Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
De Franse historicus Daniel Guérin, van wiens hand een voortreffelijk, onorthodox werk over de Franse Revolutie[1] verscheen, publiceerde onder de titel Ni Dieu ni Maître een bloemlezing van het anarchisme - zonder twijfel de beste die op dit gebied is verschenen.[2] De inleidingen die hij aan de verschillende stukken heeft toegevoegd zijn competent, intelligent en to the point. Evenmin als in zijn bekende kleine werk over het anarchisme[3] heeft hij een overzicht willen geven van het volledige panorama van het anarchisme van de oudheid tot heden, maar beperkt hij zich tot de belangrijkste figuren en stromingen, steeds met het oog op wat het ogenblik relevant is. De volgende passages uit de inleiding van Guérin geven de bedoeling van deze anthologie weer:
Het werk dat hier voor u ligt, is in zekere zin het omvangrijke dossier van een proces tot rehabilitatie. Het anarchisme is immers slachtoffer van een verlies van vertrouwen dat het niet verdient.
Van een onrecht dat zich in drie gedaanten manifesteert:
In de eerste plaats beweren zijn kwaadsprekers dat het anarchisme dood zou zijn. Het zou de grote revolutionaire toetsen van onze tijd niet hebben doorstaan: de Russische Revolutie, de Spaanse Revolutie. Het zou in de moderne wereld, die door centralisatie, grote politieke en economische unies en de totalitaire conceptie gekarakteriseerd wordt, zijn plaats niet meer innemen.
Om het nog meer in diskrediet te brengen stellen zijn lasteraars vervolgens een tendentieuze visie van zijn leer voor. Het anarchisme zou in hoge mate individualistisch zijn, geneigd om bijzondere belangen voor algemene te doen gaan, en zich verzetten tegen iedere vorm van organisatie. Het zou mikken op verbrokkeling, op verkruimeling, en op zichzelf betrokken zijn in de schuilhoek van kleine plaatselijke administratieve en productieve eenheden. Het zou ongeschikt zijn voor de eenheid, de centralisatie, de planning. Het zou heimwee naar de ‘gouden tijd’ hebben. Het zou de neiging hebben om verouderde maatschappijvormen te doen herleven. Het zou zich bezondigen aan een kinderlijk optimisme; zijn ‘idealisme’ zou geen rekening houden met de harde realiteiten van de materiële infrastructuur. Het zou ongeneeslijk kleinburgerlijk zijn; het zou zich buiten de klassenstrijd van het moderne proletariaat plaatsen. In één woord, het zou ‘reactionair’ zijn.
Naarmate het anarchisme tegenwoordig, ondanks een veelvormig samengaan van laster, falsificatie en doodzwijgen, uit de schaduw naar voren treedt en men de stoutmoedigheid, het inzicht en de geldigheid van zijn vooruitzichten ontdekt, - trachten haat en kwade trouw het met verdubbelde kracht hardnekkig te vervolgen.
Door het proces te heropenen probeert men niet alleen een onrecht met terugwerkende kracht te herstellen, om een simpel werkje aan te pakken. Het blijkt immers, dat de constructieve ideeën van het anarchisme nog altijd leven, dat zij - mits opnieuw onderzocht en geschift - de hedendaagse socialistische gedachte weer op weg kunnen helpen. Het onderhavige werk behoort dus evenzeer tot het gebied van de wetenschap (theorie) als tot dat van de actie.
Voor analfabeten, communisten en hooggeleerden zal het ignoramus et igonorabimus wellicht blijven gelden maar in ieder geval is er nu geen excuus.
Het devies Ni Dieu ni Maître zou ontleend zijn aan een Duits spreekwoord uit de 15e eeuw. En ofschoon een Franse adaptatie daarvan in de 17e eeuw bekend was, werd de leuze populair doordat Auguste Blanqui ongeveer een jaar voor zijn dood, in november 1880, het blad dat hij toen oprichtte de titel gaf: Ni Dieu ni Maître. Sindsdien werd het een leuze van de anarchisten. Het is de titel van een der populairste chansons van Léo Ferré en in de meidagen van 1968 was het Ni Dieu ni Maître op de muren van de Sorbonne een program.
Auguste Blanqui (1805-1881) was vooral een man van actie. Een revolutionair die met zijn conspiratieve groeperingen vele malen tot de opstand overging. Drie en dertig jaren van zijn leven bracht hij in gevangenissen door. Zijn prestige in de Franse sociale geschiedenis is groot geweest. Zijn biograaf schreef over hem dat hij groter is dan de martelaren en heiligen van de religies, die het lijden en sterven slechts accepteren met de zekerheid van een beloning in het paradijs. Hij accepteerde hooghartig zijn lot zonder hoop op beloning.
