Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Wij publiceren hierbij het strijdplan tegen oorlog en oorlogsvoorbereiding, en de daarbij behorende, bekende 100 minutenrede van Bart de Ligt, uitgesproken 29 Juli 1934 op de driejaarlijksche Conferentie van de Internationale der Oorlogsbestrijders (War Resisters’ International) te Welwyn, Herts., Engeland, onder voorzitterschap van Lord Arthur Ponsonby, een van de moedigste Engelse pacifisten, gewezen Onder-Secretaris van Buitenlandse Zaken, leider van de oppositie in het Hoger Huis en schrijver van „Now is the Time (Nu of Nooit)”, 1925.
Op deze Conferentie waren afgevaardigden der aangesloten organisaties uit 22 van de 27 landen aanwezig, terwijl sympathiebetuigingen toestroomden uit de gehele wereld.
Het strijdplan is door de Internationale Raad van de W.R.I. onmiddellijk in studie genomen en wordt in alle betrokken landen ernstig onderzocht. In Engeland is een Studie-Comité opgericht, dat zich speciaal met het onderzoek van het plan de Ligt bezig houdt.
Het strijdplan en de rede, ons door de schrijver welwillend ter beschikking gesteld, verschijnen ook in het Frans, Engels, Spaans, enz.
Een Nederlandse uitgave verscheen reeds te Antwerpen in een extra-nummer van „Nooit Meer!” met een inleiding van Frans Arijs. Dit bevat bovendien een verslag van de gehele Conferentie en de volledige openingsrede van Lord Ponsonby. Van veel belang zijn daarin ook de verslagen der redevoeringen van Reginald A. Reynolds over „Valstrikken voor Pacifisten” en van A. Fenner Brockway over „Pacifisme en Klassestrijd”.
Het doel van het hierbij gepubliceerde strijdplan is om te komen tot eenheid van antimilitaristische aktie over de ganse wereld, op grond van vrije discipline.
Over de betekenis van de gehele Conferentie raadplege men het artikel Nieuwe Oriëntering in de W.R.I. door Observator, gepubliceerd in de Persdienst IAK. No. 151, uitgave Albert de Jong, Haarlem, en o.a. afgedrukt in ,,Bevrijding” van januari 1935.
Rede den 29en Juli 1934 gehouden op de Driejaarlijksche Conferentie van de Internationale der Oorlogsbestrijders (W.R.L) te Welwyn (Herts., Engl.)
Kameraden!
Wij leven in een tijdperk van bedenkelijken terugval. Sinds dan aanvang der historie hebben de volken zich nimmer zoo bewapend, als sedert de opening der Ontwapenings-Conferentie! In elk beschaafd land worden methodes van wetenschappelijke krijgsvoering - chemisch, bakteriologisch, elektrotechnisch - stelselmatig uitgewerkt en reusachtige nationale mobilisaties voorbereid, die mannen zoowel als vrouwen en jeugd omvatten, om doeltreffend te kunnen voeren wat men reeds la guerre totale, den alomvattenden oorlog, noemt. Het is een tijdperk van overbeschaafde barbaarschheid.
Nog slechts enkele jaren geleden scheen het verzet tegen deze gruwelijke stuwing overal zeer krachtig toe te nemen. Ge weet echter, dat sinds de fascistische geestesgesteldheid zich als een besmettelijke ziekte van land tot land verspreidde, dit verzet sterk is verzwakt. De kansen op een nieuwen wereldoorlog - waarvan de gevolgen nog ontzettender zouden wezen dan van dengene, die nu juist 20 jaar geleden uitbrak - nemen dagelijks toe. Een reden te meer waarom wij onze inspanning hebben te vertienvoudigen om een wereldomvattend bloedbad te voorkomen, en zelfs onmogelijk te maken.
Laten we overigens niet vergeten, dat, ondanks alles, ons antimilitarisme nog lang geen verloren zaak is. Er is geenerlei reden om defaitisten van den vrede te worden! Zelfs indien de regeeringen in staat waren millioenen mannen en vrouwen in een nieuwen grooten oorlog te storten, is het meer dan waarschijnlijk, dat de gemobiliseerden, ontzet door de verschrikkingen der wetenschappelijke krijgsvoering, zich weldra aan de zgn. nationale defensie zouden onttrekken en de wanhoop der volken zou omslaan in oproer en revolutie. Deze mogelijkheid is reeds een der redenen, waarom zelfs de meest oorlogszuchtige regeeringen tegenwoordig aarzelen tot nieuwen krijg over te gaan. Want zij weten zeer wel, dat een nieuwe oorlog een uiterst gevaarlijke onderneming zou zijn, waarin zij alles op het spel zouden zetten en waarvan het gevolg waarschijnlijk zou wezen, wat men in die kringen „de bolsjewiseering van de gansche wereld” noemt.
Laten we evenmin vergeten, dat, ondanks alles, in verschillende landen de oorlogsbestrijding in allerlei kringen nog altijd toeneemt en, over het geheel genomen, onze zaak er sterker voor staat dan ooit.
Met dat al is de zwakke zijde van onzen strijd vooral hierin gelegen, dat terwijl men in militaristische kringen dag en nacht, in het publiek en in het geheim, plannen en methoden uitwerkt om den krijg zoo doeltreffend mogelijk te voeren, de antimilitaristische beweging daar geen voldoende organisatie tegenover weet te stellen en nog nimmer welbewust een even volledig als doeltreffend stelsel van mobilisatie tegen den oorlog heeft uitgewerkt. Het is méér dan tijd om in dit gebrek te voorzien! Er is bovendien nog een bizondere reden waarom wij onze aandacht op den praktischen kant der oorlogsbestrijding hebben te richten: de moderne jeugd heeft genoeg van vage en stichtelijke verklaringen; ze eischt nauwkeurige zedelijke en technische richtlijnen en, vooral, praktische voorschriften. Onze antimilitaristische beginselen zijn tegenwoordig trouwens algemeen bekend. Wat heden noodzakelijk is, is niet zoozeer theorie of philosophie, als praktijk.
Deze gedachte begint zich in onze beweging dan ook reeds te verspreiden. Doch een groot aantal kameraden heeft nog een te romantische opvatting van den strijd. Zij spreken slechts van „gereed zijn voor het groote oogenblik” en willen vooral „beslissende daden” verrichten. Zonder twijfel kan het groote oogenblik elken dag aanbreken en kunnen bizondere omstandigheden plotseling beslissende daden eischen. Intusschen gaat echter het gewone leven door, d.w.z. dat men aan den pacifistischen en antimilitaristischen kant een afwachtende houding aanneemt, terwijl men in het militaristische kamp zijn werk en ijver vermenigvuldigt en vrijwel niets aan het toeval overlaat.
Ons gebrek aan stelselmatigheid veroorzaakt zelfs belachelijk misverstand. Zoo heb ik eens een vurig oorlogsbestrijdster, die overigens haar antimilitaristische taak op alle gebied verwaarloosde hooren uitroepen: „Wat zou ik graag een man willen zijn om dienst te kunnen weigeren!” en een brief van een jongmensch ontvangen, die toevallig vrijgesteld was van den militairen dienst en schreef: „Wat u wilt is prachtig! Maar daar ik nu eenmaal niet aan dienstplicht ben onderworpen, wat kan ik doen?”
Het moet eindelijk eens worden erkend, dat hetgeen onze beweging praktisch verricht, ondanks een overvloed van pacifistische en antimilitaristische geestdrift, in geen verhouding staat tot de reël te vervullen taak. Vooral is bedenkelijk, dat men zoozeer als dilettant en al te grillig en al te willekeurig optreedt, terwijl het er juist om moet gaan, even stelselmatig en deskundig, als onophoudelijk te handelen.
Om in dit gebrek aan systematische voorbereiding te voorzien, leg ik u hierbij een ontwerp van mobilisatie tegen den oorlog voor, dat zoowel betrekking heeft op het antimilitarisme in vredes- als in oorlogstijd. Ik hoop, dat reeds bij eerste lezing ervan blijkt, dat in den strijd tegen den oorlog elk mensch en iedere maatschappelijke groep onmiddellijk een belangrijke rol heeft te vervullen, die overal direkt moet worden opgenomen. Het feit dat in dit strijdplan (zie laatste hoofdstuk van dit artikel) bepaalde punten minder uitgewerkt zijn dan andere, beduidt allerminst, dat zij minder zouden beteekenen: uiterst belangrijke daden zijn soms slechts door een enkel woord aangegeven - dat dan echter boekdeelen spreekt! Het feit, dat bepaalde gedeelten in grooter of in kleiner letter zijn gedrukt, zegt evenmin iets aangaande de praktische of zedelijke beteekenis der betrokken passages. Het is slechts een zuiver formeele quaestie van verdeeling en onderverdeeling.
