderzoek in te stellen.

Toen Kennan van zijn eerste Siberische reis te Londen terugkeerde, gelukte het hem, reeds de eerstvolgende dag Step-niak Tsjaikovski, mij en nog een anderen Russische vluchteling op te sporen, 's Avonds kwamen wij allen in Kennan's kamer in een klein hotel in de buurt van Charing Cross bijeen. Wij zagen hem toen voor het eerst; en, daar wij niet overdreven veel vertrouwen in een ondernemcnden Engelsman hadden, die zonder eerst Russisch geleerd te hebben, alles over Siberische gevangenissen zocht te weten te komen, begonnen wij hem aan een kruisverhoor te onderwerpen. Tot onze verbazing sprak hij niet slechts uitstekend Russisch, doch wist ook alles wat over Siberië wetenswaard was. De meeste politieke bannelingen in Siberië kenden wij en zo bestormden wij Kennan met vragen; “Waar is die en die?” “Is hij gehuwd?” “ls hij gelukkig getrouwd?” “ls hij nog helder van geest?” En al spoedig bemerkten wij dat Kennan alles van hen af wist.

Na dit verhoor vroeg ik bij het heengaan: “Weet u ook M. Kennan of er te Tsjita reeds een wachttoren voor de brandweer gebouwd is?” Half verwonderd keek Stepnjak mij aan, als om te kennen te geven, dat ik van Kennan's goeden wil misbruik maakte door hem te veel te vragen. Kennan begon te lachen, wat aanstekelijk op mij werkte. En al lachende werden er verdere vragen en antwoorden tussen ons gewisseld. “Hoe weet u daar van? En u ook? Gebouwd? Ja, dubbel hoge begrooting!” enz., tot eindelijk Stepnjak in de rede viel en op zijn goedhartige ernstige manier in 't midden bracht: “Vertel ons tenminste waarover gij lacht!” Daarop deed Kennan het verhaal over die wachttoren, dat zijn lezers zich nog zullen herinneren. De Tsjita-bevolking wilde zich een wachttoren bouwen en bracht het nodige geld daarvoor bijeen. De begroetingen moesten echter aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken te St. Petersburg opgezonden worden. Toen deze echter twee jaar later in orde bevonden terugkwamen, waren in die jeugdige, zich snel ontwikkelende stad, de prijzen voor timmerhout, en de arbeidsloonen sterk gestegen. Dit gebeurde in 1862, terwijl ik te Tsjita was. Nieuwe begrootingen werden opgemaakt en naar St. Petersburg gezonden, wat volle vijf-en-twintig jaar herhaald werd, totdat de Tsjitaers hun geduld verloren, en in hun begrootingen de prijzen bijna verdubbelden. Deze fabelachtige prijzen, werden in vollen ernst te St. Petersburg overwogen en goedgekeurd.

Dikwijls heeft men beweerd, dat Alexander II eene grote fout beging, en die tot zijn eigen ondergang leidde, door veel verwachtingen te wekken, die hij later weer teleurstelde. Uit wat ik zo-even zei — en die geschiedenis van het kleine Tsjita vertegenwoordigt in dit opzicht de geschiedenis van heel Rusland — kan men zien dat hij erger deed dan dit.

Niet alleen dat hij, zich een ogenblik aan de openbare mening van zijn omgeving overgevende, verwachtingen opwekte, zelfs zette hij door heel Rusland de mensen aan het werk, deed hen het rijk van wanhoop en droomen verlaten, en de noodzakelijke hervormingen met de vinger aanraken. Hij wees hen op dat wat terstond bereikbaar was en overtuigde hen hoe gemakkelijk dit zou zijn uit te voeren. Hij gebruikte zijn invloed om hen al die idealen, welke niet terstond uitvoerbaar waren, te laten varen en slechts dat te verlangen, wat op dat ogenblik practisch uitvoerbaar was. Als hij dan hun denkbeelden gevormd en deze in wetten herschapen had, weigerde hij ten slotte zijn ondertekening. Geen reactionair heeft ooit uitgesproken, noch ooit gewaagd uit te spreken, dat, het vele, waar niets geen verbetering in kwam — het verouderd rechtswezen, het ontbreken van gemeentebestuur en het verbanningsysteem — goed en waard was, van te blijven bestaan zoals het was: niemand heeft ooit de moed gehad, dit uit te spreken. Uit vrees van iéts te doen werd niets gedaan; vijf-en-dertig jaar lang werd, wie van hervormingen durfde spreken, als “verdacht” behandeld. Eenstemmig afgekeurde instellingen bleven wat zij waren, omdat men nauwelijks dat gehaatte woord: “hervorming” durfde uitspreken.

IV.

Toen ik begreep dat op het gebied van hervorming, voor mij te Tsjita, niets te doen overbleef, nam ik blijde het aanbod aan, om nog dienzelfden zomer 1863; naar de Amoer te vertrekken.

Het grote gebied aan de linker (noordelijken) oever van de Amoer en langs de kust van de Groten Oceaan zover zuidelijk als de Baai van Peter de Groten (Vladivostók) was zeker zonder veel steun, ja zo goed als tegen de wil van de St. Petersburgse autoriteiten door Graaf Muravióff bij Rusland getrokken. Toen hij het stoute plan opvatte de grote rivier, welke zui-delijke ligging en vruchtbare streken reeds meer dan twee honderd jaar de Siberianen sterk had toegelachen, in bezit te nemen en toen hij besloot juist op het tijdstip, dat Japan voor Europa werd opengesteld, aan de kust van de Groten Oceaan eene sterke stelling voor Rusland te openen, om daardoor, als het ware aan de Verenigde Staten de hand te reiken, ondervond hij te St. Petersburg bijna niets dan tegenstand. Het Ministerie van Oorlog kon hem geen mensen ter beschikking stellen. Financiën had geen geld voor vergrooting van grondgebied en inzonderheid was het Ministerie van Buitenlandsche Zaken steeds bevreesd in diplomatische verwikkelingen te geraken. Zodoende moest Muravióff op eigen verantwoording handelen, en zich op de beperkte middelen verlaten, die de weinig talrijke bevolking van Oost-Siberië voor zijne grote onderneming ter beschikking had. Buitendien ging alles overijld in zijn werk om tegenover de wisse tegenkantingen van de West-Europese diplomaten met een voldongen feit voor de dag te kunnen komen.

Eene nominale inbezitneming zou waardeloos geweest zijn. Waar het op aan kwam was, over de gehele lengte van de grote rivier en langs haar zuidelijke tak, de Ossoeri over een lengte van volle 2400 mijl een aaneenschakeling van zelfstandige nederzettingen te stichten en daardoor tussen Siberië en de Groten Oceaan een geregelde verbinding te bezitten. Voor deze nederzettingen waren mensen nodig. Daar de geringe bevolking van Oost-Siberië dit niet kon opbrengen, liet Muravióflf er zich niet, van afschrikken op welke wijze dan ook, mensen hiervoor te vinden. Uit vrijgelaten misdadigers, die lijfeigenen in de Keizerlijke mijnen geworden waren, werden Transbaikalische Kozakken georganiseerd, die deels langs de Amoer, deels langs de Ossoeri werden nedergezet en daar twee nieuwe Kozakken-gemeenten stichtten. Daarop bewerkte Muravióflf de loslating van duizend tot dwangarbeid veroordeelde misdadigers (meest roovers en moordenaars), die als vrije mensen langs de Beneden-Amoer zouden worden nedergezet. Persoonlijk was hij bij hun vertrek tegenwoordig; aan de oever sprak hij hun ongeveer het volgende toe; “Gaat kinderen: leef daar vrij, bebouwt het land, maakt er Russisch grondgebied van, begint een nieuw leven,” enz. Russische boerenvrouwen volgen bijna allen zonder onderscheid hun, tot dwangarbeid naar Siberië verbannen mannen. Zo hadden velen dezer zogenaamde kolonisten hun gezinnen bij zich. Wie geen vrouw had waagde tegen Muravióflf te zeggen: “Hoe kan men landbouw uitoefenen zonder vrouw? Wij moesten getrouwd zijn,” waarop Muravióflf bevel gaf alle tot dwangarbeid veroordeelde misda-dige vrouwen daar ter plaatse — een honderd ongeveer — vrij te laten en aan elk dier vrouwen de keuze van een man over liet. Er was echter geen tijd te verliezen; het hoge water van de rivieren was reeds sterk aan het zakken, de vlotten moesten hoog nodig vertrekken. Muravióflf verzocht hen zich paarsgewijze langs de oever op te stellen; hij zegende ze, en zei: “Ik trouw U, kinderen. Wees goed voor elkander; gij mannen, zijt niet ruw tegen uwe vrouwen — zijt gelukkig.”

Ongeveer zes jaar na dit toneel zag ik deze volksplantingen terug. Hun dorpen waren arm; het oerwoud hadden zij moeten wegkappen om zich te kunnen vestigen. Over het. algemeen waren echter hun nederzettingen als gelukt, te beschouwen. De “Muravioff-huwelijken” waren niet minder gelukkig, dan huwelijken over het algemeen zijn. De voortreffelijke ontwikkelde bisschop van de Amoer-provincie, Innocentius, erkende later deze huwelijken wettig aan, evenals de kinderen die er uit voortgesproten waren en bewerkte de inschrijving er van in de kerkregisters.

Met zijn andere nederzetting, waar hij de Oost-Siberische bevolking mede wilde aanvullen, was Muravióff minder gelukkig. Uit gebrek aan mensen had hij enige duizenden soldaten uit de strafbataillons genomen, die, óf als “aangenomen zoons” in de Kozakken-gezinnen, óf gemeenschappelijk in de dorpen werden gehuisvest. Tien- of twintig jarig barakleven, onder de vreselijke tucht uit de tijd van Nicolaas I, was echter een weinig geschikte voorbereiding voor het landbouwvak. De “zoons” lieten hun aangenomen vaders in de steek en vormden in de steden een toe- en afnemende bevolking, die van de hand tot de tand van toevallige karreweitjes leefde en hun verdiensten hoofdzakelijk aan drank besteedde om weer onbezorgd als vogels in de lucht op een volgend karrewei te wachten.

Voor deze bonte menigte Transbaikalische Kozakken, ex-misdadigers en “zoons”, die in de haast en op goed geluk langs de Amoer-oevers waren nedergezet, was de kans, om het tot enige welvaart te brengen al zeer gering. Vooral langs de benedenloop van de rivier en aan de Ossoeri, waar veelal elke vierkante kilometer gronds van onder een sub-tropisch oerwoud moest worden gewonnen, terwijl de Juli-moessons door aanhoudende regens reusachtige overstromingen veroorzaakten, en miljoenen trekvogels en ander gedierte voortdurend de oogsten vernielden, wat soms gehele nederzettingen wanhopig en onverschillig maakte.

Aanzienlijke voorraden zout, meel, pekelvlees en zo meer, moesten daarom jaarlijks, Zowel voor de geregelde troepen als voor de volksaanplantingen langs de Beneden-Amoer worden aangevoerd. Tot dit doel werden te Tsjita een honderdvijftig vrachtschuiten gebouwd en met levensmiddelen voorzien, die met de vroege voorjaarsvloed de Ingodá, de Shilka en de Amoer moesten afdrijven. De gehele flotilje was in afdelingen van twintig tot dertig schuiten verdeeld, onder bevel van een aantal Kozakken en beambten, die over het algemeen van scheepvaart weinig verstand hadden, doch die tenminste de voorraden niet zouden stelen of later als verloren aangeven. Ik werd tot assistent van de chef van de hele vloot, laat ik hem majoor Maróvsky noemen, benoemd.

Mijn eerste ondervinding op het gebied van scheepvaart., was allesbehalve gelukkig. Toevallig had ik bevel zo spoedig mogelijk met enige barken een zeker punt van de Amoer te bereiken, waar ik mijn schuiten moest overgeven. Hiervoor moest ik van die “zoons”, waarvan ik reeds sprak in dienst nemen, die evenmin als ik niet de minste ondervinding van rivierscheepvaart hadden. De morgen van mijn vertrek, moest mijn bemanning nog eerst uit de herbergen gerecruteerd worden. De meesten waren zo dronken, dat zij eerst door een koud had tot bezinning gebracht moesten worden. Onder 't afdrijven moest ik hun eerst nog uitleggen wat zij te doen hadden. Overdag liep alles naar wens; door de sterken stroom dreven de schuiten snel de rivier af en al was mijn bemanning nog zo onervaren, had er toch niemand belang bij, de schuiten te doen stranden, wat maar dubbel werk zou geweest zijn. Tegen de avond echter, toen onze vijftig ton zwaar geladen barken voor de nacht moesten worden vastgelegd, raakte een schuit, ver voor die, waar ik op was, aan de voet van een eeusachtige hoge ontoegankelijke klip, op een rots vast. Er was geen beweging in te brengen, terwijl de door zware regens hoog gezwollen stroom sterk aan 't vallen was. Mijn tien man waren niet in staat de schuit vlot te krijgen, ik roeide daarom de stroom af, naar het volgende dorp, om bij de Kozakken hulp te halen. Te gelijkertijd zond ik een bericht aan een vriend, een Kozakken-officier, die twintig mijl ver woonde en van scheepvaart op de hoogte was.

De morgen brak aan; honderd Kozakken-mannen en vrouwen, waren ons te hulp gekomen. Er viel echter niet aan te denken om de bark door te ontladen aan wal te brengen — zo diep was het water onder de klip. Op het ogenblik dat wij hoopten vlot te komen brak er een gat in het onderruim, waardoor water naar binnendrong, dat de enkel uit zout bestaande lading wegspoelde. Tot mijn groten schrik ontwaarde ik honderde kleine visjes in de schuit rondzwemmen. Een ogenblik wist ik niet wat te doen. Een uitstekend middel in dergelijke gevallen, is het gat met een zak meel stoppen, die weldra het gat geheel vult. De buitenste laag in de zak wordt een deegkoek, die goed afsluit, wat het verdere indringen van het water verhindert: een middel, dat echter niemand kende. Weinige ogenblikken later, werd ons een schuit gesignaleerd, die de rivier af kwam om ons te helpen. Lohéngrin kon met zijn zwaan, niet met groter verlangen door de wanhopige Elsa verbeid zijn, dan dit logge vaartuig door ons. De mist die in dit vroege morgenuur over de prachtige Shilka hing, gaf aan het geheel een poëtische aanblik. Mijn vriend de Kozakken-officier had terstond uit mijn aanwijzingen begrepen, dat geen mensenhanden in staat zouden zijn de bark van de rots los te krijgen en dat zij verloren was. Hij bracht ons daarom een toevallig leeg liggende hark, teneinde daarin de door ons als verloren beschouwde lading over te brengen. Eerst werd 't lek gestopt, daarop 't water uitgepompt. Door de schuit langs bakboord aan te leggen werd de lading overgebracht en kon ik de volgenden morgen mijn reis voortzetten. Deze ondervinding had mij alweer veel geleerd. Zonder noemenswaardige ongelukken bereikte ik weldra de plaats van bestemming aan de Amoer. Tegen het vallen van de avond werd een stijle, toch naar verhouding lagere oever opgezocht, om aan te leggen, waar wij dan met 't gezicht op die klaren snellen stroom te midden van 't prachtigste berglandschap onze vuren ontstaken. Bij dag kan men zich geen aangenamer reis denken, dan aan boord van een schuit, die zonder het bestendig geruis van een stoomboot, met nu en dan een paar wendingen van het reuzenstuur, genoegelijk stroom afdrijft. Voor liefhebbers van natuurschoon bieden de beneden loop van de Shilka en de bovenloop van de Amoer, — die brede snelle stromen tussen stijle met bossen begroeide enige duizend voet boven de waterspiegel zich verheffende klippen — een onvergelijkelijk schoonen aanblik. Deze rotsen maken bet juist uiterst bezwaarlijk om te paard op een smal pad langs de oever verder te komen, waar ik nog datzelfde najaar de ondervinding van opdeed. In Oost-Siberië worden de zeven laatste stations aan de oever van de Shilka (ongeveer 120 Engelse mijl) de zeven doodzonden genoemd. Zo hier ooit een lijn van de Trans-Siberische spoorweg wordt aangelegd, zal dit ongelofelijke sommen verslinden, oneindig veel meer dan de Canadian Pacific-lijn in de Rocky Mountains langs de “Canyon” van de Fraserrivier, gekost heeft.

Na mijn schepen te hebben afgeleverd, legde ik een eindweegs met een postboot af, zoals die daar op de rivier in gebruik waren, en waarvan de achtersteven met een klein zeil overdekt is. Aan de voorsteven staat een met aarde gevulde pot, waar het eten op gekookt wordt. De bemanning bestond uit drie man. Veel tijd hadden wij niet en roeiden om beurten de hele dag door; 's nachts lieten wij de boot afdrijven. Ik zelf hield daarbij ook drie a vier uur de wacht, vooral om op te passen dat wij het midden van de stroom hielden en niet in de een of andere zijtak terechtkwamen. Dit nachtwaken bij helderen maneschijn boven het hoofd en de weerspiegeling van de bomen in 't water is boven alle beschrijving schoon. Mijn roeiers waren “zoons”, die als onverbeterlijke dieven en roovers bekend stonden; daarbij had ik een zware zak vol bankpapier, zilver en koper aan boord. In West-Europa zou een dergelijke reis op een eenzame rivier gevaarlijk gevonden worden. In Oost-Siberië daarentegen niet. Zelfs zonder een oud pistool deed ik de reis en vond mijn drie landloopers uitstekend gezelschap. Eerst toen wij in de buurt van Blagovéschensk kwamen, werden zij onrustig. “Khanshina” (Chineesche brandewijn) is daar goedkoop,” zeiden zij met een diepe zucht. Daar komen wij stellig in moeilijkheden! Het is goedkoop en heeft je, daar je er niet aan gewend bent, in minder dan geen tijd te pakken!”

lk stelde hen voor, het geld dat zij nog te ontvangen luidden bij een vriend achter te laten, die hun dan bij de eerste gelegenheid dat zij per stoomboot de terugreis konden aanvaarden, zou uitbetalen. “Dat helpt ons niets,” antwoordden zij; “Er wordt je een glas aangeboden, het kost niets, …. en van een enkel glas krijg je het te pakken”, daar bleven zij maar bij. Zij gingen er werkelijk gebukt onder en toen ik enige maanden later op mijn terugweg, die stad voorbijkwam, hoorde ik, dat een van mijn “zoons” — zoals de mensen daar in de stad hen noemden — werkelijk in moeilijkheden geraakt was. Na zijn laatste paar schoenen verkocht te hebben, om aan dat vergiftige goed te komen, was hij achter slot en grendel geraakt. Mijn vriend hielp hem in vrijheid en zond hem per schip terug.

Slechts wie de Amóer. De Mississipi of Yang-tse-kiang gezien hebben kunnen zich voorstellen, hoe deze reuzenstroom, na haar samenvloeing met de Soengari wordt en kunnen begrijpen, welk een sterke golfslag bij stormachtig weder de oppervlakte beweegt. In Juli als de Soengari, de Ossoeri en de Amoerdoor zware regenmoussons sterk gezwollen zijn, en de grote watermassa's duizende, meest met wilgenbosjes begroeide eilandjes overstroomd of weggescheurd hebben, verbreed zich de rivierbedding tot twee, drie en zelfs wel tot vijf Engelse mijlen. Het water zoekt zich dan een uitweg in honderden vertakkingen en meren, naast het eigenlijke rivierbed en de lage landen en als dan een sterke oostenwind de tegenstroom opzet, worden Zowel in de zijtakken als in het eigenlijke rivierbed de golven hoger opgestuwd dan men zelfs aan de monding van de St Larorenca (in Noord-Amerika) kan waarnemen. Nog veel erger is het als uit de Chineesche Zee een waterhoos over het Amoer-gebied woedt.

Een dergelijke waterhoos hebben wij medegemaakt. Met majoor Maróvsky wien ik in Blagovéschensk ontmoette, bevond ik mij toen aan boord van een grote boot, die hij met stevige zeilen had uitgerust, wat ons in staat stelde scherp bij de wind te zeilen. Bij het opzetten van de storm gelukte het ons in een kleine zijtak te vluchten en de boot in de luwte te brengen, waar wij twee dagen bleven liggen. De storm was zo hevig, dat ik na een paar honderd meter ver het bos te zijn ingegaan; moest omkeren, daar de grootste bomen vlak voor mijn voeten werden neergeveld. Over onze barken begonnen wij ons ook ernstig ongerust te maken. Waren zij 's morgens afgevaren, dan konden zij zich zeker niet voor de storm gered hebben en waren stellig reeds vóór dat deze het hevigst was op de anderen oever geslagen en vernield. Hun toestand was zo goed als reddeloos.

Zodra de storm maar enigszins bedaarde zeilden wij uit, in de hoop weldra twee afdelingen van de schuiten te zullen inhalen. Na twee dagen zeilen was echter nog geen spoor van de barken te ontdekken. Mijn vriend Maróvsky sliep niet at niet en zag er uit alsof hij zo pas ernstig ziek was geweest. Dagen lang zat hij stil op het dek en mompelde: “alles is verloren, alles is verloren!” Dit gedeelte van de oevers was arm aan dorpen; niemand kon ons enige inlichtingen verschaffen. Er stak en nieuwe storm op, en toen wij eindelijk een dorp bereikten zei men, dat daar geen schuiten voorbij gekomen waren, maar dat er wel de vorige dag, veel wrakhout op de rivier gezien was. Met zekerheid konden wij wel aannemen dat op zijn minst veertig barken met een lading van 2000 ton moesten zijn vernield wat voor het volgend voorjaar aan de Boven-Amoer hongersnood betekende zo niet vóór die tijd, levensvoorraden werden aangevoerd. Het seizoen was reeds ver gevorderd. Binnen kort zou de scheepvaart gestremd worden. Een telegraaflijn langs de rivier bestond nog niet.

Wij overlegden wat er gedaan moest worden en besloten, dat Maróvsky zou trachten zo spoedig mogelijk naar de monding van de Amoer te zeilen; in Japan waren wellicht voor de stremming van de scheepvaart enige voorraden graan op te kopen terwijl ik, in de kortst mogelijke tijd, per boot, te paard of aan boord van een stoomboot, — indien ik die mocht, ontmoeten — de twee duizend mijl van de Amoer en Shilka, de rivier op zou gaan, ten einde de verliezen vast te stellen. Hoe eerder ik de autoriteiten te Tsjita kon waarschuwen, en de nog verkrijgbare voorraden laten opzenden des te beter. Wellicht zouden de nieuwe voorraden nog gedeeltelijk ditzelfde najaar de Boven-Amoer kunnen bereiken. Van daar uit kon men dan in het vroege voorjaar gemakkelijker het verder benodigde naar de hoger gelegen landen verschepen. Al waren op deze wijze slechts weinige weken of dagen te winnen, toch zou het in geval van hongersnood zeer zeker de moeite waard zijn. Ik begon mijn reis, die toch over een afstand van twee duizend mijlen uitstrekte in een roeiboot en nam alle twintig mijl, in het volgend dorp nieuwe roeiers. Het ging langzaam; doch waarschijnlijk zou er in geen veertien dagen een stoomboot de rivier op komen en ik kon die tijd goed gebruiken om de plaats te bereiken waar de barken schipbreuk hadden geleden, ten einde te zien, of er van de voorraden nog iets gered was. Bovendien bestond er kans dat ik aan de mond van de Ossoeri (Khabaróvsk) een stoomboot zou kunnen treffen. De in de dorpen gehuurde roeibooten, waren buitengewoon slecht en bij dit stormachtige weer niet goed bruikbaar. Natuurlijk roeiden wij dicht onder de oever, doch bij het passeeren van enige zeer brede zijtakken van de Amoer, dreigde onze boot ieder ogenblik om te slaan, door de golfslag, die bij dit. stormweer zeer sterk is. Berghoge golven zweepten van uit die zijtakken de rivier op en dreigden ieder ogenblik onze boot te zullen verbrijzelen. Mijn beide roeiers, twee boeren, verloren hun tegenwoordigheid van geest. Met krijtwitte gezichten en door de koude blauw geworden lippen, zaten zij voortdurend gebeden te prevelen. Alleen een jongen van vijftien jaar. Die aan het roer zat, bleef bedaard en zag scherp uit. Liepen de golven neer dan liet hij ons glijden, zag hij ze echter voor ons uit, tot een ijzingwekkende hoogte opgestuwd, dan gaf hij een halve slag om, en stuurde er dwars over heen. Bij elke golf schepte de boot water, dat ik met een ouden schep uithoosde. Ik zag echter zeer duidelijk, dat er meer water binnenstroomde, dan ik naar buiten kon werken. Een ogenblik kwam er zoveel water naar binnen, dat ik op een teken van een van mijn twee sidderende roeiers de zware zak koper en zilvergeld die ik over mijn schouder droeg, losmaakte. Verscheidene dagen achtereen hadden wij met levensgevaar te kampen doch nooit dwong ik hen verder te gaan. Daar zij echter de dringende redenen kenden, die een spoedige vaart noodzakelijk maakten, besloten ze meest uit eigen beweging een poging te wagen om vooruit te komen. Zij zeiden dan; “niet zevenmaal doch slechts eenmaal in ons leven sterven wij.” Dan toekenden zij zich met het kruis, grepen de riemen en roeiden voort.

Weldra bereikten wij de plaats waar de ergste verwoesting was aangericht. Vier-en-veertig schuiten waren door de storm vernield. Ontladen was niet mogelijk geweest, daar men toch slechts weinig van de lading had kunnen redden. Twee duizend ton meel was in de golven verdwenen. Met dit bericht zette ik mijn reis voort.

Enige dagen later haalden wij een stoomboot in, die zich langzaam tegen de rivier opwerkte. Toen ik enterde, zeiden de passagiers, dat de kapitein — een dronkaard — in een vlaag van delirium overboord gesprongen was. Men had hem gered en nu lag hij ziek in zijn hut. Men verzocht mij het commando op mij te willen nemen, wat ik natuurlijk niet kon weigeren. Weldra bemerkte ik echter dat alles zo uitstekend vanzelf ging, dat ik, ofschoon ik de hele dag op de kapiteinsbrug gestaan had, bijna niets te doen had. Afgezien van enkele gewichtige ogenblikken, n.l. wanneer de boot naar een landingsbrug moest gestuurd worden, om brandhout in te nemen of wanneer een paar bemoedigende woorden tegen de stokers moesten gezegd worden, om toch vooral vroeg 's morgens zodra de oeverlijn maar flauw zichtbaar werd, onzen weg te vervolgen, liep alles van zelf en had ik mij met weinig te bemoeien. Een loods die op de kaart kon zien zou er evengoed op zijn plaats geweest zijn.

zo kwam ik eindelijk per boot en voor het grootste gedeelte te paard te Transbaikalia aan. De gedachte, dat het volgend voorjaar aan de Beneden-Amoer een hongersnood moest uitbreken, drukte mij zwaar; de kleine boot stoomde niet gauw genoeg naar mijn zin tegen de sterken stroom van de Shilka op. Ik besloot daarom ten einde een twintigtal uren of misschien zelfs nog minder tijd te winnen de boot te verlaten. Ongeveer honderd mijl ver reed ik met een Kozak te paard langs de Argoen, door een van de meest woeste bergstreken van Siberië. Eerst na middernacht stegen wij in een bos af en legden een kampvuur aan. Al waren 't slechts tien of twintig uur die door deze vermoeienis gewonnen werden, ik versmaadde ze niet, daar totdat de scheepvaart gestremd werd, elke dag winst hielp, 's Nachts was er reeds ijs op de rivier. Eindelijk ontmoette ik aan de Shilka in de strafkolonies van Kara, de Gouverneur van Transbaikalia en mijn vriend kolonel Pedashénko. De laat-ste nam op zich, alle nodige levensmiddelen terstond te doen verschepen, terwijl ik onmiddellijk weer naar Irkoetskk vertrok om alles aangaande de zaak te melden. Daar aangekomen verwonderde zich iedereen dat ik deze lange reis in een zo be-trekkelijk korten tijd had afgelegd. Ik kwam dan ook uitgeput aan. Jeugd herstelt echter spoedig haar krachten door een tijd lang dagelijks een flink aantal uren te slapen, — ik zou mij schamen als ik vertelde hoe lang ik wel sliep — en spoedig was ik dan ook weer op krachten gekomen.

“Zijt gij wat uitgerust?” vroeg mij ongeveer een week na mijn aankomst de Gouverneur-generaal. “Kunt gij morgen als koerier naar St. Petersburg vertrekken, om er zelf het verlies van de schuiten te gaan rapporteeren?”

Dit betekende zoveel als nogmaals in twintig dagen — niet één dag langer — een afstand van 3200 Engelse mijlen tussen Irkoetsk en Nyshi Nóvgorod af te leggen, van waar ik per trein naar St. Petersburg kon reizen. Dag en nacht in een postkar galoppeeren, die aan ieder poststation moest verwisseld worden, daar een rijtuig zo laat in 't najaar tegen een dergelijke reis, in volle vaart over de bevroren wegen niet bestand zou zijn. Het had echter zoveel verlokkelijks voor mij mijn broeder Alexander terug te zien, dat ik het aanbod aannam en reeds de volgenden avond vertrok. Toen ik de lage landen van West-Siberië en van de Ural bereikte, werd de reis een ware foltering. Er waren dagen, dat de wielen van de postkar over de hardbevroren wagensporen, van station tot station, gebroken aankwamen. De rivieren vroren toe; de Ob moest ik, tussen het drijfijs door, in een boot oversteken, die ieder ogenblik dreigde van een te splijten. Toen ik de Tom bereikte, weigerden de boeren geruimen tijd, mij over te zetten, en verlangden, vóór zij het deden, een “reçu”.

“Wat voor “reçu” wilt gij?”

“Wel, dat gij op een stuk papier zet, dat gij, ondergetee-kende, verklaart, met Godswil, en niet door de schuld van de boeren verdronken te zijn; en dat papier geeft gij ons”.

“Dat doe ik met genoegen, aan de overkant,” zei ik.

Eindelijk brachten zij mij over, Ik zocht voor die overtocht een flinken sterken man uit, die bij iedere stap met zijn ijsstok de draagkracht van het ijs onderzocht. Op hem volgde ik, met mijn koeriertas over mijn schouder. Wij beiden werden, aan twee lange lijnen gebonden, vastgehouden door vijf boeren, die ons op enigen afstand volgden, en waarvan er een een bos stroo op zijn rug droeg om over 't ijs te leggen, daar waar 't niet sterk mocht blijken te zijn.

Eindelijk bereikte ik Moskou, waar mijn broeder mij aan 't. station opwachtte en terstond met mij naar St. Petersburg verder reisde.

Jeugd is een heerlijk ding. Toen ik na deze reis, die vier-en-twintig dagen en nachten duurde, te St. Petersburg aankwam, gaf ik nog die eigen dag mijn dépêches over, en nog dienzelfden avond bezocht ik een soirée bij een tante, of liever een nicht, die te St. Petersburg woonde. Zij had zich verheugd mij te zien, en had gevraagd: “Gij komt toch?” Natuurlijk wilde ik komen. Ik kwam niet alleen, maar danste tot in de vroegen morgen.

Nadat ik mij te St. Petersburg bij de autoriteiten gemeld had begreep ik eerst, waarom zij juist mij gezonden hadden om hierover rapport te doen. Niemand wilde aan deze totale verwoesting van de schuiten geloven. Zijt gij er zelf geweest? Hebt, gij met eigen ogen de verwoesting gezien? Weet gij wel goed dat “men” niet eenvoudig de voorraden gestolen heeft en u de wrakken van slechts een paar schuiten liet zien? Dat waren de vragen die ik moest beantwoorden.

De hoge ambtenaren aan het hoofd van de Siberische zaken te. St. Petersburg, waren in een woord “overheerlijk” in hun onwetendheid omtrent Siberië. ”Mais mon cher”, zei een hunner tegen mij — hij sprak altijd Frans — “hoe zouden bijv, op de Nevti veertig schuiten kunnen verongelukken, zonder dat iemand beproefde ze te redden? “De Neva!” riep ik uit, “neem drie, vier Nevtá's naast elkaar, dan hebt ge één Beneden-Amoer!”

“Is de Amoer dan zó breed?” Twee minuten later babbelde hij in vloeiend Frans over allerlei andere onderwerpen. “Wanneer hebt gij voor 't laatst de schilder Schwartz ontmoet? Vindt gij zijn “Iwan de Geweldige” geen prachtig stuk?” “Weet gij waarom men Richel heelt willen arresteren? Weet gij dat Chernyohévsky gearresteerd is? Hij zit nu in de vesting.

“Waarom, wat heeft hij gedaan?” vroeg ik.

“Niets bijzonders, niets! Maar, mon cher, gij weet, staatsredenen! Zoo'n buitengewoon knappe man! En hij had zoveel invloed op de jeugd. Gij begrijpt dat een regering zo iets niet dulden mag; dat is onmogelijk! intolérable, mon cher, dans un État bien ordonné!

Graaf Ignátieff stelde mij niet dergelijke vragen; hij kende de Amoer goed en St. Petersburg ook. Onder alle mogelijke grappen, en geestige bemerkingen over Siberië, zei hij: “Gelukkig dat gij er zelf geweest zijt en de wrakken met eigen ogen gezien hebt!” Dat was goed gezien. Eerst wilde niemand iets van het vergaan van de barken weten. Nieuwe zwendelarijen, dacht men. Doch nu wordt er gezegd, dat gij als page een goeden naam hadt en pas weinige maanden in Siberië geweest zijt, dat gij daarom geen reden zoudt kunnen hebben, de mensen daar de rug te dekken, indien er bedriegerijen in 't spel waren. Men vertrouwt u.

De Minister van Oorlog, Mistri Milútin was de enige hoge regeeringspersoon, die de zaak ernstig aanpakte. Hij deed mij allerlei vragen, die allen ter zake waren. Terstond beheerste hij de gehelen toestand, ons gehele onderhoud bestond uit korte zinnen, volstrekt niet haastig doch zonder één nutteloos woord. “Uw idee is de kustnederzettingen over zee te proviandeeren; en enkel de rest van uit Tsjita?

“Dat hebt u zeer juist overlegd, doch wanneer het 't volgend jaar weer stormt, zullen we dan nog eens diezelde verwoesting beleven?”

“Neen, niet als er twee kleine sleepers zijn om met de schuiten mede te gaan. Hadden wij maar een enkelen sleeper gehad, dan was het verlies niet half zo groot geweest.”

“Hoogst waarschijnlijk,” zei hij'; “schrijf mij s.v.p.; meld mij alles schriftelijk wat gij hier gezegd hebt, zo zakelijk mogelijk; zonder formaliteiten”.

V.

Ik bleef niet lang te St. Petersburg, en ging nog dienzelfden winter naar Irkoetskk terug. Mijn broeder zou mij enige maanden later volgen; hij was benoemd tot officier bij de Irkoetsker Kozakken.

In het hartje van de winter door Siberië te reizen, werd als een vreselijk iets beschouwd. Alles samengenomen is dit echter in de winter veel gemakkelijker dan in een ander jaargetijde. De geheel onder de sneeuw bedolven wegen zijn uitstekend en ondanks de grote koude, kan men het best uithouden. Lang uit in een slede liggend — wat in Siberië de gewoonte is — onder dekken, die aan weerszijden met bont zijn afgezet heeft men, zelfs wanneer de temperatuur veertig of zestig graden Fahrenheit onder nul aanwijst, van de koude niet veel te lijden. Daar ik als koerier reisde — dat wil zeggen, snel aan ieder station van paarden verwisselend, met slechts eenmaal daags een oponthoud van een uur om te eten — kwam ik na negentien dagen van St. Petersburg te Irkoetskk aan. In dit geval is tweehonderd mijl per dag de gebruikelijke snelheid, en ik herinner mij, dat ik de laatste 660 mijl vóór Irkoetsk in zeventig uur heb afgelegd. Het vroor toen niet hard, de wegen waren in zeer goeden staat en de koetsiers door een ruime fooi goed in hun humeur. Het span, dat uit drie kleine lichte paarden bestond, met hun glinsterende zilveren tuig, scheen er behagen in te scheppen, over heuvelen, door dalen, bossen en over de staalhard bevroren rivieren te vliegen.

Ik werd nu tot attaché van de Gouverneur-Generaal van Oost-Siberië benoemd en belast met een bevel over Kozakken, en moest te Irkoetskk wonen. Er viel echter niets bijzonders te doen. Het wachtwoord van St. Petersburg was: zonder over verdere veranderingen te gewagen alles volgens de ouden sleur te laten voortgaan. Met genoegen begroette ik daarom het aanbod om voor een geographische onderzoekingsreis naar Mandsjoerije te gaan.

Slaat men een blik op de kaart van Azië, dan ziet men, dat de Russische grens, die in Siberië, over het geheel genomen, de vijftigsten breedtegraad volgt, in Transbaikalia plotseling een noordelijke richting neemt. Over een lengte van driehonderd Engelse mijlen volgt zij de Argoenrivier; loopt dan zuidoostelijk totdat zij de Amoer bereikt. Rlagovéschensk, de hoofdstad van het Amoer-gebied ligt weer ongeveer op de vijftigsten breedtegraad. Tussen het zuid-oostelijk gedeelte van Transbaikalia (Nieuw Tsoeroekhaitoe) en Blagovéschensk aan de Amoer, bedraagt de afstand van west naar oost slechts vijfhonderd Engelse mijlen, en bovendien is het verkeer langs de onbevaarbare Argoen zeer bezwaarlijk. Aan de benedenloop van deze rivier voert alleen een zeer gevaarlijk bergpad door die woeste streek.

Transbaikalia is zeer rijk aan vee; de Kozakken, die het zuid-oostelijk gedeelte bewonen en rijke veefokkers zijn, zochten een direkten verbindingsweg naar de Beneden-Amoer, om hun vee aldaar goed aan de markt te kunnen brengen. Vroeger jaren hadden zij met de Mongolen handel gedreven, die hun gezegd hadden, dat de Amoer gemakkelijk te bereiken was, indien men oostelijk de groten Khingan overtrok. Pal oostelijk, zei men hun, kwam men op de ouden Chineeschen weg uit, die over de Khingan, naar de Mandsjoerijsche stad Merghen (aan de Nonni, een zijtak van de Soengari) voert, van waar uit, zich een uitstekende weg naar de Midden-Amoer bevond.

Men had mij de leiding van een handelskaravaan aangeboden, die de kozakken wilden uitzenden om die weg op te sporen, wat ik vol geestdrift aannam. Nooit nog had een Europeaan dit gebied betreden. Een Russisch topograaf, die een paar jaar vroeger langs dienzelfden weg reisde was; gedood. Slechts twee Jezuïten waren ten tijde van Keizer Kan-si van uit het zuiden tot Merghen doorgedrongen, waar zij de breedtegraad van bepaalden. Het onmetelijke gebied in het Noorden gelegen, vijfhonderd mijlen in het vierkant, was nog volstrekt onbekend. Alle bronnen, die mij aangaande dit gebied inlichting konden verschaffen raadpleegde ik. Zelfs de Chineesche geografen waren totaal onbekend met deze streken. Op zich zelf was het reeds een gewichtig feit de Midden-Amoer met Transbaikalia te verbinden. Tsjoeroekhaitoe wordt nu het uitgangspunt van de Trans-Mandsjoerijschen spoorweg. Zo waren wij de pioniers dezer grote onderneming.

Niettemin was er één moeilijkheid aan verbonden. Het verdrag met China stond de Russen vrijen handel met het “Keizerrijk China en Mongolië” toe, Mandsjoerije stond in dit verdrag niet vermeld en het kon evengoed in de bedoeling van het verdrag liggen dat dit gebied buitengesloten was. De Chineesche grens-beambten legden het naar de eenen kant, de Russische daarentegen naar de anderen kant uit. Daar er bovendien in het verdrag uitsluitend van handelsverkeer sprake was zou een officier niet in Mandsjoerije worden binnen gelaten. Ik moest dus als handelsman reizen, kocht te Irkoetskk verschillende goederen in en gaf mij voor koopman uit. De Gouverneur-generaal verschafte mij een pas: “Aan Peter Alexéier, koopman van het tweede lrkútsker gilde en zijn geleide.” Indien de Chineesche beambten mij aanhielden en gevangen namen, zou ik naar Peking worden vervoerd, en van daar uit in een kooi op de rug van een kameel — de wijze waarop men in Mongolië gevangenen vervoert — door de Gobi-Woestijn over de Russische grenzen worden gezet. In dat geval verzocht de Gouverneur-generaal mij, hem door het noemen van zijn naam niet te verraden. Natuurlijk nam ik al deze voorwaarden aan. Daarvoor was de verleiding om een nog nimmer door een Europeaan betreden land te bezoeken voor een ontdekkingsreiziger als ik veel te groot.

In Transbaikalia mijn identiteit te verbergen was niet gemakkelijk. De Kozakken zijn een uiterst nieuwsgierig volk — echte Mongolen — en zodra een vreemdeling in een hunner dorpen komt, onderwerpt de huisheer hem aan een formeel verhoor, al zal hij hem ook met de grootste gastvrijheid behandelen:

Hij begint dan: “een vervelende reis, niet waar? Van Tsjita een heel eind? En dan, voor iemand die misschien nog verder dan van Tsjita komt, nog vervelender. Misschien wel van Irkoetskk? Handelsman vermoed ik? Er komen hier vele kooplieden. Gij gaat zeker ook nog naar Nerchinsk? Ja, op uw leeftijd zijn de meeste mensen getrouwd; en gij hebt zeker ook uw familie te huis? Veel kinderen? Ik hoop niet enkel jongens?” En zo ging dat wel een half uur voort.

De plaatselijke Kozakkencommandant, kapitein Ruxhövden was een slimme man; daar hadden wij op gerekend. Te Tsjita en te Irkoetskk hadden wij dikwijls in liefhebberij-komedies bij voorkeur de treurspelen van Ostróvsky vertoond, die meest altijd in de koopmansstand spelen. Dikwijls had ik in verschillende stukken meegedaan en had over 't geheel zoveel plezier in comediespelen, dat ik zelfs, ééns een enthousiasten brief aan mijn broeder schreef, en mijn grote begeerte om mijn militaire loopbaan voor het toneel te laten varen daarin meedeelde. Gewoonlijk werd mij de rol van jong koopman toegedacht, waardoor ik hun spreken en manieren zeer goed leerde nadoen, en het ging mij uitstekend af om uit mijn schotel te drinken, iets dat ik trouwens uit mijn Nikolskóyer tijd kende. Het was nu een uitmuntende gelegenheid, een en ander vaardig in praktijk te brengen.

“Ga zitten, Peter Alexéier,” zei kapitein Buxhövden, terwijl men de dampende theeketel op tafel zette.

“Dank u beleefd, wij kunnen hier blijven,” antwoordde ik, ging op enigen afstand op de punt van een stoel zitten, en begon op echt Moskousche koopmansmanier mijn thee te slurpen.

Buxhövden zat te stikken van het lachen en had moeite zich goed te houden, toen ik met starenden blik in mijn schotel zat te blazen, en op eigenaardige manier microscopisch kleine stukjes van een klontje suiker af beet dat voor een half dozijn koppen thee bestemd was.

Wij wisten wel dat, wat mijn persoon betrof, de Kozakken weldra achter de waarheid zouden komen. De hoofdzaak was echter een paar dagen tijd te winnen, om, voor dat mijn identiteit ontdekt werd, de grens over te komen, Ik moet er mijn rol uitstekend afgebracht hebben, want de Kozakken behandelden mij als gewoon handelsman. In één van de dorpen riep een oud vrouwtje mij in de gang van haar huis naar zich toe, en vroeg: “Komen er nog meer mensen achter u aan, op de weg, vriend?”

“Niet dat wij weten, grootmoeder”.

“Men zei dat er een prins Rapótsk verwacht werd. Weet gij daar iets van?”

“O ja, ik begrijp wat. gij bedoelt. Gij hebt gelijk grootmoeder. Zijn Hoogheid was dit ook van plan, van Irkoetsk uit. Maar, niet waar, hoe zou dat gaan? Zoo'n reis! Dat past niet voor zulke mensen. Zijn Hoogheid bleef waar hij was.

“Wel ja, dat ging ook niet!”

Om kort te gaan, wij kwamen zonder lastig gevallen te worden de grenzen over. Elf Kozakken, één Tongoes en ik, allen te paard. Ongeveer veertig handelspaarden voor de verkoop voerden wij mede en twee karren, waarvan een tweewielige met wijn, laken, velveteen, gouden tressen enz. was beladen, goederen die ik in mijn kwaliteit van koopman bij mij had. Alles deed ik zelf; ik verkocht mijn waar en verzorgde mijn paarden. Een Kozak werd tot karavaan-overste gekozen. Voor de diplomatieke onder-handelingen met de Chineesche grenswachters moest hij zorgen. De Kozakken spraken Mongools, en de Tongoes verstond Mandsjoerijsch. De Kozakken onzer karavaan wisten natuurlijk wie ik was. Een hunner had mij te Irkoetskk gekend. Zij hebben mij echter nooit verraden en begrepen wel dat het welslagen van de onderneming daarvan afhing. Juist zoals zij droeg ik een blauw katoenen kiel; de Chineezen sloegen geen acht op mij, zodat ik ongestoord mijn opnamen betreffende de ligging van de weg kon doen. Alleen de eersten dag, toen allerlei Chineesche soldaten, in de hoop een glas whisky te zullen krijgen, om ons heen hingen, kon ik dikwijls enkel in 't verborgen, een blik op mijn kompas slaan, en moest, zonder mijn papier tevoorschijn te halen, in mijn zak de ligging en afstand op 't gevoel opschrijven. Wapenen voerden wij volstrekt, niet mede. Enkel de Tongoes, die op 't. punt, van trouwen stond, had een voorlaadgeweer bij zich, waar hij damherten mede schoot en zodoende vlees voor ons avondeten verschafte, terwijl hij daardoor tevens een voorraad huiden verzamelde om zijn aanstaande vrouw mede te betalen.

Toen de Chineezen geen whisky meer van ons kregen, lieten zij ons met rust. Wij reden pal oostelijk, zochten over heuvelen en dalen zo goed mogelijk verder te komen en kwamen inderdaad, na verloop van vier of vijf dagen, op de Chineeschen weg uit, vanwaar wij over de Khingan Merghen bereikten.

Tot onze verbazing bemerkten wij, dat het overtrekken van die hogen bergrug, die er op de kaarten zo zwart en onheilspellend uitzag, heel gemakkelijk in zijn werk ging. Op de weg haalden wij een ouden, Chineeschen beambte in, die er zeer armoedig uitzag. In zijn tweewielige kar reisde hij in dezelfde richting als wij. De laatste twee dagen klom de weg steeds, hetgeen ook aan de omgeving zeer goed merkbaar was, daar, naarmate wij hoger kwamen, de grond steeds minder moerrassig en slikkerig werd; het gras werd dun en de bomen onontwikkeld, dikwerf vergroeid en met mos bedekt. Links en rechts kwamen kale onbegroeide bergen in 't gezicht, en wij dachten reeds aan de moeielijkheid, om deze bergrug over te komen, toen plotseling de oude Chinees voor een óbó (een uit stenen en boomtakken opgeworpen heuvel, waar bossen paardehaar en vodden aan opgehangen worden) uit zijn kar stapte, en verscheidene haren uit de manen van zijn paard trok, die hij aan die takken vasthechtte.

“Wat is dat?” vroegen wij.

“De Obó — het water daar voor ons, vloeit naar de Amoer.”

“Zijn wij nu de Khingan over?”

“Ja!” antwoordde hij, “tot aan de Amoer behoeven wij geen bergen meer over te trekken; slechts heuvelen!”

In onze karavaan bracht dit bericht een hele opschudding teweeg: “Die rivieren daar vloeien in de Amoer!” riepen de Kozakken elkaar toe. Hun leven lang hadden zij, oudere Kozakken, horen spreken over die groten stroom, waar de wijn in 't wild groeit, waar de grasvlakten zich over honderden mijlen uitstrekken en aan miljoenen mensen welvaart zouden kunnen schenken. Nadat later het Russische grondgebied zich tot over de Amoer had uitgebreid, hadden zij over de langen reis er heen en de moeilijkheden van de eerste nederzettingen horen spreken en van de voorspoed hunner verwanten, die zich aan de Boven-Amoer vestigden en nu hadden wij er deze korten weg heengevonden! Vóór ons lag een steile helling, waar lange de weg, zig-zag naar beneden leidde naar een klein riviertje, dat door een reeks van afgeknotte heuvels zich een weg naar de Amoer baande. Tussen ons en de grote rivier lagen nu geen verdere hindernissen meer. Alleen een reiziger kan mijn verrukking over deze onverwachte geografische ontdekking begrijpen. De Kozakken stegen haastig van hun paarden, om op hun beurt hele bossen haar, die zij uit de manen hunner paarden trokken, aan de takken van de óbó vast te maken. De Siberiërs hebben over 't geheel een groot ontzag voor Heidensche góden, die in hun ogen wel niet hoog staan, daar zij menen dat het louter booze geesten zijn, die op kwaad loeren zodat het gevaarlijk is op kwaden voet met hen te zijn. Veel verstandiger vinden zij het, hen met kleine eerbewijzen te vriend te houden.

“Zie eens, wat is dat voor een vreemde boom, dat moet een eik zijn,” riepen zij onder het afstijgen van de steile helling. De eik groeit inderdaad in Siberië niet. Eerst aan de oostelijken helling van het grote hoog-plateau vindt men er enkelen. Daarop hoorde ik hen roepen: “Kijk, notenboomen! en wat is dat voor een boom?” riepen zij bij het zien van een lindeboom of andere bomen die evenmin in Siberië groeien, doch die mij, als tot de Mandsjoerijsche flora behoorend, bekend waren. Die noordlanders, die eeuwen lang van warmere gewesten gedroomd hadden, waren verrukt, nu ze deze aanschouwden. Zij koesterden zich op de met welig gras begroeiden grond en liefkoosden het landschap met hun ogen. Zij brandden nu van verlangen, zo spoedig mogelijk de Amoer te bereiken. Een veertien dagen later, toen wij op twintig mijlen afstands van de rivier ons laatste kampvuur hielden, waren zij ongeduldig als kinderen. Reeds kort na middernacht begonnen zij de paarden te zadelen en haastten mij, om toch vooral lang vóór het aanbreken van de dag op te breken. Toen wij eindelijk, van een hoogte af, de reuzenstroom aanschouwden, fonkelden de ogen van die voor indrukken onvatbare, van poëtisch gevoel ontbloote Siberiërs vol heilig vuur, bij de aanblik van de blauwe wateren, van de majestueuzen stroom. Juist zoals de oevers van de Mississipi door Canadeesche voyageurs werden gekoloniseerd, was het te verwachten, dat de beide oevers van de Amoer, totdusver een rijke wildernis; waar grote welvaart van te verwachten was, vroeg of laat evenals de onmetelijke onbevolkte streken van Noord-Mandsjoerije door Russische kolonisten, met of zonder ondersteuning, of zelfs tegen de wil van het Russisch gouvernement, zouden worden bewoond.

De oude, half-blinde Chineesche beambte, die met ons de Khingan was overgetrokken, stak zich de volgenden morgen in ambtsgewaad — een blauwe jas en officiële hoed met glazen knoop — en verklaarde dat hij ons niet verder wilde laten gaan. Onze “hoofdman” ontving hem en zijn klerk in onze tent, en herhalende wat zijn klerk hem influisterde, opperde hij alle mogelijke bezwaren tegen de voortzetting van onze reis. Hij wilde dat wij hier zouden kampeeren en onze passen naar Peking opzenden. Nadat wij dit beslist hadden geweigerd zocht hij twist met ons over de passen.

“Moet dat een pas verbeelden!” zei hij terwijl hij minachtend onze stukken bekeek, die met weinig woorden in 't Russisch en Mongools op glad geschept papier waren opgemaakt, en van één gewoon lakzegel voorzien. “Dat kan wel zelf geschreven en met een koperen munt gezegeld zijn” , voegde hij er aan toe. “Zie eens naar mijn pas: dat is wat waard”, zei hij en ontrolde een twee voet lang vel papier vol Chineesche tekens.

Gedurende dit onderhoud zat ik stil in een hoek, bezig in mijn koffer te scharrelen, waarbij mij een nummer van de “Moskouse Gazette” in de hand kwam. Daar de gazette eigendom van de Moskousche Universiteit is, staat aan 't hoofd er van de Russische adelaar; “Toon hem dit”, zei ik tot de hoofdman, die daarop de Gazette openvouwde en op de adelaar wees. “Deze pas was om aan U te laten zien”, voegde hij er bij; “die andere was voor ons zelf'.

“Waarom is dit alles over u geschreven?” vroeg hij ontsteld. “Alles over ons”, antwoordde onze hoofdman, zonder een spier te vertrekken. De oude man — een echte beambte — keek bij het zien van zoveel schrift verbluft en nam hoofdschuddend de een na de ander van ons op. De klerk bleef zijn chef maar steeds influisteren die daarop beslist verklaarde dat hij ons de reis niet wilde laten voortzetten.

“Nu heeft het lang genoeg geduurd”, zei ik tot onzen hoofdman; “geef last om de paarden te zadelen.” De Kozakken dachten er ook zo over en in minder dan geen tijd waren wij op weg. Wij namen echter eerst afscheid van de beambte en beloofden hem te zullen zeggen, dat hij alles in het werk had gesteld, wat binnen zijn bereik lag —- behalve geweld, waar hij wel niet toe in staat ware geweest — om ons het binnendringen in Mandsjoerije te beletten.

Enige dagen later kwamen wij te Merghén aan, waar wij wat handel dreven, en weldra bereikten wij de Chineesche stad Aigún aan de rechten Amoer-oever en de Russische stad Blagovéschensk die op de linkeroever was gelegen. Wij hadden daarheen de rechten weg gevonden en deze tocht leverde veel wetenswaardigs op. Zo konden wij ons een denkbeeld vormen van de Khingan, het grote landgebergte en overtuigden wij ons van diens gemakkelijken overtocht. Deze reis maakte ons verder bekend met de ligging van de tertiaire vulkanen van het Uyun Kholdonsté-gebied, die tot nog toe niet bekend waren.

Veel handelsgeest had ik niet in mij, want te Merghén bleef ik (in gebroken Chineesch) nog maar steeds vijf-en-dertig roebel vragen voor een gebroken horloge, nadat een Chineesche koopman er reeds vijf-en-veertig voor geboden had. De Kozakken daarentegen waren betere handelslui. Hun paarden brachten zij goed aan de man en nadat Zowel paarden als goederen verkocht waren, bleek het dat onze onderneming aan de Russische regee-ring de bescheidene som van twee-en-twintig roebels — even meer dan vier-en-twintig gulden — had gekost.

VI.

deze hele zomer maakte ik tochten op de Amoer. Eerst tot aan de monding, of liever gezegd tot aan Nikolaevsk, waar ik mij bij de Gouverneur-Generaal had te voegen, die ik aan boord van een stoomboot, de Ossoeri op, moest vergezellen. In het najaar maakte ik nog een belangrijker reis, de Soengari op, tot in het hart van Mandsjoerije en wel tot aan Ghirín (of Kirin zoals het meer zuidelijk wordt uitgesproken.)

Vele van de Aziatische rivieren ontstaan door de samenvloeiing van twee even grote stromen, zodat het voor de geograaf moeilijk te bepalen is, wat hoofd- en wat zijstroom is. De Ingoda en de Onan vormen de Shilka; de Shilka en de Argoen de Amoer; en de Amoer vloeit met de Soengari samen en vormt die machtigen stroom, welke noord-oostelijk in de straat van Tartarije uitmondt.

Tot aan het jaar 1864 bleef de grote Mandsjoerijsche rivier, de Soengari, weinig bekend. Alles wat men ervan wist dateerde uit de tijd van de Jezuïten, en dat was bovendien weinig. Nu er nieuwe onderzoekingen in Mongolië en Mandsjoerije plaats vonden en nadat gebleken was, dat de tot dusver in Rusland bestaande vrees voor China overdreven was, hadden wij jongeren bij de Gouverneur-Generaal aangedrongen op de noodzakelijkheid van een onderzoek naar de Soengari. Het prikkelde ons, dat er zich vlak voor de poorten van de Amoer-provincie een onafzienbaar gebied uitstrekte, dat eigenlijk nog even onbekend was als een Afrikaanse woestijn. Geheel onverwachts besloot Generaal Korsaholf, nog datzelfde najaar, een stoomboot de Soengari op te zenden, onder voorwendsel van een beleefdheidsbewijs aan de Gouverneur-Generaal van de provincie Kirin. Een Russische consul van Oerga zou voor dit doel medegaan. Een genees-heer, een astronoom, twee topografen en ik, onder bevel van een zekeren kolonel Chermyáeff, maakten de expeditie uit, die aan boord zou gaan van een kleine stoomboot de “Ossoeri”, terwijl een bark steenkolen op sleeptouw zou worden meegevoerd. Buitendien zouden nog vijf-en-twintig soldaten, wier geweren zorgvuldig onder de steenkolen verborgen waren, ons vergezellen.

De uitrusting van de expeditie had zeer haastig plaats. De boot was eigenlijk te klein om zoveel mensen te bergen doch allen waren vol geestdrift en wij trachtten elkaar zo min mogelijk in de nauwe hutten te hinderen. Een onzer moest zelfs op een tafel slapen. Nauwelijks waren wij onderweg, of wij bemerkten dat er niet eens voor ieder een vork en mes aanwezig was — om niet van andere nog noodzakelijker artikelen te spreken. Een onzer kameraden gebruikte daarom aan tafel zijn zakmes; mijn Chineesche mes met de twee ivoren stokjes was dus een welkome aanvulling van de uitrusting.

De Soengari op te varen was lang geen gemakkelijke taak. In de lage gedeelten, waar de rivier door dezelfde lage landen als de Amoer stroomt, is het water zeer ondiep en al had onze boot slechts drie voet diepgang, toch was de vaargeul nog dikwijls niet diep genoeg. Sommige dagen kwamen wij niet meer dan veertig mijlen vooruit en raakte de kiel van de stoomboot herhaaldelijk op de zandige rivierbedding vast. Om de diepgang te peilen moest gedurig een roeiboot vooruitgezonden worden. Onze jonge kapitein had zich echter vast in het hoofd gezet nog datzelfde jaar Kirin te bereiken; daarom werd geen moeite gespaard om zo snel mogelijk vooruit te komen. Hoe verder wij kwamen des te prachtiger werd de rivier en des te gemakkelijker de vaart. Nadat wij het brede zandige gedeelte van de samenvloeiing met de Nónni achter ons hadden, werd de reis steeds gemakkelijker en aangenamer. Binnen weinige weken bereikten wij de hoofdstad dezer Mandsjoerijsche provincie, terwijl gedurende de reis de topografen een uitmuntende kaart van de rivier hadden gemaakt.

Om geen tijd te verliezen werd slechts hoogst zelden in een dorp of stad stilgehouden, trouwens er waren ook weinig dorpen langs de oevers van de rivier, omdat de grond meestal moerassig was en ieder jaar onderliep. Hogerop stoomden wij zoowat honderd Engelse mijlen ver tussen zandduinen door. Eerst aan de bovenloop van de Soengari, toen wij Kirin begonnen te naderen, werd het land dicht bevolkt.

Ware het ons doel geweest om op deze reis vriendschapsbetrekkingen met Mandsjoerije aan te knopen — en niet enkel om de Soengari te onderzoeken — dan zou onze expeditie, een volslagen mislukking moeten genoemd worden. Muravióff's bezoek van acht jaar geleden, dat met de inlijving van de Amoer en Ossoeri geëindigd was, lag de Mandsjoerijschen autoriteiten nog vers in 't geheugen. Wij nieuwe, ongevraagde gasten werden daarom met groot wantrouwen behandeld. De vijf-en-twintig onder de steenkolen verborgen geweren, die wij voor ons vertrek behoorlijk aan de Chineesche beambten hadden aangegeven, versterkten hun achterdocht en toen wij voor Kirin ankerden, wachtte de gehele bevolking ons gewapend op met verroeste zwaarden, die zij ergens in een oud arsenaal hadden gevonden. Men liet ons echter ongehinderd door de straten wandelen. Nauwelijks waren wij echter aan land of alle winkels werden gesloten; niets mocht er aan ons verkocht worden. Enige levensmiddelen werden ons aan boord ten geschenke gezonden. Geld werd echter niet aangenomen.

Het werd al laat in 't najaar, het begon zelfs te vriezen en daar wij op de Soengari niet konden overwinteren moesten wij ons haasten, de terugreis te aanvaarden. Kirin hadden wij gezien, doch gesproken hadden wij er niemand, met uitzondering van een paar tolken, die elke morgen aan boord kwamen. Ons doel was echter bereikt: wij hadden nu de zekerheid dat de rivier bevaarbaar was; alles was van af de monding tot aan Kirin nauwgezet op de kaart gebracht. Wij konden de terugreis dus aanvaarden.

Slechts eenmaal raakten wij aan de grond. Daar echter de Kirin-autoriteiten er alles aan gelegen was, dat wij niet bleven overwinteren zonden zij ons tweehonderd Chineezen te hulp. Ik zelf sprong ook in 't water nam een stok en hief ons bootlied Dubínushka aan. Allen die hielpen om de boot vlot te krijgen gaven toen te samen op de maat een stoot aan het schip, waarin de Chineezen vermaak schepten; na verscheidene zulke stooten kwam de boot weldra vlot. Dit kleine ongeval was oorzaak dat wij met de Chineezen, die wel te verstaan een groten haat tegen hun Mandjoerijsche overheid koesterden, spoedig op meer vriendschappelijken voet kwamen.

Wij lieten voor verscheidene door bannelingen van het Hemelsche Rijk bewoonde Chineesche dorpen het anker vallen, en werden er hartelijk ontvangen. Één dag staat mij nog bijzonder helder voor de geest. Het was reeds avond, toen wij voor een klein schilderachtig gelegen dorp ankerden. Een paar van ons gingen aan land; ik liep alleen 't dorp door, en was weldra door een honderd Chineezen omringd. Zonder een woord Chineesch te kennen verstonden wij elkaar toch spoedig door middel van gebaren. Het op de schouders kloppen is zeker een internationaal vriendschapsbewijs. In één ding stelden zij bijzonder belang en dat was mijn baard. Zij begrepen maar niet waarom ik die op zo jeugdigen leeftijd droeg. Zij laten hun baard niet staan vóór hun zestigste jaar. Ik beduidde hen toen, dat, als ik honger had en niets te eten vond, ik altijd nog mijn baard kon opeten, een geestigheid die van mond tot mond ging. Zij gierden van 't lachen en klopten mij weer op de schouders, daarop namen zij mij mede en lieten mij hun huizen zien. Overal kreeg ik een pijp en ten slotte geleidde de gehele bende mij naar boord. In dit dorp was geen enkele boshkó (politieagent). Onze soldaten en de jonge officieren sloten ook in andere dorpen met de Chineezen vriendschap, zodra echter verscheen de boshkó niet of alles was uit. Het was dan grappig te zien welke grimassen er achter de rug van een politieagent gemaakt werden, en men behoefde niet te vragen of deze vertegenwoor-diger van 't gezag werd gehaat.

Onze expeditie is echter spoedig in het vergeetboek geraakt. De sterrekundige, Th-Usóltzeff en ik, brachten onze rapporten uit in de Gedenkschriften van het Siberische Aardrijkskundig Genootschap. Een grote brand te Irkoetsk, verwoestte echter enige jaren later alle overgebleven Gedenkschriften alsmede de oorspronkelijke kaart van de Soengari. Eerst verleden jaar, toen er met de Trans-Mandsjoerijschen spoorweg een begin gemaakt werd, zochten de Russische geologen onze rapporten weer op, en zagen daaruit dat deze grote rivier reeds vijf-en-dertig jaar geleden aan een onderzoek was onderworpen.

VIII.

Ofschoon ik overtuigd was, dat men van hervormingen niets weten wilde, stelde ik onder deze omstandigheden toch alles in 't werk om slechts het mogelijke te bereiken, doch ik werd in mijn mening versterkt, dat dergelijke pogingen volkomen nutteloos waren. In mijn nieuwe hoedanigheid van attaché van de Gouverneur-Generaal voor Kozakken-aangelegenheden, stelde ik o.a. een nauwkeurig onderzoek in naar de economische toestand van de Ossoeri-Kozakken, wier oogsten alle jaren verloren gingen, waardoor het gouvernement om hongersnood te voorkomen hen elke winter van levensvoorraden moest voorzien. Toen ik met mijn rapport van de Ossoeri terug kwam werd ik van alle kanten geluk gewenst. Ik werd bevorderd en extra gehonoreerd. De maatregelen, die ik aan de hand deed werden allen aangenomen; emigratie-gelden werden toegestaan, evenals gelden voor het aankoopen van vee. De praktische uitvoering van de zaak, werd echter gegeven in handen van een ouden dronkaard, die het geld verbraste en van de arme Kozakken goede landbouwers maken wilde door hen onmeedogenloos te geselen. En zo ging het overal, en in alle opzichten, te beginnen met het winterpaleis en eindigende met de Ossoeri en met Kamchatka.

Het Siberisch goevernement. had de beste bedoelingen, en ik kan slechts herhalen dat dit gouvernement over het geheel genomen, oneindig veel beter op de hoogte van de toestanden was, en ook oneindig veel meer hart had voor de welvaart van de bevolking, dan in enige andere Russische provincie het geval was. Doch men had met een bestuur te doen, een tak aan de boom waarvan te St. Petersburg de wortels waren. Dit was voldoende om alle goede bedoelingen te verlammen, alles te dwarsboomen en alle pogingen van lokale werkzaamheden en vooruitgang te doden. Alles wat ter bevordering van vooruitgang ondernomen werd, moest noodzakelijkerwijze gewantrouwd worden en werd terstond door eindeloze moeilijkheden onmogelijk gemaakt. Dit was echter niet zozeer te wijten aan de kwade bedoeling van het Siberisch gouvernement, dan wel aan de omstandigheid dat dit deel uitmaakte van een gecentraliseerde regeering. Reeds het feit op zich zelf van onder een regering te staan, die van uit de verte haar stralen uitzond, maakte, dat alles van het Staatsambtenaarsstandpunt bekeken werd en dat elke ambtenaar persoonlijk, steeds vervuld was met wat zijn chef “er van” dacht, en welke uitwerking “dit of dat” zou kunnen hebben in het raderwerk van de regeering. De landsbelangen waren daaraan ondergeschikt.

Van lieverlede legde ik mij meer en meer op wetenschappelijk onderzoek toe. In 1865 onderzocht ik het westelijk gedeelte van 't Sajangebergte waar ik een nieuwen blik kreeg op de vorming van de Siberische hooglanden en andermaal aan de Chineesche grens op een belangrijk vulkanisch gebied stootte. Het jaar daarna eindelijk, ondernam ik een lange reis, met het doel om de rechten verbindingsweg te zoeken tussen de goudmijnen die in de provincie Jakiitsk aan de Vitim en de Olókma gelegen waren en Transbaikalia. In de jaren 1860 —1864 was deze verbinding door leden van de Siberische expeditie gezocht. Zij hadden getracht de lange reeksen woeste rotsachtige parallel lopende bergruggen van het zuiden naar het noorden over te trekken. Omdat zij honderden mijlen voor zich uit niets dan onafzienbare bossen ontwaarden en zich niets dan eenzaam bergland aan hunne ogen ontrolde, was deze natuurvorschers op een na — en deze eene werd door de inboorlingen vermoord — de moed ontzonken om verder te gaan. Zij keerden onverrichter zake terug. Het stond bij mij vast, dat men om de expeditie te doen slagen, van het noorden naar het zuiden moest trekken en de reis moest aanvangen van uit de eenzame onbekende wildernissen om te komen tot de warme bevolkte streken. Terwijl ik mij op deze expeditie voorbereidde liet men mij een kaartje zien, dat door een Tongoes met zijn zakmes in een stuk boomschors gesneden was. Dit kaartje, dat wederom bewees, hoe nuttig dikwerf de geometrische kennis van de lager ontwikkelden voor ons kan zijn — iets waarin een man als A. R. Wallace zou belang gesteld hebben — leek mij zo betrouwbaar toe, dat ik volgens de aanwijzingen, die daarop voorkwamen van uit 't Noorden mijn reis ondernam.

In gezelschap van een jongen veelbelovenden natuurvorscher, Polàkoff, en van een topograaf, zakten wij eerst naar de meest noordelijk gelegen goudmijnen de Léna af, waar onze expeditie in de tijd van drie maanden werd uitgerust. De reis werd vervolgens in zuidelijke richting voortgezet. Een oude Jakutsker jager, die dienzelfden weg twintig jaar geleden had afgelegd, juist zoals het Toengoesenkaartje aanwees, wilde ons als gids dienen en ons de weg wijzen langs de riviervalleien en bergscheidingen van het 250 Engelse mijlen brede bergland. Niettegenstaande er over de gehelen afstand nergens een pad was en de valleien, voorzoover men van de toppen van de bergpassen waarnam, dicht met bossen waren begroeid, en voor het ongeoefend oog allen een zelfde aanzien hadden, bracht hij deze merkwaardige tocht goed ten einde. Ditmaal werd de verbindingsweg gevonden. Drie maanden lang zwierven wij in woeste onbewoonde bergstreken en bereikten eindelijk, na het moerassig hoogplateau overgetrokken te zijn, de plaats onzer bestemming, Tsjita. Thans is, voor zover ik weet, deze weg van groot voordeel voor het vervoer van vee naar de goudmijnen. Voor mij persoonlijk was deze reis later van onschatbare waarde in het vinden van de sleutel tot de geographische gesteldheid van de Siberische bergligging en van de Siberische hoogplateaux — dit boek is echter geen reisjournal, ik moet mij daarom hiertoe beperken.

Deze jaren in Siberië leerden wij veel, wat ik moeilijk ergens anders had kunnen leren. Al spoedig overtuigde ik mij van de absolute onmogelijkheid, om met de administratieve machine ook maar het minste nut te stichten ten bate van de volksmassa. Van deze illusie deed ik voor goed afstand. Niet slechts mensen en menselijk karakter leerde ik begrijpen, doch tot de inwendige bronnen van het sociale leven drong ik door, waar in boeken niets over te vinden is. De opbouwende arbeid van de grote massa en de grote betekenis van dit opbouwend element in de ontwikkeling van de sociale vormen in de menselijke samenleving, dit alles stond mij helder voor de geest. Getuige geweest te zijn van de landverhuizingen van de Dukkorbortsy-gemeenten (broeders van de Dukkobartsz's, die nu in Canada de volksaanplantingen leidden en die daartoe, Zowel in Engeland als Amerika zoveel welwillende medewerking ondervonden) van het Amoer-gebied, de grote voordelen die met deze semi-communistische broederlijke organisaties bereikt werden, in tegenstelling met mislukte staatscolonisatie, dit alles met eigen ogen te hebben waargenomen, betekende voor mij, zóóveel geleerd te hebben, als uit boeken niet te leren is. Mijn leven onder de inboorlingen en het in werking zien van hun ingewikkeld, ver van de invloed van de beschaving ontstaan, maatschappelijk systeem, verschafte mij een bron van licht bij wat ik later hierover las. Ik wist nu uit eigen waarneming hoe groot en belangrijk het aandeel is, dat de grote massa ten opzichte van alle ingrijpende historische gebeurtenissen en veranderingen heeft, zelfs wat de oorlog aangaat, wat mij tot dezelfde conclusie bracht over leiders en volksmassa, die Tolstoj heeft neergelegd in zijn grootsch werk “Oorlog en Vrede”.

Uit een over lijfeigenen gebiedend geslacht geboren en er in opgevoed, trad ik gelijk alle jongelieden van mijnen tijd, het openbare leven in met het vaste geloof aan de noodzakelijkheid van gezag; bevelen, schelden, bestraffen, enz. Toen ik echter reeds op jeugdigen leeftijd, ernstige ondernemingen zelfstandig te leiden had en met mensen moest weten om te gaan, terwijl de minste fout onmiddellijk bedenkelijke gevolgen na zich sleepte, gevoelde ik al spoedig het grote onderscheid dat bestaat tussen handelen op bevel, door tucht gedwongen, en handelen op grond van gemeenschappelijk overleg.

Het eene is uitstekend op zijn plaats bij militaire parades, daarentegen waardeloos in 't werkelijk leven, waar alles slechts door ernstige samenwerking van velen met op een zelfde doel gerichten wil kan bereikt worden. En ofschoon mijn indrukken uit die tijd niet onder de invloed van partijkamp ontstonden, zo kan ik nu toch gerust zeggen, dat mijn geloof aan Staatsdiscipline, waar ik vroeger waarde aan hechtte, in Siberië ten eenemale vernietigd werd. Het was mijn voorbereiding om anarchist te worden.

Van mijn negentiende tot mijn vijf-en-twintigste jaar, had ik allerlei belangrijke hervormingsplannen uit te werken, en moest op de Amoer met honderden mensen omgaan. Met belachelijk kleine middelen was ik gewoonlijk gedwongen ondernemingen ten uitvoer te brengen en zo meer; wanneer dan het resullaat dezer ondernemingen over 't geheel goed geslaagd mag heeten, verdank ik dit ten eenemale aan het feit, dat ik mij zo spoedig overtuigde, dat bij ernstig werk, bevel en discipline zeer weinig in te brengen hebben. Mensen met initiatief kunnen nergens gemist worden. Wanneer dan eenmaal de doorslag gegeven is, moet, inzonderheid in Rusland, een onderneming niet op militaire wijze, doch om zo te zeggen communaal met gemeenschappelijk overleg ten uitvoer gebracht worden en wel ware het te wensen, dat alle voorstanders van Staatsdiscipline, alvorens met hun staatsutopiën voor de dag te komen, eerst de school van het werkelijk leven moesten doorlopen. Wij zouden dan heel wat minder over plannen van een militaire organisatie van de maatschappij te horen krijgen.

Ofschoon mijn broeder Alexander mij in 1864 naar Irkoetskk gevolgd was, waar hij bevel voerde over een eskadron huzaren, had alles samengenomen, het leven in Siberië voor mij zijn aantrekkelijkheid verloren. Wel waren wij gelukkig dat wij samen woonden, wij lazen veel gezamenlijk en discutieerden over alle mogelijke filosofische, wetenschappelijke, socialistische vragen van de dag; doch wij verlangden beiden naar een krachtiger intellectueel leven, iets wat in Siberië niet bestond. De twee enigste wetenschappelijke mensen, die toevallig in mijn tijd Irkoetskk bezochten, waren Raphaël Pumpelly en Adolf Bastian; voor ons was dit een gebeurtenis. Het wetenschappelijke en vooral het politieke leven van West-Europa, waar wij slechts in de courant over lazen, trok ons aan, en telkens kwamen wij er weder op terug van naar Rusland te willen gaan. De opstand van de Poolse bannelingen opende ons ten slotte nog de ogen, over onze valse positie, van Russisch officier.

VIII.

Ik was diep in het Vitim-gebergte, toen Poolse bannelingen die aan 't werk gezet waren op de klippen langs de oever van het Baikal-meer een nieuwen weg te boren, een wanhopige poging waagden hun boeien te verbreken en door Mongolië naar China te vluchten. Troepen waren tegen hen uitgezonden en één Russisch officier was door de opstandelingen gedood. Bij mijn terugkomst te Irkoetsk hoorde ik van dit geval. Een vijftigtal Polen zouden te Irkoetskk voor de krijgsraad terecht staan. Daalde behandeling dezer zaken in Rusland met open deuren geschiedt ging ik luisteren en maakte er een uitvoerig verslag van op, dat ik tot groot misnoegen van de Gouverneur-generaal, aan een St. Petersburgsch blad zond.

Na de Poolse opstand van 1863 waren elf duizend Polen, Zowel mannen als vrouwen naar Oost-Siberië verbannen. Het waren voor het grootste gedeelte studenten, ex-officieren, adelijken en vooral bekwame ambachtslieden uit de meer beschaafde ontwikkelde arbeidersklassen van Warschau en andere steden, waarvan velen tot dwangarbeid veroordeeld waren. De rest leidde zonder werk te kunnen vinden, een zwervend leven in de dor-pen en verhongerde bijna. De tot dwangarbeid veroordeelden. werkten òf te Tsjita aan de in aanbouw zijnde schuiten voor de Amoer, — deze waren zeker de gelukkigsten — òf in de, aan de Kroon toebehoorende, ijzermijnen of zoutbergwerken. Van de laatsten zag ik er aan de Lena enigen, half naakt in een schuur te midden van een helsche hitte om een zeer grote zoutpan staan. Met lange schoppen roerden zij in de dikke, kookende pekel terwijl de deuren van de schuur wijd open stonden en een ijzigen luchtstroom binnenlieten. Deze arbeidsmartelaren bezweken na twee jaar meest aan longtering.

In de laatsten tijd werden veel Poolse bannelingen als polderjongens bij de aanleg van een weg langs de zuidelijken oever van het Baikalmeer gebruikt. Deze smalle, vier honderd mijl lange, door prachtige bossen — die zich drie à vijfduizend voet boven de waterspiegel verheffen — omgeven zee, scheidt Transbaikalia en de Amoer van Irkoetskk. 's Winters steekt men over het ijs het meer over; 's zomers varen er stoombooten op. Alleen zes weken in het voor- en zes weken in het najaar, moet men om van uit Irkoetskk, Tsjita en Kvákhta naar Peking te reizen, te paard een groten omweg maken over bergen van 7000 a 8000 voet hoogte. Deze reis deed ik eens in Mei en ik genoot veel van het prachtige landschap en de met sneeuw overdekte bergen. Overigens was het een moeielijke tocht. Om de top van de voornaamsten pas Khamár-dabán te bereiken, een afstand van slechts acht Engelse mijl, waren wij de hele dag, van drie uur 's morgens tot acht uur 's avonds onderweg, omdat de paarden telkenmale met hunne berijders door de smeltende sneeuwkorst zakten, Er werd dan ook later besloten tot het uithouwen van een weg in de stijle, bijkans vertikaal uit het meer opstijgende klippen, langs de zuidelijken oever. Voorts zouden er bruggen worden geslagen over meer dan honderd wilde bergstroomen, die zich in woeste vaart van de rotsen in 't meer stortten. Aan dit zware werk waren Poolse bannelingen gezet.

Herhaaldelijk zijn in de loop van de laatste eeuw Russische bannelingen naar Siberië gezonden, zonder dat zij zich daartegen verzetten; zonder de minsten tegenstand te bieden lieten zij zich gewoonweg ombrengen. Tot eer van de Polen moet daarentegen gezegd worden, dat zij nimmer zo onderworpen waren en zelfs ditmaal openlijk in verzet kwamen. Het was duidelijk dat zij niets zouden bereiken en toch waren zij in opstand gekomen Vóór hen lag het grote meer; achter hen een gordel van onoverkomelijke bergen en daarachter de wildernissen van Noord-Mongolië. Toch besloten zij met de bekende wapens uit de Poolse opstand — zeisen, pieken aan lange stokken — eerst de wachthebbende soldaten te overweldigen, dan door het gebergte en dwars door Mongolië naar China en van daar op Engelse schepen te ontvluchten. Te Irkoetskk kwam op zekeren dag het bericht, dat een gedeelte van de Polen, die aan 't meer Baikal werkten, een dozijn soldaten ontwapend hadden en dat er een oproer was uitgebroken. Slechts tachtig soldaten konden er tegen worden uitgezonden, die in een boot het meer over gezet werden om de opstandelingen aan de anderen oever tot rust te brengen.

De winter van 1866 was te Irkoetskk al bijzonder doodsch geweest. Het gezelschapsverkeer in de Siberische hoofdstad was zoowat al hetzelfde als in de Russische provinciesteden. De “uitgaande” kring; officieren en beambten, vrouwen en dochters van plaatselijke kooplieden en zelfs priesters kwamen 's winters elke donderdagavond bijeen. deze winter was in de avond-uitgangen al bijzonder weinig gang. De liefhebberij-commedies wilden niet slagen, hazardspel, waar te Irkoetskk gewoonlijk geen gebrek aan was, vond ook geen liefhebbers; onder de beambten heerste algemeen geldelijke malaise. Zelfs de komst van enige rijke officieren, bracht niet de stapels bankbriefjes aan, waarmede deze bevoorrechte heren gewoonlijk de ridders van de groene tafels kwamen opvroolijken. Het was een saaie winter — precies geschikt voor spiritistische proefnemingen met tafels en klopgeesten. Een heer, die om zijn met groot talent opgedischte vermakelijke verhalen, de vorigen winter de lieveling van het gezelschap geweest was en zag, dat noch zijn persoon, noch zijn verhalen ditmaal succes hadden, begon als nieuw amusement het spiritisme te beoefenen. Hij was er heel handig in en in minder dan een week waren de Irkoetsker dames een en al “geestverschijning”, wat onder die mensen, die niet wisten, hoe zij hun tijd zouden doden enig leven bracht, ln alle salons vond men sprekende tafels, waar hofmakerijen en klopgeesten hand in hand mede gingen. Een officier, die ik Pótaloff wil noemen, nam alles zeer ernstig op, Zowel sprekende tafels als liefde. In 't laatste was hij misschien minder gelukkig, dan met 'teerste; hoe dit ook zij, toen het bericht over de opstand van de Poolse bannelingen Irkoetskk bereikte, verzocht hij met de tachtig man er te worden heengezonden, in de hoop van ten minste met een aureool van militairen roem te zullen terugkeren. “Ik trek tegen de Polen uit”, schreef hij in zijn zakboek; “het zou zo interessant zijn licht gewond te worden!”