De politieke opvattingen van Blanqui waren overigens niet anarchistisch. Zijn naam is verbonden met de opvatting dat een kleine, conspiratieve, gedisciplineerde partij ten alle tijde de macht kon grijpen en door middel van een dictatuur socialistische instellingen tot stand zou kunnen brengen.
In de opinie van Blanqui moest deze dictatuur de dictatuur van een partij zijn. Bij Marx gaat het om de klassedictatuur van het proletariaat die volgens hem aan een bepaalde historische ontwikkeling van de economische verhoudingen gebonden was. Zoals het socialisme was ook de dictatuur volgens deze opvatting een onverbiddelijk resultaat van een dialectisch historisch proces, waarvan Marx de wetten had ontdekt.
Anarchie - de staatloze maatschappij - is ook voor Blanqui de toekomst, maar zoals voor de marxisten gaat het hier om een ‘post-dictatoriale anarchie’. Deze opvatting is de hoeksteen van de marxistische theorie van Lenin, die hij in zijn klassieke geschrift Staat en Revolutie heeft ontwikkeld.
Zij allen meenden dat de anarchistische idee - dat een der doeleinden van de revolutie moest zijn: de staat af te schaffen - utopisch zou zijn. Het tegendeel is het geval.
Een eeuw geleden schreef Michael Bakoenin dat de staat onlosmakelijk verbonden is met een bevoorrechte klasse en dat de bureaucratische de laatste is in het historische proces. ‘Wanneer men na de sociale revolutie weer een staat in het leven roept, al zou het maar een voorlopige staat zijn, roept men de reactie in het leven en werkt men voor het despotisme.’ Een nieuwe dictatoriale macht en een nieuwe klasse zal onvermijdelijk opnieuw het volk uitbuiten en onderdrukken. Vijftig jaar na de Oktoberrevolutie kan men moeilijk de juistheid van deze profetische woorden ontkennen.
In 1871 schreef Marx over ‘sekten’. Hij bedoelde daarmee socialistische systemen, zoals van de Engelse en Franse socialisten, die op allerlei wijze propaganda maakten voor hun socialistische doeleinden, in tegenstelling tot de reële, strijdbare organisatie van de arbeidersklasse, verenigd in de Eerste Internationale. Tot deze sekten rekende Marx ook de propaganda organisatie van Bakoenin, de Alliantie. Maar het was aan deze ‘sektarische’ activiteiten te danken, dat in Spanje in het begin van de jaren 70, op de basis van het bakoenistische anarcho-collectivisme een Spaanse federatie in het leven werd geroepen die de meest homogene, de best georganiseerde en de omvangrijkste - een 50.000 leden tellende - van alle federaties van de Internationale was. Verre van een sekte! Ook Bakoenin was lid van de Internationale. En voorstander van een reële, strijdbare organisatie van arbeiders en boeren. Het doel van zulk een organisatie moest echter niet zijn door middel van een politieke partij de staat te veroveren, maar door het in handen nemen van het economische en sociale leven en het in het leven roepen van zelfbesturende federalistisch georganiseerde organen de staat te vervangen.
Zes decennia later zouden deze ideeën, waarvan de traditie nooit is onderbroken, in de eerste maanden van de Spaanse Burgeroorlog in de vorm van ‘collectivisaties’ voor korte tijd een wereldhistorische realisering vinden.
In dezelfde tijd waarin Marx zijn beschouwing over de sekten schreef, verscheen ook een nieuwe uitgave van het geschrift dat Marx en Engels in 1847 voor hun geheime organisatie, de Communistenbond, hadden opgesteld: het in 1848 uitgegeven Communistisch Manifest. Het was niet een soort historische ‘reprint’. De auteurs vonden de ideeën op enkele verouderde onderdelen na belangrijk genoeg om ze op dat ogenblik nog te propageren. Het was de tijd waarin Marx, die als lid van de Generale Raad een dominerende invloed in de Internationale uitoefende, aan alle organisaties zijn opvatting dwingend poogde op te leggen, n.l. dat het de taak was van de arbeidersklasse zich te organiseren in een politieke partij ter verovering van de politieke macht.
Ook in 1871 schreef Marx in bewonderende termen over de dictatuur van het proletariaat die de Commune van Parijs zou hebben gerealiseerd en die ‘de woekerplant staat’ met wortel en tak zou hebben uitgeroeid. (Bakoenin noemde de Commune ‘deze voortaan historische negatie van de staat’).
Hoe moet men dit alles nu binnen het kader van het ‘wetenschappelijk’ socialisme verstaan? Is de incidentele dictatuur van de Commune identiek met de dictatuur van het proletariaat in het verloop van het historische proces? Heeft het uitroeien met wortel en tak iets te maken met het ‘afsterven’ van de staat, ook alweer in het verloop van het historische proces, concreter gezegd: in de ‘post-dictatoriale’ periode? Is de politieke partij die Marx in deze tijd voorstaat te vergelijken met zijn partij van 1848?