Met dat al wordt bij onze strijdwijze niets opgelegd: wij zijn geen militaristen! Wij dwingen niemand tot oorlog tegen oorlog en dreigen, in geval van weigering ónze zaak te dienen, met gevangenisstraf noch kogel. Ons leger is slechts uit vrijwilligers saamgesteld, die wij onophoudelijk aansporen, zich volgens inzicht, krachten en omstandigheden zoo verantwoordelijk mogelijk te gedragen.
Zonder twijfel propageeren wij onvermoeibaar: „Soldaten en arbeiders, staakt!” - in de hoop, dat een steeds grooter aantal soldaten en hoofd- en handarbeiders zich zoo spoedig mogelijk aan „den dienst des doods” zal onttrekken. Wij willen inderdaad alle zedelijke krachten en menschelijke instinkten mobiliseeren tot een strijd, waarin het heroïsme, dat zich tot nog toe in den oorlog zoo barbaarsch uitte, op hooger plan waarachtig menschelijke vormen vindt. Maar wij weten niets van kategorische imperatief of diktatuur. De consequenties onzer taktiek zijn voor den enkeling veel te ernstig dan dat wij zelfs het meest noodzakelijke werk ook maar aan iemand zouden willen opdwingen. Wij waarschuwen integendeel al onze kameraden uitdrukkelijk tegen overdreven daden en gebaren, tegen elke phraseologie en aanstellerij, en vooral: tegen te doen wat boven hun kracht zou gaan. Ik heb makkers gekend, die, voor een revolver geplaatst, nimmer beefden, doch niet in staat waren gevangenisstraf te verdragen. En anderen, die gemakkelijk een lange en zware gevangenisstraf ondergingen, doch voor een revolver op hun beenen trilden. Er zijn menschen, die tijdens een mobilisatieperiode, opgedreven door de spanning van het oogenblik en de geestdrift van het gemeenschappelijk handelen, in staat zouden zijn om op voorbeeldige wijze deel te nemen aan collektieve dienstweigeringsbewegingen en dan zelfs voor den dood niet terug zouden deinzen, doch die, in kalmer tijden en zonder buitengewone moreele prikkels tot ïndividueele dienstweigering niet komen kunnen, noch de gevangenisstraf verdragen, die daarop staat. Dat dergelijke kameraden zich eventueel aan den dienstplicht, dien de staat hen oplegt, onderwerpen. Gij ziet trouwens in ons strijdplan, welk een taal: hen daar wacht! Want wij kunnen óók niet zonder, een stelsel van ondergrondsche propaganda in kazernes, vliegkampen en op oorlogsschepen en de daartoe noodzakelijke taktische en strategische voorbereiding, om soldaten en matrozen voor onze zaak te winnen. Wie, tot den militairen dienst gedwongen, op een gegeven oogenblik door ernstige beweegredenen verhinderd wordt, dien opgelegden plicht te weigeren, heeft eenvoudig de kazerne binnen te gaan. In landen, waar dit mogelijk is, kan hij zich overigens op de dienstweigeringswet beroepen. Mits hij nimmer vergete, dat, zelfs al verricht hij in plaats van soldatenwerk schijnbaar ook den meest vreedzamen arbeid, deze in tijd van mobilisatie en oorlog onmiddellijk een militair karakter krijgt en hij dan behoort deel te nemen aan de algemeene staking, die, tezamen met massale dienstweigering, aan de regeering het oorlogvoeren onmogelijk heeft te maken. Dat anderzijds wie in staat is elken militairen dienst te weigeren en zich daar zedelijk toe verplicht voelt, zich zoo spoedig mogelijk van deze slavernij bevrijde, wat daar ook verder uit volgt!
Dergelijke overwegingen gelden niet minder voor andere daden, bv. belastingweigering. De geschiedenis leert, dat verschillende gevallen van individueele belastingweigering niet van beteekenis zijn ontbloot geweest, maar dat in het algemeen gesproken belastingweigering meer zin heeft als collektieve daad, naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen: het besluit van regeering of parlement leger of vloot te moderniseeren of uit te breiden, de oorlogsbegrooting te verhoogen e.d. De enkeling, die, uit protest tegen het optreden van zijn regeering, alléén voortdurend belastingbetaling zou willen weigeren, loopt, eventueel met zijn gansche familie, zooveel risiko, dat hij, vóór tot een dergelijke daad over te gaan, wel heeft te overwegen, of deze „de moeite waard” is. Toch vindt men in het strijdplan belastingweigering opgenomen in de rubriek der individueele daden, omdat het nu eenmaal mogelijk is, dat onder bizondere omstandigheden voor zekere personen juist deze daad het meest zou zijn aangewezen en zij op een bepaald oogenblik groote zedelijke en praktische beteekenis hebben kan.
Hetzelfde geldt voor het beginsel verantwoordelijk produceeren, negatief: weigering van allen menschonwaardigen arbeid, in dit geval van al wat onmiddellijk tot oorlog dient. Want dit beginsel stelt aan ieder andere eischen. Elk heeft hier rekening te houden met zijn aard en aanleg, zijn oeconomischen toestand en dien van zijn familie, e.d. Niets ontziend doorvoeren van dit beginsel heeft gewoonlijk zeer ernstige gevolgen, vooral in tijden van oeconomische crisis. Het is in het algemeen oneindig moeilijker in dezen zin te handelen; dan eenvoudig militairen dienst te weigeren.
Wij dwingen dus nooit iemand, lichamelijk noch geestelijk, tot het aannemen van een zekere houding. Wat wij echter van ieder eischen, is goed na te denken en zoo consequent mogelijk te handelen, nauwkeurig te onderzoeken wat men persoonlijk heeft te doen of…… te laten. Ziehier een voorbeeld ter verduidelijking. Een boekhandelaar, die zich uit zakelijk oogpunt verplicht acht allerlei boeken in voorraad te hebben, kan toch, als antimilitarist, werken van militaristische en nationalistische strekking zooveel mogelijk op den achtergrond houden en voortdurend taktvol propaganda maken voor meer vreedzame en antimilitaristische lektuur. Vaak heeft zulk een methode zelfs veel grooter strategische beteekenis dan het ostentatief tentoonstellen van antimilitaristische boeken en brochures, ofschoon anderzijds het bestaan van uitgesproken antimilitaristische boekwinkels niet minder noodzakelijk is. Tijdens de mobilisatie van het hollandsche leger in verband met den wereldoorlog, toen in Nederland staat van oorlog en beleg heerschte, heb ik verschillende malen in vergaderingen van munitiearbeiders herhaald: „Kameraden! het is mogelijk dat gij gegronde redenen hebt om voorloopig met uw onwaardigen arbeid voort te gaan - want dat uw werk onwaardig is, weet ge -. Indien gij echter thans nog niet in staat zijt, u aan dit smadelijk werk te onttrekken, maakt u ten minste gereed tot algemeene staking in geval van oorlog en onderzoekt nauwkeurig, hoe gij eventueel op technisch gebied den oorlog doelmatig kunt verhinderen. Richt in elk geval uw aandacht reeds zooveel mogelijk op antimilitaristische praktijk”. En ondanks hun uitgesproken oorlogswerk bleef onze antimilitaristische beweging voortdurend ook met dergelijke kameraden in verbinding.
De inhoud van het u thans voorgelegde strijdplan is het praktisch resultaat van een grondige studie van den oorlog aan den oorlog sinds ongeveer 2500 jaar in Azië, Europa en tenslotte de gansche wereld, gepubliceerd in mijn „Vrede als Daad”, waarvan het eerste gedeelte zoo juist verscheen in het fransch, onder den titel „La Paix Créatrice”. U vindt daar ook de verschillende motieven besproken, die sinds enkele tientallen eeuwen aan direkte aktie tegen oorlog ten grondslag liggen.