Hij werd gedood. Toen “de slag tegen de opstandelingen” begon, reed hij te paard aan de zijde van de colonel die het bevel over de troepen voerde. Nadat de soldaten langzaam langs de weg tegen de opstandelingen opgetrokken waren, stootten zij op een vijftigtal Polen, waarvan er vijf of zes met geweren de overige met stokken en zeisen gewapend waren. Zij hielden het bos bezet en vuurden van tijd tot tijd, wat de soldaten op gelijke wijze beantwoordden. Tot tweemaal toe verzocht luitenant Pótaloff om te mogen afzitten en een aanval te doen op het bos, Norsch beval hem de kolonel te blijven waar hij was. Toch was in het volgene ogenblik de luitenant verdwenen. Schoten werden in het bos gehoord, waar wild geschreeuw op volgde. In zijn bloed badende werd de officier in het gras gevonden. De Polen vuurden nog eens voor 't laatst en gaven zich toen over. Het gevecht was uit en Pótaloff dood. Met zijn revolver in de hand was hij het kreupelhout ingegaan, waar verscheidene met pieken gewapende Polen hem opwachtten. Op goed geluk had hij rechts en links al zijn schoten afgevuurd, waardoor een Pool gewond werd en de overige hem met hunne pieken afmaakten.

Aan het andere einde van de weg gedroegen twee Russische officieren zich laaghartig tegen andere Polen, die ook aan die weg werkten, doch niet aan de opstand hadden deelgenomen. Vloekend drong een van de beide officieren hun tent binnen, schoot op de vreedzame misdadigers en bracht twee hunner gevaarlijke verwondingen toe.

De logica van de Siberische militaire autoriteiten, was deze, dat, nu één Russisch officier was doodgeschoten, meerdere Polen moesten worden geëxecuteerd. Ditmaal veroordeelde de krijgsraad er vijf: Szaramówicz, een pianist, een knap jongmens van ongeveer dertig jaar, die de opstand had op touw gezet; Célinski, een ex-officier van het Russisch leger, een man van zestig jaar (“omdat hij vroeger officier geweest was” ); en drie anderen, wier namen ik mij niet meer herinner.

De Gouverneur-generaal had ons beloofd de terechtstelling te verschuiven en had naar St. Petersburg getelegrapheerd met verzoek om de veroordeling van de opstandelingen in te trekken. Toen er na verscheidene dagen gewacht te hebben geen antwoord inkwam, liet hij in de vroegen morgen het vonnis in het geheim voltrekken. Vier weken later kwam per post uit St. Petersburg het bericht, dat de Gouverneur “vrij was naar eigen goeddunken te handelen.” Vijf rechtschapen mensen waren intussen omgebracht.

De gehele opstand, zo zei men, was onzin geweest. Toch werd door dit geringe aantal opstandelingen iets bereikt. De mare drong n.l. naar Europa door. Het ter dood brengen en de brutaliteit van de beide officieren — uit de krijgsraadverhandeling uitgelekt — verwekte opschudding, wat Oostenrijk aanleiding gaf, ten bate van de aan de opstand van 1863 deelgenomen hebbende Galliciers, die naar Siberië verbannen waren, diplomatiek tussen beide te komen, met dat gevolg dat, na die Baikal-opstand, het lot van de Poolse bannelingen, weldra aanmerkelijk verbeterde. Dit was te danken aan de dood van de vijf rechtschapen Polen, die te Irkoetsk werden doodgeschoten, alsmede aan de anderen, die eveneens de wapenen hadden opgenomen.

Zowel voor mijn broeder als voor mij was deze opstand een goede les. Het bewees ons wat tot het leger te behoren betekende. Ik was toen ver weg, mijn broeder daarentegen werd met zijn eskadron tegen de opstandelingen uitgezonden. De regiments-commandant was echter gelukkig een geede kennis van mijn broeder en droeg onder een voorwendsel het commando over de gemobliliseerde afdeling van het eskadron aan een anderen officier op. Had de commandant dit niet gedaan zo zou Alexander geweigerd hebben uit te trekken; en w'are ik te Irkoetskk geweest, ik zou hetzelfde gedaan hebben. Beiden besloten wij de militairen dienst te verlaten en naar Rusland terug te keren, wat lang niet gemakkelijk was, temeer, daar Alexander in Siberië getrouwd was. Alles liep echter ten slotte goed af; en in het begin van 1867 waren wij naar St. Petersburg onder weg.

Tweede Deel

St. Petersburg

I.

In het vroege najaar van 1867 vestigde ik mij met mijn broeder en verdere familie te St. Petersburg. Ik bezocht de academie en liep college met jongelui, die veel jonger waren dan ik. Eindelijk was bereikt waar ik reeds vijf jaar naar verlangd had. Ik kon studeeren en van het standpunt uitgaande, dat grondige mathematische ontwikkeling de enige hechte grondslag voor allen lateren wetenschappelijke arbeid en van alle wetenschappelijk denken is, liet ik mij voor de wiskunde-afdeling inschrijven.

Mijn broeder was op de Militaire Akademie en studeerde Rechtswetenschappen terwijl ik, tot grote ontevredenheid van mijn vader, die zelfs het zien van burgerkleren haatte, de krijgsdienst geheel verliet. Van toen af moesten wij beiden geheel op eigen benen staan. Een student in de wiskunde heeft natuurlijk veel te werken; doch mijn vroegere studies in hogere wiskunde lieten mij toe, een gedeelte van mijn tijd aan aardrijkskunde te wijden; buitendien had ik sinds Siberië de gewoonte van hard werken nog niet verloren.

Van mijn laatste expeditie was het verslag in druk. lntussen hield het volgende mijne gedachten ijverig bezig.

Mijn reizen door Siberië hadden mij overtuigd, dat de bergen op de kaarten van Noord-Azië voor 't grootste gedeelte maar willekeurig getekend waren en volstrekt geen ware voorstelling gaven van de bouw van het land. De grote hoog-plateaux, die zo karakteristiek zijn voor Azië, hadden de kaarten ontwerpers zelf niet vermoed. In plaats daarvan, zelfs tegen de aanwijzingen in en in tegenstelling met ontwerpen van natuurvorschers, zoals L. Schwartz, waren op de kaarten in de topografische bureaus verschillende grote bergruggen

ontstaan die een zwarte worm geleken, welke zich in oostelijke richting over de kaarten kronkelde.

Deze bergruggen bestaan in werkelijkheid niet. De bovenlopen der, eenszijds naar de noordelijke IJszee, anderszijds naar de Stille Zuidzee stroomende rivieren, die in een en dezelfde moerassen ontspringen, liggen door elkaar gestrengeld op een uitgestrekt hoog-plateau. In de verbeelding van de Europese topographen, liepen de hoogste bergruggen evenwijdig met de hoofdstromingen, waardoor zij dáár de hoogste Alpen lieten verrijzen waar er in werkelijkheid geen spoor van beslaat. Zo ontstonden vele van die denkbeeldige bergen, die de kaarten van Noord-Azië in alle richtingen te doorsnijden.

Van toen aan verdiepte ik mij in jarenlang onafgebroken onderzoek naar de hoofdoorzaken van de berggroepeering in Azië — de harmonie van de bergvorming. De bestaande kaarten en meer nog de generalisaties van Alexander von Humboldt, die na een langdurige studie van Chineesche bronnen, Azië evenwijdig aan de meridianen en paralellen, met een netwerk van bergen bedekt had, belemmerde geruimen tijd mijn onderzoek; totdat ik eindelijk voor mij zelf de zekerheid kreeg, dat zelfs Humboldt's generalisaties, ondanks de overtuigende bewijskracht die er van uitging, niet met de feiten overeenstemden.

Beginnende dus met het begin, verzamelde ik van een zuiver objectief standpunt uitgaande, alle barometrische waarnemingen van vroegere reizigers, en berekende daaruit honderden verschillende hoogten. Vervolgens tekende ik alle geologische en natuurkundige waarnemingen van verschillende reizigers feiten — geen veronderstellingen — op een grote schaalkaart en zocht nu te vinden welke hoofdvormingslijnen, het meest overeenstemden met de door mij waargenomen werkelijkheid. Deze voorbereidende arbeid nam mij meer dan twee jaar in beslag, waarop, om in die duizelingwekkendenden chaos van versnipperende waarnemingen tot klaarheid te komen, maanden lang diep nadenken volgde; tot mij op zekeren dag plotseling, als met een bliksemstraal alles klaar en begrijpelijk voor de geest stond. De hoofdlijnen in de bouw van Azië lopen niet noord-zuidelijk, noch west-oostelijk, doch van zuid-west naar noord-oost, juist omgekeerd als de ligging van de Rocky Mountains en dat van de hoog-plateaus van Noord-Amerika, waar de hoofdlijnen van noord-west naar zuid-oost lopen. Slechts kleinere bergruggen lopen noordwestelijk op. Buitendien zijn de Aziatische bergen geen bundels onafhankelijke bergruggen zoals de Alpen, doch vormen een onderdeel van een uitgestrekt hoogplateau — een oud continent — dat eertijds in de Behringstraat uitliep, en waarop zich hoge randgebergten hadden gevormd. Door latere aanslibbingen van de zee ontstonden in de loop van de eeuwen terrassen, die aan beide zijden de oorspronkelijke ruggegraat van Azië verbreedden.

Hoger vreugde in het menselijk leven is moeilijk denkbaar, dan dat na jarenlang geduldig onderzoeken, plotseling eene vaste overtuiging naar voren treedt van uit de verwarde tegenstrijdige, raadselachtige voorstellingen, die plotseling geroepen worden om een plaats in het harmonisch geheel in te nemen. Uit een wilden chaos van feiten, van achter een nevel van gissingen — die bijna even snel weerlegd moesten worden als zij ontstonden — verrijst plotseling in grootschen eenvoud en verscheidenheid het statig beeld, gelijk een Alpen-keten zich plotseling in volle grootheid verheft uit de nevel en in al zijn majesteit en schoonheid schittert in het zonnelicht. Wanneer dan, door tal van toepassingen op afzonderlijke feiten, die generalisatie, welke een ogenblik te voren nog wanhopige tegenstrijdigheden vormde, proefondervindelijk gestaafd wordt, nemen die talloze tegenstrijdigheden als van zelf de voor haar bestemde plaats in, verhogen de indruk van het beeld, verduidelijken het, of voegen er een onvoorzien onderdeel aan toe dat soms in zich een buitengewone betekenis draagt. De algemene waarheid, het algemene begrip wint daardoor in beginsel, aan kracht, en neemt in uitbreiding en betekenis toe, terwijl in de verte in de nevel, andermaal nieuwe gezichtspunten aan de horizont verrijzen.

Wie in zijn leven, ooit de hoge blijdschap van een wetenschappelijke ontdekking gedaan te hebben heeft mogen smaken, zal dit nimmer vergeten; hij zal naar de herhaling ervan verlangen en slechts met weemoed zal hij moeten erkennen, dat zulk een groot geluk slechts weinigen beschoren is, terwijl — op grotere of kleinere schaal — zo menig mens dit zou kunnen beleven, ware het niet dat wetenschappelijk denken en het hebben van vrije tijd tot een handje vol mensen beperkt is.

deze arbeid beschouw ik als mijn hoofdbijdrage aan de wetenschap. Eerst was ik van plan, gestaafd door een gedetailleerd onderzoek van elke streek in 't bijzonder, over mijn nieuwe beschouwingen aangaande de bergen en hoog-plateaus van Noord-Azië een lijvig boekdeel te schrijven. Toen ik echter in 1873 meende, weldra gearresteerd te zullen worden, bracht ik slechts een kaart in gereedheid, waar ik mijn ideeën op aantekende en een omschrijving aan toevoegde, die later toen ik reeds in de vesting van St. Peter en Paul gevangen zat onder toezicht van mijn broeder door het Aardrijkskundig Genootschap werd uitgegeven.

Petermann, die toen juist aan een nieuwe kaart van Azië bezig was en van dit voorbereidend werk van mij af wist, hield zich voor zijn kaart aan mijn ontwerp, wat ook sinds die tijd de meeste cartografen gedaan hebben. Zoals de kaart van Azië thans is opgevat, geloof ik, dat zij, Zowel de voornaamste natuurkundige eigenschappen van dat grote vasteland weergeeft als de zuivere indeling van de verschillende luchstreeken fauna's en flora's, en zelfs van de geschiedenis. Ook wijst zij, voor zover ik op mijn laatste reis naar Amerika heb kunnen waarnemen, op treffende punten van overeenkomst in bouw en geologische ontwikkeling dier twee grote vaste landen op de beide noordelijke halfronden. Slechts weinige cartografen zouden die vele veranderingen op de kaart van Azië weten te verklaren. Voor de wetenschap heeft het echter zijn voordeel, dat nieuwe begrippen, hun weg maken onafhankelijk van de daarmede verbonden namen. De bij een eerste generalisatie onvermijdelijk voorkomende dwalingen, kunnen zodoende gemakkelijker uit de weg worden geruimd.

II.

Ook werkte ik toen veel voor het Russisch Aardrijkskundig Genootschap, in mijn hoedanigheid van secretaris van de afdeling voor natuurkundige.

Het onderzoek in Toerkestan en naar de Pamirs verwekte in die tijd veel belangstelling. Syévertsoff was juist teruggekeerd na een reis van verscheidene jaren. Groot zoöloog, bekwaam geograaf, een van de meest begaafde mensen, die ik ooit ontmoette, had hij een hekel aan schrijven, zoals veel mij bekende Russen. Na op een vergadering van het Genootschap een voordracht gehouden te hebben — was hij niet te bewegen iets neer te schrijven, behalve het nazien van het verslag; zodat alles, wat onder zijn naam het licht zag, op verre na zijn waarnemingen en generalisaties niet tot hun volle recht doen komen. Jammer genoeg, is deze afkeer van het op schrift brengen van gedachten en waarnemingen bij Russen niets ongewoons. De opmerkingen die ik Syéversoff ten opzichte van de bergbeschrijving van Toerkestan hoorde maken, over de aardrijkskundige indeling van planten en dieren en in 't bijzonder over de plaats die de hybriden ten opzichte van de voortbrenging van nieuwe vogelsoorten innemen, of wel, over het gewicht van onderlinge steun voor de progressive ontwikkeling van soorten, waarover slechts met een paar regels, die ik toevallig in het verslag van een vergadering gevonden heb, gerept wordt, droeg alles het stempel van meer dan algemene talent en oorspronkelijkheid. Wat hij echter ten enenmale mistte was die volle rijke zeggingskracht en welsprekendheid waardoor hij een van de voornaamste mannen van de wetenschap van onzen tijd zou geworden zijn.

De in Australië welbekende Miklúkho Makláy, welk land hij op het einde van zijn leven als zijn vaderland beschouwde, behoorde ook tot deze categorie van mensen, die zoveel meer te zeggen gehad hebben, dan wat er van hen in druk verscheen. Hij was een kleine zenuwachtige, aan malaria lijdende man en kwam juist van de kust van de Roode Zee terug, toen ik hem leerde kennen. Als volgeling van Haeckel had hij over ongewervelde schelpdieren en hun levensconditiën omvangrijke studiën gemaakt. Door bemiddeling van het Aardrijkskundig Genootschap kwam hij aan boord van een Russische oorlogsbodem, waarmede hij naar een nog onbekend gedeelte van de kust van Nieuw-Guinea voer, ten einde het leven van de meest onontwikkelde wilden te bestudeeren. Met een enkelen matroos liet men hem aan die ongastvrije kust achter waar de inboor-lingen menseneters heetten te zijn. Voor de beide Robinsons werd een hut opgeslagen; achttien maanden of langer leefden zij daar op zeer goeden voet met de inboorlingen, in de onmiddellijke nabijheid van een inlandsch dorp. Hij had zich tot wet gesteld hen eerlijk en waar te behandelen, hen nooit te bedriegen en zelfs in de kleinste kleinigheden, ook niet tot wetenschappelijke doeleinden hiervan ooit af te wijken. Dit hield hij steeds nauwgezet vol.

Toen hij enigen tijd later het Maleise schiereiland bereisde, had hij op één bijzondere voorwaarde een inboorling in zijn dienst, n.l. Dat hij hem nooit zou photographeeren.

Het is bekend, dat inboorlingen, wanneer zij gephotographeerd worden, geloven, dat er iets uit hen wordt weggenomen. Makláy, die met het verzamelen van anthropologische Bouwstoffen bezig was, bekent, dat hij sterk in de verzoeking kwam de inboorling, toen deze op zekeren dag vast sliep, te photographeeren, te meer daar hij een sterk sprekend type van zijn ras vertegenwoordigde. Doch zich aan zijn belofte houdend heeft hij die nimmer verbroken. Bij zijn vertrek van Nieuw-Guinea, moest hij zelfs de inboorlingen beloven, dat hij terug zou komen.

Enige jaren later ging hij terug, niettegenstaande hij ernstig ziek was. Deze merkwaardige man heeft echter slechts een klein gedeelte van zijn waarlijk onschatbare navorsingen uitgegeven.

Fédchenko, die met zijne vrouw Olga Fédchenko — natuurvorscher evenals hij — uitgestrekte reizen en waarnemingen in Toerkestan deed, was daarentegen wat wij plachten te noe

men “West Europeaan.” Te midden van de zorgvuldige bewerking van zijn waarnemingen kwam hij bij gelegenheid van een bergbestijging in Zwitserland, noodlottig om. Zijn reizen door Toerkestan, hadden zijn jeugdigen ijver ontvlamd. Vol vertrouwen op eigen kracht had hij zonder de nodige gidsen een bergbestijging ondernomen en verloor in een sneeuwstorm het leven. Gelukkig voltooide zijn vrouw na zijn dood de uitgave van zijn “Reizen.” Voor zover mij bekend, heeft zij een zoon die het werk van zijn vader en moeder nu voortzet.

Ook kwam ik veel in aanraking met Prjevalsky, of liever Przewalski, zoals zijn Poolse naam behoort gespeld te worden, ofschoon hij zelf liever voor “Russische patriot” doorging. Hij was hartstochtelijk jager. Zijn ijver waarmede hij midden-Azië doorvorschte was evenzeer het gevolg van zijn verlangen om op alle mogelijk wild — elanden, wilde kameelen, wilde paarden en zo voorts — te jagen als wel om tot ongekende, eveneens te bereiken streken door te dringen. Bracht men hem over zijn ontdekkingen aan de praat, dan duurde het niet lang of hij onderbrak zijn bescheiden beschouwingen en riep vol geestdrift uit: en wat daar een wild was! Dat is nog eens jagen! Dan volgde een geanimeerde beschrijving hoe hij zo en zover gekropen had om een wild paard te naderen en onder schot te krijgen.

Op zijn best te St. Petersburg teruggekeerd, beraamde hij reeds weer een nieuwe expeditie, waar hij al zijn geld voor bij elkaar legde, in de hoop dit door speculatie te vermeerderen. Lichamelijk onvermoeid en tegen de onvermijdelijke ontberingen van het jagen in de bergen gestaald, was hij het type van vorschingsreiziger. Niets was hem liever dan dit soort van leven. Op zijn eerste reis, in gezelschap van drie kameraden, kon hij steeds uitstekend met de inboorlingen overweg. Later droegen zijn expedities meer een militair karakter, en verliet hij zich te veel op zijn gewapende macht, inplaats van zoals vroeger, op de goede verstandhouding met de inboorlingen. Van goed ingelichte zijde vernam ik dan ook, dat ware bij niet juist voordat hij zijn Tibet-expeditie ondernemen wilde gestorven — die na zijn dood door zijn medereizigers Pyevtsóff, Roboróvsky en Kozlóff met zoveel beleid ten uitvoer werd gebracht — hij er deze reis waarschijnlijk niet levend zou hebben afgebracht.

In die tijd ging het in het Aardrijkskundig Genootschap zeer levendig toe. Talloze vraagstukken — de meesten te zeer van technischen aard, om hier genoemd te worden — hielden onze afdeling en bijgevolg haar secretaris bezig. Ik wil er hier slechts van noemen: de hernieuwde belangstelling in scheepvaart, visscherij en handel in de Russische Noordelijke-IJszee, waar men in de laatste jaren over doende was.

Een Siberisch koopman en goudmijn-bezitter deed al zijn best om hiervoor de belangstelling gaande te maken. Hij was van mening, dat met geringen geldelijken steun, door oprichting van scholen voor de zeevaart de Noorse kust, de Witte Zee enz, zouden kunnen worden onderzocht, wat de Russische visscherij en de Russische scheepvaart belangrijk zou uitbreiden. Doch ongelukkigerwijze had het weinige dat er voor geschieden moest, zijn weg over St. Petersburg te maken, waar, — in die hoofsche, bureaucratische, geletterde, artistieke stad — het regeerings raderwerk bij geen mogelijkheid te bewegen was om in iets voor de “provincie” belang te stellen. De arme Sídoroff werd om zijn bemoeiingen eenvoudig uitgelachen. De belangstelling in ons hoge Noorden moest het Russisch Aardrijkskundig Genootschap van uit de vreemde worden opgedrongen.

Geheel onverwachts hadden de kloeke Noorse robbenjagers in 1869—1871 de Kara-Zee voor de scheepvaart geopend. Tot onze grote verbazing hoorden wij op zekeren dag in het Genootschap, dat de tussen Nova-Zembla en de Siberische kust gelegen zee, die wij altijd in goed vertrouwen als een “eeuwigen ijskelder” beschreven hadden, door een aantal Noorse schoeners bevaren en in alle richtingen doorkruist was. Deze kloeke Noormannen waren zelfs tot de plek doorgedrongen waar de beroemde Nederlander Barendtz overwinterde, terwijl wij meenden dat dit gedeelte door eeuwenoude ijsvelden voor altijd aan het menselijk oog onttrokken was.

Onze oudere zeelieden noemden het een “zeldzaam gunstig jaargetijde” en een “buitengewoon gunstige toestand van het ijs”. Sommigen van ons begrepen echter zeer wel, dat deze kloeke Noorse robbenvangers — die zo goed tussen het ijs thuis zijn — zich met hun kleine schoeners en geringe bemanning tussen de drijvende ijsbergen, die gewoonlijk de toegang tot de Kara-zee afsluiten, heengewerkt hadden. Iets wat gezagvoerders van oorlogsbodems, uit vrees voor de verantwoording, die daarbij op de zeemacht rust, nooit zouden hebben durven ondernemen.

Deze ontdekkingen vestigden de algemene aandacht op het lJszee-onderzoek. Inderdaad hadden deze robbenjagers een nieuw tijdvak van geestdriftige belangstelling in Noordelijke IJszee-expedities ontsloten. Nordenskjöld's rondvaart om Azië sloot zich hier aan en vestigde voor goed de blijvende noord-oostelijke verbinding met Siberië, wat tot Peary's ontdekking van Noordelijk Groenland aanleiding gaf en waarop later Nansen's expeditie met

de “Fram” volgde. In ons Russische Aardrijkskundig Genootschap kwam eveneens beweging. Een comité werd benoemd, om het plan van een Russische Noordelijke IJszee-expeditie te beramen en er de wetenschappelijke opdracht varj te bepalen. Specialiteiten tonden de verschillende onderdeden van dit rapport Hamenstellen. Zoals echter wel meer gebeurd, werden er slechts enigen bijtijds ingeleverd — botanie, geologie, meteorologie kwamen gereed - het overige moest ik, als secretaris van het comité, afwerken. Verscheidene onderwerpen, zoals zee-zoölogie de getijden, slinger-waarnemingen en aardmagnetisme waren voor mij geheel nieuw. Wat echter een gezond mens in korten tijd afkan, mits hij al zijn krachten op zijn onderwerp concentreert en dit grondig aanpakt, is verbazend; en zo kwam mijn verslag nog tijdig gereed.

Ten einde op alle, het Noordpoolgebied betreffende vraagstukken en ondernemingen voor goed de algemene belangstelling te vestigen, besloot ik mijn verslag met een pleidooi ten gunste van een grote Russische IJszee-expeditie, waarin ik tevens wees op de wenselijkheid om onder een Noorschen kapitein een in Noorwegen uitgerusten schoener uit te zenden tot het doen van een verkenningstocht in noord- of noord-oostelijke richting van Nova-Zembla. Deze schoener zou dan te gelijkertijd, een nog onbekend, op niet verren afstand van Nova-Zembla vermoed land trachten te bereiken, of ten minste beproeven dit in 't zicht te krijgen. In een uitstekende, doch weinig bekende brochure over de stromingen in de Noordelijke Ijszee was door een Russisch marineofficier, baron Schilling, het bestaan van dit land ondersteld. Na lezing van deze brochure, alsook van Lütke's “Reis naar Nova-Zembla” en na mij van de algemene gesteldheid van dit gedeelte van de Noordelijke Ijszee op de hoogte gebracht te hebben was ik vast van de juistheid dezer onderstelling overtuigd.

Noord-westelijk van Nova-Zembla moest land liggen op een hogeren breedtegraad dan Spitsbergen. De vaste stand van het ijs ten westen van Nova-Zembla, het slijk en de stenen op het ijs, en verschillende andere kleinere aanwijzingen bevestigden mij in dit vermoeden. Indien dit land daar niet lag, zou, wat baron Schilling terecht opmerkte, de ijsstroming, die westelijk van de Meridiaan, van de Behringstraat naar Groenland loopt, (de stroming die de “Fram” meevoerde) de Noord-kaap moeten raken en de kust van Lapland met ijs moeten omgeven evenals met het noordelijk gedeelte van Groenland het geval is. De warme stroom alléén — een zwakke voortzetting van de golfstroom — zou de vastzetting tan het ijs langs de Noord-Europese kust niet hebben kunnen beletten. Gelijk men weet, werd dit land enige jaren later, door de Oostenrijksche expeditie ontdekt en Frans-Jozefsland genoemd.

Dit IJszee-rapport had voor mij een zeer onverwacht gevolg. Men bood mij namelijk het bevel aan over een verkenningstocht, die op een Noorschen schoener werd uitgerust, Ik antwoordde natuurlijk, dat ik nooit op zee gevaren had, waarop mij gezegd werd, dat van iemand met de ervaring van een man als Carlsen of Johansen en het initiatief van een man van wetenschap, iets goeds mocht verwacht worden. En indien toen het Ministerie van Financiën niet met het antwoord, dat de schatkist er de benodigde 4 à 5000 pond sterling niet voor beschikbaar kon stellen, zijn veto had gegeven, zou ik dit aanbod aanvaard hebben. Rusland heeft sinds die tijd geen deel meer genomen aan het noordelijke IJszee-onderzoek. Het land, dat wij door de sub-polairen mist konden waarnemen, werd door Payer en Weyprecht ontdekt, terwijl de eilandgroepen die noord-oostelijk van Nova-Zembla moeten liggen — waarvan ik nu nog stelliger overtuigd ben dan vroeger — nog steeds niet ontdekt zijn.

In plaats van deze Noordpool-expeditie zond het Aardrijkskundig genootschap mij op een bescheiden onderzoekingsreis door Finland en Zweden om daar de aard van de diluviale vormingen te bestudeeren, welke reis mij in geheel andere richting dreef.

De Russische Akademie van Wetenschappen zond die zomer twee harer leden uit, de ouden geoloog, generaal Helmersen en Friedrich Schmidt, de onvermoeide Siberischen ontdekkingsreiziger, om die lange wallen van diluviale keien te onderzoeken, die men in Zweden en Finland asar en op de Britsche eilanden esher, kames enz. noemt. Met dit zelfde doel was ik naar Finland gezonden. Gezamenlijk bezochten wij de prachtige wal van Pungaharju, waar wij van elkaar scheidden. Die hele zomer had ik te werken, reisde veel in Finland en stak ook over naar Zweden, waar ik met Nordenskjöld menig aangenaam uur doorbracht. Toen reeds (in 1871) sprak hij mij van zijn plan om langs noordelijken weg, de mondingen van de Siberische rivieren en zelfs de Behringstraat te bereiken. In Finland teruggekeerd, zette ik tot laat in 't najaar mijn onderzoek voort en verzamelde veel merkwaardige gegevens over de vroegere ijsbedekking van het land. Niet minder hielden mij gedurende deze reis sociale vraagstukken bezig en juist deze overdenkingen waren het, die een zo groten invloed op mijn later leven uitoefenden.

Velerlei kostbare op de aardrijkskunde van Rusland betrekking hebbende bouwstoffen kwamen mij in het Aardrijkskundig Genootschap in handen; en als vanzelf drong zich de wens bij mij op, een zo volledig mogelijke natuurkundige geografie over dit uitgestrekte gebied te schrijven. Ik begon met van Europeesch Rusland, de gesteldheid van de bovenste aardkorst en hare hoofdwaarde in economisch opzicht, benevens de omstandigheden waaronder zij het meeste voordeel kan opleveren, zo nauwkeurig mogelijk na te gaan. Neem bijv. De uitgestrekte prairiën in Zuid-Rusland, waar de oogsten zo menigmaal door aanhoudende droogten vernield worden. Deze droogten mogen niet als toevalligen rampspoed beschouwd worden, doch zijn integendeel een even natuurlijke eigenschap van die streek, als bijv. Dat een zuidelijke afhang, steeds vruchtbaarheid tengevolge heeft. Met het oog op deze onvermijdelijke periodiek wederkerende droogten moest dus het economisch leven op die zuidelijke prairiën die overeenkomstig worden geregeld. Volgens dit wetenschappelijk systeem moest elke streek van het Russische Rijk afzonderlijk worden onderzocht en beschreven, zoals Karl Ritter in zijn prachtige monographiën, gehele delen van Siberië behandelde.

Een dergelijk werk vereiste echter veel tijd alsook volle vrijheid van schrijven voor de schrijver; en menigmaal dacht ik in stilte, van hoeveel waarde het voor deze arbeid zou zijn, wanneer ik daarbij de betrekking van secretaris van het Aardrijkskundig genootschap bekleedde. Toen ik nu in het najaar in Finland werkte en geleidelijk langs de zo even aangelegde spoorlijn mijn weg te voet naar de kust vervolgde om de gesteldheid van de grond nauwkeurig na te gaan, teneinde met zekerheid te kunnen bepalen waar zich de eerste onmiskenbare sporen van de zee van na de ijstijd zouden vertonen, ontving ik van het Aardrijkskundig Genootschap een telegram luidende: “de raad van beheer verzoekt u de betrekking van secretaris van het Genootschap te willen aanvaarden.”

Mijn wens werd dus vervuld. Andere gedachten en andere verlangens hadden zich echter aan mij opgedrongen. Ik dacht ernstig over mijn antwoord na en telegrapheerde terug: “Hartelijken dank, doch kan niet aannemen.”

IIl.

Hoe menigmaal komt het niet voor, dat de mens in het een of ander politiek, sociaal of persoonlijk gareel loopt, eenvoudig omdat hem de tijd ontbreekt zich af te vragen of de plaats, die hij vervult en het werk, dat hij verricht wel het ware is; of de taak die hij op zich heeft genomen wel zijn innerlijke wensen bevredigt, aan zijn aanleg beantwoordt en hem die voldoening schenkt, welke ieder mens het recht heeft van zijn arbeid te verwachten. Werkzame mensen lopen allereerst kans in deze omstandigheid te geraken. Elke nieuwe dag brengt stapels nieuw werk; laat in de nacht werpt men zich op zijn bed, zonder dat het voorgenomene is afgedaan. De volgenden morgen wordt dan de onafgedane taak van de vorigen dag weer haastig opgevat. Het leven snelt voort; er is geen tijd om te denken, geen tijd om zich af te vragen of de richting die het leven neemt wel de ware is. Zo ging het mij.

Doch nu, op mijn reis door Finland had ik tijd om te denken. Trok ik in een tweewielige karria de een of andere vlakte door die voor de geoloog geen belang had, of liep ik met de hamer op schouder van de eene steengroef naar de andere.. .. ik kon denken; en onder mijn ontegenzeggelijk belang-rijken geologischen arbeid drong één zelfde gedachte zich voortdurend aan mij op, een gedachte die mijn innerlijk leven veel dieper raakte dan alle geologisch onderzoek.

Ik zag de zware arbeid, die de Finsche boer zich getroosten moest om van zijn land bruikbaren grond te maken en om de zware kiezelklei te breken, en ik zei tot mijzelf: “van dit gedeelte van Rusland zal ik een aardrijkskundige natuurbeschrijving geven en de boeren de beste middelen aanwijzen om bruikbaar land te verkrijgen. Hier zou een Amerikaansche worteltrekker onmisbaar, daar een bepaalde methode van bemesting wetenschappelijk aangewezen zijn…. Doch hoe kan men tegen deze boer over Amerikaansche machines spreken, als hij op zijn best brood genoeg heeft, om er zich van de eenen oogst tot de anderen door te slaan, terwijl de pacht, die hij voor die kiezelklei te betalen heeft verhoogd wordt naar mate het hem gelukt zijn land te verbeteren. Hij knaagt op zijn steenhard geworden roggekoek, die hij tweemaal 's jaars bakt; eet er een stukje gerookte stokvis en drinkt er wat afgeroomde melk bij. Hoe kon ik tegen zo'n man over Amerikaansche machines spreken, waar alles, wat hij met moeite kan opbrengen, moet verkocht worden om er zijn pacht en belasting van te betalen. Wat hij nodig heeft, is, dat ik met hem leef, hem help om eigenaar of ten minste vrije huurder van zijn land te worden. Dan zal hij met vrucht boeken kunnen lezen; nu niet.

En mijn gedachten dwaalden van Finland naar onze Nikolskóyer boeren, die ik nog kort te voren gezien had. Zij waren nu vrij en wisten die vrijheid te waardeeren. Doch het ontbrak hun aan weiden. De landheren hadden toch op de eene of andere wijze weten te bereiken, dat alle weiden in hun bezit bleven. In mijn kinderjaren hadden de Savókhins 's nachts zes paarden in de wei; de Tolkachóffs zeven. Nu bezitten ze er ieder drie, terwijl anderen, die er vroeger drie hadden, er nu een hebben. En wat is met één enkel ongelukkig paard te beginnen? Geen weiden, geen paarden, geen bemesting! Hoe kan ik met deze mensen over graszaaien spreken? Zij zijn nu reeds geruïneerd — arm als Job — en binnen weinige jaren zullen zij door onzinnige belastingen nog meer verarmen. Hoe gelukkig waren zij niet, toen ik hun zei, dat mijn vader hun toestand het gras op de kleine open vlakten in zijn Kóstino-bos weg te maaien! “Nikolskóyer boeren zijn werkezels” was het algemene zeggen in de omtrek; het bouwland echter, dat onze stiefmoeder, krachtens de “minimumwet” — die duivelsche clausule, die de bezitters van lijfeigenen bij de hun toegestane herziening van de emancipatiewet hadden weten in te lasschen — aan de toebedeelde gronden wist te onttrekken, is thans een wildernis van distels. deze hongerigen “werkezels” wordt echter niet toegestaan het te ontginnen. En dit is in heel Rusland hetzelfde. Zelfs toen wist men reeds, — trouwens het lag ook voor de hand er werd zelfs ambtelijk voor gewaarschuwd — dat van een eerstvolgend mislukte oogst in Midden-Rusland, een vreselijke hongersnood het gevolg zou zijn, wat zich in 1876, 1884, 1891, 1895 en ook in 1898 heeft bevestigd.

De wetenschap is iets heerlijks. Wellicht meer dan velen van mijn collega's heb ik er de vreugde van gesmaakt en gewaardeerd. Ook nu weer, toen ik een verren blik over de meren en heuvelen van Finland liet gaan, kwamen mij nieuwe en heerlijke theorieën voor ogen. Ik blikte in een ver verleden, in het tijdperk van het ontstaan van de mensheid en zag, hoe het ijs van de Noordelijke-eilandzee van jaar tot jaar vooruitdrong en Scandinavië en Finland steeds verder bedekte.

Het voortschrijdende ijs drong Noord-Europa binnen en spreidde zich tot aan Midden-Europa uit. Het leven werd in dat gedeelte van het noordelijk halfrond uitgedoofd en vlood verder en verder zuidwaarts voor de ijzigen luchtstroom, die over de eindeloze bevroren massa was heengestreken. Ellendig, zwak, onkundig, kon de mens slechts met de uiterste moeite zijn onzeker bestaan ophouden. Eeuwen verliepen, voordat het ijs begon te smelten, waarmede het tijdperk van de meren aanbrak, die zich in groten getale aan de rand van het ijs vormden. Op de onpeilbare moerassen, die zich rondom die vele meren uitstrekten, ontstond hier en daar een bescheiden arctische plantengroei. Meer eeuwen verliepen, eer het eindelijk tot een uiterst langzaam opdrogingsproces kwam en een zuidelijker plantengroei zich langzaam noordwaarts uitbreidde. En thans leven wij in het tijdperk van snelle uitdroging, waarmede de vorming van droge prairiën en steppen gepaard gaat. De mens moet daarom middelen zoeken om deze uitdroging, die reeds Midden-Azië deed ondergaan en waar heel Zuid-Oostelijk Europa door bedreigd wordt, tegen te gaan.

Het geloof aan een tot over Midden-Europa zich uitstrekkende ijskap, gold destijds voor zware ketterij. Doch voor mijn ogen zag ik een schitterend beeld verrijzen, dat ik in duizenderlei bijzonderheden zou willen uittekenen en dat de verklaring zou geven van de verspreiding van de tegenwoordige flora's en fauna's en nieuwe horizonten voor geologie en natuurkundige geografie zou doen verrijzen.

Doch welk recht had ik deze hogere vreugde te smaken, waar ik om mij heen niets zag dan ellende en strijd om een schamel stuk brood? Want om mij in staat te stellen in die verheven geestelijke wereld te leven, moest het als 't ware dengenen uit de mond genomen worden, die het koren verbouwden en wien voor hun kinderen het nodige brood ontbrak. Iemand moest toch het kind van de rekening zijn, daar de gemiddelde opbrengst van de mensheid nog zo laag blijft.

Kennis is een ontzaglijke macht. De mens moet kennis verwerven. Doch wij weten reeds veel! Hoe, indien deze bestaande kennis — en slechts déze algemeen eigendom werd? Zou niet de wetenschap zelf er met reuzensprongen door vooruitgaan en in zich, wederom oorzaak worden, dat de mens Zowel in voortbrenging als in uitvinding en sociale schepping gelijken tred moet houden — een snelheid waarvan wij ons in onzen tegenwoordige staat nog geen denkbeeld kunnen vormen?

De massa dorst naar kennis: zij wil leren, zij is in staat om te leren. Daar ginds, op de rug dier grote, tussen twee meren gelegen moraine — als ware zij om de twee oevers te verbinden, in allerijl door reuzen opgestuwd — staat een Finsche boer in aanschouwing dezer heerlijk schoone, met eilandjes bezette meren, verzonken. Niet één Finsche boer, hoe arm en verdrukt hij ook wezen moge, zal deze plek langs komen, zonder in bewondering voor het landschap stil te blijven staan. Of daar, aan de oever van een ander meer staat een andere boer en zingt iets zo schoons, dat. De beste musicus Zowel om het gevoel als de gedachte die er uit spreekt, hem zijn melodie zou benijden. Beiden voelen diep, beiden zijn denkers, beiden hebben natuurlijken aanleg om hun kennis te verrijken.

Schenkt hun die; verschaft hun de middelen om er hun tijd aan te kunnen besteden.

In deze richting, voor deze mensen moet ik arbeiden, aldus redeneerde ik. Al die hoogdravende taal over het vooruitliepen van de mensheid, betekent niets en bestaat uit niets dan drogredenen door mensen uitgedacht, zolang men zich ver houdt van hen, wien men beweert te willen helpen.

Zo zond ik mijn afwijzend antwoord aan het Aardrijkskundig Genootschap in.

IV.

St. Petersburg had zich, sinds ik het in 1862 verliet, veel veranderd. “O ja, U kende het St. Petersburg van Chernyshéveky” zei de dichter Maikoff, eens tegen mij. Inderdaad kende ik het St. Petersburg waarvan Chernyshéveky de lieveling was. Doch hoe zal ik een beschrijving geven van de stad die ik bij mijn terugkomst vond. Het St. Petersburg van de café's chantants, van de Music Halls? als tenminste “het St. Petersburg” die kringen moet heeten voor welke het Hof toonaangevend was.

Liberale denkbeelden stonden aan het hof en in de hofkringen in een zeer slecht blaadje. Alle mensen van betekenis omtrent het jaar 1860, zelfs de gematigden als graaf Nicolaas Muravióff en Nicolaas Milútin werden als verdacht beschouwd. De minister van oorlog Dimitri Milútin was, — daar Alexander niet buiten hem kon om de legerhervorming te voltooien, waar verscheidene jaren mede heengingen, — de enige die op zijn post gelaten werd. Alle verdere warme voorstanders van hervormingen werden op zijde geschoven.

Toen ik eens in gesprek met een hogen ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, die een anderen ambtenaar scherp aanviel — ter verdediging van die anderen — volgen liet: “toch pleitte het in zijn voordeel, dat hij nimmer enige betrekking onder Nicolaas I aannam”, kreeg ik ten antwoord: “En nu dient hij wel onder Shuváloff en Trépoff!” wat de toestand zo typeerde, dat ik niets meer kon zeggen.

Generaal Shuvaloff, het hoofd van de Staatspolitie en generaal Trépoff, het hoofd van de St. Petersburgse politie waren de eigenlijke beheersers van Rusland. Alexander II was hun uitvoerende macht, hun speelbal, die ben vreesde. Trépoff had, met zijn voorspelling omtrent mogelijke onlusten in St. Petersburg, de keizer zoveel schrik aangejaagd, dat, wanneer het machtige hoofd van de politie 's morgens met zijn dagelijks rapport enige minuten te laat in 't paleis kwam, de keizer al vroeg of te St. Petersburg alles rustig was.

Nauwelijks had prinses X voor goed bij Alexander II afgedaan of hij vatte een warme vriendschap op voor generaal Fleury, de aide-de-camps van Napoleon III, die sinisteren man, die van de coup d'état van 2 December 1852 de ziel was geweest. Steeds kon men hen samen zien. Fleury vertelde de Parijzenaars welk groot eerbewijs hij van de Russische Tsaar had ontvangen. Alexander II, langs de Nevsky Perspective rijdende, had n.l. Zijn rijtuig stil laten houden om Fleury in te laten stappen. Het was een egoïste zoals het heette, waarvan de zitting slechts een goede dertig duim breed en waarin maar voor een persoon plaats was. De Franse generaal kon er lang op borduren, hoe — om de smalle zitting, de Tsaar en hij dicht op elkaar en toch nog half over het rijtuig hadden moeten zitten. Om te beseffen wat die vriendschap beduidde, behoeft men zijn naam slechts te noemen en te weten, dat hij kersversch uit Compiègne kwam.

Ook Shuvaloff maakte volop van de tijdelijke stemming van zijn meester gebruik, om de eene reactionaire maatregel na de andere in te dienen. Als Alexander dan geen zin had deze te ondertekenen, behoefde Shuvaloff slechts met. De naderenden opstand en met het lot van Lodewijk XVI voor de dag te komen. Voor het heil van de dynastie smeekte hij hem dan om toch de nieuwe codicillen van de repressiewet te ondertekenen.

Dit alles drukte Alexander bij tijden zwaar en stemde hem rouwvol en berouwvol. Soms verviel hij in buien van sombere droefgeestigheid en sprak dan over het schitterend begin van zijn regering en over de reactionairen weg die het nu opging. Shuvaloff organiseerde dan gauw een bijzonder geanimeerde berenjacht. Jagers, vrolijke jonkers en rijtuigen vol ballet-danseressen ontmoetten elkaar in het bos van Nóvgorod. Alexander II, die een goed schutter was en het wild op een afstand van enige meters onder schot liet komen, schoot dan een paar beren. Van de opgewonden stemming op die jachtpartijen werd door Shuvaloff gebruik gemaakt, om zijn nieuw gesmeedde verdrukkingsmaatregelen door Alexander te doen goedkeuren.

Zeker was Alexander geen alledaags mens. Er waren twee verschillende naturen zeer sterk in hem ontwikkeld, wat hem naarmate hij ouder werd steeds meer strijd gaf. Het eene ogenblik kon hij allerbeminnelijkst zijn; het volgende ogenblik daarentegen afschuwelijk ruw. In werkelijk gevaar kalm en bezadigd, verkeerde hij in gestadige angst voor ingebeelde gevaren. Zeker was hij geen lafaard; zonder een spier te vertrekken zou hij een beer aanschieten. Eens toen de beer onder zijn eerste schot niet viel en de jager van achter Alexander met een lans naar voren sprong, doch door de beer gegrepen werd, snelde hij toe en velde het dier met de kolf van zijn geweer neer, (ik weet dit van de jager zelf). Toch vervolgden hem zijn leven hing waanvoorstellingen en een bezwaard geweten. Voor zijn vrienden was hij in de omgang buitengewoon vriendelijk, wat echter heel goed met de koudbloedigste zeventiende-eeuwsche wreedheid samen ging. Dit is duidelijk gebleken uit de onderdrukking van de Poolse opstand en later in 1880, toen gelijksoortige maatregelen getroffen werden om onder de Russische jongelingschap de opstand te onderdrukken. Niemand zou hem tot die wreedheid hebben in staat geacht. Hij leefde zodoende een dubbel leven. Opgeruimd en wel toekende hij de meest reactionaire decreten, waar hij later weer berouw van had. Later zal het blijken hoe deze innerlijke strijd zich tegen het eind van zijn leven nog steeds verergerde en een bijna tragisch karakter aannam.

In 1872 werd Struváloff tot gezant bij het Engelse hof benoemd. Zijn vriend, generaal Potapoff, zette echter tot het begin van de Turkse oorlog in 1877, dezelfde tactiek voort. Al die jaren werden de schatkist, de kroonlanderijen, de na de opstand genaaste goederen in Litthauen, het Baskirgebied in Orenburg en zo meer, op de schandelijkste wijze geplunderd. Verscheidene dezer schandalen kwamen echter achtereenvolgens aan 't licht, waarvan er enige door de Senaat, die hierin als hoogste rechtslichaam optrad, gevonnisd werden. Dit gebeurde nadat Potapoff krankzinnig geworden en Trépoff ontslagen was aangezien hun rivalen hen in het Winterpaleis aan Alexander in het ware daglicht hadden gesteld. Bij één gerechtelijk onderzoek kwam het uit, dat een vriend van Potapoff de boeren van een Lithausch goed op de schandelijkste wijze hun land ontstolen had; en toen die boeren later hun rechten trachtten te herstellen, liet hij hen, daartoe door zijn vrienden bij het ministerie van Binnenlandse Zaken gemachtigd, gevangen zetten, geselen en door de troepen neerschieten. Zelfs in de Russische jaarboeken, die tot op de huidigen dag nog vol soortgelijke rooverijen zijn, is dit een van de ergerlijkste gevallen. Eerst toen Véra Zasúlich, om een politieke gevangene te wreken die Trépoff in de gevangenis had laten geselen, op Trépoff geschoten en hem gewond had, werden de diefstallen van zijn partij algemeen bekend en kreeg hij zijn ontslag. Daar hij aan zijn verwonding dacht te zullen sterven, maakte hij zijn testament.

waarbij bleek, dat, terwijl hij, ofschoon jaren lang de voordeelige post van hoofd van de St. Petersburgse politie bekleed hebbende, de Tsaar had doen geloven dat hij arm was, hij in werkelijkheid een aanzienlijk vermogen achterliet. Enige hovelingen brachten dit ter kennis van Alexander II. Trépoff verloor zijn invloed en zo gebeurde het, dat ook enige Schuváloff-, Potápoff-, Trépoff-partij diefstallen voor de Senaat kwamen.

De plunderijen in al de ministeries, voornamelijk in verband met de spoorwegen en met allerlei industrieele ondernemingen, waren zonder weerga. Grote vermogens werden er in die tijd gemaakt. “De zeemacht”, zoals Alexander II zelf eens tegen een van zijn zoons zei, was in de zak van die en dien. De door de Senaat gegarandeerde spoorwegkosten grensden aan het ongelofelijke. Het was een publiek geheim dat geen handelsonderneming van stapel kon lopen, zonder dat, in de verschillende Ministeries aan meer dan een beambte een bepaald tantième beloofd was. Tegen een vriend van mij, die te St. Petersburg een onderneming wilde beginnen, werd eenvoudig op het Ministerie van Binnenlandse zaken gezegd, dat hij vijf en twintig percent van de netto winst, aan één, vijftien percent aan een anderen beambte in het Ministerie van Financiën, tien percent aan nog een anderen in datzelfde Ministerie en nog vijf percent aan weer een ander moest afdragen. Dergelijke overeenkomsten werden niet eens in 't geheim gesloten. Alexander II wist, dat het zo ging. Zijn eigen kanttekening op de rapporten van de Controleur-Generaal leveren er het bewijs van. Doch in die dievenbenden zag hij zijne beschermers tegen de revolutie en hield hen zo lang aan, tot hun rooverijen een openlijk schandaal geworden waren.

Met uitzondering van de vermoedelijken troonopvolger, later Alexander III, die altijd een goede spaarzame pater familias was, volgden de jeugdige grootvorsten allen het voorbeeld van het hoofd van hun huis. De zwelgerijen, die een hunner de gewoonte had in een klein restaurant op de Nevsky Perspective te organiseeren, waren zo slecht befaamd, dat het hoofd van de politie op zekeren nacht tussenbeide kwam en de eigenaar van het. restaurant waarschuwde, dat, zo hij voortging zijne “Grootvorstenkamer” aan de Grootvorst te verhuren, hij naar Siberië zou gezonden worden. “Stel u mijne verlegenheid vóór, zei mij die man eens, toen hij mij die kamer liet zien, waarvan de wanden en het plafond dik met zijde gecapitonneerd waren, hier stond ik voor hel geval een lid van de Keizerlijke familie te beleedigen, die met mij doen kon wat hij wilde; aan de anderen kant bedreigde generaal Trépoff mij met Siberië!”

“Ik gehoorzaamde natuurlijk aan de Generaal; zoals u weet is die nu almachtig.” Een andere Grootvorst deed tot het gebied van de psychopathie beboerende dingen; een derde werd daar hij de juwelen van zijn moeder gestolen had naar Toerkestan verbannen.

Keizerin Maria Alexandróvna door haar man verlaten en vermoedelijk met afschuw vervuld over wat er aan het hof voorviel, werd hoe langer hoe vromer en kwam meer en meer onder du macht van de paleis-geestelijke, die een geheel nieuw Jezuïtentype van de Russische Kerk vertegenwoordigde.

Deze nieuwe, uitgestreken, verdorven Jezuïtische geestelijkheid nam in die tijd zeer in macht toe en gaf zich alle mogelijke moeite om een macht te worden in de Staat en beslag te leggen op de scholen.

Reeds herhaaldelijk is bewezen, dat de Russische dorpsgeestelijklieid zó zeer door haar ambtsbezigheden — doop- en huwelijksplechtigheden, bedieningen bij overlijden en zo meer — in beslag genomen is, dat zij geen aandacht aan de scholen kan wijden. Zelfs daar, waar de geestelijke betaald wordt voor liet godsdienstonderwijs op een dorpsschool, draagt hij deze plicht meestal aan een ander over, daar hij er zelf geen tijd voor heeft. Toch maakte de hogere geestelijkheid, van Alexander Il's haat tegen de zogenaamden revolutionairen geest gebruik, om de hand op de scholen te leggen. “Geen scholen, tenzij geestelijke scholen,” werd de leus. Heel Rusland had gebrek aan scholen. Doch zelfs de belachelijk kleine som van twee millioen roebels, die op de jaarlijkse Staatsbegrooting ten bate van de lagere scholen voorkwam, werd niet eens door het Ministerie van Ouderwijs daarvoor besteed, terwijl een bijna even groot bedrag aan de synode werd toegekend als bijdrage in de stichting van nieuwe onder toezicht van de dorpsgeestelijkheid 6taande scholen, — scholen die voor het merendeel, toen, zoals nu, slechts op papier bestonden.

Heel Rusland had behoefte aan technische ontwikkeling. De Minister opende echter enkel klassieke gymnasia, omdat overdre-ven zware Latijnsche en Griekse cursussen als het beste middel beschouwd werden om het lezen en denken van de leerlingen te verhinderen. Op deze gymausia, waarop de cursus acht jaren duurde, slaagden slechts twee of drie percent van de leerlingen, omdat alle jongens, die wat betekenden en die blijken van zelfstandig denken gaven zorgvuldig uit de school verwijderd werden, voordat zij in de hoogste klasse kwamen. Tevens werden alle maatregelen

genomen om het getal leerlingen te verminderen. Opvoeding werd als een soort luxe beschouwd, die slechts voor weinigen was weggelegd. Het Ministerie van Onderwijs lag voortdurend over hoop met alle particuliere personen en instellingen — districts-en provinciale besturen, gemeenteraden en dergelijken — die pogingen in het werk stelden om seminaria voor leeraren of technische scholen, of zelfs slechts lagere scholen op te richten. In een land waar een zo groot gebrek was aan ingenieurs, gediplomeerde landbouwkundigen en geologen, werd technische opvoeding gelijk gesteld aan revolutiegeest. Zij werd verboden en vervolgd zodat tot heden toe nog elk najaar ongeveer twee a driehonderd jongelui uit plaatsgebrek op de hogere technische scholen werden afgewezen. Wie eenmaal een nuttige plaats in de maatschappij hoopte te bekleden, werd door dit alles wanhopig gemaakt; daarbij werd de boerenstand door te hoge belastingen ge-ruïneerd. De achterstallige schuld werd er eenvoudig door militaire strafvoltrekking uit “geklopt”, wat de boeren natuurlijk geheel aan lager wal bracht. Slechts de gouverneurs van de provincie, die er in slaagden op de strengste wijze de belastingen er uit te “kloppen”, waren te St. Petersburg in aanzien. Dit was het officiële St. Petersburg en dit was de invloed die deze stad op Rusland uitoefende.

V.

Toen wij uit Siberië terugkeerden, spraken mijn broeder en ik dikwijls over het intellectuele leven dat ons te St. Petersburg wachtte en over de personen die wij in letterkundige kringen zouden leren kennen. Onder de radicalen en de meer gematigde Panslavisten maakten wij nieuwe kennissen; toch moet ik bekennen dat zij ons enigszins tegenvielen. Er waren vele uitmuntende mensen onder — Rusland is er vol van — doch aan ons ideaal van politieke schrijvers beantwoordden zij niet ten volle. De besten op dit gebied, Chernyshévsky, Mikháiloff, Lavróff, bevonden zich in ballingschap, of werden, evenals Písareff in de vesting van St. Peter en Paul gevangen gehouden. Anderen, die de toestanden donker inzagen, hadden hun opinie prijs gegeven en hingen een soort van beschermend absolutisme aan; de meesten echter waren wel aan hun overtuiging getrouw gebleven, maar zij waren toch zo voorzichtig om er niet mede voor de dag te komen, zodat hun voorzichtigheid meer op afvalligheid geleek.

In de bloeitijd van de hervormingsperiode had bijna ieder, die tot de verlichte letterkundige kringen behoorde, in betrekking gestaan met Herzen of met Toergenjev en zijn vrienden, of met de geheime vereniglngen “Groot Rusland” of “Land en Vrijheid”, die zich in een kortstondig bestaan verheugden. Deze zelfde mannen waren nu uit vrees voor politieke verdenking dubbel angstvallig in het verbergen hunner vroegere sympathieën.

Een of twee van de — dank zij het grote diplomatieke beleid van de uitgevers — in die tijd getolereerde liberale tijdschriften bevatten uitstekend materiaal, wezen op de steeds toenemende armoede en op de wanhopige toestanden van de grote massa onder de boerenbevolking en lieten op de hinderpalen, die elke vooruitgang in de weg stonden een scherp licht vallen. De feiten op zich zelf waren reeds genoeg om de moed te luien zinken. Niemand durfde middelen aan de hand doen of met een voorstel voor de dag komen, om in deze hopelozen toestand verbetering aan te brengen. Sommige schrijvers koesterden de hoop, dat Alexander II andermaal als hervormer zou optreden; doch over het algemeen werden alle andere gevoelens door de vrees beheerst, dat er op hun bladen beslag zou gelegd worden en dat, Zowel uitgevers als medewerkers, uur een of ander afgelegen gedeelte van het rijk zouden moeten verdwijnen. Vrees en hoop samen deden hun verlammenden invloed gelden.

Hoe radicaler men tien jaar geleden geweest was, des te groter was de angst nu. In een of twee letterkundige kringen waren mijn broeder en ik zeer vriendelijk ontvangen. Nu en dan bezochten wij die vriendschappelijke bijeenkomsten; zodra echter de conversatie haar onbeduidend karakter verloor, of wanneer mijn broeder, die met talent ernstige vragen in het gesprek wist te mengen, de binnenlandsche politiek of de toestand in Frankrijk, waar Napoleon zijn val van 1870 tegemoet ging, ter sprake bracht, kon men er zeker van zijn, dat de conversatie op de een of andere wijze zou afgebroken worden. “Hoe vondt u de laatste voorstelling van “La belle Hélène?”; of een van de andere gasten vroeg tamelijk luid; “Hoe vindt u die gemarineerde vis?” en dadelijk was dan het gesprek ten einde.

Buiten deze letterkundige kringen was het zelfs nog erger. Tussen de jaren 1860—1870 waren in Rusland een menigte mannen met vooruitstrevende ideeën, die alles aan hun principes schenen ten offer te brengen. Ik vroeg mij af wat uit die mensen wel geworden was! “Voorzichtig, jong mens,” was alles wat ik ten antwoord kreeg. “IIzer is sterker dan stro,” of “men kan niet met zijn hoofd door de muur lopen” en meer dergelijke helaas overtalrijke spreekwoorden van de Russische taal maakten op dat ogenblik de codex hunner praktische wijsbegeerte uit. “Wij hebben in ons leven iets tot stand gebracht, verlang nu niet meer” of “Heb geduld, deze toestand kan niet, lang duren” zeiden zij, terwijl wij jongeren klaar waren om zo nodig de strijd op te nemen, te handelen, te wagen, alles op te offeren en slechts om raad, leiding en geestelijken steun vroegen.

In “Rook” heeft Turgnéneff enige dier ex-hervormers uit de hogere kringen, beschreven; een ontmoedigend beeld! Vooral echter in de hartverscheurende schetsen en novellen van Madame Kohanóvskaya, die onder de pseudonym van “Krestóvsky” schreef (niet te verwarren met een anderen romanschrijver, Vsévolod Krestóvsky) is het verval van de liberalen uit de laatste zestig jaren duidelijk na te gaan. De blijdschap van “te leven” — wellicht de blijdschap van te hebben “overleefd” werd het altaar waar zij op offerden, zodra de onbekende menigte, die tien jaar vroeger de ziel van de hervorming had uitgemaakt, van die “sentimentaliteit” niets meer weten wilde. Zij verlangden slechts te genieten van de rijkdom, die “praktische” mensen destijds rijkelijk toevloeide.

Sinds de afschaffing van de lijfeigenschap hadden zich vele nieuwe kanalen om tot rijkdom te geraken ontsloten, waar de menigte gretig op aanviel. Met koortsigen ijver werden in Rusland spoorwegen aangelegd; in grote getalen togen de landsheeren naar de nieuw opgerichte particuliere banken om er hun goederen te verpanden; particuliere notarissen en advocaten, die zich zo juist gevestigd hadden, verdienden een groot inkomen, aandeelhoudersmaatschappijen vermeerderden met onrustbarende snelheid; de “promotors” maakten zeer grote winsten. Wie vroeger eenvoudig op het land leefde van de bescheiden opbrengst van een klein goed, dat door honderden lijfeigenen bebouwd werd, of van een laag salaris aan de een of andere rechtbank, maakte nu fortuin, of tenminste zoveel inkomen, als waartoe vroeger, tijdens de lijfeigenschap, enkel de landmagnaten in staat waren,

In de aanzienlijke kringen zonk de toon steeds dieper en dieper. De Italiaanse opera, vroeger het forum van radicale betoogingen, bleef nu leeg; de Russische opera, die aarzelend voor de rechten harer grote componisten opkwam, werd slechts door een paar enthousiasten bezocht. Alles werd “vervelend” gevonden. De “crème” van de St. Petersburgse kringen, zat avond aan avond in de “variëté's, waar sterren van tweederangs Parijssche schouwburgen zonder de minste moeite hun triumfen bij de “jeunesse dorde” behaalden; of wel ging men “La belle Hélène” in 't Russisch zien. Onze grote toneel-dichters werden vergeten. Offenbach's muziek was boven alle andere in trek.

Het vult niet te loochenen, ook was het niet te verwonderen, dat mannen van betekenis redenen of ten minste grondige verontschuldiging vonden zich in deze politieke atmosfeer, op de achtergrond te houden. Sinds in April 1866 Karakózoff op Alexander II geschoten had, was de Staatspolitie almachtig. Wie maar in 't minst van “radicalisme” verdacht werd, onverschillig of hij wat gedaan had of niet, of wel omdat hij misschien in deze of gene politieke zaak belangstelling toonde, of omdat men hij een nachtelijke huiszoeking een onbeduidenden briet van hem onderschept had, of wel kortweg om zijn “persoonlijke gezindheid”, kon er staat op maken de een of anderen nacht gearresteerd te worden. En politieke arrestatie kon alles betekenen: jaren lange afzondering in de vesting van St. Peter en Paul, overbrenging naar Siberië; zelfs geseling in de kazematten van de vesting.

Wnt tot. op heden omtrent de beweging van de Karakózoff-partij bekend werd, is nog slechts zeer onvolledig. Ik bevond mij in die tijd in Siberië en weet wat er mij van bekend is, enkel van horen zeggen. Naar het schijnt waren het twee verschillende gecombineerde stromingen. De eene was het begin van die grote beweging “Op naar het volkde andere had een meer politieke richting. Omtrent het jaar 1864 had zich een kring van begaafde jongelui gevormd, waarvan sommigen op weg waren bekwame universiteits-professoren te worden, anderen als geschiedschrijvers of etnographen naam beloofden te maken. Deze stelden zich ondanks de oppositie van de regering ten doel, het volk te beschaven en te ontwikkelen. Als gewone ambachtslieden vermomd, trokken zij naar de grote fabrieksteden, stichtten er coöperatieve verenigingen, of openden er kosteloze scholen in de hoop van er met beleid en geduld in te slagen het volk op te voeden, en op deze wijze langzamerhand betere en hogere begrippen tot de massa te doen doordringen. Hun ijver was groot; ook werden er aanzienlijke sommen aan ten koste gelegd. Bijna zou ik durven beweren, dat van alle latere gelijksoortige bewegingen, deze misschien op de meest praktische wijze was aangelegd. Zo veel is zeker, dat de oprichters dicht genoeg bij het volk stonden.

Onder sommige andere leden van deze kring — Karakósoff, Ishútin en hun naaste vrienden — nam de beweging een politiek karakter aan. Gedurende de jaren 1862 tot 1866 was de staatkunde van Alexander II, sterk reactionair geworden; hij had zich omgeven van mensen met de meest reactionaire beginselen, die hij tot zijn raadgevers maakte. Alle hervormingen, die in het begin de glorie van zijn regering uitmaakten werden door wetsclausules en ministrieele beschikkingen te niet gedaan. Een verkapte terugkeer tot de leenheerlijke rechtspraak en lijfeigenschap werd openlijk in het oude kamp verwacht en niemand durfde hopen dat de gewichtigste hervorming — de afschaffing van de lijfeigenschap — de kracht zou hebben zich tegen de aanvallen uit het Winterpaleis staande te houden. Dit alles moet Karakózoff en zijn vrienden wel tot de overtuiging gebracht hebben, dat een verdere voortzetting van de regering van Alexander II het weinige wat ogenschijnlijk gewonnen scheen, dreigde te vernietigen; en dat, in-dien Alexander aan de regering bleef, Rusland tot de gruwelen van Nicolaas II zou terug vallen. Ik moet er bijvoegen — es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie ewig neu — dat omtrent de liberale gezindheid van de Grootvorst-troonopvolger en van zijn oom Constantijn grote verwachtingen gekoesterd werden en ook, dat diezelfde vrees en diezelfde overwegingen reeds vóór 1866 geen zeldzaamheid waren in veel hogere kringen dan die waarmede Karakózoff ogenschijnlijk in aanraking kwam. Wat hier ook van zij, toen Alexander op een goeden dag te voet het wandelpark verliet en in zijn rijtuig wilde stappen loste Karakózoff een schot op hem. Hij werd onmiddellijk gevat.

Katkoff de aanvoerder van de Moskousche reactionaire partij, een meester in 't vak om uit politieke verwarringen geldelijk voordeel te slaan, beschuldigde onmiddellijk alle radikalen en liberalen van medeplichtigheid, wat geheel onrechtvaardig was — en maakte bovendien in die zin toespelingen in zijn blad waardoor heel Moskou geloofde, dat Karakózoff het werktuig geweest was van Grootvorst Konstantijn, de leider van de hervormingspartij in de hoogste kringen.

Het behoeft geen betoog, dat van deze beschuldigingen en Alexanders angst samengenomen, door de beide heersers Shuvaloff en Trépoff ruimschoots gebruik werd gemaakt.

Michael Muravióflf, die uit de Poolse opstand de bijnaam “de Beul” behouden had, kreeg bevel een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek in te stellen, om, op welke wijze ook, de vermoedelijke samenzwering te ontdekken. In alle kringen vonden aanhoudingen plaats; honderden huiszoekingen werden ondernomen en Muravióff beroemde er zich op, de middelen wel te zullen vinden om de gevangenen aan de praat te krijgen.

Hij was niet iemand, die voor gruwelen terugdeinsde, zodat het te St. Petersburg algemeen heette, dat Karakózoff in de gevangenis gegeseld werd teneinde hem tot bekentenis te brengen. Men vertelde, er echter bij, dat er niets uit hem te halen was.

Staatsgeheimen zijn in vestingen goed bewaard, vooral daar in die grote steenmassa tegenover het Winterpaleis, waar zo veel gruwelen gepleegd werden, die eerst in de allerlaatsten tijd door de geschiedschrijvers aan 't licht gebracht zijn.

Ik was in 1866 in Siberië. Een onzer Siberische officieren, die tegen het einde van dat jaar van Rusland naar Irkoetsk reisde, ontmoette aan een poststation twee gendarmen, die een, van diefstal beschuldigden, verbannen ambtenaar naar Siberië gebracht hadden en nu de terugreis deden. Het was een koude winteravond en onze Irkutsker officier, die een vriendelijk man was, maakte, terwijl de paarden verwisseld werden, een praatje met de gendarmen, die thee zaten te drinken. Een van de beide gendarmen had Karakózoff gekend.

“Slim was hij, geslepen,” zei hij. “Twee onzer, die om de twee uur afgelost werden, hadden streng bevel er op te passen, dat hij niet insliep. Hij moest daarom op een bankje zitten en zodra hij begon te dutten, schudden wij hem om hem wakker te houden………….Wat konden wij anders

doen; het was ons gelast. Let nu op wat hij deed: hij zat meest met de benen over elkaar en bewoog dan zijn eene been op en neer om ons te doen geloven, dat hij wakker was. En toch, ondanks hij met dat been bleef zitten slingeren, dutte hij in. Wij bemerkten dit natuurlijk spoedig, en waarschuwden degenen, die na ons de wacht hadden om hem alle vijf minuten wakker te schudden, onverschillig of hij met zijn been slingerde of niet.”

“En hoe lang duurde dat?” vroeg mijn vriend.

“O, verscheidene dagen, langer dan een week”, antwoordde hij.

Het naïeve van dit verhaal is op zich zelf een bewijs voor de waarheid er van; zo iets kon niet verzonnen zijn, en het mag voorzeker aangenomen worden, dat Karakózoff zo gemarteld werd. Een van mijn kameraden uit het Pagekorps woonde met zijn Kurassier-regiment de terechtstelling bij. “Toen zij hem uit de vesting haalden ,” vertelde mijn kameraad, geleek hij, zoals hij daar zat boven op de platte kap van de kar, die over de grote keisteenen van het glacis van de vesting hobbelde, op een gomelastieken pop, die naar buiten gebracht werd om opgehangen te worden. Stel u voor: hoofd, handen, het hele lichaam, alles hing slap, alsof het een lichaam zonder beenderen was, of wel dat alle beenderen gebroken waren. Het

was vreselijk om aan te zien en nog vreeselijker te weten wat dat betekende. Toen twee soldaten hem van de kar omlaag haalden, zag ik zijn benen bewegen en kon ik mij van de moeite overtuigen, die hij aan de dag legde om de treden van het schavot op te komen. Het was dus geen pop en ook kon het geen bezwijming zijn. Alle officieren lieten er zich in diezelfden zin over uit; niemand kon het verklaren.” Toen ik echter tegen mijn kameraad zei, dat Karakózoff waarschijnlijk zo gemarteld was, vloog hem het bloed naar 't gezicht en antwoordde hij: “dat is ook onze meening.” Gebrek aan slaap zou op zich zelf reeds genoeg geweest zijn om deze toestand te verklaren, waarin zich die moreel zo sterke man bij de terechtstelling bevond. In één geval heb ik de absolute zekerheid, dat in de vesting bedwelmende middelen aan een gevangene werden toegediend, namelijk aan Sabúroff in 1879. Heeft Muravióff zijn martelingen hierbij gelaten? Kon hij niet verder gaan, werd hem dit verhinderd, of niet? Ik weet het niet. — Doch dit weet ik: dat ik menigmaal van hoge ambtenaren te St. Petersburg gehoord heb, dat in bovengenoemd geval foltering werd toegepast.

Muravióff beloofde alle radicale elementen in St. Petersburg te zullen uitroeien. Wie in enigerlei opzicht een radikaal verleden had, leefde in de vrees van in de klauwen van die despoot te zullen vallen. In de eerste plaats hield ieder, uit angst van door hen in een of andere gevaarlijke politieke verwikkeling te geraken, zich van de jongeren op een afstand, waardoor niet slechts — zoals Toergenjev in zijn roman beschrijft — verwijdering tussen vaders en zoons ontstond, niet slechts tussen twee generaties, doch tussen alle mensen boven de dertig en vooraan in de twintig. Jong Rusland verkeerde daardoor niet slechts in het geval van in zijn ouders de beschermers van de lijfeigenschap te bestrijden, doch was ook door zijn oudere broeders aan zich zelf overgelaten, daar deze niet aan de socialistische neigingen gevolg wilden geven en zelf aarzelden hen, in hun strijd om meerdere politieke vrijheid, te ondersteunen.

Ik vroeg mij af: is het ooit meer in de geschiedenis voorgekomen, dat jongeren, door vaders en zelfs door oudere broeders in de steek gelaten, de strijd aanbonden tegen een zo overmachtigen vijand, ofschoon diezelfde jongelieden zich de overgeërfde begrippen van vaders en broeders hadden eigen gemaakt en op hun leven hadden trachten toe te passen? Werd ooit een strijd onder droeviger omstandigheden begonnen?

VI.

Het enige lichtpunt in het St. Petersburgse leven, leek mij de beweging onder de jongeren van beider geslacht. Uit verschillende stromingen was een machtige beweging ontstaan, die spoedig wortel schoot, een revolutionair karakter aannam en gedurende de eerste vijftien jaar, in Rusland de algemene belangstelling op zich vestigde. In een volgend hoofdstuk kom ik daarop terug; hier moet ik mij bepalen de beweging aan te stippen, die van 'onze vrouwen uitging en die een betere opvoeding van de kinderen beoogde. St. Petersburg was daarvan op dat ogenblik het middelpunt.

Elken middag deelde de jonge vrouw van mijn broeder, ons het een en ander mede uit de pedagogische cursussen voor vrouwen, welke zij volgde en over het leven en bewegen dat daar heerste. Er werd over plannen tot het stichten van een medische academie en tot oprichting van scholen voor vrouwen beraadslaagd. Debatten over scholen en andere opvoedingsvraagstukken hadden plaats. liet waren onderwerpen waar honderden vrouwen belang in stelden en die later te huis nog over en weer besproken werden. Verenigingen van vertaalsters, uitgeefsters, druksters en boekbindsters werden opgericht, vooral om de armeren leden van de zusterschap werk te verschaffen. Deze stormden in menigte naar St. Petersburg en pakten alles aan, onverschillig welken arbeid. Zeer in tegenstelling met wat ik hierover op andere plaatsen waarnam, ademden deze feministische kringen een krachtigen frisschen levensgeest.

Sinds de besliste weigering van de Regering otn de bestaande universiteiten ook voor vrouwen open te stellen, spanden de vrouwen alle krachten in om eigen universiteiten op te richten.

Voor deze weigering gaf het Ministerie van Onderwijs als reden op, dat meisjes, die de “meisjes-gymnasia” hadden afgelopen niet voldoende voorbereid waren om de universiteits-colleges te volgen. “Best,” antwoordden zij, “vergun ons dan cursussen te openen, en leg ons elk programma op, dat gij wilt. Wij verlangen geen gunst van de Staat. Geef ons slechts uw toestemming en het zal geschieden.”

Deze toestemming bleef natuurlijk uit.

Daarop werden te St. Petersburg overal particuliere cursussen geopend; in de salons werden voordrachten gehouden waar vele professoren van de universiteit, die in de nieuwe beweging belang stelden, hunne medewerking aan verleenden. Ofschoon zelf arm, zouden zij het als een persoonlijke belediging hebben opgevat, indien men hen hiervoor had willen honoreeren.'s Zomers werden onder leiding van enkele professoren van de universiteit natuurkundige wandeltochten in de omstreken van St. Petersburg gedaan, waar voornamelijk vrouwen aan deel namen. In de cursussen voor vroedvrouw werd bij de professoren aangedrongen alle onderdeelen veel uitvoeriger te behandelen dan het leerplan dit aanwees, ja men vroeg zelfs om hiervoor buitengewone cursussen te openen. Geen gelegenheid om de “vesting te bestormen” werd ongebruikt gelaten. De oude Dr. Gruber stelde zijn anatomisch laboratorium ter beschikking en door haar uitstekend werk kregen de vrouwen deze anatomie-enthousiast geheel op hun hand. Overal waar een professor er niet op tegen had vrouwen in zijn laboratorium te laten werken, werd van deze gelegenheid gebruik gemaakt, Zowel 's avonds in de week, als zondags.

De cursussen werden toch eindelijk, ondanks de sterke tegenwerking van het ministerie, onder de naam van padagogische leercursussen doorgezet. De studie van verschillende opvoedingsmethoden kon aan toekomstige moeders immers niet geweigerd worden? Daar echter Zowel plant- als wiskunde niet in abstracto kon worden onderwezen, werden ook deze vakken — en anderen ook — weldra in het leerplan van de “pedogogische cursussen” opgenomen.

Zo kwamen stap voor stap de vrouwen tot hun recht. Zodra bekend werd, dat aan de een of andere Duitse universiteit deze of gene professor zijn colleges voor vrouwen wilde openstellen, werd er niet te vergeefs aangeklopt en men werd toegelaten. Rechtswetenschappen en geschiedenis werden aan de Heidelbergsche-, wiskunde aan de Berlijnse universiteit. onderwezen. Aan de universiteit en op het Polytechnicum te Zürich studeerden meer dan honderd vrouwen en meisjes. Zij verwierven daar iets van groter waarde dan de dokterstitel in de medicijnen, n.l. De achting van de geleerdste professoren, die daar meer dan eens openlijk blijk van gaven. Toen ik in 1872 naar Zürich ging en daar enige vrouwelijke studenten leerde kennen, was ik verbaasd er zulke jonge meisjes onder te vinden. Met het grootste gemak, en, alsof zij jaren lang in de wiskunde hadden gestudeerd, losten zij met behulp van de differentiaalrekening de meest ingewikkelde problemen over de warmtetheorie op. Een Russisch meisje, Sophie Konvalévsky, dat te Berlijn, onder Weierstrass had gestudeerd, werd aan de academie te Stockholm tot professor in wiskunde beroepen, Ik geloof dat zij in onze eeuw de eerste vrouw was, die het hoogleeraarsambt aan een academie voor mannen bekleedde.

Zij was nog zó jong, dat men haar in Zweden steeds bij haar verkleinnaam “Sonja” noemde.

Ondanks de openlijken haat, die Alexander II studeerenden vrouwen toedroeg en die waarschijnlijk voortkwam uit de angst, welke hem beving, wanneer hij een meisje met een bril en een Garibaldimuts, op een wandeling ontmoette omdat hij in haar eene nihiliste zag, die mogelijk wel ven schot op hem kon lossen —; ondanks al het lawaai van Katkóff en de gemene lastertaal die hij, in bijna elk nummer van zijn giftig blad van de beweging naar het hoofd slingerde, slaagden de vrouwen er toch in, hun rechten dicht onder het oog van de regering te handhaven en tal van onderwijzersinstellingen in het leven te roepen. Nadat verschillende vrouwen een medischen graad in het buitenland hadden behaald, dwongen zij in 1872 de regering haar toe te staan, op eigen kosten een medische academie te openen. Om te vermijden dat zij zich te Zürich met de revolutionaire refugie's zouden bemoeien, waren alle vrouwelijke Russische studenten door het Russisch gouvernement teruggeroepen, en wisten zij van de regering gedaan te krijgen vier hogescholen op te richten, die in korten tijd door vierduizend leerlingen werden bezocht. Het klinkt ongeloofelijk en toch is het een feit, dat niettegenstaande de vele vervolgingen, die de Medische Akademie voor vrouwen te verduren had en zelfs ondanks haar tijdelijke sluiting, er nu in Rusland meer dan zeshonderd en zeventig vrouwelijke doctoren zijn.

Het was zonder twijfel een grootse beweging, merkwaardig als uitkomst en in de hoogste mate leerrijk. Het welslagen ervan is hoofdzakelijk te danken aan de onvermoeide toewijding van zo veel vrouwen, die de meest uiteenlopende betrekkingen vervulden. In de Krim-oorlog dienden zij als liefdezusters, richtten vervolgens scholen op, waren met grote toewijding dorpsschool-onderwijzeressen, verder gediplomeerde vroedvrouwen en assistent-dokters op het platteland. Later, gedurende de oorlog met Turkije in 1878, werkten zij als pleegzusters en doctoren in de hospitalen voor epidemische ziekten en dwongen Zowel van de militaire overheid als Alexander II bewondering af. Ik kende twee jonge dames naar wie de Staatspolitie zocht en die onder een aangenomen naam en met valse pas als pleegzusters in de oorlog dienst deden. Een van beiden, de ergste “misdadigster”, die ook een gewichtig aandeel aan mijn ontvluchting heeft gehad, werd zelfs tot hoofdverpleegster van een groot militair hospitaal benoemd, terwijl haar vriendin aan typhus zwaar ziek lag. Kortom, niet slechts enkele vrouwen, maar honderden en duizenden aanvaardden de nederigste maatschappelijke posities en getroostten zich de opofferingen welke daarmede gepaard gingen. Elke betrekking namen zij aan om in het belang van het volk nuttig te zijn. In de volsten zin des woords hebben zij daarom hun rechten veroverd.

Een andere eigenschap dezer beweging was, dat er geen afstand bestond tussen de generaties van de oudere en van de jongere zusters. Dit werd zoveel mogelijk vermeden. De oorspronkelijke oprichsters van de beweging zouden nimmer de band breken, die hen met de jongere zusters verbond, al gingen de laatsten in hun streven veel verder dan de ouderen.

Het streven van de ouderen lag in hoger sfeer. Zij onthielden zich van alle politiek en verloren nimmer uit het oog, dat hun kracht vooral in de jongere zusteren lag, waarvan zich later veel bij de radicale of revolutionaire verenigingen aansloten. De leidsters waren de correctheid in persoon — in mijne ogen waren zij al te correct. Zij zouden echter nooit gebroken hebben met de jongere vrouwelijke studenten, die als typische nihilisten met kortgeknipt haar rondliepen, de crinolinen verachtten, en door hun gehele optreden hun demokratische gezindheid verraadden. De ouderen gingen wel niet met hen om, maar toch ontstond er af en toe wel eens wrijving. Nooit zouden de ouderen hen echter verstooten hebben, wat toch in die tijd van verwoede vervolging, heel wat betekend zou hebben. Het scheen wel, alsof zij tegen het jongere meer demokratische element wilden zeggen: “Wij blijven onze fluweelen japonnen en onze chignons dragen, omdat wij met dwazen te doen hebben, die in fluweelen japonnen en chignons een bewijs van politieke vertrouwbaarheid zien. U staat het echter vrij u te kleeden, zoals gij verkiest”. Toen de Russische regering de vrouwelijke studenten van Zürich terug riep, verzetten zich de correcte dames volstrekt niet tegen de rebellen. Zij zeiden eenvoudig tot de regering “Gij wilt niet dat wij daar blijven? Welnu open ons dan in ons eigen land universiteiten voor vrouwen; doet gij dit niet, dan zullen onze meisjes in nog groteren getale buitenslands gaan, en daar onvermijdelijk met de politieke refugie's in aanraking komen.” Toen men hen verweet, dat zij revolutionairen kweekten en toen zij met de sluiting hunner academie bedreigd werden, antwoordden zij: “Ja, er worden veel studenten revolutionair; is dat echter een reden om alle universiteiten te sluiten?” Hoe zelden hebben politieke leiders de moreelen moed zich niet tegen de meer geavanceerden vleugel hunner partij te verzetten!