Het zijn vragen die mij herinneren aan een opmerking van Bolland (in hetzelfde college waarin ik hem hoorde zeggen: ‘In onze tijd spreekt Hegel Hollands en Bollands’), geuit op zijn gebruikelijke barse toon: ‘Jullie moeten eens aan je dominee vragen of de vader van Jezus Christus dezelfde is als de Jahweh uit het Oude Testament.’
Wat is dat eigenlijk voor een politieke partij, die volgens Marx de politieke macht moest grijpen en de dictatuur uitoefenen en onder meer de productiemiddelen diende te socialiseren? Speelden in deze politieke partij de specifieke opvattingen van Marx over de weg naar het socialisme een rol? En op welke wijze? In welke vorm moest de ‘arbeidersklasse’ deze dictatuur uitoefenen? Marx spreekt soms in zijn correspondentie over ‘onze’ partij, maar zulk een partij bestond al niet meer sinds 1852, toen de geheime Communistenbond door hem werd opgeheven. In 1869 spreekt Marx zich uit voor de organisatie van een sterke vakbeweging in Duitsland, als bolwerk tegen het kapitalisme. Maar wat was volgens Marx de relatie van deze vakbeweging tot de reeds belangrijke sociaaldemocratische partij? De geschriften van Marx en Engels geven over al deze vragen weinig uitsluitsel. Duidelijk is alleen dat zij niet de Lasalleaanse Volksstaat beschouwden als een factor in het historisch dialectische proces naar de klasse- en staatloze maatschappij.
Omstreeks 1900 ontwikkelde Lenin de theorie dat politiek klassebewustzijn aan de arbeiders alleen ‘van buitenaf’ kon worden bijgebracht en dat voor dat doel een politieke partij nodig was: een geheime partij van beroepsrevolutionairen wier taak het moest zijn in naam van het proletariaat de politieke macht te veroveren en een partijdictatuur uit te oefenen onder de naam ‘dictatuur van het proletariaat’.
Met het oog op de Marx van 1847, die zich toen communist noemde, en in 1850 korte tijd met de blanquisten samenwerkte in een geheime organisatie met als doel de dictatuur van het proletariaat, werd op het zevende congres, in maart 1918, van Lenins partij de naam Russische Sociaal-democratische Arbeiderspartij (Bolsjewiki) veranderd in Communistische Partij.
Het is van oudsher gebruikelijk om het anarchisme te identificeren met terrorisme. De klassieke karikatuur is de man met dolk en bom in de hand. Maar uit niets blijkt dat moord en doodslag de logische gevolgen zijn van een anarchistische wereldbeschouwing en de daarop gebaseerde sociale en politieke theorieën. Ook de rechterlijke macht heeft het zijne daartoe bijgedragen. Tijdens het proces te Boston tegen de onschuldig veroordeelde en ter dood gebrachte Italiaanse arbeiders Sacco en Vanzetti (1927), richtte zich de nobele rechter Thayer tot de jury met de woorden: ‘Uit de sociale beginselen van de beklaagden volgt de misdaad’.
Het spraakgebruik heeft tot de verwarring bijgedragen: het woord an-archie, dat letterlijk wil zeggen ‘zonder heerschappij, zonder regering’, en een samenleving van de grootst mogelijke vrijheid van de enkeling beoogt door vrije associatie en vrije orde, dit woord anarchie nu wordt altijd gebruikt in de zin van wanorde en chaos. Alsof deze moderne maatschappij met zijn geweld en permanente oorlogen een toonbeeld van orde zou zijn!
De door anarchisten uitgevoerde attentaten waren vrijwel zonder uitzondering geïsoleerde daden van enkelingen, soms desperado's, geobsedeerd door het idee van het geweld, maar vrijwel steeds bedoeld als een daad van protest tegen onrecht en onderdrukking. Van moreel standpunt bezien zijn zulke daden waarbij een enkeling op zijn eigen houtje, op eigen verantwoordelijkheid en met het risico dat hij ze met zijn leven betaalt, nog altijd sympathieker dan moorden op bevel, de dwang om te doden en gedwongen bereidheid om gedood te worden - die door alle staten aan hun burgers wordt opgelegd.
Gewelddaden tegen de gevestigde orde moet men in hun sociale uitwerking en historische samenhang beoordelen en van essentieel belang is in dit verband de vraag of de motieven van de daad duidelijk herkenbaar en voor bredere kringen begrijpelijk zijn. Het is een curieus verschijnsel dat in de allerlaatste tijd, uit de meest onverwachte kringen van christelijke signatuur, het geweld als middel tegen onderdrukking wordt gerechtvaardigd.