Uit dit onderzoek blijkt tevens duidelijk, dat de grootste smaad van de moderne volken de lafheid is, waarmee vrijwel alle zich aan de militaire slavernij hebben onderworpen. Langen tijd scheen het, dat de angelsaksische volken zich nimmer tot het aanvaarden van de militaire slavernij zouden verlagen. Toch kon men reeds vaststellen tijdens den amerikaanschen burgeroorlog, dat als de militaire noodzaak het eischt, dienstdwang zelfs wordt opgelegd aan volken, die zich van ouds door groote persoonlijke en maatschappelijke onafhankelijkheid hebben onderscheiden. Gedurende den wereldoorlog werd dan ook, op enkele uitzonderingen na, de militaire dienstplicht aan de britsche en noordamerikaansche volken opgelegd. Indien na den wereldkrijg de betrokken regeeringen hun volken niet meer aan den militairen dienstdwang onderwierpen, beteekent dit alles, behalve een definitieve maatregel. In al die landen blijft immers de conscriptie in beginsel gehandhaafd, en wordt slechts om zuiver opportunistische redenen niet toegepast. Met het oog op mogelijke nieuwe oorlogen hebben de regeeringen in quaestie sinds den wereldkrijg alles gedaan wat mogelijk is, om door middel van militaire africhting aan middelbare en hooge scholen reusachtige kaders te vormen, gereed om eventueel millioenen dienstplichtigen opnieuw ten oorlog te voeren. Bovendien heeft men in de Vereenigde Staten, in Engeland zoowel als in Frankrijk en elders, een stelsel van industrieele en sociale conscriptie uitgewerkt, dat in oorlogstijd ook de vrouwen tot die maatschappelijke en industrieele diensten zal verplichten, die voor den „alomvattenden oorlog” onmisbaar zijn. Tegenwoordig - constateerde kolonel Fuller - storten zich gansche volken in den oorlog niet slechts als soldaten, maar ook om het leger in moreel en stoffelijk opzicht. aan te vullen. („The Reformation of War”, 1923, p. 70.) Zelfs in China, dat zich sinds duizenden jaren op zijn vredelievendheid beroemt en dat gedurende eeuwen zich bewust heeft weten vrij te houden van alle militarisme en staatsslavernij, bereidt men zich voor, het voorbeeld der zgn. moderne staten te volgen en den dienstdwang in te voeren. Er zijn politieke en maatschappelijke symptomen, die er op wijzen, dat een evtl. vrij India door hetzelfde gevaar wordt bedreigd.
Enkele jaren geleden erkende Prof. Noël Baker bij zijn onderzoek naar de mogelijkheid eener beperking of begrenzing der internationale bewapeningen in verband met de zgn. Ontwapenings-Conferentie, in zijn boek „Disarmament”, dat er in Genève niet één regeering aanwezig was, bereid om definitief den dienstplicht af te schaffen. Het feit, dat na den wereldoorlog de regeeringen der overwinnende volken de afschaffing van de conscriptie aan de overwonnen staten oplegden, terwijl zij dien zelf, tenminste in beginsel, voor hun eigen landen meer dan ooit handhaafden, heeft bij de centralen de neiging om de dienstplicht weder in te voeren slechts versterkt.
De duitsche wijsgeer Krause heeft terecht verklaard, dat zoolang de moderne naties haar regeeringen het recht toekenen om de jeugd stelselmatig aan militaire africhting en opleiding te onderwerpen en om evtl. de gansche bevolking als dienstplichtig te mobiliseeren, zij nog in het eerst-wezenlijke niet vrij zijn, Hoe schoon en dapper de daad van den dienstweigeraar ook zij, deze zware taak zou in normale tijden niet op de schouders vallen van de jeugd, indien de oudere mannen en vrouwen, die zich pacifisten en antimilitaristen noemen, het zwaarste werk niet overlieten aan een generatie, die nog niet tot vollen geestelijken en lichamelijken wasdom is gekomen. Geen wonder dat den laatsten tijd verschillende hollandsche moeders ertegen hebben geprotesteerd, dat de staat nog onvolgroeide jongeren voor dit zedelijk dilemma plaatst: dienst doen of dienst weigeren, en hun daarbij reeds van te voren het dienst doen oplegt. Zij wekken dan ook alle ouders op zich tegen dezen staatsdwang op minderjarigen krachtig te verzetten.
Mevr. Prins-Burgers, mevr. Smit-Schucking Kool en verschillende andere moeders hebben de aandacht gevestigd op de felle tegenstrijdigheid tusschen het feit, dat de wet de ouders verantwoordelijk stelt voor de intellektueele en zedelijke opvoeding hunner kinderen, en dat diezelfde wet aan hun nog minderjarige zonen den militairen dienstplicht opdwingt. Als bewuste antimilitaristische ouders willen zij niet, dat men hun nog minderjarige kinderen een taak met zulke zware consequenties oplegt, en verklaren zich bereid, zelf de straffen te ondergaan, die het onttrekken van hun kinderen aan dien militairen dienstplicht met zich brengt. In dezen geest weigeren zij de officieele papieren betreffende dienstplicht, keuring enz. de jeugd ter hand te stellen en zenden die aan de regeering terug met de verklaring: door de ouders geweigerd. Zij wenschen niet, dat de staat reeds beslag legt op hun minderjarige kinderen voor wie zij zelf, volgens de wet, als opvoedsters moreel verantwoordelijk zijn. Wij hebben reeds ervaren, dat een dergelijk gedrag van moeders en de processen, die erop volgen, een diepen indruk maken op de openbare meening en andere vrouwen ertoe brengen, op overeenkomstige wijze, solidair met hun kinderen te handelen. Inderdaad behooren in alle landen de volgende eischen aan de orde gesteld te worden en de regeeringen, door direkte aktie des volks, genoodzaakt ze in te willigen:
Reeds meermalen heeft de geschiedenis zelf bewezen, dat een regeering onmachtig is conscriptie of militaire africhting der jeugd haar burgers op te leggen, wanneer het betrokken volk wèl weet vrat het wil: In 1902 weigerden de Finnen zich te onderwerpen aan den militairen dienstplicht, hen opgelegd door den Tsaar, en zelfs die autokratische regeering moest wijken.
In 1917 weigerden de Ieren zich te onderwerpen aan elke conscriptie van de zijde der Britsche regeering, en er kwam geen militaire slavernij.
In 1917, midden in den wereldoorlog, weigerde het Australische volk tweemaal per referendum, om de wet op den dienstdwang te aanvaarden, ofschoon ze door de regeering noodzakelijk werd geacht en deze alles deed om de publieke opinie te beïnvloeden en een gunstige beslissing te forceeren.
In 1930 werd de regeering van Nieuw Zeeland genoodzaakt af te zien van de militaire opleiding der jeugd, nadat 50.000 jongens - moreel gesteund door 100.000 ouders, gereed om alle straffen te ondergaan, die uit hun houding zouden volgen - geweigerd hadden, zich aan de militaire africhting te onderwerpen.
Wanneer wij de antimilitaristische taktiek aldus uiteenzetten, werpt men ons vaak het volgende tegen: „Tengevolge van de ontwikkeling der chemische, elektrotechnische en bakteriologische strijdmethoden kan de moderne krijg gevoerd worden zonder algemeene mobilisatie en zonder die millioenen legers, die den oorlog van 1914 hebben gekarakteriseerd. Het heeft dus geen zin meer, bij de oorlogsbestrijding uit te gaan van individueele en collektieve dienstweigering. Daar nu eenmaal de reusachtige nationale legers geheel overbodig zijn geworden, heeft de militaire dienstplicht zijn vroegere beteekenis verloren.” Men heeft zelfs opgemerkt, dat de strijd tegen den dienstplicht de regeeringen siberisch koud zou laten. Deze handelen daar overigens niet naar! Zij nemen in steeds meer landen àl strenger maatregelen, in de hoop iedere propaganda voor individueele en massale dienstweigering te onderdrukken.