De eigenlijke kracht van hun optreden lag daarin, dat geen van de vrouwen, die de eigenlijke ziel van de beweging uimaakten enkel “feministen” waren, wien het er om te doen was een bevoorrechtte maatschappelijke of politieke positie in te nemen. Verre, daarvan. Boven alles maakten zij het volk het voorwerp harer sympatiën. Ik herinner mij het werkzaam aandeel dat Miie Stásova, oudste leidster van de beweging in 1861 in de oprichting van de zondagscholen heeft gehad. Hare vriendschappelijke verhouding tot de fabrieksmeisjes, haar belangstelling in het moeielijke leven dier meisjes builen de school in hun strijd tegen de hebzuchtige werkbazen, staat mij nog levendig voor de geest. Ook wil ik hier nog herinneren aan de warme belangstelling, die door de vrouwen in haar “pedagogische cursussen” in de dorpsscholen werd aan de dag gelegd alsmede aan het werk van de weinigen wien het, zoals Baron Korff ook vergund was op dat gebied, iets te doen. Ook wil ik nog aan de uitstekenden geest die deze cursussen kenmerkten herinneren. Waar Zowel de leidsters als de overige vrouwen voor streden, was, niet zoozeer hun individueel recht op hogere beschaving, als wel, bovenal het recht om zich onder het volk, roer bet volk nuttig te maken. Dit was ook de reden waarom zij zo ruimschoots beloning vonden in hun werk.

VII.

De gezondheid van mijn vader was in de laatste jaren sterk achteruitgegaan. Toen mijn broeder Alexander en ik, hem in het voorjaar van 1871 bezochten, zeiden de doctoren ons dat hij de eersten najaarsvorst, wel niet meer beleven zou.

In de Stáraya Konúshennaya was hij blijven wonen; doch in die aristocratische wijk had zich alles veranderd. De rijke lijfeigenen-bezitters, die daar vroeger een zo grote rol gespeeld hadden, waren verdwenen. Na de aflossings gelden hunner lijfeigenen verbrast te hebben en bij de nieuw opgerichte banken, die op hun hulpbehoevendheid aasden, hun goederen meer dan eens verhypothekeerd te hebben, hadden zij zich ten slotte buiten of in de provinciesteden teruggetrokken, om hun leven in vergetelheid te eindigen. De “indringers” — rijke kooplieden, spoorwegondernemers enz. — hadden hun woningen betrokken, terwijl in bijna alle oude families, die nog in het Oude Maarschalks kwartier woonden, een jong element op de overblijfselen van het oude zijn rechten deed gelden.

De weinigen met wien mijn vader nog verkeerde, waren een paar gepensionneerde, op de nieuwe richting scheldende generaals, die hun grieven lucht gaven door Rusland onder het nieuwe stelsel een wissen en spoedigen ondergang te voorspellen. Verder zag mijn vader nog een paar familieleden van onze talrijke verwanten, die in mijn kinderjaren te Moskou alleen reeds een twintig familiën telden; van deze waren er nog slechts twee over en die waren door de nieuwen stroom medegesleept.

Mijn stiefmoeder en mijn jongste stiefzuster Pauline, die onveranderd gebleven waren, deden hun best vader te troosten; per-soonlijk gevoelden zij zich echter in hun ongewone omgeving niet, meer op hun gemak.

Tegen mijn broeder Alexander was mijn vader altijd onhartelijk en onbillijk geweest. Alexander was echter iemand die jegens niemand wrok bleef koesteren. Wanneer hij met die warmen vriendelijken blik in zijn donkerblauwe ogen de ziekenkamer binnenkwam en met een glimlach, die zijn grote goedhartigheid verried, het de zieke in zijn ziekenstoel dadelijk gemakkelijk wist te maken, verblufte dit mijn vader. Verwonderd keek hij hem aan en begreep 't niet. In die saaie omgeving bracht ons bezoek leven, de verpleging werd minder zwaarmoedig; mijn stiefmoeder, Pauline, het dienstpersoneel, allen vroolijkten op en vader gevoelde deze verandering.

Een ding hinderde hem echter zeer. Hij had verwacht dat wij als berouwvolle zoons hem zouden genaderd zijn en hem om steun gevraagd zouden hebben. Bracht hij het gesprek in die richting, dan braken wij dit voorzichtig en vriendelijk af: “maak u daarover geen zorgen, wij komen heel goed vooruit,” zeiden wij dan. Dit bracht hem echter nog meer in de war. Zijn wens was geweest een tafreel te zien van de ouden stempel: zoons die hun vader om vergiffenis en om geld vroegen. Wij stegen daardoor echter in zijn achting.

Bij het afscheid nemen waren wij alle drie onder de indruk. Het scheen wel, alsof die droefgeestige eenzaamheid mijn vader benauwde, alsof hij bevreesd was terug te zinken in die bouwvallen van een afgedaan systeem, aan welks instandhouding hij zijn leven gewijd had. Doch Alexander moest in dienst terug en ik ging naar Finland.

Van Finland naar huis geroepen, haastte ik mij naar Moskou en kwam nog juist bijtijds om de begrafenisplechtigheid bij te wonen, die in diezelfde oude rode kerk plaats vond waar mijn vader gedoopt was en waar voor zijn moeder de laatste gebeden waren gesproken. Toen de stoet de straten door trok, waarvan de oude huizen mij uit mijn kinderjaren bekend waren, werden allerlei herinneringen in mij wakker geschud en het viel mij op hoe weinig die huizen uiterlijk veranderd waren, ofschoon ik wist dat in allen nieuw leven ontkiemd was.

In het huis, dat vroeger aan de moeder van mijn vader en later aan prinses Mirski behoorde, en dat nu door Generaal N. — een oudere bewoner onzer wijk gekocht was, voerde de enige dochter van de familie verscheidene jaren een moeilijken strijd tegen haar goedhartige, doch hardnekkige ouders, die ondanks de verering, die zij voor hun dochter koesterden, toch weigerden haar aan de universiteitscolleges — die te Moskou door vrouwen mochten bijgewoond worden — te laten deelnemen. De ouders stonden het haar toch ten slotte toe. Zij werd echter in een elegante equipage er heen gereden en bleef onder rtreng toezicht harer moeder, die het tussen de studenten moedig urenlang uithield. En ondanks die vele zorgen en al dat toezicht, sloot zich die dochter toch enige jaren later bij de revolutionaire partij aan, werd gearresteerd en een jaar lang in de vesting van St. Peter en Paul gevangen gehouden. In een ander huis aan de overzijde, voerden de despotische hoofden van 't gezin, Grnat en Gravin Z. een bitteren strijd met hun beide dochters, die eveneens van het hun door hun ouders opgedrongen, latente, doelloze leven genoeg hadden, en ook met de andere meisjes die vrij en gelukkig naar de academie togen, wilden mededoen. Jarenlang duurde deze strijd. Ditmaal gaven de ouders niet toe, met het gevolg dat het oudste meisje door vergift een einde aan haar leven maakte.

In het huis daarnaast, wat door ons een jaar lang bewoond werd en waarvan ik mij, uit mijn kinderjaren nog alle kamers goed herinnerde, heerste ook een geheel andere atmosfeer, toen ik er met Tsjaikovski ter bijwoning van de eerste geheime vergadering van een door ons gestichten St. Petersburgse kring binnentrad. Het was nu eigendom van de familie van Nathalie Armfeld, de zo ympathieke Kará “misdadigster”, die George Kennan in zijn boek over Siberië zo aandoénlijk beschrijft.

In een ander huis, in de nabijheid gelegen van dat waarin mijn vader stierf, ontving ik slechts weinige maanden na diens dood, Stepnjak, die als boer vermomd was.

Zo had zich in het oude Maarschalkskwartier in de laatste vijftien jaar alles veranderd en zo waren de laatste bolwerken van de ouden adel door de nieuwe geest omvergehaald.

VIII.

Vroeg in het volgend voorjaar deed ik mijn eerste reis naar West-Europa. Bij het overtrekken van de Russische grens werd ik gewaar, wat elke Rus bij het verlaten van zijn land ondervindt. Zo lang de trein over Russisch grondgebied door de schaarsch bevolkte noord-westelijke provincies stoomt, heeft men het gevoel van in een woestijn te zijn. Honderden mijlen ver is het land zó schraal begroeid, dat het nauwelijks bos kan genoemd worden. Hier en daar steekt een klein ongelukkig dorpje boven de sneeuw uit, of ziet men een onbegaanbaren modderigen, smallen, kronkelenden dorpsweg. De trein is echter niet op Pruissisch grondgebied of alles verandert als door een toverslag. Zindelijke dorpen en boerenhofsteden met tuinen en geplaveide wegen en hoe verder men komt, hoe sterker de tegenstelling wordt. Zelfs krijgt het vervelende Berlijn, in vergelijking met onze Russische steden, een levendig aanzien.

En dan, welk een verschil van klimaat! Twee dagen te voren had ik St. Petersburg dik onder de sneeuw verlaten, en nu liep ik in Midden-Duitsland, zonder overjas, in de warmen zonneschijn op een spoorwegperron. Toen kwam de Rijn en daarna, badend in de heerlijksten zonneschijn, Zwitserland, met zijn kleine zindelijke hotels, waar men met het uitzicht op de sneeuwbergen, buiten het ontbijt gebruikt. Nog nimmer had ik zo gevoeld, wat voor Rusland zijn noordelijke ligging betekent en welken invloed het op de geschiedenis van het Russische volk gehad heeft, dat de hoofdmiddelpunten van het Russische volksleven zich in die noordelijke ligging, — zo noordelijk als de kusten van de Finschen golf — hebben moeten ontwikkelen. Ten volle besefte ik de onwederstaanbare aantrekkingskracht van zuidelijk gelegen landen op de Russen, en de reden waarom zij zich die grote moeite getroost hadden om de Zwarte zee te bereiken alsmede het drijven van de Siberische kolonisten in zuidoostelijke richting, steeds dieper Mandsjoerije in.

In die tijd was Zürich vol met Russische, Zowel vrouwelijke als mannelijke studenten. De beroemde Oberstrasse, dicht bij het Polytechnicum was geheel een Russische wijk, waar het Russisch de andere talen verdrong. Zoals meestal Russische studenten, kenden vooral de vrouwen weinig behoeften. Thee en brood, wat melk en een dunne snee vlees boven een spiritusvlam gebraden, was hun dagelijks maal, en onder levendig gesprek werden de laatste berichten uit de socialistische wereld of het laatst gelezen boek besproken. Wie meer geld had, dan voor deze levenswijze vereist werd, stond het voor de “gemene zaak” af, ten bate van de bibliotheek of voor de Russische revue, die binnenkort zou verschijnen, of wel ter ondersteuning van de Zwitserse arbeiders-vakbladen. ln hun kleding heerste de pijnlijkste zuinigheid. Poesjkin zegt ergens in een welbekend vers; “Welke hoed zou een jong meisje van zestien jaar niet slaan?” En het was juist, alsof onze vrouwelijke studenten tegen de bewoners van de oude Zwingliaansche stad wilden zeggen: “ls er een eenvoudige kleding denkbaar, die een meisje van ontwikkeling en energie niet zou staan?”

Met dit alles, werkte deze kleine bedrijvige gemeente harder dan, sinds het beslaan van universiteiten, ooit andere studenten voor haar gedaan hadden. De Züricher professoren werden dan ook niet moede, de vrouwelijke studenten, de mannelijker studenten tot voorbeeld te stellen.

Reeds vele jaren, koesterde ik de wens de beweging van de Internationale Arbeidersassociatie grondig te leren kennen. De naam werd dikwijls in de Russische bladen genoemd, de beginselen of het arbeidsveld er van, mochten echter niet openlijk besproken worden.

Wel gevoelde ik, dat het een grote beweging moest zijn, die grote gevolgen zou kunnen hebben, doch de strekking en het doe) stonden mij niet helder voor de geest. En nu ik in Zwitserland was, besloot ik er kennis mee te maken.

De Associatie was toen in vollen bloei. De jaren 1840—1848 hadden in het hart van de Europese arbeider grote verwachtingen gewekt; en nu eerst kunnen wij overzien welke uitgebreide socialistische literatuur in die jaren door de verschillende groepen van Socialisten, Christelijk-Socialen, Staats-Socialisten, Fourieristen, Saint-Simonisten, Oweniten en zo meer in omloop gebracht werd. Nu eerst beginnen wij de grote kracht dier beweging te begrijpen en in te zien hoeveel wat tegenwoordig voor de vrucht van overdenkingen onzer tijdgenoten doorgaat, reeds destijds — en wel met grote scherpzinnigheid — werd ontwikkeld en gezegd. Onder “republiek” verstonden de republikeinen van toen iets geheel anders, dan wat nu onder de democratische organisatie van de kapitaalheersappij wordt begrepen. Wanneer zij van de Verenigde Staten van Europa spraken, dachten zij daarbij aan de onderlinge broederschap van de arbeiders, aan de krijgswapenen omgesmeed in werkgereedschap, de noodzakelijkheid om het gebruik dezer arbeidsmiddelen onder alle leden van de maatschappij te verdeelen, zoals Pierre Dupont dat in een van zijn sonnetten “het aan de landman weergegeven ijzer” noemde. Zij verlangden niet slechts gelijkheid voor de strafwet en gelijk politiek recht doch vóór alles economische gelijkheid. De nationalisten zelf zagen in hun droom en reeds jong Italië, jong Duitsland en jong Hongarije, vooraan met hun verrijkende, agrarische en economische hervormingen.

De mislukte Juni-opstand te Parijs, de nederlaag van Hon-garije onder de legerovermacht van Nicolaas I, van Italië tegenover Frankrijk en Oostenrijk en de ontzettende reactie die zich aan heel Europa mededeelde, vernietigde de hele beweging. Alles wat tot dusver gedaan of in schrift, verschenen was, tot zelfs de grondbeginselen van een economische revolutie en algemene broederschap waren vergeten en uit 't oog verloren.

Eén gedachte was echter blijven leven, namelijk die van de internationale verbroedering van alle arbeiders, door enige Franse vluchtelingen, in de Verenigde Staten, en door aanhangers van Robert. Owen in Engeland aangemoedigd. De overeenkomst, die tussen een paar Engelse en Franse arbeiders-gedelegeerden bij gelegenheid van de internationale tentoonstelling in 1862 tot stand kwam, werd nu het uitgangspunt van een grote nieuwe beweging, die zich na korten tijd over heel Europa uitbreidde en waar miljoenen arbeiders zich bij aansloten, Bij deze oproep aan de arbeider, om zonder onderscheid van geloof, kunne, nationaliteit, ras of kleur zich te verenigen en te verklaren, dat “de emancipatie van de arbeiders eigen werk moest zijn”, en om het gewicht te doen vallen daarop, dat die eensgezinde internationale organisatie in de evolutie van de mensheid, niet in naam van liefde en barmhartigheid zou geschieden, doch in naam van recht en kracht, en uitging van een gemeenschap van mensen, die met volle overtuiging van hun goed recht en eerlijk verlangen handelen, ontwaakte de hoop, die twintig jaar lang sluimerde, tot nieuw leven.

Twee werkstakingen te Parijs in 1868 en in 1862, — door kleine bijdragen uit het buitenland vooral uit Engeland meer of minder gesteund — vormden, ofschoon in zich onbeduidend, en niettegenstaande de vervolgingen, die de Napoléonistische regering tegen de “Internationale” in 't werk stelde, het uitgangspunt van een belangrijke beweging, waarbij tegenover de rivaliteit van de Staten, de solidariteit aller arbeiders uit alle landen werd afgekondigd. Het idee van een internationale vereniging van alle bedrijven, en van een internationale opstand tegen het kapitaal, sleepte zelfs de onverschilligsten arbeider mede. Als een lopend vuur verspreidde zich deze beweging; bracht in Frankrijk, België, Italië en Spanje tal van ontwikkelde, bekwame ijverige arbeiders op de voorgrond, en trok ook enige hoogstaande mannen en vrouwen van de bezittende beschaafde klassen aan. Van dag tot dag nam door heel Europa de kracht dezer beweging toe, een kracht, die door niemand vermoed werd. en had niet de Fransch-Duitsche oorlog juist op dat ogenblik de verdere uitbreiding ervan belemmerd, zo zouden er grote, diep ingrijpende dingen in Europa geschied zijn, die het aanzien onzer beschaving zouden veranderd hebben, wat de menselijke vooruitgang ongetwijfeld bespoedigd had. Frankrijk's verpletterende nederlaag bracht helaas abnormale toestanden in Europa teweeg, hield binnen Frankrijk de normale ontwikkeling tegen en bracht heel Europa in een periode van militairisme, waarin wij heden nog leven.

Allerlei sociale oplossingen, althans gedeeltelijke oplossingen van het grote sociale vraagstuk waren onder de arbeiders in omloop — coöperatie, door de Staat gesteunde productie, volksbanken, renteloos voorschot, enz. Al deze oplossingen werden een voor een in de afdelingsvergaderingen behandeld en baanden zich vervolgens de weg door de lokale, provinciale en internationale congressen, waar zij overal ijverig werden besproken. Ieder jaarlijks congres bracht vooruitgang in de ontwikkeling van de ideeën aangaande het grote sociale vraagstuk, dat aan ons geslacht om oplossing vraagt. De vele heldere opmerkingen op die congressen, de wetenschappelijk juiste, diep doordachte ideeën, welke als de vrucht van het collectief denken van de arbeiders in omloop gebracht worden, is nimmer naar waarde geschat. Het is geenszins overdreven te beweren, dat alle ontwerpen van sociale reorganisatie, — wat in onzen tijd “wetenschappelijk socialisme” of “anarchisme” genoemd wordt, — uit de besprekingen en verslagen van de Internationale Associatie zijn voortgesproten. De weinige geschoolde heren die zich bij de beweging hadden aangesloten goten slechts de eigene kritieken en verlangens van de arbeiders in een theoretischen vorm.

De oorlog 1870—1871 vertraagde wel is waar de ontwikkeling van de Associatie, doch bracht er geen stilstand in te weeg. De “Internationale” bezat in alle grote nijverheidsmiddelpunten van Zwitserland werkzame afdelingen. Duizenden arbeiders stroomden naar de vergaderingen, waarin aan het bestaande systeem van land- en fabriekseigendom openlijk de oorlog verklaard en het op handen zijnde einde van het kapitalistisch systeem verkondigd werd. In verschillende gedeelten van Zwitserland werden plaatselijke congressen belegd, waar de ingewikkelste en meest dringende vraagstukken betreffende de bestaande sociale toestanden behandeld werden. Dit geschiedde met een kennis van zaken en een diepte van opvatting, die zelfs de middenklasse nog meer verontrustte dan de talrijke vertegenwoordigers van de verschillende afdelingen en groepen van de “Internationale.” De tot dusver bestaande naijver en vooroordeelen onder de meer bevoorrechte bedrijven (die van de horlogemakers en juweliers) en de grovere vakken (weverijen, bouwvakken enz.) — wat samenwerking in de talrijke arbeidskwestie onmogelijk zou gemaakt hebben — nam gaandeweg af. Met steeds groter nadruk wezen de arbeiders er op, dat van alle in de moderne samenleving bestaande afscheidingen er geen zo groot is, als die tussen de bezitters van het kapitaal en hen, die niet alleen zonder een cent ter wereld komen, doch die bovendien nog gedoemd zijn, om de welvaart voort te brengen voor de weinige bevoorrechten.

In Italië vooral in Noord- en Midden-Italië waren de groepen en afdelingen van de “lnternationale” talrijk. Het zo lang gekoesterde verlangen naar eenheid aldaar werd door die groepen en afdelingen als een illusie beschouwd. De arbeiders echter werden opgeroepen zelf hun revolutie te bewerkstelligen; het land voor de boeren en de fabrieken voor de arbeiders in bezit te nemen en zelf de drukkende gecentraliseerde staatsorganisatie te niet te doen, waarvan de historische taak steeds geweest was de eenen mens te beschermen door exploitatie van de anderen.

Dergelijke organisaties bestonden ook in Spanje: in Catalonië, Valencia en Andalusië, die in verbinding stonden met de machtige arbeidersverenigingen van Barcelona, waar de acht-uur-werkdag reeds was ingevoerd. In Spanje telde de “Internationale” niet minder dan tachtig duizend geregeld betalende leden, die het gehele denkende en werkende element van de bevolking vertegenwoordigden. Door haar hardnekkig weigeren om aan de politieke kuiperijen van 1871—1872 deel te nemen, had zij in grote mate de algemene sympathie gewonnen. Het verloop harer provinciale en nationale congressen, en de door haar uitgegeven manifesten, waren een model van streng logische beoordeling van de bestaande toestanden en gaven van het streven van de arbeiders een glasheldere voorstelling.

In België en Holland, zelfs in Portugal ontstond een dergelijke beweging. De meeste Belgische kolenmijnwerkers en wevers waren reeds tot de Associatie toegetreden. De trade-unions in Engeland hadden zich eveneens aangesloten in beginsel ten minste. Zonder echter met het socialisme gemene zaak te maken, waren zij bereid, hun broeders op het vasteland, in hun directen aanval op het kapitaal en vooral wat de werkstakingen betrof te steunen. In Duitsland hadden de socialisten zich bij de vrij talrijke volgelingen van Lassalle aangesloten, waarmede het eerste fundament van de sociaaldemocratische partij was gelegd. Oostenrijk en Hongarije volgden in hetzelfde spoor, en ofschoon na de onderdrukking van de commune, en de daarop gevolgde reactie, (tegen de aanhangers van die Associatie waren Draconische wetten uitgevaardigd) geen internationale regeling in Frankrijk op dat ogenblik mogelijk was, toch was men algemeen van oordeel dat die reactieperiode niet lang zou aanhouden en dat Frankrijk zich weldra wederom bij de Associatie zou aansluiten en er zelfs de leiding van op zich zou nemen.

Toen ik te Zürich kwam, sloot ik mij eerst bij een van de beide plaatselijke afdelingen van de Internationale Arbeidersassociatie aan en stelde mij bij mijn Russische vrienden op de hoogte, hoe ik meer van de grote beweging in andere landen zou kunnen te weten komen. “Lees”, zeiden zij. Mijn schoonzuster, die toen te ZUrich studeerde, bracht mij stapels boeken en tijdschriften van de twee laatste jaren. Nacht en dag las ik; niets zal bij mij ooit de indruk kunnen uitwisschen, die ik daarvan behield. Een zee van indrukken zullen steeds voor mij verbonden blijven aan dat kleine zindelijke kamertje op het zuiden in de Oberstrasse. Schoon was het uitzicht op het blauwe Züricher meer, op de daarachter liggende bergen, waar de Zwitsers voor hun onafhankelijkheid streden, en op de klokkentorens van de oude stad, die zo menig toneel van godsdienstige verwikkelingen hadden medegemaakt.

De socialistische letterkunde is nooit rijk aan boeken geweest. Geschreven voor de arbeiderstand — waar één cent geld is — lag in vlugschriften en nieuwsbladen de grootste kracht. Wie meer over het socialisme wenst te weten, zal dit het allerminst in boeken vinden, die wel de theorieën en de wetenschappelijke argumentatie van het socialisme bevatten, doch niet verklaren hoe arbeiders aan hun socialistische denkbeelden komen en hoe zij die in practijk zouden kunnen brengen. Ten einde dit te weten te komen is de enige weg om alle nieuwstijdingen Zowel als hoofdartikelen — de eersten zelfs nog meer dan de laatsten — te lezen. Onder het lezen openbaart zich een geheel nieuwe wereld van maatschappelijke verhoudingen, denkwijzen en handelingen, die inzicht geven in wat men elders niet zal kunnen vinden, — de diepte en de morele kracht van de beweging, de ernst van de beginselen, de wil om die beginselen op het dagelijks leven in toepassing te brengen en er iets voor te willen missen. Praten over de onuitvoerbaarheid van het socialisme en over de noodzakelijkheid van een langzame evolutie, betekent niet veel, daar de snelheid van een evolutie slechts met nauwkeurige kennis van het menselijk wezen, om welks evolutie het te doen is, kan worden beoordeeld. Hoe valt het bedrag van een som op te maken, zonder dat men de cijfers kent?

Hoe meer ik las, des te sterker werd ik doordrongen van liet bestaan van een mij nog onbekende wereld, een wereld die de geleerden samenstellers van sociologische theorieën ten enenmale onbekend moest zijn, en die ik slechts kon leren kennen door onder de arbeiders zelf te leven, en hun dagelijks leven met hen te delen. Tot dit doel besloot ik enige maanden in hun midden door te brengen. Mijn Russische vrienden moedigden er mij toe aan en na een kort verblijf te Zürich, vertrok ik naar Genève, dat destijds een groot middelpunt van de beweging was.

De afdelingen uit Genève hielden hun bijeenkomsten in de ruime “Tempte Unique” van de Vrijmetselaars, waar bij de grote meetings voor meer dan twee duizend personen plaats was, terwijl in de bijzaten 's avonds allerlei commissie- en afdelingsvergaderingen of cursussen in geschiedenis, natuurkunde, werktuigkunde enz., gehouden werden. De weinige, zeer weinige mensen uit de middenstand, die zich bij de beweging hadden aangesloten, — meest Franse vluchtelingen van de Parijse Commune — deelden gratis onderricht aan de arbeiders uit. Het was er Zowel een volksuniversiteit, als een volksforum.

Een van de hoofdleiders van de beweging in de “Temple Unique” was een Rus, Nicolaas Ootin, een levendig, ontwikkeld, ijverig man. De eigenlijke ziel van alles was een zeer sympathieke Russische dame, die wijd en zijd onder de arbeiders als madame Olga bekend stond. In alle comités was zij de werkkracht. Zowel Ootin als madame Olga ontvingen mij zeer vriendelijk, brachten mij met de voornaamste elementen van de verschillende vakafdelingen in kennis en nodigden mij tot deelneming aan de comitévergaderingen uit, wat ik natuurlijk niet afsloeg. Liever was ik echter onder de arbeiders zelf. 's Avonds zat ik meest aan een tafeltje in de zaal met de arbeiders een glas zuren wijn te drinken en stond weldra met de meesten op vriendschappelijken voet, vooral met een metselaar uit de Elsas, die na de opstand van de Commune uit Frankrijk uitgeweken was. Hij had twee kinderen, juist even oud als de kinderen, die mijn broeder een paar maanden te voren plotseling verloren had; en door die kinderen kwam ik weldra op goeden voet met het gezin en de kennissen daarvan.

Op deze wijze kon ik het inwendige wezen van de beweging gadeslaan en de opinie van de arbeiders daarover leren kennen.

De arbeiders hadden op de internationale beweging al hun hoop gevestigd. Na een vermoeienden werkdag liep 's avonds jong en oud naar de “Temple Unique”, om naar sprekers te luisteren, die, hen een grote toekomst voorspelden, gegrond op gemeenschappelijk bezit van alles wat de mens ter productie van zijn welvaart behoeft, en aan de hand van algemene broederschap, zonder onderscheid van stand, ras of nationaliteit. Allen hoopten, dat vreedzaam of niet, weldra een grote sociale revolutie zou volgen, die de economische toestanden geheel zou veranderen. Niemand begeerde klassenoorlog, doch ieder verklaarde, dat, zo de blinde halsstarrigheid van de heersende standen dit onvermijdelijk maakte, de strijd zou worden gestreden, als tenminste welstand en vrijheid er het gevolg van mochten zijn.

Men moet in die tijd onder de arbeiders geleefd hebben, om de invloed die de plotselinge uitbreiding van de Associatie op hen uitoefende te kunnen beoordelen, het vertrouwen dat zij er in stelden, de liefde waarmede zij er over spraken, de opofferingen die zij er zich voor getroostten. Dagelijks, wekelijks, jaar op jaar, offerden duizenden arbeiders Zowel hun tijd als hun geld — dat zij zich op hun dagelijkse voeding uitspaarden — tot instandhouding van de groepen om het verschijnen van de bladen te verzekeren, de congreskoeten te dekken en om de kameraden te ondersteunen, die in dienst van de Associatie geleden hadden. Wat eveneens diepen indruk op mij maakte was de veredelende invloed die van de Internationale uitging. De meeste Parijse internationalisten waren zo goed als geheelonthouders; geen van hen rookte meer.

“Waarom zou ik deze zwakheid in mij aankweeken,” zeiden zij. liet lage, alledaagsche verdween om voor hoger, verhevener streven plaats te maken.

Wie buiten de strijd staat, kan over de opofferingen, die arbeiders zich voor de instandhouding hunner verschillende bewegingen getroosten, niet oordelen. Er behoorde niet weinig zedelijke moed toe, zich openlijk tot lid van een afdeling van de Internationale Associatie te verklaren, daarmede de ontevredenheid van zijn baas zich op de hals te halen en vermoedelijk bij de eerste de beste gelegenheid, met daaraan gewoonlijk gepaard gaande maandenlange werkeloosheid, ontslagen te worden. Doch zelfs onder de gunstigste omstandigheden, eist het tot een arbeidersvereniging of tot een geavanceerde partij behoren voortdurend kleine offers. Weinige, aan het goede doel ten koste gelegde stuivers, bezwaren het magere budget van de Europesen arbeider. Wekelijks moeten heel wat stuivers worden uitbetaald. Het geregelde bijwonen van vergaderingen verlangt eveneens opofferingen. Enige uren in een vergadering door te brengen, mag voor ons een ontspanning heeten; mensen wier werkdag in de vroegen morgen om vijf of zes uur begint, daarentegen, moeten deze uren aan hun noodzakelijken rusttijd ontstelen.

Mij trof deze toewijding als een voortdurend verwijt. Van nabij zag ik, hoe het de arbeiders om meerdere ontwikkeling te doen was en hoe wanhopig weinig mensen bijstand verleenden. Ik zag hoe die strijdende massa door mensen van opvoeding, die er tevens de beschikbaren tijd voor hadden, in hun pogingen om de organisatie uit te breiden en te ontwikkelen behoorde gesteund te worden. Doch hoe weinigen waren er voor te vinden, die zonder bijbedoelingen wilden helpen en uit die hulpbehoevendheid geen kapitaal trachtten te slaan voor politieke doeleinden. Dieper en dieper drong de noodzakelijkheid zich aan mij op, om mijn leven met het hunne te verbinden. Stepnjak zegt in zijn ”De loopbaan van een Nihilist”, dat ieder revolutionair een ogenblik — wellicht in zich zelf onbelangrijk — beleefde, dat hem aan de zaak van de Revolutie de eed deed zweren. Ik ken dat ogenblik, hetwelk ik na een van de meetings in de “Temple Unique” doorleefde, en waarin ik plotseling meer dan ooit te voren de lafhartigheid besefte van de mens van beschaving, die aarzelt zijn opvoeding, zijn kennis en zijn energie ter beschikking te stellen van ben, die deze beschaving en energie zo noode behoeven. “Hier zijn mensen” zo zei ik tot mijzelf, “die zich hun dienstbaarheid bewust zijn; die werken om zich er van te verlossen; wie helpt echter? Waar zijn de mensen die de massa's willen komen helpen — zonder hen voor persoonlijke eerzuchtige bedoelingen te gebruiken?”

Gaandeweg begon ik echter over de eerlijke bedoelingen van de in de “Temple Unique” gehouden agitatie enig wantrouwen te koesteren. Op zekeren avond kwam een bekend advocaat van Genève, Monsieur A., onze vergadering bijwonen, en zei dat de reden waarom hij niet al eerder tot de Associatie was toegetreden, hieraan te wijten was, dat hij eerst zijn eigen zaken op orde had moeten brengen. Nu hij bier echter mede gereed was, wilde hij zich bij de arbeidersbeweging aansluiten. Over deze cynische bekentenis was ik verontwaardigd en, toen ik er tegen mijn metselaarsvriend mijn hart over luchtte, zei deze, dat diezelfde heer bij de laatste verkiezingen bij de Radicalen steun gezocht had en daar gevallen was, en er nu door arbeidersstemmen hoopte te komen. “Voor 't ogenblik slaan wij hun diensten niet af”, vervolgde mijn vriend, “doch zodra de revolutie uibreekt zal het ons eerste werk zijn ze allen over boord te gooien.”

Daarop volgde een grote haastig bijeen geroepen protestmeeting naar het heette — tegen de lastertaal van het “journal de Genève”, het orgaan van de kapitalisten van Genève, welk blad had durven beweren, dat er in de “Temple Unique” kwaad broeide en dat de bouwvakverenigingen een algemene werkstaking beoogden, zoals in 1869. De leiders van de Associatie hadden deze meeting belegd, waar duizenden werklieden heenstroomden en waarin Ootin een motie verzoekt aan te nemen, die mij echter zeer zonderling voorkwam; een verontwaardigd protest tegen de onschuldige veronderstelling, dat de arbeiders een werkstaking voor hadden. “Wat mag de oorzaak zijn”, vroeg ik mij af “dat deze veronderstelling voor laster gehouden wordt? Is werkstaking dan misdaad? Om zijn motie te steunen, besloot Ootin zijn redevoering, met te zeggen: “zo gij hiermede instemt, stadgenooten, zend ik het onmiddellijk naar de pers. Juist toen hij het podium af wilde stappen, werd door iemand in de zaal debat niet overbodig geoordeeld, waarop alle vertegenwoordigers van de bouwvakafdelingen een voor een opstonden en verklaarden, dat de loonen in de laatsten tijd van die aard geweest waren, dat zij er ternauwernood van hadden kunnen leven; dat wel tegen 't voorjaar ruimschoots werk in 't vooruitzicht was, waar zij gebruik van wilden maken om de loonen te verbeteren, doch dat bij weigering een algemene werkstaking zou volgen.

Ik was woedend. Verontwaardigd verweet ik Ootin de volgenden dag zijn gedrag. “Gij, als leider,” zei ik hem “hadt moeten weten, dat er toch reeds van werkstaking sprake was.” De ware beweegredenen ervan vermoedde ik in mijn onschuld niet eens. Ootin zelf gaf mij te kennen, dat een werkstaking op dit ogenblik, de verkiezing van de advocaat Monsieur A. in de weg zou gestaan hebben.

Dit geknoei onder de leiders was voor mij onverenigbaar met de vurige toespraken, die ik hen op het podium had horen uitspreken. Zó sterk hinderde het mij, dat ik Ootin mededeelde, met de andere afdeling te Genève van de Internationalen Associatie, de “Bakoenisten” kennis te willen maken. De naam, “Anarchist” was toen nog niet veel in gebruik. Ootin gaf mij terstond een paar woorden van aanbeveling mede aan een anderen Rus, Nicolaas Jonkóvsky, die tot die sekte behoorde. En mij in de ogen ziende, zei Ootin met een zucht: “Gij keert niet meer tot ons terug.” Zijn vermoeden kwam uit.

IX.

Ik ging eerst naar Neuchâtel en bracht daarna ongeveer 8 dagen onder de horlogemakers in het Juragebergte door, waar ik voor 't eerst met de beroemde Jura-Federatie kennis maakte, die gedurende de eerstvolgende jaren in de ontwikkeling van het socialisme een belangrijke rol speelde, door er de anti-regeeringsgezinde anarchistische richting aan toe te voegen.

In 1872 verzette zich de Jura-Federatie tegen het gezag van het hoofdbestuur van de Internationale Arbeidersassociatie. De Internationale was een organisatie van de arbeiders zelf, die zij als bepaalde arbeids- en niet als politieke partij beweging opvatten. In Oost-België, o.a. was een clausule aan de statuten toegevoegd, waarin stond dat niemand afdelingslid mocht zijn, die niet een of ander handwerk beoefende. Zelfs voormannen werden buitengesloten.

Bovendien waren de arbeiders in beginsel federalisten. Elk land, elke streek, zelfs elke plaatselijke afdeling moest vrijgelaten worden zich in eigen richting zelfstandig te ontwikkelen. De middenklasse revolutionairen van de oude school echter, die tot de “Internationale” waren toegetreden, doortrokken als zij waren van de gecentraliseerde geheime organisaties uit vroegere tijd, brachten deze zelfde ideeën in de Arbeidersbond in praktijk. Behalve de federale en nationale raden, was in Londen een hoofdbestuur opgericht, dat tot taak had tussen de afdelingsbesturen van de verschillende landen een soort van bemiddelaarsrol te vervullen. Marx en Engels waren er de geestelijke leiders van.

Spoedig bleek echter, dat het feit op zich zelf, een dergelijk middelpunt te bezitten, een bron van bezwaren opleverde.

Het hoofdbestuur stelde zich met die rol van bemiddelingsorgaan niet tevreden, en streefde ernaar de hele beweging te leiden, en verlangde zelfs dat alles wat in de lokale federaties en afdelingsbesturen voorviel, ja zelfs de individuele handelingen van de leden, aan zijn goedkeuring zou onderworpen worden. Bij het uitbreken van de Parijse Commune — toen “de leiders maar te volgen hadden” zonder te weten waarheen zij in de eerstvolgende vier-en-twintig uur gedreven zouden worden — stond het Londense hoofdbestuur er op, de opstand vanuit Londen te leiden, verlangde dagelijkse rapporten, deelde bevelen uit, werkte het eene voor en het andere tegen, en bewees zelfs daardoor het nadeel voor de Associatie van onder een regeeringsbestuur te staan; wat nog sterker uitkwam, toen het Londense hoofdbestuur door enige weinige afgevaardigden gesteund, in 1871 in een geheime zitting besloot, de krachten van de Associatie voortaan in de verkiezingsstrijd te mengen, wat natuurlijk des te meer de aandacht op de aan elke, zelfs aan de meest democratische regeeringsvorm verlamden bezwaren, vestigde. Dit was de eerste vonk van anarchisme. De Jura-Federatie werd het middelpunt van oppositie tegen hel hoofdbestuur.

De afscheiding, die ik te Genève in de “Temple Unique,” tussen leiders en arbeiders had waargenomen, bestond in de Jura niet. Sommigen waren scherpzinniger en vooral ijveriger dan de anderen; doch daar bleef het ook bij. Een van de intelligentste, meest ontwikkelde mensen, die ik ooit in mijn leven ontmoette, was Jean Guillaume, corrector en meester-knecht van een kleine drukkerij. Zijn verdienste was zó gering, dat hij 's nachts Duitse romans in 't Frans vertaalde, waarmede hij acht francs voor zestien bladzijden verdiende.

Toen ik te Neuchâtel aankwam, kon hij, zoals bij mij zei, er niet eens een paar uur voor een vriendschappelijk praatje met mij afnemen. Juist zou die middag het eerste nummer van een locaal blad verschijnen, en, behalve zijn gewone correctors- en mede-uitgeversplichten, had hij nog een duizendtal adressen op de omslagen te schrijven van mensen aan wie de drie eerste nummers zouden rondgezonden worden, en daarna moesten deze omslagen ook nog dichtgeplakt worden.

Ik bood mij aan, hem met het schrijven van de adressen be-hulpzaam te zijn, wat echter niet veel gaf, daar ze óf uit het geheugen moesten worden geschreven óf afgezien van onleesbare krabbels op kleine strookjes papier.

“Ik zal dan van middag de omslagen komen toeplakken, en de tijd die gij daarmede uitwint schenkt ge mij!” zei ik hem.

Wij begrepen elkaar. Guillaume schudde mij hartelijk de hand; van af die tijd dagtekent onze vriendschap. De gehelen middag waren wij op de drukkerij, hij aan 't adressen schrijven, ik aan 't omslagen plakken. Een Franse communard, een letterzetter, was onder voortdurend gebabbel met ons, bezig een romannetje in elkaar te flansen, terwijl hij de zinnetjes, die hij tegelijkertijd zette, tussen de bedrijven door buitendien nog luid voor zich zelf herhaalde. Bijvoorbeeld: “het gevecht begon op 't laatst een dreigend aanzien te krijgen …. Dierbare Marie, ik heb u lief…. op Montmartre waren de werklieden verwoed, en vochten als leeuwen —. en hij lag voor haar op zijn knieën…. en dat duurde zo vier dagen lang. Wij wisten dat Galliffet alle gevangenen doodschoot, wat de strijdlust nog meer aanwakkerde ….” zo redeneerde hij maar door, terwijl hij vol ijver aan het letterzetten was. Het was reeds laat, toen Guillaume zijn werkkiel uittrok en wij samen uitgingen om ergens wat te gaan praten. Daarna moest hij nog zijn uitgeverswerk voor het Bulletin van de Jura-Federatie in orde brengen.

Te Neuchatel maakte ik ook kennis met Malon. Hij was in een dorp geboren en in zijn kinderjaren schaapherder geweest. Later ging hij naar Parijs, waar hij een vak, mandenmaken, leerde. Zijn naam werd later, in 1869, tijdens de vervolgingen van Napoleon III tegen de “Internationale”, algemeen bekend met die van de boekbinder Varlin en van de timmerman Pindy. Zij waren de voornaamste leiders van de Associatie en hadden alle drie het hart van de Parijse arbeider gestolen. Na het uitbreken van de Parijse Commune werden zij met een aanzienlijke meerderheid van stemmen tot raadsleden van de Commune benoemd. Malon was tevens Maire van een van de arrondissementen van Parijs. Hier in Zwitserland leefde hij van zijn mandenmakerij. Voor enige stuivers in de maand had hij even buiten de stad tegen de helling van een heuvel een klein open stulpje gehuurd, vanwaar hij een prachtig uitzicht had over het meer van Neuchâtel. Daar schreef hij zijn “brieven,” een boek over de Commune en korte artikelen voor de vakbladen.

Dagelijks bezocht ik hem, om deze vlijtigen, ietwat poëtisch aangelegden kalme, goedhartige Communard met zijn breed gelaat te horen vertellen over de opstand, waaraan hij een belangrijk aandeel had genomen, en die hij juist bezig was in zijn boek “De derde Nederlaag van het Franse Proletariaat” te beschrijven.

Op zekeren morgen toen ik juist boven aan de heuvel en vlak bij zijn hutje was, kwam hij mij stralende van geluk tegemoet: “Weet u het al” zei hij, “Pindy is niet dood; hier heb ik een brief van hem, hij is in Zwitserland.”

Sinds de bestorming van de Tuileriëen had men van af 25 of 26 Mei niets van hem gehoord of gezien en werd algemeen verondersteld dat hij dood was. Hij had zich echter te Parijs schuil gehouden. En terwijl Malon weer aan het mandenvlechten was begonnen, vertelde hij met zijn zachte, af en toe bevende stem, hoeveel mensen wel door de Versaille-troepen waren neergeschoten, in de mening dat men Pindy, Varlin, hemzelf of een ander partijhoofd te pakken had. Ook vertelde hij mij alles over de dood van de boekbinder Varlin, die door de Parijse werklieden hoog vereerd werd, over Delécluze, die de nederlaag muur liever niet had willen overleven en over vele anderen, Verder deelde hij mij aller mede over de gruwelen, die hij met eigen ogen gezien had tijdens die bloedbruiloft, waarmede de vermogende standen hun terugkeer in de hoofdstad hadden gevierd en over de geert van wraakzucht die een volksmenigte medesleepte, w elke onder aanvoering van Raoult Rigault, de gijzelaars van de Commune fusilleerden.

Zijn lippen trilden toen hij over den. heldenmoed sprak door de kinderen aan de dag gelegd en zijn gemoed schoot vol, toen hij van een jongen Vertelde, die op 't punt van door de Versaille-troepen gefusilleerd te worden, de officier van dienst verlof had gevraagd nog even zijn zilveren horloge naar zijn moeder te mogen gaan brengen, die in de buurt woonde. De officier had dit de jongen in een opwelling van medelijden toegestaan, in de hoop dat hij hem niet zou zien terugkomen. Na verloop van een kwartier kwam echter de jongen terug, nam tussen de andere jongens, die op een rij langs de muur stonden, zijn plaats weer in, en zei; “ik ben bereid”. Twaalf kogels mankten een einde aan zijn nog jeugdig leven.

Ik geloof niet dat ik ooit meer geleden heb dan bij het lezen van dat vreselijke boek: “Le Livre Rouge de la Justice Rurale”, uitsluitend uittreksels uit de Parijse brieven van de Standard, Daily Telegraph en Times bevattende.

Deze berichten deden mij aan het mensdom wanhopen, en ik zou zijn blijven wanhopen, had ik niet later, onder degenen, die tot de verslagen partij behoorden en al deze gruwelen hadden medegemaakt, die afwezigheid van haat gevonden, dat vaste geloof aan de eindelijken triomf hunner ideeën, die kalme, ofschoon droeven blik in de toekomst, die bereidwilligheid om de drukkende nachtmerrie uit het verleden te vergeten, zoals ik dat Zowel in Malon, als in bijna alle vluchtelingen van de Commune, die ik te Genève ontmoette, heb waargenomen. Dit is wat ik nu nog in Louise Michel, Lefrançais, Elisée Reclus en andere vrienden bewonder.

Van Neuchatel ging ik naar Souvilliers.

In een klein dal van de Zwitserse Jura-gebergten liggen vele kleine steden en dorpen, waar in die tijd de Frans sprekende bevolking — hele gezinnen — in kleine werkplaatsen, het uurwerkersvak beoefenden. In een dier plaatsjes trof ik een anderen leider, Adhémar Schwitzguébel aan, met wien ik later zeer bevriend werd. Hij zat daar onder een twaalftal jongelui die bezig waren gouden en zilveren horlogekasten te graveren. Ik werd verzocht op een bank of tafel te gaan zitten, en het duurde niet lang of er ontspon zich een levendig gesprek over socialisme, regering of niet-regering en over de congressen.

Dien avond woedde er een vreselijke sneeuwstorm, men kon de ogen bijna niet open houden, het bloed stolde ons bijkans in de aderen terwijl wij ons best deden om het volgende dorp te bereiken. Ondanks de hevige sneeuwstorm, hadden wel vijftig uurwerkers — meest ouderen van dagen — te voet de reis naar het dorpje afgelegd, om een op die avond belegde huishoudelijke vergadering bij te wonen.

Het uurwerkersvak is aldus georganiseerd, dat het de arbeiders in de gelegenheid stelt elkaar door en door te leren kennen. Het aan huis werken maakt ook dat zij volle vrijheid van spreken hebben, waardoor zij reeds uit de aard van de zaak geestelijk hoger staan dan arbeiders, die van hun prilste jeugd af in fabrieken moeten werken. Daardoor blijven hun onafhankelijkheid en persoonlijke eigenaardigheden bewaard. Ook het niet-bestaan van afscheiding tussen partijgenooten en arbeiders in de Jura-Federatie droeg ertoe bij, dat zich geen vraag voordeed waarover niet elk lid zich een eigen oordeel trachtte te vormen. De arbeiders waren hier geen aangevoerde massa die door de leiders voor politieke manoeuvres werd gebruikt. De leiders waren enkel handelend optredende kameraden, meer inleiders dan leiders. De klare blik, het heldere oordeel, het vermogen om moeilijke sociale quaesties op te lossen, — eigenschappen die ik bij deze arbeiders voornamelijk onder degenen van meer middelbaren leeftijd aantrof, — maakten op mij een diepen indruk, Ik ben dan ook overtuigd, dat wanneer de Jura-Federatie eene voorname rol gespeeld heeft in de ontwikkeling van het socialisme, dit niet alleen te danken is aan het gewicht harer anti-regeeringsgezinde federalitische beginselen, waar zij de voorvechtster van was, doch niet minder aan het gezonde verstand waarmede deze beginselen door de Jura-uurwerkers vertolkt werden. Zonder hun hulp ware het wellicht nog langen tijd louter denkbeelden gebleven.

De theoretische opvatting van het anarchisme, zoals die zich vooral onder Bakoenin's invloed in de Federatie begon te ontwikkelen; de kritieken over staatssocialisme, het gevaar voor economisch despotisme — zoveel meer te vrezen dan zuiver politiek despotisme dat ik daar hoorde formuleren, — en het revolutionair karakter van de agitatie trokken mij sterk aan. Wat echter nog sterker tot mij sprak was het beginsel van onderlinge gelijkheid onder de Jura-bewoners, de vrijheid en onafhankelijkheid van hun denken en spreken, hun onbegrensde toewijding voor de goede zaak.

Toen ik na een week lang onder deze horlogemakers geleefd te hebben uit het gebergte terugkeerde, stonden mijn ideeën over socialisme vast.

Ik was anarchist.

Een daar op volgende reis naar België, waar ik de gelegenheid had de gecentraliseerde politieke bewegingen te Brussel nog eens met de economische en onafhankelijke beweging van de lakenwevers te Verviers te vergelijken, kon mijn mening slechts versterken. Deze lakenwevers behoorden tot de meest sympathieke volksklassen, waarmede ik ooit in West-Europa in aanraking ben geweest.

X.

Bakoenin woonde toen te Locarno. Nu betreur ik het zeer, hem destijds niet ontmoet te hebben, daar hij reeds gestorven was toen ik vier jaar later in Zwitserland terugkwam.

Hij was het, die de Jura-vrienden geholpen had, richting aan hun ideeën en aan hun aspiraties vasten vorm te geven, terwijl hij hen met zijn wegsleepende, vurige, onweerstaanbare revolutionaire geestdrift bezielde. Nauwelijks had hij in een nieuw blaadje, dat Guillaume (te Locle) in de Jura was begonnen uit te geven, nieuwe bewijzen van onafhankelijk denken in socialistische richting ontdekt, of hij toog naar bet stadje. Hele dagen en nachten sprak hij voor zijn nieuwe vrienden, om hen tot de noodzakelijkheid van een voorwaartsche beweging in anarchistische richting op te wekken. Vele diep-zinnige artikelen schreef hij voor dat blad over de historische voorwaartsche beweging van de mensheid in de richting naar vrijheid. Zijn nieuwe vrienden wist hij geestdrift in te boezemen en zo stichtte hij dat middelpunt van propaganda, dat later het anarchisme over heel Europa verspreidde.

Na zijn vertrek naar Locarno — van waar uit hij, geholpen door de sympathieken en begaafden zendeling Fanelli ook in Spanje een gelijke beweging op touw zette — werd het door hem in de Jura ondernomen werk aldaar zelfstandig voortgezet. De naam Michel werd dikwerf genoemd niet als die van een afwezig partijhoofd voor welks oordeel men beducht was, doch als van een persoonlijken vriend over wien iedereen op hartelijke en kameraadschappelijke wijze sprak. Wat mij het meest trof, was, dat Bakoenin's geestelijk gezag veel minder gevoeld werd dan zijn persoonlijk-zedelijke invloed. Werd er over anarchisme of over de houding van de federatie gesproken, dan hoorde men nooit: “Bakoenin heeft 't gezegd” of “Bakoenin vindt het”, alsof hiermede verdere beraadslagingen overbodig

waren. Wat hij schreef en sprak was geen wet, die gehoorzaamheid eiste, zoals helaas dikwijls onder politieke partijen het geval is. In alles waar gezond verstand besliste, bracht ieder zijn eigen argumenten in 't midden; mocht het misschien Bakoenin's richting verraden of had andermaal Bakoenin zijn argumenten aan zijn Juravrienden ontleend — hoe dit ook zij — de argumenten droegen toch steeds een eigen individueel karakter. Slechts één enkele maal hoorde ik Bakoenin's naam als een op zich zelf staand gezag noemen, iets wat mij toen zó opviel, dat ik nog precies de plaats en omgeving weet, waar en hoe dit te pas kwam. Jongelui lieten zich in tegenwoordigheid van vrouwen (op jongelui's manier) niet zeer eerbiedig tegenover het andere geslacht uit, waaraan onmiddellijk door een van de aanwezende vrouwen een einde gemaakt werd met de woorden: “het is jammer dat Michel hier niet is; hij zou jelui spoedig op je plaats gezet hebben!” De reuzenfiguur van de revolutionair, die alles aan de revolutie had opgeofferd en die alléén voor de revolutie leefde, waar hij zijn hoogste en zuiverste levensopvattingen aan ontleende, bleef hen bij voort-during bezielen.

Met beslist sociologische indrukken keerde ik van deze reis terug; indrukken waaraan ik tot op heden nog vasthoud en die steeds vasteren vorm in mij aannamen.

Eén punt echter, kon ik, zonder er rijpelijk over nagedacht, en er menige slapeloze nacht aan opgeofferd te hebben, niet met mijn geweten overeenbrengen. Duidelijk voorzag ik, dat deze grote overgang, waarbij al het voor het leven zelf en voor de productie benodigde, in handen van de gemeenschap — van de sociaaldemocratische volksstaat, of zoals de anarchisten het noemen, aan vrije verenigingen van vrij aaneengesloten groepen — overging, een zo geweldige revolutie dreigde uit te lokken als waarvan tot op heden de geschiedenis nog geen voorbeeld geleverd heeft. En daarbij zouden de arbeiders in een dergelijke revolutie niet zoals in de vorige eeuw de Franse boeren en republikeinen, tegenover een verdorven generatie van aristocraten komen te staan, — en zelfs dit was een wanhopige strijd — doch tegenover de Zowel geestelijk als lichamelijk oneindig machtiger middelklassen, die al de machtige hulpmiddelen van de modernen staat te harer beschikking hadden. Weldra kwam ik echter tot de overtuiging, dat geen vreedzame noch geweldadige revolutie ooit heeft plaats gevonden, zonder dat de nieuwe idealen tot het hart degenen doordrongen op wier economische en politieke voorrechten de aanval gericht was. In Rusland was ik getuige geweest van de afschaffing van de lijfeigenschap en had daaruit de vaste overtuiging gekregen, dat indien niet als een gevolg van vroegere West-Europese evoluties en revoluties, de lijfeigenenbezitters zelf van de onrechtvaardigheid hunner rechten doordrongen waren geworden, de emancipatie niet zo geleidelijk in haar werk zou gegaan zijn als in 1861 het geval was. Ik zag, dat de eisen van de arbeiders: het zich losmaken van het bestaande loonstelsel, zelfs tot de middelklassen begon door te dringen. De vurigste verdedigers van de bestaande economische toestanden bepleitten niet langer hun rechtseis ten gunste van de bestaande voorrechten; het zedelijk recht van de hervormingen had zich reeds zelf baan gebroken. Zij ontkenden niet langer, dat een verandering in deze richting wenselijk was; voor hen was het slechts de vraag, of een nieuwe economische maatschappij, zoals de socialisten die bedoelden, beter zou voldoen dan de bestaande, en of een maatschappij, waarin de arbeiders de boventoon voeren, een betere regeling op de productiviteit zou verschaffen, dan die welke thans als het gevolg van individueel eigenbelang door de kapitalistische wereld geschiedt.

Bovendien begon ik langzamerhand te begrijpen, dat omwentelingen, d.w.z. perioden van verhaaste ontwikkeling en snelle verandering even zo zeer tot de natuur van de menselijke samenleving behoren als de gestadige, zich langzaam voortbewegende ontwikkeling van de beschaafde mensenrassen. Telkens wanneer zulk een verhaaste ontwikkeling en algemene omkeering plaats vindt, bestaat er gevaar voor het uitbreken van een burgeroorlog, Het komt er dan niet zo zeer op aan deze omwenteling te keren, dan wel, om met de minste vijandelijkheden, met de minste slachtoffers en met een minimum tegenzijdige verbittering het meeste te bereiken.

Hiervoor bestaat slechts één middel: de verdrukte partij moet zich namelijk een helder begrip vormen van wat zij wil, en hoe zij dit zal ten uitvoer brengen. De nodige geestdrift mag evenmin ontbreken en zij moet op de beste en meest frissche intellectuele krachten van die klasse kunnen rekenen, welke in het bezit van historische en rijp geworden maatschappelijke voordelen is.

De Parijse Commune was het schrikwekkend voorbeeld van een uitbarsting zonder bepaald voorgenomen doel. Toen de arbeiders in Maart 1871 zich van de grote stad meester maakten, vielen zij niet het eigendomsrecht van de middelklasse aan, doch namen dit integendeel onder hun bescherming. De leiders van de Commune dekten met hun eigen lichaam de Nationale Bank en niettegenstaande de crisis veel slapheid van werk veroorzaakte, waardoor voor zoveel arbeiders gebrek aan werk ontstond, beschermden zij met hun decreten Zowel de rechten van de fabriekseigenaars als de handels- en particuliere woonhuizen van Parijs. Nadat de opstand tot staan gebracht was, hield echter de middelklasse geen rekening met de bescheiden eisen van de Communisten. De rijken, die twee maanden lang angstig afgewacht hadden of de arbeiders een aanval op hun eigendomsrecht zouden doen, wreekten zich op de arbeiders, alsof deze aanval werkelijk geschied was. Ongeveer dertigduizend arbeiders verloren niet het leven in de strijd, doch werden, zoals bekend, nadat zij hun zaak verloren hadden, om het leven gebracht. Hadden de arbeiders inderdaad stappen gedaan ten opzichte van eigendomssocialisatie, de strijd had niet verschrikkelijker kunnen zijn. Wanneer ik dus tot de slotsom kom, dat in de menselijke ontwikkeling perioden voorkomen, waarin botsingen onvermijdelijk zijn, en burgeroorlog, onafhankelijk van de individuele wil, uitbreekt, zo moeten deze botsingen ten minste niet in de blinde tastend, doch met een bepaald doel voor ogen plaats grijpen. Zij moeten niet geschieden om redenen van ondergeschikt belang, die de gewelddadigheden van de strijd niet kunnen verzachten, doch gegrond zijn op brede beginselen, die in hun vèrreikende strekking een grote en goede toekomst doen tegemoet zien. In dit geval hangt de strijd veel minder van de bruikbaarheid van geweren en kanonnen, dan wel van de scheppingskracht van het genie af, dat handelend moet optreden om de omvergeworpen maatschappij wederom op te bouwen. Het opbouwend sociaal element, hetwelk op dat ogenblik vrij in werking treedt, de hogere geestesrichting die daarbij het geheel drijft, zal zelfs die mensen sympathie afdwingen, welke zich tot nog toe als klasse tegen iedere verandering verzetten. Deze zoveel verhevener strijd zal de atmosfeer zuiveren en zeer zeker van beide partijen minder slachtoffers vorderen, dan wanneer het een strijd geldt uit lagere beginselen, waarin aan lagere menselijke hartstochten vrij spel gelaten wordt. Met deze ideeën keerde ik naar Rusland terug.

XI.

Ik had onderweg verscheidene boeken gekocht en vele onvoorwaardelijk door de censuur in Rusland verboden bladen verzameld. Daarenboven waren enigen ervan voor geen geld te koop, zelfs in België niet. Ik vroeg mij af: “zal ik er afstand van doen, terwijl mijn broeder en mijn St. Petersburgse vrienden er zeker groot belang in stellen?” Ik besloot daarom, ze op welke wijze dan ook, in Rusland binnen te smokkelen.

Via Wenen en Warschau had ik de terugreis ondernomen. Op de Poolse grens krioelt het van Joodse smokkelaars, en ik dacht, dat wanneer ik maar een van die mensen vond, mijn boeken veilig over de grenzen kwamen.

Het zou echter niet verstandig geweest zijn om aan een klein station dichtbij de grenzen uit te stappen en daar naar smokkelaars te zoeken, terwijl al de andere pasagiers doorreisden,

lk besloot dus, langs een zijlijn naar Krakau te reizen, omdat ik in de mening verkeerde, dat de hoofdstad van Oud-Polen niet ver van de grens lag; dáár dacht ik wel de een of anderen Jood te vinden om mijne boeken binnen te smokkelen.

Tegen de avond kwam ik in de eertijds beroemde en schitterende stad aan. De volgenden morgen ging ik op verkenning uit. Op alle hoeken van de straten en overal waar ik op de overigens verlaten markt rondkeek, zag ik Joden, in de traditioneele lange jassen en niet hun lange krullen. Zij wachtten op de eersten de besten edelman of koopman, die hun met de een of andere commissie zou willen belasten waar zij een paar koperstukken mede konden verdienen. Ik zocht naar één Jood — en nu waren er zelfs te veel! Op welken zou ik afgaan? Ik liep eerst de stad eens door, en besloot eindelijk er een, die bij de ingang van mijn hotel stond, aan te spreken. Mijn hotel was een groot oud paleis, waarvan de zalen zich in vroeger tijd, met elegante dansers vulden, en die nu af en toe prozaïsch dienst deden voor het geven van kost en inwoning aan een paar reizigers. Ik deelde deze man mijn wensen mede, namelijk dat ik gaarne een nog al zwaar pak boeken in Rusland wenste binnen te smokkelen.

“Dat zal gemakkelijk geschieden” zei de Jood. “Ik zal even de vertegenwoordiger van de Algemene Maatschappij van Internationalen (laat ik het Lompen- en Beenderen-Ruilhandel noemen) bij U brengen, die de grootsten smokkelhandel van de wereld drijft. Hij zal U zeker kunnen helpen,” zei hij. Een half uur later kwam hij inderdaad met die vertegenwoordiger aanzetten — een elegant uitziend jongmens, die vloeiend Russisch Duits en Poolsch sprak.

Na mijn pak bekeken en met de hand gewogen te hebben, vroeg hij mij wat voor soort van boeken er in waren.

“Alle door de Russische censuur streng verboden boeken, waarom ik ze wil binnensmokkelen!” antwoordde ik.

“Boeken”, zei hij, “behoren eigenlijk niet tot onzen handel; ons artikel is kostbare zijdensfoffen. Wanneer ik vólgens het tarief onzer zijdenstoffen mijn mensen voor uw pak moest betalen, zou ik van U een ongehoord hogen prijs moeten vorderen. En om U de waarheid te zeggen, geef ik mij niet gaarne met boeken af. Bij de minste achterdocht zou er eene politieke kwestie uit kunnen ontstaan wat aanzienlijke schade aan onze Maatschappij (van Lompen en Beenderen) kan berokkenen.”

lk moet er wel zeer teleurgesteld hebben uitgezien, want het jongemens voegde er dadelijk aan toe; “Maak U niet ongerust; hij (de hotelcommissionnair) zal U wel op een andere manier voorthelpen.” “O, ja, er zijn veel wegen om mijnheer aan zo'n kleinigheid te helpen,” voegde de commissionnair er bij, terwijl hij zich verwijderde.

Een uur later bracht hij mij een ander jongmens, die het pak opnam, bij de deur zette en zei; “Het is in orde, als U morgen vertrekt, zult U uw pak aan dat en dat station in Rusland vinden.” Hij vertelde mij daarop hoe hij dit zou bewerkstelligen.

“Wat zullen de kosten zijn?” vroeg ik.

“Wat wilt U er voor betalen?” was zijn antwoord. Ik ledigde mijn beurs voor hem op de tafel en zei, terwijl ik een zeker bedrag afzonderde: “dit heb ik voor mijn reis nodig, het overige is voor U; ik zal derde klasse reizen!”

“Wai! wai! wai!” riepen beide mannen gelijktijdig uit, “wat zegt U daar, mijnheer? Een heer zoals U, en derde klasse reizen! Dat zal niet gebeuren! Neen, neen, dat gaat niet …. acht roebels is genoeg voor ons, en dan bijvoorbeeld een roebel voor de commissionnair, als U wilt — doch dit laten wij aan uw beleefdheid over. Wij zijn geen roovers, maar eerlijke handelslieden”. En ronduit weigerden zij iets meer aan te nemen.

Meer dan eens had ik de eerlijkheid van de Joodse grenssmokkelaars horen roemen; nooit had ik echter gedacht er zelf zo het bewijs van te zullen ondervinden. Hoewel onze kring later veel boeken uit het buitenland invoerde, of nóg later toen zo vele revolutionairen van of naar Rusland de grenzen overtrokken, hebben de smokkelaars hen nimmer verraden en hebben ook nooit enig misbruik gemaakt door een bovenmatig hoge beloning te verlangen.

Ik verliet dus de volgenden morgen Krakau; aan het genoemde spoorwegstation kwam een drager aan het portier van mijn coupé en zei, zodat de op het perron op en neer lopende gendarme het kon horen; “hier heb ik de tasch, die Uwe Hoogheid verleden achterliet.” Daarop overhandigde hij mij mijn kostbaar pak.

Ik was er zo gelukkig mede dat ik besloot mij niet eens te Warschau op te houden, doch direct naar St. Petersburg door te reizen, om mijn tropheën aan mijn broeder te laten zien.

XII.

Intussen ontwikkelde zich een geweldige beweging onder de beschaafde Russische jeugd. De lijfeigenschap was afgeschaft. Gedurende haar twee honderd vijftig jarig bestaan, had zich een heel netwerk van zeden en gebruiken gevormd: huiselijke slavernij, menselijke geringschatting, despotisme bij de vader van het gezin en van gehuichelde onderworpenheid bij de moeders, zoons en dochters. Over heel Europa heerste in het begin dezer eeuw een grote mate van huiselijk despotisme. De werken van Thackarey en Dickens leveren hiervan tal van bewijzen; nergens echter tierde de tirannie zo welig als in Rusland. Het hele Russische leven — het familieleven, de verhouding tussen superieuren en ondergeschikten, tussen bevelhebber en soldaat, tussen werkgever en werkman — alles droeg hetzelfde stempel. Een wereld van misbruiken en wanbegrippen, van vooroordeelen en lafhartigheid, waren daardoor ontstaan, waaraan als een gevolg van de lijfeigenschapsperiode, zelfs de beste mensen van die tijd onderhevig waren.

Wetten vermochten in deze toestand geen verbetering aan te brengen. Slechts een krachtige sociale beweging, die het kwaad bij de wortel aanpakte, kon in deze sleur van ingekankerde dagelijkse gewoonten en zeden hervorming doen ontstaan.

In Rusland sloeg deze beweging — deze opstand van het individu — een machtigen toon aan en uitte zich in haar openlijke afkeuring veel heftiger dan in enig ander land van Europa of Amerika. “Nihilisme” noemde Toergenjev het in zijn opzienbarenden roman: “Vaders en Zoons”.

In West-Europa is deze beweging dikwijls verkeerd begrepen. De pers bijv. verwart Nihilisme met Terrorisme. De revolutionaire onlusten, die tegen het einde van de regering van Alexander II uitbraken en waar de tragische dood van de Tsaar het gevolg van was, worden geregeld als uitingen van nihilisme beschreven. Dit is echter een fout. Het is even zo verkeerd om “Nihilisme” met “Terrorisme”, als bijv. eene filosofische beweging (Stoïcisme of Positivisme) met een politieke beweging (Republicanisme) te verwarren. Het Terrorisme werd door bepaalde omstandigheden in de politieke strijd op een gegeven ogenblik in het leven geroepen. Het ontstond en verdween weer, en kan nogmaals opleven, om andermaal te verdwijnen. Het Nihilisme daarentegen heeft op de hele beschaafde Russische wereld zijn stempel gedrukt en zal nog jaren lang zijn invloed behouden. Het is het Nihilisme, dat van enige van zijn grovere — aan een jonge beweging zoals deze onvermijdelijk verbonden — eigenschappen ontdaan, nog steeds aan een gedeelte van de Russische beschaafde wereld dat eigenaardig cachet geeft, hetwelk wij, Russen, betreuren niet evenzo in het West-Europese leven terug te vinden. Het is ook weer het Nihilisme, dat in zo verschillenden vorm, aan velen onzer schrijvers die heerlijke oprechtheid heeft gegeven, die gewoonte van “hardop te denken”, waar West-Europese lezers zich dikwijls over verbazen.

In de eerste plaats verklaarde de nihilist openlijk de oorlog aan al wat men de conventioneele leugens van de beschaafde maatschappij zou kunnen noemen. Volstrekte oprechtheid was zijn kenmerkende eigenschap. ln naam dezer oprechtheid gaf hij alle bijgeloovigheden, vooroordeelen, gewoonten en gebruiken op, die zijn gevoel van rechtvaardigheid niet konden gedogen, en zocht hij ook anderen daarvoor te winnen. De nihilist weigerde zich voor enig ander gezag dan dat van de rede te buigen, en verzette zich tegen elke sociale instelling of gewoonte, waarin bij nadere ontleding meer of minder verdacht sophisme te herkennen was. Met het bijgeloof van zijn vaderen had hij natuurlijk gebroken. In zijn filosofische beschouwingen was hij positivist, agnostiker, Spenceriaansch evolutionist of wetenschappelijk materialist; en waar hij eenvoudig, oprecht, godsdienstig geloof als zijnde een zielkundige gevoelsbehoefte, nimmer zou aanvallen, voerde hij een heftigen strijd tegen huichelarij, die het uiterlijke masker van godsdienstigheid draagt, om het bij de eerste de beste gelegenheid als nutteloze ballast af te werpen.

Het leven van de beschaafden mens is vol kleine conventioneele leugens. Mensen, die een hekel aan elkaar hebben, ontmoeten elkaar op straat met een vriendelijken glimlach op het gelaat. De nihilist daarentegen blijft stroef, en is enkel vriendelijk tegen mensen, wien het hem genoegen doet te ontmoeten. Al die huichelachtige uiterlijke beleefdheidsvormen stooten hem af en als protest tegen een soort van zoetsappige vriendelijkheid van zijn vaderen pantsert hij zich met een zekere uiterlijke ruwheid. Hij kende dat soort van ideale sentimentaliteit in mensen, die zich tegelijkertijd tegenover hun vrouw en kinderen en lijfeigenen als barbaren gedroegen. Over een dergelijke sentimentaliteit, die zo goed bij de alles behalve ideale Russische toestanden paste, was de Nihilist verontwaardigd. Evenals al het andere negeerde hij de kunst. Hij walgde van dat eeuwige redeneren over schoonheid, ideaal, kunst om kunst, aesthetiek, enz. — wat zoovelen bevredigde -, terwijl alle kunstproductie met hongergeld van noodlijdende boeren of slecht bezoldigde arbeiders betaald werd. En waar de “eredienst van het schoone” toch slechts als dekmantel diende voor de gemeenste losbandigheid, vervulde hem dit met afgrijzen.

De kunstkritiek, die een van de grootste artiesten onzer eeuw Tolstoj, zo bekwaam formuleerde, vatte de nihilist eenvoudig in deze woorden samen: “een paar schoenen is meer waard dan al die madonna's en hoogdravende taal over Shakespeare.”

Huwelijk zonder liefde en vertrouwelijkheid zonder vriendschap verachtte de nihilist evenzeer. In plaats van zich door haar ouders te laten dwingen, de pop in een poppenhuis te spelen en een huwelijk om geld aan te gaan, zou een nihiliste liever haar ouderlijk huis en zijden kleed er aan gegeven hebben om een zwart wollen japon van 't eenvoudigste maaksel aan te trekken en zich het haar kort te laten knippen. Dit alles zou zij gaarne opgeofferd hebben om aan de een of andere academie haar persoonlijke onafhankelijkheid te verwerven. Een vrouw, die in haar huwelijk geen huwelijk meer zag, d.w.z. Dat noch liefde noch vriendschap meer bestond tussen twee mensen, die voor de wet man en vrouw waren, gaf er de voorkeur aan, zich van die band, waar alle noodzakelijke voorwaarden aan ontbraken te ontdoen, en met haar kinderen in verlatenheid en armoede te leven. Zij deed zulks veel liever dan door een conventioneel bestaan een leugen tegen haar innerlijke “ik” te begaan.

Zelfs op de kleinste kleinigheden in 't dagelijks leven, paste de nihilist zijn strikte waarheidsliefde toe. Aan de gebruikelijken gezelschapstoon stoorde hij zich niet, en gaf zelf soms kort aangebonden en met een zekere opzettelijke ruwheid, zijn mening te kennen.

Wij waren te Irkoetsk gewoon om wekelijks eenmaal gezellig samen te komen. Er werd dan ook gedanst. Een tijdlang bezocht ik die avonden geregeld, doch ging er van lieverlede niet meer heen daar ik te werken had. Na verscheidene malen achtereen deze samenkomsten niet meer bezocht te hebben, had een dame aan een van mijn kennissen gevraagd, waarom ik nooit meer kwam.

“Als hij behoefte aan beweging heeft, rijdt hij paard,” was het tamelijk onbeleefde antwoord van mijn vriend, waar een.

andere dame op liet, volgen; “al danst hij dan niet, tóch kon hij wel eens een paar uur in ons gezelschap doorbrengen.”

“Wat zou hij hier moeten uitvoeren?” zei mijn Nihilistische vriend, “met de dames over lintjes en strikjes babbelen? Van die nonsens heeft hij meer dan genoeg.” “Maar Madelle die en die ontmoet hem toch zo nu en dan!” bracht een jong meisje verlegen in het midden.

“Ja, maar dat is een meisje dat leren wil” gooide mijn vriend er brutaalweg uit, “hij helpt haar met 't Duits!” Deze ruwe antwoorden hadden niettemin dit gevolg dat de meeste jonge meisjes te Irkoetsk Zowel mijn vriend, mijn broeder als mij zelf met vragen bestormden wat wij hun zouden aanraden te lezen of te bestudeeren. Even openhartig sprak de nihilist met zijn kennissen en vertelde hun, dat dit vele redeneeren over arme mensen, die men in de rijk gemeubileerde salons op zijn gemak converseerende beklaagde, niets anders was, dan huichelarij, zolang men van de te lage loonen dier arme klasse leefde. Met diezelfde openhartigheid zou hij tot een hogen ambtenaar gezegd hebben, dat hij zich aan 't welzijn degenen, over wie hij gezag uitoefende, niets gelegen liet liggen, ja, hij zou hem zelfs in 't gezicht voor dief hebben durven uitmaken.

Een dame, die een gezelschapstoon aansloeg, of zich wat op haar vrouwelijke gratie of kostbaar toilet liet voorstaan, kon zeker zijn van een nihilist een scherpe bemerking te horen. Tegen een aardig jong meisje zou hij gewoonweg zeggen: “Schaamt u zich niet over zo'n nonsens te praten en een valse chignon te dragen”? In een vrouw verlangt de nihilist een kameraad, een menselijk wezen te vinden, geen pop of comediante. Aan salonmanieren en kleine beleefdheden waar de man zo gaarne de vrouw mede omgeeft en die hij met voorliefde als “het zwakke geslacht” betitelt, ging hij zich niet te buiten. Als een dame de kamer binnentrad, stond de nihilist niet op om haar zijn plaats aan te bieden — tenzij hij bemerkte, dat zij er vermoeid uitzag, en dat er geen plaats voor haar vrij was. Tegenover de vrouw gedroeg hij zich als tegenover een kameraad van zijn eigen geslacht. Wanneer daarentegen een dame — al kende hij haar volstrekt niet, hem haar verlangen te kennen gaf, iets te willen leren, waarvan hij op de hoogte was en zij niet, dan zou het hem nooit te veel zijn avond aan avond naar het. andere einde van een grote stad te lopen en haar met lessen voort te helpen. Dezelfde jonge man, die nog geen hand uit zou steken om een kopje thee aan een jong meisje aan te bieden, zou de enige les die hij had en waarmede hij zijn dagelijks brood verdiende, gaarne aan een of ander jong meisje hebben afgedaan, dat te Hl. Petersburg of te Moskou kwam studeeren. Eenvoudig zou hij tegen haar getegd hebben: voor een man is 't gemakkelijker werk te vinden dan voor een vrouw. Het is geen ridderlijkheid van mij, die mij doet handelen; het is eenvoudig een kwestie van gelijkheid.”

Twee grote Russische romanschrijvers, Toergenjev en Goncharóf hebben dit nieuwe type in hun romans trachten weer te geven. Goncharóff echter, die in zijn werk Precipice een echt doch onmogelijk nihilistisch type schilderde, maakte van de nihilist een karikatuur. Toergenjev was te veel artist en had te veel bewondering voor deze nieuwe categorie van mensen, om van hen een karikatuur te maken; maar ook zijn nihilist, Bazaroff, voldeed ons niet. Hij was veel te hard, vooral tegen zijn bejaarde ouders; en bovenal verweten wij hem de ogenschijnlijke verwaarloozing van zijn burgerplichten. Met de enkel negatieve houding van Toergenjev konden de Russische “jongeren” zich niet tevreden stellen. Het Nihilisme was door zijne handhaving van het individueel recht en in zijn wering van alle huichelarij slechts de eerste schrede naar een hoger staande categorie van mannen en vrouwen, die, vrij van vooroordeelen, hun leven aan een grote taak wijden. In de zoveel lager staande roman van Chermyshévsky, getiteld: “que faire” werden de nihilisten veel beter geschilderd.

“Bitter is het brood, dat door slavenhand wordt bereid”, zó schreef onze dichter Nekrásoff. Het jongere geslacht weigerde ten enenmale dat brood te eten, en van de rijkdom te genieten, die in het ouderlijk huis door slavenarbeid was bijeengegaard, onverschillig of de producenten echte lijfeigenen waren geweest of slaven van het bestaande cultuurstelsel.

Heel Rusland las met verbazing in de akte van beschuldiging tegen Karakózoff en diens vrienden, dat deze jongelieden die allen een aanzienlijk fortuin bezaten, met hun drieën of vieren tezamen één kamer bewoonden; dat zij per hoofd en per maand nooit meer dan tien roebels uitgaven, terwijl zij hun kapitaal aan coöperatieve verenigingen, en coöperatieve werkplaatsen (waar zij zelf medewerkten) enz., wegschonken. Vijf jaar later deden duizenden en duizenden van de aanzienlijkste jongelui — de besten onder hen, waaronder ook vele jonge vrouwen — hetzelfde. Hun wachtwoord luidde, “V. Naród!” (Naar het volk; zijt volk). In bijna alle vermogende families, ontstond in de jaren 1860—1865 een bittere strijd tussen de vaders, die de oude overleveringen wilden handhaven, en de zoons en dochters die voor hun rechten opkwamen om zich naar eigen ideaal hun leven in te richten. Krijgsdienst, lessenaar, toonbank, alles werd er aan gegeven; het stroomde naar de akademiesteden. Aristocratisch opgevoede jonge meisjes togen zonder een cent op zak naar St. Petersburg, Moskou of Kiëv om zich in een vak te bekwamen, dat haar Zowel van het huiselijk juk, als wellicht van dat van een echtgenoot bevrijdde. Na harden en bitteren strijd brachten velen het tot deze persoonlijke vrijheid, waar zij echter een nuttig gebruik van wilden maken, niet voor zich zelf, doch voor het volk.

In elke Russische stad, in elke wijk van St. Petersburg werden kleine groepen gevormd, die zich zelfvolmaking en zelfopvoeding ten doel stelden. In deze kringen werden met grote belangstelling de wetenschappelijke werken en geschriften evenals de onderzoekingen van de jong-Russische historische school gelezen. Daarop volgden dan eindeloze besprekingen, waarbij deze gedachte tot leiddraad diende: “Hoe kunnen wij de massa met goed gevolg onderwijzen?” Steeds sterker werd hij hen de overtuiging, dat om hiertoe te geraken men onder het volk moest gaan leven.

Om zoveel mogelijk met het volk in aanraking te komen, werden enkelen plattelandsheelmeester of doktersassistent, anderen ouderwijzer, dorpsschrijver, ja zelfs landbouwer, hoefsmid, houthakker enz. Jonge meisjes behaalden hun acte voor onderwijzeres, leerden voor vroedvrouw of voor verpleegster, trokken bij honderden naar de dorpen en wijdden zich geheel aan de armste klassen van de maatschappij.

Zonder enig vast ideaal van sociale hervorming voor ogen, zonder de minste gedachte aan revolutie togen zij aan het werk. Hun voornaamste doel was de boeren te onderrichten, te leren lezen, hun geneeskundige hulp te verschaffen en hen uit hun ellende te verheffen.

Deze beweging vond ik, bij mijn terugkeer uit Zwitserland, in vollen gang.

XIII.

Ik haastte mij natuurlijk mijn indrukken over de Internationale Arbeidersassociatie alsook mijn boeken met mijn vrienden te bespreken. Eigenlijke vrienden had ik om zo te zeggen op de Academie niet. Ik was ouder dan de meesten, en een klein verschil van leeftijd is onder jongelui dikwijls een struikelblok voor vertrouwelijkheid. Door de nieuwe regeling van 1860 op de toelating tot de Universiteit waren de bekwaamste, knapste jongens, die een onafhankelijken geest getoond hadden uit de gymnasia geweerd om hen te verhinderen op de Universiteit te komen. Het gevolg hiervan was dat de studeerende jongelui goede oppassende jongens waren, die echter, behalve in hun examens in verder niets belang stelden.