Er zijn natuurlijk vooral in de jaren 90 een aantal spectaculaire aanslagen gepleegd en zelfs enkele monarchen vermoord. De rechtvaardiging van de tyrannenmoord is trouwens zo oud als de weg naar Rome. Overigens waren de daders uit de heroïsche periode van het terrorisme in Rusland die culmineerde in de vermoording van Tsaar Alexander in 1881, geen anarchisten. Ook de duizenden terroristische gewelddaden in onze tijd, veelal gericht tegen het krankzinnig opgevoerde geweld van de moderne staten, hebben niets met anarchisme te doen. Was dit wel zo, dan zou immers onze burgerlijke, christelijke, westerse maatschappij met het massacreren en uitroeien van tientallen miljoenen mensen in de laatste vijf decennia, met de ausradierung van gehele steden en met haar huidige geweld-arsenaal voldoende om de gehele wereld te doen exploderen, een perfecte anarchistische maatschappij zijn. Ook de man, die de helaas mislukte aanslag op Hitler uitvoerde, was geen anarchist. De conservatieve graaf Claus Schenk von Stauffenberg behoorde tot de George-Kreis en hij kende zijn ‘Siebente Ring’ met de Jahrhundertspruch:
Der mann! Die tat! So lechzen volk und hoher rat.
Hofft nicht auf einen der an euren tischen ass!
Vielleicht wer jahrlang unter euren mördern sass.
In euren zellen schlief: Steht auf und tut die tat.
De vraag van geweld en anarchisme hangt samen met het probleem van de tactiek en de ethiek van de revolutie, d.w.z. van revolutionaire middelen. Het is de vraag van de verhouding van middel en doel, waarbij de middelen geconditioneerd moeten zijn door het doel.
Indien al door de meeste anarchisten het geweld als een sociale factor is erkend, dan hebben zij toch zonder uitzondering de terreur afgewezen. Terreur wil zeggen: het geweld als institutie, als een gelegaliseerde inrichting van een regering om mensen te onderdrukken of te vernietigen.
‘De revolutie moet instellingen bestrijden, dan zal het niet nodig zijn mensen te vernietigen en zichzelf te veroordelen tot die onvermijdelijke reactie die de afslachting van mensen in iedere maatschappij en iedere historische periode heeft veroorzaakt en veroorzaken zal,’ aldus Michael Bakoenin honderd jaar geleden. Errico Malatesta, Bakoenins Italiaanse volgeling die zestig jaar lang een rusteloze revolutionaire activiteit zonder weerga ontplooide, schreef: ‘Wanneer het voor de overwinning van de revolutie noodzakelijk is op publieke pleinen de galgen op te richten dan wil ik liever onder de overwonnenen zijn.’
Het anarchisme is de sociale filosofie van de vrijheid. ‘Seit Bakunin hat es in Europa keinen radikalen Begriff von Freiheit mehr gegeben,’ schreef de marxistische socioloog Walter Benjamin.
Het anarchisme is een permanente stroming in de geschiedenis. Hoe minder gezag hoe minder autoriteit, aldus zijn postulaat, - des te harmonischer de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Deze gedachten hebben ook hun invloed uitgeoefend op de sociale en politieke theorieën van het socialisme en de ontwikkeling van de arbeidersbeweging, en hebben sinds het midden van de vorige eeuw de concrete vorm aangenomen van een libertair socialisme: de emancipatie van de arbeidersklasse, de opheffing van de uitbuiting en het einde van politieke en geestelijke onderdrukking hield in, de strijd voor een socialistische maatschappij zonder het politieke machtsinstituut van de staat.
Dit impliceert dat er geen ander socialisme bestaat dan vrij socialisme. Het socialisme zal vrij zijn of het zal niet zijn; vrijheid is alleen mogelijk door vrijheid; en socialisme is niet alleen een sociaaleconomisch systeem, maar ook een systeem waarin uitbuiting van de ene mens door de andere evenzeer onmogelijk is, als het heersen van mensen over mensen.
Het anti-autoritaire réveil dat in het laatste decennium over de gehele wereld te constateren valt, zal wel moeten worden verklaard, als een verzet van allerlei minderheidsgroepen tegen discriminatie en onderdrukking, tegen de toenemende dictatuur van de staat. De opstand tegen het gezag gaat gepaard met de eis van directe democratie. Deze stromingen en verschijnselen staan los van de traditionele anarchistische bewegingen die sinds de Tweede Wereldoorlog vrijwel nergens nog van betekenis waren. Er is echter een belangrijke anarchistische herleving te constateren en deze vindt - althans buiten Nederland - zijn concretisering in de autonome beweging voor de arbeidersraden.