Geen wonder! De militaire deskundigen verklaren, dat „ofschoon de moderne oorlog niet als vroeger voornamelijk door menschen wordt gevoerd en de materieele uitrusting er een steeds grooter rol in speelt, het toch niet minder waar blijft, dat de bezieler, van dit materiaal, de voornaamste akteur van het drama, degene, die tenslotte slechts in staat is met verstand en onderscheiding te handelen, is en blijft: de mensch, en dat het zeker is, dat onder gelijke technische voorwaarden, het succes slechts van den mensch kan afhangen…. Daarom kan de omvang der infanterie ten opzichte der andere wapens niet onbepaald worden verminderd.” (Colenel Lucas, „Ce que tout Chef doit savoir”. 1928, p. 241)
Volgens generaal Requin is de zoo vaak naar voren gebrachte stelling, dat een toekomstige oorlog slechts door kleine legers beroepssoldaten gevoerd zal worden, tegenover de feitelijke werkelijkheid onhoudbaar. Het is een volstrekte dwaling om het qualiteitsleger tegenover het quantiteitsleger te willen stellen. Het is eveneens een dwaling, het materiaal tegenover den mensch te stellen, want het materiaal is slechts een instrument in de handen der menschen en kan zonder hen zelfs niet funktionneeren.
De zoozeer verspreide opvatting, dat men het aantal mannen steeds kan verminderen en door oorlogsmateriaal vervangen, is slechts juist, voor zoover het het front betreft. In den alomvattenden oorlog is de besparing aan menschen juist nul! Veronderstel, dat een sektie mitrailleuses de vuurkracht heeft van een halve sektie infanterie van 20 man, dan zijn echter om de mitrailleuses op te stellen, ze te bedienen, voor aanvoer van munitie en provisie te zorgen enz. minstens 20 man aan en achter de vuurlinie noodig. De 20 man zijn dus niet overbodig geworden, doch vervullen grootendeels een andere funktie. („Wie würde ein neuer Krieg aussehen?” Untersuchung, eingeleitet von der Interperlementarischen Union, 1932, S. 18-19)
In November 1931 heeft de fransche generaal Debeny zich expresselijk verzet tegen de opvatting, dat menschen tot in het oneindige door materiaal zouden kunnen worden vervangen. ( In een te Zurich voor den Zwitserschen Officiersbond gehouden rede over het karakter der moderne legers. Zie het verslag in het „Algemeen Handelsblad”, Amsterdam, 14 November 1931) Hij constateerde bv. dat op het eerste gezicht een militaire vliegmachine slechts een bediening eischt van 2 man en dat de moderne bataljons, ofschoon kleiner van omvang, een grooter strijdkracht hebben dan die van 1914. Doch deze besparing aan menschen is slechts schijn, daar het aantal mannen, dat door de moderne bewapening wordt uitgeschakeld, weer noodzakelijk blijkt voor het onderhoud der vliegkampen, de munitie, het proviand, enz. Volgens dezen deskundige is het aantal mannen, dat achter het front gebruikt wordt, ontzaglijk toegenomen. Ieder vliegtuig b.v. eischt de samenwerking van ongeveer 60 menschen.
De angelsaksische deskundigen hebben den laatsten tijd bovendien gewezen op de noodzakelijkheid, om de infanteristen in het vervolg op verschillend gebied zóó op te leiden en te oefenen, dat zij in staat zijn de meest uiteenloopende werkzaamheden die door de moderne oorlogstechniek geëischt worden, te verrichten. Trouwens, men moet zich niet al te sterk laten beïnvloeden door de overigens ver vooruitziende betoogen van hen, die men de profeten der moderne krijgsvoering zou kunnen noemen, als de fransche deskundige Mayer, de italiaansche Douhet (Giulio Douhet, „II Dominio dell’ Aria”, 1933), de engelsche Fuller, Croft, Liddell Hart, enz. Moretta concludeert in „Come sarà la Guerra di domani?” (In het duitsch vertaald onder den titel „Wie sieht der Krieg von morgen aus?” 1934) - geheel in overeenstemming met de opvatting van den duitschen generaal Von Seekt, den schepper der Reichswehr, en van den italiaanschen commandant Ulisse Guadagnini, schrijver van de „Guerra futura” - dat een eventueele europeesche oorlog in zoo verre hetzelfde karakter zou dragen als in 1914, als hij een oorlog tusschen gewapende naties zou zijn, die al hun reserves aan materiaal en aan menschen op het spel zouden zetten. Men zou inderdaad veronderstellen, dat de inzet van een nieuwen grooten oorlog in menig opzicht gelijk zal zijn aan die van 1914 tegen het eind.(Rocco Morette, „Wie sieht der Krieg von Morgen aus”, 1934, S. 212) Al ware het immers slechts omdat militaire chefs, evenals de menschen in het algemeen, conservatief van aard zijn, en slechts moeilijk met eenmaal bestaande tradities breken. De meesten hunner passen zich slechts langzaam en aarzelend aan de nieuwe omstandigheden aan.
Deze behoudszucht, die uiteraard verschillende oorzaken heeft - traagheid des geestes, verouderd idealisme, beroepsafgunst op nieuwlichters van den kant van hen, die zich niet meer in staat voelen moderne ideëen te verwerken, allerlei oeconomische en andere belangen - dreigt overigens zelfs uit militair oogpunt, nutteloze slachtingen van menschen te veroorzaken. Kortom, het is waarschijnlijk, dat in een eventueelen nieuwen, grooten oorlog de hypermoderne strijdmethoden veeleer nu en dan, als bij vlagen, toegepast zullen worden, ware het slechts om de zuiver technische reden, dat het modernste materiaal nog niet in voldoende mate gereed zal zijn. Ten slotte blijft volgens Foch een groot conscriptieleger ook altijd noodzakelijk om een evtl- veroverd land te bezetten.
Op één punt zijn alle militaire deskundigen, behoudzuchtige zoowel als vooruitstrevende, het eens, nl. dat in een eventueelen nieuwen oorlog industrieele, maatschappelijke, intellektueele en moreele dienstplicht niet minder noodzakelijk zal zijn dan militaire. Heel het moderne oorlogsstelsel eischt snelle en nauwkeurige funkionneering van een steeds toenemend aantal mannen en vrouwen, die met automatische vlugheid en regelmaat middellijk en onmiddellijk samenwerken. Zonder twijfel wordt het oorlogsfront steeds meer gemotoriseerd, gemechaniseerd en gerationaliseerd, doch al wat daar aan menschenkracht overbodig wordt, is steeds weer vereischt achter het front, om in industrie, transport, enz. een onmisbare taal: te vervullen.
Luitenant-kolonel Mayer stelt vast, dat „al moet niet ieder op het oorlogstooneel zelf verschijnen, elk ten minste tusschen of achter de coulissen werkzaam heeft te zijn… Het is aan de militaire gezaghebbers om in het belang der nationale defensie deze menschelijke materie(!) zoo goed mogelijk uit te buiten zonder zich om den leeftijd der betrokkenen te bekommeren. Lichamelijke geschiktheid, intellekueele of moreele bekwaamheid, vakkennis e.d. zijn de eenige faktoren, waarmee gerekend wordt… Als de oorlog uitbreekt, behoort niemand aan zichzelf. Elke burger staat ter beschikking voor den dienst van het vaderland.” (Lieutenant-Colonel Emile Mayer, „La Guerre d’hier et l’Armee de demain”, Rivière, Paris, pp. 98-182) Vandaar dat deze deskundige, die er ten minste geen doekjes om windt, zijn boek over den oorlog van vroeger en het leger der toekomst besluit met een ontwerp-program van militaire organisatie, waar men leest:
§ 3. - In de gevallen, bij de wet voorzien (nationale mobilisatie, oproep van den Volkenbond(!)… ) staat iedere franschman ter beschikking, in den staat, wat zijn leeftijd of geslacht ook zij.
Want, als wij reeds zagen, in een eventueelen oorlog zullen ook de vrouwen steeds meer aan dienstplicht onderworpen worden. Eén ding is reeds zeker: men rekent bij oorlog overal op een algemeene mobilisatie der mannen, tengevolge waarvan ten minste 20% der gansche mannelijke bevolking achter het front door vrouwen zal moeten worden vervangen, en erkent in officieele kringen openlijk, dat zonder de voortdurende medewerking van millioenen vrouwen de voor den oorlog onmisbare munitie-industrie eenvoudig is verlamd.