Slechts met één jongen, laat mij hem Dimitri Kelnitz noemen, was ik bevriend. Hij was in Zuid-Rusland geboren en niettegenstaande zijn Duitse naam, sprak hij bijna geen Duits en zijn gezicht droeg eer het Zuid-Russisch dan het Duitse type. Hij was zeer ontwikkeld, had veel gelezen en was gewoon ernstig na te denken over wat hij las. Ondanks zijn grote liefde en groten eerbied voor de wetenschap, gevoelde bij toch, dat het volgen van een wetenschappelijke loopbaan noodwendig een zich scharen aan de zijde van de philsters tengevolge had — terwijl hem zoveel noodzakelijker arbeid wachtte. Twee jaar volgde hij de colleges aan de universiteit; gaf daarna zijn studies geheel op en wijdde zich aan de socialen arbeid. Hoe hij rond kwam weet ik niet, niet eens of hij wel behoorlijke huisvesting had. Hij liep soms bij mij binnen om een velletje papier te vragen, en zat dan een paar uur lang vlijtig aan een hoek van de tafel vertaalwerk te maken. Het weinige, dat hij daarmede verdiende, voorzag volkomen in zijn behoeften. Zijn vertaalwerk af, haastte hij zich naar het andere einde van de stad om bijv. een kameraad op te zoeken of een vriend te helpen, die het nodig had. Ook is het hem wel gebeurd, dat hij naar een van de ver afgelegen buitenwijken van St. Petersburg ging om vrije toegang voor een jongen te verkrijgen tot de Latijnsche school. Zeer zeker was hij begaafd. Éen veel minder begaafd mens dan hij, zou zeker in West-Europa leider van een politieke of socialistische partij geworden zijn. In Kelnitz kwamen dergelijke gedachten niet eens op. Deze eerzuchtige gevoelens waren hem vreemd; nooit was enig werk hem te min, het onbeduidendste niet. Deze karaktertrek was echter niet hem alléén eigen; allen die tot de studentenkringen behoorden, hadden in hoge mate deze eigenschap.

Korten tijd na mijn terugkeer verzocht Kelnitz mij tot een kring toe te treden, die onder ons jongelui de “Tchaikovsky-kring” werd genoemd. Deze kring heeft in de sociale beweging van Rusland een grote rol gespeeld en de naam er van zal wel in de geschiedenis bekend blijven, “De meeste leden,” zei Kelnitz mij, “waren tot nog toe constitutionisten. Het zijn echter uitstekende mensen, die een open oog hebben voor alle eerlijke bedoelingen. Over geheel Rusland hebben zij vele vrienden; uw werkkring zal zich wel van zelf aanwijzen.”

Tchaykóvsky zelf en enige andere leden van de kring kende ik persoonlijk. Tot Tchaykóvsky had ik mij bij onze eerste ontmoeting reeds sterk aangetrokken gevoeld en tot op heden is onze vriendschap, die nu al zeven en twintig jaar duurt, onveranderd gebleven.

In 1869 had Netchajev getracht onder die jongeren, welke onder het volk wensten te arbeiden, een geheimen revolutionairen bond te stichten. Om dit doel te bereiken, nam hij zijne toevlucht tot middelen, die vroeger door samenzweerders werden aangewend en schrikte zelfs niet voor bedrog terug om zijne aanhangers te dwingen hem te volgen. Voor dergelijke handelwijzen was Rusland echter het land niet; met dit gevolg, dat de kring weldra uit elkaar ging. De leden werden allen in hechtenis genomen, waarbij enigen van de beste en edelste jonge Russen, voordat zij nog iets uitgericht hadden, naar Siberië werden verbannen.

De kring, waarvan ik zo-even sprak, en die in hoofdzaak zelfonderricht beoogde, werd nu op geheel anderen grondslag gevormd. Zij was juist tegen Netchajevs zienswijze gekant. Terecht hadden de weinige leden ingezien, dat zonder de steun van een moreel sterke persoonlijkheid geen organisatie bestaanbaar is, welke politieke richting zij in de toekomst ook zal aannemen. Dit was oorzaak dat de Tchaikóvsky-kring zich met steeds meer uitgebreid programma over Rusland verspreidde, en zoveel uitstekende mensen, Zowel mannen als vrouwen opleverde, die in de verschrikkelijken revolutionairen strijd, ontstaan uit de wrede vervolgingen van de Regering en tegen de autocratie, het leven moesten laten.

Op dat tijdstip, in 1872, droeg de kring volstrekt geen revolutionair karakter, en zou, ware het bij dit zelfonderricht gebleven, weldra een klooster geworden zijn. Doch men vond het nuttig om goede boeken te verspreiden. Compleete uitgaven van Lassalle, Bervi, (over de toestand van de arbeidersklassen in Rusland) Marx, Russische geschiedboeken enz. werden opgekocht en in de provincie ouder de studenten verdeeld. Binnen weinige jaren was — officieel gesproken — “in de acht en dertig provincies van het Russische Keizerrijk,” geen stad van enige betekenis, waar zich geen groep van de kring gevormd had, die deze lectuur verspreidde. Aangemoedigd door de berichten uit West-Europa, omtrent de snelle toename van de arbeidsbeweging, werd de kring meer en meer het middelpunt van de socialistische propaganda onder het ontwikkeld jong Rusland alsmede de natuurlijke bemiddelaar van de talrijke kringen in de provincie. En toen eenmaal het ijs tussen studenten en arbeiders gebroken was, werden er betrekkingen aangeknoopt tussen de werklieden in St. Petersburg en uit de provincies. Op dit tijdstip, trad ik in liet voorjaar van 1872 tot de kring toe.

Geheime verenigingen staan in Rusland allen onder streng politietoezicht. Westerse lezers zullen wellicht een beschrijving verwachten van mijn inwijding in de kring, en van de eed van trouw die ik moest afleggen. Niets van dat alles; iets dergelijks bestond niet. Wij zelf zouden de eersten geweest zijn, om dit te verwerpen; Kelnitz zou zijn sarkastische opmerkingen ook niet voor zich hebben kunnen houden, wat de plechtigheid reeds ten enenmale verstoord had.

Wij hielden er zelfs geen statuten op na, en namen slechts goed befaamde, beproefde, in alle opzichten betrouwbare leden op. Alvorens tot de toelating van een nieuw lid over te gaan, werd zijn karakter, met nihilistische openhartigheid en ernst, besproken. De minste twijfel aan zijn oprechtheid of iedere verdenking dat hij eerzuchtige bedoelingen had, zouden hem de toegang tot de kring voor altijd hebben ontzegd.

Onzen kring was het niet te doen met een groot getal leden te pronken, en het werk van de jongeren in onze handen te concentreeren noch om de talrijke kringen die zich in de hoofdsteden en in de provincie gevormd hadden in één groot verband samen te trekken. Met de meeaten stonden wij kameraadschappelijk in verbinding. Wij hielpen hen, of bij voorkomende gelegenheden hielpen zij ons; hun zelfstandigheid werd echter niet aangevallen.

Wij gaven er de voorkeur aan meer in engeren vriendenkring te blijven, en nooit heb ik elders een moreel zo hoogstaande vereniging van mannen en vrouwen gekend als deze Tchaykovskv-kring. Nog heden ben ik er trots op lid van deze vereniging te zijn geweest.

XIV.

Ik werd lid van de Tchtiykoveky-kring op het ogenblik dat er ernstige beraadslagingen aan de orde waren over de richting die de vereniging zou inslaan. Vele vonden het wenselijk door te gaan propaganda te maken voor het socialisme onder de beschaafde “jongeren”, anderen daarentegen achtten het beter dat de vereniging hare krachten, gebruikte om lieden te vormen, die de arbeiders-bevolking konden opheffen en wel in de allereerste plaats de boeren en arbeiders, in de steden. In alle verenigingen, die Zowel te St. Petersburg als in de provincie in groten getale ontstonden, werd over deze twee uitgangspunten gesproken doch overal werd aan het tweede de voorkeur gegeven.

Waren de jongeren slechts aanhangers geweest van het socialisme in theorie, zo zouden zij zich allen tevreden gesteld hebben met de verkondiging van de socialistische grondstellingen met het ideaal voor ogen van “gemeenschappelijk bezit van de voortbrengingsmiddelen.” Een politieke gisting zouden zij daarbij toch hebben kunnen teweegbrengen. Vele socialistische politici uit de middenstand in West-Europa en Amerika hadden deze weg ingeslagen. Onze jonge mannen echter waren door geheel andere redenen tot het socialisme aangetrokken. Zij spraken niet alleen over het socialisme als theorie, maar waren zelf socialist geworden omdat zij niet, weelderiger leefden dan de arbeiders, in hun kringen geen onderscheid maakten tussen het “mijn en dijn” en doordat zij weigerden om het vaderlijk erfdeel voor eigen genot te gebruiken. Zij hadden een dusdanige stelling tegenover het kapitaal ingenomen, zoals Tolstoj nu aanraadt met betrekking tot de oorlog, namelijk, om inplaats van de oorlog af te keuren en daarbij toch de uniform te blijven dragen, individueel te weigeren soldaat te worden en de wapenen te gebruiken.

Op dezelfde wijze weigerde Jong-Rusland — Zowel vrouwen als mannen — ten enenmale van het ouderlijk erfdeel gebruik te maken voor eigen genot. Deze jonge lieden behoorden bij het volk — en gingen tot het volk. Duizenden en duizenden jonge dochters en zoons hadden hun families reeds verlaten, en werk gezocht en gevonden in de dorpen en fabrieken. Het was geen georganiseerde beweging, doch een van die grote bewegingen welke door het ontwaken van het menselijk geweten plotseling in het leven worden geroepen.

Nu tal van kleine georganiseerde verenigingen zich gevormd hadden, die volgens een vast systeem pogingen in het werk wilden stellen om over heel Rusland begrippen van vrijheid en van revolutie te verspreiden, moesten zij met hun propaganda wel noodzakelijkerwijze in aanraking komen met de grote menigte boeren en stadsarbeiders. Verschillende schrijvers hebben deze beweging “naar het volk” aan buitenlandschen invloed — “vreemde agitatoren” is steeds een gewilde oplossing — willen toeschrijven. Ongetwijfeld luisterden wij, jongeren, naar Bakoenins machtige stem, en de ijverige beweging in de “Internationale Arbeidersassociatie” oefende een electriseerenden invloed op ons uit. De beweging Vnaród “Naar het volk” had echter een veel diepere oorsprong en bestond lang voordat de vreemde agitatoren tot de Russische jongeren doordrongen, en zelfs voor de oprichting van de “Internationale”. Haar oorsprong ligt in de Karakozoff-groepen van 1866; Toergenjev zag deze beweging aankomen, die reeds in 1859 vaag door hem werd aangeduid. Ik deed al mijn best om in de Tchaikóvsky-kring deze beweging te steunen, doch werkte slechts met de stroom mede, die oneindig veel sterker en machtiger was, dan enig individueel streven.

Dikwijls spraken wij natuurlijk over de noodzakelijkheid van een politieke agitatie tegen onze regeering. Wij voorzagen, dat de grote boerenmassa's, tengevolge van ongemotiveerde belastingen en door de nog onzinuigeren verkoop van hun vee ter dekking van achterstallige schulden, onvermijdelijk tot ondergang werden gedoemd. Wij “dweepers” zagen die volslagen vernietiging van een hele bevolking aankomen, wat zich helaas in Midden-Rusland in ijzingwekkenden omvang heeft bewaarheid, en thans zelf door de regering erkend wordt. Wij wisten, hoe bijna overal in Rusland op de schandelijkste manier werd gestolen, en hoorden dagelijks meer van de onwettige handelingen van de beambten en over de bijna ongelofelijke liederlijkheid van velen. Gedurig hoorden wij van vrienden bij wie de politie 's nachts huiszoeking deed en die dan in de gevangenissen verdwenen, vanwaar zij — wat wij eerst later vernamen — zonder enig vonnis naar een ver afgelegen gehucht in een ver verwijderde provincie werden overgebracht. Wij gevoelden daarom de noodzakelijkheid, om tegen de vreselijke macht, die de beste intellectuele krachten van de natie ondermijnde, een politieke strijd aan te binden.

Onze oudere bondsbroeders wilden van onze socialistische neigingen niets weten; wij daarentegen konden onze ideeën niet veranderen. Zelfs al hadden sommigen zulks willen doen, zou dit toch niet gebaat hebben. Jong Rusland werd in zijn geheel als verdacht beschouwd; bijgevolg waren de ouderen bang om met de jongeren in aanraking te komen. Ieder democratisch gezind jong mens, evenals ieder jong meisje, dat naar meerdere beschaving streefde, gold in de ogen van de staatspolitie voor “verdacht” en werd bij monde van Katkóff tot staatsvijand verklaard. Droeg een jong meisje kort geknipt haar en een blauwe bril, of liep een student gedurende de winter in een schotsche plaid — eenvoudig uitingen van nihilistischen eenvoud en democratische gezindheid — zo werd dit als “politieke onbetrouwbaarheid” beschouwd.

In elke studentenwoning, waar dikwijls studenten bijeen kwamen, werd van tijd tot tijd onverwachts door de staatspolitie huiszoeking gedaan. Dit kwam zó veelvuldig voor, dat Kelnitz eens op zijn goedmoedigen humoristischen toon tegen de gendarmerie-officier, die alles doorsnuffelde, zei; “wat geelt, gij u toch onnodige moeite om bij elke nieuwe huiszoeking telkens weer al onze boeken door te zien. Maak er een lijst van en kom dan eenmaal in de maand nazien of de boeken nog alle op de planken staan; gij kunt er dan van tijd tot tijd de nieuwe bij noteeren.” De minste of geringste achterdocht tegen een jongmens was reeds voldoende, om hem van de universiteit weg te halen, hem verscheidene maanden in de gevangenis op te sluiten en hem ten slotte voor onbepaalde tijd naar een achterhoek in de Oeral te zenden. Zelfs toen de Tchaykovsky-kring zich bepaalde tot het verspreiden van boeken, die alle met toestemming van de censuur gedrukt waren, werd Tchaykóvsky tot tweemaal toe gearresteerd en 4 a 5 maanden gevangen gehouden. De tweede keer gebeurde dit, toen hij midden in zijne chemische studiën was. Zijn onderzoekingen waren korten tijd tevoren in het Bulletin van de Maatschappij van Wetenschappen openbaar gemaakt en hij had zich voor zijn akademisch eindexamen laten inschrijven. Daar de politie ten slotte geen voldoende bewijsgronden had om hem naar de Oeral te brengen, werd hij vrij gelaten. “Indien gij echter nog eenmaal wordt gearresteerd,” zei men hem, “dan wordt gij naar Siberië gezonden.” Het was een van de meest geliefkoosde droomen van Alexander II, om ver weg in de steppen een stad te stichten, dag en nacht door Kozakken bewaakt, waar alle verdachte jongelieden konden worden heengezonden, zodat men ze daar in een getal van tien tot twintigduizend bij elkaar had. Het enige wat hem weerhield, dit ultra Aziatische plan ten uitvoer te brengen, was het gevaar, dat een dergelijke stad eenmaal zou kunnen opleveren.

Een van onze leden, een officier, had tot een vereniging van jonge lieden behoord, die het zich tot een grote eer rekende in de “Zémtvo” (district's of provinciale raad) zitting te hebben. Zij beschouwden deze betrekking als eene hoge zending en bereidden zich daartoe ernstig voor door de economische toestanden van Midden-Rusland grondig te bestudeeren. Talrijk waren de jongelui, die geruimen tijd die zelfden wens koesterden, hun eerste aanraking met het regeeringsraderwerk maakte echter spoedig aan hun illusies een einde.

Nauwelijks was aan sommige Russische provincies in zeer beperkten vorm, provinciaal zelfbestuur toegestaan, en was de wet dienaangaande ondertekend, of de regering deed weer al het mogelijke om deze hervorming zo veel mogelijk te beperken en er alle betekenis en levensvatbaarheid aan te ontnemen. Het provinciaal gouvernement moest zich met de gewone ambtenaarsplichten tevreden stellen, als: het inzamelen van de plaatselijke belastingen, en het beheer van de gelden ter dekking van plaatselijke uitgaven van de Staat, terwijl alle verdere pogingen van het provinciaal gouvernement om zelfstandig verbeteringen aan te brengen — het stichten van scholen, onderwijzers-seminaria, gezondheidsmaatregelen, landbouwkundige verbeteringen enz. — door de centrale regering gewantrouwd, nog erger gehaat werden. De “Moskouse Gazette” betitelde deze verbeteringen met “Seperatismus”, sprak er van als uitgaande van “een staat in een staat” en qualificeerde ze als “verzet tegen de autocratie.”

Wanneer iemand b.v. eens de ware geschiedenis van het onder-wijzers-seminarium te Tver of van een andere instelling van de Zémtvo's uit die jaren zou neerschrijven met al de kleingeestige verbodsbepalingen, schorsingen en de tulloze hindernissen, welke aan dergelijke inrichtingen in de weg werden gelegd, geen West-Europeaan en zeker geen Amerikaan zou dit alles kunnen geloven. Hij zou het boek eenvoudig neergooien met de woorden “het is te onmogelijk en te dom om waar te kunnen zijn.” En toch was het zoo. In meer dan een Zémtvo werden de afgevaardigden groepsgewijze uit hun ambt ontzet, en gelast, Zowel de provincie als hun goederen te verlaten. Ook zijn er wel afgevaardigden verbannen, omdat zij op de meest loyale wijze, de de Zémtvo's van rechtswege toekomende rechten in een verzoekschrift de keizer hadden durven onder het oog brengen. “De afgevaardigden van het provinciaal gouvernement zijn niets meer dan ministrieele ambtenaren, en hebben de minister van Binnenlandse zaken te gehoorzamen. Dit was de theorie van de St. Petersburgse regeering! Wat de minder invloedrijke personen betreft, in dienst van het plaatselijk gouvernement, als leeraren, doctoren, artsen enz. Deze werden soms zonder de minste formaliteit binnen de vier en twintig uur door de staatspolitie uit hun betrekking ontzet en zodra was het eenvoudige bevel van de almachtige Derde Afdeling van de Keizerlijke kanselarij niet ontvangen, of zij werden verbannen.

Ongeveer een jaar geleden gebeurde het volgende. Een dame, de vrouw van een rijken grondbezitter en zeer invloedrijk lid van de Zémtvo, had omdat zij levendig in het onderwijs belangstelde acht leeraren op haar verjaarfeest genodigd. “Die arme mensen ontmoeten nooit anders dan hoeren” zei zij tot zich zelf. Daags na de partij kwam dadelijk de politie de namen van de acht onderwijzers vragen, daar deze de autoriteiten gemeld moesten worden. De dame weigerde. “Zoals u verkiest,” ontving zij ten antwoord; “wij zullen er toch wel achter komen en ons verslag inleveren. Onderwijzers mogen niet te samen komen. Doen zij het toch, dan zijn wij genoodzaakt het te rapporteeren.” In dit geval dekte de hoge positie van de dame de onderwijzers. Waren zij echter ten huize van iemand van hun eigen stand samen gekomen, dan zou een bezoek van de staatspolitie zeker niet achterwege zijn gebleven en voorzeker zou minstens de helft uit hun ambt onslagen zijn. Gesteld, dat een van de leeraren het ongeluk had gehad van zich de een of andere scherpe opmerking te laten ontvallen de schuldige zou zonder enigen twijfel naar de Oeral-provincie zijn gezonden. Zo gaat het nu nog, drie-en-dertig jaar na de tot standkoming van provinciaal zelfbestuur en na de oprichting van de districtsraad. Tussen de jaren 1870 en 1880 waren de toestanden echter nog veel erger. Hoe zou nu bij de een of andere politieke verwikkeling van dergelijke instellingen steun te verwachten zijn?

Na mijn vaders goed Tambóv geërfd te hebben, dacht ik er gedurende enigen tijd ernstig aan, mij op dat goed te vestigen en al mijn krachten aan de plaatselijke Zémstvo aldaar te wijden. Enige boeren en de armere geestelijkheid uit die streek hadden mij daartoe aangezocht. Persoonlijk stelde ik mij met elke arbeid, van welken aard ook, tevreden, mits het verstandelijk peil en de welvaart van de boeren er door ge-baat mochten worden. Op zekeren dag, toen ik met ver-scheidene van mijn raadgevers over deze zaak sprak, zei ik tot hen: Gesteld, dat ik eens een school, eene model-boerderij, eene coöperatieve onderneming wilde opzetten en probeerde om tevens de verdediging van die boer uit ons dorp op mij te nemen, wien kort geleden nog zoveel onrecht werd gedaan, gelooft gij, dat men mij dit zou toestaan?

“Nimmer!” was het eenparig antwoord.

Een paar dagen later bracht een bejaard priester, een man die in onze streek in hoog aanzien stond, twee invloedrijke “leiders” bij mij en zei: “spreek met deze beiden. Kunt gij er toe besluiten, ga dan met de bijbel in de hand met hen mede, en preek voor de boeren……………… Gij weet wel waarover………….. Als zij u willen beschermen kan geen politie ter wereld u vinden………. Dat is wat er te doen valt en dit is de raad, die ik, oude man, u geef.”

lk kwam er eerlijk voor uit, waarom ik geen tweede Wiclif worden kon. Toch had de oude man gelijk. Een gelijksoortige beweging als die van de Lollards was op dat tijdstip onder de Russische boeren sterk aan het toenemen. De kuiperijen die de vredelievende Dukbohórs hadden uit te staan, en de vijandelijkheden, waaronder in 1897 de tot een sekte behoorende Zuid-Russische boeren te lijden hadden, waarbij zelfs kinderen gestolen werden om in orthodoxe kloosters te worden opgevoed, zal aan die beweging een kracht bijzetten, die vijf en twintig jaar geleden nog onmogelijk ware geweest.

Daar de vraag of wij onze krachten zouden inspannen om eene grondwet voor Rusland te verkrijgen, herhaaldelijk ter sprake kwam, stelde ik eindelijk voor, een vast plan van werk-zaamheden op te maken. Ik was van mening dat, wanneer eenmaal in de kring een besluit genomen was, de leden hun persoonlijk gevoelen zouden onderdrukken om aan de voorge-nomen taak hun beste krachten te wijden.

“Indien gij er toe besluit,” zei ik, “eene agitatie op touw te zetten ten gunste van de grondwet, dan zal ik mij voor het oog van de wereld van u afzonderen, en slechts met één lid van de kring — bijv. Tchaykóvsky — in betrekking staan. Door hem blijf ik dan van uw doen en laten op de hoogte en hij kan u met mijne handelingen in kennis stellen. Het Hof en de hoge ambtenaren neem ik voor mij, te meer omdat ik er velen goed ken en weet dat velen walgen van de tegenwoordige toestanden. Deze mensen wil ik verenigen en zo mogelijk samenbrengen tot een georganiseerd lichaam. Ten slotte zal zich dan wel de gelegenheid voordoen om Alexander II te dwingen aan Rusland een grondwet te schenken; en het ogenblik kan niet uitblijven, dat al deze mensen, gedreven door de angst van gecompromitteerd te zijn, in hun eigen belang een beslissende stap zullen doen. De gewezen officieren zouden de taak op zich kunnen nemen onder de officieren in 't leger propaganda te maken, maar deze propaganda moet van de onze gescheiden blijven al wordt zij dan ook van beide zijden tegelijk ondernomen. Ik heb de zaak ernstig overwogen, ken mijn mensen en weet wie ik vertrouwen kan. Zelfs vermoed ik dat reeds enige ontevredenen het oog op mij hebben gevestigd, en mij beschouwen als het middelpunt van de een of andere beweging. De taak die ik mij heb gesteld komt echter niet geheel met mijn zienswijze overeen; zo gij het echter goedkeurt, zal ik er mij met hart en ziel aan geven.”

Mijn voorstel werd niet aangenomen. In de kring kenden wij elkaar wederkerig zó goed, dat waarschijnlijk mijn kameraden van oordeel waren, dat ik niet trouw aan mij zelf zou kunnen blijven wanneer ik die weg insloeg. Zowel wat mijn persoonlijk geluk als mijn leven zelf betreft, kan ik niet dankbaar genoeg zijn, dat mijn voorstel niet werd aangenomen. Ik zou in een richting hebben moeten werkzaam zijn, die niet geheel de mijne was en voorzeker zou ik er dat persoonlijk geluk niet in gevonden hebben, hetwelk ik op een anderen weg heb mogen ondervinden. Toen echter de Terroristen een jaar of zes later hun verschrikkelijken strijd tegen Alexander II voerden, speet het mij, dat in mijn plaats niemand anders de taak die ik mij had opgelegd ten uitvoer bracht. Hadden de Terroristen enigszins voeling gehad met die hogere kringen, dan had zich wellicht de beweging aan alle ontevredenen van Rusland medegedeeld en waren de offers, die door hen zijn gebracht niet volkomen nutteloos geweest. In ieder geval hadden de ondergrondse werkzaamheden van het Uitvoerend Comité door gelijken arbeid in het Winterpaleis ondersteund moeten worden.

Altijd weer, en zonder enig gevolg, kwam in ons kringetje de noodzakelijkheid van een politieke agitatie ter sprake. De apathie en onverschilligheid van de meer vermogende standen bracht ons van de wanhoop nabij. De verbittering echter onder de jongeren had nog niet die hoogte bereikt als zes jaar later in de hardnekkige kamp van de Terroristen onder leiding van het Uitvoerend Comité. En wel is dit de meest tragische ironie van de geschiedenis: dat Alexander II in zijn blinde vrees en woede dezelfde jonge mensen die hem in 1871—1878 beschermden, bij honderden tot dwangarbeid veroordeelde en in ballingschap een langzame dood liet sterven. In de socialistische kringen wilde men vóór alles eene herhaling van de Karakózoff-aanslag op het leven van de Tsaar vermijden. Het wachtwoord luidde in die dagen: “bereid in Rusland een grote socialistische beweging onder de arbeiders en boeren voor”; “bekommer u niet om de Tsaar en zijn raadgevers. Zodra de beweging begint, en de boeren zich bij de grote beweging aansluiten om hun land op te eisen en om op afschaffing van de lijfeigenschap-aflossingen aan te dringen, dan zal allereerst de Keizerlijke macht onder de rijkdom en bij de landheren steun zoeken en trachten een parlement bijeen te roepen, zoals in 1789 in Frankrijk, toen de Koninklijke macht zich door de boerenopstand gedwongen zag een Nationalen Raad te beleggen.”

Doch dit was nog niet alles. Verscheidene lieden, die niet tot een georganiseerd lichaam behoorden, en die zagen hoe Alexander's regering steeds dieper en dieper zonk, en daarbij een vage hoop koesterden ten opzichte van de vermoedelijke liberale beginselen van de troonopvolger — alle troonopvolgers heeten liberaal — kwamen telkenmale weer op de gedachte terug, dat Karakozoff's voorbeeld moest nagevolgd worden. De georganiseerde lichamen daarentegen verzetten zich streng tegen deze gedachte en drongen bij hun kameraden aan om toch vooral niet tot dergelijke middelen hun toevlucht te nemen. Ik moet hier even een tot dusver onbekend feit vermelden. Een jonge man was uit een van de zuidelijke provincies naar St. Petersburg gekomen, met het vaste voornemen om Alexander II te doden. Enige leden van de Tchaykovsky-kring hadden van die aanslag gehoord en deden hun best het jonge mens van zijn voornemen te doen afzien, wat hun echter niet gelukte. Daarop lieten zij hem weten, dat hij zou bewaakt worden en men hem zou dwingen van zijn voornemen af te zien. Wetende hoe slecht het Winterpaleis destijds be-waakt werd, mag ik er gerust bijvoegen, dat zij het leven van Alexander II gered hebben. Zó sterk waren de “jongeren” tegen elk begrip van strijd gekant. Later toen hun lijdensbeker bijna overvloeide namen zij aan de strijd deel.

XV.

De twee jaren voor mijne gevangenneming, gedurende welke ik in de Tchaykowsky-kring werkzaam was, hebben een blijvenden indruk Zowel op mijn uiterlijk als innerlijk leven achtergelaten. In die jaren ontwikkelde zich een volheid van het leven, waarin men het trillen van iedere zenuw voelt. Ik bevond mij daar in een gezelschap van mannen en vrouwen, die door het gemeenschappelijke doel, dat zij voor ogen hadden, zó nauw aan elkaar waren verbonden en die in hunne uiteenlopende werkkring zóveel fijngevoelde menslievendheid aan de dag legden, dat ik mij geen ogenblik herinneren kan dat ooit de minste wanklank onzen kring heeft verstoord. Wie enige ervaring van politieke agitatiën bezit, zal begrijpen wat dit zeggen wil.

Voordat ik mijn wetenschappelijke loopbaan geheel vaarwel zei, achtte ik mij toch verplicht, Zowel het verslag van mijn reis naar Finland, alsmede enig ander werk voor het Aardrijkskundig genootschap af te maken. Mijn vrienden waren de eersten om dit besluit in mij goed te keuren. Zij zeiden zelfs, dat het niet billijk zou geweest zijn, indien ik anders handelde. Bijgevolg ging ik hard aan 't. werk, om mijn geologischen en geographischen arbeid te voltooien.

Onze kring kwam zeer veel bijeen en ik was altijd tegenwoordig. In een van de buitenwijken van St. Petersburg hadden wij een klein huis, dat Sophie Peróvskaya onder een valse naam en met de valse pas van een ambachtsvrouw voor ons gehuurd had. Zij was van zeer aristocratische familie; haar vader bekleedde een tijdlang de betrekking van militair Gouverneur van St. Petersburg. Met toestemming van haar vader, die een grote bewondering voor zijn dochter koesterde, had zij de huiselijken haard er aan gegeven om naar de hogeschool te gaan en had met de drie gezusters Koruiloff — dochters van een rijken fabrikant — dat kringetje van zelfopvoeding opgericht, waar later onze kring uit geboren werd. Wij hielden allen veel van haar. Ieder had steeds een vriendelijke glimlach voor haar over, zelfs dan wanneer zij ons een strenge berisping toediende over de modder die wij met onze hoge baggerlaarzen uit de vuile buitenwijken naar binnen sleepten; want zij stelde er een eer in, om het huis zo goed mogelijk in orde te houden. Wanneer dit gebeurde trachtte zij haar kinderlijk onschuldig en toch zo geestig gezicht in een zeer strengen plooi te brengen.

Zonder preutsch te zijn had zij zeer strenge principes. Was zij over iemands gedrag ontevreden dan kon zij hem van ter zijde zeer hoogmoedig aanzien — en toch lag er in die blik iets van hare eerlijke edele natuur die de menselijke tekortkomingen een goed hart toedroeg. Op één punt was zij echter onverbiddelijk; “een vrouwengek” zei zij eens op een man doelende waarover gesproken werd, en de uitdrukking van haar gelaat en de wijze waarop zij dat woord zei, zonder met haar werk op te houden, zal mij altijd bijblijven.

Peróvskaya was met hart en ziel een volksvriendin. Voor haar behoefde men de arbeiders en boeren niet met denkbeeldige deugden te tooien, opdat zij voor hen zou werken en hart voor hen had. Zij beschouwde hen, zoals ze waren. Eens zei zij mij; “wij zijn een groot werk begonnen; twee geslachten zullen er wellicht mede ten onder gaan en toch moet deze arbeid geschieden.” In onzen kring zou geen vrouw de dood op 't schavot voor het goede doel gevreesd hebben; vastberaden zouden zij allen de dood onder het oog hebben durven zien. Op dat ogenblik onzer propaganda dacht echter niemand aan een dergelijk lot. Pérovskaya's welbekend portret is werkelijk zo goed. Het geeft haar ernstigen moed en helder verstand, haar beminnelijk wezen zo juist weer. De brief, die zij weinige uren, voor zij naar het schavot gebracht werd, aan haar moeder schreef, mag wat de tederheid van uitdrukking betreft tot de schoonste ingevingen van een edele vrouwenziel gerekend worden.

De volgende geschiedenis kenschetst de overige vrouwen van onzen kring. Op zekeren avond laat, gingen Kupreyánoff en ik, samen naar Varvara B., wie wij een dringende mededeling te doen hadden. Het was reeds na middernacht; wij zagen echter nog licht in haar kamertje en gingen naar boven. Zij was bezig programma's voor de kring over te schrijven. Haar vastberadenheid kennende, hadden wij een flauwe grap willen uithalen; een z.g. “jongelui's geestigheid!”

“B.”, zei ik, “wij komen u halen. Wij willen brutaal weg onze vrienden uit de vesting trachten te bevrijden.” Zij vroeg niets, legde haar pen neer, stond op, en zei enkel: “Laat ons gaan”. Zó eenvoudig, zó natuurlijk kwamen deze woorden er uit, dat ik mij onmiddellijk over onze dwaasheid schaamde, en haar de waarheid bekende. Met tranen in de ogen viel ze op een stoel neer, en vroeg op wanhopigen toon; “waarom maken jullie nu gekheid, over zulke hoogst ernstige zaken?” Ik gevoelde maar al te zeer de wreedheid waaraan ik mij had schuldig gemaakt.

Een andere algemene lieveling in onzen kring was Sergei Kravchínsky die later Zowel in Europa als in Noord-Amerika onder de naam van Stepnjak zeer bekend is geworden.

Hij gaf zo weinig om zijn persoonlijke veiligheid dat wij hem dikwijls “Het kind” noemden. Zijn onbezorgdheid was het gevolg van volkomen gemis aan angst.; zeker de beste tactiek voor iemand op wien de politie jacht maakt. Zijn propagandawerkzaamheden onder de arbeiders, die hij onder zijn werkelijke voornaam Sergei ten uitvoer bracht maakte, dat de politie hem steeds achtervolgde.

Toch nam hij niet de minste voorzorgsmaatregelen om zich te verbergen. Zo herinner ik mij, dat hij eens in een vergadering voor een grove onvoorzichtigheid, een ernstige berisping opliep. Te Iaat voor de vergadering gekomen — dit geschiedde meer — was hij als boer gekleed en in zijn schaapsvel de gehele lengte van een van de hoofdstraten komen afrennen.

“Hoe kunt, gij zo iets onvoorzichtigs doen, werd hem op harden toon gevraagd; de politie had bij 't minste of geringste achterdocht kunnen krijgen en u als een gemenen dief inrekenen.' Ware echter maar ieder zo voorzichtig geweest als hij, waar het niet eigen veiligheid, doch die van anderen betrof!

Stanlev's boek: “How I Discovered Linngstone” was de eerste aanleiding tot onze meer intieme kennismaking. Na op zekeren avond tot 12 uur vergaderd te hebben en toen wij op het punt, stonden weg te gaan, kwam een van de Kórniloffs met een boek in de hand binnen. Zij vroeg wie van ons de volgenden morgen om acht uur zestien bladzijden druks van Stanley's boek vertaald kon gereed hebben. Ik keek naar de grootte van de bladzijden en zei, dat als mij iemand helpen wilde, wij het samen 's nachts zouden kunnen afkrijgen. Sergei bood zich hiervoor aan, en om 4 uur 's morgens kwam de vertaling gereed. Over en weer lazen wij onze vertalingen aan elkaar voor; een van ons had de Engelse tekst gevolgd. Daarop verorberden wij een schotel Russische pap, die men voor ons op tafel had laten staan en gingen samen naar huis. Van die avond dagtekent onze vriendschap.

Mensen met een groten werkgeest en die daarbij hun taak goed deden, hebben mij altijd aangetrokken. Serghéi's vertaling en de vlugheid waarmede hij werkte, hadden mij reeds zeer voor hem ingenomen. Bij nadere kennismaking gevoelde ik bovendien warme sympathie voor zijn eerlijke open natuur, zijn jeugdig vuur en gezond verstand, voor zijn fijn ontwikkelden geest, zijn eenvoud en waarheidsliefde, zijn moed en vastberaden karakter. Hij had veel gelezen en veel nagedacht. En het bleek alweder dat wij in onze revolutionaire beginselen dezelfde opinie waren toegedaan. Hij was tien jaren jonger dan ik en overzag niet volkomen de moeilijkheden van de op handen zijnde revolutie. Hij deed ons later met veel humor een verhaal uit de tijd toen hij onder de boerenbevolking propagandeerde.

“Op zekeren dag,” begon hij, “liep ik met een kameraad op een weg en wij werden door een boer, die in een slede gezeten was ingehaald. Ik begon een praatje met hem en zei, dat hij geen belasting meer betalen moest, dat de ambtenaren het volk plunderden en trachtte hem met aanhalingen uit de bijbel van de noodzakelijkheid van een algemenen opstand te overtuigen. De boer legde de zweep over zijn paard, maar wij volgden hem snel. Daarop zette hij zijn paard in draf doch wij hielden hem bij; toch hield ik, achter zijn slede lopende niet op, hem over belastingen en opstand te spreken. Eindelijk begon het de boer geweldig te vervelen en zette hij zijn paard in galop, wat echter ook al niet veel betekende daar zijn viervoeter een boerenpony en bovendien slecht doorvoed was. Wij hielden hem daarom bij en bleven maar steeds propaganda maken totdat wij eindelijk geheel buiten adem waren.”

Sergei vertrok voor enigen tijd naar Kazán, en ik moest met hem correspondeeren. Cijferschrift had hij altijd een gruwel gevonden, zodat ik hem een andere bij samenzweringen reeds meer gebruikte manier van correspondentie voorsloeg. Men schrijft een gewonen brief, waarin slechts enkele woorden betekenis hebben. Bijv. elk vijfde woord; “Excuseer mijn haastig schrijven. Kom mij spoedig even bezoeken. Morgen vertrek ik tegen de avond. De toestand is zorgelijk bij mijn zuster, de arme Nicolaas kan niet worden geopereerd. Leest men nu aldus telkens elk vijfde woord dan krijgt men. “Kom morgen avond bij Nicolaas.” zo moesten wij soms brieven van zes a zeven bladzijden aan elkaar schrijven, om één bladzijde mededelingen te doen; en hele verhalen verzinnen om de woorden te kunnen plaatsen, die wij voor onze mededelingen nodig hadden. Sergei, die van geen cijferschrift weten wilde, nam tot dit soort van correspondentie zijn toevlucht, en verzon soms hoogdravende verhalen met een dramatisch slot. Later beweerde hij, dat deze brieven zijn dramatisch talent hielpen ontwikkelen. Heeft iemand talent, dan werkt alles samen om het te ontwikkelen.

In Januari of Februari 1874 bevond ik mij te Moskou in een van de zelfde huizen waar ik in mijn kinderjaren woonde, toen men mij op zekeren morgen kwam zeggen dat een boer op mij wachtte, die mij wenste te spreken. Ik ging naar de man toe, en wie was het? Sergei, die nog juist bijtijds uit Tver ontvlucht was. Hij en een lichamelijk even forsch gebouwde kameraad, een gewezen officier Rogachóff, waren als houtzagers door de dorpen getrokken. Hun handen hadden wel vreemd gestaan en het was voor ongeoefenden zwaar werk geweest, daarbij was het fel koud; toch beviel het handwerk beiden goed, en achter die sterke kerels zou niemand vermomde officieren hebben gezocht. Zo zwierven zij zonder de minste achterdocht te wekken ongeveer veertien dagen rond en maakten onbezorgd links en rechts propaganda voor de revolutionairen. Sergei, die het Nieuwe Testament bijna van buiten kende, trad daarbij nu en dan als dorpsprediker op en trachtte de Boeren door aanhalingen uit de bijbel te overtuigen, dat zij in opstand moesten komen. Ook zette hij zijn redevoeringen wel kracht bij door economische bewijsgronden. De boeren luisterden naar deze twee mannen als naar twee apostelen, brachten hen van huis tot huis en weigerden alle betaling voor kost en inwoning aan te nemen. Veertien dagen daarna was de beweging in een aantal dorpen in vollen gang. Wijd en zijd werd hun lof verkondigd en reeds begonnen de boeren onder elkaar Zowel oud als jong in de schuren over de “afgezanten” te fluisteren, doch niemand durfde er zich over uitlaten dat het land weldra de landheren zou worden ont

nomen en deze daarvoor een jaargeld van de Tsaar zouden genieten. Ook de jongeren gedroegen zich uitdagender tegen de politie en lieten zich uitdrukkingen ontvallen als; “Wacht maar, aanstonds komen wij aan de beurt; jelui Herodes-regering zal gauw genoeg uit zijn.” Eindelijk drong de roep van de “houtzagers” tot een van de politie-autoriteiten door, die hen liet arresteren. Het bevel kwam, dat zij voor de commissaris van politie moesten gebracht worden, wiens standplaats het meest in de nabijheid was. Deze was gestationeerd op tien mijlen afstands en onder boerenescorte werd de reis aanvaard. Onderweg kwam men echter een feestvierend dorp door waar lustig gedronken werd. “Gevangenen?” riep men, “komt liever hier vriendjes.” In dat bewuste dorp werd bijna een gehelen dag halt gemaakt. De boeren brachten de gevangenen van de een naar de ander en overal werden zij op eigen gebrouwen bier onthaald. De escorte had zich niet tweemaal laten uitnodigen en drong er op aan, dat ook de gevangenen zouden meedrinken. “Gelukkig ging het bier in grote bokalen rond”, zei Sergei, “zodat ik mij kon houden, alsof ik meedronk, zonder dat men kon zien hoeveel.” Tegen de avond was de gehele wacht totaal dronken, en er werd besloten liever niet in die toestand voor de commissaris van politie te verschijnen, doch in het dorp te overnachten. Sergei praatte stevig door, en allen luisterden met belangstelling; de een zei al harder dan de andere; “Het is toch jammer, dat zo'n goed mens gevangen genomen is.” Toen men zou gaan slapen, fluisterde een jonge boer Sergei in het oor; “als ik het hek sluit, zal ik er de grendel niet op doen”; Sergei en zijn kameraad begrepen die wenk natuurlijk dadelijk. Nauwelijks waren allen in diepen rust verzonken of beiden slopen stil naar buiten en liepen wat zij lopen konden, tot zij tegen vijf uur in de morgen op twintig mijlen afstands van het dorp aan een klein station kwamen, waar zij de eersten trein naar Moskou namen. Sergei bleef daar, en later toen wij allen te St. Petersburg gearresteerd waren werd de Moskouse kring door zijn ijverige bemoeiingen en onder zijn leiding het middelpunt, van de beweging.

Hier en daar, werkten kleine groepen propagandisten, jongelui uit de beschaafden stand, onder verschillende vermomming in allerlei ambachten op hoefsmederijen en boerenhofsteden, die in de steden en op de dorpen tot dit doel waren opgericht. Te Moskou dreven het zelfs enige jonge meisjes, dochters van vermogende families, die te Zürich gestudeerd hadden, zó ver, dat zij veertien tot zestien uur per dag in katoenspinnerijen werkten, en met de Russische fabrieksmeisjes het ellendige harakkenleven deelden. Het was een grootse beweging, waaraan wel minstens twee a drieduizend personen een werkzaam aandeel hadden terwijl een twee tot driemaal groter aantal Zowel door hun sympathie als door hun krachtdadige hulp de voorvechters op verscheidene manieren de behulpzame hand boden. Onze St. Petersburgse kring stond met de grootste helft dezer armee — natuurlijk steeds door cijferschrift — in verbinding.

Het weinige letterkundige, wat onder de strenge censuur in Rusland kan verschijnen, — de minste toespeling op socialisme was streng verboden — bleek al spoedig geheel onvoldoende, zodat er tot de oprichting van een buitenlandsche drukkerij besloten werd. Pamfletten moesten voor de arbeiders en boeren geschreven worden. Ons klein letterkundig comité, waartoe ook ik behoorde, had de handen vol. Sergei schreef er enige vlugschriften — een in de Lamennais-stijl, een tweede in de vorm van een sprookje, die beiden veel afnemers vonden. In het buitenland gedrukte boeken en vlugschriften werden bij duizenden binnen gesmokkeld, op vaste plaatsen bewaard, en aan enkele verenigingen gezonden, om vandaar onder de boeren en arbeiders te worden verspreid. Dit alles eiste een omvangrijke administratie, veel reizen en trekken, en oneindig veel schrijfwerk, vooral ook omdat onze voorraden voor de ogen van de politie moesten verborgen worden gehouden. Voor de provincies werd verschillend cijferschrift gebruikt. En wanneer wij dan een of ander onderwerp zes of zeven uur lang tot in alle bijzonderheden hadden besproken gebeurde het zeer dikwijls, dat onze vrouwelijke leden, die de nauwkeurigheid in de cijfercorrespondentie van ons mannen niet geheel vertrouwden, nog hele nachten opofferden aan het schrijven van vellen vol cabalistische cijfers en tekens.

Op onze vergaderingen heerste steeds een vriendschappelijke toon. De benoeming van een voorzitter en over 't algemeen formaliteiteri vallen zo weinig in de Rnssischen geest dat wij ons daarmede niet ophielden. En al ging het in onze debatten soms zeer heftig toe, vooral wanneer de programmaontwerpen aan de orde waren, toch brachten wij zonder tot Westerse formaliteiten onze toevlucht te nemen alles tot een goed einde. Volstrekte oprechtheid, de eenparige wens, om steeds alle moeilijkheden ten beste te schikken, en een uitgesproken minachting voor alles wat naar vertoning zweemde, was daarvoor voldoende. Had een van allen ons een proefje willen geven van zijne welsprekendheid door een mooie redevoering te houden, al gauw zou men hem op ietwat komische doch vriendschappelijke wijze beduid hebben, dat het hier niet de plaats voor redevoeringen was. Onze stereotype maaltijden bestaande uit roggebrood, komkommer, een stuk kaas en veel slappe thee voor de dorst, moesten dikwijls onder de bedrijven door op de vergaderingen worden genuttigd. Niet dat het ons aan geld ontbrak; wij hadden nooit te veel, en toch was er altijd genoeg om de steeds stijgende uitgaven voor het drukken en verzenden van de boeken, het verbergen van vrienden, die door de politie gezocht werden, alsmede om de uitvoering onzer nieuwe ondernemingen te dekken.

Te St. Petersburg verheugden wij ons weldra in een algemene bekendheid onder de arbeiders. Serdukóff, een buitengewoon ontwikkeld jongmens, had onder de machinisten, die grotendeels werkzaam waren op de staatsartillerie-werkplaatsen veel vrienden gemaakt. Hij had een leesgezelschap voor de werklieden opgericht, in een lokaal waar tevens hun besprekingen en bijeenkomsten gehouden werden. Het machinevak wordt te St. Petersburg nog al goed betaald en zo hadden vooral de ongetrouwde arbeiders een tamelijk ruime verdienste. Het duurde niet lang of zij waren van de radicale en socialistische letterkunde goed op de hoogte. Buckle, Lassalle, Mill, Draper, Spielhagen, werden voor hem bekenden en oppervlakkig beschouwd was er tussen deze machinisten en de studenten weinig verschil waar te nemen. Toen Kelnitz, Sergei en ik in de kring gekomen waren, bezochten wij deze arbeiders dikwijls en hielden voor hen voordrachten over allerlei onderwerpen. Onze hoop dat uit deze mensen goede propagandisten zouden groeien, om onder de minder bevoorrechte arbeidersgroepen te werken, werd niet geheel bewaarheid. In een vrij land zouden deze arbeiders op de openbare vergaderingen geregelde sprekers van beroep zijn geworden. Zij deden echter juist zoals de uurwerkers te Genève, zij behandelden het fabrieksvolk met eene zekere minachting en haastten zich volstrekt niet om martelaars van de sociale kwestie te worden. Eerst na gearresteerd en vier of vijf jaar gevangen gehouden te zijn, omdat zij socialistisch hadden durven te denken en daardoor kennis gemaakt hadden met het absolutisme dat in Rusland heerste, eerst toen begonnen sommigen vurig propaganda te maken vooral ten gunste van een politieke omwenteling.

Mijne sympathieën waren voornamelijk met de wevers en arbeiders in de katoenfabrieken. Er zijn er vele duizenden te St. Petersburg, de meeaten werken gedurende de winter in de fabrieken en keren voor de paar zomermaanden naar hun dorpen terug om de velden te bebouwen. Half boer, half stadswerkman bleef hun toch meer het karakter van de Russische dorpsbewoner bij. Onder hen verspreidde de nieuwe beweging zich als een lopend vuur, zó zelfs dat wij meer dan eens de ijver onzer nieuwe vrienden moesten temperen.

Zij zouden in staat geweest zijn, honderden Zowel jong als oud in onze vergadering binnen te sleepen. De meesten leefden in kleine gezelschappen, artéls genaamd, d.w.z. Dat tien tot twaalf mensen één gemeenschappelijke woning huurden en gezamenlijk de maaltijden gebruikten terwijl de uitgaven maandelijks per hoofd berekend en vereffend werden. Deze plaatsen bezochten wij veel. De wevers brachten ons op hun beurt weer met andere artéls die van de metselaars, timmerlieden enz. in aanraking. Kelnitz, Sergei en enige andere vrienden gevoelden zich in sommige dezer artéls geheel thuis en bleven er soms hele avonden over het socialisme praten. Bovendien hadden wij in verschillende wijken van St. Petersburg lokalen die onder toezicht van enigen onzer mensen stonden en waar geregeld elke avond tien tot twaalf arbeiders samen kwamen om lezen en schrijven te leren. Deze avonden werden dan met de een of andere bespreking besloten. Van tijd tot tijd ging dan een van ons voor enige weken naar de dorpen onzer stadsvrienden, waar bijkans openlijk propaganda werd gemaakt.

Natuurlijk moesten allen van onzen kring, die in de arbeidersklassen werkzaam waren, zich kleeden zoals zij, d.w.z. als boeren. De afstand tussen boer en beschaafd mens is in Rusland zó groot en de onderlinge aanraking zó gering, dat een ieder die in stadskleren een dorp bezoekt dadelijk opvalt. Hetzelfde vindt plaats wanneer iemand, uit wiens manier van spreken of kleederdracht men bemerkt dat hij niet tot de arbeidersstand behoort, in de stad met arbeiders wordt gezien. In beide gevallen wordt daardoor onmiddellijk de achterdocht van de politie opgewekt. “Indien hij geen kwade bedoelingen heeft”, aldus werd geredeneerd “waarom zou hij zich dan met het lagere volk inlaten?” Het is dikwijls gebeurd dat ik na een diner in een aanzienlijk huis of zelfs in het Winterpaleis, waar ik veel bij een vriend kwam, een rijtuig aanriep en mij in allerijl naar een armoedige studentenlogies in de voorstad liet rijden, waar ik dan mijne mooie kleren voor een katoenen kiel, hoge boerenlaarzen en een schapenvel verwisselde. Dan begaf ik mij op weg naar het een of andere slop om daar mijne arbeidersvrienden te ontmoeten. Wanneer ik hun dan vertelde wat ik buitenslands van de arbeidersbeweging bad gezien, luisterden zij met gespannen aandacht om geen woord te verliezen. Hoe zouden wij het nu in Rusland kunnen aanleggen? vroegen zij mij dan; “Agiteeren, organiseeren” was dan ons antwoord, “een open weg bewandelen is onmogelijk.” Wij lazen de arbeiders een in populairen stijl geschreven uittreksel voor van Erckmann-Chatrian's voortreffelijke “Histoire d'un Paysan” over de Franse Revolutie.

Allen hadden zij grote bewondering voor M. Chovel, die als propagandist, overal in de dorpen met verboden boeken colporteerde en zij brandden van verlangen, zijn voetspoor te volgen. “Spreekt met anderen” zeiden wij “brengt mensen aan, en zodra wij talrijker zijn zullen wij zien, wat er te bereiken valt.” Zij begrepen alles volkomen en het kostte ons bepaald moeite, hun ijver wat te bedaren.

Onder deze mensen beleefde ik mijn gelukkigste uren. De nieuwjaarsdag van 1874, de laatste die ik in Rusland in vrijheid beleefde, heeft voor mij nog de schoonste herinneringen. De avond te voren was ik in uitgezocht gezelschap geweest. In bezielende taal was daar over burgerplicht, 's land welvaart enz. gesproken; doch bij al deze pakkende redevoeringen bleek duidelijk, dat ieder van de sprekers slechts de verzekering van zijn persoonlijken welstand beoogde. Niemand had echter de moed openlijk en eerlijk te bekennen, dat hij slechts in zooverre voor het heil van de mensheid wilde arbeiden als zijn eigen welstand zulks toeliet. Drogredenen waren het — niets dan drogredenen over de slapheid van de evolutie, de loomheid van de lagere standen, en over de nutteloosheid van zich daaraan op te offeren; alles was doorspekt met de verzekeringen van ieders goeden wil, wat moest dienen, om goed te maken hetgeen ongezegd bleef. Ik ging naar huis; al dat geschetter maakte mij diep neerslachtig.

Den volgenden morgen woonde ik een weversvergadering bij, die in een ondergrondsch lokaal gehouden werd. In mijn boerenplunje verloor ik mij onder al de andere schapenvachten. Mijn kameraad die bij de arbeiders bekend was, stelde mij voor als “Barodin, een vriend.”

“Vertel toch eens Barodin”, zei hij, “wat gij uit het buitenland weet.” Ik vertelde van de arbeidersbeweging, van West-Europa, van haar strijd, haar moeilijkheden en verwachtingen.

Voor 't grootste gedeelte bestond mijn gehoor uit mensen van middelbaren leeftijd, die allen een grote belangstelling aan de dag legden. Zij deden mij allerlei vragen, die tot in de kleinste bijzonderheden ter zake waren over de arbeidersverenigingen en over het streven en de kansen van de Internationale Associatie. Vervolgens vroegen zij mij wat er nu in Rusland zou kunnen bereikt worden en welke gevolgen er van onze propagande konden verwacht worden.

Gevaren verkleinde ik hun nooit; vrij sprak ik mijn mening uit: “Waarschijnlijk zullen wij een dezer dagen naar Siberië gezonden worden”, zei ik, “en gij — althans een gedeelte van U — zult, door naar ons geluisterd te hebben, maanden lang gevangen gehouden worden”. Dit donker vooruitzicht, schrikte hen echter niet af “In Siberië leven er toch ook nog mensen — niet enkel beren”. “Waar mensen leven, kunnen ook nog andere mensen leven”. “De duivel is niet zo zwart als hij wordt afgeschilderd”. Als gij voor wolven bang zijt, ga dan nooit in de bossen.” Op deze wijze drukten zij zich uit. Later, toen enkelen hunner gearresteerd werden, gedroegen zij zich allen dapper, op enkele uitzonderingen na. Zij probeerden ons te redden en hebben nooit iemand onzer verraden.

XVI.

In de twee jaren waarvan ik nu ga spreken werden Zowel te St. Petersburg als in de provincies zeer vele personen in hechtenis genomen. Geen maand ging voorbij of wij verloren iemand en hoorden dat uit onze provinciale afdelingen deze of gene verdwenen was. Tegen het einde van 1873 werd het nog erger. In November werd een onzer hoofdlokalen in een van de voorsteden van St. Petersburg, door de politie overvallen, waarbij wij Peróvskaya en drie andere vrienden verloren, zodat al onze verbindingen in die wijk tijdelijk moesten worden geschorst; nog verder buiten de stad werd een nieuw “lokaal” opgericht, wat echter ook spoedig moest worden opgegeven. De politie hield een waakzaam oog. In de werkmansbuurten kon zich geen student vertonen, zonder ogenblikkelijk te worden opgemerkt. Dimitri, Kelnitz, Sergei en ik, gehuld in onze schaapsvellen waardoor wij niet verdacht voorkwamen, bleven onopgemerkt de gevaarlijke plaatsen bezoeken. Toch werd door de politie naar Dimitri en Sergei wier namen in de arbeiderswijk overbekend waren, ijverig gezocht en wanneer men hen bij de een of andere nachtelijke huiszoeking toevallig in de woning van een vriend had gevonden, hunne gevangenneming ware voorzeker onmiddellijk gevolgd. Tijden lang moest Dimitri elke avond een ander nachtkwartier opzoeken, waar hij dan nog maar betrekkelijk veilig was. Om tien uur kwam hij soms nog bij een kameraad vragen of hij bij hem de nacht kon blijven. “Onmogelijk” was dan het antwoord, “mijn logies wordt in den

laatsten tijd scherp bewaakt, ga liever naar N….” “Ik kom juist bij hem vandaan en hij zegt, dat het bij hem in de buurt van spionnen krioelt.” “Ga dan naar M…. Dat is een van mijn beste vrienden” antwoordde hij, “en hij staat boven alle verdenking. Het is echter ver en ge moet een rijtuig nemen, hier is geld.” Dimitri maakte uit principe nooit van een rijtuig gebruik. Hij zou liever naar het andere einde van de stad gelopen zijn, om daar een schuilplaats te zoeken om bij een vriend binnen te vallen wiens woning gevaar liep alle ogenblikken door de politie te worden onderzocht, dan dat hij ooit van een rijtuig gebruik zou maken.

Begin Januari 1874 verloren wij nog een “lokaal” en wel de voornaamste sterkte onzer propaganda onder de wevers. Ook enige onzer beste propagandisten verdwenen achter de tralies van de Derde Afdeling; onze kring bleef steeds slinken en het houden van algemene vergaderingen werd steeds moeilijker. Wij stelden daarom ijverige pogingen in 't werk, met jonge krachten nieuwe kringen te stichten, die ons werk zouden kunnen voortzetten, als wij eenmaal allen ingerekend waren. Tchaykóvsky was in 't zuiden; Dimitri en Sergei dwongen wij, ja geboden wij, St. Petersburg te verlaten. Voor het vele werk, dat er in de kring te doen viel, bleven wij nog slechts met ons vijven of zessen over. Zodra ik bij het Aardrijkskundig Genootschap mijn verslag zou ingeleverd hebben, was ik van plan naar Zuid-West Rusland te gaan om daar, een soort van land-liga te stichten in navolging van die, welke in de laatste zeventig jaar in Ierland zo machtig geworden is.

Na twee maanden van betrekkelijke rust, hoorden wij midden Maart, dat bijna de gehele kring van de machinisten gearresteerd was, waaronder een jong mens, Nizovkin, een ex-student, die helaas in hun vertrouwen genomen was en buiten enigen twijfel om zich zelf schoon te wasschen, ook alles van ons zou verklikken. Behalve Dimitri en Sergei kende hij Serdukóff, de stichter van de kring, en mij. Met vragen in het nauw gebracht, zou hij ook stellig ons spoedig verraden. Enige dagen later werden twee wevers, onbetrouwbare kerels — die van hun kameraden geld ontvreemd hadden en die mij ouder de naam van Barodin kenden — gepakt. Voorzeker zouden zij de politie op het spoor helpen van die Barodin, die in schaapsvel gekleed in de weversvergaderingen het woord voerde. Behalve Serdukóff en ik werden in minder dan één week al onze leden gearresteerd.

Er bleef ons niets over dan uit St. Petersburg te vluchten, en dat was juist wat wij niet wilden. Want indien wij alles in de steek lieten hoe konden wij dan het oog houden op de vlugschriften, die in het buitenland gedrukt en in Rusland werden binnengesmokkeld, op onze geheime verenigingen, boerderijen, plattelandskolonies, die in bijna veertig van de vijftig Europeesch-Russische provincies geregeld briefwisseling met ons onderhielden en die eerst in de laatste twee jaren langzaam waren opgebouwd?

Hoe konden wij onze arbeidersgroepen binnen St. Petersburg en onze vier voornaamste centra, die de uitgangspunten onzer propaganda onder de werklieden van de hoofdstad vormden — hoe konden wij dit alles aan zijn lot overlaten, eer wij personen zouden gevonden hebben, die onze verbindingen en correspondenties konden voortzetten? Serdukóff en ik kwamen overeen, in onzen kring twee nieuwe leden op te nemen, aan wie wij onze bezigheden zouden opdragen. elke avond kwamen wij telkens in een andere stadswijk bijeen. Daar wij echter principieel nooit adressen of namen op schrift bewaarden — alleen de smokkeladressen waren ergens op een veilige plaats gedeponeerd — moesten wij onzen nieuwen leden honderden namen en adressen en een dozijn geheime tekens aan 't verstand brengen, die wij herhaalden en hen lieten herhalen totdat zij ze van buiten kenden. Zo gingen we ook de gehele kaart van Rusland avond aan avond ijverig na — de westelijke grens waar vele vrouwen en mannen aangesteld waren, die de boeken uit de handen van de smokkelaars ontvingen — en de vorstelijke provincies, waar wij onze hoofd kwartieren hadden. Na afloop hiervan moesten, altijd vermomd, onze nieuwe leden bij onze geheime bondgenoten in de stad rondgeleid en met hen, die nog niet, gearresteerd waren, in kennis gebracht worden.

Wat ons persoonlijk onder de gegeven omstandigheden te doen stond, was, onze woning opzeggen en onder een aangenomen naam in een andere huis en wijk weer te voorschijn komen. Serdukóff had zijn logies opgezegd en hield zich, daar het hem aan een pas ontbrak, bij vrienden schuil. Ik zelf had dit ook moeten doen, ware 't niet, dat mij dit door een bijzondere omstandigheid onmogelijk was. Juist had ik mijn verslag gereed over de “verijzing” van Finland en Rusland, dat in een vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap zou worden voorgelezen — de uitnodigingen ervoor waren reeds rondgezonden — toen het toevallig bleek, dat de beide geologische genootschappen van St. Petersburg op dienzelfden dag een gecombineerde, vergadering belegd hadden. Het Aardrijkskundig Genootschap werd daarom verzocht, de lezing van mijn rapport een week te willen uitstellen. Men wist dat ik enige bepaalde ideeën zou ontwikkelen betreffende de uitbreiding van de ijskap tot over Midden-Rusland. Met uitzondering van mijn vriend en leermeester,

Friedrich Schmidt, vonden dit al onze geologen een veel te ver voerende stelling, die zij daarom aan een grondige bespreking wensten te onderwerpen. De eerstvolgende week kon ik bij gevolg St. Petersburg niet verlaten.

Allerlei vreemdsoortige mensen zwierven om mijne woning en bezochten mij onder de ongeloofelijkste voorwendsels. Een van deze bezoekers wilde een bos kopen van mijn Tambóv-goed, dat nota bene te midden van boomloze prairieën gelegen is. In mijn straat, de deftige Marskáya, was voortdurend een van de twee gearresteerde wevers te zien, waar ik uit begreep dat mijne woning bewaakt werd. Toch had ik mij te houden, alsof ik er niets van bemerkte, daar ik de daaropvolgenden vrijdagavond de vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap moest bijwonen.

De dag van de vergadering brak aan. De discussies waren zeer levendig. Een punt was ten minste gewonnen; er werd vastgesteld, dat alle tot nog toe bestaande theorieën omtrent het diluviaal tijdvak allen grond misten, en dat aangaande het gehele vraagstuk uit een nieuw gezichtspunt een geheel nieuw onderzoek zou worden ingesteld. Hierbij smaakte ik de voldoening, onzen voornaamsten geoloog Barbot-de-Marny, te horen uitspreken: “IJskap of niet, mijne heren, wij moeten erkennen, dat al wat wij tot dusver, over de beweging van drijvende ijsbergen beweerd hebben, van allen wetenschappelijke bewijsgrond ontbloot is.” In de loop van de vergadering werd ik tot president van de Natuurkundig-Aardrijkskundige Afdeling van het Genootschap benoemd, terwijl ik mij echter in stilte afvroeg, of ik nog niet dienzelfden nacht in de gevangenis van de Derde Afdeling zou zitten.

Het beste ware geweest, niet naar mijne woning terug te gaan; de laatste dagen hadden mij echter zo vermoeid, dat ik besloot dit toch te doen. Die avond vond er geen politiestrooptocht plaats; stapels papieren keek ik één voor één door, verbrandde wat voor anderen gevaar zou hebben kunnen opleveren, pakte alles bijeen en maakte mij klaar om te vertrekken. Ik wist dat mijn woning bewaakt werd, hoopte echter dat de politie mij eerst laat in de nacht een bezoek zou komen brengen en dat ik tegen de morgen onopgemerkt het huis zou kunnen verlaten. Het begon reeds te schemeren en op 't ogenblik dat ik wilde vertrekken zei een van de bedienden: “U moest liever langs de keukentrap gaan”. Ik begreep de bedoeling en haastte mij naar beneden de straat op. Er stond slechts een rijtuig bij de poort, Ik sprong er in en gaf de koetsier bevel om naar de Nevsky Perspective te rijden. Ik bemerkte in het minst niet dat ik gevolgd werd en achtte mij veilig. Doch plotseling kwam in volle vaart een rijtuig achter mij aan. Mijn paard liep niet hard en het andere rijtuig reed mij voorbij.

Tot mijn schrik ontwaarde ik in dat rijtuig een van de beide aangehouden wevers met nog een mij onbekend persoon. De wever wenkte met zijn hoed, alsof hij mij iets te zeggen had. “Misschien”, zo dacht ik, is hij uit zijn gevangenschap ontslagen en heeft hij mij iets gewichtigs mede te delen. Ik liet mijn rijtuig stil houden. Nauwelijks was dit gebeurd of de man, die naast de wever in 't rijtuig zat, riep luid: “Barodin, Prins Kropotkin, ik neem u gevangen.” Hij gaf daarbij aan de politie die bij honderden de hoofdstraten van St. Petersburg doorkruisen, een signaal, sprong in mijn rijtuig en toonde mij een papier met het St. Petersburgse politiezegel. “Ik heb bevel u voor de Gouverneur-Generaal te brengen, die van u eene opheldering verlangt”, zei hij. Verzet was buitengesloten. Reeds waren verscheidene politieagenten toegeschoten, waarop ik mijn koetsier bevel gaf naar het huis van de Gouverneur-Generaal te rijden. De wever volgde ons in zijn rijtuig.

Het bleek nu dat de politie — in het onzekere, of Barodin en ik eenzelfde persoon was — reeds tien dagen geaarzeld had, mij te arresteren. Mijn beantwoording van de wenk die de wever mij gaf, had aan deze twijfel een einde gemaakt.

Juist bij het verlaten van mijn woning had een jong mens die pas uit Moskou gekomen was mij een brief van een vriend Voinarálsky en een van Dimitri aan onzen vriend Pólakóff overhandigd. De eerste, die ik na lezing verscheurde, handelde over de oprichting van een geheime drukkerij te Moskou en was vol goede tijding over de werkzaamheden aldaar. De andere enkel een vrienschappelijk praatje bevattende, stak ik in mijn zak. Nu ik gearresteerd was, achtte ik het voorzichtiger ook deze brief weg te doen en verzocht, om dit te kunnen, de detective mij het bevel van aanhouding nog eens te willen laten zien, om van het ogenblik dat hij zijn document weer in de zak frommelde, gebruik te kunnen maken, de brief op straat te laten vallen.

Voor het huis van de Gouverneur gekomen, stelde de wever deze brief weer aan de detective ter hand, zeggende: “Ik zag dat mijnheer deze brief op straat liet vallen en raapte hem daarom op.”

Nu volgden vervelende uren van eindeloos wachten op de vertegenwoordiger van de rechterlijke macht, de procureur of officier van justitie. Deze ambtenaar vervult onder de bevelen van de Staatspolitie de rol van een stroopop, en geeft aan 't geheel een wettelijk aanzien. Heel wat uren verliepen, eer men deze ambtenaar gevonden had en hij de tijd gekomen achtte, om tot de vervulling van zijn schijnambt over te gaan.

Men bracht mij weer naar mijne woning terug, waar al mijne papieren nauwkeurig werden doorsnuffeld, wat tot drie uur 's morgens duurde. Niets, geen vodje papier waarop maar iets stond, dat tegen mijzelf of tegen iemand anders zou hebben kunnen getuigen, werd gevonden. Van mijne woning nam men mij mede naar de Derde Afdeling, het almachtig instituut, dat van af het begin van de regering van Nicolaas I tot in onzen tijd Rusland als een “staat in een staat” geregeerd heeft. Haar oorsprong vindt zij in het “Geheime Departement” onder Peter I waar de tegenstanders van de stichter van het Militaire Russische Keizerrijk aan de gruwelijkste folteringen onderworpen werden waar zij ten slotte ellendiglijk onder bezweken. Later tijdens de regeringen van de Keizerinnen werd dit in de Geheime Kanselarij voortgezet., toen de folterkamer van de machtigen Minich, heel Rusland met afschuw vervulde. De tegenwoordige inrichting is 't werk van de ijzeren despoot Nicolaas I, die er het Korps van de Gendarmerie aan toevoegde — met dit gevolg dat het hoofd van genoemd korps een veel gevreesder persoon is in het Russische Keizerrijk dan de Keizer zelf.

In alle Russische provinciën, in elke grote stad, aan alle spoorwegstations vindt men gendarmes, die alles rechtstreeks aan hunne oversten en generaals te berichten hebben, welke weer op hun beurt alles aan de chef van de gendarmerie melden. Deze brengt dagelijks aan de Tsaar rapport uit over wat hem goeddunkt. Alle Keizerlijke beambten staan onder het oppertoezicht van de gendarmerie. Alle generaals en kolonels van de gendarmerie hebben last het openbare en particuliere leven van de onderdanen van de Tsaar te bewaken, zelfs dat van de provinciale gouverneurs, ministers en grootvorsten. De Keizer zelf wordt streng door hen bewaakt, met dit gevolg dat de chef van de gendarmerie door geheel op de hoogte te zijn van de “chronique scandaleuse” Zowel in het paleis zelf als van elke stap, die de Keizer daarbuiten doet, met de intiemste aangelegenheden van de Russische Souvereinen bekend is.

Op dit tijdstip van Alexander II's regering was de Derde Afdeling volstrekt almachtig. Zonder zich in het minst om het bestaan van wetten en rechtswezen in Rusland te bekommeren, stelden de gendarmerie-oversten duizenden huiszoekingen in, arresteerden wien zij wilden, hielden hun slachtoffers zo lang gevangen als zij maar verkozen en al naar de wensen van generaals en kolonels werden honderden mensen naar noord-oostelijk Rusland of naar Siberië verbannen, waarbij de handtekening van de Minister van Binnenlandse Zaken — die volstrekt geen controle uitoefende en nog minder iets van de handelingen van de gendarmerie afwist — slechts formaliteit was.

Eindelijk om vier uur 's morgens begon mijn verhoor. “Gij zijt beschuldigd”, werd plechtig gezegd “tot een geheim verbond behoord te hebben, dat zich ten doel stelde, de bestaanden regeeringsvorm omver te werpen, alsmede van samenzwering tegen de heilige persoon van Zijne Keizerlijke Majesteit. Bekent gij U aan deze misdaad schuldig?”

“Alvorens men mij voor een rechtbank brengt, waar ik openlijk kan spreken, weiger ik elk antwoord”.

Zich tot een schrijver wendend, sprak de procureur: “schrijf: Bekent zich niet schuldig, “lk moet U toch nog enige vragen stellen”, vervolgde hij na een pauze. “Is U iemand bekend, genaamd Nikolái Tchaykóvsky?”

Als gij blijft doorvragen, schrijf dan achter al die vragen “neen”, antwoordde ik.

“Indien wij U echter vragen of gij bijvoorbeeld Mr. Polakóff kent over wien gij zo-even nog gesproken hebt?”

“zo gij mij die vraag doet, aarzel dan niet en schrijf “neen” en zo gij mij vragen wilt, of ik mijn broeder, mijn zuster of mijn stiefmoeder ken, schrijf dan steeds “neen”. Van mij hebt gij geen ander antwoord te verwachten, omdat, als ik met betrekking tot wien ook “ja” antwoordde, gij onmiddellijk tegen zo'n persoon kwaad smeden, een politieoverval of erger beramen zoudt en dan zeggen, dat ik U die namen mededeelde.”

Toen las men mij een lange reeks vragen voor, waar ik telkens geduldig “schrijf neen” op antwoordde, wat een vol uur duurde en waaruit ik zoveel kon opmaken dat, met uitzondering van de heide wevers, de overige gearresteerden zich uitstekend gedragen hadden. De wevers wisten niet anders dan dat ik tweemaal met een twaalftal werklieden was te zamen gekomen, van het bestaan van onzen kring wist de gendarmerie blijkbaar niets af.

“Gij weet niet wat gij doet, Prins” zei een gendarmerie-officier, die mij naar mijn cel geleidde. “Uwe weigering om te antwoorden zal een vreselijk wapen tegen U worden '.

“Dat is immers mijn zaak, niet waar?”

“Ja maar — U weet. … Ik hoop dat deze kamer naar uw zin is; van het ogenblik uwer arrestatie af, werd zij verwarmd.

De kamer was goed en ik was spoedig in diepe rust. De volgenden morgen kwam mij een gendarme wekken, die mij thee bracht, waarna spoedig een ander persoon verscheen, die mij gewoonweg toefluisterde: “hier is papier en oen potlood, schrijf wat gij te schrijven hebt.”

Het was iemand die ik kende, en die wel eens aIs tussenpersoon in onze correspondentie met de gevangenen van de Derde Afdeling had gediend.

Aan alle kanten hoorde ik tegen de muren kloppen. Het waren de gevangenen, die zich met tikken onderhielden. Ik kon daar als nieuweling niets uit opmaken te minder, daar dit geklop van alle kanten scheen te komen.

Over één ding maakte ik mij ongerust. Bij mijn huiszoeking had ik de procureur tegen de gendarmerie-officier over een huiszoeking bij mijn vriend Polakóff horen fluisteren, aan wien Dmitri's brief gericht was. Polakóff was een jong student, een zeer begaafd zoöloog en botanicus, die met mij mijn Vitím-expeditie in Siberië deed. Uit een arme Kozakkenfamilie op de grens van Mongolië geboren, was hij, na eindeloze moeilijkheden te hebben overwonnen, te St. Petersburg op de academie gekomen, waar hij als veelbelovend zoöloog bekend stond. Op dit ogenblik was hij druk bezig voor zijn eindexamen te studeeren. Op die lange reis waren wij vrienden geworden en hadden zelfs een tijdlang te St. Petersburg samen gewoond. In mijne politieke werkzaamheden stelde hij echter weinig belang.

Hij was de enige over wien ik tegen de procureur sprak “Ik geef U mijn erewoord” zei ik “dat Polakóff nimmer aan enige politieke zaak heeft deelgenomen. Morgen moet hij examen doen en gij zoudt voor goed de wetenschappelijke loopbaan breken van een veelbelovend jongmens, die vele moeilijkheden heeft moeten overwinnen en jarenlang tegen alle mogelijke hindernissen heeft te kampen gehad om het tot zijne tegenwoordige positie te brengen. Ik weet dat u dit onverschillig is maar aan de universiteit ziet men in hem iemand, die een glorie van de Russische wetenschap zal worden.”

Niettegenstaande dit, vond de huiszoeking toch plaats, doch werd tot drie dagen na de examens uitgesteld. Korten tijd daarna werd ik voor de procureur geroepen, die mij triomfeerend een door mij geaddresseerd couvert toonde, waarin een briefje eveneens van mijne hand luidende: “breng s.v.p. Dit pak aan V. E., met verzoek het te bewaren tot het wordt afgehaald. De naam van de persoon aan wien dit gericht was, stond niet op het briefje vermeld. “Deze brief', zei de procureur, “werd bij Polakoff gevonden en nu, Prins, is zijn lot in uwe hand. Als gij mij zegt wie die V. E. is, wordt M. Polakóff op vrije voeten gesteld; weigert gij, dan zal men hem zolang vasthouden, totdat hij ons de naam van die persoon noemt.”

Toen ik het couvert zag, dat met zwart krijt geadresseerd en de brief, die met gewoon potlood geschreven was, herinnerde ik mij terstond de toedracht Zowel wat de brief als het couvert betrof, en riep plotseling uit: “Ik weet zeker dat briefen couvert niet bij elkaar gevonden werden! Gij zijt het, die de brief in het couvert gestoken hebt!”

Het bloed steeg de procureur naar het gelaat. “Wilde u mij doen geloven”, vervolgde ik “dat u, als praktisch man, niet gezien zoudt hebben, dat couvert en brief met twee verschillende potloden beschreven zijn? En durft gij nu beweren, dat beiden samen behoren! Welnu dan, mijnheer de procureur ik zeg u, dat deze brief niet aan Polakóff was gericht.” Hij aarzelde een ogenblik, doch beheerste zich onmiddellijk en voegde er met grote onbeschaamdheid aan toe: “Polakóff heeft zelf bekend, dat gij de brief aan hem geschreven hebt.”

Nu had ik de zekerheid dat hij loog. Polakóff kon van zich zelf alles bekend hebben, doch hij zou zich liever naar Siberië hebben laten verbannen, dan ooit iemand door zijn schuld in moeielijkheid te hebben gebracht. En hem recht in de ogen ziende antwoordde ik: “Neen mijnheer de procureur, dat heeft Polakóff niet gezegd, en gij weet best, dat uw woorden niet de waarheid behelzen.”

Hij werd woedend, of althans hij hield zich zoo. “Als u hier een ogenblik wacht, zal ik u Polakóffs bekentenis op schrift tonen”, zei hij. “In de kamer hier naast wordt hij verhoord”.

“Ik ben bereid zolang te wachten als u wenst.”

Ik ging op een canapé zitten, rookte de eene cigarette na de andere, doch de verklaring kwam niet en kwam nooit.

Natuurlijk was van het gehele geval geen woord waar geweest. In 1878 ontmoette ik Polakóff te Genève, vanwaar uit wij gezamenlijk de Aletsch-gletscher bestegen, Ik behoef hier niet in herhaling te treden over de aard van zijn antwoord. Hij ontkende, ooit iets van de brief, en van de persoon, die met de letter V. E. aangeduid was, geweten te hebben. Er verhuisden soms stapels boeken van mij naar hem en omgekeerd. De brief werd in een boek en het couvert in een ouden jaszak gevonden.

Men hield hem verscheidene weken in arrest, waarna hij, dank zij de tussenkomst. van zijne wetenschappelijke vrienden op vrije voeten werd gesteld. V. E. werd verder niet lastig gevallen, en kon zodoende mijn papieren op de bepaalden tijd afleveren.

Wanneer ik later de procureur te zien kreeg, ergerde ik hem door iedere keer te vragen: “Hoe staat, het met Polakóffs verklaring?”

Men bracht mij niet weer naar mijn cel. Na een uur kwam.

de procureur in gezelschap van een gendarmerie-officier terug.

“Uw verhoor” — zei hij — “is afgelopen; gij zult naar een andere plaats worden vervoerd.”

Voor het hek wachtte een gesloten rijtuig, waar men mij met een dikken gendarmerie-officier, een Kaukasier, in plaats liet nemen. Ik trachtte een gesprek met hem te beginnen doch hij bleef zitten snurken. Over de kettingbrug ging het langs de Parade-velden het eene kanaal na het andere af, alsof de hoofdwegen met opzet vermeden werden.

“Zijn wij op weg naar de Litóvsky-gevangenis vroeg ik de officier, omdat ik wist, dat daar reeds velen van mijn kameraden gevangen zaten. Geen antwoord. Het systeem van onvoorwaardelijk zwijgen, hetwelk in de twee eerstvolgende jaren op mij werd toegepast, nam in dit rijtuig zijn aan vang. Bij het voorbijgaan van de kettingbrug begreep ik, dat ik naar de vesting van St. Peter en Paul werd vervoerd.

Overtuigd de prachtige rivier niet spoedig weer te zullen zien, bewonderde ik haar nog eens voor het laatst. De zon ging onder; zware grauwe wolken hingen in het Westen boven de golf van Finland; lichtere wolken dreven boven ons hoofd waar af en toe de blauwe lucht tussen door scheen. Vervolgens sloegen wij links om, reden de vestingpoort binnen en een langen donkeren overwelfden gang in.

“Hier zal ik nu enige jaren moeten zitten”, zei ik tot. De officier.

“Welneen, waarom zo lang?” gaf de Kaukasier ten antwoord, die nu wij in de vesting waren, zijn spraak terug gekregen had. “Uw zaak is bijna ten einde en zal wel over een veertien dagen in behandeling komen.”

“Mijn zaak”, antwoordde ik, “is zeer eenvoudig; voordat men mij echter voor de rechtbank brengt zal men alle socialisten van Rusland, en dat zijn er velen, zéér velen, in hechtenis moeten nemen; nog in geen twee jaar komt gij daarmede klaar.”

Op het ogenblik dat ik dit zei, vermoedde ik de juistheid van mijn veronderstelling nog maar weinig. Het rijtuig hield voor het huis van de militairen commandant van de vesting stil. Men geleidde ons in de ontvangzaal. Met een wrevelige uitdrukking op het gelaat trad generaal Korsákoff — een mager oud man — binnen. De officier sprak op fluisterenden toon met de generaal waarop de oude man “goed” antwoordde, hem even van uit de hoogte aankeek en toen zijne blikken op mij richtte. Kennelijk nam hij zeer ongaarne nieuwe huisbewoners op, en het was alsof hij zich over zijn rol schaamde, maar toch ten slotte dacht:.

“Ik beu soldaat, en doe slechts mijn plicht.” Daarna bestegen wij andermaal het rijtuig, om spoedig voor een anderen poort stil te houden. Na langen tijd gewacht te hebben werd de deur ten slotte aan de binnenzijde door een detachement soldaten geopend. Daarna gingen wij door een nauwen gang, kwamen voor een derde ijzeren hek, dat tot een donker gewelf toegang gaf en traden eindelijk een duister vertrek binnen.

Enige onderofficieren van de vestingtroepen liepen in de gang op en neer op vilten zolen zonder een woord te spreken. De Gouverneur tekende het boek van de Kaukasier af als bewijs dat de nieuwe gevangene in goede orde was aangekomen. Mij werd gelast al mijn kleren uit te trekken, en ik kreeg een gevangenispak aan, bestaande uit een groen flanellen kamerjapon en bespottelijk grote wollen kousen van ongelofelijke dikte. Verder gele schuitvormige pantoffels, die zo groot waren, dat ik, bij een poging om er op te lopen moeite had ze niet te verliezen. Een kamerjapon en pantoffels had ik altijd iets afschuwelijks gevonden; die dikke kousen vond ik verschrikkelijk. Zelfs mijn zijden ondervest moest, ik uittrekken, wat juist in die vochtige vestingsatmosfeer zulk een gewenst kleedingstuk was. Men wilde mij echter niet toestaan het aan te. houden. Ik begon natuurlijk op te spelen, met dit gevolg dat het vest mij op bevel van generaal Korsakóff werd teruggegeven.

Daarop bracht men mij door een donkeren gang, waar gewapende posten rondliepen in een cel. De zware eikenhouten deur werd achter mij dicht geslagen en ik bevond mij alleen in een halfdonkere ruimte.

De vesting. De ontsnapping

I.

Dit was dus de vreselijke vesting, waar zoveel van Ruslands grootste morele kracht te gronde gericht en verstikt werd; die vesting waar men te Petersburg slechts fluisterend over sprak.

Hier martelde Peter I zijn zoon Alexis eigenhandig ter dood; hier werd prinses Tarakanova gevangen gehouden in een cel, waar tengevolge van eene overstroming zoveel water in stond, dat de ratten, om zich voor verdrinken te redden, tegen haar opkropen. Hier folterde de afschuwelijke Minich zijne vijanden en hier heeft Catharina II degenen, die zich tegen het vermoorden van haar echtgenoot verzetten, levend begraven. Sinds de tijden van Peter I is de geschiedenis van deze steenmassa, die zich tegenover het winterpaleis aan de tegenovergestelden oever van de Neva verheft honderd zeventig jaar lang de geschiedenis geweest van moord en van foltering, van levend begravenen die tot een langzame dood waren veroordeeld en van lieden die in de eenzaamheid dezer donkere vunzige strafkelders tot razernij werden gedreven.

Hier begon het martelaarschap van de Decembristen, die de eersten waren geweest om in Rusland de banier van een republikein-sche regering en van de afschaffing van de lijfeigenschap te ontplooien. Nu nog zijn de sporen er van in deze Russische Bastille te zien. Ryleéff, Shevchénko, Dostojevski, Bakoenin, Chernyshévsky, Pisareff en zoovelen onzer beste hedendaagsche schrijvers werden hier doodgemarteld en opgehangen. In deze Alexis-afdeling werd ook ergens Netchajev gevangen gehouden. Deze was als gewoon misdadiger door Zwitserland aan Rusland uitgeleverd, en werd als gevaarlijk politiek misdadiger behandeld. Eenmaal in de vesting heeft hij nimmermeer het daglicht aanschouwd.

In dezelfde afdeling zaten nog twee of drie andere gevaugenen, die, naar men zei, door Alexander I tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld waren, omdat zij dingen uit het paleis wisten, die niet verder bekend mochten worden. Nog kort geleden was een van hen, die een langen grijzen baard droeg, door een van mijn kennissen in de geheimzinnige vesting gezien. Al deze schaduwen rezen voor mijne verbeelding op.

Doch mijn gedachten bepaalden zich voornamelijk bij Bakoenin, die, na 1848 twee jaar lang aan een muur in een Oostenrijksche vesting vastgeketend te zijn geweest, aan Nicolaas I werd uitgeleverd, en nog zes jaar in de Peter en Paul-vesting werd gevangen gehouden. “Hij heeft het doorgemaakt,” zei ik tot mijzelf, “ik moet het ook. Ik wil hier niet ten onder gaan.”

Mijn eerste werk was het hoog gelegen raam te naderen, dat zich zo hoog bevond, dat ik het met mijn uitgestrekten arm op zijn best kon aanraken. Het was een langwerpige opening in een vijf voet dikken muur, waarvoor een ijzer traliewerk met een dubbelen ijzeren vensterlijst. Op een afstand van twaalf meter ongeveer, kon ik even de dikken buitenmuur van de vesting zien, waarop zich een grijs geschilderd schildwachthuisje bevond.

Alleen wanneer ik heel hoog in de schuinte naar boven keek zag ik een klein weinigje lucht, Ik nam mijne nieuwe omgeving, waar ik wie weet hoeveel jaren zou moeten doorbrengen, in alle bijzonderheden op. Naar de hogen schoorsteen van de muur te oordelen, giste ik dat ik mij in de Zuidwestelijken uithoek van de vesting, in een bastion naar de kant van de Neva bevond. Mijn cel was niet in het eigenlijke bastion, doch wat men in de vestingbouwkunde het réduit noemt, d.i. een van binnen twee verdiepingen hoog, vijfhoekig stuk metselwerk, dat even boven de wallen van het bastion uitsteekt, en bestemd is voor twee batterijen. Mijn cel was eigenlijk een kazemat voor een groot kanon, mijn raam het schietgat, waar geen zonnestraal ooit doorscheen. Zelfs drong geen zomerwarmte door de dikke muren. Een ijzeren bed, een kleine eikenhouten tafel en een eikenhouten stoel vormden het ameublement. De grond was met gekleurd vilt bedekt. Ik ontwaarde, dat zelfs het gele behangselpapier niet op de muren, doch op doek geplakt en over een laag vilt gespannen was, om het geluid te dempen. Eerst achter het vilt voelde ik de muur. Achter in het vertrek stond een waschtafel; daar bevond zich ook de zware eikenhouten deur waar ik een vergrendelde opening in ontdekte bestemd om het eten door te geven, benevens een ruit met een luikje ervoor, de zogenaamde “Judas”, waardoor de gevangenen ten allen tijde konden worden bespied. De wacht in de gang lichtte dikwijls het luikje op en keek naar binnen, wat aan het kraken van zijn schoenen bij het voorbijsluipen van de deur te bemerken was. Wanneer ik tot hem wilde spreken, keek het oog, hetwelk ik door de spleet kon zien, mij zeer verschrikt aan, en onmiddellijk werd het luikje weer gesloten; om de twee of drie minuten werd het andermaal voorzichtig geopend doch uit de schildwacht kon ik geen woord krijgen.

Overal om mij heen stilte, doodsche stilte. Om het kleine beetje lucht te zien schoof ik een stoel bij het raam en luisterde, of ik niet het een of ander geluid van de Neva of uit de stad aan de andere zijde van de rivier kon opvangen; doch alles (e vergeefs. De stilte begon mij dermate te benauwen, dat ik probeerde te zingen, eerst zacht, dan luider en nog luider. “Moet ik liefde dan voor altijd derven” zong, ik uit mijn opera “Ruslán en Ludmila” van Glinka. Door het etensraampje van mijn deur klonk een basstem:

“Ik verzoek U niet meer te zingen, mijnheer”.

“Ik wil zingen en ik zal zingen.”

“Gij moogt niet.”

“Ik zing toch.”

Eindelijk kwam de gouverneur, die zijn best deed, mij te overtuigen, dat wanneer ik zong, hij het aan de vestingcommandant moest rapporteeren, enz. “Maar mijn keel zal dichtgroeien; en als ik niet spreek en niet mag zingen zullen mijne longen verdrogen” bracht ik in het midden.

“Doe dan uw best, niet zo luid te zingen, min of meer voor U zelf” zei de gouverneur op verzoenenden toon.

Doch niets bracht mij verlichting. Nog geen paar dagen waren verlopen, of alle lust tot zingen was voorbij; uit principe trachtte ik het vol te houden, doch het ging niet.

Ik zei bij mijzelf; waar ik het meest op moet letten, is, dat mijn gestel sterk blijft, ik wil hier niet ziek worden. Laat ik mij verbeelden dat ik gedwongen ben op een Noordpool-expeditie zijnde om enige jaren in het hoge Noorden door te brengen. Ik zal zoveel lichaamsbeweging nemen als ik maar kan en gymnastische oefeningen doen en mij niet door mijne omgeving laten ondermijnen. Tien stappen van het ene naar het andere eind van mijn cel is al iets; dit honderd en vijftig maal herhaald is al een werst (twee derde Engelse mijl). Ik nam mij voor, dagelijks zeven werst te lopen, ongeveer vijf mijl: twee werst 's morgens, twee voor het middageten, twee er na, en één voordat ik ging slapen. Wanneer ik tien sigaretten op tafel leg en telkens bij het langskomen er een op zijde schuif, kan ik gemakkelijk mijn driehonderd keer heen en weer lopen tellen. Ik moet met een flinken stap lopen, doch om niet duizelig te worden in de hoeken wat langzamer, en telkens een andere richting nemen. Bovendien zal ik met mijn zware eikenhouten stoel nog tweemaal daags gymnastische oefeningen doen.” Met gestrekte arm nam ik de stoel bij een poot, draaide hem als een rad in de rondte en verstond weldra de kunst, de stoel over mijn hoofd, achter mijn rug om en tussen mijn benen door van de ene hand in de andere te werpen.

Nadat ik enige uren in de gevangenis had doorgebracht, liet de gouverneur mij een paar boeken brengen, waaronder een ouden bekenden en vriend: het eerste deel van een Russische vertaling van Georges Lewes' “Fysiologie”. Het andere deel dat ik juist gaarne nog eens voor de tweede keer zou gelezen hebben, ontbrak. Mijn verzoek om pen en inkt werd beslist geweigerd. Dit kon slechts met de bijzondere vergunning van de keizer zelf, toegestaan worden. Sterk onder deze gedwongen werkeloosheid lijdende, begon ik in gedachten volksnovellen te maken, die ik aan de Russische geschiedenis ontleende, op dezelfde wijze als Eugène Sue's “Mystères du Peuple”. Het verhaal, de beschrijvingen, de samenspraken zette ik eerst in elkaar en deed daarna mijn best het geheel van het begin tot. het einde in mijn geheugen te prenten. Welke inspanning mij dit zou gekost hebben, wanneer ik hiermede langer dan twee a drie maanden had moeten voortgaan laat zich gemakkelijk begrijpen.

Door de bemoeiingen van mijn broeder Alexander kreeg ik eindelijk pen en inkt. Op zekeren dag kwam dezelfde sprakeloze gendarmerie-officier mij halen, om in een gesloten rijtuig met hem naar de Derde Afdeling te rijden waar mij in tegenwoordigheid van twee gendarmes een onderhoud met mijn broeder werd toegestaan.

Bij mijn arrestatie bevond zich Alexander te Zürich. Van zijne prilste jeugd had hij gewenst naar het buitenland te gaan, dáár waar de mensen vrij zijn in hun denken en lezen en waar zij ook hun gedachten vrij mogen uitspreken. Hij haatte het Russische leven.

Waarheid, volstrekte waarheid en de grootst mogelijke openhartigheid waren zijn meest in het oog lopende karaktertrekken, hij duldde geen bedrog en zelfingenomenheid onder welken vorm ook. Zijn ideeën in Rusland niet vrij te kunnen uitspreken, de gemakkelijkheid waarmede de Russen zich aan velerlei verdrukkingen onderwerpen, de bedekte termen waartoe onze schrijvers hun toevlucht moesten nemen, dit alles was met zijn open karakter en oprechte natuur zo ten enenmale in strijd, dat hij kort, na mijn terugkeer uit West-Europa naar Zwitserland ging, waar hij zich voorgoed vestigde. Na zijn beide kinderen verloren te hebben, het ene aan cholera, en het andere aan tering, was hij dubbel afkerig van St. Petersburg geworden.

Mijn broeder nam aan ons agitatiewerk geen deel. Hij geloofde niet in volksopstand; hij was van mening dat revolutie van een georganiseerd lichaam moest uitgaan, zoals in 1789 van de Nationale Vergadering in Frankrijk. Sociale beweging droeg zijn goedkeuring weg, mits zij in het openbaar geleid werd — niet dat geheime, kleingeestige persoonlijke propaganderen zoals wij deden. In Engeland zou hij zich bij John Bright of bij de Chartisten hebben aangesloten, en ware hij in Juni 1848 tijdens de opstand te Parijs geweest, zo zou hij met het laatste handjevol arbeiders achter de laatste verschansingen hebben meegevochten. In een voorbereidend tijdvak zou hij echter een aanhanger van Louis Blanc of van Ledru Rollin geweest zijn.

In Zwitserland vestigde hij zich te Zürich waar zijne sympathieën waren met de gematigde vleugel van de Internationale. Socialist in beginsel bracht hij dit in zijne uiterst sobere manier van leven in toepassing, en arbeidde met hartstochtelijke ijver aan zijn groot wetenschappelijk werk — het hoofddoel zijns levens, — dat een negentiende-eeuwse tegenhanger zou worden van het beroemde “Tableau de la Nature” van de Encyclopedisten. Weldra sloot hij met een ouden vluchteling, Kolonel P. L. Lavróff vriendschap, wiens inzichten over de Kantse wijsbegeerte veel overeenstemming vertoonden met de zijne,

Zodra Alexander van mijn arrestatie hoorde, liet hij alles in de steek, zijn boeken, zijne vrijheid en kwam, wat voor hem verschrikkelijk was, naar St, Petersburg terug, om mij door mijn gevangenschap heen te helpen.

Dit weerzien greep ons beiden sterk aan. Alexander was ontzettend zenuwachtig. Hij haatte de blauwe uniformen van de gendarmerie, die scherprechters van alle vrijheid in Rusland en schroomde niet om zijne gevoelens in hunne tegenwoordigheid kenbaar te maken. Op mij maakte dit weerzien een onbeschrijfelijk treurige indruk, Al was ik nog zo gelukkig dit open gelaat en die goede, trouwe, hartelijke ogen weer te aanschouwen, en te horen dat ik hem eens in de maand zou mogen spreken, toch wenste ik hem honderden mijlen ver van mij weg uit dit vertrek, waar hij ditmaal vrij heen gekomen was, doch waar hij echter onvermijdelijk de een of anderen avond onder gendarmerie-escorte zou terugkeren. Al wist ik vooruit, dat, zolang ik in de gevangenis was, hij niet te bewegen zou zijn naar Zwitserland terug te keren, toch jammerde mijn ziel; “Waarom kwam gij in dit leeuwenhol? Ga toch terug, ga toch weg.”

Beter dan iemand anders kon hij beseffen, hoe deze werkeloosheid mij zou doden. De vergunning van te mogen werken had hij ook reeds voor mij verkregen. Het Aardrijkskundig Genootschap wenste dat ik mijn boek over de ijstijd zou afwerken.

De gehele wetenschappelijke wereld van St. Petersburg was door mijn broeder in beweging gezet, om deze vergunning voor mij te bewerken. De Maatschappij van Letterkunde had er persoonlijk belang bij, en nadat ik twee a drie maanden in de gevangenis had doorgebracht, kwam eindelijk de gouverneur met het bericht mijn cel binnen, dat de Keizer mij toestond, mijn verslag voor het Aardrijkskundig Genootschap af te werken en dat mij hiervoor het benodigde schrijfgereedschap zou worden toegestaan. “Doch niet later dan tot zonsondergang”, voegde hij er aan toe, wat in de winter te St. Petersburg tot drie uur 's middags betekent.

Hier was echter niets aan te doen. “Tot zonsondergang” waren Alexanders eigen woorden geweest, toen hij de vergunning verleende.

II.

Ik kon dus werken!

De verlichting, welke mij dit gaf, laat zich niet in woorden uitdrukken. Ik zou er mij in geschikt hebben, in de vunzigste kelder op brood en water te leven, mits ik maar mocht werken.

Ik was de enige gevangene, wien dit werd toegestaan. Vóór het beruchte proces van de honderd-drie-en-negentig brachten velen van mijn kameraden drie jaar en langer in de gevangenis door, en hadden gedurende die tijd niets dan een lei, die in hun ellendige eenzame opsluiting op zich zelf toch nog een uitkomst was. Zij maakten daarop hun oefeningen in de taal, die zij bezig waren te leren, en losten hunne wiskundige vraagstukken op.

Mijn leven in de gevangenis werd geregelder, Ik had iets om voor te leven; 's morgens om negen uur had ik reeds driehonderd maal mijn cel afgewandeld en wachtte op mijn potloden en pennen. Het werk dat ik voor het Aardrijkskundig Genootschap onderhanden had, bestond behalve uit het rapport van mijn onderzoekingen in Finland nog uit een geschrift over de grondlagen, waarop de hypothese van het ijstijdperk rusten moet. Veel vrijen tijd in 't vooruitzicht hebbende, besloot ik dit gedeelte van mijn werk geheel om te werken. De Maatschappij van Wetenschappen stelde mij daartoe haar schitterende bibliotheek ter beschikking, die weldra een hele hoek van mijn cel besloeg. Zij bestond uit boeken en kaarten, waaronder de volledige uitgave van de uitmuntende Zweedse geologische waarnemingen, een bijna volledige verzameling rapporten van alle Noordpoolexpedities en hele stapels van het “Quarterly Journal of the London Geological Society.” In de vesting groeide mijn boek tot twee dikke delen aan. Het eerste deel lieten mijn broeder en Polakóff (in de Gedenkschriften van het Aardrijkskundig Genootschap) drukken; terwijl bij mijn ontvluchting het tweede deel in handen van de Derde Afdeling bleef. Eerst in 1895 werd het manuscript gevonden en aan het Aardrijkskundig Genootschap gegeven, door welks bemiddeling ik het later te Londen ontving.

Om vijf uur namiddags — 's winters om drie uur — als mij mijn lampje gebracht werd, moesten tegelijkertijd pennen en potloden verdwijnen, wat mij noodzaakte mijn werk af te breken. Ik begon dan meestal te lezen en meest boeken handelende over geschiedenis van Rusland. Van lieverlede was in de vesting uit de vele boeken, die achtereenvolgens door de verschillende politieke gevangenen waren achtergelaten, een hele bibliotheek ontstaan. Ook ik mocht daar enige standaardwerken over de geschiedenis van Rusland aan toevoegen, en was alsmede door de boeken die mijn familieleden mij brachten, in staat gesteld, bijna elk werk en alle documenten met betrekking tot de Moskouse periode van de Russische geschiedenis door te lezen. Niet slechts genoot ik van de Russische geschiedenis in het algemeen en van de bewonderenswaardige beschrijving van de middeleeuwse democratische Pskov-republiek — de beste historische beschrijving wellicht in Europa van die groep van middeleeuwse steden — maar van allerlei droge documenten, en ook van de levensbeschrijvingen van de Heiligen, die soms feiten mededelen uit het dagelijks leven van de grote massa, zoals zij nergens anders te vinden zijn. Ook las ik gedurende die tijd vele romans en bereidde mij zelfs een feestje op Kerstavond door mij tranen te lachen en te schreien over de heerlijke scheppingen van Dickens, die mij door mijne familie gezonden waren.

III.

Niets hinderde mij meer dan de stilte, die aanhoudende dodelijke stilte rond om mij heen. Mijn kloppen tegen de muren stampen op de grond, niets hielp, te vergeefs luisterde ik naar enig antwoord.

Geen antwoord, niets. Eén maand, twee maanden, drie, vijf, tien maanden verliepen, geen antwoord. Er waren slechts zes gevangenen over zes en dertig kazematten verdeeld; al mijne kameraden, zaten in de Litovskiy Zámok gevangenis. Als 's morgens de onderofficier mij voor een wandelingetje in de openlucht kwam halen en ik hem vroeg “wat voor weer is het van daag, regent het?” dan keek hij mij schuw van terzijde aan en ging onmiddellijk achter de deur staan wachten, waar hij op zijne beurt door een schildwacht en door nog een anderen onderofficier bewaakt werd. Het enige levende wezen waar ik enig geluid van hoorde, was de gouverneur, die elke morgen in mijn cel “goeden morgen” kwam zeggen, en vroeg, of ik soms tabak of papier wenste te kopen. Met hem trachtte ik eveneens een gesprek aan te knopen, doch ook hij wierp een zijdelingse blik op de onderofficier, die in de halfgeopende deur stond, alsof hij zeggen wilde: gij ziet, ook ik word bewaakt. De duiven alleen waren niet bang om met mij om te gaan. elke morgen en elke middag kwamen zij door de tralies aan mijn venster hun voedsel halen. Het kraken van de laarzen van de schildwacht, het bijna onhoorbaar gepiep van het Judasluikje en de klokken van de vestingskathedraal was het enig waarneembare geluid. Om het kwartier luidden zij één, twee, drie, viermaal “God verlos mij” (Góspodi pomilui) en om het uur sloeg langzaam de grote klok, met grote tussenpozen tussen de slagen, waarop een somber klokkenlied met geharmoniseerd klokkenspel volgde. Bij elke temperatuursverandering geraakte dit echter uit de toon waardoor een verschrikkelijke kakofonie ontstond. Op het luiden te middernacht volgde nog een “God bescherme de Tsaar” dat een vol kwartier duurde. Daarna opnieuw een “God verlos mij” wat de slapelozen gevangene verkondigde, dat andermaal een kwartier van zijn nutteloos bestaan verstreken was, en dat nog meer halve en hele uren en dagen en maanden van ditzelfde leven zouden aanbreken voordat òf zijne bewakers òf de dood hem zou verlossen.

Dagelijks kwam men mij halen voor een wandeling van een half uur op de kleine binnenplaats van de gevangenis, een vijfhoek met een straatje in de rondte en het badhuis in 't midden, toch hield ik van deze wandelingen.

Het verlangen naar nieuwe indrukken is in de gevangenis zó groot, dat ik gedurende mijn wandeling op de kleine binnenplaats voortdurend mijne ogen gevestigd hield op de vergulde spits van de vestingskathedraal. Dit was het enige voorwerp in mijne omgeving dat veranderde en ik verheugde mij er in wanneer de zon deze torenspits als goud deed glinsteren of wolken zich aan het uitspansel samenpakten, die haar staalgrijs kleurden.

Op deze wandelingen kwam het een enkele maal voor, dat ik de achttienjarige dochter van de gouverneur, wanneer zij zich van baars vaders vertrekken naar de grote uitgangspoort — de enige toegang tot het gebouw — begaf, de plaats over zag steken. Zij haastte zich altijd schichtig weg met neergeslagen blik, alsof zij zich schaamde de dochter van een cipier te zijn. Haar jongere broeder daarentegen, een kadet, die ik eens of tweemaal op de binnenplaats tegenkwam, keek mij steeds met zoveel oprechte sympathie aan, dat het mij trof en ik er zelfs na mijne bevrijding, nog met iemand over sprak. Vier of vijf jaar later toen hij reeds officier was, werd hij naar Siberië verbannen.

De winter te St. Petersburg heeft voor wie zich niet in de goed verlichte straten kan bewegen, iets onaangenaams. In een kazemat was het natuurlijk dubbel duister. Doch veel hinderlijker dan deze duisternis was de vochtigheid die in mijn vertrek heerste. En om haar te verdrijven werd de kazemat tot stikkens toe verwarmd. Nadat echter mijn verzoek, om de temperatuur wat lager te houden was ingewilligd, begon het water zodanig langs de muren te lopen, dat het behangselpapier er uitzag alsof er alle dagen emmers water langs gegoten werden; dat ik dientengevolge hevig aan reumatiek leed, zal niemand verwonderen.

Ondanks alles bleef ik opgeruimd van geest, toekende kaarten in die duisternis en sleep puntjes aan mijn potloden met een op de binnenplaats buitgemaakte glasscherf. De vijf mijl in mijn cel werden dagelijks plichtmatig afgewandeld en met mijn eikenhouten stoel deed ik geregeld mijn gymnastische oefeningen. De tijd snelde voort. Plotseling bereikte mij echter een tijding, die mijn gemoed hevig schokte: Mijn broeder Alexander was gearresteerd.

Einde December 1874 werd mij in tegenwoordigheid van een gendarmerie-officier in de vesting een onderhoud met hem en met mijn zuster Hélène toegestaan. Dergelijke ontmoetingen zijn, vooral wanneer zij met langere tussenpozen plaats vinden, Zowel voor de gevangene zelf, als voor diens verwanten spannende ogenblikken. Men ziet dierbare gezichten, hoort dierbare stemmen en weet, dat dit alles slechts weinige minuten duren kan. In tegenwoordigheid van een vreemdeling, van een vijand en spion is geen vertrouwelijk onderhoud mogelijk.

Bovendien merkte ik, dat Zowel mijn broeder als mijn zuster zich over mijne gezondheid bezorgd maakten. De triestige winterdagen en vooral de vocht hadden hierop reeds hunnen invloed doen gelden. Met een bezwaard hart namen wij van elkaar afscheid.

In plaats van de wekelijkse brief van mijn broeder ontving ik na acht dagen ecu kort briefje van Polakóff, met verzoek voortaan mijn drukproeven aan hem te zenden. Hij zou ze lezen, en alles wat op de uitgave van mijn boek betrekking had, moest ik in 't vervolg aan hem mededelen. Uit de toon van dit briefje begreep ik terstond, dat er iets met mijn broeder niet in orde was. Ware mijn broeder ongesteld geweest Polakóff zou mij dit geschreven hebben. Hierop volgden dagen van spanning en angst, Alexander moest gearresteerd zijn, en ik was er oorzaak van! Mijn leven verloor opeens alle waarde. Wandeling, gymnastiek, werk, alles! de hele dag liep ik in mijn cel op en neer, en dacht aan niets dan aan Alexanders arrestatie. Voor mij, ongetrouwd man betekende de gevangenis slechts persoonlijk ongerief; maar hij had een vrouw die hij hartstochtelijk liefhad. Zij hadden nu weer een kind, een jongetje, waarop zij al hunne liefde overdroegen, die zij voor hunne eerste kinderen gevoeld hadden.

Het verschrikkelijkst van alles was mijn onzekerheid. Wat kon er voorgevallen zijn!

Om welke reden was hij gearresteerd?

Wat zou er met hem gebeuren?

Zo verliepen er weken en mijn angst werd steeds groter. Geen tijding, totdat ik eindelijk hoorde, dat. hij om een brief die hij aan P. L. Lavróff geschreven had, was gearresteerd. De bijzonderheden kwamen mij eerst veel later ter ore. Na zijn laatste bezoek aan mij, had hij aan zijn ouden vriend, die destijds te Londen een Russisch socialistisch weekblad, de “Voorwaarts” uitgaf, een brief geschreven. Hij had daarin zijne bezorgdheid over mijne gezondheid te kennen gegeven, over de vele aanhoudingen, die op dit tijdstip in Rusland plaats vonden; gesproken, en zijn haat aan de despotische regering er niet in verbloemd. De Derde Afdeling onderschepte deze brief aan het postkantoor met dit gevolg dat er op Kerstavond een zelfs nog brutaler huiszoeking dan gewoonlijk bij hem plaats vond. Na middernacht drongen een half dozijn gendarmes bij hem binnen en haalden alles omver. Zelfs het zieke kind werd uit zijn bedje getild om het beddengoed en de matrassen te doorsnuffelen. Tot achter het behangselpapier van de muren zocht men doch nergens werd — daar er niets te vinden was — iets gevonden.

Deze huiszoeking liet een diepen indruk bij mijn broeder achter. Met zijne bekende rondborstigheid zei hij tegen de gendarmerie officier, die het onderzoek leidde: Tegen u persoonlijk, kapitein, heb ik niets, gij hebt weinig opvoeding genoten, en weet op zijn best wat gij hier doet. Doch gij, mijnheer de procureur, gij weet, gij zijt u het spel dat gij hier drijft, bewust. Gij hebt een academische opvoeding gehad en weet, dat gij alzo handelende, de wetten met voeten treedt en de onwettige handelingen dezer mannen met uwe tegenwoordigheid dekt.; gij zijt eenvoudig — een schurk!”

Zij zwoeren hem wraak en hielden hem tot Mei in de Derde Afdeling gevangen. Mijn broeders kind — een allerliefste jongen die door zijn ziekte nog aanhankelijker en verstandiger was geworden, was in het laatste stadium van tering. De doctoren verklaarden, dat het kind nog slechts weinige dagen te leven had. Alexander die nimmer zijn vijand om een gunst zou gevraagd hebben, verzocht ditmaal zijn jongetje voor het laatst te mogen zien. Hij gaf zijn erewoord, terug te zullen keren en vroeg een uur verlof om naar huis te mogen gaan, of er desnoods onder geleide heen gebracht te worden. Zij weigerden echter, omdat zij zich de wraak niet wilden laten ontnemen.

Het kind stierf en de vrouw van mijn broeder verviel kort daarna andermaal in een aan krankzinnigheid grenzende toestand toen men haar het bericht bracht, dat haar man naar een klein stadje genaamd Minusinsk (Oost-Siberië) zou getransporteerd worden. In een kar tussen twee gendarmes moest hij de reis doen; zijn vrouw mocht niet met hem reizen, doch later volgen.

“Noem mij ten minste mijne misdaad” zei Alexander. Afgezien van die bewusten brief bestond er echter geen beschuldiging tegen hem! Deze verbanning geschiedde zó willekeurig, zó uit niets dan wraak van de Derde Afdeling, dat niemand van onze familie kon geloven, dat zij langer dan enige maanden zou kunnen duren. Mijn broeder diende bij de Minister van Binnenlandse zaken zijn beklag in, waarop hij antwoord ontving, dat de Minister in de beslissingen van de chef van de gendarmerie niet tussen beide kon komen. Een tweede klacht-indiening bij de senaat had hetzelfde gevolg.

Enige jaren later richtte onze zuster Hélène uit eigen beweging een verzoekschrift aan de Tsaar. Onze neef Dimitri, gouverneur-generaal van Kharkoff, aide-de-camp van de keizer en persona grata aan het Hof, eveneens diep verontwaardigd over de eigendunkelijke handeling van de Derde Afdeling, overhandigde dit verzoekschrift persoonlijk aan de Tsaar, en voegde er enige woorden van aanbeveling aan toe. Alexander II bezat echter in zó hoge mate het wraakzuchtige karakter van de Romanoffs, dat hij onder het verzoekschrift schreef: “Pust posidít” (laat hem er nog maar wat blijven). Twaalf jaar lang bleef mijn broeder in Siberië en keerde nooit naar Rusland terug.

IV.

De ontelbare aanhoudingen, die gedurende de zomer van 1874 voorkwamen en de ernstige wending, die de houding van de politie ten opzichte van de vervolgingen van onzen kring aannam, bracht onder de jongeren een gehele andere stemming teweeg. Tot nog toe had men vooral het principe gevolgd, om vooral onder de arbeiders en soms ook onder de boeren de geschikte mensen te zoeken, teneinde socialistische agitatoren van hen te maken. In de fabrieken krioelde het echter van spionnen, en buiten enigen twijfel zou het niet lang meer duren, of Zowel arbeiders als propagandisten om 't even wat zij deden, zouden allen gearresteerd en levenslang naar Siberië verbannen worden. Hierop ontstond onder een nieuwen vorm een geweldige beweging “voor het volk”. Honderden jonge mensen, Zowel mannen als vrouwen snelden, alle voorzorgsmaatregelen veronachtzamend, door steden en dorpen, moedigden bijna openlijk de massa tot de opstand aan, en verspreidden op grote schaal vlugschriften, liederen en proclamaties. Deze zomer werd in onzen kring “de dolle zomer” genoemd.

De gendarmerie verloor het hoofd; zij hadden geen handen genoeg om te arresteren, noch ogen om het spoor van de vele propagandisten te ontdekken. Niettemin werden op deze jacht niet minder dan vijftien honderd jonge mensen buit gemaakt, waarvan ongeveer de helft, jarenlang gevangengehouden werd.

In de zomer van 1876 hoorde ik plotseling naast mij in een cel de lichten tred van schoenen met hakken. Enige ogenblikken later ving ik enige woorden van een gesprek tussen een vrouwenstem en een basstem op, de laatste klaarblijkelijk van de schildwacht, die een of ander antwoord bromde. Daarop herkende ik het geklikklak van de sporen van de kolonel, zijn haastigen tred, zijn vloeken tegen de schildwacht en hoorde ik de klik van de sleutel in het slot. De kolonel zei iets, waarop de vrouwenstem luid antwoordde: “wij hebben niet gepraat, ik vroeg hem slechts voor mij een onderofficier te roepen”. Toen viel de deur dicht en ik hoorde de kolonel nogmaals binnensmonds tegen de schildwacht vloeken.

Ik was dus niet langer alleen. Ik had een buurvrouw, die dadelijk de strenge, tot nog toe onder de soldaten heersende tucht verbroken had. De muren, die de laatste vijftien maanden stom gebleven waren, begonnen van die dag af te spreken. Aan alle kanten hoorde ik met de voet op de grond stampen: één, twee, drie, vier…. elf slagen, vier en twintig, vijftien slagen, pauze…. toen drie en daarna een lange reeks van drie en dertig slagen achtereen. Altijd en altijd weer werden precies evenveel slagen in dezelfde volgorde herhaald, tot mijn buurvrouw eindelijk tot de veronderstelling kwam dat dit “Kto vy?” (Wie zijt gij?) betekende; daar de letter 'v' de derde letter van ons alfabet is. Weldra was het onderlinge spreken in vollen gang. Het gesprek werd meestal in het verkorte alfabet gehouden d.w.z. het alfabet verdeeld in zes regels ieder van vijf letters; door tikken werd nu eerst de regel aangeduid en daarna de letter.

Tot mijne grote vreugde ontdekte ik, dat Serdukóff links van mij gevangen zat, met hem kon ik door middel van ons klop-alfabet over alles spreken. Doch deze aanraking met mensen had Zowel zijn schaduw, als zijn lichtzijde. Onder mij zat een boer gevangen, die Serdukóff kende, en met wien hij eveneens door kloppen in gemeenschap stond. Zelfs onder mijn werk en zonder het te willen, volgde ik dikwijls hun gesprek. Ik zelf sprak ook met de boer. Wanneer voor een verstandelijk ontwikkeld mens, eenzame opsluiting, zonder bezigheid, ontzettend is, hoeveel harder is dit dan niet voor een boer, die aan lichaamsarbeid en niet aan een zittend leven gewend is. Met onzen boerenvriend was het zeer ongelukkig gesteld. Zijn misdaad bestond hierin, dat hij toehoorder bij een socialistische betoging was geweest. Reeds meer dan twee jaar had hij in een andere gevangenis gezeten, en was nu als gebroken man naar de vesting overgebracht. Het duurde niet lang of tot mijn groten schrik bemerkte ik, dat zijn geest nu en dan verstoord was. Steeds werden zijne gedachten meer verward en dag aan dag konden wij ons overtuigen hoe zijne geestvermogens afnamen. Eindelijk begon hij de wartaal van een krankzinnige te spreken; woest geschreeuw en de vreselijkste geluiden drongen tot ons door. Onze lotgenoot was dus krankzinnig geworden, niettemin hield men hem nog maandenlang in de vesting gevangen, alvorens hij naar een gesticht werd overgebracht.

Ik ben er zeker van, dat dit geval niet weinig heeft bijgedragen, om de zenuwachtige prikkelbaarheid van mijn goeden trouwen vriend Serdukóff te verhogen. Toen hij na vier jaar in de gevangenis doorgebracht te hebben vrij kwam, schoot hij zich dood.

Op zekeren dag, zeer onverwachts, ontving ik het bezoek van Grootvorst Nicolaas, de broeder van Alexander II. Hij hield inspectie in de vesting. Gevolgd door zijn adjudant, trad hij mijn cel binnen, kwam regelrecht op mij toe en zijde: “dag Kropotkin”. Ik was hem persoonlijk bekend en hij sprak tot mij op vertrouwelijke, goedhartige toon, zoals men tegen een ouden bekende spreekt. “Hoe is het mogelijk, Kropotkin ging hij voort, dat gij, een page-de-chambre en sergeant van het pagekorps in iets dergelijks betrokken bent, en nu hier in deze vreselijke kazemat zit?”

“Ieder heeft zijn eigen ideeën” antwoordde ik.

“Ideeën! Het was dus uw idee dat gij de revolutie moest aanwakkeren?”

Wat moest ik antwoorden? Zei ik “Ja” dan zou hij mijn antwoord zó uitgelegd hebben, dat, terwijl ik tegenover de gendarmes ieder antwoord weigerde, tegen hem, “den broeder van de Tsaar” alles bekende. De toon, die hij aansloeg, was die van een commandant van een militaire school, die een kadet een bekentenis afperst. Toch kon ik onmogelijk “neen” zeggen, want dat zou een leugen geweest zijn. Ik wist niet wat ik zeggen zou en stond voor hem zonder een woord te spreken.

“Gij ziet! Nu schaamt gij U erover,” zei hij.

Deze bemerking maakte mij razend en op nogal scherpen toon, antwoordde ik: “ik heb voor de rechter van instructie mijn antwoord gegeven, en heb daar niets meer aan toe te voegen.”

Maar begrijp toch Kropotkin, wat ik u bidden mag”, liet hij op goedhartige toon volgen, “dat ik niet als rechter tot u spreek. Ik spreek tot u als particulier persoon” herhaalde hij, terwijl hij zijn stem liet zakken.

Als een warrelwind ging mij alles door het hoofd. Zou ik de rol van Marquis Posa spelen? De Keizer, door de Grootvorst in kennis stellen, met de wanhopige Russische toestanden, met de ondergang van de boeren, met het despotisme van de ambtenaren en de schrikkelijke hongersnoden, die in het vooruitzicht waren? Zou ik bekennen, dat wij de boeren uit die ellendige toestand verheffen en hen helpen wilden het hoofd op te beuren en daarbij een poging wagen om op Alexander II invloed uit te oefenen?

Al deze gedachten joegen mij pijlsnel door het hoofd, totdat ik tot mijzelf zei: “Nooit! Gekheid! Dat alles weten zij. Zij zijn de vijanden des volks, en mijn mededelingen zullen het niet doen veranderen.”

Ik antwoordde, dat ik altijd een officieel persoon in hem zou blijven zien doch dat ik hem nimmer als particulier persoon zou kunnen beschouwen.

Na met mij over verschillende onderwerpen gesproken te hebben, zei hij: “zijt gij niet door uw omgang met de Decembristen in Siberië tot dergelijke ideeën gekomen?”

“Neen” antwoordde ik; “ik ken slechts één Decembrist, en met hem heb ik geen noemenswaard gesprek gehad”.

“Heb gij uw ideeën te St. Petersburg opgedaan”.

“Ik was altijd wat ik nu ben.”

“Waart gij dus ook reeds zó in het Pagekorps, vroeg hij ontsteld.”

“In het korps was ik een jongen”, zei ik, “en wat in een jongen nog onbepaald is, neemt op rijperen leeftijd vorm aan.”

Nog enige gelijksoortige vragen liet hij hierop volgen. Ik gevoelde duidelijk waar hij heen wilde. Hij trachtte mij tot bekentenis te brengen, en in mijn verbeelding hoorde ik hem reeds tot zijn broeder zeggen: “al die rechters van instructie zijn domkoppen. Hun wilde hij niet antwoorden, en ik had nog geen tien minuten met hem gesproken, of hij bekende mij alles.” Eindelijk begon het mij te vervelen en toen hij iets zei, wat ongeveer hierop neerkwam: “hoe kunt gij U met dat soort van mensen, boeren en mensen zonder naam, inlaten?” werd ik scherp en zei; “Ik herhaal U, dat ik mijn antwoord voor de rechter van instructie gegeven heb”. Daarop draaide hij zich eensklaps om en verliet mijn cel.

Uit dit bezoek maakten de soldaten die op wacht stonden, later een heel verhaal. De persoon, die mij bij mijn ontsnapping met een rijtuig had gehaald droeg een militaire muts, en geleek met zijn rossige snor, enigszins op Grootvorst Nicolaas. Hieruit was onder de soldaten van het St. Peterburger garnizoen het praatje ontstaan, dat het de Grootvorst zelf geweest was, die mij was komen halen. Op deze wijze ontstaan er toch nog legenden zelfs in een tijd van couranten en biografische woordenboeken!

V.

Twee jaren waren verlopen, verscheidene kameraden gestorven, anderen krankzinnig geworden, en er verluidde nog maar niets, dat onze zaak eindelijk voor zou komen.

Vóór het tweede jaar ten einde was, ging mijn gezondheid steeds meer achteruit. De eiken stoel werd zwaar in mijn hand; de vijf mijl een eindeloze afstand. Daar wij nu met ongeveer zestig gevangenen waren, werden wij slechts eenmaal in de drie dagen twintig minuten lang op de binnenplaats in de buitenlucht gebracht. Ik deed mijn best mij zo goed mogelijk te houden; die kille “arctische overwintering” zonder zomerse afwisseling, had mij echter geknakt.

Op mijn reizen door Siberië had ik een lichten aanval van scheurbuik gehad; thans in die donkere, vieze kazemat-atmosfeer herhaalde zich deze in erger mate. Zo had deze gevangenisplaag ook mij bezocht.

In maart of april 1876 ontvingen wij eindelijk de mededeling, dat de Derde Afdeling met het voorlopig onderzoek gereed was. De “zaak” was in handen van de Justitie, waarvoor wij naar het huis van Arrest, een aan het gerechtsgebouw verbonden gevangenis, werden overgebracht. Het was een soort van pronk-gevangenis naar Frans-Belgisch model, eerst kort geleden gebouwd. Zij bestond uit vier verdiepingen kleine cellen. In iedere cel bevond zich een raam, dat op een binnenplaats uitzag en een deur, die tot een ijzeren galerij toegang gaf; de galerijen van de vier verdiepingen waren door trappen met elkaar verbonden.

De meesten van mijn kameraden vonden deze verandering een grote uitkomst. Er was daar veel meer vertier dan in de vesting, en ook meer gelegenheid tot correspondentie en om zijn verwanten te zien. De hele dag ging het tikken tegen de muren ongestoord zijn gang. Het gehele verhaal van de Parijse Commune heb ik van 't begin tot 't eind op deze manier aan een jongen buurman verteld, waar echter een hele week mede gemoeid was. Mijn gezondheid ging in deze gevangenis echter meer achteruit dan in de laatsten tijd in de vesting het geval geweest was.

Ik kon de benauwde atmosfeer in die kleine cel, die slechts vier pas lang en breed was niet verdragen. De ondragelijke hitte, die op de ijzige kilte volgde, nadat de stoomverwarming begon te werken, was niet om uit te houden, en het op en neer lopen in mijn cel maakte mij duizelig. De tien minuten beweging in de buitenlucht op een binnenplaats, tussen hoge muren, deden mij in het geheel geen goed, en hoe minder ik over de gevangenisdokter zeg, die het woord “scheurbuik” in zijn gevangenis niet gaarne hoorde noemen, des te beter.

Men stond mij toe, mijn voeding van buitenshuis te ontvangen; toevallig woonde een van mijn familieleden, die met een advocaat gehuwd was, enige huizen van het gerechtshof verwijderd. Mijn spijsvertering had zo zeer geleden, dat ik weldra niets meer dan een klein stukje brood en een of twee eieren kon verdragen. Mijn krachten namen merkbaar af; algemeen dacht men, dat ik nog slechts weinige maanden had te leven. Om de trap naar mijn cel op de tweede verdieping op te komen, moest ik twee- of driemaal stilstaan om te rusten: en ik herinner mij heel goed hoe een oude soldaat die mij naar boven geleidde, eens tot mij zei: “arme man, het einde van de zomer zult gij wel niet halen.”

Mijn familie maakte zich ernstig ongerust; mijn zuster Hélène trachtte tegen borgstelling mijn vrijlating te bewerken, waarop de procureur Shúbin haar met een ironische glimlach antwoordde, dat zo zij hem een attest van een dokter voor kon leggen, met de verklaring dat ik binnen tien dagen dood zou zijn, hij mij vrij zou laten; waarop hij de voldoening smaakte, mijn zuster in een stoel te zien neervallen en in tranen uitbarsten. Toch bracht zij het zo ver, dat een bekend dokter, de eerste geneesheer aan het militaire hospitaal van het St. Petersburgse garnizoen, een opgeruimde, intelligente generaal, mij mocht komen zien. Hij onderzocht mij nauwkeurig en verklaarde, dat ik geen organisch lijden had, doch eenvoudig aan oxidatie van het bloed leed; “Lucht is alles wat u ontbreekt,” zei hij. Hij bleef een ogenblik in gedachten verzonken staan en zei toen beslist: “Er valt niet verder over te praten, hier kunt gij niet blijven, gij moet hier vandaan.”

Vier dagen later werd ik naar het, in een buitenwijk van St. Petersburg gelegen, militair hospitaal vervoerd, waar een afzonderlijke kleine gevangenis aan verbonden is, voor in preventieve hechtenis ziek geworden officieren en soldaten. Reeds twee van mijn kameraden waren, nadat vastgesteld was, dat zij wel spoedig aan de tering zouden sterven, hierheen gebracht.

In het hospitaal werd ik terstond wat beter. Ik kreeg een ruim vertrek met een groot getralied raam, vlak bij de kamer van de militairen commandant. Zij lag gelijkvloers en op het zuiden en zag uit op een kleinen boulevard, met twee rijen bomen. Achter die boulevard lag een groot, uitgestrekt veld, waar ongeveer tweehonderd timmerlieden bezig waren met het bouwen van barakken ter opname van tyfuslijders. 's Avonds hoorde men, zoals in alle grote timmermans-artéls koorliederen zingen. Op de boulevard liep gestadig een schildwacht op en neer. Zijn huisje was vlak tegenover mijn raam geplaatst.

Ik had de gehelen dag mijn raam wijd open en koesterde mij in de zomerwarmte, die ik zo lang had moeten ontberen. Met volle teugen ademde ik de heerlijke Mei-lucht in; mijn gezondheid ging hard vooruit. Weldra kon ik licht verteerhaar voedsel verdragen; ik gevoelde mij sterker en toog met frisse moed aan het werk.

Daar ik echter geen kans zag, het tweede deel van mijn boek af te krijgen, stelde ik een beknopt overzicht samen, dat aan het eerste deel werd toegevoegd.

In de vesting had ik door een kameraad, die vroeger in de hospitaal-gevangenis was geweest, vernomen, dat het niet moeilijk was daaruit te ontvluchten; ik stelde daarom mijn vrienden met mijn verblijf aldaar in kennis. Aan deze ontvluchting waren echter meer moeilijkheden verbonden, dan ik aanvankelijk veronderstelde.

Ik werd heel wat strenger bewaakt dan gewoonlijk 't geval was. De schildwacht in de gang was voor mijn deur geposteerd. Buiten mijn kamer komen, mocht ik niet, en het scheen wel, alsof Zowel hospitaalsoldaten als dienst hebbende officieren bang waren, langer dan een paar minuten in mijn kamer te vertoeven.

Mijn vrienden beraamden allerlei ontvluchtingsplannen waaronder enige zeer vermakelijke. Zij wilden bijv. Dat ik de ijzeren tralies van mijn raam zou doorvijlen. Op een regenachtige avond, wanneer de schildwacht in zijn huisje stond te soezen, zouden twee van mijn vrienden het schildwachthuisje aan de achterkant onderste boven gooien, zóó, dat het voorover viel met schildwacht en al, die, zonder er letsel van te krijgen, als een muis in de val gevangen zat. Dat zou het ogenblik zijn om mijn raam uit te springen. Onverwachts deed zich echter een betere oplossing voor.

Op zekeren dag fluisterde een soldaat mij toe; “Vraag vergunning om wat te mogen wandelen.” Ik deed dit; de dokter ondersteunde mijn verzoek, zodat ik elke middag om vier uur wat op het gevangenisplein buiten mocht komen. De groen flanellen kamerjapon van de hospitaal-patiënten moest ik aanhouden, doch dagelijks werden mij mijn laarzen, vest en broek gebracht.

Die eerste wandeling zal ik mijn leven niet vergeten. Toen ik buiten kwam zag ik een groot veld voor mij, dat volle drie honderd pas lang en meer dan tweehonderd breed was. De poort stond open, zodat ik de straat, de voorbijgangers en het andere hospitaal aan de overkant kon zien. Het gezicht van dat grote veld en van die open poort maakte, dat ik een ogenblik onbekwaam was om verder te gaan en op de drempel van de gevangenis staan bleef.

Aan het ene uiteinde van het voorplein bevond zich de gevangenis, een smal gebouw, ongeveer honderd vijftig pas lang links en rechts door een schildwachthuisje geflankeerd. De beide schildwachten liepen voor de gevangenis op en neer, en hadden in het gras een paadje platgetrapt. Op dat voetpad beval men mij te lopen, terwijl de schildwachten voortdurend heen en weer liepen, zodat ik nooit meer dan tien of vijftien passen van de ene of van de andere verwijderd was.

Drie hospitaalsoldaten namen vervolgens op de treden van het hospitaal plaats.

Recht tegenover het gevangenisgebouw, aan het andere einde van het plein werden een dozijn karren brandhout afgeladen, dat door een even groot aantal boeren langs de muren werd opgestapeld. Het gehele plein was door een dikke, stevige houten omheining omgeven. De poort stond open om de karren in en uit te laten.

Die open poort metselde mij aan de grond. Ik zei tot mij zelf “kijk er niet naar” en toch deed ik niet anders. Ik was niet in mijn cel terug, of ik schreef sidderend het verblijdende bericht aan mijn vrienden. “In cijferschrift kan ik mij haast niet uitdrukken” schreef ik met bevende hand terwijl ik meer onleesbare tekens, dan cijfers opkrabbelde. “Deze Vrijheid op zo korten afstand jaagt mij de koorts door de leden. Toen men mij van daag buiten bracht, stond de poort open en was er geen schildwacht in mijn buurt. Door deze onbewaakte poort zal ik ontvluchten, de wachten zullen mij niet pakken”, en zelf gaf ik het ontvluchtingsplan aan. — In een open rijtuig moet een dame het hospitaal komen bezoeken. Zij stapt uit en het rijtuig moet op een goede vijftig pas afstand van de poort blijven wachten. Als ik buiten kom zal ik enigen tijd met mijn hoed in de hand lopen en voor een vriend die langs de poort moet gaan zal dit het teken zijn, dat op het binnenplein, alles veilig is. Ik moet echter ook een signaal ontvangen, ten teken, dat het buiten de poort op straat ook veilig is. Zonder dit teken zal ik niets ondernemen. Eenmaal buiten de poort, moet men mij niet meer kunnen pakken. Dat signaal moet uit licht of geluid bestaan. De koetsier zou bijv. Zijn gelakten hoed zó kunnen houden, dat de zonnestralen op het hoofdgebouw van het hospitaal worden teruggekaatst of misschien is het nog beter wanneer er iets gezongen wordt waardoor men mij te kennen geeft, dat het buiten de poort veilig is. Nog beter is het wanneer er uit het raam van het grijze herbergje op de hoek, dat ik van het binnenplein af kan zien, een teken gegeven wordt. De schildwacht zal met een bocht, zoals een hond achter een haas, mij nazetten, ik zal echter een rechte lijn volgen en ik wil hem vijf of zes pas vóór blijven en eenmaal op straat, spring ik in het rijtuig en galopperen wij weg. Schiet de wacht — daar is natuurlijk niets aan te doen en daarop valt vooruit niet te rekenen; en buitendien met een wissen dood in de gevangenis voor ogen trotseert men alles.

Tegenvoorstellen kwamen in; ten slotte werd echter toch tot dit plan besloten. De kring nam de zaak ter hand, zelfs mensen, die mij vroeger nooit gekend hadden spanden zich ervoor, als gold het de bevrijding van een dierbaren bloedverwant. Ik werkte tot laat in de nacht, doch niettegenstaande dit ging mijn gezondheid goed vooruit, Ik verbaasde mij zelfs over mijn spoedig herstel. Toen ik de eerste maal buiten kwam kon ik slechts als een schildpad langs de grond kruipen en nu voelde ik mij zelfs sterk genoeg om hard te kunnen lopen. Uit vrees, dat mijn wandelingen zouden kunnen geschorst worden bleef ik echter die slakkengang houden; mijn aangeboren levendigheid dreigde mij echter telkens te verraden. Om een goed paard en een betrouwbare koetsier te vinden, en om in honderden kleine bijomstandigheden, die zich steeds in dergelijke gevallen onverwachts voordoen te kunnen voorzien, moesten tamelijk veel mensen in de zaak betrokken worden. Er ging ongeveer een maand mede heen, terwijl het bevel om naar het huis van arrest terug te keren dagelijks te verwachten was.

Den 29sten Juni brak eindelijk de dag aan, die voor de ontvluchting bepaald was, de dag van de heiligen Peter en Paul. Uit een soort van sentimentaliteit wensten mijne vrienden, mij juist op die dag te bevrijden. Zij hadden mij doen weten dat zij op mijn veiligheidssignaal, het hunne zouden laten volgen, in de vorm van het oplaten van een rode kinderballon. Daarop zou het rijtuig komen aanrijden en om mij dan hun veiligheidssignaal te geven, zou er op straat gezongen worden.

Den 29sten ging ik met mijn hoed in de hand naar buiten en wachtte op het sein met de ballon, waar echter niets van te zien was. Een half uur verstreek. Eindelijk hoorde ik door een mannenstem een mij onbekend lied zingen. Van de ballon was echter niets te bespeuren.

Het uur verstreek en met een gebroken hart keerde ik naar mijn kamer terug. “Er moet iets niet in orde geweest zijn” zei ik bij mij zelf.

Feitelijk was die dag het onmogelijke gebeurd. Aan de Gostinoi-Dvor waren bijna altijd honderden ballonnen te koop. Die dag was er geen enkele. Eindelijk ontdekten mijn vrienden er een in handen van een kind, doch het was een oude, die niet meer stijgen kon. Zij vlogen naar een instrumentenmaker, kochten een toestel om waterstofgas te bereiden en vulden daarmede de ballon. Het gaf echter niets; de ballon wilde niet stijgen omdat het waterstofgas niet van te voren gedroogd was. Het was de allerhoogste tijd. Een dame bevestigde, toen de ballon boven aan haar paraplu en liep daarmede, terwijl zij haar zo hoog mogelijk hield, enige malen langs de hoge omheining van ons voorplein op en neer, waar ik echter niets van kon zien, daar de dame te klein en de omheining te hoog was.

Later bleek echter, dat het niet beter had kunnen lopen. Toen mijn wandeluur verstreken was, reed het rijtuig de voor mijn ontvluchting bepaalden weg terug en werd in een nauwe straat door een twaalftal karren opgehouden, die brandhout naar het hospitaal voerden en de weg versperden. De karrenpaarden waren uit de rij gelopen; sommigen links, anderen rechts, waar zich het rijtuig langzaam tussen door had moeten werken.

Op de hoek van de straat was daarenboven nog een opstopping ontstaan en waren wij daarin geraakt, dan zou men mij zonder twijfel hebben gepakt.

Thans had men langs alle straten, die wij door moesten een volledig signalensysteem ingericht, om te waarschuwen, wanneer de weg soms niet veilig mocht zijn. Van af het hospitaal hielden de kameraden op korten afstand de wacht. De een moest met zijn zakdoek in de hand lopen, die hij bij het naderen van het rijtuig in zijn zak zou steken; een tweede zou op een steen zitten en kersen eten; bij het naderen van het rijtuig, zou hij ophouden met eten enz. Van de ene op de andere kameraad zou zodoende het rijtuig bestendig gewaarschuwd worden. Ook was het grijze herbergje, dat ik vanaf het binnenplein kon zien, afgehuurd; aan het open raam zou iemand met een viool staan, die op 't ogenblik dat hem 't signaal “straat veilig” gegeven werd, moest beginnen te spelen.

Den volgenden dag zou het plan worden uitgevoerd, langer uitstel was gevaarlijk. Zeker was het eerste rijtuig aan de hospitaalwacht opgevallen of iets verdachts tot de autoriteiten doorgedrongen, want de avond vóór mijn ontvluchting hoorde ik de patrouille-officier aan de wacht, die tegenover mijn raam geplaatst was, vragen: “Waar hebt ge uw scherpe patronen?” De soldaat haalde ze onhandig uit zijn patroontas tevoorschijn, wat een paar minuten duurde. De officier schold hem daarop uit en ik hoorde hem zeggen: “Hebt gij dan geen bevel ontvangen, van avond vier scherpe patronen in uw jaszak te dragen?” Hij bleef zolang bij de schildwacht staan totdat hij vier patronen in zijn zak had gestopt. “Let goed op” zei hij bij het weggaan.

Met de nieuw overeengekomen veiligheidssignalen moest ik terstond in kennis worden gesteld. Hiertoe begaf zich een familielid — een dame van wie ik zeer veel hield — om twee uur namiddags naar de gevangenis en verzocht “dit horloge” mij te doen ter hand stellen. Alles ging steeds door handen van de procureur; daar het echter niets dan een open horloge zonder etui was, werd het mij dadelijk gebracht. Binnen in het deksel had men een heel klein cijferbriefje verstopt waar het gehele plan op vermeld stond. Bij het vinden van dit briefje ontstelde ik hevig; hoeveel moed had er niet toe behoord om het te brengen, te meer daar de dame die het bracht toch reeds om politieke redenen door de politie in 't oog gehouden werd. Was iemand op de gedachte gekomen het deksel van 't horloge te openen, zo zou zij terstond gearresteerd zijn. Gelukkig zag ik haar weggaan en langzaam de boulevard vervolgen, alsof er niets gebeurd was.

Naar gewoonte kwam ik om vier uur buiten en gaf terstond mijn signaal. Ik hoorde toen een rijtuig aankomen en een ogenblik later van uit het grijze herbergje de tonen van een viool. Op dat ogenblik was ik echter juist aan het andere einde van het gebouw, terwijl, toen ik aan het einde van het paadje gekomen was, op ongeveer een honderd pas afstand van de uitgang, de schildwacht mij vlak op de hielen was. “Nog eens terug”, dacht ik. Eer ik echter het andere einde van het paadje bereikt had, zweeg de viool plotseling.

Meer dan een kwartier van angstige spanning verstreek, eer ik de oorzaak van het plotselinge af breken van het vioolspelen begreep, toen een dozijn zwaai geladen karren ons binnenplein kwamen oprijden, naar de tegenovergestelde zijde van waar ik liep.

Onmiddellijk daarna begon de violist, een goed violist, een vrolijke mazurka van Kontsky te spelen, alsof hij zeggen wilde: “vooruit nu, het ogenblik is gekomen.”

Langzaam vervolgde ik het voetpad en sidderde bij de gedachte dat mogelijkerwijze de mazurka zou kunnen ophouden eer ik zover zou zijn.

Aan het einde van het pad gekomen, draaide ik om. De schildwacht was vijf of zes passen achter mij en keek juist de anderen kant uit. “Nu of nimmer!” riep ik uit, wierp mijn groene kamerjapon af en zette het op een lopen.

Lange dagen van tevoren had ik bestudeerd hoe ik dit ellendig lange, onbeholpen kledingstuk, zó lang dat ik het onderste gedeelte er van over mijn arm moest dragen, op mijn vlucht zou kunnen afwerpen. Ik had het op alle manieren geprobeerd maar kon het onmogelijk in één beweging uitkrijgen. De naden onder de arm had ik opengesneden doch dit gaf ook niets. Toen besloot ik het in twee bewegingen af te gooien, eerst de sleep van mijn arm en daarna het geheel op de grond.

Op mijn lichaamskrachten durfde ik niet veel te bouwen en om die te sparen zette ik het eerst betrekkelijk langzaam op een lopen. Nauwelijks was ik echter een paar passen ver, of de boeren, die aan 't hout opstapelen waren, riepen: “Hij vlucht! Houd hem! Pak hem!” en kwamen aangerend om mij in te halen. Toen rende ik op leven en dood.

Ik dacht aan niets dan aan lopen, rennen, zelfs niet aan de kuilen, die door de zwaarte van de karren, aan de poort, in de grond gekomen waren. Loop! Ren! Wat je kunt! was mijn enigste gedachte.

Mijn vrienden, die van uit het herbergje mijn ontvluchting hadden gadegeslagen, vertelden later, dat de schildwacht en de drie soldaten, die op de treden van het hoofdgebouw zaten, mij allen achtervolgden, en dat de schildwacht mij reeds vlak op de hielen was, zodat hij ieder ogenblik meende mij met zijn bajonet een stomp in de rug te kunnen geven om mij neer te slaan. Hij was zo zeker mij te zullen pakken, dat hij daarom niet schoot. Een ogenblik dachten mijn vrienden in de herberg, dat hij mij pakken zou, doch ik hield vol, en verder dan de poort mocht hij niet gaan.

Buiten de poort ontdekte ik tot mijn schrik in het rijtuig iemand in burgerkleren met een militaire muts op, en die niet naar mij omkeek. “Verraden” was mijn eerste gedachte. De kameraden hadden mij geschreven: “eenmaal buiten de poort, geef het dan niet op, daar zullen, zo nodig je vrienden je verdedigen. Ik wilde daarom niet in het rijtuig springen als er een vijand in zat. Dichterbij gekomen zag ik echter, dat de persoon die in het rijtuig zat een rossige bakkebaard had, die veel had van de baard van een van mijn intieme vrienden iemand, die niet tot onzen kring behoorde, en wiens bewonderenswaardige kloekheid in ogenblikken van gevaar tot ware Herculeskracht steeg. “Hoe zou hij hier komen?” Zou hij het zijn? Ik wilde zijn naam uitroepen, toen ik mij nog juist bijtijds inhield, en in plaats van te roepen, al rennende, in mijn handen klapte om zijn attentie te trekken, tot hij eindelijk omkeek en mij zag.

“Spring er in, vooruit, vooruit,” brulde hij mij en de koetsier toe, en slingerde ons daarbij allerlei mooie namen in 't gezicht. Met zijn revolver in de hand, in galop! In gestrekte galop! Of ik schiet je neer! Bulderde hij de koetsier tegen, en zo ging het voort met het prachtige paard, een harddraver die voor de gelegenheid was aangeschaft. “Houd hem, pak hem” hoorden wij achter ons schreeuwen, terwijl mijn vriend mij intussen aan een schitterende overjas en aan een claquehoed hielp. Het grote gevaar had echter niet zozeer in onze vervolgers gelegen dan wel in de soldaat die aan de ingang van het hospitaal op wacht stond.

Die soldaat had slechts een paar passen naar voren behoeven te doen, om mij te beletten in het rijtuig te springen of om het paard aan te houden, en ten einde dit te voorkomen had juist op het goede ogenblik een vriend de soldaat door een praatje moeten afleiden. Daar die soldaat vroeger in het laboratorium van het hospitaal werkzaam geweest was, gaf onze vriend op listige wijze een wetenschappelijke draai aan het gesprek, over wat er niet al onder de microscoop kan waargenomen worden. Van een parasiet in het menselijk lichaam, sprekende, zei hij: “Hebt gij wel eens gezien wat een prachtige staart die heeft?” “Wat, staart?” riep de schildwacht. “Ja, staart; onder de microscoop is die wel zó lang”, “Houdt mij niet voor de gek”, zei de soldaat, “dat weet ik beter”. Ouder dit geanimeerde gesprek, vluchtte ik hen voorbij en sprong in het rijtuig. Het lijkt meer op een verhaaltje; en toch is het werkelijk zo gebeurd.

Het rijtuig nam daarop een scherpen draai, reed een steeg in, langs de muur waar aan de binnenkant de boeren hun hout hadden opgestapeld, doch waar zij nu vandaan waren gelopen om mij op te vangen. De draai was zo kort, dat, als ik niet gauw mijn gewicht naar het midden van 't rijtuig verlegd en mijn vriend naar mij toegetrokken had, het rijtuig zeker zou zijn omgeslagen. Deze schielijke beweging herstelde echter gelukkig onmiddellijk het evenwicht.

Die nauwe steeg reden wij in draf door, en sloegen links de hoek om, waar twee gendarmes aan de ingang van een herberg stonden, en voor de militaire muts van mijn geleider salueerden. Mijn vriend was zó zenuwachtig en geagiteerd, dat ik hem voortdurend moest toeroepen om toch kalm te blijven.

“Alles gaat goed, de gendarmes slaan aan!” riep hij. Daarop keek onze koetsier — in wien ik eveneens een vriend ontdekte — mij met een van geluk stralend gezicht aan. Langs de gehelen weg stonden onze vrienden. In volle vaart vlogen wij hun voorbij, tot wij de Nevski Perspective bereikten, daarna een zijstraat insloegen, voor een huis uitstapten, en de koetsier wegzonden. Ik snelde de trappen op en viel boven, in de armen van mijn schoonzuster, die ons in angstige spanning gewacht had. Zij lachte en huilde tegelijk en smeekte mij toch vooral onmiddellijk van kleren te verwisselen en mijn in 't oog springende baard af te scheren. Tien minuten later verlieten mijn vriend en ik haar huis en namen een rijtuig.

De dienst hebbende officier van de gevangeniswacht en de hospitaalsoldaten waren in die tussentijd allen de straat opgegaan, zelfs nog zonder te weten welke maatregelen zij zouden nemen.

Geen mijl in de omtrek konden zij een rijtuig krijgen; onze vrienden hadden alle rijtuigen afgehuurd. Een oude vrouw uit het volk was het slimst van allen. Als tot zichzelf sprekende zei zij; “arme mensen, natuurlijk komen zij op de Nevsky Perspective uit, en als iemand hen dan door de steeg, die recht op de Perspective uitloopt, volgt, worden ze dadelijk gepakt. Zij had het bij het rechte eind; de officier liep terstond naar de dichtbij gereedstaande tram en vroeg de paarden er van ter leen, om twee man te paard naar de Perspective te zenden. De koetsiers weigerden dit echter hardnekkig en de officier wilde geen geweld gebruiken.

De violist en de dame die samen de herberg gehuurd hadden, mengden zich ook op straat in het gedrang om de oude vrouw heen, naar wie iedereen luisterde en gingen toen de menigte uit elkaar was, bedaard huns weegs.

Het was een prachtige middag. Wij reden naar de eilanden waar op heldere voorjaarsdagen de St. Petersburgse aristocratie de zonsondergang gaat bewonderen. Onderweg hielden wij in een stille straat bij een kapper stil, om mijn baard te laten afscheren, wat mij natuurlijk wel wat veranderde, maar toch niet zo heel veel. Zonder enig bepaald doel reden wij de eilanden op en neer. Daar men ons geraden had niet voor laat in de avond ons nachtlogies te betrekken, wisten wij met de tijd geen raad. “Hoe zullen wij onzen tijd doorbrengen?” vroeg ik mijn vriend die over hetzelfde nadacht. Plotseling riep hij de koetsier toe; “naar Donon.”

Donon was een van de beste restaurants van St. Petersburg: “Niemand zal het in zijn hoofd halen, ons daar te zoeken”, voegde hij er op kalme toon bij. “Overal zullen zij je zoeken, behalve daar” , wij zullen er samen dineren en op je gelukkige ontvluchting drinken.”

Wat was tegen zulk een verstandig voorstel in te brengen? Wij gingen dus naar Donon, liepen de hel verlichtte, dicht bezette eetzalen door, en namen een aparte kamer waar wij tot het ogenblik waarop wij in ons nachtkwartier verwacht werden, de avond doorbrachten. In minder dan twee uur tijds nadat wij mijn schoonzuster verlaten hadden werd haar woning van onder tot boven doorzocht, evenals bijna alle woningen onzer vrienden. Daarentegen dacht niemand er aan, ons bij Donon te zoeken!

Enige dagen later zou ik met een valse pas een voor mij gehuurde woning betrekken. De dame, die er mij in een rijtuig heen zou brengen, was echter zo voorzichtig geweest om het huis vooraf eens te bezoeken, waardoor zij tot de ontdekking kwam dat het in de omtrek van spionnen wemelde. Het feit, dat zoveel vrienden waren komen zien of ik daar wel veilig zou zijn had de achterdocht van de politie opgewekt. Bovendien had de Derde Afdeling mijn portret laten drukken dat bij honderden exemplaren aan politie en nachtwachten was uitgedeeld.

Alle detectives die mij van aanzien kenden liepen rond om mij te zoeken. Zo dit niet het geval was namen zij een soldaat of wacht mede die mij gedurende mijn gevangenschap had gezien. De Tsaar was woedend dat zulk een brutale ontvluchting op klaarlichte dag in zijn hoofdstad had kunnen plaats vinden.

“Hij moet gevonden worden” zo luidde zijn bevel.

Het was onmogelijk om lang in St. Petersburg te blijven. Ik hield mij daarom op goederen van mijn vrienden in de omtrek schuil. In gezelschap van een half dozijn hunner vertoefde ik enige dagen in een plaatsje, waar in die tijd van het jaar veel picknicks gehouden worden. Daar werd besloten dat ik naar het buitenland zou gaan. Wij hadden echter in een buitenlands blad gelezen, dat alle grens- en eindstations in de Baltische Provincies door detectives die mij van aanzien kenden, scherp werden bewaakt. Men besloot daarom dat ik in een richting zou reizen waar men mij het allerminst verwachtte. Met de pas van een vriend en in gezelschap van een anderen, reisde ik dwars door Finland, in noordelijke richting naar een afgelegen havenplaats in de Botnische golf en stak van daar naar Zweden over.

Eerst toen ik reeds aan boord was, deelde mijn vriend, die mij over de grenzen had gebracht, mij het nieuws mede, dat hij mijn andere vrienden beloofd had tot dat ogenblik te zullen verzwijgen. Mijn zuster en de zuster van mijns broeders vrouw, die mij na het vertrek van mijn broeder en diens vrouw naar Siberië eens per maand in de gevangenis hadden bezocht waren gearresteerd.

Van de toebereidselen voor mijne ontvluchting, had mijn zuster zogenaamd niets afgeweten. Een vriend was haar eerst, na afloop er van de heugelijke tijding gaan brengen. Plechtig verklaarde zij aan mijn ontvluchting geen deel gehad te hebben wat echter niets baatte. Men nam haar van haar kinderen weg en hield haar veertien dagen gevangen. De zuster van mijn schoonzuster had wel iets van de voorbereidende plannen gehoord, doch er ook hoegenaamd niets mede te maken gehad. Zoveel gezond verstand hadden de autoriteiten wel aan de dag kunnen leggen, om te weten, dat wie mij officieel in de gevangenis bezocht had, niet in de zaak zou betrokken zijn. Toch hield men haar meer dan twee maanden gevangen, niettegenstaande haar man, die bovendien advocaat was, te vergeefs alle pogingen deed om haar invrijheidstelling te bewerken. “Wel zijn wij nu overtuigd” rechtvaardigden zich de gendarmerie-officieren, “dat zij in de ontvluchting niet betrokken geweest is, doch ziet u, wij hebben de Tsaar gemeld, dat de persoon, die de ontvluchting leidde, op de dag harer in hechtenisneming gevat werd. Nu moet er enigen tijd over heengaan, om de Keizer voor te bereiden en te doen inzien, dat zij niet de ware schuldige is.”

Ik reisde zonder ophouden tot Christiania door, waar ik enige dagen op de boot te wachten had, die mij naar Hull brengen zou. Die tijd besteedde ik, om enkele inlichtingen in te winnen over de boerenpartij in de Noorse Storthing.

Op weg naar de boot vroeg ik mij met bezorgdheid af, onder welke — de Noorse, Duitse of Engelse — vlag, de boot wel zou varen, toen ik aan het roer de “Union Jack” ontwaarde, de vlag waaronder zo menige uitgeweken Rus, Italiaan, Fransman, Hongaar, alsook andere landslieden een veilige schuilplaats gevonden hadden, en die ik daarom uit de grond van mijn hart begroette.

West-Europa

I.

Toen wij onder de Engelse kust kwamen, woedde een hevige storm in de Noordzee. Mij deed die storm goed; ik genoot van de moeite die het schip had, om tegen die hoge zeeën op te komen. Ik zat urenlang op het voordek, en liet mij het schuim van de golven om de oren spatten.

Na die tweejarige opsluiting in een kazemat gevoelde ik mij alsof bij iedere hartslag nieuw leven mij door de aderen stroomde.

Ik was niet van plan langer dan enige weken, hoogstens een paar maanden buitenslands te blijven, niet langer dan nodig, om het gejouw en geschreeuw, dat op mijn ontsnapping gevolgd was, tijd te geven om te bedaren, en ook om mijn gezondheid wat aan te sterken. Onder dienzelfden naam Levashóff waaronder ik Rusland verlaten had, stapte ik in Engeland aan wal, vermeed Londen, waar de spionnen van de Russische ambassade mij weldra op de hielen zouden zijn en ging rechtstreeks naar Edinburgh.

Het lot heeft echter gewild, dat ik nooit naar Rusland zou terugkeren. De stroom van de anarchistische beweging, die juist toen in West-Europa aan het opkomen was, sleurde mij weldra mede, en ik gevoelde dat ik nuttiger werkzaam zou kunnen zijn door deze beweging de rechten weg uit te helpen dan door naar Rusland terug te keren. In mijn geboorteland was ik te goed onder de werklieden en boeren bekend, dan dat ik openlijk had kunnen propaganderen. Toen bovendien later uit de Russische beweging een samenzwering en gewapende strijd tegen de vertegenwoordiger van de autocratie ontstond, moest noodzakelijkerwijze de gedachte aan een grote volksbeweging worden opgegeven, ofschoon ik mij persoonlijk steeds sterker aangetrokken gevoelde, het lot van de arbeidende en zwoegende massa te delen. Hun die begrippen bij te brengen, welke de arbeidende massa zouden ten goede komen; hun blik te verruimen en hun ideaal te verhogen en een zuiveren basis te scheppen, waarop een toekomstige sociale revolutie zou kunnen worden opgebouwd, deze idealen en beginselen voor de ogen van de arbeiders te ontwikkelen, niet, als een bevel van de leider, doch als het gevolg van eigen redenering en daarmede het persoonlijk initiatief te prikkelen, nu de arbeiders aan de beurt waren om in het historisch strijdperk op te treden als de oprichters van een nieuwe op billijke voorwaarden gegronde maatschappelijke organisatie, — deze taak leek mij in het belang van de ontwikkeling van de mensheid al even noodzakelijk, als wat ik mogelijkerwijze op dat tijdstip, in Rusland had kunnen volbrengen. Dientengevolge sloot ik mij bij de weinigen, die destijds in West-Europa in die richting arbeidden aan, en loste anderen af, die door jarenlange moeilijke strijd waren uitgeput.

Na mijn aankomst te Huil, vanwaar ik rechtstreeks naar Edinburgh reisde, berichtte ik slechts aan enkele vrienden in Rusland, mijn veilige aankomst in Engeland. Een socialist moet altijd door eigen werk in zijn onderhoud voorzien. Na dus te Edinburgh in een van de buitenwijken van de stad een kamer gehuurd te hebben, deed ik dadelijk mijn best werk te vinden.

Onder de reizigers aan boord, bevond zich een Noorse professor met wien ik mij soms onderhield, terwijl ik mijn best deed om het beetje Zweeds, dat ik vroeger geleerd had, weer wat op te halen. Hij zelf sprak Duits. “Maar daar u wat Noors spreekt,” zei hij, “en uw best doet om het te leren, wij zullen Noors spreken.” “U meent Zweeds”, bracht ik aarzelend in 't midden. Ik spreek toch Zweeds? “Ik zou het eer Noors noemen; in alle geval geen Zweeds”, antwoordde hij. Mij was het dus gegaan als een van Jules Vernes helden, die bij ongeluk Portugees in plaats van Spaans geleerd had.

In ieder geval sprak ik veel met de professor — moge het dan ook Noors geweest zijn — hij gaf mij een courant van Christiania, met de verslagen van de zojuist teruggekeerde Noorweegse Noord-Atlantische diepzee-expeditie. Zodra ik te Edinburgh aankwam, schreef ik daarover in het Engels een kort artikel, dat ik aan Nature inzond, een blad dat mijn broeder en ik van af de oprichting geregeld plachten te lezen. De redacteur berichtte mij onder dankzegging de goede ontvangst van het artikel waar hij op bijzondere tactvolle manier — die ik na die tijd nog dikwijls in Engeland heb opgemerkt — aan toevoegde, dat mijn Engels “all right” was, doch dat het nog een beetje “verengelst” behoefde te worden. Mijn Engels had ik in Rusland geleerd, met mijn broeder samen had ik Pages “Philosophy of Geologie” en Herbert Spencers “Principles of Biology” vertaald. Doch dit was boeken-Engels. Engels spreken deed ik zo slecht dat ik de grootste moeite had, mij aan mijn Schotse hospita verstaanbaar te maken; haar dochter en ik schreven meest op een stukje papier, wat wij elkaar te zeggen hadden. Daar ik van het Engels als spreektaal geen flauw begrip had, moet ik wel zeker heel gekke en vermakelijke fouten gemaakt hebben. Ik herinner mij o.a. hoe ik haar eens schriftelijk aan 't verstand moest brengen, dat ik op 't thee-uur niet één “cup of tea” maar veel koppen wenste te hebben. Tot mijn verontschuldiging moet ik er echter bijvoegen, dat ik onmogelijk mijn wetenschap over een zo gewichtig onderwerp als theedrinken, uit mijn Engelse geologische “lectuur” evenmin als uit Spencers Biology had kunnen opdoen.

Uit Rusland werd mij het tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap aldaar toegezonden, wat mij in staat stelde om zo nu en dan artikelen in de Times te schrijven over de Russische Aardrijkskundige onderzoekingen.

Prjevalsky was destijds in Midden-Azië, en in Engeland werden zijn navorsingen met belangstelling gevolgd.

Het geld, dat ik had medegenomen was sterk aan het verminderen en daar mijn brieven naar Rusland geregeld onderschept werden, kon ik mijn familie onmogelijk met mijn adres in kennis stellen. Na weinige weken vertrok ik daarom naar Londen, in de hoop daar meer geregeld werk te vinden. De oude vluchteling P. L. Lavróff gaf toen nog steeds te Londen zijn blad Forward uit. Daar ik altijd nog dacht binnenkort naar Rusland te zullen terugkeren, en het bureau van dit blad zeker streng door Russische spionnen in 't oog gehouden werd, ging ik er niet heen.

Het lag daarentegen voor de hand, dat ik naar het bureau van Nature ging, waar ik door de onderuitgever J. Seatt-Keltie zeer vriendelijk ontvangen werd. De uitgever wenste zijn rubriek “mededelingen” uit te breiden en vond, dat ik die artikelen juist schreef, zoals hij het wenste. In bet bureau werd mij een tafel aangewezen waarop wetenschappelijke bladen in alle talen lagen opgestapeld. “U kunt geregeld elke maandag deze bladen doorzien Mr. Levashóff”, zei men mij, “en als gij een artikel vindt, dat u de moeite waard schijnt, schrijf er dan een verkort bericht over, of streep het artikel aan, om het aan de een of anderen vakman in bewerking te geven.” Mr. Kelty wist natuurlijk niet, dat ik elke mededeling wel drie- of viermaal overschreef, voor dat ik mijn Engels aan hem durfde voorleggen. Daar ik echter de wetenschappelijke bladen mee naar huis nam, bracht ik het weldra zover, dat ik met mijn Nature-berichten en Times-artikelen in mijn onderhoud kon voorzien. De vaste wekelijkse betalingen van de losse medewerkers, die bij de Times op dinsdag plaats vonden, troffen mij als een bijzonder praktische maatregel. Er waren ook wel weken, dat er geen noemenswaardige berichten van Prjeválsky in kwamen, of ook dat het verdere Russische nieuws niet belangrijk genoeg was; dan leefde ik op brood en thee.

Op zekeren dag nam Mr. Kelty enige Russische boeken tussen de anderen uit, en gaf ze mij, om er voor Nature een kritiek over te schrijven. Ik bekeek de boeken en ontwaarde tot mijn schrik, dat het mijn eigen werk over de IJstijd en over de Orografie van Azië was, wat natuurlijk door mijn broeder aan ons geliefd Nature gezonden was. Ik verkeerde in grote verlegenheid, zei echter niets, en nam de boeken in mijn tas mede naar huis, om er over na te denken. “Wat zal ik er over schrijven?” vroeg ik mij af. Prijzen kon ik het niet, daar het mijn eigen werk was. Al te kritisch kon ik echter evenmin tegenover de schrijver staan, daar het mijn eigen ideeën waren. Ik besloot dus de boeken de volgenden morgen aan Mr. Kelty terug te geven en te zeggen dat ik niet in de gelegenheid was die boeken te beoordelen, daar, ofschoon ik mij voor Levashóff had uitgegeven, ik zelf de schrijver ervan was.

Mr. Kelty had in de bladen wel over Kropotkins ontvluchting gelezen, en verheugde zich nu bij de ontdekking, dat zich de vluchteling veilig in Engeland bevond. Wat mijn bezwaren betrof, zei hij, dat ik mij niet gunstig of ongunstig over de boeken behoefde uit te laten, maar kon volstaan met de lezers op de hoogte te brengen aangaande de inhoud ervan. Van die dag af, ontstond tussen hem en mij een vriendschapsband, die nog heden bestaat.

In November of December 1876 las ik in de brievenbus van P. L. Lavróff's blad een oproeping aan “K.” om aan het bureau van dat blad een brief uit Rusland in ontvangst te komen nemen. Daar ik vermoedde dat die oproeping mij betrof, ging ik er heen, en sloot weldra vriendschap met de uitgever zelf en met de jongelui, die op de drukkerij werkzaam waren.

Den eersten keer, dat ik met gladgeschoren gezicht en hogen hoed, aan het bureau aanschelde en in mijn beste Engels aan de dame die mij open deed, vroeg, of mr. Lavróff thuis was, dacht ik, dat niemand zou weten wie ik was, zolang ik mijn naam niet had opgegeven. Het bleek echter, dat de dame — die mij nooit gezien had, doch wel mijn broeder vroeger te Zürich had ontmoet, mij terstond herkende en naar boven liep om te zeggen, dat. ik het was. Later zei zij mij, “ik herkende u dadelijk aan uw ogen, die zoveel op die van uw broeder gelijken.”