In „Nieuwe Vormen van Oorlog” heb ik de aandacht gevestigd op het feit, dat reeds gedurende den wereldkrijg de vrouwen een groote rol hebben gespeeld. Cole heeft in zijn studie „Trade-Unionism and Munitions” opgemerkt, dat tijdens den wereldoorlog in Engeland 3.000.000 vrouwen al haar krachten wijdden aan de instandhouding van het industrieele en maatschappelijke leven achter het front. Een groot deel van haar werkte in munitiefabrieken. Toen de Wapenstilstand werd gesloten, telde men in Frankrijk 1.500.000 vrouwen in de oorlogsindustrie, die allerlei moordtuig vervaardigden. Corcos stelt vast, dat deze vrouwen „al die moordinstrumenten met volmaakte gewilligheid en de meest volstrekte discipline hanteerden. Nu en dan hadden zij flauwten, doch dat kwam door den stank van het koper.” (F. Corcos, Les Femmes en Guerre”, 1927, p. 153)
Met dat al bleek tijdens den wereldoorlog, dat noch de hooge salarissen, noch het beroep op de opofferingsgezindheid voor het vaderland een voldoende aantal vrouwen voor de nationale industrie mobiliseerden. Uitgaande van het feit, dat de oorlog een duel is geworden tusschen twee groepen nationale oorlogsindustrie, waarin aan weerszijden van het front de gansche bevolking direkt of indirekt is betrokken en waarin het er om gaat de industrieele mobilisatie in den kortst mogelijken tijd met volstrekte regelmatigheid te doen fungeeren (Zie Lieut. Col. Reboul, „Mobilisation industrielle”, I., 1925, pp, 190-I), bereiden dan ook tegenwoordig de regeeringen met het oog op de industrieele en maatschappelijke organisatie en de militaire hulpdiensten tijdens den oorlog overal dienstp1icht der vrouwen voor. Daar de vrouwen zich meest niet bewust zijn van wat haar in dit opzicht dreigt, wordt in het hier speciaal besproken strijdplan op de noodzakelijkheid eener bizondere propaganda onder de vrouwen sterke nadruk gelegd (afdeeling II, letter L).
Het spreekt vanzelf, dat tusschen de staten, die tezamen tegen een anderen groep staten oorlog voeren, de oeconomische, sociale en moreele betrekkingen steeds nauwer worden, opdat alle tezamen als een werkelijke technische eenheid funktioneeren. Tijdens den krijg hebben de oorlogsbestrijders ook deze eenheid te breken. Daartoe moeten zij zich nu reeds, openlijk en in het geheim, in organisatorisch en zedelijk opzicht met hun kameraden uit andere landen verbinden. Men beseffe wel, dat men met kameraden van over de grenzen nooit nauw genoeg verbonden kan zijn!
De oorlogsbestrijders der verschillende landen moeten elkaar voortdurend raadplegen (bv. de Britsche en de Hollandsche, om een doeltreffend plan van verzet uit te werken met het oog op een mogelijken oorlog met Japan; de Fransche, Belgische en evtl. de Hollandsche oorlogsbestrijders, met het oog op een mogelijk gewapend conflikt met Duitschland, enz.). Daar er voorts voor oorlogsbestrijders zelfs in oorlogstijd geen vijandige volken bestaan, moeten de antimilitaristische verbindingen zich ook over de evtl. officieel vijandige landen uitstrekken en behoort men in de betrokken staten zoo doeltreffend mogelijk tegen alle oorlogsvoorbereiding en oorlog samen te werken. Dit alles wordt in het strijdplan uitgewerkt, afdeeling II, praktisch gedeelte, vanaf letter T. Uit dit oogpunt zijn de zgn. grensbijeenkomsten in landen die elkaar met oorlog bedreigen, van de grootste beteekenis (letter T, Nr. 9). Wanneer tusschen twee staten de politieke spanningen toenemen, behoort men in de betrokken landen zijn sprekers uit te wisselen om aan de volken aan weerszijden der grens te bewijzen, dat er in het land, dat door de autoriteiten en de officieele pers even ongunstig als antipathiek wordt voorgesteld, nog andere krachten werkzaam zijn, dan die naar oorlog drijven. Men herinnere zich de reizen, die de Japansche antimilitarist Kagawa op kritieke momenten in China deed, om zich bij de Chineezen voor de oorlogszuchtige houding van het officieele Japan te verontschuldigen en hen te overtuigen, dat er in zijn vaderland ook nog andere mannen en vrouwen waren, die ondanks alles trouw zouden blijven aan de internationale solidariteit. Uit dit oogpunt hebben enkele jaren geleden ook Poolsche en Duitsche katholieke pacifisten aan weerszijden van de Duitsch-Poolsche grens voorbeeldig werk gedaan.
Dat een stelselmatige campagne tegen oorlogsvoorbereiding in twee landen, die met elkaar in gewapend conflikt dreigen te geraken, bloedige botsingen werkelijk kan voorkomen, is aan het begin dezer eeuw door de katholieke pacifisten van Argentinië en Chili duidelijk aangetoond. Deze doeltreffende aktie werd in 1904 op gedenkwaardige wijze gesymboliseerd door oprichting van het standbeeld van den Christus der Andes. ( Zie B. de Ligt, „La Paix créatrice”, II, 1934, pp. 409-440) Het werd opnieuw bevestigd in 1905 door de Zweedsche en Noorsche socialisten, tijdens de campagne, ingezet door de socialistische jeugd, die de regeeringen der beide landen met massale dienstweigering en algemeene staking dreigde, indien zij tot oorlog zouden overgaan.
De moderne krijg kan dus slechts worden gevoerd als „alomvattende oorlog”, waarin elk der betrokken staten als zedelijkmaatschappelijk-industrieel-militair(-naval)e eenheid funktionneert. De heerschende klasse zet er alles op, dat in een evtl. oorlog de volken strijden, totdat - om met de militaire deskundigen Helle en Ache te spreken - „hun krachten totaal zijn uitgeput”; internationale overeenkomsten betreffende het verbod van zekere gruwelijke oorlogsvormen, zgn. om den strijd te humaniseeren, zullen niet kunnen worden gehouden: ten gevolge van de moderne krijgstechniek zullen de toekomstige oorlogen „zonder twijfel een bizonder afschuwelijk en fel karakter dragen” (Helle et Ache, „La Défense nationale et ses Conditions modernes”, 1932).
Met het oog hierop heeft dan ook de Amerikaansche president Coolidge verklaard, dat in een nieuwen krijg er een ongekende mobilisatie zal plaats vinden, niet alleen van menschen en industrieën, maar ook van dingen. (Zie mijn „Nieuwe vormen van Oorlog”, blz. 31-32.) Commandant Coste vestigt er bovendien de aandacht op, dat deze om zoo te zeggen physieke mobilisatie gepaard zal gaan met een even algemeerre en stelselmatige moree1e mobilisatie. ( Zie Charles Coste „La Psychologie sociale de la Guerre”, 1928, La Psychologie du Combat”, 1929) Ze wordt zelfs in de kleinste landen voorbereid, met uitzondering wellicht van Luxemburg, Monaco en Andorra… Indien de oorlogsbestrijders wachten met hun poging om dit gigantische stelsel te breken, tot het mobilisatiebevel weerklinkt, komen zij zeker te laat, te meer, omdat dan de moreele oorlogsvoorbereiding de onderbewuste machten der massa’s in geweldige stroomen zal hebben ontketend. Dit blijkt reeds duidelijk uit de belangwekkende verhandeling van Edward Glover over „Oorlog, Sadisme en Pacifisme” (War, Sadism, Pacifism”, 1933. Overigens is Glover, als de meeste psychoanalytici, zeer eenzijdig, en niet voldoende op de hoogte van de ethnologische, sociologische en historische gegevens deze questie betreffende).
Ook op dit gebied moet men ver uitkijken, om het noodweer te zien naderen en op tijd zijn maatregelen te treffen. Meermalen hebben wij er nadrukkelijk op gewezen, dat als de menschen niet van te voren zijn opgevoed en geoefend om de moreele besmetting der nationalistische geestdrift te weerstaan, elke poging tot oorlogsverhindering op het kritieke oogenblik onvermijdelijk schipbreuk zal lijden. Want achter die nationalistische geestdrift werken machtige psychische stuwingen. Men hervindt er de collektieve verschrikking der primitieve menschen en allerlei psychische krachten die in het onderbewustzijn van den enkeling sinds zijn vroegste kindsheid werkten, zoowel als de meest verheven vormen van idealisme en toewijding - vergeten wij nimmer, dat nog een zeker aantal menschen naïef genoeg is om al wat schoon en goed is, in den nationalen afgod te belichamen.