Ditmaal bleef ik niet lang in Engeland. Met mijn vriend Guillaume van de Jura-federatie onderhield ik een levendige briefwisseling, en van het ogenblik af, dat ik vast aardrijkskundig werk vond, waar ik even goed overal elders als te Londen aan kon werken, vertrok ik naar Zwitserland. Uit brieven, die ik eindelijk van huis ontving, vernam ik, dat ik ook wel buitenslands kon blijven, daar er in Rusland op dat ogenblik niets bepaalds te doen viel. Door het hele land heerste grote geestdrift voor de Slaven, die tegen de eeuwenoude Turkse verdrukking eindelijk in opstand gekomen waren, terwijl mijn beste vrienden Sergei (Stepnjak), Kelnitz en nog verscheidene anderen allen naar de Balkan waren vertrokken om de opstandelingen bij te staan. Zoals mijn vrienden mij schreven, hadden zij met tranen in de ogen uit de Daily News-correspondentie over de gruwelen in Bulgarije gelezen, en zich óf als vrijwilligers in de gelederen van de Balkan-opstandelingen laten inschrijven, óf wel zij deden als ziekenverplegers dienst. Ik vertrok naar Zwitserland, sloot mij daar bij de Jura-federatie van de Internationale Arbeidersassociatie aan, en vestigde mij, op raad van mijn Zwitserse vrienden te La Chaux-de-Fonds.

II.

De Jura-Federatie heeft in de ontwikkeling van het socialisme een grote rol gespeeld.

Het is de gewone loop van zaken, dat, wanneer een politieke partij zich een bepaald doel voor ogen stelt en van tevoren verklaart, dat zij zich met niet minder dan met het volkomen bereiken van het oorspronkelijke programma zal tevredenstellen, zij zich steeds in twee delen splitst. De ene fractie blijft wat zij van 't begin af was, terwijl de andere, zonder te erkennen dat zij één woord van het voorgenomen programma is afgeweken, steeds verder van 't oorspronkelijke programma afdwaalt en ten slotte een bescheidene opportunistische reform-partij wordt.

Tot een zodanige scheiding, was het in de Internationalen Arbeidersassociatie gekomen. Als uitgangspunt hadden de arbeiders niet minder geëist, dan de onteigening van grond en kapitaal uit handen van de tegenwoordige bezitters, alsmede de overdracht van alle benodigde productiemiddelen aan de producenten zelf. In alle landen werden de arbeiders opgeroepen tot de verenigden opstand tegen het kapitaal en om de middelen uit te denken volgens welke de voortbrenging alsmede het verbruik van rijkdom op socialistische grondslag zou kunnen worden ingericht; om, wanneer de tijd dáár was, zelf de voortbrengingsmiddelen in bezit te nemen en de productie in haar geheel te regelen, onafhankelijk van de bestaande politieke toestanden, die een volledige reorganisatie eisten. Eerst moest dus de Associatie een geweldige revolutie van de menselijke geest voorbereiden, en daarna in het menselijke leven zelf een revolutie verwekken, die voor de mensheid een nieuw tijdperk zou ontsluiten, gegrond op de solidariteit van allen.

Dit was het ideaal, hetwelk miljoenen Europese arbeiders uit de sluimer wekte, en dat de beste krachten tot de Boud aantrok.

Het duurde echter niet lang of de twee partijfracties begonnen zich te ontwikkelen. Nadat de oorlog van 1870 met de volslagen nederlaag van Frankrijk geëindigd was, de Parijse Commune onderdrukt en de op de Associatie toegepaste Draconische wetten de Franse arbeiders van deelneming aan de Associatie hadden buitengesloten, terwijl in het “verenigd Duitsland” een parlementair regeringsstelsel was ingevoerd — sinds 1848 het streven van de Radicalen — hadden de Duitsers een poging in het werk gesteld, om zowel het doel als de methoden van de hele socialistische beweging te wijzigen. De “Machtsherovering in de bestaande Staatsorganisatie” werd voortaan het wachtwoord dezer partij, die zich “sociaaldemocraten” noemden. De eerste uitslag van de verkiezingen voor de Duitse Rijksdag gaf hun veel hoop. Daar het aantal sociaaldemocratische afgevaardigden eerst van twee op zeven en daarna tot negen gestegen was, maakten overigens betrouwbare lieden de berekening, dat voor het einde van de eeuw in de Duitse Rijksdag de sociaaldemocratie de overhand zou behaald hebben om daarna door zuivere wetten een socialen volksstaat te stichten. Het ideaal dezer partij verloor echter meer en meer het karakter van een door de arbeiders zelf uitgewerkte maatschappelijke organisatie, en werd staatsbeheer van de industrieën, staatssocialisme resp. staatskapitalisme.

De sociaaldemocratische partij in Zwitserland streeft tegenwoordig, wat haar politiek betreft naar centralisatie, en is anti-federaal. Op economisch gebied begunstigt zij het staatsbeheer over de spoorwegen, alsook het staatsmonopolie ten opzichte van het bankwezen en van de verkoop van spiritualiën. In een meer of minder verre toekomst zou zich daaraan aansluiten de overname door de staat van de grond en van de voornaamste industrieën en zelfs de staatsregeling op het verbruik van de rijkdom.

De gehele sociaaldemocratische partij in Duitsland kwam van lieverlede onder de druk van de verkiezingen. Arbeidersverenigingen waren niet in tel, werkstakingen werden afgekeurd, omdat dit alles de aandacht van de arbeiders aan de verkiezingsstrijd onttrok. Elke volksbeweging elke revolutionaire agitatie, om 't even in welk land van Europa, werd door de democratische leiders zelfs nog met grotere vijandigheid ontvangen, dan door de kapitalistische pers.

In de Romaanse landen daarentegen vond deze nieuwe richting slechts weinig aanhangers. Deze afdelingen en federaties aldaar van de “Internationale” bleven getrouw aan de bij de oprichting van de Associatie aangenomen beginselen. In hun geschiedenis federaal, daarbij vijandig gezind tegen een gecentraliseerde staat, en in 't bezit van revolutionaire overleveringen, konden de Romaanse arbeiders onmogelijk met de evolutie van de Duitsers meegaan.

Terstond na het einde van de Frans-Duitse oorlog, was tussen de twee richtingen in de socialistische beweging scheiding waar te nemen. Zoals ik reeds vroeger zei, had de “Internationale” een hoofdbestuur opgericht, welks hoofdzetel te Londen gevestigd was. Twee Duitsers, Marx en Engels waren er de geestelijke leiders van, waardoor de zetel van het bestuur tevens de sterkte van de nieuwen sociaaldemocratische richting werd, terwijl aan de andere kant Bakoenin en diens vrienden, de ziel en de geestelijke leiders van de Romaanse federaties werden.

De scheiding tussen Marxisten en Bakoenisten droeg geen persoonlijk karakter, doch was het onvermijdelijk gevolg van wrijving tussen het federalistisch en centralistisch beginsel; tussen vrije commune en vaderlijk staatsbestuur; tussen het onbelemmerd handelend optreden van de massa en verbetering in de bestaande kapitalistische toestanden door middel van wetgeving — een strijd tussen het Romaanse esprit en de Duitse Geist, welke laatste na Frankrijks nederlaag de voorrang eiste, Zowel op wetenschappelijk, politiek als filosofisch gebied; zelfs ook in het socialisme en daarbij nog zijne eigen opvatting daarover als wetenschappelijk juist betitelde en alle verdere opvattingen voor utopieën uitmaakte.

Op het Haagsche congres van de Internationale Associatie in 1872 sloot het Londense hoofdcomité ten gevolge van ene op kunstige wijze verkregen meerderheid, Zowel Bakoenin als mijn vriend Guillaume, ja zelfs de Jura-Federatie van de “Internationale” uit. Daar echter met zekerheid te verwachten was, dat van het overblijvende van de “Internationale” met name de Spaanse, Italiaanse en Belgische federaties, de meesten zich zeker bij de Jura-Federatie zouden aansluiten, deed het congres een poging om de hele Associatie te ontbinden. Er werd daarom een nieuw hoofdbestuur gekozen, dat slechts uit enkele sociaaldemocraten bestond. Het werd gevestigd te New-York, waar geen arbeidersorganisaties bestonden, die bij de Associatie waren aangesloten en waar dus ook geen controle te vrezen was. Van dit hoofdbestuur heeft men later echter nooit meer iets vernomen. De Spaanse, Italiaanse, Belgische en Jura-federaties bleven wat zij waren en hielden de eerstvolgende vijf of zes jaar als gewoonlijk hun internationale jaarlijkse congressen.

Op het tijdstip dat ik naar Zwitserland ging was de Jura-federatie het middelpunt en toonaangevend lichaam van de internationale federaties. Bakoenin was pas gestorven (1 Juli 1876) doch de Jura-federatie bleef de door Bakoenin er aan gegeven plaats innemen.

In Frankrijk, Spanje en Italië was de toestand van dien aard, dat slechts de krachtig heersende revolutionaire geest die zich vóór het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog onder de Internationale arbeiders ontwikkeld had, de verschillende regeringen weerhield, beslissende stappen te doen, om de gehele arbeidersbeweging te vernietigen en het schrikbewind in te voeren. Het is bekend, dat het herstel van de Bourbonse dynastie in Frankrijk destijds een bijna voldongen feit was. Slechts om in Frankrijk het koningschap voor te bereiden liet men maarschalk Mac. Mahon president van de republiek. De dag voor de plechtige intocht van Hendrik V was reeds bepaald, de met kroon en naamcijfers van de pretendent versierde tuigen van de paarden hingen gereed. Ook is het een welbekend feit dat Gambetta en Clémenceau — de opportunist en de radicaal — in vele gedeelten van Frankrijk mensen hadden bijeengebracht om zodra de coup d'etat mocht geschieden gewapend tussen beide te komen en het herstel van het koningschap te verhinderen. De ware kracht van de comités lag echter in de arbeiders, waarvan vroeger velen lid van de “Internationale” geweest waren en in wien de oude geest nog levendig was. Uit persoonlijke overtuiging mag ik wel zeggen, dat indien het tot een uitbarsting gekomen ware, de leiders van de radicale middelklassen op het laatste ogenblik geaarzeld, de arbeiders daarentegen van de eerste gelegenheid tot een opstand gebruik gemaakt zouden hebben om die te beginnen, en die aanvangende met de verdediging van de republiek, zich allicht in socialistische richting zou hebben uitgebreid.

Hetzelfde gold ook voor Spanje. Zodra de klerikale en aristocratische omgeving van de koning deze noopten de schroeven van de reactie wat vaster aan te draaien, werd hij door de republikeinen met een oproer bedreigd, waarin de arbeiders — wat zij zelf wel wisten — het vechtend element zouden uitgemaakt hebben. Catalonië telde op zichzelf reeds, in nauw aaneengesloten arbeidersgroepen over de honderdduizend man, terwijl in geheel Spanje de Internationale meer dan tachtig duizend leden telde, die geregeld hun congressen hielden en met echt Spaans plichtbesef, nauwgezet hun contributies betaalden. Uit persoonlijke bekendheid — die ik in 't land zelf opdeed — met deze organisaties, weet ik, dat de arbeiders zich bereid hielden de verenigde staten van Spanje te proclameren, het beheer over de koloniën op te geven en in enige van de meest vooruitstrevende organisaties een ernstige poging te doen in de richting van het collectivisme.

Dit bestendig gevaar was het, dat de Spaanse regering ervan weerhield, de arbeiders- en boerenorganisaties in hun geheel te onderdrukken en openlijk een klerikale reactie in te voeren.

In Italië was de toestand van gelijken aard. De arbeidersverenigingen daar waren destijds bij lange na nog niet zo krachtig als thans. Toch waren sommige gedeelten des Iands bezaaid met afdelingen van de “Internationale” en met republikeinse groepen. De monarchie verkeerde er in bestendig gevaar van te worden omver gegooid, zodra de middelklasse-republikeinen zich met de revolutionaire arbeiderselementen zouden verenigen.

Om kort te gaan en met terugblik op de jaren, die nu een kwart eeuw achter ons liggen, ben ik ten volle overtuigd dat, zo Europa na 1871 gespaard bleef voor een donkeren reactie, dit hoofdzakelijk te danken geweest is aan de geest, die vóór het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in Europa was wakker geschud, en door de anarchistische internationalisten, de Blanquisten, Marxisten en Spaans Catalonische republikeinen onderhouden en gaande gehouden werd.

De Marxisten, die geheel in hun plaatselijke verkiezingsstrijd opgingen, waren natuurlijk weinig op de hoogte van de toestanden in de andere landen. Bezorgd om Bismarcks donderbuien van zich af te weren en bovenal bevreesd dat in Duitsland de revolutiegeest de bovenhand zou kunnen krijgen, die tot verdrukkingsmaatregelen, waar zij niet krachtig genoeg tegen zouden kunnen optreden, aanleiding zou kunnen geven, wezen zij niet alleen uit een praktisch oogpunt elke gemeenschap met de Westerse revolutionairen van de hand, doch kregen langzamerhand een haat tegen de revolutionairen geest in 't algemeen. Bij de minste kentekenen er van — zelfs tegen de eerste symptomen in Rusland namen zij een vijandige houding aan.

Revolutionaire bladen konden onder maarschalk Mac. Mahon in Frankrijk niet verschijnen. Zelfs het zingen van de “Marseillaise” gold als misdaad. Zo herinner ik mij heel goed de schrik van enige passagiers in een trein, toen (in Mei 1878) enige rekruten de “Marseillaise” aanhieven. “Mag de “Marseillaise” weer gezongen worden?” vroegen zij elkaar onthutst.

In de Franse pers bestonden dus geen socialistische bladen. De Spaanse werden voortreffelijk geredigeerd, sommige hunner congresmanifesten waren dikwijls uitstekende betogen over 't anarchistisch socialisme. Doch wie stelt buiten Spanje belang in Spaanse ideeën? Wat de Italiaanse bladen betreft, deze leefden niet lang. Zij verschenen en verdwenen en doken onder andere titels elders weer op. Doch hoe uitstekend sommige ook waren, toch brachten zij het niet buiten de grenzen van Italië; met dit gevolg, dat de Jura-federatie met haar in 't Frans verschijnende bladen, die over het hele vasteland van Europa verstaan werden, het middelpunt werd in de Romaanse landen, en die geest onderhield en verspreidde, welke — ik herhaal het — Europa van een donker tijdperk van reactie redde. Zij vormden ook de basis, waarop Bakoenin en diens volgelingen hun theorieën over het anarchisme uiteenzetten, in een taal die over het gehele vasteland van Europa verstaanbaar was.

III.

Vele buitengewone mensen van verschillende nationaliteit, die bijna allen persoonlijk met Bakoenin bevriend geweest waren, behoorden destijds tot de Jura-federatie. De uitgever van het hoofdorgaan van de federatie, Le Bulletin, was Jean Guillaume; hij was leraar van beroep en behoorde tot een van de aristocratische families van Neuchâtel. Klein en mager, met het stroeve uiterlijk en de vastberadenheid van een Robespierre, bezat hij een hart van goud, dat zich slechts ontsloot in de vertrouwelijkheid van de vriendschap. Zijn geweldige werkkracht maakte van hem een geboren leidsman. Hij overwon de velerlei hinderpalen, die het blad in de weg werden gelegd, om het bestaan er van te verzekeren. Zelfs in de kleinste onderdeden van de federatie toonde hij de levendigste belangstelling. Toen hij geen werk naar zijn zin kon vinden, verliet hij Zwitserland en ging naar Frankrijk, waar zijn naam eenmaal in de geschiedenis met ere zal genoemd worden.

Adhémar Schwitzguébel, ook een Zwitser, was het type van de joviale, levendige, scherpzinnige uurwerker uit de Berner Jura. Horlogegraveur van beroep, zou het nooit in hem opgekomen zijn, zijn handwerk er aan te geven. Hij was steeds opgeruimd en werkzaam en hielp zijn talrijk gezin door de moeilijkste tijden heen. Zijn zeldzame gave, om na rijp overleg de gewichtigste economische vraagstukken van het werkmansstandpunt te bezien, zonder aan de diepe betekenis er van iets te kort te doen, was verbazend. Overal in de bergen en onder de arbeiders van alle landen was hij bemind.

Zijn scherpste tegenstelling vormde een Zwitser, ook een uurwerker, Spichiger genaamd. Hij was filosoof, langzaam in bewegingen en denken. Uiterlijk had hij iets van een Engelsman. Spichiger gaf zich steeds alle moeite om tot de volle betekenis van de dingen door te dringen, en verblufte steeds ieder door de juistheid van zijn gevolgtrekkingen over alle mogelijke onderwerpen waar hij zo onder zijn werk — het uithollen van horlogedeksels — over had nagedacht.

Om deze drie schaarden zich een aantal ijverige nauwgezette arbeiders van middelbaren leeftijd of ouder, hartstochtelijke voorstanders van de vrijheid, die er prijs op stelden aan een zo veelbelovende beweging als deze, deel te nemen; evenzo een honderd knappe jongelui, ook meest uurwerkers — allen uiterst zelfstandige, warmvoelende energieke mensen, die tot elke zelfopoffering bereid waren.

Verscheidene vluchtelingen van de Parijse Commune hadden zich bij de federatie aangesloten, o.a. De grote geograaf Elisée Reclus, de echte Puritein in zijn manier van leven en in zijn denken, de filosoof van de Franse encyclopedisten van de vorige eeuw; een man die de arbeiders door zijn geest bezielde, die echter nooit heerszuchtig tegenover anderen was en dit ook nimmer zal zijn; de anarchist, wiens anarchisme het epitoom van zijn veelomvattende kennis van alle menselijke levensvormen is, in alle wereldstreken en op alle verschillende trappen van de beschaving; wiens boeken tot de allerbeste van de eeuw behoren, wiens schitterende stijl Zowel hart als geweten aanspoort en vermaant; een man die, toen hij in het bureau van een anarchistisch blad binnenkwam, tot iemand die in vergelijking met hem een jongen kon genoemd worden zegt: “zeg mij wat ik doen kan”, en dan als een dagbladklerk gaat zitten schrijven om een gaping van zo en zoveel regels in het lopende nummer aan te vullen. Tijdens de Parijse commune nam hij eenvoudig het geweer en stelde zich in het gelid.

Wanneer hij iemands medewerking verzocht in zijn wereldberoemde Geographie, en die persoon hem vroeg wat hij doen moest, antwoordde hij: “Hier zijn boeken; hier is een tafel. Doe wat U goed dunkt.”

Naast hem moet Lefrançais genoemd worden, een oudere van dagen, een vroegere leraar, die driemaal in zijn leven verbannen werd; na Juni 1848, na Napoleons coup d'état en na 1871. Ex-lid van de Commune, en bij gevolg een degenen, van wie gezegd werd, dat zij met miljoenen op zak, Parijs verlieten, werkte hij als sjouwer aan de spoorweg te Lausanne, wat hem bijna 't leven kostte, daar dit zware werk, jongere schouders dan de zijnen, vereiste. Enkel zijn boek over de Parijse Commune, geeft de historische betekenis dezer beweging naar waarheid weer. “Communist, niet anarchist, als het u blieft” placht hij te zeggen. “Met gekken zoals gij zijt, kan ik niet werken, en toch behoort gij tot de mensen, waar ik het meest van houd. Met u kan men werken en daarbij toch zichzelf blijven.”

Een ander ex-lid van de Parijse Commune, die tot de onzen behoorde, was Pindy, timmerman van beroep en afkomstig uit het noorden van Frankrijk. Hij was door zijn energiek en beleidvol optreden, tijdens een door de Internationale gesteunde werkstaking te Parijs, algemeen bekend geworden, werd tot lid van de Commune gekozen en door haar later tot commandant van de Tuileriën benoemd. Toen de troepen van Versailles Parijs binnentrokken en hun gevangenen bij honderden neerschoten, werden in de verschillende stadswijken, in de mening dat men Pindy te pakken had, minstens drie mensen doodgeschoten. Na het gevecht werd hij verborgen gehouden door een jong meisje, een naaistertje, dat later zijn vrouw is geworden. Toen ook in haar woning de troepen huiszoeking deden, redde zij hem door haar kalm optreden. Eerst twaalf maanden later gelukte het hen Parijs onopgemerkt te verlaten en gingen beiden naar Zwitserland. Hij leerde het essayeervak, waar hij het zeer ver in bracht. Overdag zat hij voor zijn gloeiende oven en 's avonds wijdde hij zich met hart, en ziel aan propagandawerk, waarin hij de hartstochtelijke ijver van een Revolutionair meesterlijk wist overeen te brengen met het karakteristiek gezond verstand en het organisatievermogen van de Parijse werkman.

Paul Brousse was een jong dokter; vol geestkracht, opbruisend, scherpzinnig, levendig, steeds klaar om met mathematische logica alle ideeën tot in de uiterste gevolgtrekkingen te ontleden. Scherp en gevat in zijn kritiek over Staat en Staatszaken; tijd vindend om twee bladen, een in 't Frans en een in 't Duits tegelijk uit te geven en om stapels lijvige brieven te schrijven was hij bovendien nog het middelpunt van de gezellige bijeenkomsten van de arbeiders. Daarbij was hij met de fijnen plooibare geest, die de echten Zuidlander kenmerkt, steeds in de weer nieuwe partij-krachten samen te brengen.

Onder de met ons in Zwitserland samenwerkende Italianen waren er twee, Cafiero en Malatesta geheten, intieme vrienden van Bakoenin, wier namen in Italië bij meer dan een geslacht in herinnering zullen blijven. Cafiero vertegenwoordigde het zuivere type van de idealist. Hij had een aanzienlijk fortuin aan de goede zaak opgeofferd, leefde bij de dag en bekommerde er zich in het geheel niet over, hoe hij de volgenden dag zou kunnen rond komen. Hij was filosoof, en berokkende nooit iemand enig leed. Toch vatte hij het geweer op en trok de bergen van Benevento in, toen hij en zijn vrienden het ogenblik voor een socialistische opstand gekomen achtten, al ware het slechts om aan het volk te tonen, dat hun weerspannigheid een diepere betekenis had, dan verzet tegen de ontvanger van de belastingen. Malatesta was oud student in de medicijnen, die Zowel zijn beroep als zijn fortuin aan de revolutie had opgeofferd. Vol vuur, zeer ontwikkeld was ook hij een van die idealisten, die hun leven lang — hij was bijna vijftig jaren oud — nooit vroegen of zij een stuk brood voor het avondeten of een bed voor de nacht in het vooruitzicht hadden. Ten einde in zijn onderhoud te kunnen voorzien ventte hij limonade in de straten van Londen. Een eigen kamer had hij niet en toch schreef hij geregeld de beste artikelen voor de Italiaanse bladen. In Frankrijk gevangengenomen, daarna losgelaten en uit het land verbannen, in Italië andermaal veroordeeld, op een eiland gevangengezet, ontsnapt en vermomd terug naar Italië, daarbij hetzij in Italië of in andere landen steeds in 't heetst van de strijd — dit leven heeft hij meer dan dertig jaren doorgemaakt. Als wij hem dan daarna weer ontmoetten, uit een gevangenis ontslagen of van een eiland ontsnapt, vonden wij hem juist zó terug als wij hem voor 't laatst hadden gezien. Steeds vertoonde hij zich weer met dezelfde kracht ten strijde toegerust, doordrongen van dezelfde mensenliefde, vrij van haat jegens zijne vijanden en hen die hem hadden gevangengezet; met dezelfde hartelijke glimlach voor een goed vriend, en dezelfde liefkozing voor een kind.

Weinig Russen telden wij onder de onzen; de meesten waren volgelingen van de Duitse sociaaldemocratie. Een vriend van Herzen Joukóvsky, die Rusland in 1863 verlaten had, behoorde tot. De onzen. Hij was een elegant, hoogst ontwikkeld edelman, die onder de arbeiders zeer geliefd was en die meer dan een van ons allen, wat de Fransen “l'oreille du peuple” noemen, bezat. Hij had de gaaf om de arbeiders de plichten, die zij bij de hervorming van de Maatschappij te vervullen hadden, onder het oog te brengen. Hij trachtte hen door voorbeelden uit de geschiedenis op te heffen en verstond de kunst om op de ingewikkeldste wetenschappelijke vraagstukken een helder licht te laten vallen. Hij elektriseerde de massa door zijn hoge ernst en oprechtheid.

Zo nu en dan zagen wij ook Sakoloff, een gewezen officier, in ons midden. Hij was door de dapperheid van Paul Louis Courier en door de filosofische ideeën van Proudhon tot het socialisme aangetrokken geworden en had door zijne artikelen in tijdschriften in Rusland vele socialisten gevormd.

Ik noem hier slechts de namen degenen, die als schrijvers of als congres-afgevaardigden, of op de een of andere wijze naam maakten. En toch vraag ik mij af, of ik niet beter doe van hen hier te spreken, wier namen ongenoemd bleven en die toch in het leven van de federatie een even belangrijke rol speelden als welke schrijvers ook; van hen die streden in de gelederen en steeds voor elke arbeid zich lieten vinden; die nimmer vroegen of de taak die zij te verrichten hadden, groot of gering, aanzienlijk of bescheiden was — en die geen rekening hielden of hun arbeid grote gevolgen zou hebben, of dat er slechts eindeloze last voor hen en hun gezin uit zou voortvloeien.

Ook zou ik hier nog melding moeten maken van de Duitsers Werner en Rinke, van de Spanjaard Albarracin en van vele anderen; doch ik ben bevreesd, dat een paar oppervlakkige woorden niet dezelfde gevoelens van eerbied en genegenheid bij de lezer zullen opwekken, als die welke door ieder lid van onze kleine familie, die met hen in aanraking kwam, hun werd toegedragen.

IV.

Van alle mij bekende Zwitserse steden, is misschien La-Chaux-de-Fonds het minst aantrekkelijk. Op een hoog plateau gelegen zonder de minsten plantengroei, is de stad gedurende de winter aan de scherpste wind blootgesteld en ligt de sneeuw er even dik als te Moskou en valt en smelt zij er even dikwijls als te St. Petersburg. Toch was het van gewicht, dat onze ideeën om aan de lokale propaganda meer leven te geven in dat centrum meer bekend werden. Pindy, Spicherer, Albarracin, de beide Blanqui's, Ferré en Jeallot bevonden zich daar, en van tijd tot tijd kon ik van daaruit Guillaume te Neuchâtel en Schwitzsguébel in de vallei van St. Imier gaan bezoeken.

Van die tijd af brak voor mij een arbeidzaam leven aan. Wij hielden meetings en verspreidden daarvoor zelf in de cafés en werkplaatsen onze programma's. Eenmaal in de week hielden wij onze afdelingsvergadering, waar het zeer levendig toeging, en geanimeerde discussies plaats vonden. Buitendien hielden wij, in de door de politieke partijen belegde bijeenkomsten, verhandelingen over de betekenis van het anarchisme. Ook reisde ik veel, bezocht andere afdelingen en hielp die voort.

Dien winter ondervonden wij veel sympathie; onze geregelde werkzaamheden werden echter zeer belemmerd door een werkstaking onder de uurwerkers. De helft was geheel of gedeeltelijk zonder werk, zó zelfs dat men van gemeentewege genoodzaakt was goedkope spijsgelegenheden te openen, waar tegen de kostende prijs warm eten werd uitgedeeld. De door de anarchisten te La-Chaux-de-Fonds opgerichte coöperatieve werkvereniging, waar de lonen gelijk onder de arbeiders verdeeld werden, had, niettegenstaande de goeden roep, die er van uitging, moeite om werk te krijgen. Meer dan eens moest Spicherer, om aan brood te komen, tot wolkammen zijn toevlucht nemen.

Datzelfde jaar namen wij allen aan een manifestatie met de rode vlag te Bern deel. De reactionaire stroom was ook naar Zwitserland overgedreven, met dit gevolg dat in strijd met de constitutie, het houden van de arbeidersbanier door de Berner-politie verboden werd. Het was dus noodzakelijk, dat de arbeiders, om hun rechten niet met voeten te laten betreden, af en toe verzet toonden. Wij trokken daarom op de herdenkingsdag van de Parijse Commune, ondanks het verbod van de politie, met de rode vlag door de straten, wat natuurlijk een opstootje met de politie uitlokte. Twee kameraden liepen daarbij een sabelhouw op en twee politieagenten werden vrij ernstig gekwetst. De rode vlag brachten wij echter veilig in de zaal, waar een zeer levendige vergadering op volgde. Ik behoef er wel haast niet bij te voegen dat ook de zogenaamde leiders zich niet op de achtergrond hielden en even hard medevochten als de anderen. Ook waren bijna dertig Zwitserse burgers, die zelf verlangd hadden vervolgd te worden, in de aanklacht verwikkeld. Wie de twee politieagenten hadden verwond, gaven zich hiervoor aan. In de loop van het proces ondervonden wij veel sympathie; men begreep, dat alle vrijheden, wilde zij niet verloren gaan, stipt gehandhaafd behoorden te worden. Dientengevolge waren de vonnissen zeer licht en gingen drie maanden gevangenisstraf niet te boven.

Toch verbood de Berner politie, voor het gehele kanton, het gebruik van de rode vlag, waarop de Jura-Federatie besloot te St. Imier, waar dat jaar ons congres gehouden werd, ondanks dit verbod de rode vlag te laten wapperen. Ditmaal waren de meesten van ons gewapend om onze banier, zo nodig, tot het uiterste te verdedigen. Op een plein was een politiepatrouille opgesteld, teneinde ons verder trekken te verhinderen, en op een aangrenzend veld een afdeling soldaten, die zogenaamd schietoefeningen hielden, welke schoten wij bij onzen optocht door de stad duidelijk konden horen. Op het plein gekomen, en toen men aan onze houding zag dat het niet zonder bloedige vechtpartij af zou lopen, gaf de burgemeester bevel ons ongehinderd door te laten, waarop wij naar onze vergaderzaal opmarcheerden. Geen onzer verlangde te vechten, maar het lopen in slagorde en de militaire muziek had ons in zulk een spanning gebracht, dat ik niet zou durven beweren welke gevoelens in de eerste ogenblikken van het binnentrekken in de zaal bij de meesten bovendreven — een gevoel van verlichting dat ons deze, ongewenste vechtpartij bespaard bleef; of wel spijt, dat het zover niet gekomen was. De mens is een gecompliceerd wezen.

Ons hoofdzakelijke activiteit was echter het anarchistische socialisme van een praktische en theoretische zijde te laten zien, in welk opzicht onze federatie zeker voor alle tijden iets blijvends heeft tot stand gebracht.

Wij zagen hoe onder de beschaafde volkeren een nieuwe maatschappij aan het ontkiemen was, bestemd om de ouden te vervangen: een maatschappij van gelijken die niet langer gedwongen zullen zijn, handen en hersenen te verkopen aan anderen, om er een willekeurig gebruik van te doen maken, doch die hun krachten en bekwaamheden aan de voortbrenging zullen kunnen besteden, in een dusdanige organisatie, waarin de grootst mogelijke welvaart voor allen bereikt wordt, en waarbij de volle vrije ontwikkeling van het individueel initiatief in geen enkel opzicht belemmering ondervindt. Deze maatschappij zal uit tal van verenigingen bestaan; als handelsverenigingen ter productie van allerlei op het gebied van landbouw, nijverheid, letteren, kunst, en die samen moesten werken waar dit nodig mocht zijn; communes voor consumptie, die voor woningen, verlichting, voeding, gezondheidsinstellingen enz. Zorg dragen; federaties van communes onderling en federaties van communes met handelsorganisaties; en ten slotte nog omvangrijker groepen over het gehele land of over verschillende landen verdeeld, gevormd door personen, die ter voldoening aan die economische, intellectuele, artistieke en morele behoeften', samenwerken, en die niet tot een bepaald land zijn begrensd. Al deze groepen zullen zich rechtstreeks met elkaar verbinden door middel van onderlinge vrije overeenkomsten, zoals de spoorwegmaatschappijen of de posterijen van verschillende landen reeds heden samenwerken, zonder dat er een centrale spoorweg of een postadministratie bestaat; en dit nog wel, terwijl de spoorwegmaatschappijen uit zuiver egoïstische oogmerken handelen en de posterijen tot verschillende, vaak elkaar vijandig gezinde staten behoren. Of evenals de meteorologen, de Alpenclubs, de reddingbotenstations in Groot-Brittannië, de wielrijders, de onderwijzers enz. Zich voor gemeenschappelijk werk van allerlei aard verenigen; hetzij met het oog op intellectuele ontwikkeling, hetzij enkel tot vermaak. Er zal alle gelegenheid bestaan tot ontwikkeling van nieuwe vormen van voortbrenging, uitvinding en organisatie; het persoonlijk initiatief zal worden aangemoedigd, terwijl de neiging tot eenvormigheid en centralisatie wordt tegengegaan.

Daarbij zal deze maatschappij niet kristalliseren in bepaalde onveranderlijke vormen, doch zal, zijnde een levend zich steeds uitbreidend organisme, voortdurend wijzigingen in haar voorkomen ondergaan. Behoefte aan een regering zal niet worden gevoeld, omdat deze vervangen kan worden door vrije overeenkomst en federatie in al die functies, die de regeringen heden ten dage als de hare beschouwen, en omdat, de aanleidingen tot botsingen verminderd zijnde, die botsingen, die tóch nog mochten voorkomen, door de scheidsrechter kunnen worden beslist.

Niet een van ons dacht er aan, het gewicht en het diepgaande van deze door ons verwachten ommekeer te verkleinen. Wij waren maar al te zeer overtuigd, dat de algemene opinie aangaande de noodzakelijkheid van privaatbezit, van grond, fabrieken, mijnen, woonhuizen enz., als middel ter verzekering van industriëlen vooruitgang, en van het toonstelsel als middel om de mensen tot arbeiden te dwingen, niet spoedig plaats zouden maken voor de hogere opvatting van gemeenschappelijk bezit en gemeenschappelijke productie. Evenzo waren wij ervan doordrongen, dat een eindeloze en eentonige propaganda en een lange reeks van opstanden — individueel en collectief verzet tegen de thans geldende vormen van eigendom — dat persoonlijke zelfopoffering, gedeeltelijke pogingen tot herschepping en onvolledige revoluties doorleefd moesten worden, eer de heersende denkbeelden aangaande privaateigendom gewijzigd zouden zijn. En wij begrepen evenzeer, dat de thans heersende denkbeelden aangaande de noodzakelijkheid van gezag — denkbeelden waarin wij allen zonder onderscheid zijn opgevoed — niet klakkeloos door de beschaafde mensheid zouden of konden worden ter zijde geschoven. Jarenlange propaganda en een lange reeks van half doorgevoerde daden van verzet tegen het gezag, gevoegd bij een grondige herziening van de lessen, die thans uit de geschiedenis worden getrokken, zouden er mede heen gaan, voordat men tot inzicht zou kunnen komen, dat men zich vergiste, met aan regeerders en hun wetten toe te schrijven wat naar waarheid ontleend was aan van de mensen eigen sociale gevoelens en gewoonten. Dat alles was ons bekend. Maar wij wisten ook, dat door in deze beide richtingen een ommekeer te prediken wij de stroming van de menselijke vooruitgang volgden.

Hoe meer ik met de arbeidende klassen bekend werd, en met haar vrienden en beschermers uit de meer beschaafde standen in aanraking kwam, des te sterker overtuigde ik mij, dat de arbeiders hun persoonlijke vrijheid oneindig hoger schatten dan hun persoonlijke welvaart. Vijftig jaar geleden zouden zij, in ruil voor een belofte van materiaal belang, hun persoonlijke vrijheid aan elke overheerser, zelfs aan een Caesar verpand hebben, wat nu niet langer het geval was. Ik zag, hoe onder de Romaanse arbeiders, het blinde geloof aan gekozen leidslieden steeds afnam. “Eerst moeten wij weten wat wij nodig hebben, en dan kunnen wij het 't best zelf doen”, was een gedachtegang die ik dikwerf onder hen heb aangetroffen — veel meer dan men zou verwachten. De in de statuten van de Internationale Associatie opgenomen zinsnede: “de emancipatie moet, het werk van de arbeiders zelf zijn” verwierf algemeen bijval en had in veler brein wortel geschoten. De treurige ervaringen van de Commune hebben dit helaas bevestigd.

Bij het uitbreken van de opstand waren veel mensen uit de middenklasse bereid, een nieuwen stap in de sociale richting te doen, die ten minste te dulden.

Elisée Reclus vertelde mij eens: noch mijn broeder noch ik, konden ons kamertje verlaten en op straat komen, zonder van alle kanten door mensen uit de meer gegoede klassen bestormd te worden, met de vraag: “Zeg ons toch, wat wij doen kunnen? Wij zijn tot een nieuwe poging bereid;” maar wij waren nog niet zo ver om voorstellen te kunnen doen.

Nog nooit tevoren was een regering zo goed van alle vooruitstrevende partijen vertegenwoordigd geweest als in de op 25 Maart 1871 gekozen Raad van de Commune. Alle schakeringen van revolutionairen — Blanquisten, Jakobijnen, Internationalisten — waren er evenredig vertegenwoordigd. Daar echter de arbeiders hun afgevaardigden geen bepaalde sociale hervormingsplannen vermochten op te dragen, deed de Raad van de Commune in dit opzicht niets. Reeds het feit van buiten voeling te staan met de massa en als het ware in het Hotel de Ville opgesloten te zijn had hun werkkracht verlamd. Er moesten dus om het socialisme te doen slagen denkbeelden van regeringloosheid, van persoonlijk zelfvertrouwen en van vrij individueel initiatief hand in hand verkondigd worden met begrippen van gemeenschappelijk bezit en van gemeenschappelijke productie.

Wij ontveinsden ons niet dat, wanneer volle vrijheid aan het individu wordt toegestaan om zijn meningen te uiten en naar eigen inzicht te handelen, wij te doen zouden krijgen met de openbaring van een zekere mate van buitensporige overdrijving onzer beginselen. Ik had dit kunnen waarnemen bij de nihilistische beweging in Rusland. Doch wij vertrouwden — en de ondervinding heeft het bewijs geleverd dat wij gelijk hadden — dat het maatschappelijke leven zelf, gesteund door een rondborstige, onpartijdige kritiek aangaande meningen en handelingen, het meest doeltreffende middel zou zijn om die denkbeelden te verwerken en hen van een onvermijdelijke overdrijving te zuiveren. Daarom handelden wij in overeenstemming met het oude spreekwoord, dat vrijheid het beste geneesmiddel is tegen van de vrijheid tijdelijke nadelen. Er bestaat in de mensheid een kern van sociale gebruiken, een nog niet voldoende gewaardeerd erfdeel van het verleden, dat niet door dwang wordt gehandhaafd en boven dwang verheven is. Op deze kern is alle menselijke vooruitgang gegrond en zolang de mensheid niet fysiek en moreel gaat ontaarden, zal ze niet vernietigd worden, zal ze alle kritiek en elke aanval weerstaan. In deze meningen werd ik hoe langer hoe meer bevestigd, naarmate mijn ondervinding van mensen en zaken toenam.

Wij begrepen eveneens, dat een dergelijke ommekeer niet tevoorschijn kan worden geroepen doordat een of andere geniale geest hem voorspelt, noch de ontdekking van één persoon zal zijn, maar moet voortvloeien uit de opbouwende arbeid van de menigte, evenals de rechtsvormen uit het begin van de middel eeuwen, de dorpsgemeenten, de gilden, de middeleeuwse stad of de grondslagen van internationale wetgeving door het volk zelf werden ontwikkeld.

Vele onzer voorgangers hadden in hun verbeelding ideale samenlevingen opgebouwd. Sommigen hadden daarbij het beginsel van gezag ten grondslag genomen, anderen bij uitzondering de vrijheid. Robert Owen en Fourier hadden van de wereld hun ideaal geschonken van een vrije, organisch zich ontwikkelende maatschappij, in tegenstelling met het tot dusver gevolgd maatschappelijk stelsel van het Romeinse rijk of de Rooms-katholieke kerk. Proudhon had hun werk voortgezet en Bakoenin, zijn ruim en helder begrip van de wijsbegeerte van de geschiedenis aanwendend tot beoordeling van de tegenwoordige instellingen, “bouwde op, terwijl hij aan het afbreken was.” Toch was dit alles slechts voorbereidende arbeid.

De Internationale Arbeidersassociatie voerde om de vraagstukken van de praktische sociologie op te lossen, een nieuwe methode in, door zich tot de arbeiders zelf te richten. De geschoolde bij de Associatie aangesloten mensen, brachten slechts de arbeiders op de hoogte, over wat in de verschillende landen van de wereld voorging, hielpen de verkregen uitkomsten toetsen, om later, hun gevolgtrekkingen te kunnen formuleren. Wij matigden ons niet aan, uit onze theoretische beschouwingen, over wat de maatschappij behoorde te zijn, een ideaal gemenebest te scheppen; wij wilden slechts de arbeiders aansporen, om tot de oorzaken van het bestaande kwaad door te dringen en om onder elkander, op hun congressen de praktische vooruitzichten van een verbeterde sociale organisatie — beter dan die waarin wij thans leven — te beraadslagen. Een onderwerp dat op een internationaal congres behandeld was, werd allen arbeidsbonden ter beraadslaging aanbevolen, en was na verloop van een jaar over heel Europa in de kleinste afdelingsvergaderingen met volledige kennis van zaken overwogen. De verkregen uitkomsten van de afdelingsvergaderingen werden dan in de eerstvolgende congressen van de verschillende federaties voorgelegd, om ten slotte in meer officiële vorm op het eerstvolgend internationaal congres in behandeling te komen. Zo werd van lieverlede praktisch en theoretisch een maatschappelijk systeem, zoals wij het verlangden, van onderaf opgebouwd, en aan de zorgvuldige bearbeiding van dit anarchistisch ideaal had de Jura-Federatie een groot aandeel.

Wat mij persoonlijk betreft — hiertoe in zeer gunstige omstandigheden verkerend, begon ik van lieverlede in te zien, dat anarchisme meer betekende dan een bepaalde wijze van handelen en ook meer dan een bepaalde voorstelling van een vrije samenleving; dat het zo wel van een natuurlijk als van een sociaal standpunt bezien deel uitmaakt van een wijsbegeerte, die op heel andere wijze moet uiteengezet worden dan volgens de metafysische of dialectische methode, die op wetenschappen over de mens handelende zijn toegepast, Ik leerde inzien, dat hier dezelfde methoden moesten gevolgd worden als bij de natuurwetenschappen, echter niet langs het glibberige pad van enkel analogieën — zoals Herbert Spencer leert — maar op de vasten grondslag van de inductie, toegepast op menselijke instellingen. En ik deed mijn best om in deze richting tot stand te brengen wat ik vermocht.

V.

In het najaar van 1877 hadden in België twee congressen plaats, een van de Internationale Arbeidersassociatie te Verviers, en een als internationaal socialisten-congres te Gent. Het laatste was bijzonder gewichtig, daar bekend geworden was, dat de Duitse sociaaldemocraten een poging zouden aanwenden de gezamenlijke Europese arbeidersbeweging tot één organisatie te verenigen, die met een centraal comité aan het hoofd onder een nieuwe benaming de oude internationale bestuursraad zou vervangen. Het was daarom noodzakelijk de zelfstandigheid te verdedigen van de arbeidersorganisaties in de Romaanse landen en wij deden daarom ons best op dit congres sterk vertegenwoordigd te zijn. Ik ging er onder de naam van Levashóff heen; twee Duitsers, de letterzetter Werner en de werktuigkundige Rinke legden bijna de gehelen afstand van Bazel naar België te voet af en ofschoon wij te Gent slechts met ons negenen anarchisten waren, slaagden wij er toch in, het bewuste centralisatie plan te verhinderen.

Twee-en-twintig jaar is dit nu geleden. Er hebben een aantal socialisten-congressen plaats gevonden, en op elk congres is dezelfde strijd weer hervat. De sociaaldemocraten beproefden al de arbeiders, die aan de socialistische beweging in Europa deelnamen onder hun leiding te brengen; de anarchisten verzetten zich hiertegen en trachtten dit te verhinderen. Wat al krachtsverspilling en wederzijdse verbittering enkel en alleen omdat de aanhangers van de formule “machtsherovering binnen de bestaande Staten” niet verkozen in te zien, dat de hele beweging zich toch onmogelijk aan banden kon laten leggen door alleen hun programma te volgen. Van den beginne af heeft zich het socialisme in drie verschillende richtingen ontwikkeld die ten slotte in Saint-Simon, Fourier en Robert

Owen hun leiders vonden. Uit het Saint-Simonisme ontstond de sociaaldemocratie, uit het Fourierisme het anarchisme, terwijl het Owenisme zich in Engeland en Amerika in ”trade-unions”, coöperatie en tot z.g. municipaal socialisme heeft ontwikkeld, en een vijandige houding heeft aangenomen tegenover het sociaaldemocratisch staatssocialisme doch daarentegen steeds veel overeenkomst heeft getoond met het anarchisme. In plaats van te erkennen, dat deze drie richtingen langs verschillende wegen aanstuurden op één doel en dat de laatste twee op hunne wijze een kostbare bijdrage leverden voor de vooruitgang van het mensdom, heeft men een kwart eeuw lang de hersenschimmige utopie nagejaagd om een arbeidersbeweging op touw' te zetten op sociaaldemocratische grondslag.

Voor mij nam dit Gentse congres onverwachts een einde. Drie of vier dagen na de opening, kwam de Belgische politie er achter wie Levashóff was en had bevel ontvangen mij te arresteren, omdat ik door het opgeven van een valse naam in het hotel tegen de reglementen van de politie had gehandeld. Mijn Belgische vrienden waarschuwden mij echter, dat het klerikale ministerie best in staat zou zijn, mij aan Rusland uit te leveren en drongen eropaan, dat ik onmiddellijk het congres zou verlaten. Zelfs lieten zij mij niet naar mijn hotel teruggaan. Guillaume versperde mij de weg, en zei, dat ik tegen hem geweld zou moeten gebruiken, zo ik naar mijn hotel wilde terugkeren. Enige Gentse kameraden namen mij mede en nauwelijks was ik in hun midden of van alle kanten van een donker plein, waar talrijke arbeidersgroepen bijeen waren steeg een gesmoord roepen en fluiten op. Alles was even geheimzinnig. Na veel gefluister en gefluit escorteerden enige kameraden mij en brachten mij in de woning van een sociaaldemocratische arbeider, bij wien ik de nacht zou blijven en die mij, niettegenstaande ik anarchist was, als een broeder opnam. De volgenden morgen vertrok ik andermaal per stoomboot naar Engeland en verwekte meer dan een welwillenden glimlach op de gezichten van de douanebeambten, wanneer ik op hun verzoek om mijne bagage na te mogen zien, niets dan een handtas kon tonen.

Lang bleef ik niet te Londen. In de schitterende verzamelingen van het British Museum bestudeerde ik het ontstaan van de Franse Revolutie — hoe revoluties ontstaan; doch ik verlangde naar meer werk en vertrok weer naar Parijs. Sinds de gestrenge onderdrukking van de Commune, was er meer leven in de arbeidersbeweging gekomen. Met medewerking van de Italiaan Costa en de weinige anarchistische vrienden, die wij onder de Parijse werklieden hadden, alsmede met Jules Guesde en diens kameraden, die destijds strikt genomen nog geen sociaaldemocraten waren, richtten wij opnieuw de eerste socialistische verenigingen op.

Ons begin had al heel weinig te betekenen. Met ons zessen kwamen wij geregeld in een café, en waren al heel gelukkig wanneer onze vergadering door een honderdtal mensen werd bijgewoond. Niemand zou toen gedacht hebben dat twee jaar later de beweging in vollen gang zou zijn. Maar in Frankrijk ontwikkelen zich de dingen op bijzondere wijze. Heeft de reactie de bovenhand dan verdwijnen alle zichtbare sporen van een beweging en slechts weinigen roeien tegen de stroom op. Maar op de een of andere verborgen wijze, waarin de ideeën om zo te zeggen langzamerhand doorwerken, wordt de reactie verzwakt. Onverwachts ontstaat een nieuwe stroming, waaruit blijkt, dat niet slechts het doodgewaande idee leeft, doch dat het zelfs al die tijd in kracht is toegenomen en zodra een openlijke agitatie mogelijk wordt, treden duizenden aanhangers wier bestaan door niemand vermoed werd, naar voren. De oude Blanqui zei eens tot mij: “Te Parijs zijn vijftig duizend mensen, die nooit aan enige meeting of betoging zouden deelnemen; doch van het ogenblik af dat zij voelen dat zij hun ideeën vrijuit kunnen zeggen, zijn zij tot alles in staat.”

Zo ging het ook toen. Wij waren nauwelijks met ons twintigen om de beweging gaande te houden; geen twee honderd waren er, die de beweging openlijk steunden. Op de eersten herdenkingsdag van de Commune in Maart 1878 kwamen zeker nog geen twee honderd mensen bijeen. Toen echter twee jaar later de amnestie van de Commune verleend werd, kwam de Parijse bevolking bij stromen op straat ter begroeting van de wederkerende Communards en juichte hen bij duizenden in de meetings toe, waardoor de socialistische beweging een plotselinge uitbreiding ondervond, die ook de radicalen meesleepte.

Voor zulk een krachtige herleving was de tijd nu nog niet rijp, want op zekeren avond werden Costa en een Frans kameraad gearresteerd. Zij werden als Internationalisten door de politierechtbank tot achttien maanden gevangenisstraf veroordeeld. Slechts door een vergissing ontkwam ik aan een arrestatie, daar de politie, die Levashóff zocht, een Russisch student aanhield, wiens naam veel op die van Levashóff leek, Ik had mijn werkelijke naam opgegeven, onder welken ik nog een maand lang te Parijs bleef. Toen werd ik naar Zwitserland geroepen.

VI.

Gedurende dat verblijf te Parijs maakte ik met Toergenjev kennis. Aan P. L. Lavróff had hij de wens geuit mij te leren kennen; en wenste op echt Russische wijze mijn gelukkige ontsnapping aan een kleinen, intiemen maaltijd te vieren. Met een gevoel, grenzend aan verering, betrad ik de drempel van zijn kamer. Heeft hij, door in zijn “récits d'un chasseur” de lijfeigenschap te schandvlekken, Rusland een onvergetelijke dienst bewezen (ik wist toen nog niet, dat van Herzens pakkende “Klok” hem een hoofdaandeel toekwam); in zijn latere romans heeft hij dit niet minder gedaan. Hij heeft ons getoond wie de Russische vrouw is, ons hare schatten van geest en van hart voor ogen gesteld en hoe zij in staat is de man te bezielen. Hij heeft ons geleerd hoe waarlijk superieure mannen over vrouwen denken, en hoe vrouwen liefhebben. Zowel op mij persoonlijk, als op duizenden van mijn tijdgenoten, heeft dit gedeelte van zijn zedeleer een onuitwisbare, oneindig diepere indruk gemaakt, dan de beste artikelen over de rechten van de vrouw.

Zijn uiterlijk is bekend. Groot, fors, met dik, zacht en zilverachtig haar, was hij ontegenzeggelijk een mooie man. De intelligentie straalde hem uit de ogen, wel is waar niet zonder een zweem van ironie. Zijn gehele optreden was zeer eenvoudig en wars van alle aanstellerij, iets wat een sprekende eigenschap van de beste Russische schrijvers is. Men zag dat in deze karakteristieken kop groot denkvermogen zetelde en toen Paul Bert met Paul Reclus, de chirurg, na zijn dood zijn hersengewicht vaststelden, overtrof dit het tot dusver hoogst bekende hersengewicht dat van Cuvier, hetwelk iets van over de twee duizend gram woog in die mate, dat zij de juistheid van hun schaal niet vertrouwden en om de proef te herhalen een nieuwe kochten.

Zijn manier van spreken was hoogst merkwaardig. Hij sprak zoals hij schreef — in beelden. Wanneer hij een gedachte wilde uiteenzetten, deed hij zulks niet door te argumenteren -— ofschoon hij een meester in het filosofisch discussiëren was — doch hij verduidelijkte wat hij wilde zeggen door een schoon beeld, dat uit een van zijn romans genomen scheen.

“Gij moet vele ervaringen hebben opgedaan, gedurende uw verblijf onder Fransen, Duitsers en andere volkeren”, zei hij eens tot mij. Is het u niet opgevallen, dat tussen hun beschouwingen over eenzelfde zaak en die van de Russen dikwerf een diepe, bodemloze afgrond ligt die onoverkomelijk schijnt?

Ik antwoordde, dat ik zulks niet opgemerkt had.

En toch is dit zoo. Ik zal U een voorbeeld geven. Op zekeren avond woonden wij de première bij van een toneelstuk. Ik bevond mij met Flaubert, Daudet en Zola in een loge. (Ik herinner mij niet precies of hij Daudet en Zola beiden noemde maar één van hen zeker). Wij waren allen van vooruitstrevende richting. De inhoud van het stuk was aldus: Een vrouw had zich van haren echtgenoot laten scheiden. Zij werd verliefd op een andere man en leefde met hem samen. Deze werd in het stuk als een braaf mens voorgesteld. Jarenlang leidden zij een gelukkig leven, totdat haar twee kinderen uit het eerste huwelijk, een meisje en een jongen, op 't ogenblik van de scheiding nog kleine kinderen, volwassen waren. De kinderen hadden al die jaren niet beter geweten dan dat die tweede man hun eigen vader was — het meisje was nu ongeveer achttien en de jongen zeventien jaar oud. De man behandelde hen geheel als zijn eigen kinderen. Hij hield inderdaad van zijn stiefkinderen en zij wederkerig van hem. Het toneel stelde het gezin bij het eerste ontbijt voor. Het meisje komt de kamer binnen, gaat op haar “vader” toe, die op 't punt staat haar te omhelzen, toen de jongen, die uit de een of andere bron gehoord heeft, dat hij niet hun eigenlijke vader is, tussenbeide komt en uitroept: “Pas op, als je durft! N'osez pas!”

Bij deze uitroep barstte het gehele publiek in donderend applaus los. Flaubert en de anderen deden mee. Ik vond het walgelijk. “Waarom moest dat nu?” zei ik; “Dat gezin was gelukkig; de man een beter vader voor de kinderen dan de werkelijke vader …. De moeder had hem lief en was gelukkig met hem …. Die ondeugende kwajongen verdiende een pak slaag….” Wij kwamen echter geen stap verder; uren lang praatten wij er over. Niemand begreep mij!

Natuurlijk was ik het geheel met Toergenjevs standpunt eens. Ik deed hem echter opmerken dat zijn meeste kennissen tot de middenstand behoorden. En juist daar is het verschil van natie tot natie zeer groot. Mijn kennissen waren daarentegen uitsluitend arbeiders; en juist onder arbeiders en vooral in de boerenstand bestaat in alle landen veel overeenkomst.

Deze bewering van mij was echter geheel onjuist. Na meer met Franse arbeiders in aanraking te zijn gekomen heb ik menigmaal gedacht aan de waarheid van Toergenjevs bemerking. Er ligt inderdaad een diepe kloof tussen de in Frankrijk en in Rusland algemeen geldige begrippen over het huwelijk in de middelklassen en onder de arbeidersstand; in vele andere opzichten is tussen de Russische begrippen en die van de andere naties een even grote afstand waar te nemen.

Na Toergenjevs dood heb ik ergens gelezen, dat hij van plan geweest was, over dit onderwerp een roman te schrijven. Omdat hij er werkelijk aan begon, moet die zich onder zijn nagelaten manuscripten bevinden. Hoe jammer dat hij die roman niet schreef! Hij, die in zijn ideeën een volbloed “Westerling” was, zou over dit onderwerp, dat hem persoonlijk gedurende zijn leven zoveel belang heeft moeten inboezemen, vele zeer diepzinnige gedachten hebben kunnen ontwikkelen.

Van alle romanschrijvers onzer eeuw, was Toergenjev, als artist, zeker wel de volmaaktste. Zijn proza klinkt voor het Russisch oor als muziek, zo diep als Beethovens scheppingen. Zijn voornaamste romans: La retraite d'un chevalier, La veille, Pères et fils, Fumée en Terres promises geven het type van de beschaafde Russische standen weer, zoals die achtereenvolgens na het jaar 1848 snel tot ontwikkeling kwamen; al deze types getuigen van een zó grote filosofische rijpheid; allen zijn zó menskundig juist en zó artistiek weergegeven, dat zij in geen andere letterkunde hunne gelijken vinden. Pères et fils, dat Toergenjev zelf als zijn diepst doordacht werk beschouwde, werd door de Russische jongeren met luid protest ontvangen. Zij vonden, dat de nihilist Bazaroff niet juist was getekend; ja velen zagen in hem een karikatuur van het Nihilisme. Dit krenkte Toergenjev diep en, ofschoon later te St. Petersburg na het verschijnen van zijn Terres Vierges een toenadering tussen hem en de jongeren tot stand kwam, toch genas de wond, die zij hem vroeger door hun aanvallen toegebracht hadden, nooit geheel.

Door Lavióff wist hij, dat ik een vurig bewonderaar van zijn werken was. Op zekeren dag toen wij na een bezoek aan het atelier van Antokólsky terugreden, vroeg hij mij naar mijn opinie over Bazaroff. Ik antwoordde hem daarop openhartig en zei; “Bazaroff is een prachtige nihilistische figuur, en toch voelt men, dat gij van hem niet zoveel hield als van uw andere helden.” “Integendeel, ik hield van hem, ik hield zelfs veel van hem” riep Toergenjev met zichtbare opgewondenheid uit. Zodra wij thuiskomen, zal ik u mijn dagboek laten zien; daarin kunt gij nog nalezen, hoe ik geweend heb, toen ik mijn roman met Bazároffs dood liet eindigen.

Zonder twijfel heeft Toergenjev, Bazaroff geestelijk lief gehad. Hij vereenzelvigde zich zó met de nihilistische filosofie van zijn held, dat hij zelfs in zijn naam een dagboek hield, waarin hij de lopende gebeurtenissen van Bazaroffs standpunt uit beoordeelde. Toch geloof ik, dat hij hem meer bewonderde, dan dat hij van hem hield. In een schitterende voordracht over Hamlet en Don Quichote splitste hij de voor de geschiedenis van de mensheid van betekenis geweest zijnde personen in twee, door deze beide figuren gekarakteriseerde groepen. “In de eerste plaats verdeeldheid, dan eigenliefde en daarom geen vertrouwen — een zelfzuchtige heeft in zichzelf geen vertrouwen: zo karakteriseerde hij Hamlet. “Bijgevolg is een dusdanig mens een twijfelaar en zal hij nimmer iets tot stand brengen. Don Quichote daarentegen, die tegen windmolens vecht, en een barbiersbekken voor Wramfrims toverhelm aanziet, — wie van ons heeft ook niet eens een dergelijke vergissing begaan? — is de leider van de volksmassa, omdat de massa altijd degene volgt, die, zonder acht te slaan op de spotternijen of zelfs de vervolgingen van de meerderheid steeds het oog gevestigd houdt op een doel, dat hij dikwerf alléén ziet. Dit doel hebben zij steeds voor ogen, zij vallen doch staan weer op en bereiken het eindelijk en met recht. En toch, al is Hamlet een twijfelaar en gelooft hij niet aan het goede, toch twijfelt hij niet aan de Booze. Hij haat dien. Boosheid en bedrog zijn zijne vijanden; en zijn twijfelzucht is geen onverschilligheid, maar slechts ontkenning en onzekerheid, die ten slotte zijn ziel verteren.

Deze gedachten van Toergenjev geven m.i. De sleutel, om zijn verhouding tot zijn helden te begrijpen. Toergenjev zelf en verscheidene van zijn beste vrienden behoorden in meerdere of mindere mate tot het Hamlet-type. Hamlet had hij lief; Don Quichote bewonderde hij. In die zin had hij ook bewondering voor Bazaroff. Hij gaf diens hoog geestelijk standpunt meesterlijk weer en begreep het tragische in zijn verhouding tot de samenleving; doch wanneer zijne helden op het type Hamlet geleken kon hij hen niet met die poëtische liefde omringen, welke hij bijv. bij een zieken vriend zou hebben aan de dag gelegd. Bij Bazaroff zou dit ook niet hebben gepast.

“Hebt gij Myshkin gekend?” vroeg Toergenjev mij in 1878 eens. Bij de rechtsvervolging van onzen kring had zich Myshkin als een buitengewoon grote figuur doen kennen. “Ik zou zo gaarne alles van hem weten”, vervolgde hij. “Dat is een man; bij hém geen spoor van Hamlet.” Al sprekende bemerkte ik wel hoezeer hem dit nieuwe type van de Russische beweging bezighield, een type dat toen hij zijn Terres Vierges schreef nog niet bestond, doch waarvan de beschrijving eerst twee jaar later zou volgen.

In het najaar van 1881 zag ik hem voor 't laatst. Hij was toen reeds zwaar ziek, terwijl hem steeds eenzelfde gedachte kwelde. Hij zei n.l. Dat het zijn plicht was aan Alexander III, die toen pas de troon beklommen had en nog in zijn te volgen staatkunde aarzelde, te schrijven, en hem voor Rusland om een grondwet te vragen. De noodzakelijkheid van deze stap wilde Toergenjev door grondige argumenten bewijzen. Met zichtbare smart op 't gelaat, zei hij mij: “lk gevoel dat ik het doen moet, maar dat ik er de kracht niet voor heb.” Hij leed toen reeds ondragelijke pijnen, die uit kanker van het ruggenmerg voortkwamen. Slechts met veel moeite kon hij enige ogenblikken opzitten, ook het spreken viel hem moeilijk. Hij kwam niet meer tot schrijven en enige weken later ware het nutteloos geweest. Alexander III had in een manifest verkondigd, dat hij Ruslands volstrekte allerheerser zou blijven.

VII.

In Rusland nam intussen alles een andere wending. De in 1877 tegen Turkije ondernomen oorlog was in algemene teleurstelling geëindigd. Vóór het uitbreken van de oorlog, heerste door het hele land geestdriftige belangstelling voor het lot van de slaven. Ook geloofden velen, dat de vrijheidsoorlog in de Balkan, op Rusland zelf een vooruitstrevende terugwerking zou hebben. Doch de bevrijding van de Slaven van de Turkse overheersing slaagde slechts ten halve. De ontzettende offers door de Russen gebracht, waren voor het grootste deel zonder enig gevolg geweest ten gevolge van verkeerde maatregelen van de militaire autoriteiten. Honderden en duizenden hadden in de gevechten, die slechts halve overwinningen betekenden, de dood gevonden. Daarenboven werden de van Turkije bedongen concessies op het Berlijnse Congres te niet gedaan. Ook het verduisteren van staatsgelden vond in deze oorlog al op even grote schaal plaats als gedurende de Krimoorlog.

Te midden dezer algemene ontevredenheid, welke tegen het einde van 1877 in Rusland bovendreef, werden honderd-drie-en-negentig personen, die in verband met onze politieke agitatie, in hechtenis waren genomen voor de rechtbank gebracht. Door verscheidene bekwame advocaten verdedigd, veroverden de beschuldigden stormenderhand de publieke opinie. Op de St. Petersburgse kringen maakten zij een zeer gunstige indruk, zodat, vooral toen het bekend werd dat de meesten reeds drie of vier jaar preventief gevangen hadden gezeten, en niet minder dan een-en-twintig zich van het leven hadden berooid of krankzinnig waren geworden, hun partij openlijk verdedigd werd — zelfs onder de rechters. Enigen werden streng veroordeeld; de overige straffen waren betrekkelijk licht, omdat werd aangenomen, dat de preventieve hechtenis reeds zó lang had geduurd en zó zwaar was geweest, dat er van rechtswege niets aan kon worden toegevoegd. Men leefde in de veronderstelling, dat de Keizer de straffen nog zou verlichten, wat tot algemene verbazing niet geschiedde. Bij de revisie van de vonnissen verzwaarde hij ze integendeel nog. De door het hof vrijgesprokenen werden naar ver verwijderde provincies in Rusland of Siberië gezonden. Wie tot korte gevangenisstraf veroordeeld was, kreeg van vijf tot twaalf jaar dwangarbeid. Dit alles was het werk van de chef van de Derde afdeling, generaal Mézentsoff.

Toen omstreeks dienzelfden tijd generaal Trépoff, de chef van de St. Petersburgse politie gevangenisinspectie hield en zag, dat een politieke gevangene, genaamd Bogolúboff voor de almachtige satraap zijn muts niet wilde afnemen, liep Trépoff op hem toe gaf hem een slag in 't gezicht en liet hem daarop omdat de gevangene zich verweerd had, geselen. De andere gevangenen, in hun cellen het geval vernemende, gaven luide hun verontwaardiging er over te kennen, met het gevolg dat ook zij door de cipiers en politie onmeedogenloos geslagen werden. Het lijden, dat hun in de vorm van dwangarbeid in Siberië was opgelegd, gedroegen de politieke gevangenen zonder morren. Lichamelijke straffen daarentegen duldden zij niet. Een jong Russisch meisje Véra Zasúlich, dat Bogolúboff zelfs niet eens persoonlijk kende, greep een revolver, begaf zich naar het hoofd van de politie, en loste een schot op hem, dat Trépoff echter slechts verwondde. Alexander I getroffen door de heldhaftigheid van het jonge meisje, kwam naar haar zien; zij maakte door haar opvallend zacht en lief uiterlijk en hare bescheidenheid groten indruk op hem. Trépoff had te St. Petersburg zoveel vijanden dat het gelukte de zaak voor een rechterlijke jury te brengen. Hier verklaarde Véra Zasúlich, dat zij eindelijk tot de wapenen haar toevlucht genomen had, om de zaak openbaar te maken, omdat steeds alle ruchtbaarheid de kop was ingedrukt. Zelfs de St. Petersburgse Times-correspondent wien men gevraagd had er in zijn blad melding van te willen maken, had dit niet gedaan, misschien wel omdat het geval hem te onwaarschijnlijk voorkwam. Zonder er iemand een woord van te zeggen had Vera Zasúlich daarop haar aanslag ten uitvoer gebracht, en nu de zaak ruchtbaar was geworden, verheugde zij zich Trépoff slechts gewond te hebben. De jury sprak haar dan ook eenstemmig vrij. Bij het verlaten van het gerechtshof, toen men haar andermaal wilde arresteren, redden een aantal jongelui die haar aan de uitgang van 't gebouw stonden op te wachten, het meisje uit de klauwen van de politie. Weldra ging zij buitenslands en kwam bij ons in Zwitserland.

Overal in Europa baarde dit geval opzien. Ik was te Parijs en moest juist die dag voor zaken op verschillende redactiebureaus zijn, toen de uitspraak bekend werd. De redacteurs gloeiden van geestdrift voor het moedige meisje, en wijdden haar de warmste artikelen. Zelfs de Revue des Deux Mondes zei in haar jaarlijks overzicht, dat de twee mensen, die in het afgelopen jaar de meesten indruk gemaakt hadden op de publieke opinie van Europa, waren: Prins Gortschakóff op het Berlijnse Congres en Véra Zasúlich. In verschillende almanakken verschenen hun heide portretten naast elkander, Véra Zasúlichs toewijding en zelfopoffering maakten ook op de West-Europese arbeiders een diepen indruk.

In de loop van datzelfde jaar 1878 werden kort na elkander, zonder dat zij evenwel het uitvloeisel van een samenzwering waren, vier aanslagen op gekroonde hoofden gepleegd. De arbeider Hoedel en na hem Dr. Nobiling, schoten beiden op de Duitse Keizer. Enige weken later schoot een Spaanse arbeider Oliva Moncási op de Koning van Spanje; en de kok Passanante wierp zich met een dolk op de Koning van Italië. De Europese regering wilde niet geloven dat deze aanslagen op gekroonde hoofden plaats vonden, zonder dat zij het gevolg waren van een internationale samenzwering en kwamen tot de overtuiging, dat de Jura-Federatie het brandpunt van de samenzweringen was.

Meer dan twintig jaar zijn nu sinds die tijd verlopen en ik kan ten stelligste verklaren dat. Deze veronderstelling geheel onjuist was. Tóch verweten de gezamenlijke Europese regeringen aan Zwitserland, dat het de Revolutionairen, die deze samenzweringen organiseerden, een veilige schuilplaats bood.

Zo werd Paul Brousse, die ons Jura-blad l'Avant-Garde uitgaf, gearresteerd en vervolgd. De Zwitserse rechters, ziende, dat er niet de minste aanleiding bestond om Paul Brousse of de Jura-Federatie met de jongste aanslagen in verbinding te brengen, veroordeelde hem slechts tot twee maanden gevangenisstraf wegens zijne artikelen. De uitgave van het blad moest echter gestaakt worden, en alle drukkerijen in Zwitserland werden door de regering aangezocht met de uitgaven van dergelijke bladen op te houden. De Jura-Federatie werd op deze wijze doodgezwegen.

Buitendien legden de Zwitserse politici, die het niet op de anarchistische beweging in hun land begrepen hadden, het er op aan, de Zwitserse leiders van de Jura-Federatie uit het openbare leven te verdringen. Brousse werd het land uitgezet. Jean Guillaume, die tegen alle moeilijkheden in, acht jaar lang het Bulletin van de Jura-Federatie had uitgegeven en hoofdzakelijk door les geven in zijn onderhoud voorzag, kon in het geheel geen werk meer vinden en zag zich gedwongen Zwitserland te verlaten en naar Frankrijk te trekken. Adhémar Schwitzguébel, die in het uurwerkersvak geboycot was en een groot gezin te onderhouden had, moest zich ten slotte ook aan de beweging onttrekken. Spichiger bevond zich in eenzelfde situatie en trok ook het land uit, en zo kwam het, dat ik, als vreemdeling het uitgeven van ons blad van de federatie op mij moest nemen. Natuurlijk aarzelde ik om dit te doen, doch daar mij niets anders overbleef, richtte ik met twee vrienden Dumartheray en Herzig onder de titel van Le Révolté in Februari 1879 te Genève een halfmaandelijks tijdschrift op. Het grootste deel moest ik zelf schrijven. Wij hadden slechts drie en twintig francs om mede te beginnen; allen gaven wij ons echter moeite om intekenaren te krijgen, met dit gevolg dat ons eerste blad ten minste verschijnen kon. Onze toon was gematigd doch de inhoud revolutionair. Mijn stijl richtte ik buitendien zó in, dat ingewikkelde historische en economische vraagstukken door alle, enigszins ontwikkelde arbeiders begrepen konden worden. Onze vroegere bladen hadden het nooit hoger dan tot zes honderd exemplaren kunnen brengen; van Le Révolté, drukten wij er echter twee duizend, die allen binnen weinige dagen waren uitverkocht. Het was een bepaald succes, en nog heden verschijnt het blad te Parijs onder de titel van: Temps Nouveaux.

De socialistische bladen hebben dikwijls dit gebrek, dat zij klachtenboeken worden over bestaande toestanden. Er wordt melding gemaakt van de toestand van verdrukking, waarin de arbeiders van de mijnen, fabrieken en van hen, die op het land werkzaam zijn, verkeren; hun lijden en de ellende bij een werkstaking wordt in de schelste kleuren geschilderd; men klaagt over hun hulpeloosheid in de strijd tegen de werkgevers — en de wekelijks herhaalde opsomming dezer hopeloze pogingen maken op de lezer een ontmoedigende indruk. Alleen door in gloedvolle bewoordingen zijn lezers aan te sporen tot energie en geloof in de goede zaak, kan de redacteur deze indruk wegnemen. Ik was echter van oordeel, dat een revolutionair blad in de eerste plaats een getrouw beeld moest geven van die symptomen, welke het aanbreken van een nieuw tijdperk, bet ontstaan van een nieuwe richting in het sociale leven en het toenemend verzet tegen de verouderde instellingen aankondigde. Deze symptomen moesten nauwkeurig worden waargenomen, in nauw verband worden samengebracht en zó voorgesteld, dat zij de weifelende grote massa de onzichtbare steun zouden aantonen, die vooruitstrevende gedachten overal dáár ontmoeten, waar een geestelijke omwenteling plaats vindt. Voorts moest de arbeider worden opgewekt, om deel te nemen aan het algemeen maatschappelijk leven, aan de opstand tegen eeuwenoude onrechtvaardigheid en aan het streven tot vorming van een nieuwen levensstandaard. Dit zijn volgens mij de hoofdgedachten, die aan een revolutionair orgaan ten grondslag moeten liggen.

Geschiedschrijvers hebben ons dikwijls medegedeeld, dat het een of andere filosofisch systeem het menselijk denken heeft gewijzigd en dientengevolge een bepaalde verandering in toestanden en menselijke instellingen heeft ten gevolge gehad. Maar dit is geen geschiedenis. De grootste filosofen hebben slechts de voortekenen van komende veranderingen waargenomen, er het innerlijk verband van gevoeld en inductief en intuïtief voorspeld, wat gebeuren zou. Ook zijn er enkele sociologen geweest, die plannen hebben ontworpen voor de een of andere sociale regeling, waarbij zij uitgingen van enige hoofdstellingen en daaruit gevolgtrekkingen maakten op dezelfde wijze als men in de geometrie uit enige axioma's een conclusie trekt. Geen deugdelijk sociaal plan kan worden ontworpen, wanneer men niet de duizendvoudige kentekenen van het nieuwe leven helder voor ogen ziet, het toevallige van het werkelijke onderscheidt en op deze grondslag zijn theorie opbouwt.

Met deze beschouwingen trachtte ik mijne lezers vertrouwd te maken en op deze wijze de bescheidenste onder hen zover te brengen, dat zij zichzelf een denkbeeld konden vormen welk doel de sociale beweging voor ogen had en zelf de geleerde en denker konden aantonen, dat hij zich op een dwaalspoor bevond. Wat mijn kritiek op de bestaande toestanden betrof, deze wendde ik niet verder aan dan om de wortels van het kwaad aan te tonen en bewees, dat een ingekankerde zorgvuldig gekweekte verering voor de verouderde overblijfselen van vroegere ontwikkeling en een algemeen verspreide traagheid van verstand en wil, de hoofdoorzaken zijn van alle kwaad.

Dumartheray en Herzig boden mij in deze richting krachtige steun. De eerste stamde van een arme boerenfamilie in Savoye af en had slechts een weinig lager onderwijs genoten. Toch was hij een van de intelligentste mensen, die ik ooit heb ontmoet. Zijn oordeel over de gebeurtenissen van de dag en over mensen in het algemeen, getuigde van zulk een buitengewoon gezond verstand dat hetgeen hij zei dikwerf profetisch bewaarheid werd. Ook was hij een van de scherpzinnigste beoordeelaars van alles wat in de socialistische letterkunde verscheen en nooit zou hij zich door mooie woorden of z.g. wetenschap van het, rechte pad hebben doen brengen. Herzig, een jonge kantoorklerk uit Genève was een schuchter mens, iemand, die als een jong meisje bloosde wanneer hij de een of andere gedachte uiten wilde. Toen na mijne gevangenneming hij geheel alleen de verantwoordelijkheid droeg van ons blad was het door zijn wilskracht alleen, dat hij zich op papier goed leerde uitdrukken. Door alle werkgevers in Genève geboycot en met zijn huisgezin tot de grootste ellende vervallen, werkte hij niettegenstaande dat zolang aan het blad mede, totdat het in Parijs kon worden uitgegeven.

Op het gezond verstand van deze beide vrienden kon ik onvoorwaardelijk bouwen. Als Herzig zijn voorhoofd fronste en binnensmonds prevelde; “Goed — het zal wel gaan”, dan wist ik dadelijk dat het niet goed was en dat het niet zou gaan. En als Dumartheray — die bij het nazien van een onleesbaar manuscript altijd over zijn slechten bril placht te klagen en daarom meestal enkel proeven las — zijn lectuur onderbrak en uitriep: “Non, ça ne va pas!” dan was ik nagenoeg zeker, dat er iets niet in orde was en trachtte na te gaan door welke gedachte of uitdrukking zijn afkeuring was opgewekt. Ik wist, dat het toch niets gaf wanneer ik hem vroeg; “waarom deugt het niet?” Hij zou eenvoudig geantwoord hebben: “dat is uw zaak, en niet de mijne; zó kan het niet blijven, dat is al wat ik er van zeggen kan.” Ik voelde dan, dat hij gelijk had en schreef eenvoudig het bewuste gedeelte over, of liep naar de zetkast en zette er een nieuwen zin voor in de plaats.

Ik moet bekennen, dat wij ook moeilijke tijden met ons blad hebben doorgemaakt. Nauwelijks waren er vijf nummers verschenen, of de drukker verzocht ons naar een andere drukkerij om te willen zien. De volgens de grondwet in de verschillende landen toegestane persvrijheid, bevat behalve de wetsparagrafen voor arbeiders en hun publicaties, nog bovendien allerlei beperkingen. Tegen ons blad op zichzelf had de drukker geen bezwaar; integendeel het beviel hem. In Zwitserland zijn echter alle drukkerijen door het drukken van statistieke verslagen en dergelijke van de Staat afhankelijk. Onze drukker kreeg eenvoudig bericht, dat hij van het gouvernement van Genève voortaan geen verdere orders te verwachten had, zo hij voortging ons blad te drukken. Alle drukkerijen van Frans-Zwitserland liep ik af, doch overal, zelfs van mensen, die niets tegen onze richting hadden, ontving ik hetzelfde antwoord: “Zonder staatsbestellingen kunnen wij niet bestaan en wanneer op onze drukkerij Le Révolté wordt uitgegeven, dan krijgen we van de Staat geen werk meer.”

In zeer gedrukte stemming keerde ik naar Genève terug. Dumartheray was integendeel des te hoopvoller gestemd. “Dat is alles heel eenvoudig”, zei hij, “wij schaffen ons een eigen drukkerij aan, en voordat er drie maanden om zijn, is alles af betaald.” “Maar wij hebben geen geld, niets dan een paar honderd francs”, bracht ik in het midden. “Geld? Onzin! Dat komt wel! Laten wij nu terstond letter bestellen om zo spoedig mogelijk ons eerste nummer uit te geven en ge zult zien, dat er geld komt” voegde hij er aan toe. Hij had gelijk.

Toen op onze eigen “Imprimerie Jurassienne” ons eerstvolgend nummer verscheen, waarin wij onze moeilijkheden uiteenzetten, en bovendien nog enige kleine pamfletten uitgaven — waarbij wij allen aan het drukken mede hielpen — kwam het geld, wel is waar meest in koper en zilver in, maar het kwam toch. Door de radicale partijen heb ik in mijn leven steeds over geldgebrek horen klagen, doch hoe ouder ik word, des te sterker ben ik overtuigd, dat het niet zo zeer aan geld ontbreekt dan wel aan mensen, die standvastig met één bepaald doel voor ogen in de goede richting werkzaam zijn en anderen door hun werkkracht bezielen. Een en twintig jaar lang heeft ons blad nu bestaan en op iedere eerste bladzijde komt een oproeping voor om bijdragen. Doch zolang er slechts mensen zijn, die er voor werken, zoals Herzig en Dumartheray te Genève deden en zoals Grave de laatste zestien jaar te Parijs heeft gedaan, komt het geld toch binnen, zodat tenminste de drukkerij-uitgaven voor het grootste gedeelte uit de stuivers van de arbeiders kunnen worden gedekt. Zowel voor een courant als voor de meeste andere dingen zijn mensen van oneindig veel meer waarde dan geld.

De drukkerij bevond zich in een klein kamertje. Onze zetter was een Rus uit Klein-Rusland, die met een salaris van zestig francs per maand tevreden was zo lang hij dagelijks zijn eenvoudig maal had en af en toe eens naar de opera kon gaan was hij tevreden. “Op weg naar een Turks bad, Jean?” vroeg ik hem eens, toen ik hem te Genève op straat met een bruin pakje onder de arm ontmoette. “Neen, ik ben aan het verhuizen”, antwoordde hij met zijne melodieuze stem, terwijl een glimlach zijn gelaat verhelderde.

Jammer genoeg, kende hij geen Frans en ik deed daarom mijn uiterste best om zo duidelijk mogelijk te schrijven, terwijl ik steeds daarbij dacht aan de tijd, die ik op school had roek gebracht met de lessen in schoonschrift van onze goede Ebert. Maar Jean las op de meest fantastische manier Frans, en zette soms de vermakelijkste woorden. Daar hij echter voor de letters, die hij niet lezen kon, een plaatsje open hield, — waardoor bij de correctie, de lengte van de regels niet behoefde te verlopen — waren er meestal slechts een dozijn letters op iedere regel te veranderen, en liep alles nogal goed van stapel. Gelukkig konden wij allen goed met hem overweg en het duurde zelfs niet lang, of ik had onder zijne leiding al wat van het letterzetten geleerd. Wij kwamen stipt op tijd gereed, om de proeven naar een Zwitserse kameraad, — onze verantwoordelijke redacteur, — te brengen, aan wiens goedkeuring wij de laatste revisie onderwierpen. Daarna bracht een onzer de drukvormen op een handkar naar de drukkerij. Onze “Imprimerie Jurassienne” verwierf weldra algemene bekendheid vooral door hare vlugschriften.

Dumartheray stond er op dat de vlugschriften nooit meer dan een stuiver zouden kosten. Er moest hiervoor een geheel nieuwe stijl uitgedacht worden, en hoe menigmaal heb ik daarbij niet de schrijvers benijd, die om hun ideeën uitdrukking te geven, zoveel bladzijden mochten vullen, als zij maar wilden, en zich met de welbekende zinsnede van Talleyrand konden verontschuldigen: “Ik had geen tijd om kort te zijn.” Wanneer ik bijv. De oorsprong van de wetten zo kort mogelijk in een vlugschrift moest samenvatten dan kostte mij dit natuurlijk veel tijd, wij schreven voor arbeiders, die dikwijls niet meer dan een stuiver voor een vlugschrift konden betalen. Onze stuivers- en halfstuiversvlugschriften werden weldra in alle landen vertaald en bij duizenden in het buitenland verspreid. Later toen ik gevangen zat, gaf Elisée Reclus mijn hoofdartikelen, die ik in die tijd schreef, onder de titel van “Paroles d'un Revolte” in boekvorm uit.

Wij deden onzen uitersten best om ons blad overal in Frankrijk te verspreiden doch Le Révolté was daar verboden en de smokkelaars hadden zoveel meer winstgevende artikelen van uit Zwitserland in Frankrijk binnen te brengen, dat zij hun handel niet meer in gevaar wilden brengen door verboden couranten binnen te smokkelen. Eens ging ik met hen mede en trok in hun gezelschap de Franse grens over. Ik kreeg daarbij de overtuiging dat het moedige betrouwbare mensen waren; maar toch kon ik niet van hen gedaan krijgen, dat zij ons blad binnensmokkelden. Al wat ons dus overbleef was om Le Révolté onder verzegeld couvert aan een honderdtal mensen in Frankrijk toe te zenden. De verzendingskosten werden door ons niet berekend, omdat wij van mening waren dat onze extra uitgave door de vrijwillige bijdragen van onze abonnees zouden worden gedekt, wat ook meestal gebeurde. Dikwijls dachten wij eraan, dat de Franse politie toch eigenlijk een prachtige gelegenheid liet voorbij gaan om “Le Révolté” te ruïneren, doordat zij niet op een honderdtal exemplaren van het blad intekende om daarna geen vrijwillige bijdragen te zenden. Het eerste jaar moesten wij alles alleen doen, doch langzamerhand begon Elisée Reclus in ons werk belang te stellen, zó zelfs dat hij zich ten slotte bij ons aansloot en na mijn gevangenneming meer dan ooit leven aan ons blad schonk. Voor dat gedeelte van zijn geografie hetwelk het Russisch grondgebied in Azië behandelde, had Reclus mijn medewerking verzocht. Hij was zelf het Russisch machtig, maar dacht dat ik hem in zekeren zin behulpzaam zou kunnen zijn met mijn persoonlijke indrukken over Siberië. Daar de gezondheid van mijn vrouw destijds te wensen overliet en de dokter aangeraden had om niet de kouden winter in Genève door te brengen, vertrokken wij in het vroege voorjaar naar Clarens, waar ook Elisée Reclus verblijf hield. Wij namen onzen intrek in een klein buitenhuis boven Clarens gelegen, waar wij uitzicht hadden op het blauwe meer en de met sneeuw bedekten Dent du Midi in 't verschiet. Een kleine stroom, die door de regen sterk gezwollen was en grote rotsblokken in zijn nauwe bedding met donderend geweld meesleurde, bruiste vlak onder de ramen van ons huis. Aan de anderen oever verhief zich tegen de berghelling aan het oude kasteel Châtelard, welks eigenaars tot aan de revolutie van de “burla papéi” (de verbranders van alle geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten) in 1798 belastingen hieven van de omwonende lijfeigenen. Hier heb ik, bijgestaan door mijn vrouw, met wie ik alle lopende gebeurtenissen besprak, en die op mijn letterkundigen arbeid een strenge kritiek uitoefende, mijn beste bijdragen voor Le Révolté geschreven, waaronder mijn Oproep Aan de Jeugd die in alle talen bij honderden en duizenden exemplaren werd verspreid. Voor alles wat ik later schreef, legde ik hier de eigenlijke basis. Wat wij, over heel de wereld vogelvrij verklaarde anarchisten, wellicht het meest ontberen, is aanraking met mannen van beschaving en gelijk beginsel. In Clarens had ik dit met Elisée Reclus en Lefrançais; toch bleef ik onafgebroken met de arbeiders voeling houden en kon buiten mijn drukken geografische arbeid om, zelfs nog meer dan gewoonlijk, voor de anarchisten propaganda maken.

VIII.

De vrijheidskamp in Rusland nam intussen steeds scherper karakter aan. Verscheidene politieke processen hadden plaats gevonden: dat van de “honderd drie en negentig”, van de “vijftig” van de “Dolgúshin-kring” enz.; en in alle waren dezelfde verschijnselen waar te nemen geweest. De “jongeren” hadden onder de boeren en fabrieksarbeiders het socialisme gepredikt; buitenlands gedrukte socialistische vlugschriften verspreid; in algemene onbepaalde termen tot verzet tegen de drukkende economische toestanden aangespoord. In één woord, er viel in de Russische politieke gisting niets voor, wat niet ook in andere landen geschiedt. Geen spoor van samenzwering tegen het leven van de Tsaar, zelfs generlei voorbereidende revolutionaire maatregelen had men kunnen ontdekken, want die bestonden niet. De meerderheid van de “jongeren” was toen tegen een dergelijk optreden. En wanneer ik nu op de beweging van de jaren 1870—78 terug zie, durf ik gerust beweren, dat verreweg de meesten zich tevreden zouden gesteld hebben, met onder de fabrieksarbeiders te leven; hen te ontwikkelen en hetzij individueel of als lid van een lokaal zelfbestuur in een dier duizenderlei betrekkingen gemeenschappelijk samen te werken, waarin ieder beschaafd en ernstig denkend mens, man of vrouw, zich ten behoeve van de gemeenschap nuttig kan maken. Ik kende die jonge mensen persoonlijk en spreek uit eigen ervaring.

Toch waren de vonnissen in de bovengenoemde processen wreed — dom wreed. Een uit oude Russische toestanden ontstane beweging zoals deze, was te diep ingeworteld om gewoon weg door grof geweld te kunnen worden onderdrukt. Zes, tien, twaalf jaar dwangarbeid in de mijnen met daaropvolgende levenslange verbanning naar Siberië was een gewoon vonnis. Een jong meisje werd op die manier tot negen jaar dwangarbeid en tot levenslange verbanning naar Siberië veroordeeld, omdat zij één enkel socialistisch vlugschrift aan een arbeider had uitgereikt. Een ander jong meisje van veertien jaar mevr. Gukóvskaya werd levenslang naar een afgelegen gehucht van Siberië verbannen, omdat zij, zoals Goethe's Clärchen, een troep onverschilligen had trachten aan te sporen, om Koválsky en zijn vrienden te bevrijden, toen zij naar 't schavot werden gebracht — een daad, die zelfs van het standpunt van de autoriteiten bezien, des te natuurlijker moest schijnen, omdat de strafwet in ons land de doodstraf bij gewone vergrijpen niet kent en omdat in die tijd de toepassing er van op politieke gevangenen alle perken te buiten ging. In de wildernis gedreven maakte het jonge meisje een einde aan haar leven door zich in de Jenisée te werpen. Zelfs wie door de rechtbank vrijgesproken was, werd onder gendarme-escorte naar het een of ander Siberische gehucht vervoerd, om daar met een regeringstoelage van zes shilling in de maand, weldra van honger om te komen. In deze gehuchten bestaat in 't geheel geen nijverheid en het geven van onderwijs was allen bannelingen ten strengste verboden.

En om de verbittering onder de Russische jongeren ten top te doen stijgen, werden hun veroordeelde vrienden niet rechtstreeks naar Siberië gezonden, doch eerst enige jaren in de Russische centraal-gevangenissen opgesloten, wat hen het leven van de bannelingen in de Siberische mijnen nog deed benijden. Deze centraal-gevangenissen waren verschrikkelijk. In een er van — een “tyfushol” zoals de gevangenispriester van een zekere gevangenis zich in zijn preek uitdrukte, — steeg het sterftecijfer in twaalf maanden tot twaalf percent. Zowel in deze gevangenissen en in de kerkers voor de dwangarbeiders in Siberië, als ook in de vesting lieten de gevangenen zich eindelijk uit wanhoop doodhongeren om verlost te worden van de wreedheden hunner bewakers, of om enige verandering in hun toestand te verkrijgen, bestaande in verlof tot werken en lezen in de cellen. Doch zelfs de verschrikkelijke aanblik van deze mannen en vrouwen, die zeven tot acht dagen achtereen, hardnekkig alle voedsel weigerden, en star, ijlend, ter neer lagen, liet de gendarmes koud. Gevangenen, die in dit verzet volhardden, werden ten slotte in de gevangenis te Khárkoff op rijen aan touwen aan elkaar gebonden en kunstmatig met geweld gevoed.

Deze gruwelen werden ook buiten de gevangenis bekend en de geruchten ervan bleven niet alleen tot Siberië beperkt doch drongen tot de Russische jongeren door. Een tijd lang ging er geen week om, of dergelijke of nog ergere gruweldaden werden aan het licht gebracht.

De verbittering onder de jongeren steeg ten top. “In andere landen” zeiden zij, “hebben de mensen de moed, om tegenstand te bieden. In Engeland en Frankrijk zouden dergelijke schandalen niet geduld worden. En hoe gaat 't in ons land? Aan die nachtelijke strooptochten van de politie moet een einde komen. Gewapend zullen wij ons ertegen verzetten. Zij zullen ten minste weten dat, sinds zij van de gevangenschap een langzame schandelijke dood hebben gemaakt, wij het op leven en dood tegen hen zullen opnemen.” Te Odessa ontvingen Koválsky en zijn vrienden de gendarmes, die hen 's nachts kwamen arresteren, met revolverschoten.

Het antwoord van Alexander II op deze nieuwe beweging bestond daarin, dat Rusland in staat van beleg werd verklaard. Het hele Russische rijk werd in een aantal districten verdeeld, die onder beheer van een gouverneur-generaal stonden. Deze had bevel om alle onruststokers op te hangen.

Kovalsky en zijn vrienden werden ter dood gebracht, ofschoon niemand ouder hun schot gevallen was. Ophangen werd dagorder. Binnen de twee jaar kwamen op deze wijze drie en twintig mensen om 't leven, waaronder een jongen van negentien jaar, die gearresteerd werd, terwijl hij een revolutionaire proclamatie aan een spoorwegstation aanplakte — de enige beschuldiging die hem kon worden ten laste gelegd. Hij was een jongen, doch hij stierf als een man. Het wachtwoord van de revolutionairen werd van nu af aan “zelfverdediging”. Zelfverdediging tegen de spionnen, die zich onder het masker van vriendschap in de kringen wisten binnen te dringen, en daarna links en rechts de leden aanklaagden, omdat, zo zij niet genoeg mensen aanbrachten zij geen betaling ontvingen. Zelfverdediging tegen hen die gevangenen mishandelden. Zelfverdediging tegen de almachtige hoofden van de staatspolitie.

In deze nieuwe fase van de strijd lieten drie hoge ambtenaren en twee of drie onbeduidende spionnen het leven. Generaal Mézentsoff, die na het proces van de honderd drie en negentig, de Tsaar had weten te bepraten, de vonnissen te verdubbelen, werd op klaarlichte dag te St. Petersburg gedood. Een gendarmerie-overste tegen wien een nog zwaardere beschuldiging ten laste werd gelegd, onderging te Kiëv hetzelfde lot, terwijl mijn neef Dimitri Kropotkin, Gouverneur-Generaal van Khárkoff werd doodgeschoten, toen hij uit de komedie kwam. De centraal-gevangenis waar enkele gevangenen het eerst hadden getracht om zich dood te hongeren en waar de kunstmatige voeding plaats vond, stond onder zijn toezicht. Een slecht mens was hij niet; ik weet zelfs dat hij in zijn persoonlijke gevoelens de politieke gevangenen niet ongenegen was; maar hij was zwak van karakter, een hoveling, en had geen moed om tussen beide te komen. Eén enkel woord van hem, zou aan het mishandelen van de gevangenen een einde gemaakt hebben. Alexander II was hem zelfs zó genegen, en zijn positie aan 't hof was van dien aard, dat zijn ingrijpen hoogstwaarschijnlijk zou zijn goedgekeurd. Toen hij enige jaren tevoren de Tsaar zijn vredelievend optreden in een oproer onder de armere bevolking van Khárkoff kwam melden en er bijvoegde, dat hij met de opruiers geduld gehad had, antwoordde de Tsaar; “ik dank u, gij hebt geheel in mijn geest gehandeld.” Ditmaal schonk hij echter zijn goedkeuring aan wat de cipiers deden; en de Khárkoffse jongeren waren over de behandeling hunner vrienden zó verwoed, dat een hunner hem neerschoot.

Toch bleef de persoon van de Keizer buiten spel en tot aan het jaar 1879 werd geen moordaanslag op hem gepleegd. De persoon van de “Verlosser van de lijfeigenen” was als 't ware met een stralenkrans omgeven, die hem oneindig beter beschermde dan een grote politiemacht dit had kunnen doen. Had Alexander III in de verbetering van het Russische Staatsbestuur slechts enige belangstelling getoond; had hij slechts een of twee mensen met wie hij gedurende zijn hervormingsperiode arbeidde, geroepen, en hen gelast naar de bestaande toestanden een onderzoek in te stellen of ook maar enkel naar de staat van de boeren; had hij maar enigen goeden wil getoond om de macht van de geheime politie te beperken, de bewijzen van zijn goeden wil in die richting zouden met oprechte geestdrift ontvangen zijn. Eén enkel woord had hem andermaal tot de “Bevrijder” gestempeld, en de jongeren zouden Herzens woorden herhaald hebben “Gij hebt overwonnen Galileër”. Doch juist zoals in de Poolse opstand de despoot in hem ontwaakte, toen hij, door Káthoff ingeblazen, de opstandelingen liet ophangen, zó ging het ook nu. Op raad van dienzelfde boze geest Kathóff, kon hij z.i. geen betere maatregel nemen dan door militaire gouverneurs te benoemen, speciaal om de mensen op te hangen.

Eerst toen, verklaarde een handje vol revolutionairen — met name het “Uitvoerend Comité” — gesteund door de toenemende ontevredenheid van de beschaafde standen, tot zelfs in de onmiddellijke omgeving van de Tsaar, de oorlog aan het absolutisme, waarvan na verscheidene mislukte aanslagen toch eindelijk de dood van Alexander in 1887 het gevolg was.

Zoals ik reeds zei, woonden in Alexander II twee naturen die voortdurend met elkaar in botsing kwamen. Deze innerlijke strijd verergerde met de jaren en nam ten slotte een tragisch karakter aan. Toen Salovióff Alexander II bij het eerste schot niet trof en nog enige schoten op hem loste, had Alexander II de tegenwoordigheid van geest, niet in rechte lijn doch in zigzag op de dichtbijstgelegen deur toe te lopen, zodat hij er met een kleine scheur in zijn mantel afkwam. Zelfs op de dag van zijn dood gaf Alexander II nog ontegenzeggelijk bewijzen van moed.

Moedig in gevaar, verkeerde hij steeds in koortsachtige angst voor de schrikbeelden van zijn verbeelding. Eens zelfs schoot hij uit louter zenuwachtigheid op zijn aide-de-camp omdat hij veronderstelde, te oordelen naar een plotselinge beweging, die deze maakte, dat hij een aanslag op hem voorhad. Alleen uit angst van te worden vermoord, gaf hij zijn keizerlijke macht in handen van hen, die zich in het geheel niets aan hem lieten gelegen liggen, doch wie het slechts om eigen voordeel te doen was.

Ontegenzeggelijk bewaarde Alexander II een zekere genegenheid voor de moeder van zijn kinderen, niettegenstaande hij toen reeds met prinses Dolgoruki leefde, die hij na de dood van de Keizerin onmiddellijk trouwde. Meer dan eens zei hij tegen Loris Mélikoff; “spreek mij niet over de Keizerin, dit is mij te pijnlijk.” En toch had hij Keizerin Marie, die hem als “Bevrijder” trouw ter zijde stond geheel verwaarloosd. Verlaten liet hij haar sterven, in de armen van twee hofdames. Hij zelf bewoonde een ander paleis en legde slechts korte formele bezoeken bij de Keizerin af. Een bekend Russisch geneesheer, die nu dood is, vertelde eens aan zijn vrienden, hoe het hem gehinderd had, zoals de Keizerin gedurende haar laatste ziekbed was behandeld, verlaten natuurlijk door die hofdames, welke voor prinses Dolgoruki haar vleierijen bewaarden.

Het brutale plan van het Uitvoerend Comité, om het Winterpaleis in de lucht te doen springen, bracht Alexander II tot een tot dusver ongeëvenaard besluit. Hij schiep een soort van dictatorschap en verleende onbegrensd gezag aan Loris Mélikoff. Mélikoff was generaal en Armeniër van geboorte. Reeds in vroeger jaren kende Alexander hem een dergelijk gezag toe, toen aan de Beneden-Wolga de pest was uitgebroken en Duitsland door troepenmobilisatie aan de grenzen, Rusland met quarantaine bedreigde, zo er geen maatregelen genomen werden om de uitbreiding dezer gevreesde plaag tegen te gaan. En nu zelfs de politiewacht van het Winterpaleis onbetrouwbaar bleek te zijn, kende Alexander aan Loris Mélikoff dictatoriale macht toe; een stap, die, daar Mélikoff liberaal heette te zijn, ook in die zin werd uitgelegd, dat de bijeenroeping van de Nationalen Raad weldra volgen zou. Toen echter op de ontploffing in het Winterpaleis geen verdere aanslagen volgden, kreeg Alexander wederom meer zelfvertrouwen zodat, nog eer de dictator iets had kunnen uitrichten, hij in zijn veel betekenend ambt niet veel meer te zeggen kreeg, dan een Minister van Binnenlandse Zaken. Alexanders aanvallen van zwaarmoedigheid, — waar ik reeds van sprak en waarin hij zich het reactionaire karakter verweet, dat zijn regering had aangenomen — ontaardden meer en meer in hartstochtelijke huilbuien. Uren achtereen soms zat hij te huilen, waar Mélikoff wanhopig onder werd. De ene dag had hij bijv. aan Mélikoff gevraagd: “Wanneer denkt gij uw grondwetsontwerp gereed te hebben?” Als dan Mélikoff twee dagen later meldde dat hij het zover gereed had, was Alexander er weer alles van vergeten en vroeg hij: “Heb ik daarover gesproken? Wij moesten dat liever aan mijn opvolger overlaten, dat kan dan zijn schenking aan Rusland zijn.”

Zodra drongen echter niet geruchten over nieuwe samenzweringen tot hem door, of hij was weer tot alles bereid om het Uitvoerend Comité tevreden te stellen. Bedaarde dan de stemming weer onder de revolutionairen, dan leende hij andermaal aan reactionaire raadgevers het oor. Mélikoff zelf verwachtte ieder ogenblik zijn ontslag. In Februari 1881 meldde Mélikoff hem, dat het Uitvoerend Comité een nieuwe samenzwering op 't oog had, waar echter ondanks alle navorsingen, de plannen niet van te ontdekken waren. Op deze mededeling besloot Alexander een vergadering bijeen te roepen uit afgevaardigden van de verschillende provincies. Steeds vervuld van de gedachte dat hij hetzelfde lot als Lodewijk XVI zou ondergaan, noemde hij deze vergadering een “Assemblee des Notables” evenals die, welke door Lodewijk XVI in 1789 werd bijeengeroepen. In deze Staatsraad zou dus het grondwetsontwerp worden voorgelegd. Op 't laatste ogenblik aarzelde echter Alexander weder en gaf eerst na herhaalde waarschuwing van Loris Mélikoff bevel dat het ontwerp de eerstvolgende Donderdag 13 Maart 1881, in de Statenvergadering zou worden behandeld. Dit was Zondags. Mélikoff smeekte de Tsaar toch vooral die dag niet naar de parade te gaan, daar hieraan bepaald levensgevaar voor hem verbonden was. Doch Alexander II luisterde er niet naar en ging toch. Hij wilde de dochter van zijn tante (Hélène Paulovna die in 1861 een van de leiders van de hervorming was) Grootvorstin Catharina op de parade ontmoeten en, wellicht als boetedoening aan de nagedachtenis van Keizerin Marie, haar persoonlijk het welkome nieuws mededelen. Men beweert dat hij haar gezegd heeft; “Je me suis décidé à, convoquer une assemblée des Notables.” Deze concessie, die te laat kwam en welke hij niet van harte deed, werd echter op de parade niet openlijk afgekondigd en op de terugweg naar het Winterpaleis werd hij vermoord.

Hoe dit plaats vond, is bekend. Onder zijn met plaatijzer beslagen rijtuig, werd ten einde dit stil te doen houden een bom geworpen, die verscheidene kurassiers van de lijfwacht verwondde. Rysakóff, die de bom wierp werd terstond in hechtenis genomen. Ofschoon de koetsier, de Tsaar dringend verzocht te blijven zitten, daar hij met het licht beschadigde rijtuig gemakkelijk verder zou kunnen rijden, stond Alexander er op, uit te stappen. Hij was van oordeel, dat zijn militaire waardigheid eiste, naar de gewonde kurassiers om te zien en hun over het voorgevallene zijn leed te betuigen, evenals hij zich ten opzichte van de gewonden gedragen had in de Turkse oorlog toen de krankzinnige bestorming van Plevna, ondernomen op zijn jaardag, in een vreselijk onheil eindigde.

Op het ogenblik dat hij Rysakóff naderde, wien hij wat vroeg, wierp een ander jongmens, Grinevétsky genaamd, die met een bom in zijn arm stond en die Alexander rakelings voorbijging, de bom tussen zich en de Tsaar, zodat beiden vreselijk gewond werden en nog slechts weinige uren leefden.

Daar lag Alexander II in de sneeuw, verlaten door zijn gevolg. Allen hadden zich uit de voeten gemaakt. Enige van de parade terugkerende kadetten namen de stervenden Tsaar op, legden hem op een slede en bedekten zijn huiverend lichaam met hun mantels. Het was de terrorist Emelianoff, die, met een in papier gewikkelde bom onder zijn arm, en op gevaar af van ter plaatse gepakt en opgehangen te worden, met de kadetten de gewonden Tsaar te hulp kwam. De menselijke natuur is vol tegenstrijdigheden.

Aldus eindigde het tragische leven van Alexander II. Niemand begreep hoe een Tsaar, die zoveel voor Rusland had gedaan, de dood door middel van de revolutionairen had moeten vinden. Voor mij, die toevallig de eerste reactionaire stappen van Alexander II en zijn trapsgewijs terugtrekken had kunnen volgen; die in de gelegenheid was geweest een vluchtige blik te slaan op zijn veelzijdige persoonlijkheid; die in hem de geboren autocraat had waargenomen, wiens wreedheid slechts gedeeltelijk door opvoeding was verzacht; die in hem de man met sterke hartstochten, doch ook de zwakken wil had gezien — mij was het alsof ik deze tragedie met de onvermijdelijke fataliteit van een Shakespeareaans drama moest zien eindigen. Op de dag van de 13 Juni 1862 dat ik hem zijn aanspraak tegen ons, zo-even bevorderde officieren, had horen houden, onmiddellijk nadat hij de eerste vervolgingen in Polen bevolen had, op die dag was voor mij, de laatste akte van zijn leven reeds geschreven.

IX.

In de hofkringen te St. Petersburg brak een geweldige paniek uit. Alexander III, die, ondanks zijn kolossale lichaamsbouw en buitengewone lichaamskracht, toch niet veel moed bezat, weigerde het winterpaleis te bewonen, en trok zich in het paleis van zijn grootvader Paul I te Gátchina terug. Ik ken dat oude paleis, dat naar het plan van een Vaubanvesting is gebouwd, door grachten omgeven en door wachttorens versterkt is. Uit die torens voeren geheime trappen naar de keizerlijke studeerkamer. De valdeuren in die kamer, die dienden om onverwachts een vijand op de puntige rotsen in het water naar omlaag te storten, heb ik gezien. Ook ken ik de geheime trap naar de ondergrondse gevangenissen en naar een ondergrondsen gang, die op een meer uitloopt. Alle paleizen van Paul I zijn volgens ditzelfde systeem gebouwd. Intussen werd ook in de onderaardse gewelven van het Anichkoff-paleis dat Alexander III als vermoedelijk troonsopvolger bewoonde, rondom een loopgang gegraven, voorzien van een automatische elektrische geleiding ter voorkoming dat de revolutionairen er een ondergrondse tunnel konden aanleggen.

Tevens werd voor de veiligheid van de Tsaar een geheime Bond opgericht. Officieren van elke rang werden door driedubbel salaris gelokt toe te treden om in alle klassen van de maatschappij vrijwillige spiondienst te verrichten, wat natuurlijk tot de vermakelijkste taferelen aanleiding gaf. Twee officieren, die niet wisten, dat zij deel uitmaakten van de Bond, trachtten elkaar op een spionreis tot een onloyaal gesprek te verleiden en wilden elkaar daarop gevangennemen. Op het laatste ogenblik ontdekten zij eerst dat alles slechts nodeloze moeite was geweest. Deze zelfde Bond bestaat in meer officiële vorm nog, onder de naam van Okhrána (Bescherming) en verontrust zo nu en dan met allerlei verdichte gevaren de tegenwoordige tsaar, ten einde zich een recht van bestaan te verzekeren.

Een nog geheimzinnigere bond, “de Heilige Liga”, werd in dienzelfden tijd onder voorzitterschap van de broeder van de Tsaar, grootvorst Wladimir, opgericht met het doel om de revolutionairen tegen te werken. Daartoe behoorde ook het doden van die vluchtelingen, welke de jongste samenzweringen hadden geleid. Ook ik werd daar toegerekend. In harde woorden verweet de Grootvorst de officieren van de Liga hun lafheid en betreurde het, dat geen hunner het ter dood brengen dezer vluchtelingen op zich had willen nemen. De bepaalde opdracht hiertoe kreeg een officier, die in mijn tijd, in het korps page de Chambre was geweest.

Feitelijk hadden de buitenslands vertoevende vluchtelingen zich nooit met de werkzaamheden van het uitvoerend comité te St. Petersburg bemoeid. Het zou wel dwaas geweest zijn, van uit Zwitserland samenzweringen te leiden, terwijl zij die te St. Petersburg waren, steeds in doodsgevaar verkeerden. Zowel Stepnjak als ik zelf, hebben meermalen schriftelijk verklaard, dat wij er ons nooit toe zouden lenen om de een of andere samenzwering op touw te zetten, zonder zelf op de bewuste plaats aanwezig te zijn. Voor de St. Petersburgse politie was het natuurlijk een uitkomst om te beweren, dat zo lang alle samenzweringen in het buitenland beraamd werden, zij niet bij machte was de Tsaar te beschermen; en ik weet heel goed, dat de politie door de spionnen rijkelijk van de gewenste berichten werd voorzien. Ook Skóbeleff, de held uit de Turkse oorlog werd verzocht tot deze Liga toe te treden, wat hij echter kortweg weigerde. Uit Loris Mélikoff's nagelaten papieren, die gedeeltelijk, door een van zijn vrienden te Londen werden uitgegeven, blijkt, dat toen Alexander III na zijn troonsbestijging aarzelde de Raad van Notabelen bijeen te roepen, Skóbeleff aan Loris Mélikoff en graaf Ignátieff (den leugenpacha zoals de diplomaten in Constantinopel hem gekscherende noemden) voorstelde Alexander III gevangen te nemen, om hem te dwingen een constitutioneel manifest te ondertekenen. Naar het heet, heeft Ignátieff dit plan toen aan de Tsaar verraden, waardoor hij zijn benoeming tot minister-president verkreeg, in welke betrekking hij, op raad van de ex-president van politie van Parijs M. Andrieux, allerlei krijgslisten toepaste om de revolutionaire beweging te verlammen.

Indien de Russische Liberalen op dit tijdstip ook maar enigen moed aan de dag hadden gelegd en een weinig georganiseerd waren opgetreden, dan zou het destijds zeker tot de bijeenroeping van de Nationale Vergadering gekomen zijn. Uit diezelfde nagelaten papieren van Loris Mélikoff blijkt, dat Alexander III er een tijdlang niet ongenegen, ja zelfs toe besloten was. Hij had ook aan zijn broeder zijn besluit medegedeeld; evenzo vond het plan bij de ouden Keizer Wilhelm I ondersteuning. Eerst toen Alexander zag, dat de Liberalen werkeloos bleven terwijl de Katkóff-partij daarentegen in tegenovergestelde richting druk in de weer was — Andrieux had de raad en de middelen aangegeven om alle Nihilisten uit te roeien (de brief van de ex-prefect dienaangaande zag bij het openbaar maken van de genoemde brieven óók het licht) — eerst toen nam Alexander een besluit en verklaarde, dat hij de alleenheerschappij over Rusland zou blijven handhaven.

Weinige maanden na de dood van Alexander II werd ik, op bevel van de federale raad uit Zwitserland verbannen. Ik trok mij dit echter niet aan. Met mijn verbanning gaf de federale raad aan de Russische politie een zekere voldoening. Want Zwitserland werd, omdat het aan alle vluchtelingen een schuilplaats bood, door de mogendheden zeer in het nauw gebracht en voornamelijk door Rusland, dat door middel van de officiële pers dreigde alle Zwitserse gouvernantes en kamervrouwen over de grenzen te zullen zetten. In 't belang van Zwitserland betreur ik, dat het deze stap deed, daar de theorie van de “in Zwitserland gesmede samenzweringen” er als 't ware door bevestigd werd en het bovendien een bewijs van zwakheid was, waarvan onmiddellijk door andere Staten partij getrokken werd. Toen twee jaar later, Jules Ferry aan Italië en Duitsland de verdeling van Zwitserland voorstelde, bestond voor zover ik weet zijn argument hierin, dat Zwitserland “een broeinest van Internationale samenzweringen” was. Deze eerste concessie gaf later tot grotere eisen aanleiding en heeft Zwitserlands internationale positie bepaald geschaad.

Het verbanningsdecreet werd mij onmiddellijk na mijne terugkeer uit Londen, waar ik in Juli 1881 een anarchistisch congres bijwoonde, ter hand gesteld. Na afloop van het congres bleef ik nog enige weken in Engeland om voor de Newcastle Chronicle, van ons standpunt beschouwd, mijn eerste artikelen over Russische toestanden te schrijven. Tot nog toe was de Engelse pers de echo geweest van Mvr. Novikoff's ideeën, d.w.z. van Katkóff en die van de Russische Staatspolitie. Ik was daarom dankbaar, dat M. Joseph Cowen gastvrij zijn blad ter beschikking stelde, om ons standpunt uiteen te zetten.

Nauwelijks was ik bij mijn vrouw, die in het hooggebergte in de buurt van Elisée Reclus woonde, teruggekeerd, of ik werd verzocht Zwitserland te verlaten. Wij zonden onze bagage naar het dichtbijstgelegen spoorwegstation en gingen te voet tok Aigle om voor het laatst van de ons zo dierbaar geworden bergen te genieten. In de mening de weg te bekorten, staken wij dwars de heuvelen over en moesten onwillekeurig lachen, toen wij tot de ontdekking kwamen, dat wij integendeel met grote kronkelingen een veel langere weg hadden afgelegd. In het dal gekomen hielden wij daarna de stoffige straatweg. Het komische, dat in dergelijke gevallen zelden ontbreekt, bleef ook ditmaal niet uit. Een Engelse dame, kostbaar gekleed, gemakkelijk leunend in een rijtuig en gezeten naast een heer, liet voor de twee armoedig geklede voetreizigers in 't voorbijrijden traktaatjes op de weg vallen, die ik opraapte en in mijn zak stak. De dame behoorde zeker tot dut soort mensen, die van zichzelf denken dat zij de ware Christenen zijn, en het zich tot een plicht rekenen, godsdienstige traktaatjes onder heidense vreemdelingen uit te delen. Daar ik zeker was haar bij 't station te zullen inhalen, schreef ik aan de achterzijde van een van de pamfletten het bekende Bijbelvers over de rijken en het koninkrijk Gods en verder nog enige aanhalingen, die daarop van toepassing waren o.m. Die over de Farizeeërs, zijnde de ergste vijanden van het Christendom. Bij aankomst te Aigle gebruikte de “lady” in haar rijtuig enige verversingen. Zij gaf er klaarblijkelijk de voorkeur aan, het prachtige dal verder per rijtuig af te leggen in plaats van zich in een benauwden spoortrein te laten opsluiten. Beleefd overhandigde ik haar de pamfletten en zei haar, dat ik er iets aan toegevoegd had, wat tot haar lering kon strekken. Zij wist niet of zij mij zou aanvliegen, of wel de ontvangen les met christelijke gelatenheid dragen; Zowel het een als het andere, stond in haar ogen te lezen. Mijn vrouw was toen juist van plan om aan de universiteit te Génève haar kandidaatsexamen in de filosofie af te leggen; wij vestigden ons daarom te Thonon, een klein Frans stadje aan het meer van Génève, waar wij enige maanden bleven. Wat het doodvonnis betreft, dat de Heilige Liga over mij had uitgesproken, dienaangaande ontving ik uit een van de hoogste departementen van Rusland een brief, die mij waarschuwde om op mijne hoede te zijn. Zelfs de naam van de dame die van St. Petersburg naar Génève gezonden was om daar de samenzwering te leiden, werd mij genoemd. De Times-correspondent te Génève deelde ik eenvoudig de zaak mede met verzoek het bericht te willen plaatsen voor 't geval er iets mocht gebeuren. In dienzelfden zin zond ik een bericht in aan Le Révolté en bekommerde er mij niet verder om. Mijn vrouw nam de zaak echter niet zo licht op, te meer, omdat Madame Sansaux bij wie wij inwoonden, ook van andere zijden iets van het geval had gehoord (haar zuster was keukenmeid bij een Russische geheim agent). Zij was vol zorg voor ons en telkens wanneer ik 's avonds uit moest — soms om mijn vrouw van het station te gaan halen — zocht zij naar het een of ander voorwendsel om mij haar man mee te geven. “Wacht even monsieur Kropotkin” placht zij dan te zeggen “mijn man moet toch naar de stad om boodschappen te doen, en U weet, dat hij altijd een lantaarn meeneemt.” Als haar man niet ging dan zond zij, zonder dat ik het merkte mij haar broeder achterna.

X.

In oktober of november 1881, nadat mijn vrouw haar examen had afgelegd, vertrokken wij van Thonon naar Londen waar wij ongeveer twaalf maanden bleven. Weinige jaren scheiden ons van die tijd, en toch kan ik gerust zeggen, dat het intellectuele leven van Londen en van heel Engeland destijds veel verschilde van wat het korten tijd daarna geworden is. In de jaren 1840—1845 stond, zoals ieder weet, Engeland bijna vooraan in de socialistische beweging van Europa. In de daaropvolgende jaren van reactie kwam echter deze grote beweging, die zo diep in het leven van de arbeidende klassen had ingegrepen, tot stilstand. Alles wat thans van een wetenschappelijk oogpunt als socialisme en anarchisme wordt beschouwd is in die tijd reeds duidelijk uiteengezet. De beweging was Zowel in Engeland als op het vasteland in het vergeetboek geraakt. In Engeland had “de derde ontwaking van het proletariaat” zoals de Franse schrijvers dit hebben genoemd, nog geen aanvang genomen. De moeite, die zich de landbouwkundige commissie had gegeven in 1871 in haar propaganda onder de boeren arbeiders en de daaraan voorafgegane pogingen van de Christelijk socialisten, hadden wel is waar iets bijgedragen om de weg voor te bereiden, doch niets wees op de uitbarsting van de grote socialistische beweging, die bij het verschijnen van Henry George's Progress and Poverty is gevolgd.

Dat jaar te Londen was voor mij een echt verbanningsjaar. Voor iemand van vooruitstrevende socialistische beginselen was de atmosfeer er niet om uit te houden. Van de drukke socialistische beweging zoals ik die in 1886 te Londen terugvond, geen spoor. Burns, Champion, Hardie en de andere volksleiders hadden nog niet van zich doen spreken. Morris was toen nog niet tot het socialisme bekeerd, en de trade-unions, die zich te Londen tot slechts enkele vakken bepaalden, waren vijandig tegen het socialisme gekant. De enige openlijke vertegenwoordigers van het socialisme waren de heer en mevr. Hyndman, die het middelpunt vormden van een kleinen kring van arbeiders. In het najaar van 1881 werd een klein congres gehouden, en schertsende plachten wij te zeggen — wat echter de waarheid zeer nabij kwam — dat Mevr. Hyndman het gehele congres in haar eigen woning ontving. Ongetwijfeld woelde er een radicale, min of meer socialistische beweging, doch zij was in het openbare leven nog niet waar te nemen. Ook bemerkte men niets van de vele beschaafde lieden, Zowel mannen als vrouwen, die vier jaar later de aandacht op zich vestigden, en die, zonder tot het socialisme over te gaan, deelnamen aan de verschillende bewegingen ter bevordering van welvaart en beschaving onder het volk. Thans hebben zij in bijna alle steden van Engeland een geheel nieuwen geest van hervorming in het leven geroepen en een geheel nieuwen kring van hervormers doen ontstaan.

Tchaykóvsky was toen te Londen. Evenals vroeger begonnen wij onder de arbeiders propaganda voor het socialisme te maken. Geholpen door enige Engelse arbeiders, die wij op het congres van 1881 hadden leren kennen of die ten gevolge van de vervolgingen van Johan Most tot het socialisme waren overgegaan, bezochten wij de Radicale Clubs, en spraken er in 't openbaar over de Russische toestanden, de beweging onzer jongeren en over het socialisme in het algemeen. Ons gehoor was steeds belachelijk klein; zelden woonden meer dan een twaalftal mensen onze vergaderingen bij. Ook is het eens gebeurd dat een oude Chartist met grijzen baard opstond om te verklaren, dat wat wij vertelden reeds veertig jaar geleden was gezegd, en door duizenden arbeiders met groten geestdrift was ontvangen. Volgens hem was dit alles nú voorbij en bestond er geen hoop, dat het ooit weer zou herleven.

Mr. Hyndman had juist onder de titel van “England for All” zijn uitstekend boek over Marx's socialisme uitgegeven; en ik herinner mij nog heel goed, hoe ik hem eens op een zomerse dag in 1882 met nadruk heb geraden om toch een socialistisch blad op te richten. Ik vertelde hem met hoe weinig middelen wij Le Révolté begonnen waren, en voorspelde hem succes zo hij er maar de proef van wilde nemen. De algemene vooruitzichten waren echter zó weinig gunstig, dat zelfs hij het ten enenmale als een mislukte onderneming beschouwde zo hij niet de middelen had om de noodzakelijke onkosten te dekken. Misschien had hij gelijk; toen hij echter drie jaar later Justice oprichtte ontving hij van de zijde van de arbeiders veel steun. In 1886 waren er reeds drie socialistische bladen en was de sociaaldemocratische bond een invloedrijk lichaam.

In de zomer van 1882 sprak ik in gebroken Engels op een jaarvergadering van de Durham-mijnwerkers, hield te Newcastle, Glasgow en Edinburgh lezingen over Russische toestanden en overal werd ik met geestdrift ontvangen. Na de vergadering hieven een menigte arbeiders soms in de straten luide hoera's voor de nihilisten aan. Ik gevoelde mij echter, evenals mijne vrouw in Londen zó verlaten en onze pogingen om in Engeland een socialistische beweging wakker te roepen lieten zich zóó hopeloos aanzien, dat wij in het najaar van 1882 besloten naar Frankrijk terug te keren. Wel waren wij beiden overtuigd, dat ik daar spoedig zou gearresteerd worden, doch “beter een Franse gevangenis, dan dit graf” zeiden we tot elkaar.

Wie geneigd is evolutie een langzaam proces te noemen, moet de ontwikkeling van het socialisme in Engeland maar eens bestuderen. Evolutie gaat van nature langzaam, doch hare ontwikkeling is onregelmatig. Er zijn Zowel ogenblikken van stilstand als van snellen vooruitgang.

XI.

Andermaal vestigden wij ons te Thonon, en wederom ten huize onzer vroegere hospita madame Sansaux. Een broeder van mijn vrouw die in 't laatste stadium van tering verkeerde en naar Zwitserland gekomen was, kwam bij ons inwonen.

Nooit zag ik ergens zoveel Russische spionnen bijeen, als in die twee maanden te Thonon. Wij hadden op zijn best onze woning betrokken of een verdacht, zich voor Engelsman uitgevend individu, huurde een ander gedeelte bij madame Sansaux. Het huis was letterlijk door zwermen Russische spionnen belegerd, waarvan sommigen zelfs, onder allerlei voorwendsels, tot mij trachtten door te dringen; anderen liepen bij tweeën, drieën of vieren voor mijn woning op en neer. Wat zij over mij te berichten hadden, kan ik mij levendig voorstellen, want een spion moét berichten geven. Hadden zij niets anders te vertellen gehad, dan dat zij een week lang voor mijn huis op straat hadden gestaan zonder iets geheimzinnigs te kunnen ontdekken, spoedig zouden zij op de lijst van de half-bezoldigden zijn gezet of hun ontslag gekregen hebben.

Het was toen de gulden tijd voor de Russische geheime politie. Ignatieff's staatkunde had vrucht gedragen. Twee of drie afzonderlijke politielichamen wedijverden met elkaar, zonder aan een krediet gebonden te zijn en intrigeerden op de brutaalste wijze. Zo verried kolonel Sudéikin — de chef van een dezer afdelingen — in complot met een zekeren Degaeff, die hem ten slotte nog vermoordde — Ignatieff's agenten aan de revolutionairen en maakte het buitendien de Terroristen met opzet gemakkelijk, om de minister van Binnenlandse Zaken, graaf Tolstoj en grootvorst Wladimir te doden. Hij deed dit om zelf tot minister van Binnenlandse Zaken benoemd te worden, waardoor hij de Tsaar geheel in zijn macht kreeg. De grootste activiteit heeft de Russische politie wel bereikt door het ontvoeren van de Prins Von Battenberg uit Bulgarije.

De Franse politie hield ook een wakend oog op mij. Op de vraag: “wat voert hij daar toch te Thonon uit?” wisten zij maar geen antwoord te geven. Ik werkte echter mede aan Le Révolté en schreef voor de Encyclopaedia Britannica en de Newcastle Chronicle. Maar wat konden de spionnen nu daarover berichten. Op zekeren dag kreeg mijn hospita bezoek van de politieagent van het dorp. Op straat had hij het geruis van een machine gehoord en hoopte nu in zijn bericht te kunnen zetten, dat ik er een geheime drukpers op nahield. In mijn afwezigheid kwam hij daarom mijn hospita verzoeken hem die drukpers eens te willen laten zien. Zij antwoordde, dat ik die niet bezat, en zei, dat de gendarme wellicht het geluid harer naaimachine gehoord had. Met zulk een prozaïsche uitlegging kon hij zich echter niet te vreden stellen. Hij stond er op dat mijn hospita de machine zou gebruiken, terwijl hij zich binnen en buitenshuis kon overtuigen, of het geluid, dat hij had gehoord wel hetzelfde was.

“Wat doet hij de hele dag” vroeg hij mijn hospita.

“Hij schrijft”.

“Hij kan onmogelijk de hele dag schrijven.”

”'s Middags zaagt hij hout in de tuin, en tussen vier en vijf uur doet hij een wandeling.” Het was toen November.

“Ah, daar hebben wij het. Als 't donker begint te worden, A la tombée de la nuit? En hij schreef in zijn zakboekje: “Gaat alleen bij donker uit.”

Voor deze bijzondere waakzaamheid van de Russische politie heb ik toen geen verklaring kunnen vinden, zij moet echter min of meer verband houden met wat hier volgt. Toen Ignátieff tot minister-president benoemd werd, smeedde hij, op raad van de ex-prefect van Parijs, Andrieux — een nieuw plan. Hij zond n.l. een menigte agenten naar Zwitserland. Een hunner liet hij daar een nieuw blad oprichten, dat oppervlakkig beschouwd, de uitbreiding van provinciaal zelfbestuur in Rusland bepleitte, doch waar het eigenlijke doel van was, om de revolutionairen te bestrijden, en die vluchtelingen aan zich te trekken, die niet met het terrorisme sympathiseerden. Natuurlijk een uitstekend middel om verdeeldheid te zaaien. Toen nu ook in Rusland bijna alle leden van het Uitvoerend Comité in hechtenis genomen, en enigen er van naar Parijs gevlucht waren, zond Ignátieff een agent naar Parijs om een wapenstilstand aan te bieden. Hij beloofde dat er geen verdere executies voor medeplichtigheid aan onder de regering van Alexander II gesmeedde samenzweringen zouden plaats vinden, óók niet ten opzichte van voortvluchtige gevangenen, die weder aan de regering in handen zouden vallen; Chernyshevsky zou uit Siberië mogen terugkomen; verder zou er een commissie benoemd worden, om een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van verbanning degenen, die zonder vonnis naar Siberië waren gezonden. Als tegenbelofte verlangde lgnátieff van het Uitvoerend Comité dat er tot na de kroning geen verdere aanslag op het leven van de Tsaar zou worden gepleegd. Het is mogelijk, dat daarbij ook de hervormingen, die Alexander III in 't belang van de boeren wilde invoeren, waren opgesomd. Het verdrag werd te Parijs getekend en van beide zijden gehandhaafd. De terroristen schorsten hun vijandelijkheden. Niemand werd meer ten gevolge van medeplichtigheid aan vroegere samenzweringen ter dood gebracht. Wie later onder deze aanklacht verviel, werd in de Russische Bastille te Schlüsselburg opgesloten, waar sinds vijftien jaar niets van hen vernomen is, en, waar de meesten nu nog zijn. Chernyshrévsky werd uit Siberië teruggebracht met bevel van te Astrakhan te blijven wonen, waar hij van alle verbinding met de intellectuele Russische wereld afgesneden, weldra stierf. Ook werd een commissie naar Siberië gezonden om een onderzoek in te stellen; zij sprak enige bannelingen vrij en stelde voor de overige een andere verbanningstijd vast. De verbanning van mijn broeder Alexander werd met vijf jaren verlengd.

Toen ik in 1882 te Londen was, kwam men mij op zekeren dag zeggen, dat iemand, die voorgaf een agent van de Russische regering te zijn — wat hij bewijzen kon — met mij in onderhandeling wenste te treden. “Zeg hem, dat als hij in mijn huis komt, ik hem de trap af zal gooien” was mijn antwoord. Waarschijnlijk maakte lgnátieff hieruit op, dat alhoewel de Tsaar nu tegen de aanvallen van het Uitvoerend Comité veilig was, de anarchisten mogelijkerwijze een aanslag zouden kunnen voorhebben, reden waarom lgnátieff, mij vermoedelijk uit de weg wilde hebben.

XII.

De anarchistische beweging had zich in de jaren 1881 en 1882 in Frankrijk sterk uitgebreid. Over het algemeen werd aangenomen, dat de Franse aard zich niet met het Communisme kon verenigen; in plaats daarvan werd daarom in de Internationale Arbeidersassociatie het collectivisme gepredikt. Onder collectivisme verstond men toen zoveel als het collectief bezit van alle productiemiddelen, waarbij dan aan elke afzonderlijke groep werd overgelaten het verbruik van de productie, op individuele of op communistische grondslag te regelen. Naar waarheid was de Franse geest enkel afkerig van het kloostercommunisme, het “Phalanstère” van de oude school. Toen de Jura-Federatie zich in 1880 op het congres ronduit voor de anarchistische commune verklaarde d. w. Z. voor vrij Communistisch Anarchisme, kreeg het anarchisme daardoor in Frankrijk veel aanhangers. Ons blad werd gaandeweg in Frankrijk veel gelezen en er ontstond ijverige briefwisseling met Franse arbeiders. Zowel te Parijs als in andere departementen, vooral in de omtrek van Lyon, ontwikkelde zich een krachtige anarchistische beweging. Toen ik in 1881, op weg van Thonon naar Londen, door Frankrijk reisde, bezocht ik Lyon, St. Etienne en Vienne, om voordrachten te houden en vond daar de arbeiders in groten getale voor onze denkbeelden ontvankelijk.

Tegen het einde van 1882 heerste in en om Lyon een hevige crisis. De zijde-industrie lag geheel ter neer, en de armoede onder de wevers was zó groot, dat 's morgens zwermen kinderen aan de poorten van de kazernes stonden, om het brood en de soep te halen die de soldaten missen konden. Hiermede begon de populariteit van generaal Boulanger, die dit weggeven van voedsel had toegestaan. De mijnwerkers uit die streek verkeerden eveneens in een zeer ongelukkigen toestand, doch ik stond, sinds mijn verblijf te Londen, niet meer in onmiddellijke verbinding met de Franse beweging.

Enige weken na mijn terugkomst te Thonon las ik in de couranten, dat de mijnwerkers van Monceau-les-Mines, verbitterd door de ultra-katholieke mijnbezitters, waren begonnen met zich te verzetten; in de geheime samenkomsten was zelfs van een algemene werkstaking sprake. De stenen kruisen waren omvergeworpen of de mijnwerkers hadden hen door middel van dynamietpatronen — die zij veel voor hun ondergrondse werkzaamheden gebruikten en waarvan er dikwijls in hun bezit bleven — in de lucht laten vliegen. De gisting in de stad Lyon nam ook een ernstiger karakter aan. De anarchisten die in de stad vrij talrijk waren, lieten geen meeting van de politieke opportunisten voorbijgaan zonder te proberen om het woord te verkrijgen. Gelukte dit niet dan bestormden zij ten slotte het podium. Zij kwamen met redevoeringen voor de dag waarin zij beweerden, dat Zowel de mijnen, productiemiddelen, als woonhuizen, staatseigendom moesten worden — toespraken die tot schrik van de middenklassen met geestdrift door de toehoorders werden toegejuicht.

De beweging onder de arbeiders tegen hun opportunistische stadsraad en de politieke leiders, alsmede tegen de pers, die deze hevige crisis veel te licht telde en niet de minste moeite deed om de uitgebreide ellende te lenigen, nam dagelijks in omvang toe. Zoals het onder deze omstandigheden gewoonlijk geschiedt, keerde zich de woede van de armste klassen vooral tegen de lokalen van vermaak en uitspatting, die in tijden van wanhoop en ellende de arbeider dubbel hinderen, daar zij de zelfzucht en losbandigheid van de rijkere klassen duidelijk doen uitkomen. Vooral was bij de arbeiders sterk gehaat, het café onder het Theátre Bellecour, dat de hele nacht openbleef en waar men in het nachtelijk morgenuur journalisten en politici, met vrouwen kon zien zitten pret maken. Er kon geen arbeidersvergadering plaats vinden, zonder dat op dit café het een of andere dreigement werd geuit, en op zekeren avond gebeurde het, dat er een dynamiet-bom ontplofte. Een socialistisch arbeider, die toevallig aanwezig was, sprong toe om de brandende lont uit te doven doch werd gedood, terwijl enige pretmakers slechts licht gekwetst werden. De volgenden dag ontplofte een bom, voor de ingang van een wervingsbureau; óók hoorde men mompelen, dat de anarchisten van plan waren het grote standbeeld van de Heilige Maagd, op een van de omliggende heuvelen van Lyon, in de lucht te laten vliegen. Men moet te Lyon of in de omstreken gewoond hebben om zich een denkbeeld te kunnen vormen, hoe èn bevolking èn scholen er nog geheel in handen van de geestelijkheid zijn, en om zich de haat te kunnen voorstellen die de mannelijke bevolking van de Katholieke geestelijkheid toedraagt.

Ditmaal brak onder de meer gegoede standen van Lyon een paniek uit. Een zestigtal anarchisten werden in hechtenis genomen — enkel arbeiders met uitzondering van een vertegenwoordiger van de middelklasse, namelijk Emile Gautier, die de streek bereisde om er lezingen te houden. Tegelijkertijd drongen de Lyonse dagbladen bij de regering op mijn gevangenneming aan; zij beschuldigden mij als de eigenlijke aanhitser van de bewegingen en beweerden dat ik er voor uit Engeland was overgekomen.

Wederom was het. vol Russische spionnen in onze kleine stad. Bijna dagelijks ontving ik brieven, klaarblijkelijk van spionnen van de internationale politie, waarin van het een of ander dynamietkomplot sprake was, of die een zeer geheimzinnige mededeling behelsden over een aan mijn adres verscheepte zending dynamiet. Ik verzamelde al die brieven en schreef op elke brief “Police Internationale”; zij werden mij echter allen later ontnomen bij een huiszoeking van de politie. Voor de rechtbank durfde men er geen gebruik van maken; zij werden mij echter nooit teruggegeven. In December hield de politie op echt Russische wijze bij mij huiszoeking; bovendien werd mijn vrouw aan het spoorwegstation te Genève op weg naar Thonon gearresteerd en gefouilleerd. Natuurlijk vond men echter niets dat in de verste verte iemand had kunnen compromitteren.

Tien dagen verliepen gedurende welke ik volop gelegenheid had om aan de politie te ontsnappen. Ik ontving verscheidene waarschuwende brieven waaronder een, van een mij persoonlijk onbekenden Russische vriend, wellicht een lid van de diplomatie, die mij scheen gekend te hebben en die schreef, dat, zo ik mij niet haastte om weg te komen, ik het eerste slachtoffer zou worden van een uitleveringsverdrag, dat zeer spoedig tussen Frankrijk en Rusland gesloten zou worden. Toch bleef ik, waar ik was en toen de Times het bericht, bracht, dat ik uit Thonon verdwenen was, schreef ik onmiddellijk daarop aan genoemd blad, gaf mijn adres op en zei, dat ik sinds zovelen van mijn vrienden gearresteerd waren, niet van plan was uit Thonon weg te gaan.

In de nacht van 21 December stierf mijn zwager in mijn armen. Wij wisten, dat er voor hem geen genezing te verwachten was; doch een jong leven van zo nabij te zien uitdoven is verschrikkelijk. Het greep ons zeer aan. Drie of vier uur later, nog voor het grauwen van de somberen wintermorgen, kwamen de gendarmes mij in mijn woning in hechtenis nemen. Mijn vrouw haar toestand in aanmerking nemende, verzocht ik tot na de begrafenis bij haar te mogen blijven, op mijn erewoord beloovend dat ik mij op een bepaald uur aan de ingang van de gevangenis zou vervoegen. Mijn verzoek werd echter geweigerd en nog dienzelfden avond werd ik naar Lyon overgebracht. Op telegrafisch bericht kwam Elisée Reclus onmiddellijk bij mijn vrouw, en omgaf haar met grote tederheid. Ook andere vrienden kwamen van Génève over en ofschoon het geen kerkelijke begrafenis was — in die kleine plaats zeker een bijzonderheid — was toch de helft van de bevolking bij de begrafenis tegenwoordig, om mijn vrouw te bewijzen dat de armen en de eenvoudige Savoyer boeren meer sympathie hadden voor ons, dan voor hunne regeering. Toen mijn proces voorkwam, volgden de boeren het met belangstelling, en liepen dagelijks van hun dorpen boven in de bergen naar de stad om de nieuwsbladen te halen.

Wat mij destijds ook zeer getroffen heeft, was de overkomst van een Engelse vriend, die, in naam van een zeer bekend en geacht politiek persoon in Engeland, in wiens familie ik in 1882 vele gelukkige uren doorbracht, een aanzienlijke som gelds kwam brengen om tegen borgstelling mijn vrijlating te bewerken. Hij had de opdracht, mij te zeggen dat ik mij om die borgstelling niet verder behoefde te bekommeren, doch zo spoedig mogelijk Frankrijk verlaten moest. Op de een of andere geheimzinnige manier had hij weten gedaan te krijgen, om vrij met mij te kunnen spreken — en niet in die dubbel betraliede kooi, waar ik soms met mijn vrouw een onderhoud placht te hebben. Hij was al even ontdaan over mijn weigering van het aanbod, als ik over het hartelijk vriendschapsbewijs van iemand, wien ik, even als zijn hoogstaande vrouw had leren waarderen en achten.

Wat de Franse regering beoogde, was door een van die politieke processen groten indruk op het volk te maken. Het was echter onmogelijk de in hechtenis genomen anarchisten voor de ontploffingen aansprakelijk te stellen en hen ervoor te vervolgen. Want om dit te kunnen doen, zou men ons voor het kantongerecht hebben moeten brengen, dat ons waarschijnlijk zou hebben vrijgesproken. De regering volgde daarom de Machiavellische politiek en steunde haar aanklacht daarop; dat wij deel uitmaakten van de Internationale Associatie. In Frankrijk bestaat een wet, die onmiddellijk na de val van de commune in werking trad en die bepaalde, dat ieder, die lid van de Associatie was, voor een gewone politierechtbank kan worden terecht gesteld. Het maximum was vijf jaar gevangenisstraf; het spreekt wel van zelf, dat een politierechtbank steeds dat vonnis uitspreekt, hetwelk de regering verkiest.

Het proces begon in de eerste dagen van Januari 1883 en duurde ongeveer veertien dagen. De beschuldiging was eenvoudig bespottelijk, daar ieder wist dat geen van de Lyonse arbeiders ooit deel had uitgemaakt van de Internationale Associatie. Zij verliep dan ook, wat uit het volgende blijken zal. De enige aanklager was de chef van de geheime politie te Lyon, een man op leeftijd, die door het Hof met de nodigen eerbied bejegend werd. Wat betreft de feiten moet ik zeggen, waren zijn verklaringen juist. Hij zei o.a. Dat de anarchisten invloed op het volk hadden verkregen en alle opportunistische bijeenkomsten daardoor onmogelijk maakten, omdat zij op de vergadering zelf het woord namen ten einde communistische of anarchistische beginselen te prediken, waarmede zij hun gehoor geheel meesleepten. Toen ik bemerkte, dat tot dusver zijn verklaringen de waarheid behelsden, waagde ik hem een vraag te stellen. “Hebt gij te Lyon wel eens over de Internationale Arbeidersassociatie horen spreken?”

“Nooit”, antwoordde hij onwillig.

“Toen ik na in 1881 uit Londen van het Congres teruggekeerd te zijn mijn best deed om in Frankrijk de “Internationale” weer op te richten, ben ik daar toen in geslaagd?”

“Neen. Het was hun (den arbeiders) niet revolutionair genoeg.” “Dank u”, zei ik, en mij tot de procureur wendend, vervolgde ik. “Daar ligt nu door uw eigen getuigen uw gehele zaak ondersteboven!”

Toch werden wij op grond van tot de Internationale behoord te hebben, veroordeeld; vier van ons kregen het hoogste vonnis, vijf jaar gevangenis en een geldboete van twaalfhonderd gulden, de overige vier tot een jaar hechtenis. Onze beschuldigers deden ook in 't minst geen pogingen om iets tegen de “Internationale” te bewijzen. Dat scheen zelfs vergeten, wij werden enkel verzocht over het anarchisme te spreken, waar wij aan voldeden. Van de ontploffingen werd met geen woord gerept. En toen een of twee kameraden uit Lyon over dit punt opheldering verlangden, werd hun eenvoudig geantwoord dat zij niet daarvoor vervolgd werden, maar omdat zij tot de “Internationale” hadden behoord — waar ik echter alleen lid van was.

Dergelijke processen hebben altijd een komische zijde; ditmaal gaf een van mijn brieven hiertoe aanleiding. De gehele beschuldiging hing vrijwel in de lucht en omdat de talrijke huiszoekingen, die bij de Franse Anarchisten hadden plaatsgevonden niets anders dan twee brieven van mij hadden opgeleverd, moest daarvan natuurlijk zo veel mogelijk partij getrokken worden. De ene was gericht aan een ontmoedigden Franse arbeider. In die brief sprak ik over de groten tijd waarin wij leefden, over de grote veranderingen, die komende waren, over het ontstaan en de verspreiding van nieuwe denkbeelden, enz. De brief was niet lang en leverde geen bewijzen. De andere daarentegen was van twaalf bladzijden en gericht aan een andere Franse vriend, een jongen schoenmaker, die zijn brood verdiende met bij zich aan huis voor een schoenenwinkel te werken. Links van hem stond een kacheltje, waar hij zijn eten op kookte; rechts een bankje waarop hij, zonder van zijn lagen werkstoel op te staan, lange brieven aan zijn kameraden schreef. Nadat hij genoeg schoenen gemaakt had om in zijn uiterst bescheidene levensbehoeften te voorzien en bovendien nog een paar francs had over had om die aan zijn oude moeder die buiten woonde, te zenden, schreef hij uren lang brieven, waarin hij met veel gezond verstand en grote scherpzinnigheid de theorie van het anarchisme uiteenzette. Hij ie thans een in Frankrijk om zijn rechtschapen karakter algemeen bekend en geacht schrijver.

Eén gebrek had hij, namelijk, dat hij acht tot twaalf bladzijden schreef zonder één enkele punt, ja zelfs zonder een enkele komma te gebruiken. Ik had hem daarover een langen brief geschreven om hem aan 't verstand te brengen, hoe wij onze gedachten door zinnen moeten vertolken, die door een punt behoren afgesloten te worden; vervolgens in tussenzinnen, die door een komma-punt moeten worden afgesloten en eindelijk ook nog afgeleide zinnen die op de menslievendheid aanspraak maken, van ten minste door een komma te worden gescheiden, Ik trachtte hem daarbij aan het verstand te brengen, van welk groot voordeel dit alles voor zijn opstellen was.

deze brief las de ambtenaar van het openbaar ministerie de rechtbank niet zonder aandoening voor “mijne heren, gij hebt deze brief gehoord” ging hij, zich tot het hof wendend voort. “Gij hebt er ook naar geluisterd. Eerst valt er u niets bijzonders in op. De schrijver geeft een taalkundige les aan een werkman — maar — en hier trilde zijn stem, en sprak hij schijnbaar met diepe aandoening: “Heeren, zijn doel was niet om een armen werkman datgene te leren, waar hij waarschijnlijk op school te lui voor was geweest, of om hem te helpen een eerlijk stuk brood te kunnen verdienen. Neen, mijne heren, het was om de werkman haat voor onze grootse en achtbare instellingen in te boezemen; om hem nog meer anarchistisch vergif in te geven; om een nog groteren vijand van de maatschappij uit hem te maken. Vervloekt zij de dag, dat Kropotkin de voet op Franse bodem zette,” riep hij met overheerlijk pathos uit.

Zolang zijn toespraak duurde, konden wij niet helpen, dat wij als schooljongens zaten te lachen; de rechters staarden hem aan als om hem te beduiden, dat hij buiten zijn boekje ging, waar hij echter niets van scheen te bemerken. Door zijn eigen welsprekendheid medegesleept, redeneerde hij maar altijd door, met steeds theatraler gebaren. Hij deed werkelijk zijn best om zijn beloning van de Russische Regering te verdienen.

Kort na deze veroordeling werd de president naar het hof van Assises bevorderd. De Russische regering verleende aan de procureur en nog een magistraat — bijna ongelooflijk maar waar — het St. Anna kruis en de Republiek hechtte hare goedkeuring aan het aannemen van die orde! Aldus was het Lyonse proces de oorsprong van het beroemde bondgenootschap tussen Rusland en Frankrijk.

Dit proces, dat twee weken duurde en waar, door buitengewone redenaars als de arbeiders Bernard en Emile Gautier de schitterendste redevoeringen over het anarchisme werden gehouden — waar alle bladen verslag van deden, en waarbij alle beschuldigden een zeer besliste houding aannamen en voor onze beginselen spraken, — droeg véél bij tot de uitbreiding van het anarchisme in Frankrijk en heeft ook zonder twijfel invloed gehad op het wederopbloeien van het anarchisme in andere landen.

Het vonnis was zo slecht uit de verhandelingen te verdedigen, dat de Franse pers met uitzondering van die bladen welke onder de onmiddellijke invloed van de regering stonden — eenparig het oordeel van de rechters afkeurden. Zelfs een gematigd blad als het Journal des Economistes viel het vonnis, dat men uit de behandeling van het proces in het geheel niet verwacht had, openlijk aan. Voor de openbare mening hadden wij dus de strijd tegen onze beschuldigers gewonnen. In de Kamer werd onmiddellijk een voorstel ingediend, waarin op kwijtschelding van de straf werd aangedrongen en dat terstond door honderd stemmen werd gesteund. Ieder jaar werd dit voorstel herhaald, kreeg meer en meer stemmen, totdat wij eindelijk in vrijheid werden gesteld.

XIII.

Het proces was afgelopen, toch moest ik nog enige maanden, te Lyon in de gevangenis blijven. De meesten van mijn kameraden waren tegen de uitspraak van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. De beslissing hierop moest dus afgewacht worden. Met nog vier andere kameraden had ik geweigerd aan dit hoger beroep deel te nemen; ik bleef dus kalm in mijn pistole zitten werken. Een groot vriend van mij, Martin — een lakenwever uit Wenen — betrok de pistole naast de mijne. Daar wij beiden toch reeds veroordeeld waren, mochten wij gezamenlijk wandelen. Hadden wij elkaar anders nog iets te zeggen, dan geschiedde dit juist zoals in Rusland, door op de muur te kloppen.

Reeds in de gevangenis te Lyon begon ik de sterk demoraliserende invloed van het gevangenisleven te beseffen, wat mij later alle gevangenisstraf onvoorwaardelijk deed veroordelen.

De gevangenis van Lyon is een “moderne cellen-gevangenis” ” gebouwd in de vorm van een ster. Van de open ruimten tussen de stralen van het stenen gebouw, zijn kleine geasfalteerde binnenplaatsen gemaakt, waar de gevangenen bij gunstig weder werken in de open lucht. De meesten zijn doorgaans bezig met afgewonden zijden “cocons” uit te slaan, waarvan de vlaszijde komt. Op bepaalde uren worden ook hele benden kinderen — magere, ontzenuwde, slecht gevoede schimmen van kinderen — die ik van uit mijn celraam kon gadeslaan, op deze binnenplaatsen toegelaten. AI deze gezichtjes getuigden van bloedarmoede, ook hun magere huiverende lichamen droegen er 't kenmerk van en niet enkel in de slaapzalen doch zelfs in het volle zonlicht verergerde hun toestand. Wat moet er uit deze kinderen worden, die een dergelijke school met verwoeste gezondheid, vernietigden wil en verzwakte levenskracht verlaten? Juist bloedarmoede, die de levenskracht ondermijnt, de wil, het intellect verzwakt en aan de verbeelding een verkeerde richting geeft, leidt in oneindig meer gevallen tot misdaad dan volbloedigheid, en juist in gevangenissen, wordt deze vijand van het menselijk geslacht, aangekweekt. En dan, wat leren kinderen in een dergelijke omgeving! Zelfs de strengst doorgevoerde afzondering, — iets wat ondoenlijk is — heeft weinig waarde, daar de atmosfeer in elke gevangenis er een is van diefstal, bedrog en meer andere antisociale daden. Hele geslachten van gevangenen worden in deze, door de Staat onderhouden en door de maatschappij gedulde broedplaatsen voor de toekomst gekweekt; eenvoudig omdat èn staat èn maatschappij hun eigen kwalen niet wensen besproken, noch ontleed te zien. “Wie als kind in de gevangenis komt, blijft er in voor het gehele leven” zeiden mij later allen, die met criminele zaken in aanraking waren geweest. Wanneer ik dan die kinderen zag, en mij afvroeg, welk lot voor hen in de toekomst was weggelegd, rees voortdurend eenzelfde vraag in mij op: “Wie is de grootste misdadiger, dat kind, of de rechter die jaarlijks honderden van die kinderen tot dit lot veroordeelt?” Ik geef gaarne toe, dat de misdaad door deze rechters onbewust wordt gepleegd. Maar worden dan al die “misdaden” waar de mensen voor in de gevangenis worden gezet met volle bewustzijn gepleegd, zoals wordt verondersteld? Nog een ander punt, dat al dadelijk in de eerste weken van mijn gevangenschap mijne opmerkzaamheid gaande maakte en echter op onverklaarbare wijze Zowel aan de aandacht van de rechters als aan die van de schrijvers over crimineel recht ontsnapt” was n.l. Dit, — dat gevangenisopsluiting in oneindig veel ge vallen een straf is, die geheel onschuldige mensen veel harder treft dan de veroordeelden gevangene zelf.

Bijna al mijn kameraden, die de gemiddelde arbeidersbevolking vertegenwoordigden, hadden vrouw en kinderen, een zuster of een oude moeder te onderhouden, die op hun verdiensten rekenden. Hun steun missende, deden deze vrouwen hun best om aan werk te komen, wat slechts enkelen gelukte; geen hunner kon het echter tot een geregeld dagloon van vijftien stuivers per dag brengen. Negen en dikwijls slechts zeven francs was het meeste wat zij verdienen konden, om in hun eigen onderhoud en in dat van de kinderen te voorzien, en dit betekende natuurlijk zoveel als ongenoegzame voeding en ontberingen van allerlei aard. Dit had een verwoeste gezondheid Zowel van de vrouw als van de kinderen, een verzwakt intellect, verslapte levenskracht en een krachteloze wil ten gevolge. Zo kwam ik tot de overtuiging dat, wat onze rechtbanken uitrichten, in werkelijkheid niets anders is dan de veroordeling van geheel onschuldige mensen, die in de meeste gevallen grotere ontberingen te dragen hebben dan die, welke de veroordeelden man zelf worden opgelegd.

Men leeft in de veronderstelling, dat de mens door het opleggen van lichamelijke en het eergevoel kwetsende maatregelen gestraft wordt. De mens is echter zó geschapen dat hij ten slotte aan elke vernedering gewend raakt. Is hij niet bij machte verandering in zijn toestand te brengen, dan draagt hij zijn lot en berust er van lieverlede in. Doch wat wordt er tijdens de gevangenschap van de man, van zijn vrouw en kinderen d.w.z. welk lot treft daarbij de schuldeloze, die in hun onderhoud van hem afhankelijk zijn? Hun treft de straf zwaarder dan de man zelf. En in de sleur van ons gewone denken, ziet niemand de overgrote onrechtvaardigheid, die op deze wijze wordt gepleegd. Ook mij werd dit alles eerst uit eigen ondervinding duidelijk.

Onder grote geheimhouding werden midden Maart 1883 twee en twintig onzer, die tot meer dan één jaar gevangenisstraf veroordeeld waren, naar de Centraal-gevangenis te Clairvaux overgebracht. In vroegere jaren was deze gevangenis een abdij van St. Bernard; de grote revolutie maakte er echter een groot armhuis van, terwijl dit later in een tucht- en verbeterhuis werd veranderd, dat onder de gevangenen en onder de beambten de welverdienden spotnaam kreeg van “huis van bewaring en verderf.”

Zolang wij te Lyon waren viel ons dezelfde behandeling ten deel als alle gevangenen in Frankrijk, die zich in preventieve hechtenis bevinden. Wij hielden onze eigen kleren aan, mochten ons eten uit een restaurant bestellen en voor enige francs in de maand een grotere cel huren (een pistole). Ik besteedde mijn tijd met hard aan mijne artikelen voor de Encyclopaedia Britannica en voor de Nineteenth Century te werken. Wij wisten nog niet welke behandeling ons te Clairvaux te wachten stond. De gevangenisstraf van politieke gevangenen wordt in Frankrijk zó opgevat, dat het verlies van vrijheid en gedwongen werkeloosheid op zichzelf reeds voldoende is, en er geen vermeerdering van straf aan behoeft toegevoegd te worden. Er werd ons dus gezegd, dat dezelfde bepalingen, die voor preventief gevangenen golden, op ons zouden worden toegepast. Wij werden afzonderlijk gehuisvest, mochten dus ook verder onze eigen kleren blijven dragen en hadden geen dwangarbeid te verrichten; ook mochten wij roken. “Wie van U iets met handenarbeid wenst te verdienen,” zei de Gouverneur, “kan korsetten naaien of kleine paarlemoeren voorwerpen graveren.” liet is, wel is waar, werk, dat niet al te best betaald wordt, doch gij zoudt niet, in de algemene gevangeniswerkplaatsen mede kunnen werken aan ijzeren ledikanten, schilderijlijsten en dergelijken want in dat geval zoudt gij ook onder de misdadigers moeten worden ingekwartierd. Even als alle andere gevangenen mochten wij dagelijks uit de kantine voedsel en een pint rode wijn kopen, wat alles tegen zeer lagen prijs verstrekt werd en van goede kwaliteit was.

Mijn eerste indruk van Clairvaux was zeer gunstig. Om drie of vier uur in de morgen was de reis begonnen en de gehelen dag brachten wij in de bekende kleine cellen in de spoorwagen door. Bij aankomst in de Centraal-gevangenis werden wij tijdelijk in de cellulaire of strafafdeling ondergebracht. Niettegenstaande het laat in de nacht was, kregen wij warm eten heel eenvoudig doch smakelijk toebereid; ook konden wij nog tegen de uiterst lagen prijs van 24 centimes de kwart liter (een halve pint) zeer goeden landwijn krijgen. Zowel de Gouverneur als de bewakers waren zeer beleefd.

Den volgenden dag nam de gouverneur mij mede om mij de kamers, die hij voor ons bestemd had, te laten zien. Toen ik de bemerking maakte, dat de vertrekken mij wel goed, maar wat klein voor twee-en-twintig mensen toeschenen, waaruit ziekte zou kunnen ontstaan, gaf hij ons enige andere kamers, die vroeger door de superintendant van de abdij waren bewoond, doch die nu voor hospitaal waren ingericht. Onze ramen zagen op een tuintje uit, en wij hadden een prachtig uitzicht over het omliggend landschap. In een ander, op hetzelfde portaal uitkomend vertrek, was de oude Blanqui de laatste drie of vier jaar voor zijn bevrijding gevangen gehouden.

Behalve drie ruime kamers kregen Gautier en ik nog bovendien een kleinere kamer waar wij rustig konden werken, een gunst, die wij waarschijnlijk aan een groot aantal Engelse mannen van de wetenschap te danken hadden, die, zodra zij van mijn gevangenneming gehoord hadden, een verzoekschrift aan de President gezonden hadden om op mijn vrijlating aan te dringen. Vele medewerkers van de Encyclopaedia Britannica Zowel als Herbert Spencer en Swinburne hadden het ondertekend; ook Victor Hugo voegde enige warme woorden aan zijn ondertekening toe. Over het algemeen werd onze veroordeling in Frankrijk zeer ongunstig beoordeeld; en nadat mijn vrouw zich te Parijs had uitgelaten dat het mij aan boeken ontbrak, had de Franse Academie van Wetenschappen mij onmiddellijk haar bibliotheek ter beschikking gesteld. Ook Ernest Renan, had met een allervriendelijkst schrijven mij het gebruik van zijn bibliotheek aangeboden.

Wij hadden een klein tuintje te onzer beschikking waar wij mochten kegelen, het “jeu de boules”. Wij zorgden echter, dat er langs de muur een smalle strook grond vrij bleef, in 't geheel ruim zeventig vierkante meter, waar wij bijna ongelofelijke hoeveelheden veldsla en radijs teelden en ook enige bloemen kweekten. Natuurlijk richtten wij dadelijk klassen van onderwijs op. Gedurende ons driejarig verblijf te Clairvaux gaf ik mijn kameraden onderwijs in aardrijks-, wis- en natuurkunde en was hun ook behulpzaam bij de taalstudie. Elk hunner leerde minstens één taal — Engels, Duits, Italiaans of Spaans — sommigen leerden er zelfs twee. Er werd ook wat aan boekbinden gedaan en wij hielpen ons, aan de hand van een dier uitmuntende deeltjes van de Encyclopédie Roret zelf voort.

Tegen het einde van het eerste jaar werd echter mijn gezondheid weer minder goed. Clairvaux ligt op een moerassige grond, en de malaria heerste er voortdurend. Ik had last, van koorts en scheurbuik. Mijn vrouw, die te Parijs in 't laboratorium van Würtz werkte en zich voor het kandidaatsexamen in de filosofie voorbereidde, liet op deze slechte berichten alles in de steek, en vestigde zich in het kleine gehucht Clairvaux, dat uit niet veel meer dan een dozijn huizen, bestond, en aan de voet van de reusachtige gevangenismuur gelegen was. Het was natuurlijk alles behalve vrolijk, hier te wonen en voortdurend tegen die hoge gevangenismuur aan te zien. Toch bleef zij er tot ik vrij kwam.

Het eerste jaar hadden wij elkaar slechts eens in de twee maanden mogen zien en wel in tegenwoordigheid van een bewaker die tussen ons beiden plaats nam. Toen zij zich echter te Clairvaux vestigde en beslist te kennen gaf, dat zij er zou blijven wonen, stond men haar weldra toe mij dagelijks te bezoeken en wel in een woning van een van de bewakers, die binnen de gevangenismuur gelegen was. Ook mocht mij van de herberg, waar zij haar intrek genomen had, het eten gebracht worden. Later mochten wij zelfs, altijd onder bewaking evenwel, in de tuin van de Gouverneur wandelen, meestal in gezelschap van een kameraad.

Ik kwam daardoor tot de ontdekking, dat de centraal-gevangenis te Clairvaux op een klein fabrieksstadje geleek te midden van korenvelden en boomgaarden, door een hogen muur omgeven. Al zijn de gevangenen, in een Franse centraal-gevangenis misschien meer van de grillen en luimen van hun Gouverneur of bewakers afhankelijk dan in Engeland het geval is, toch is de behandeling in Frankrijk oneindig menslievender dan in gevangenissen aan gene zijde van 't kanaal. Het middeleeuws begrip van wraak, dat in Engelse gevangenissen nog duidelijk is waar te nemen, is reeds lang verdwenen in Frankrijk.

De gevangene slaapt er niet meer op houten planken en slechts om de anderen dag op een matras; ieder krijgt bij zijn komst in de gevangenis een behoorlijk bed, dat hij zolang hij er is behoudt. Tot vernederend werk als wieltrappen, of vlas plukken wordt hij niet gedwongen, doch verricht integendeel nuttigen arbeid. En hierdoor gelijkt de gevangenis te Clairvaux veel op een fabrieksstad, waar door ongeveer 1600 gevangenen ijzeren meubelen, schilderijlijsten, spiegels, metermaten, fluweel, linnen, vrouwencorsetten, kleine parelmoeren voorwerpen, klompen enz. worden vervaardigd.

En al is de straf voor insubordinatie er wreed te noemen, toch bestaat er geen geseling, zoals in Engelse gevangenissen nog het geval is; een dergelijke straf zou in Frankrijk geheel onmogelijk zijn. Over 't algemeen, mag de Clairvaux-gevangenis onder een van de besten van Europa gerekend worden. Niettegenstaande dit alles, zijn te Clairvaux de uitkomsten al even slecht te noemen, als die van welke gevangenis van het oude soort ook. Het wachtwoord van onzen tegenwoordige tijd is, dat “gevangenen in de gevangenissen verbeterd worden” zei mij eens een van de leden van het gevangenisbestuur. Dat is onzin; men zal er mij nooit toe brengen om een dergelijke leugen te vertellen.

De gevangenisapotheek van Clairvaux lag onder de door ons bewoonde vertrekken en zo kwamen wij af en toe met de gevangenen die daar werkten in aanraking. Onder hen bevond zich een oude man van vijftig jaar wiens gevangenisstraf zou eindigen, terwijl wij er nog waren. Zijn afscheid van de gevangenis was aandoenlijk. Hij wist, dat hij er binnen weinige maanden of weken terug zou keren en smeekte daarom de dokter de plaats in de apotheek voor hem te willen bewaren. Het was niet zijn eerste bezoek aan Clairvaux en hij wist ook wel, dat het niet 't laatste zijn zou. Eenmaal in vrijheid, had hij niemand, geen schepsel in de wijde wereld, bij wien hij zijn ouden dag zou kunnen slijten. “Wie zou mij aan werk willen helpen?” zei hij. “Tot welk handwerk ben ik bekwaam? Tot geen enkel! Eenmaal uit de gevangenis, moet ik mijn oude kameraden opzoeken, die mij ten minste als vriend zullen behandelen.” Met hen wordt dan een glaasje te veel gedronken, de een of andere kapitale grap wordt uitgehaald — een “kapitale streek'' — een diefstal wordt op touw gezet en gedeeltelijk uit gebrek aan wilskracht, en om zijn enige vrienden genoegen te doen, doet hij mee en komt voor de zoveelste maal achter slot en grendel. Zo was het hem meer in zijn leven gegaan. Reeds twee maanden waren verlopen en nog was hij niet te Clairvaux terug, zodat èn gevangenen èn bewakers zich over hem ongerust begonnen te maken. “Zou hij voor een ander kantongerecht verdwaald kunnen zijn, omdat hij nog niet terug is? Het is te hopen, dat hij niet in een kwade zaak verwikkeld werd” zeiden zij en dachten daarbij aan iets anders dan aan diefstal. Dat zou werkelijk te betreuren zijn. Hij was zo'n goede bedaarde man.” Weldra bleek echter de eerste veronderstelling juist te zijn. Van een andere gevangenis kwam bericht, dat de oude man daar zat en zijn best deed om naar Clairvaux terug te komen.