Men hervindt er vooral de, meest onbewuste, behoefte om waarin dan ook, buiten zichzelf te geraken, waardoor vooral millioenen individuen zijn bezeten, die onophoudelijk door allerlei persoonlijke ellenden en ongunstige maatschappelijke toestanden gemarteld worden - mechanisch werk in de industrie of op getayloriseerde bureaux, dat geenerlei moreele bevrediging kan bieden; eindelooze werkloosheid gepaard met grenzelooze verveling; pijnigende maatschappelijke ondergeschiktheid; gevangenschap in onverdragelijke huwelijken, kortom, voortdurende onbevredigdheid in het alledaagsche leven bij instinktieve begeerte naar nieuwe vrijheid -. Deze behoefte om buiten zichzelf te raken of zich aan iets grootsch te geven, wordt nog versterkt door den amor fati, de zucht naar avontuurlijk gevaar, die typisch menschelijke eigenaardigheid, welke maar al te vaak door psychologen, sociologen en moralisten genegeerd wordt en waardoor de mensch er meermaals toe komt, zijn leven zelfs voor de belachelijkste dingen op het spel te zetten.
De staat van collektief enthousiasme, die kenmerkend is voor de nationalistische geestdrift, wordt bovendien aangewakkerd door het mechanisme der militaire discipline, welke, naar de Hongaarsche hoogleeraar- Huzella heeft aangetoond, den mensch doet terugvallen tot een barbaarsche cultuurphase: het vóórindividueele stadium, waarin de persoonlijke verantwoordelijkheid is uitgeschakeld. (Th. Huzella, „L’Individu dans la Vie sociale en Temps de Paix et en Temps de Guerre”, 1923) Zelfs de muziek, die schijnbaar niets met den oorlog gemeen heeft, dient - als de Fransche psychiater Damaye, chef van de staatskrankzinnigengestichten, die zelf den wereldoorlog meemaakte, erkende - door haar magische macht, die de massa elektriseert, „om de menschen mee te slepen en hen aangaande de werkelijkheid, die hen wacht, te misleiden”. Verschillende volksliederen, waarvan de woorden niets dan hol gedaas zijn, hebben door hun muzikaal karakter een groote suggestieve waarde en een diep-ethnologische beteekenis - de Marseillaise bv., die wonderwel beantwoordt aan het Fransche temperament. De nationaliteit, het leger en allerlei fiktief-collekieve verschijnselen en opvattingen „zijn zeer geschikt voor muzikale inspiratie, op voorwaarde, dat men ze op een afstand beschouwt en met hun werkelijke beteekenis geenerlei rekening houdt. De kunst dient om het ontzettendste te verbloemen of om zich dingen voor te stellen, waarvan men feitelijk niets weet”; de meest indrukwekkende melodieën zijn vaak ontstaan in een toestand van geestvervoering - sous l’influence d’un état d’âme paroxystique de leur créateur -, waarin ook de hoorders maar al te gemakkelijk zijn te brengen. (Henri Damaye, „Psychiatre et Civilisation”, 1934, pp. 176-179.)
Terecht heeft voorts prof. Duprat vast gesteld, dat er een eeuwenoud sociaal determinisme bestaat, dat op kritieke oogenblikken enkelingen en massaas haast onvermijdelijk in den oorlog meesleurt. (G. L. Duprat, „La Contrainte sociale et la Guerre”, 1928) Om zich hieraan te kunnen onttrekken, moet men niet slechts persoonlijk in zekere mate deel hebben aan het nieuwe, meer verheven sociale determinisme der menschelijke vrijheid en verantwoordelijkheid, maar ook precies ervan op de hoogte zijn, wat men heeft te doen, en nauwkeurig weten, in welk opzicht, op welke manier en in welke mate men op de medewerking van zijn nationale en internationale kameraden kan rekenen. Wereldomvattend solidariteitsbesef, helder inzicht in de internationale politieke en maatschappelijke toestanden, verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van de toekomst der menschheid moeten van te voren zóó zijn gewekt en gekweekt, dat op het kritieke oogenblik een steeds grooter aantal personen en groepen zich niet meer laten meesleepen door het traditioneele sociale determinisme, dat de volken slechts in den afgrond der onderlinge vernietiging stort. Doch, tezelfdertijd is het niet minder noodzakelijk, dat elk individu en iedere organisatie exakt op de hoogte is van eigen praktische taak. Anders vervalt men in een chaotischen toestand van onzekerheid en aarzeling, die de dan meer dan ooit noodzakelijke direkte aktie slechts kan verlammen. Het is te meer noodzakelijk hierop te letten, omdat de oorlogsbestrijders, die voorloopig waarschijnlijk een minderheid zullen blijven vormen, hun krachten zoo stelselmatig en oeconomisch mogelijk hebben te gebruiken en geenerlei energie onnoodig mogen verspillen.
Overigens is het even natuurlijk als redelijk, dat het nieuwe sociale determinisme niet alleen beroep doet op de meest verheven geestelijke krachten der menschen, maar ook op hun instinkten en meer primitieve hartstochten waarop nu eenmaal alle leven en beschaving is opgebouwd, als bv. de volkomen gerechtvaardigde drang naar zelfbehoud: men moet den modernen mensch bewust maken van het feit, dat het geen zin meer heeft zijn eigen leven en de toekomst der nationale en internationale cultuur op het spel te zetten in een grenzeloos proces van moord en vernieling, waarvan zelfs de militaire deskundigen erkennen, dat het één aanslag zal zijn op alles, wat de menschheid in den loop der eeuwen aan maatschappelijke, zedelijke en geestelijke waarden, moeizaam heeft voortgebracht. De oorlog is een materieele collektieve waanzin geworden, die uit een moreelen collektieven waanzin voortkomt. In dit opzicht heeft de Leidsche hoogleeraar Heering volkomen gelijk, om hem op hetzelfde niveau te stellen als het radikal Böse van Kant.
Men begrijpt nu, waarom ons strijdplan zoozeer aandringt op hetgeen enkelingen en groepen hebben te vervullen, om den oorlog te voorkomen en op de noodzakelijkheid eener zedelijke en praktische voorbereiding, opdat ieder individu en elke organisatie, wat hun maatschappelijke funktie ook zij, altijd gereed zij elk begin van mobilisatie te breken door persoonlijke en collektieve daden.
Leeren wij van onze tegenstanders! De militaire deskundigen verklaren, dat geen gevecht kan plaats hebben, tenzij de betrokken soldaten hun individueelen en collektieven angst te boven weten te komen; dat in den modernen oorlog, ondanks zijn overvloed van mechanische strijdmiddelen, de hoofdzaak, even als vroeger, het moreel der strijders blijft en dat dit van te voren met zorg moet worden voorbereid. Het is volgens hen vooral noodzakelijk elken combattant zoowel de taak, die hij persoonlijk heeft te vervullen, als het algemeen doel der ondernomen aktie goed te doen begrijpen. Commandant Coste en kapitein Liddell Hart concludeeren dan ook beiden, dat het in den krijg niet allereerst gaat om verwoesten en dooden, maar om met alle middelen het moreel, den wil van den tegenstander te breken. (B.H.Liddell Hart, Paris, or the Future of War”, p. 25.) Tijdens den oorlog moeten de bevelhebbers voortdurend het moreel der troepen door woorden en daden aanvuren, want de ondervinding leert, dat niet slechts de vrees, maar ook de moed zich meedeelt - om zoo te zeggen besmettelijk is! In den oorlog aan den oorlog is, niet minder dan in den oorlog zelf, zoowel doeltreffende organisatie en aktief solidariteitsgevoel als een voortdurend aanvuren tot heldhaftigheid noodzakelijk. Vandaar, nog eens, de groote beteekenis der individueele en collektieve dienstweigering, die, vooral in tijden van spanning, in staat is massaas, die reeds min of meer opstandig gezind zijn, te elektriseeren.
Evenals de moreele opvoeding der oorlogssoldaten moet die der vredessoldaten zich voorts kenmerken door den eeredienst, van het offensief, ware het slechts, omdat – om met kommandant Sorb te spreken – „wie aanvalt, het initiatief heeft en de keus van plaats en tijd” (Pour la sécurité maritime de la France, „La Nation” 2 avri! 1932.) Alles moet er op gericht zijn, het voorgestelde doel zoo spoedig mogelijk te bereiken. En het geestdriftig patriotisme der tegenstanders moet door het oneindig edeler enthousiasme voor de boven-nationale menscheidsidee nog worden overtroffen.
Welbeschouwd kan men zeggen, dat de massa in het algemeen niet oorlogszuchtig is, doch op kritieke oogenblikken in den krijg gesleept wordt door betrekkelijk kleine groepen, die over groot zielkundig begrip en een machtige organisatie beschikken en om hun doel te bereiken, niet terugschrikken voor de laagste middelen, als o.a. door kameraad Ponsonby werd aangetoond in zijn „Falsehood in War Time”. Daarom heeft wijlen Jos. Giesen er op aangedrongen, dat wij van onze zijde eveneens antimilitaristische kernen zouden kweeken. Om in bolsjewistische termen te spreken: wij hebben stootbrigades te vormen, groepen vóórtrekkers, die steeds gereed zijn alles op het spel te zetten en de kastanjes uit het vuur te halen. De voorbeeldige, werkzaamheid dezer kerngroepen moet als een bliksem in, de ziel der massaas slaan en die zoozeer ontvlammen, dat deze, spontaan het gegeven voorbeeld volgend, zich steeds meer aan allen socialen en moreelen dwang der heerschende klasse onttrekken.
In dit verband propageerde kameraad Giesen een uitnemend idee. Constateerend dat in zekere gedeelten van Nederland reeds geheele plaatsen waren, waar de meerderheid der bevolking principieel antimilitarist was geworden en in overeenkomstigen zin begon te handelen, propageerde hij een soort plaatse1ijke droog1egging, d.w.z. dat men in dergelijke plaatsen moet pogen door een stelselmatige aktie de gansche bevolking te winnen. (Gemeentelijke ontwapening, „De Arbeider”, 17 juli 1929) Deze propaganda moet vooral door de bewoners zelf, vrouwen en jeugd mee inbegrepen, zoo gevoerd worden, dat elk het werk verricht, dat het best bij zijn aard past, en in alle beroepen en bedrijven. Op dit gebied der plaatselijke ontwapening behoort een edele concurrentie te ontstaan tusschen dorpen en dorpen, steden en steden, streken en streken, tot tenslotte het gansche land voor den vrede gemobiliseerd is. In elk geval heeft men te handelen volgens een heel nieuw eerecodex. Reeds vóór den wereldoorlog heeft de comtist Texeira Mendes er op gewezen, dat het in den- strijd voor den vrede nog meer gaat om sentimenten dan om argumenten: „Men moet tegenwoordig voor den oorlog een even sterk gevoel van afschuw koesteren als voor het menscheneten en de slavernij, en geenerlei gevoel van roem, eer of verontschuldiging meer laten gelden”. (R. Texeira Mendès, Encore le Militarisme et la Diplomatie, „Eglise et Apestolat positiviste du Brésil”, Rio (Brazilië), 6 juli 1908.) Om de nieuwe gevoelens van sympathie en eerbied voor al wat den vrede betreft, aan te wakkeren, moeten er op bepaalde data en naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen speciale campagnes georganiseerd worden - huisbezoek, verspreiding van vlugschriften, tooneelvoorstellingen, optochten enz. -, waarin elk oorlogsbestrijder een bizondere taak vervult, gevolgd door bijeenkomsten waarin ieder verantwoording aflegt van zijn daden en ervaringen en waar men weer nieuwe campagnes voorbereidt. In streken, waar dit nog niet mogelijk is, moet men zich meer bescheiden doeleinden stellen en vooral ook pogen de vrouw en de jeugd te winnen.
Wat op dergelijke wijze bereikt kan worden, is gebleken uit den hardnekkigen antimilitaristischen strijd van Ds. N.J.C. Schemerhorn en zijn dappere kameraden te Nieuwe Niedorp (Noord Holland). Zij begonnen dien aan het begin dezer eeuw en zetten hem tijdens de moeilijke mobilisatieperiode van 1914-1920 krachtig door. De oorlog aan den oorlog ging eindelijk over van huis op huis. Toen in 1932 de politie te Nieuwe Niedorp een dienstweigeraar wilde arresteeren, verhief zich een deel der bevolking op zulk een wijze om den jongen te beschermen, dat de handhavers der officieele orde moesten wijken. Zij zagen eerst later - in een andere plaats, waar de dienstweigeraar werkte en de antimilitaristische ideeën lang niet zoo warm doorgedrongen - kans, hem gevangen te nemen. Doch indien de arbeiders daar zich onmiddellijk met hem solidair verklaard hadden, indien alle kameraden, alle menschen zich daar vóór hem hadden gesteld, wellicht dat dan zelfs de politie zijn partij gekozen zou hebben! Ik zelf ben al eens opgebracht door agenten, die mij onomwonden verklaarden zich te schamen voor wat zij deden, en uit te zien naar den dag, waarop de beginselen, waarom men mij gevangen zette, zouden zegevieren! Waarop ik antwoordde: „De overwinning, waarom het hier gaat, hangt ook van u af. Zooeven lees ik, dat de politieagenten te Boston gestaakt hebben om hooger loon. Bij ons, in Nederland, zijn een groot aantal agenten lid van de S.D.A.P. Als gij toch staken kunt, waarom zoudt gij het niet voor uw internationale beginselen doen?”
Waarom het vooral gaat, is, dat alle oorlogsbestrijders hoofd voor hoofd begrijpen, dat zij betrokken zijn in een voortdurenden strijd tegen een vijand, die niet slechts een aanslag doet op hun eigen leven, maar wezenlijk op dat der gansche menschheid, en wiens misdadige macht het best ondermijnd en aangevallen kan worden op dit oogenblik zelf, d.w.z. in vredestijd. Gelukkig neemt het aantal van wie deze elementaire waarheid beginnen te erkennen, dagelijks toe, niet alleen onder hen, wier propaganda - als van kameraad Ponsonby, schrijver van „Now is the Time” - vooral gebaseerd is op de persoonlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van den oorlog, maar ook onder hen, die de oorlogsbestrijding in de eerste plaats beschouwen als een zaak van organisatie der massaas. In zijn jongste werk „Labour and War, the Theory of Labour Action to prevent War” met een voorrede van Harold Laski, wijst ook Bjarne Braatoy op de noodzakelijkheid ,,doeltreffendheid met spaarzaamheid te verhinden” en alle pogingen tot oorlogsbestrijding zooveel mogelijk te concentreeren. Hij betreurt het ernstig, dat de internationale arbeidersbeweging er nog niet in geslaagd is, voldoende technische organisaties op te bouwen om massale akties zóó te leiden, dat zij daadwerkelijk in staat zijn, oorlog te verhinderen. Dit is overigens ook het standpunt van het Internationaal Antimilitaristisch Bureau te Haarlem en de Internationale Arbeiders-Associatie te Madrid. Men zal voorts hebben opgemerkt dat men sinds enkele jaren ook bij de bolsjewisten begint te begrijpen, hoezeer een doelmatige nationale en internationale organisatie der oorlogsbestrijding noodzakelijk is, als o.a. bleek op het Congres tegen den Oorlog te Amsterdam in 1932. Indien wij bezwaren hebben tegen de bolsjewistische anti-oorlogstaktiek, zoo betreft dit niet hun theoretische propaganda voor een antimilitaristisch eenheidsfront, maar hun praktische aanvaarding van den „alomvattenden oorlog” - daarbij inbegrepen militaire dienstdwang, chemische, elektrotechnische en bakteriologische krijgsmethoden - ter „nationale verdediging” van Rusland en ter internationale „verdediging van de revolutie”.
Met dat al is het van groote beteekenis, dat ook in deze kringen men is begonnen propaganda te maken voor weigering om wapens en munities te vervoeren, massale dienstweigering en algemeene staking, en dat men daar thans ook min of meer sympathie toont voor principieele dienstweigeraars, ten minste… voor zoover deze zich buiten Rusland bevinden. Want in het stalinistisch Rusland worden onze medestrijders vaak zelfs nog gruwelijker vervolgd dan vroeger onder den Tsaar. ( Het was onzen russischen medestrijders dan ook niet mogelijk, aan de Conferentie te Welwyn met officieele afgevaardigden deel te nemen. Slechts pacifistische akties om en bij Genève worden te Moskou goedgekeurd en àl stelselmatiger ondernomen. Waardoor juist de oorlog in stand gehouden wordt! Toch wordt het strijdplan tegen den oorlog thans reeds in Rusland besproken.)