De aller treurigste indruk maakten de oude gevangenen. Sommigen waren in hun kinderjaren of kort daarna in de gevangenis gekomen, anderen op rijperen leeftijd. Doch “eenmaal in de gevangenis, altijd in de gevangenis” luidt het spreekwoord dat aan de werkelijkheid is ontleend. En nu zij de leeftijd van zestig jaar te boven waren, wisten zij, dat zij hun leven in de gevangenis moesten eindigen. Om hun dood te bespoedigen, liet het gevangenisbestuur hen in de werkplaatsen arbeiden, waar uit allerlei afval van wol, vilten sokken werden vervaardigd. De stof in die werkplaatsen, maakte, dat de oude mensen weldra de tering kregen en stierven. Vier medegevangenen droegen dan de ouden kameraad naar de algemene grafkuil, alleen de doodgraver en zijn zwarte hond volgden het lijk. De gevangenisgeestelijke, die machinaal zijn gebed prevelde en onderwijl de langs de weg staande kastanje- of sparrenbomen bekeek, liep vooruit. De vier kameraden, die de kist droegen genoten van hun kortstondige vrijheid uit de gevangenis; en het leek wel, alsof de zwarte hond van de kerkhofwachter, het enige wezen was, dat voor de ernst van de plechtigheid enig gevoel had.

Toen het “verbeterd” centraal-gevangenissysteem in Frankrijk werd ingevoerd, meende men het beginsel van onvoorwaardelijk zwijgen te kunnen handhaven. Dit is echter zo ten enenmale tegenstrijdig met de menselijke natuur, dat de strikte toepassing ervan weldra moest worden opgegeven. Zelfs eenzame opsluiting is niet bij machte, onderling verkeer onder gevangenen te verhinderen.

De oppervlakkige waarnemer denkt dat een gevangenis stom is.

In werkelijkheid gaat er echter evenveel om als in een kleine gemeente. Door dof gefluister, een paar losse woorden of door mededelingen op papiertjes, doet onmiddellijk elke enigszins belangrijke tijding de rondte. Niets kan er in de eigenlijke gevangenis, in de cour d'honneur, waar zich de bestuurswoning bevindt of in het dorp Clairvaux, waar de werkbazen wonen, ja zelfs in de grote Parijse politieke wereld gebeuren of het vindt onmiddellijk zijn weg tot de slaapzalen, werkplaatsen en cellen. Fransen zijn veel te mededeelzaam van aard dan dat men hen ooit volkomen stilzwijgen zou kunnen opleggen. Met de zogenaamde misdadigers hadden wij niet de minste aanraking. Toch waren wij altijd van hun dagelijkse nieuwtjes op de hoogte. “Jan de tuinman is weer voor twee jaar teruggekeerd.” “Die en die inspecteursvrouw heeft hoogoplopende twist gehad met die en diens vrouw.” “Johan uit de cellen werd gesnapt, toen hij een kameraadschappelijk briefje gaf aan Jan uit de lijstenmakerij.” “Die oude domkop die en die is geen minister van Justitie meer, het ministerie is gevallen” enz., terwijl een praatje zoals Piet of Klaas heeft twee pak tabak, elk van vijf stuivers voor twee flanellen hemden geruild, in minder dan geen tijd de ronde deed.

Met vragen om tabak werden wij geregeld bestormd, en toen een pas beginnend jurist, die ook gevangen zat mij een briefje wilde doen toekomen om te vragen of mijn vrouw, zijn vrouw, die eveneens in 't dorp woonde eens zou willen opzoeken, toonden tal van gevangenen de grootste belangstelling, om mij dit bericht te doen geworden, zodat het door ik weet niet hoeveel handen gaan moest eer het zijn bestemming bereikte. En wanneer in de ene of andere courant iets stond waar wij belang in konden stellen, dan bereikte ons dit op onvoorziene wijze. In het betreffende blad werd dan een steentje gebonden, om het zodoende gemakkelijker over de hoge gevangenismuur te kunnen werpen.

Het cellulaire gevangenisstelsel is volstrekt geen afdoende maatregel om het onderling verkeer van gevangenen te verhinderen. Toen wij te Clairvaux kwamen en daar eerst in de cellulaire afdeling werden ondergebracht was het bitter koud, zó koud zelfs, dat toen mijn vrouw, die des tijds te Parijs was, daar een brief van mij ontving, zij bijna mijn schrift niet herkende, zó stijf waren mijn vingers van de koude. Er werd toen bevolen de cellen zoveel mogelijk te verwarmen; doch wat er ook gedaan werd, de cellen bleven koud. Later kwam het uit, dat de verwarmingsbuizen in de cellen verstopt waren doordat meer dan een geslacht van gevangenen er papiertjes, briefsnippers, pennenmessen en allerlei kleinigheden in verstopt had.

Dezelfde vriend Martin, die ik reeds vroeger genoemd heb, kreeg verlof zijn tijd gedeeltelijk in de cellulaire gevangenis te mogen doorbrengen. Afzondering was hem liever dan het gezamenlijke leven in een kamer met een dozijn andere kameraden. Zodoende kwam hij in de cellulaire afdeling waar hij tot zijn verbazing gewaar werd dat hij in zijn cel volstrekt niet verlaten was. Muren, sleutelgaten alles om hem heen sprak. In minder dan twee dagen wisten alle gevangenen wie hij was, en overal had hij kennissen. In die schijnbaar afgezonderde cellen ontwikkelt zich het leven als in een bijenkorf, behalve dat het cellenleven soms een geheel psychopathisch karakter draagt; zelfs Kraft—Ebbing kon zich geen voorstelling maken van de vormen die het leven kan aannemen, wanneer een bepaalde soort van gevangenen zich in eenzame opsluiting bevinden.

Over wat ik kort na mijn bevrijding uit Clairvaux, aangaande de zedelijke invloed van gevangenissen op gevangenen, in een boek “In Russian and French Prisons” dat in 1886 in Engeland uitkwam, gezegd heb, wil ik niet in herhaling treden. Iets moet er echter hier nog over gezegd worden. Een gevangenisbevolking bestaat uit heterogene elementen; doch mij bepalende tot wat men gewoon is “criminele misdadigers” te noemen — waar in de laatsten tijd zoveel over geschreven is door Lombroso en diens volgelingen — heeft mij met betrekking tot hen het meest dit getroffen, dat gevangenissen, die als het voorbehoedmiddel tegen antisociale daden beschouwd worden er juist integendeel bevorderlijk aan zijn, en die zelfs verergeren wanneer de gevangenen bovendien nog een gevangenisopvoeding achter de rug hebben. Niemand zal ontkennen, dat gebrek aan opvoeding, warsheid van werken in de jeugd, lichamelijke onmacht tot geregelde inspanning, zucht naar avonturen in verkeerde richting, geneigdheid tot dobbelen, gebrek aan wilskracht en onverschilligheid ten opzichte van het geluk van anderen, de voornaamste oorzaken zijn, welke deze categorie van mensen voor de rechtbank brengen. Mijn gevangenisleven deed mij diep gevoelen, hoe al deze gebreken van de menselijke natuur — elk op zichzelf — door 't gevangenisleven in de gevangenen worden aangekweekt. Noodzakelijker, ja noodlottigerwijze moeten en zullen deze gebreken in de gevangenissen toenemen, zo lang er gevangenissen bestaan. Inkerkeren vernietigt de energie in de mens en doodt nog veel eerder zijn wil. Voor oefening van de wil is in een gevangenis geen plaats. In de gevangenis een eigen wil te bezitten betekent in moeilijkheden geraken.

De wil van de gevangene moet gebroken worden en wordt gebroken. Nog minder is er in de gevangenis plaats voor natuurlijke genegenheid daar alles er op aangelegd is, Zowel binnen- als buiten de gevangenis, elke vrije aanraking met medemensen voor wie men genegenheid zou kunnen koesteren onmogelijk te maken. Het weerstandsvermogen van de gevangene neemt Zowel lichamelijk als geestelijk steeds af, en wanneer hij vroeger van geregeld werk afkerig was, dan zal deze afkeer tijdens zijn gevangenschap zeker nog toenemen.

Eentonige arbeid waar hij vóór zijn gevangenistijd een afkeer van had en die hij slecht volbracht, onvoldoend bezoldigd overwerk waar hij vroeger ontevreden over was, vervult hem nu met haat. Waar hij vroeger twijfelde aan het maatschappelijk nut van algemene zedewetten, werpt hij die nu, na op de officiële vertegenwoordigers dezer wetten een kritische blik geslagen, en na het oordeel van zijn kameraden over hen gehoord te hebben, openlijk over boord. En indien hij reeds vroeger door een ziekelijke ontwikkeling van de hartstochtelijke, de zinnelijke zijde van zijn natuur van de rechten weg was gevoerd, dan is deze ziekelijke neiging, na een jarenlang verblijf in de gevangenis zeker nog verergerd, — dikwijls zelfs op schrikbarende wijze. Juist in deze richting, de gevaarlijkste van allen, werkt de opvoeding door de gevangenis aller verderfelijkst.

In Siberië had ik gezien welke poelen van onreinheid en woekerplaatsen van lichamelijk en zedelijk verval, de vuile overvolle, nog onverbeterde Russische gevangenissen waren. Destijds op negentienjarigen leeftijd verbeeldde ik mij, dat wanneer de lokalen maar wat minder overbevolkt en de gevangenen maar groepsgewijze verdeeld worden, en meer voor gezonde bezigheden werd zorg gedragen, de gehele gevangenisinrichting aanmerkelijk zou kunnen verbeteren. Al deze verwachtingen moest ik nu prijs geven, Ik kon mij nu overtuigen, dat wat de invloed van gevangenissen op gevangenen betreft, en de uitwerking er van op de maatschappij in 't algemeen, zelfs de beste “verbeterde” gevangenissen — cellulair of niet cellulair — al even slecht, zo niet slechter zijn, dan de smerige kerkerholen van voorheen. Die verbeterde gevangenissen verbeteren geen gevangenen. Integendeel, in verreweg de meeste gevallen oefenen zij de verderfelijkste invloed uit. De dief, de oplichter, de moordenaar, die enige jaren in de gevangenis vertoeft, keert, na 't uitzitten van zijn straftijd, dubbel tot zijn vroeger leven geneigd, in de maatschappij terug. Hij heeft zijn doel beter overdacht, hij is nog bitterder tegen de maatschappij gestemd dan vroeger en meent nog meer recht te hebben, tegen hare wetten en gebruiken in verzet te komen. Onweerstaanbaar, onvermijdelijk moet hij voort, steeds voort op de antisocialen weg, die hem voor de rechtbank bracht. De misdrijven die hij voortaan zal begaan, zullen nog erger zijn dan die, welke hem eerst met de politie in aanraking brachten; hij kan het lot niet ontgaan dat hem dwingt, zijn leven in de gevangenis of in een kolonie van dwangarbeiders te slijten. In het bovengenoemde boek schreef ik; “gevangenissen zijn de hogescholen van de misdadigers, door de staat onderhouden.” en wanneer ik dit alles nu na vijftien jaar in het licht van mijn latere ondervinding overweeg, kan ik mijn bewering van toen, slechts ten volle bevestigen.

Persoonlijk kan ik volstrekt niet klagen over de jaren die ik in een Franse gevangenis doorbracht. Voor een onafhankelijk mens met werkkracht, is belemmering van zijn vrijheid en werkzaamheid op zich zelf reeds, een zo grote ontbering dat al die kleine ellenden van 't gevangenisleven niet de moeite waard zijn om van te spreken.

Natuurlijk werd onze gedwongen werkeloosheid dubbel moeilijk, wanneer wij van de drukke politieke beweging in Frankrijk hoorden. Het einde van het eerste jaar, vooral in het sombere winterseizoen, valt de gevangene altijd zwaar. Komt dan 't voorjaar, zo doet de behoefte aan vrijheid zich steeds krachtiger gevoelen. De groene weiden van uit onze ramen te aanschouwen, een voorjaarstint over de heuvelen te zien komen en in een dal tussen de heuvelen een spoortrein te zien voorbijsnellen, dat alles gaf natuurlijk een sterk verlangen om mee te willen, boslucht in te ademen, en met de stroom van 't menselijk leven meegevoerd te worden. Wie echter zijn leven aan een vooruitstrevende partij gegeven heeft, moet op enige jaren gevangenisstraf rekenen en zich daar ook niet over beklagen. Zelfs in zijn gevangenschap gevoelt hij, dat hij een werkzaam aandeel gehad heeft in de stroom van de menselijke vooruitgang, die de hem dierbaar geworden denkbeelden draagt en kracht verleent. Mijn kameraden Zowel als mijn vrouw en ik hadden te Lyon over het gedrag van de gevangenbewaarders te klagen; na echter een paar malen een onaangename woordenwisseling te hebben gehad, werd dit beter. Het gevangenisbestuur wist, dat wij de Parijse pers op onze hand hadden en was bang om zich de onweersbuien van Rochefort of de scherpe kritiek van Clemenceau op de hals te halen. Tc Clairvaux daarentegen was in dit opzicht geen terechtwijzing nodig. Weinige maanden voor onze komst aldaar werd er een geheel nieuw bestuur aangesteld. Er was namelijk een gevangene in zijn cel door bewakers gedood en om aan zelfmoord te doen geloven hadden zij het lijk opgehangen. De gevangenisdokter bracht deze misdaad echter aan het licht. De directeur werd ontslagen en van toen afkwam er in elk opzicht een veel betere toon in de gevangenis. Van de directeur van Clairvaux nam ik de beste herinneringen mede; zolang ik daar was, kwam meer dan eens de gedachte in mij op, dat de mensen toch dikwijls beter zijn, dan de instellingen waar zij aan verbonden zijn. Maar juist doordat ik geen persoonlijke grieven heb, kan ik des te vrijer en onbevooroordeeld het stelsel zelf veroordelen, zijnde een overblijfsel uit het duister verleden, verkeerd in beginsel en een bron van ondoorgrondelijk maatschappelijk kwaad.

Nog een ding moet ik hier noemen, dat mij misschien nog sterker getroffen heelt dan de demoraliserende invloed van gevangenissen op hare bewoners. Is niet elke gevangenis en zelfs elke rechtbank, die er zo nauw mede in verband staat een nest van besmetting voor al wie er mede te maken heeft? Lombroso heeft van het misdadigerstype dat hij vermeent onder gevangenen ontdekt te hebben een omvangrijke studie gemaakt. Had hij hetzelfde gedaan van al die personen welke om een rechtbank heenfladderen als detectives, spionnen, mindere pleitbezorgers, verklikkers, en gespuis dat er slechts op aast om onnozele in de val te lokken, dan zou hij wel tot de slotsom gekomen zijn dat zijn misdadigerstype ook verre buiten de gevangenismuren zeer veel voorkomt. Nimmer heb ik een groter aantal van dat soort individuen bijeen gezien, dan om en in het “Palais de Justice” te Lyon. Dickens en Cruikshank hebben slechts enkele dezer typen, die wijd en zijd de omgeving van de rechtbanken besmetten, vereeuwigd. Ditzelfde geldt ook voor alle centraal-gevangenissen, zoals die te Clairvaux. Een atmosfeer van kleine diefstallen, oplichterijen, van spionnen en allerhande verderf, breidt zich om alle gevangenissen als een ziekte uit. Ik heb dit alles van nabij gezien, en hoewel ik reeds vóór mijn veroordeling wist, dat de maatschappij in haar tegenwoordig strafsysteem de verkeerden weg uitgaat, wist ik bij het verlaten van Clairvaux, dat zij met dit systeem niet slechts verkeerd en onrechtvaardig handelt, doch dat het eenvoudig dwaas is, dat de maatschappij deels onbewust, deels uit voorgewende onwetendheid, deze hogescholen van misdaad, deze afgronden van verderf op eigen kosten onderhoudt, in de verbeelding dat dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn tot beteugeling van misdadige menselijke neigingen.

XIV.

Iedere revolutionair ontmoet op zijn pad een aantal spionnen en agent-provocateurs, waar ook ik mijn deel van gehad heb. Elke regering geeft aanzienlijke sommen uit om er dat laag soort van mensen op na te houden. Zij zijn echter voornamelijk slechts voor jonge mensen gevaarlijk. Wie maar enige levenservaring en mensenkennis heeft, zal al spoedig ontdekken, dat die mensen iets over zich hebben, waarvoor men op zijn hoede moet zijn. Zij behoren tot het uitschot van de maatschappij en zijn uit mensen van het laagste zedelijk peil bijeengebracht. Men behoeft slechts een enigszins nauwkeurig waarnemer te zijn van het karakter van de mensen met wie men in aanraking komt, om in de manieren dezer “steunpilaren van de maatschappij” iets weerzinwekkends te ontdekken zodat men zich onwillekeurig afvraagt: “Waarom komt die man bij mij? Welke aanrakingspunten heeft hij met ons?” In de meeste gevallen is zo'n onwillekeurige gedachte reeds voldoende om op zijn hoede te zijn.

Toen ik voor het eerst in Genève kwam, was de agent van de Russische regering, die met het spioneren van de vluchtelingen belast was, bij ons allen goed bekend. Hij leefde daar onder de aangenomen naam “Graaf X.” Daar hij er echter kamerdienaar noch equipage op na hield waar hij zijn kroon en wapen op kon aanbrengen, waren deze op 't dekkleedje van zijn hondje geborduurd. Soms zagen wij hem in de cafés doch wij spraken nooit met hem. Eigenlijk was het een sukkel, die niet anders deed, dan alles in de kiosken te kopen wat van ons in druk verscheen, waar hij dan hoogst waarschijnlijk die commentaren aan toevoegde, welke in de smaak van zijn chefs zouden vallen.

Verschillende anderen doken in Genève op, toen zich hier meerdere vluchtelingen die tot het jongere geslacht behoorden kwamen vestigen; maar op de een of andere wijze werden wij toch gewaar, dat het spionnen waren.

Wanneer wij met een vreemde in kennis kwamen werd hij met de gebruikelijke nihilistische vrijmoedigheid onmiddellijk naar zijn verleden, en naar zijn tegenwoordige plannen ondervraagd, waaruit wij weldra konden opmaken met wien wij — hij of zij — te doen hadden. Openhartigheid is nog steeds het beste middel, om tussen mensen een goede verstandhouding te doen ontstaan, wat voor ons natuurlijk van dubbele waarde was. Tal van mensen, die niemand onzer ooit in Rusland gekend hadden of zelfs hadden horen noemen en zich nooit met onzen kring bemoeiden, kwamen naar Genève en stonden met de vluchtelingen binnen weinige dagen in de beste verstandhouding. Geen spion lukte het echter om met een van ons op vertrouwelijke voet te komen. Een spion kon wel oppervlakkige kennismakingen aanknopen, daarbij juiste inlichtingen geven over zijn vroeger leven in Rusland, en de nihilistische taal en manieren volmaakt goed beheersen en toch zou hij zich nimmer de nihilistische zeden en gewoonten eigen kunnen maken die onder de Russische jongeren langzamerhand gebruikelijk waren geworden. Dit alleen reeds hield hen op een afstand van onze kolonie. Spionnen kunnen alles nabootsen wat het ook zij, behalve onze zeden en gewoonten.

Toen ik te Clarens met Reclus samenwerkte was daar zo'n individu van wien wij ons allen op een afstand hielden. Niet dat wij het minste kwaad van hem wisten, maar toch gevoelden wij instinctmatig, dat hij niet tot de onzen behoorde, en hoe meer hij zijn best deed, zich bij ons in te dringen des te achterdochtiger werden wij. Ik persoonlijk had nooit een woord met hem gesproken, en juist daarom had hij het bijzonder op mij begrepen. Toen hij zag, dat hij niet langs de gewone wegen tot mij door kon dringen schreef hij mij brieven, waarin hij mij ten einde over de een of andere geheimzinnige zaak te beraadslagen, een rendez-vous in de bossen of op andere plaatsen voorsloeg. Voor de grap nam ik eens een van die uitnodigingen aan waarbij ik mij echter door een goeden vriend op een afstand liet volgen. Zeker was er echter nog een bondgenoot in 't spel, die gezien had dat ik niet alleen was, want de man verscheen niet. Ik heb dus nooit het genoegen gehad een enkel woord met hem te wisselen. Buitendien werkte ik die tijd zo hard aan de Geographie of voor Le Révolte dat ik mij met samenzweringen niet bemoeide. Toch vernamen wij later, dat diezelfde persoon, aan de Derde Afdeling, uitvoerige berichten placht te zenden over voorgewende gesprekken en over vertrouwelijke, mededelingen die ik hem deed, alsmede over verschrikkelijke samenzweringen tegen het leven van de Tsaar, die ik z.g. te St. Petersburg smeedde, wat daar evenals in Italië voor klinkende munt werd opgenomen. Toen Cafiero eens in Zwitserland werd gevangengenomen, toonde men hem de verschrikkelijke mededelingen, die door Italiaanse spionnen waren ingeleverd, waarin zij hunne regering waarschuwden dat Cafiero en ik met bommen beladen op punt stonden Italië binnen te trekken. De waarheid is echter, dat ik nooit in Italië ben geweest en ook nimmer enig plan gehad heb er heen te gaan.

Toch moet men niet denken dat spionnen hun berichten maar altijd uit de lucht grijpen. Dikwijls vertellen zij dingen die waar zijn; het komt er echter maar op aan hoè iets verteld wordt. Ons heeft een bericht, hetwelk door een spion, die mij en mijn vrouw volgde, aan de Franse regering was gezonden toen wij in 1881 van Parijs naar Londen gingen destijds zeer vermaakt. De spion, die het mes van twee kanten liet snijden — wat dikwijls gebeurt — had dat bericht aan Rochefort verkocht, die het in zijn courant plaatste. De inhoud van 't verhaal was waar — maar de manier waarop hij 't verteld had!

Hij schreef bijv.: “Ik nam de coupé naast die, waar Kropotkin en zijn vrouw waren ingestegen.” Dit was juist; de spion was daar, het was hem gelukt om dadelijk onze aandacht te trekken door zijn onaangenaam uiterlijk. “Om niet door de andere passagiers verstaan te worden spraken zij Russisch met elkaar.” Ook dit was juist, daar wij onder ons altijd Russisch spreken. “Te Calais aangekomen namen zij beiden een kop bouillon.” Ook juist; wij gebruikten bouillon. Doch hier begint het geheimzinnige gedeelte van de reis. “Zij waren eensklaps verdwenen en ik zag op 't perron en overal te vergeefs naar hen om, tot zij eindelijk weer te voorschijn kwamen — hij vermomd — gevolgd door een Russische geestelijke die hen tot Londen geen ogenblik verliet. Daar verloor ik de geestelijke uit 't oog.” Ook dit was alles volmaakt waar. Mijn vrouw had wat kiespijn gehad en daarom had ik de buffethouder verzocht even in zijn particuliere kamer te mogen gaan om de pijn te verdoven. Wij waren dus werkelijk verdwenen, en daar wij het kanaal over moesten steken, had ik mijn slappen hoed in mijn zak gestopt en een bonten muts opgezet. Ik was dus zo als hij schreef “vermomd”. De geheimzinnige geestelijke bestond ook, ofschoon hij geen Rus was, wat echter tot de zaak niets afdoet; in ieder geval droeg hij het gewaad van de Griekse geestelijkheid. Aan het buffet had hij iets gevraagd wat niemand verstond.

“Aqua, Aqua” herhaalde hij op een droefgeestige toon.

“Geef die heer een glas water” zei ik tot de kelner, waarop de geestelijke met echt Oosterse ontboezemingen mij voor mijn tussenkomst dankte. Mijn vrouw, die medelijden met hem had, sprak hem in verscheidene talen aan, doch hij verstond enkel nieuw-Grieks. Eindelijk bleek dat hij een paar Zuid-Slavonische woorden kende, waaruit wij konden opmaken, dat hij een Griek was aan de Turkse Ambassade te Londen. Meest door tekens maakten wij hem begrijpelijk dat wij naar Londen gingen en dat hij dus met ons kon reizen.

Het grappigste van het gehele verhaal was, dat ik, nog voor dat wij Charing Cross bereikten het adres van de Turkse Ambassade voor hem kon te weten komen. De trein stopte onderweg aan 't een of andere station, waar twee elegant geklede dames, onze volle derde klasse coupé binnentraden, beiden met couranten in de hand. De ene was een Engelse; de andere een grote vrouw met aangenaam uiterlijk, die goed Frans sprak, gaf zich voor een Engelse uit. Na enkele woorden gewisseld te hebben, vroeg zij mij op eens “Wat is uw opinie over graaf lgnatiéff?” en onmiddellijk daarna “en wanneer zult gij nu de nieuwen Tsaar om 't leven brengen?” Na deze twee vragen was mij duidelijk welk beroep zij uitoefende; doch aan mijn geestelijke denkend, vroeg ik:

“Weet u soms het adres van de Turkse Ambassade te Londen?”

Als een schoolmeisje antwoordde zij zonder aarzelen: “Die en die straat, dat en dat nummer.” “Mogelijk kunt u ons ook wel het adres van de Russische Ambassade opgeven?” vroeg ik haar. Zij deed dit met dezelfde bereidwilligheid, waarop ik aan de geestelijke de beide adressen overhandigde. Te Charing Cross aangekomen was de dame zo overdreven gedienstig dat zij zelfs naar mijn bagage omkeek en met hare fijne handschoenen aan, een zwaar pak voor mij wilde dragen, waarop ik tot haar grote verwondering zei: “dames dragen geen bagage voor heren, laat mij met rust.”

Doch om op mijn “betrouwbare” spion terug te komen. Deze schreef in zijn bericht: “Hij stapte te Charing Cross uit, verliet het station echter eerst na een half uur, niet voordat hij zekerheid had, dat alle medereizigers weg waren. Achter een pilaar verscholen wachtte ik hem op. Zij stapten beiden haastig in een cab; ik was echter dicht genoeg in hun nabijheid om het adres af te luisteren, dat de koetsier bij 't hek van het station aan de politie opgaf: “die en die straat no. 12.” Ik rende hun rijtuig achterna omdat er in de buurt geen cabs te krijgen waren. Op Trafalgarsquare nam ik er een en volgde hun tot zij aan het bovengenoemd adres uitstapten.”

De feiten van dit verhaal zijn weder volkomen juist, doch welk een mysterieus waas hangt over dit alles. De zaak was aldus: Ik had n.l. aan een Russische vriend, die te Londen woonde het uur onzer aankomst geschreven. Die morgen mistte het echter zwaar waardoor onze vriend zich versliep. Wij wachtten daarom een half uur aan het station, gaven toen onze bagage ter bewaring en reden naar zijn woning.

“Tot twee uur zaten zij daar met neergelaten gordijnen; eindelijk kwam er een lange man de deur uit, die een uur later met de koffers terugkeerde.” Zelfs de opmerking over de gordijnen was juist, wij hadden het gas aangestoken met de dikke mist en lieten toen de gordijnen zakken om het sombere uitzicht op die kleine straat in Islington weg te nemen.

Toen ik met Elisée Reclus te Clarens arbeidde ging ik geregeld om de veertien dagen naar Genève ten einde voor de halfmaandelijkse uitgave van de “Révolté” zorg te dragen. Op zekeren dag de drukkerij binnenkomende zei men mij dat. een Russische heer mij wenste te spreken. Mijn vrienden had hij reeds eerder bezocht en hun verteld dat hij mij wenste over te halen met hem een Russisch blad op te richten als de “Révolté.” Hij zou voor de benodigde middelen zorgen. Ik bestelde hem daarom op een bepaald uur in een café waar hij zich onder een Duitse naam — laat ik hem Tohnlehm noemen — aan mij voorstelde en zei dat hij uit de Oostzee-provincies afkomstig was. Hij blufte er op een groot kapitaal in vaste goederen en industriële ondernemingen te bezitten. Daarbij liet hij zich zeer scherp uit over de Russische regering en hare plannen! Over 't algemeen maakte hij geen ongunstige indruk zodat mijn vrienden er op aandrongen zijn plan aan te nemen. Maar mij beviel hij op het eerste gezicht niet.

Van het café bracht hij mij naar zijn kamers in het hotel, waar hij steeds mededeelzamer werd doch mij steeds minder beviel. “Twijfel niet aan mijn fortuin”, zei hij, “ik heb een prachtige uitvinding gedaan waar veel geld van te verwachten is. Ik zal haar patenteren en voor dat patent een aanzienlijke som vragen, die ik in haar geheel aan de zaak van de Russische revolutie offeren wil.” Hij liet mij daarop een ongelukkigen blaker zien. Het was een afschuwelijk lelijk ding, met drie koperen puntjes om de kaars in vast te zetten. De armste huisvrouw zou zo'n blaker niet begeerd hebben, en zelfs al had deze schrandere uitvinding gepatenteerd kunnen worden, geen koperslager of ijzerhandelaar zou er meer dan een paar Engelse ponden voor gegeven hebben. “Een rijk man die zijn verwachtingen op zulk een blaker vestigt! Deze man”, zei ik bij mij zelf, “heeft zeker nooit een betere gezien” en daarmede stond mijne mening omtrent hem vast. Rijk kon hij niet zijn en het geld waar hij mee aankwam, was waarschijnlijk niet het zijne. Ik zei hem daarom kortweg. “Goed als u er zoveel aan gelegen is een revolutionair blad in 't Russisch op te richten en over mijn persoon zo vleiend denkt, als gij u uitdrukt, deponeer dan het geld op mijn naam bij een bank, zó dat ik er de vrije beschikking over heb. Ik waarschuw u echter dat gij u persoonlijk met het blad volstrekt niet bemoeien moogt.” “Natuurlijk, natuurlijk,” zei hij; “ik kom alleen af en toe eens zien en u vervolgens raad geven; verder zal ik u helpen om het in Rusland binnen te smokkelen.” “Niets van dat al! Ik heb uwe hulp volstrekt niet nodig”, zei ik. Mijn vrienden vonden, dat ik te hard tegen hem was. Een poos later ontvingen wij echter een brief uit St. Petersburg om ons te waarschuwen dat ons een bezoek te wachten stond van een spion van de derde Afdeling, een zekere Tohnlehm. Die kandelaar had ons dus goede diensten bewezen.

Zij het ook door kandelaars of door iets anders — dat soort van mensen verraadt zich op de een of andere wijze toch. Te Londen kregen wij op zekeren dag in 1881 bezoek van twee Russen. De ene kende ik van naam; de andere, die hij mij als zijn vriend voorstelde, was een vreemdeling die hem op een reisje naar Engeland voor een paar dagen vergezelde. Ik had dus volstrekt geen achterdocht tegen die persoon. Toevallig had ik die dag druk te werken; en verzocht daarom een vriend, die dicht in de buurt woonde, kamers voor hen te zoeken en hen Londen te laten zien. Mijn vrouw kende Londen ook nog niet en zou daarom mede gaan. In de namiddag thuiskomend, zei zij; “Die man bevalt mij niet. Pas met hem op.” “Waarom, wat is er dan gebeurd?” vroeg ik. “Niets, volstrekt niets; maar hij is stellig niet een van de onzen.” Uit de wijze waarop hij de bediende in het café behandelde en met zijn geld omsprong, gevoelde ik dadelijk dat hij niet bij de onzen hoort. Zij was zó zeker van hare vermoedens, dat zij het jonge mens geen minuut in mijn kamer alleen liet. Onder het praten door bleek, dat onze gast op zulk een laag zedelijk pijl stond, dat zijn vriend zich zelfs voor hem schaamde en toen ik meer van hem zocht te weten te komen luidden die inlichtingen nog ongunstiger.

Wij bleven daarom beiden op onze hoede. Zij verlieten gelukkig weldra Londen. Veertien dagen later ontving ik een brief van mijn Russische vriend, vol verontschuldigingen dat hij met het jonge mens bij mij was gekomen. Het was namelijk uitgekomen dat de bewuste persoon een spion was in dienst van de Russische ambassade. Ik keek daarop de lijst van de geheime Russische dienstagenten in Frankrijk en Zwitserland eens na — ons kort te voren door het Uitvoerend Comité, dat. Door heel St. Petersburg zijn mensen had, toegezonden — en vond daar inderdaad, met slechts één veranderde letter, de naam van het jonge mens terug.

Het uitgeven van een door de politie gesubsidieerd blad met een geheime agent aan 't hoofd is een van ouds bekend plan, waar de prefect van de Parijse politie in 1881 toe overging. Ik bevond mij met Elisée Reclus in 't gebergte, toen ik van een Fransman, of eigenlijk van een Belg een brief ontving, waarin hij onze medewerking voor een te Parijs op te richten anarchistisch blad verzocht. De brief was vol vleierijen en maakte reeds een ongunstige indruk, en bovendien herinnerde Reclus van vroeger zich, dat de briefschrijver niet te vertrouwen was. Wij besloten daarom onze medewerking te weigeren. Ik schreef aan een vriend te Parijs, dat wij vóór alles weten wilden waar het geld, dat voor de oprichting van het blad zou worden bijeengebracht, vandaan kwam. Het kon wel van de Orleanisten komen — een oude truc van de familie. Vóór alles wilden wij de bronnen kennen. Op arbeiders manier, zonder omwegen, las mijn Parijse vriend mijn brief voor in een meeting waar toevallig de aanstaande uitgever van 't bewuste blad tegenwoordig was. Deze vatte mijn brief als een persoonlijke belediging op, wat mij verscheidene vervelende brieven kostte. Ik hield mij echter aan wat ik van 't begin af gezegd had; “wanneer het hem ernst is moet hij kunnen aangeven waar 't geld vandaan komt.”

Ten slotte deed hij dit ook. Door onze vragen in het nauw gebracht, beweerde hij de oprichtingsgelden van een tante te zullen krijgen, een rijke dame met ouderwetse begrippen, die na lang aarzelen zijn verzoek had ingewilligd. Zij woonde niet in Frankrijk, maar te Londen. Niettemin bleven wij op haar adres aandringen. Onze vriend Malatesta bood aan de dame te bezoeken. Hij ging er met een Italiaanse vriend, die in tweedehands meubelen handelde heen, en zag dat de bewuste dame een kleine étage bewoonde. Gedurende dit bezoek kwam Malatesta hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat de dame meer beloofd had, dan zij kon geven. De meubelenvriend, die onder de hand de meubelen in de kamer eens had opgenomen, meende dat hij die nog daags tevoren bij een uitdrager, zijn buurman, had zien staan. Zij waren dus vermoedelijk gehuurd. De kaartjes hingen er zelfs nog aan. Ofschoon dit alles wel niet veel bewees toch versterkte het onzen achterdocht en zag ik van het blad af.

Het blad verscheen toch en was van een ongeëvenaarde heftigheid. Het handelde over niets anders dan brandstichting, moord, dynamietbommen, enz. Op weg naar Londen ter bijwoning van het congres ontmoette ik toevallig de uitgever. Zijn gezicht zei mij reeds genoeg. Daarenboven behoefde ik hem slechts te horen spreken en te zien met wat voor soort vrouwen hij steeds verkeerde om te weten wat ik aan hem had. Op het congres waar hij allerlei ruwe voorstellen indiende, hielden alle afgevaardigden zich van hem op een afstand, en toen hij er op adressen aandrong van alle anarchisten over de gehele wereld, werd hem dit op alles behalve vleiende wijze geweigerd. Om kort te gaan; enige maanden later werd hij ten slotte ontmaskerd en het blad voorgoed opgeheven.

Weinige jaren later gaf de prefect van politie, Andrieux zijn “mémoires” uit waarin men alles over dit blad, hetwelk door Andrieux zelf was opgericht, vinden kon en ook hoe zijn eigen agenten te Parijs de ontploffingen hadden geleid door met “zekere ontplofbare stof” gevulde sardinebusjes onder Thiers standbeeld te plaatsen.

Het is gemakkelijk te begrijpen welke grote sommen gelds al dergelijke dingen zo wel in Frankrijk als in andere landen, verslinden. Over dit onderwerp zou ik nog hele hoofdstukken kunnen vullen, alleen één verhaal over twee gelukzoekers te Clairvaux wil ik hier nog laten volgen.

Mijn vrouw had haar intrek genomen in de enige herberg van het dorpje, dat van lieverlede onder de schaduw van de gevangenismuur was opgebouwd. Op zekeren dag bracht de hospita mijn vrouw een briefje van twee heren, die haar wensten te spreken. De hospita legde al haar welbespraaktheid in 't belang dezer beide heren aan de dag. “Ik ken de wereld mevrouw,” zei zij, tegen mijn vrouw, “en ik verzeker u dat die heren zeer comme-il-faut zijn. De ene noemde zich Duits officier, zeker een baron of milord, en de andere moet zijn tolk zijn. Zij kennen u heel goed. De baron gaat naar Afrika waar hij misschien nooit van terugkeert. Zij wilden u daarom voor hun vertrek nog even bezoeken.”

Mijn vrouw bekeek het adres, waarop stond “A Madame, la Princesse Kropotkine”. Over het comme-il-faut van de heren wist zij daarmede genoeg. De inhoud van het briefje was zelfs nog mooier dan het adres. In strijd met alle regelen van taalkunde en gezond verstand schreef de “baron” over een geheime mededeling, die hij mijn vrouw te doen had. Zij weigerde daarom ten enenmale de baron en zijn tolk te willen ontvangen.

Hierop volgde de ene brief van de “baron” na de anderen, die hij allen ongeopend terugkreeg. Weldra splitste zich ook de dorpsmening in twee partijen — de ene voor baron en hospita, de andere tegen de baron en — als vanzelfsprekend — met de echtgenoot van de hospita aan 't hoofd. Er was een hele roman over in omloop. Er werd beweerd, dat de baron mijn vrouw voor haar huwelijk had gekend. Hij had haar vroeger dikwijls ontmoet en met haar gedanst bij de Russische gezant te Wenen. Nog altijd had hij haar hartelijk lief. Zij was echter wreed genoeg hem te weigeren haar dit laatste bezoek te brengen alvorens zijn gevaarlijke expeditie te ondernemen.

Daarbij sloot zich dan nog een geheimzinnig verhaal aan over een “jongen”, ons kind, dat wij volgens de baron en zijn vriend verstopt hadden. “Waar is die zoon?” dat wilde de baron weten, “zij hebben een jongen van zes jaar, waar kan die zijn?” De ene partij beweerde; Had zij een zoon dan zou zij er zeker niet van willen scheiden. De andere partij hield vol: Zij hebben een jongen, maar zij houden hem verborgen.

Deze strijd bracht voor ons een merkwaardige zaak aan het licht. Wij kwamen tot de ontdekking, dat niet slechts de politie onze brieven las, maar dat ook zelfs het Russisch gezantschap er van op de hoogte gehouden werd. Mijn vrouw had namelijk, terwijl ik te Lyon gevangen zat in Zwitserland Elisée Reclus bezocht. Van daar schreef zij mij, dat onze jongen 't goed maakte en dat zij zijn vijfden verjaardag aangenaam gevierd hadden. Ik wist heel goed dat zij hiermede Le Révolté bedoelde, die wij dikwijls onze gamin, onze stoute jongen plachten te noemen. En nu dat deze heren iets over Onze “gamin” zochten te weten te komen en zelfs zijn leeftijd zo treffend juist wisten op te geven, was het duidelijk dat die bewuste brief door meer handen dan door die van de gouverneur was gegaan. Het was gelukkig dat wij dit te weten kwamen.

Aan de nieuwsgierigheid van dorpsbewoners ontgaat niets. De baron schreef weer aan mijn vrouw, en bood zijne verontschuldigingen aan dat hij zich als oude bekende aan haar had voorgesteld. Al kende hij haar niet persoonlijk, toch was hij een goed vriend, die haar een zeer gewichtige mededeling had te doen. Mijn leven was in gevaar; hiervoor wilde hij haar waarschuwen. Om die brief nog eens over te lezen en samen te bespreken gingen de baron en zijn secretaris buiten het dorp, de velden in. De boswachter had hen opgemerkt en was hen op enigen afstand gevolgd. Zij waren het over de brief oneens geworden; de brief werd verscheurd en weggeworpen. De boswachter wachtte totdat zij uit het gezicht waren, raapte toen zorgvuldig de snippers op, legde ze aan elkaar en las de brief. Nog geen uur later wist het hele dorp dat de “baron” mijn vrouw vroeger nooit gekend had, waardoor aan deze roman plotseling een einde kwam.

“Dan zijn zij ook niet waar zij zich voor uitgeven” redeneerde de brigadier de gendarmerie; “het zijn zeker Duitse spionnen.” Beide werden door hem in hechtenis genomen. Tot zijn verontschuldiging moet gezegd worden, dat zich kort te voren een echte spion te Clairvaux had vertoond. De grote gevangenissen dienen in oorlogstijd ook wel tot bewaarplaatsen van proviand en als barakken voor het leger. Het sprak daarom van zelf dat de Duitse Generale Staf zich van het inwendige van de gevangenisgebouwen op de hoogte zocht te stellen. Op zekeren dag werd aan een vrolijke fotograaf, die door voor niet te fotograferen, met iedereen in 't dorp goede vrienden was, toegestaan niet slechts de binnenpleinen van de gevangenis doch ook de slaapzalen te fotograferen. Van hier vertrok hij naar een meer oostelijk gelegen grensstad, waar hij door de Franse overheid als iemand, in wiens bezit gevaarlijke militaire stukken waren gevonden, werd aangehouden. Dit bezoek van de fotograaf lag de brigadier nog vers in 't geheugen en had hem plotseling op het denkbeeld gebracht dat de “baron” en diens secretaris ook wel Duitse spionnen konden zijn, waarop hij hen in verzekerde bewaring naar het stadje Bar-sur-Aube vervoerde, waar zij de volgenden morgen op grond van geen Duitse spionnen te zijn doch in dienst van een “meer bevriende” mogendheid op vrije voeten werden gesteld.

Van dat ogenblik af keerde de openbare mening zich geheel tegen de “baron” en zijn secretaris wien nog heel wat te wachten stond. Nadat zij losgelaten waren gingen zij een klein dorpscafé binnen waar zij onder een fles wijn hun ergernis lucht gaven. “Je was dom, laf was je, in jou plaats had ik de rechter van instructie met dit revolver doodgeschoten,” zei de tolk. “Met mij moest hij het niet proberen of hij krijgt die kogels in zijn hoofd.”

In een hoek van het café zat een handelsreiziger, die het gesprek had afgeluisterd en terstond aan de brigadier overbracht. De brigadier deed er officiële kennisgeving van, zodat de secretaris, een apotheker uit Straatsburg, de tweede keer in hechtenis genomen werd. In hetzelfde stadje Bar-sur-Aube werd hij voor het kantongerecht gebracht, dat hem op grond van bedreiging van een beambte, tot een volle maand gevangenisstraf veroordeelde.

In de genoemde gevallen had dit spioneren een komisch einde. Hoeveel ellende hebben echter deze slechte mensen niet op hun geweten! Hoeveel nuttige levens zijn niet reeds ten koste van 't geluk van hele gezinnen ten gronde gericht, enkel ten voordele dezer ellendige zwendelaars. Wanneer men bedenkt hoeveel duizenden spionnen, door alle staten onderhouden worden, en over geheel de wereld verspreid zijn, hoeveel valstrikken zij dikwerf' geheel onschuldige mensen in de weg leggen; hoeveel levens zij soms tragisch doen eindigen en hoeveel leed zij berokkenen en men denkt dan daarbij aan de grote sommen, die dit uitvaagsel van de maatschappij verslindt, aan het verderf dat zij zaaien — niet slechts in de maatschappij, maar ook in het huisgezin —, dan ijst men van het vele kwaad, dat door hen wordt aangericht. Deze schurkenbende bepaalt zich helaas niet tot het spioneren van revolutionairen of tot het militaire spionneersysteem. Hier in Engeland vooral in de zeebadplaatsen bestaan dagbladen waar kolommen advertentie in voorkomen van particuliere detectivebureaus, die zich belasten allerlei informaties voor echtscheidingen in te winnen; voor de vrouw tegen haar man, en voor de man tegen zijn vrouw; mensen, die zich bij de families weten in te dringen en onnozelen in de val lokken, en die voor een som gelds alles ondernemen, wat men van hen verlangt. En waar er de laatste tijd zoveel aanstoot genomen is aan de laagheden, die op 't gebied van spioneren in Frankrijk aan 't licht gekomen zijn, bemerken velen niet, dat soms in hun eigen omgeving, wellicht onder hun eigen dak door openlijke of geheime agentschappen hetzelfde of nog erger wordt bedreven.

XV.

Zowel in de pers als in de “Chambre des Députés” gingen voortdurend kreten op voor onze vrijlating, te meer daar met ons ook Louise Michel en wel voor diefstal veroordeeld was. Louise Michiel, die aan de eerste de beste vrouw die gebrek leed haar shawl of mantel zou hebben afgestaan, en die in de gevangenis nimmer te bewegen geweest was, enig beter voedsel aan te nemen, en steeds alles wat men haar zond, aan haar medegevangenen uitdeelde, was met een kameraad genaamd Pouget, wegens roof langs de openbaren weg, tot negen jaar gevangenisstraf veroordeeld! Zelfs de opportunisten van de middenklasse vonden dit te kras. Aan het hoofd van een stoet werkelozen was zij een bakkerswinkel binnengelopen, en had onder haar hongerige volgelingen enige broden uitgedeeld. Hierin bestond haar diefstal. Het loslaten van de anarchisten werd langzamerhand een oorlogskreet tegen de regeering. In 't najaar van 1885 kregen door een decreet van president Grévy al mijn kameraden op drie na hun vrijheid terug, wat het geroep om Louise Michel en om mij nog verhoogde. Alexander III wilde hier echter niets van weten, en op zekeren dag zei de minister-president de Freycinet, een interpellatie in de kamer beantwoordend, dat aan Kropotkins bevrijding, diplomatieke moeilijkheden in de weg stonden. Vreemde woorden in de mond van een minister-president van een onafhankelijken Staat; sinds het tot stand komen van het onheilspellend verbond tussen Frankrijk en het keizerlijk Rusland is er echter nog heel wat anders bekend geworden!

Eindelijk werden half Januari 1886 Louise Michel en Pouget, even als wij, die nog te Clairvaux gevangen zaten, vrijgelaten.

Wij gingen naar Parijs, waar wij enige weken bij onzen vriend Elie Reclus bleven, een bekwaam schrijver over de antropologie, die buiten Frankrijk dikwijls met zijn jongeren broeder Elisée, de geograaf wordt verward. Tussen de beide broeders heeft van af hun prilste jeugd een hechte vriendschapsband bestaan. Toen hun tijd daar was om naar de academie te gaan, legden zij, gevolgd door hun hond de gehelen weg, van een klein landplaatsje in de Gironde-vallei, naar Straatsburg, te voet af. Kwamen zij door een dorp dan kreeg de hond zijn bordje soep, terwijl het avondeten van de twee broeders veelal slechts uit brood en een paar appelen bestond. De jongste van de beide broeders, aangetrokken door de colleges van de groten Richter ging van Straatsburg naar Berlijn. Later omstreeks 1840 waren beiden te Parijs. Elie Reclus uit overtuiging werd Fouriérist en beiden zagen in de republiek van 1848 een nieuw tijdperk van sociale ontwikkeling aanbreken. Na Napoleons coup d'état moesten beiden Frankrijk verlaten, en zij weken uit naar Engeland. Na de amnestie waardoor zij naar Parijs konden terugkeren zette Elie een coöperatief Fourieristisch blad op, dat onder de arbeiders veel gelezen werd.

Niet algemeen bekend en toch misschien waard om te worden vermeld is, dat Napoleon III — die de rol van een Caesar speelde en dus gelijk het een Caesar betaamt belangstelling toonde in de arbeidstoestanden — een van zijn aides-de-camp naar de drukkerij van het blad zond om bij het verschijnen van elk nummer het eerste van de pers komend exemplaar, regelrecht naar de Tuileriën te brengen. Napoleon ging zelfs zó ver, dat hij zich bereid verklaarde de Internationalen Arbeidersassociatie onder zijn bescherming te nemen op voorwaarde dat het blad, in de grote socialistische plannen van de Caesar, met enige weinige woorden, een blijk van vertrouwen zou geven. Toen de Internationalisten dit eenparig weigerden gelastte hij hen te vervolgen.

Na de afkondiging van de commune sloten de beide broeders zich van ganse harte er bij aan. Elie nam nog daarenboven, onder Vaillant de post op zich, van bewaarder van de Nationale Bibliotheek en van het Louvre Museum. Aan zijn beleid en onvermoeide arbeid is het grotendeels te danken, dat deze schatten van menselijke kennis en kunst, welke in die beide kostbare staatsinstellingen zijn bijeengebracht, bewaard bleven. Zij zouden anders zeker tijdens het bombardement van Parijs door de legers van Thiers en in de daar op volgenden brand vernield zijn. Hartstochtelijk liefhebber en grote kenner van Griekse kunst had hij de kostbaarste beeldhouwwerken en vazen uit het Louvre, zorgvuldig doen verpakken en in de kelders in veiligheid doen brengen, terwijl de grootst mogelijke voorzorgsmaatregelen getroffen waren om de Nationale Bibliotheek tegen de rondom woedende brand te beveiligen. Zijn vrouw, gevolgd door haar twee kleine jongens, deed middelerwijl haar best om in de wijk waar zij woonde, aan de door dit tweede beleg schier tot gebrek vervallen bevolking, voedsel te verschaffen. Eerst de twee laatste weken van het beleg kwam de commune tot inzicht dat het uitreiken van voedsel aan de bevolking, die zelf niet in staat was in haar onderhoud te voorzien, haar eerste plicht had moeten zijn, terwijl dit nu door vrijwillige ondersteuning geschiedde. Slechts aan een toeval is het te danken, dat Elie Reclus, die tot 't laatst toe op zijn post bleef, niet door de troepen van Versailles werd neergeschoten. Omdat hij de moed had gehad onder de Commune een dienst waar te nemen, die noodzakelijk vervuld moest worden, werd hij met zijn familie verbannen.

Thans te Parijs teruggekeerd, had hij zijn studie in de volkenkunde weder hervat. De waarde van zijn weinige, zeer weinige in boekvorm verschenen studiën doet zich onmiddellijk gevoelen uit de werken welke onder de titel van “Oerbewoners” en “De Australiërs” zijn verschenen, alsmede uit zijn “Geschiedenis van het ontstaan van de Godsdiensten” waarover hij nu voordrachten houdt aan de Ecole des Hautes Etudes te Brussel — een stichting van zijn broeder. In de gehele etnologische literatuur bestaan weinig werken die zulk een grondig en aantrekkelijk beeld van het ware wezen van de primitieven mens geven. Wat zijn “Ontstaan van de Godsdiensten” betreft, (welk werk in het tijdschrift Société Nouvelle en in de voortzetting daarvan Humanité Nouvelle) wordt uitgegeven zou ik durven beweren, dat het 't beste werk is dat op dit gebied ooit is verschenen. Buiten kwestie staat het hoger dan Herbert Spencers studie over hetzelfde onderwerp, omdat het Herbert Spencer ondanks zijn groot verstand aan gevoel ontbreekt voor de eenvoudige ongekunstelde natuur van de primitieven mens, iets wat daarentegen Elie Reclus in zo hoge mate bezit. Daaraan paart zich bij de Fransman een zeldzaam uitgebreide kennis van een tot dus ver onderschatten tak van volkspsychologie — n.l. over de ontwikkeling en verandering van de godsdienstige begrippen. Het is onnodig van de grote goedheid en bescheidenheid van Elie Reclus gewag te maken, of wel van zijn hoogstaande intelligentie en grote kennis van alle op de mens betrekking hebbende onderwerpen; dit alles spreekt duidelijk uit zijn stijl. Zijn overgrote bescheidenheid, zijn waardige manier en diep filosofisch inzicht, stempelt hem tot het type van de Griekse filosoof van de Oudheid.

In een minder op gepatenteerde, leermethoden en verbrokkeld onderwijs, en meer op de ontwikkeling van brede humanitaire beginselen gretige maatschappij, zouden zich de leerlingen om hem, als om een van zijn Griekse voorgangers verdrongen hebben.

Tijdens ons verblijf te Parijs ontwikkelde zich daar een zeer levendige, sociale en anarchistische beweging. Louise Michel hield avond aan avond voor enthousiaste toehoorders voordrachten, Zowel voor mensen uit de middenstand als voor arbeiders. Haar toch reeds grote populariteit nam steeds toe en breidde zich zelfs tot de studenten van de Universiteit uit, die, hoewel ze waarschijnlijk niet veel op hadden met de vooruitstrevende denkbeelden, in haar toch de ideale vrouw vereerden.

Dit gevoel van verering was zo diep ingeworteld, dat zelfs op een dag in een café een opstootje ontstond doordat iemand zich in tegenwoordigheid van studenten oneerbiedig over Louise Michel uitliet. De jongelui kozen met grote heftigheid haar partij, waarbij in het café alles kort en klein geslagen werd. Ik zelf hield ook eens voor enige duizenden mensen een voordracht over anarchisme en verliet terstond daarna Parijs, nog voor dat de regering aan de inmenging van de reactionaire en pro-Russische pers gehoor kon geven die met kracht op mijn verwijdering uit Frankrijk aandrong.

Van Parijs gingen wij naar Londen, waar ik mijn beide vrienden Stepnjak en Tchaykówsky terugvond. De socialistische beweging was daar in vollen gang, en het Londense leven was voor mij niet meer liet vervelende vegeterende bestaan van vier jaar geleden.

Wij vestigden ons in een klein huisje te Harrow. Voor 't grootste gedeelte werd het meubilair door mij zelf met behulp van Thaykóvsky vervaardigd — hij was in die tussentijd in Amerika geweest, en had daar wat timmeren geleerd. Wat ons daarentegen bijzonder veel genoegen deed, was een hoekje zware klei in onzen tuin. Mijn vrouw en ik legden ons met ijver toe op het telen van groenten. De gevolgen hiervan bleven niet uit, nadat ik mij door middel van Toubeaws boekjes en met behulp van enige Parijse tuiniers op de hoogte had gesteld, terwijl ik ook veel nut ondervond van de ervaringen die ik in de gevangenistuin te Clairvaux had opgedaan. Voor mijn vrouw, die kort na onze vestiging te Harrow tyfeuze koortsen kreeg, was dit tuinwerk tijdens haar herstelling veel heilzamer en versterkender, dan een verblijf in een van de beste sanatoria had kunnen zijn.

Tegen het einde van de zomer trof ons een zware slag, de doodstijding van mijn broeder Alexander.

Gedurende de jaren, die aan mijn gevangenschap in Frankrijk voorafgingen en die ik in het buitenland doorbracht, hadden wij geen briefwisseling onderhouden. Gehechtheid aan een om politieke redenen vervolgden broeder is in de ogen van de Russische regering reeds zonde; doch betrekkingen met hem te onderhouden, nadat hij vluchteling geworden is geldt voor misdaad. Een onderdaan van de Tsaar, moet iedere rebel tegen het gezag des hoogste heersers, haten — en mijn broeder Alexander bevond zich in de klauwen van de Russische politie. Nadat de Tsaar op het verzoekschrift onzer zuster Hélene geantwoord had “laat hem daar nog maar wat blijven” bleef ik standvastig weigeren met hem of met een van mijn andere familieleden briefwisseling te onderhouden. Twee jaar later werd een comité benoemd om de verschillende aflossingstermijnen van bannelingen, die voor onbepaalde tijd naar Siberië gezonden waren te bepalen, bij welke gelegenheid mijn broeder er nog vijf jaar bij gekregen had. Met de twee reeds verstreken jaren maakte dit nu zeven jaren ballingschap. Onder Loris Mélikoff werd andermaal een comité benoemd, dat er nog vijf jaar aan toevoegde. Dientengevolge zou in oktober 1886 voor mijn broeder het uur van de verlossing slaan. In het geheel was hem dus twaalf jaar ballingschap opgelegd, eerst in een kleine Oost-Siberische stad en daarna te Tomsk — in het hoogland van West-Siberië, waar hij niet eens het droge gezonde klimaat van de meer oostelijke hoge prairiën had.

Terwijl ik te Clairvaux gevangen zat, had mijn broeder mij geschreven, en wisselden wij enige brieven. Hij schreef, dat nu onze brieven in Siberië door de Russische politie en in Frankrijk door de Franse gevangenisautoriteiten gelezen werden, wij elkaar onder dit dubbele toezicht rustig konden schrijven. Hij schreef mij over zijn familieleven, over zijn drie kinderen — die hij zo voortreffelijk karakteriseerde — doch bovenal over zijn werk. Hij ried mij ernstig een open oog te houden voor de wetenschappelijke ontwikkeling in Italië waar zoveel belangrijke en oorspronkelijke onderzoekingen geschiedden, welke echter in de wetenschappelijke wereld onbekend blijven, totdat ze in Duitsland zijn omgewerkt. Ook schreef hij mij zijn ideeën over de vermoedelijke richting, die de politieke beweging in Rusland zou inslaan. Hij geloofde niet met ons, aan de mogelijkheid van een grondwet voor Rusland in de geest van de West-Europese parlementen, doch zag verlangend uit — wat hij voor 't ogenblik als voldoende beschouwde — naar de bijeenroeping van een soort van Staten-Generaal (Zémsksy Sobór of Etats Généreaux) niet om nieuwe wetten af te stemmen doch om wetsontwerpen uit te werken, die dan later door de keizerlijke macht en door de Staatsraad definitief gevormd en bekrachtigd moesten worden. Voornamelijk schreef hij mij echter over zijn wetenschappelijke arbeid. Van jongs af had hij veel liefhebberij in sterrenkunde gehad. Reeds toen wij samen te St. Petersburg waren had hij een uitmuntend beknopt overzicht over alles wat tot dusver over vallende sterren bekend is, samengesteld. Zijn fijne kritische geest had al ras de sterke en de zwakke punten van de verschillende hypothesen weten te scheiden en niettegenstaande zijn onvoldoende wiskundige ontwikkeling begreep hij toch, dankzij zijn voorstellingsvermogen, de uitkomsten van de meest ingewikkelde wiskundige berekeningen. Door zijn verbeeldingskracht geheel te midden van de bewegende hemellichamen verplaatst, stonden hun ingewikkelde bewegingen hem dikwijls helderder voor de geest, dan bij vele mathematici, die de open blik op het werkelijk tastbare verliezen, terwijl zij en de zuivere algebraïsten slechts formules zien en wat daarmede onmiddellijk in verband staat.

Met veel waardering spraken onze St. Petersburgse sterrenkundigen over dit werk van mijn broeder. In Siberië begon hij aan navorsingen over de bouw van het heelal en ontleedde de beschouwingen over de hypothesen van de zonnewerelden, sterrenbundels en nevelvlekken in de eindeloze ruimte. Hij trachtte een verklaring te vinden voor de ingewikkelde vraag van hun vermoedelijke groepering, hun bestaan, en van de wetten volgens welke zij gevormd worden en weer vergaan. De bekende sterrenkundige Gijldén liet zich met veel lof over dit nieuwe werk van Alexander uit, en bracht hem door middel van correspondentie in kennis met Holden in de Verenigde Staten, die zich nog onlangs te Washington, zeer waarderend over mijn broeders onderzoekingen tegen mij uitliet. Van tijd tot tijd heeft de wetenschap behoefte aan dergelijke uit een hoger bewustzijn gesproten bespiegelingen van een nauwgezette, vlijtige en kritische geest, die daarbij een grote mate van verbeeldingskracht bezit.

Doch in een kleine stad, ver van enige bibliotheek en onmachtig de vorderingen van de wetenschap te volgen, had hij slechts die ontdekkingen in zijn werk kunnen opnemen welke tot aan het tijdstip van zijn verbanning bekend waren. Intussen had — dat wist hij — de wetenschap niet stilgestaan, doch hoe zou hij in Siberië aan de nodige boeken komen? Zelfs het naderen van de termijn van zijn verlossing stemde hem niets hoopvoller. Hij wist dat men hem toch niet zou toestaan in een Russische of West-Europese academiestad te wonen, doch dat integendeel op deze eerste verbanning waarschijnlijk een tweede zou volgen, misschien nog erger dan de eerste, naar een ver afgelegen Oost-Russisch gehucht.

Hij werd wanhopig. “Een vertwijfeling als die van Faust bezielt mij zo nu en dan” schreef hij mij. Tegen het einde van zijn ballingschap, zond hij, vóór de stremming van de scheepvaart zijn vrouw en kinderen met een van de laatste booten naar Rusland terug, en in een somberen nacht, bracht diezelfde vertwijfeling hem ertoe, een einde aan zijn leven te maken….

Boven ons huisje hing maandenlang een donkere wolk, tot eindelijk een lichtstraal doorbrak. Dit had plaats in het volgende voorjaar, toen een klein wezen, een meisje dat mijn broeders naam draagt ter wereld kwam, en dat door haar hulpeloos geschrei nieuwe snaren in mijn hart deed trillen.

XVI.

In 1886 was de socialistische beweging in Engeland in vollen gang. In alle grote steden hadden arbeidersgroepen en ook verschillende vooral jonge mensen van de middenklassen, die op allerlei wijze de behulpzame hand boden zich bij de beweging aangesloten. In de meeste vakken heerste in dat jaar een hevige crisis. Elke morgen, soms de hele dag hoorde ik hele benden arbeiders op straat “Het Lied van de Werkelozen” zingen en om brood vragen, 's Avonds stroomden de mensen naar Trafalgar Square, om daar in regen en wind — een courant boven en onder zich — in de open lucht, te overnachten. Na eerst naar de openbare volkstoespraken van Burns, Hyndham en Champion geluisterd te hebben trok op zekeren dag in Februari een volksbende naar Piccadilly en sloeg de ruiten van enige grote winkels in. Wat echter meer te betekenen had dan deze uitbarsting van ontevredenheid, was de oproerige geest onder de arme bevolking in de buitenwijken van Londen. De toestand was zó gespannen, dat, wanneer de leiders van de beweging, die voor de oproeren aansprakelijk gesteld en vervolgd werden, een strenge bestraffing gekregen hadden, zich buiten enigen twijfel, een tot dus ver in de jongste geschiedenis van de arbeidsbeweging in Engeland nog onbekende geest van haat en wrok zou ontwikkeld hebben, waarvan reeds in 1886 de symptomen duidelijk te bespeuren waren, en waarvan de gevolgen zich langen tijd zouden hebben doen gevoelen. De middenklassen schenen echter dit gevaar in te zien. In het West-End werden om de nood in 't East-End te lenigen onmiddellijk aanzienlijke bijdragen gegeven — ontoereikend wel is waar in een zo grote algemene ellende, doch voldoende om ten minste een goeden wil te tonen. De vonnissen van de vervolgde partijleiders gingen twee a drie maanden gevangenisstraf niet te boven. In alle lagen van de maatschappij was de belangstelling in socialisme en in hervormingsplannen groot. Te beginnen met 't najaar en ook de gehele winter werd ik in alle delen van het land verzocht, lezingen te houden, deels over het gevangeniswezen, doch hoofdzakelijk over anarchistisch socialisme, en bezocht ik zodoende bijna elke grote stad van Engeland en Schotland. Daar ik in elke stad als regel de eerste uitnodiging om te blijven overnachten, aannam, bracht ik soms een nacht in een aanzienlijk huis en de daaropvolgende in een enge arbeiderswoning door. elke avond kwam ik met mensen van allerlei rang en stand in aanraking; en hetzij in de mooie kamer van de werkman of in de ontvangstsalons van de aanzienlijken, overal vonden tot laat in de avond ijverige besprekingen over socialisme en anarchisme plaats —met hoop in de arbeiderswoningen, met vrees in de huizen van de aanzienlijken, doch overal met de meest mogelijke ernst.

In de huizen van de rijken wilde men hoofdzakelijk weten “Wat willen de socialisten?” “Wat zijn zij van plan?” en dan “Wat zijn de noodzakelijkste concessies die zouden moeten geschieden om ernstige botsingen te vermijden?” Zelden hoorde ik daarbij de billijkheid van de socialistische eisen ontkennen of wel voor onzin verklaren. Overal trof ik dezelfde overtuiging aan, dat namelijk in Engeland een revolutie onmogelijk was; dat de eisen van de arbeidersmassa's nog niet zó groot en nog niet zó scherp gesteld waren als die van de socialisten en dat de Engelse arbeiders zich met veel minder zouden tevreden stellen. Met veel geringer concessies zouden zij genoegen moeten nemen zoals, een kleine verbetering van levenswijze en meer vrijen tijd, met de verzekering evenwel van betere vooruitzichten in de toekomst.

Een oud-Engels Parlementslid, die zijn vaderland goed kende, zei mij eens “ons land is een land van het linker centrum; bij ons leeft men op wederzijdse beloften.” Ook in de arbeiderswoningen was een merkbaar verschil waar te nemen tussen de vragen, die mij in Engeland en die mij op het vaste land gesteld werden. De Romaanse arbeider stelt groot belang in algemene beginselen waarvan de partiële toepassing door het beginsel zelf wordt aangewezen. Wanneer de een of andere gemeenteraad bij gelegenheid van een werkstaking, ondersteuningsfondsen opent, of in kindervoeding op de scholen voorziet, hecht hij daaraan geen verder gewicht. Zoiets spreekt van zelf. De Franse arbeider redeneert zoo. Een kind dat honger heeft, kan niet, leren. Het moet gevoed worden. Het was natuurlijk verkeerd van de werkgever de arbeiders ertoe te dwingen het werk te staken. Meer hoorde men er echter niet over. Van zo onbeduidende concessies van de kant van de bestaande individualistische maatschappij aan het communistisch beginsel werd verder geen ophef gemaakt. De gedachte van de arbeider reikt echter verder dan deze periode van concessies en houdt zich bezig met de vraag, of de commune, de arbeidersverenigingen of de staat de productieregelingen in de hand moeten nemen; of vrije overeenkomst alléén, reeds voldoende zou zijn om de orde in de maatschappij te handhaven, en of in een maatschappij, die haar bestaande dwangmiddelen afschaft, op genoegzame zelfbeheersing van het individu te rekenen valt; of een door algemeen kiesrecht gekozen democratische regering gewichtige veranderingen in socialistische richting zou kunnen tot stand brengen. In Engeland bouwde men op een aaneenschakeling van vertroostende, steeds uitgebreider concessies. Aan de anderen kant was voor de meeste arbeiders de onmogelijkheid van een Staatsregeling van de verschillende industrieën reeds lang een uitgemaakte zaak. Wat hen vóór alles bezig hield was de vraag van de praktische uitvoerbaarheid hunner ideeën en ook hoe zij tot toestanden zouden kunnen geraken die de verwezenlijking dier ideeën mogelijk maakten. “Gesteld, Kropotkin, dat wij morgen hier in de stad de dokken in vrij eigendom krijgen, wat zou dan uw denkbeeld over de verkeersregeling zijn?” vroeg men mij bijv. op de man af, toen ik nauwelijks zat in de mooie kamer van een arbeidersgezin. Of wel: Wij hebben niet veel op met het denkbeeld, dat de spoorwegen Staatseigendom zouden worden, en toch is het tegenwoordige beheer van de particuliere spoorwegmaatschappijen een georganiseerde diefstal. Doch gesteld dat de sporen nu het eigendom van de arbeiders worden, hoe zou het beheer daarvan dan geregeld moeten worden?”

De beweging in Engeland kenmerkte zich verder hierdoor, dat zij op allerlei wijze door mensen uit de middenstand gesteund werd. Sommigen sloten zich openlijk aan, anderen werkten in stilte mede. In Frankrijk en Zwitserland stonden de twee partijen — arbeiders en middenklasse niet enkel op zichzelf, doch hielden zich zelfs scherp van elkaar gescheiden. Dit was ten minste in 1876—1885 het geval. De drie, vier jaar, die ik in Zwitserland doorbracht, kende ik eigenlijk enkel arbeiders — slechts zeer weinig mensen uit de middenstand. In Engeland zou zoiets onmogelijk geweest zijn. Hier troffen wij vele mensen uit de middenstand aan Zowel mannen als vrouwen, Zowel te Londen als in de provincie, die niet aarzelden bij het organiseren van socialistische meetings openlijk te helpen en bij werkstakingen in de parken met collectebussen rond te lopen. Buitendien kon men er ook een beweging waarnemen, die veel op die van Rusland in 1872 geleek, toen onze jongeren zich aan de zijde des volks schaarden. De beweging in Engeland drong echter lang niet zo diep door, was minder heftig, en er lag niet zo veel zelfopoffering in. Ze was niet zo geheel vrij van alle zucht naar “weldadigheid”. Ook hier in Engeland zochten velen de arbeiders op in kroegen, “people palaces” en “Toynbee-halls” en dergelijke plaatsen. Zeker ontbrak het niet aan de nodigen geestdrift; velen dachten echter zoals de held in Morris blijspel Tables Turned dat de sociale revolutie niet pas begon, doch reeds in volle gang was. Zoals het met dergelijke enthousiasten altijd gaat, toen zij bemerkten, dat er in Engeland, evenals overal elders, veel lastig, vervelend, voorbereidend werk aan verbonden was, trokken zich velen, die nu als sympathiserende toeschouwers buiten de beweging staan, van de actieve propaganda terug.

XVII.

Ik was vol ijver voor deze beweging en zette met een paar Engelse kameraden naast de drie reeds bestaande socialistische bladen, nog een anarchistisch communistisch maandblad Freedom op, dat nog bestaat. Ook hervatte ik mijn studie over het anarchisme, daar waar ik die bij mijn gevangenneming had moeten staken. Het kritische gedeelte ervan had Elisée Reclus, tijdens mijn verblijf te Clairvaux, onder de titel van “Paroles d'un Revolte” uitgegeven en nu begon ik in een reeks artikelen, die te Parijs in Le Révolté verschenen het plan van een anarchistisch-communistische maatschappij uit te werken, voor zover dit voor de toekomst te ontwerpen valt. Onze “gamin” Le Révolté had — om anti-militaire propaganda vervolgd — van titel moeten veranderen, en verscheen nu onder een vrouwelijke naam. Deze zelfde artikelen kwamen later in zorgvuldige bewerking in boekvorm uit, onder de titel van De verovering van het brood.

Deze studie leidde mij tot een grondig onderzoek van enkele punten in het economisch leven van de hedendaagse beschaafde volken. De meeste socialisten hadden tot dus ver beweerd, dat in onze tegenwoordige beschaafde maatschappij de productie groter is, dan voor algemene welvaart noodzakelijk is. Volgens hen was alleen de verdeling van de productie niet in orde. Op 't ogenblik, dat het tot een sociale revolutie kwam, behoefde ieder slechts naar zijn fabriek of werkplaats terug te keren, de overwaarde of voordelen die nu de kapitalisten toevloeien, zouden dan door de maatschappij worden opgenomen. Ik voor mij geloofde daarentegen, dat onder de bestaande toestanden van privaat bezit, de productie zelf de verkeerden weg uitging, wat niet slechts een te geringe voortbrenging van de meest noodzakelijke levensbehoeften ten gevolge zou hebben maar ook, dat die productie zelf dikwerf belemmerd werd. Er bestaat van geen enkele onmisbare levensbehoefte overproductie; er wordt ook niet meer voortgebracht dan de algemene welvaart vordert. De zaak is echter deze, dat de zoveel besproken overproductie niet anders betekent, dan dat de massa's te arm zijn om zich het allernodigste wat tot een bescheiden bestaan gerekend wordt, te verschaffen. In alle beschaafde landen moest en zou, Zowel de landbouw als nijverheidsproductie gemakkelijk kunnen worden verhoogd, om daardoor overvloed aan allen te verzekeren. Deze gedachten brachten mij er toe een onderzoek in te stellen naar het voortbrengingsvermogen van de landbouw volgens de nieuwste methoden, alsmede naar het opvoedingsvraagstuk, namelijk of niet door leren, ieder zou kunnen worden in staat gesteld, hand en hoofdwerk op aangename wijze te verenigen. Mijn denkbeelden daarover zette ik in enige artikelen in Nineteenth Century uiteen. Zij zijn later in boekvorm verschenen onder de titel van Velden, fabrieken en werkplaatsen.

Een ander groot vraagstuk hield mij evenzeer bezig. Het is bekend, welke gevolgtrekkingen, zelfs de meest ontwikkelde volgelingen van Darwin, zoals Huxley, uit Darwins formule: “De strijd om het bestaan” hebben afgeleid. Er bestaat geen laagheid onder de beschaafde mensheid, noch in de verhouding tussen het blanke en de zogenaamd lagere rassen, noch tussen “sterken en zwakken” die niet door deze formule te verontschuldigen zou zijn.

Reeds te Clairvaux had ik de noodzakelijkheid ingezien van een grondige herziening dezer formule; “De strijd om het bestaan”, Zowel met betrekking tot de strijd in de dierenwereld, als in hare toepassing op de mens. Wat door enige socialisten in deze richting beproefd was, bevredigde mij niet tot ik eindelijk in een voordracht van een Russische zoöloog, Prof. Kessler, de wetten over de strijd om het bestaan juist geformuleerd vond; “Zowel onderlinge steun als onderlinge strijd,” zei hij, “is natuurwet.” De eerste is echter, in de progressieve ontwikkeling van de soorten van meer gewicht dan de laatste.” Deze weinige woorden — helaas slechts door een paar voorbeelden toegelicht (waar Sijvertsoff, de zoöloog, die ik reeds in een vorig hoofdstuk noemde, er een of twee aan toevoegde) schenen mij de sleutel tot het gehele vraagstuk te bevatten. Toen in 1888 Huxley zijn ergerlijk artikel, “De strijd om het Bestaan; een Programma” uitgaf, besloot ik hierop een kritiek te schrijven en zijn uitlegging van de strijd om het bestaan in de dierenwereld en onder de mensen van mijn standpunt te weerleggen en mijn sinds twee jaren verzamelde gegevens in leesbare vorm te brengen. Ik sprak er met mijn vrienden over en kwam tot de overtuiging, dat de opvatting van de strijd om 't bestaan als een strijdkreet, in deze zin van: “wee de zwakken!” in Engeland voor een door de wetenschap vastgestelde natuurwet doorging en zo diep ingeworteld was als een godsdienstig axioma.

In mijn strijd tegen een zo verkeerde uitlegging van natuur-feiten vond ik slechts bij twee mensen steun. De een was de uitgever van de Nineteenth Century nu James Knowles, die met zijn buitengewone scherpzinnigheid onmiddellijk tot de kern van de zaak doordrong en mij met jeugdig vuur aanmoedigde er (och vooral dadelijk een begin mede te maken. De ander was H. W. Bates, door Darwin in zijn autobiografie een van de meest intelligente personen genoemd, waar hij ooit mede in aanraking kwam. Hij was secretaris van het Londense Aardrijkskundig Genootschap en daar ik hem kende, deelde ik hem mijne plannen mede. Hij was er opgetogen over. “Ja zeker, schrijf het,” zei hij, “dat is het ware Darwinisme. Het is een schande wat men van Darwins denkbeelden gemaakt heeft. Doe zoals gij van plan zijt en als gij gereed zijt, zal ik voor u een aanbeveling schrijven, die gij openlijk publiceren moogt.” Betere aanmoediging had ik niet kunnen krijgen. Ik ging dus aan het werk en mijn artikelen verschenen achtereenvolgens onder de volgende titels in Nineteenth Century: Mutual Aid among Animals, […] among Sarages, […] among Barbarians, […] in the Mediaeval City en […] among ourselves (“Wederzijdse hulp onder dieren,” “onder de wilden” “onder barbaren” “in de middeleeuwse steden” en “onder ons”. Tot mijn spijt, verzuimde ik aan Bates mijn eerste twee artikelen met betrekking tot de dieren te zenden, hoewel deze nog tijdens zijn leven het licht zagen. Ik hoopte weldra met het tweede gedeelte van mijn werk gereed te zijn “Mutual Aid among Men.” Er gingen echter verscheidene jaren mede heen eer ik dit gereed had, en in die tussentijd was Bates gestorven.

De studies, die ik noodzakelijk maken moest om mij met de instellingen uit de tijd van de Barbaren en in de vrije Middeleeuwse Steden op de hoogte te stellen, brachten mij weder tot een ander belangrijk punt van onderzoek, namelijk naar de rol welke het begrip “staat” in Europa, gedurende de laatste drie eeuwen had gespeeld. Terwijl anderzijds het onderzoek naaide onderscheidene instellingen van onderlinge steun en hoe deze zich op de verschillende trappen van beschaving ontwikkelden, mij als van zelf ertoe leidde, de gronden te onderzoeken waarop zich het menselijk rechtsgevoel en zedelijk bewustzijn heeft opgebouwd.

De uitbreiding van het socialisme in Engeland heeft in de laatste tien jaar een ander aanzien gekregen. Wie naar het aantal hier en daar gehouden socialistische anarchistische meetings en naar het aantal toehoorders aldaar oordeelt, zal geneigd zijn aan te nemen dut de socialistische propaganda in Engeland afneemt. En wie de vorderingen van het socialisme beoordeelt naar het getal uitgebrachte stemmen op kandidaten, die in het parlement het socialisme willen voorstaan, zal menen dat het in Engeland met het socialisme vrij wel gedaan is. In geen land valt de diepte en de kracht van het socialistisch beginsel te berekenen naar het aantal stemmen uitgebracht op hen, die hun programma min of meer socialistisch hebben ingericht, en wel het minst in Engeland. Het is een feit, dat van de drie, door Fourier, Saint-Simon en Robert Owen geformuleerde socialistische richtingen de laatste vooral in Engeland en Schotland wortel geschoten heeft. Daarom valt de kracht van de Engelse socialistische beweging niet zozeer naar het aantal meetings of socialistische stemmen voor het Parlement te beoordelen dan wel naar het gestadig dieper doordringen van het socialistisch beginsel in de trade-unions, de coöperatieve en zogenaamd municipaal-socialistische beweging. Van dit standpunt bezien, is de uitbreiding van het socialisme vergeleken bij wat het in 1886 was, zeer groot te noemen, en bij wat het in de jaren 1876—1882 was, aarzel ik niette zeggen dat het verschil enorm is. Ja ik durf er zelfs bijvoegen dat het onvermoeid streven van de kleine anarchistische groepen veel heeft bijgedragen tot de verspreiding van anti-regeringsgezinde beginselen als die van individueel recht, lokaal zelfbestuur en vrije overeenkomst, tegenover begrippen van Staatsoppermacht, centralisatie en discipline, die voor twintig jaar de overhand hadden, zodat ik mij vlei, dat wij onzen tijd niet nutteloos besteed hebben.

Europa verkeert op dit ogenblik in een stadium van militairisme. Dit is een onvermijdelijk gevolg van de overwinning, die in 1871, door het Duitse militair-rijk met zijn systeem van algemene dienstplicht, werd behaald. Toen al werd de tegenwoordige toestand voorzien en voorspeld — onder anderen in zeer boeiende bewoordingen door Bakoenin. De tegenstroming er van begint zich echter nu reeds in het moderne leven baan te breken.

Gedurende de zeven en twintig jaren dat ik een werkzaam aandeel aan de socialistische beweging neem, heeft het communistisch beginsel van zijn kloostervorm ontdaan over heel Europa en in Amerika een verbazende aanhang gekregen. Wanneer ik terugdenk aan de onbestemde, verwarde begrippen, die slechts zeer beschroomd geuit werden op de eerste congressen van de Internationale Arbeidersassociatie, of die tijdens de Parijse Commune zelfs bij de meest welsprekende en rijkst begaafde leiders van de arbeiderspartij gevonden werden, en ik vergelijk die dan met de heden ten dage door het merendeel van de arbeiders gehuldigde beginselen, dan schijnt het mij toe dat deze opvattingen van thans en voorheen als uit twee verschillende werelden afkomstig zijn.

In geen ander tijdvak van de geschiedenis, misschien met uitzondering van het revolutie-tijdvak in de twaalfde en dertiende eeuw, (de bakermat van de middeleeuwse stadgemeenten), wordt een zo machtige omwenteling van de maatschappelijke opvattingen aangetroffen. En nu in mijn acht en vijftigste jaar ben ik zelfs nog sterker dan voor een kwart eeuw overtuigd, dat een samenloop van onvoorziene omstandigheden een revolutie in Europa zou kunnen doen ontstaan, veel groter van betekenis en van oneindig groteren omvang dan de revolutie van 1848, niet in de zin van een bloedige gewapende strijd tussen aanhangers van verschillende sociale begrippen, doch in de zin van diep ingrijpende, snel voortschrijdende veranderingen. Ik ben vast overtuigd, dat afgezien van het karakter, hetwelk een dergelijke beweging in de verschillende landen zou kunnen aannemen, toch in ieder land veel waarachtig gevoel voor de noodzakelijke veranderingen zal gevonden worden, meer dan in de laatste zes eeuwen ooit het geval is geweest. Anderzijds zullen de bevoorrechte klassen de beweging bezwaarlijk met diezelfde zinneloze halsstarrigheid tegen kunnen gaan, welke de omwentelingen van vroeger zo heftig maakten.

Het verkrijgen van bovengenoemde resultaten is een heerlijk loon voor de groten arbeid, door zoveel duizenden mannen en vrouwen van alle volkeren en uit alle klassen van de maatschappij in de laatste dertig jaren verricht.

namespace/memoires_van_een_revolutionair.txt · Laatst gewijzigd: 16/05/20 20:34 door defiance