Om op praktisch terrein terug te komen: er bestaat in den modernen oorlog een vaste verhouding tusschen de geregelde behoeften van elke divisie en de daartoe noodzakelijke industrieele produktie: wordt deze laatste min of meer ontredderd, dan ondervindt de eerste daarvan noodzakelijk den weerslag; houdt de produktie op, dan is de gansche divisie machteloos. Brengt de betrokken industrie voldoende voort, maar kunnen haar produkten het front niet bereiken, hetzelfde resultaat! Daarom beschouwen de militaire deskundigen de verbindingen tusschen front en achterland als het meest kwetsbare punt, als de Achillespees der gansche oorlogsorganisatie. Daarop moeten alle aanvallen dus vóóral worden gericht.( Zie mijn „Nieuwe Vormen van Oorlog”.) Men kan in het algemeen zeggen, dat de oorlog een zoo volmaakt mogelijke funktioneering is van drie verschillende factoren :
1. front (leger, luchtvloot, zeevloot), 2. verbindingen (te land, in de lucht en te water), 3. achterland,
welke drie faktoren voortdurend op elkaar inwerken en steeds meer van elkaar afhankelijk zijn. Het achterland moet dienen als onuitputtelijke bron van militaire reserves, strijdmiddelen, provisie, kleeding, enz. Daartoe wordt de nationale produktie zoo hoog mogelijk opgedreven, wat weer een voortdurenden toevloed eischt van grondstoffen en allerlei waren. Dit beteekent, dat niet alleen tusschen front en achterland, maar ook tusschen de nationale oorlogsindustrie en de daartoe benoodigde grondstoffenproduktie, de verbindingen, m.a.w. het vervoer, nog eens de Achilles-pees blijkt. Elk geve zich rekenschap van de taak, die hij op dit gebied heeft te vervullen en onderzoekt van nu af nauwkeurig, wat hij bij oorlogsgevaar heeft te doen en… te laten.
In het thans besproken strijdplan zal men in afdeeling I, letter E, Nr. 2, een noot vinden betreffende de rol der coöperaties in het oorlogsstelsel. De groote beteekenis van deze organisatie volgt hieruit, dat in oorlogstijd de geheele nationale bevolking, wat de warenverdeeling betreft, onderworpen is aan een echt gevangenisstelsel. Omdat dan de distributie den voorrang heeft op de produktie, is tijdens oorlog de beteekenis der coöperatieve organisaties, die wezenlijk verdeeling der goederen betreffen, veel grooter dan in vredestijd, wanneer de produktie de voorrang heeft op de distributie. Men begrijpt dus, wat een algeheele non-coöperatie der coöperaties ten opzichten van den oorlog zou beteekenen.
Wat de onmiddellijke oorlogsproduktie betreft, deze is in de eerste plaats gebaseerd op de voorbrengst van kolen en metalen, als reeds blijkt uit het schema van Verlinde, opgenomen in het strijdplan, afdeeling II, theoretisch gedeelte, letter N, noot. Volgens het rapport van het Amerikaansche Comitee inzake de oeconomische Sancties, gepubliceerd door Evans Clark, berust de sleutelmacht van het koninkrijk des krijgs bij de volgende industrieën:
(E. Clark, „Boycotts and Peace”, 1932, p. 349.)
Slaagt men erin één van deze oeconomische bronnen droog te leggen, of te verhinderen dat de produkten ervan vervoerd worden, dan is het weldra met den oorlog uit. Wat de olie betreft - naar men weet, deed gebrek aan dit produkt de centralen in 1918 definitief de nederlaag lijden -, men begint deze tegenwoordig in Frankrijk reeds la matière impériale te noemen! Elders noemt men de olie „het bloed van den oorlog”. Deze uitdrukkingen geven onmiddellijk de taak aan van alle antimilitaristen, die in de produktie van minerale oliën, petroleum, mazoet, benzine, e.d. met haar putten, pijplijnen, tanks, enz. zijn betrokken.
Het gigantisch nationale oorlogslichaam kan evenmin bestaan, als een belangrijk gedeelte van zijn zenuwstelsel, post, telegraaf, telefoon, radio, enz. is verlamd. In Schwartes’ „Die Technik im Kriege” (1920) vindt men duidelijk aangetoond, welk een geweldige rol de communicatiemiddelen reeds tijdens den wereldoorlog speelden, en hoezeer dit alles zich sedert ontwikkelt. Een tot op het uiterste geperfectioneerd stelsel van communicatiemiddelen zal in een nieuwen oorlog, als de moderne techniek in al haar consequenties wordt doorgevoerd, nóg meer noodzakelijk zijn. Reeds hebben in verschillende landen velen der betrokken arbeiders en ambtenaren begrepen, dat het in oorlogstijd de plicht is van duizenden funktionarissen, die zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, om dan juist niet te funktionneeren (zie afdeeling III en IV, letter D, Nr. 9).
Bovendien kan het nationale oorlogsmonster uit strategisch oogpunt slechts doeltreffend handelen, voor zoover het betrokken volk zich heeft laten betooveren door de fiktie der „nationale eenheid” en in zijn ziel de gewelds-, veroverings- en overwinningsdriften - in één woord al wat de moderne psychologen onder „agressiviteit” verstaan - zijn ontketend. Alle militaire deskundigen verklaren eenstemmig, dat de goede wil der gansche bevolking een onmisbare voorwaarde is om een oorlog met succes te voeren. Inderdaad, hoe zou zij anders in staat zijn haar even bovenmenschelijke als onmenschelijke moordtaak te vervullen? De massa moet in een buitengewonen toestand des geestes worden gebracht: heel haar levensopvatting, haar moraal, al haar gevoelens moeten gewijzigd en veranderd worden. De haat tegen den bestreden „vijand” moet tot met de laagste middelen worden onderhouden. Gedurende den wereldoorlog heeft men in alle oorlogvoerende vlanden „stelselmatig alle feiten vervalscht en zijn tegenstanders schandelijk gelasterd door middel van de pers. Dit werd niet slechts toegelaten door de autoriteiten, maar zelfs bevorderd, terwijl elke poging om de dingen objektief en rechtvaardig te beoordeelen fel werd veroordeeld en als hoogverraad bestraft”.(Prof, A. Mayer in „Wie würde ein neuer Krieg aussehen?” S. 239-240.) Men herinnere zich Bertrand Russell’s „Justice in War Time” (1916) en Ponsonby’s „Falsehood in War Time” (1928). Zoolang journalisten, publicisten, schrijvers, enz. niet met deze vervloekte methode breken en in tijden van mobilisatie en oorlog doorgaan met liegen en lasteren in dienst hunner regeeringen en allerlei financieele, industrieele en commercieele klieken, is het duidelijk, dat ook de typographen een belangrijke rol hebben te vervullen.
Op het Xe Congres voor Dienstweigeraars in Nederland heeft Albert de Jong de aandacht gevestigd op het feit, dat in Spanje, waar de taktiek van het verantwoordelijk produceeren reeds diep bij de massaas is doorgedrongen, gedurende een sociaal conflikt te Barcelona, alle typographen eenvoudig weigerden militaire zaken te zetten of te drukken. Het spreekt vanzelf, dat zulk een zedelijke censuur zich niet tot dergelijke manifestaties heeft te bepalen. Naar men weet, wordt de oorlog altijd voorafgegaan door lastercampagnes ten opzichte van den aanstaanden vijand en door heel een stelsel van suggestie, om bij het volk allerlei haat- en wraakgevoelens wakker te maken. De typographen hebben dus den nationalen geest tegen dergelijke noodlottige invloeden te beschermen en dergelijke soort publicaties eenvoudig te verhinderen. Zij vormen trouwens een zeer belangrijke maatschappelijke macht, omdat zij geschoolden arbeid verrichten en in geval van staking hun werk niet onmiddellijk kan worden vervangen. Sinds enkele jaren begint een toenemend aantal Nederlandsche typographen, georganiseerd in het N.V.V., hun moreele verplichting te begrijpen om zich collektief tot dienstweigering ten opzichte van militarisme en oorlog voor te bereiden. Zij beklagen zich echter dat, ondanks de antioorlogsresoluties hunner Internationale, van Rome, Parijs en elders, in de georganiseerde arbeidersbeweging alle stelselmatige antimilitaristische opvoeding voortdurend genegeerd wordt, en verklaren openlijk, dat de fout niet zoozeer bij de betrokken arbeiders ligt, als wel bij de leiders der vakbeweging, die ervoor verantwoor [stuk ontbreekt]