Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Clara Wichmann
Het is al strijd en misverstand hier op aarde. Eenieder voelt zich aangevallen door de ander, miskend door de ander, te kort gedaan door de ander. Het geweten der mensen uit zich bij voortduring in hun verontwaardiging over — anderen; het hele leven is vervuld van oordeelvellingen over anderen.
Want dit doet wel pijn; dit maakt het leven wel bitter; maar zó moeilijk schijnt het toch niet te zijn als het beginnen bij zich zelven. Liever denkt men kwaad van anderen, liever leeft men in telkens herhaalde botsingen en ontstemmingen, dan dat men prijsgeeft dit éne uitgangspunt: het zèlf-gelijk-hebben.
En zoals mensen altijd in theorieën trachten te rechtvaardigen wat zij zijn, zo verheerlijken zij hun leven van strijd en zelfhandhaving door krachtig te noemen hen, in wie die vermogens van strijd en zelfhandhaving sterk zijn ontwikkeld. In de gehele geschiedenis worden bewonderd de naar buiten gerichte mensen, wier gewetens ruim en wier daden talrijk waren; worden bewonderd de volkeren, die zich uitbreidden naar buiten en macht verwierven over anderen en die anderen vermochten te houden in onderdrukking; de gehele geschiedenis is een cultus van macht geweest.
Wel is in persoonlijke levens langzamerhand een andere maatstaf ontwaakt, wel wordt daar de zelfhandhaving tot het uiterste niet meer eerste plicht geheten en ook niet meer door ieder voor zichzelf gewenst; maar in het leven van groepen en gemeenschappen bleef de oude wet gelden als opperst gebod, door allen als vanzelfsprekend aanvaard; en nu gelijk vroeger heeft de groep, de gemeenschap, — de staat als allereerste plicht dezen: te blijven bestaan — hoe dan ook.
En de enkelingen? Voor hen was het ten offer brengen van hun eigen wensen en belangen, van hun eigen leven, aan die groep, gaan betekenen een overwinning der zelfzucht door iets hogers en algemeners; en zo konden zij nog niet zien, dat een latere tijd óók van hun gemeenschap verlangen zou, wat zij al van zich zelven begonnen te eisen: het erkennen van een hogere wet dan die van de strijd om eigen voortbestaan.
Bij het opgaan van de enkeling in de gemeenschap wordt tenslotte de gemeenschap slecht gediend. Want daardoor wordt in haar — en daarmee ook in de verhoudingen der gemeenschappen onderling — bestendigd een moraal, die tussen mensen niet meer gelden mag — want ze is de moraal der wolven; en dit werkt weer op de enkelingen terug en vertroebelt hun verhoudingen tot hun medemensen. Waar gemeenschapsgevoel zou de gemeenschap die men liefheeft anders dienen: niet door die te willen wapenen tegen alle andere, »bewonderenswaardig« te maken naar de barbaren-maatstaf van macht en uitgestrektheid, maar door te trachten die te doen groeien tot een gemeenschap levende uit al wat ook in de levens der enkelingen als het beste wordt beseft.
Boven het egoïsme is de mens niet uit voor zover hij zijn persoonlijkheid offert aan het egoïsme van zijn vaderland; of juister: hij is er wel bovenuit, maar op een aanvankelijke, een primitieve wijze. En dikwijls zelfs dat niet eens: dikwijls is het alleen de eigen nationale ijdelheid die hij dient, terwijl hij zijn vaderland heet te dienen. Maar ook waar de vaderlandsliefde zuiver is, waar ze niet gedragen wordt door trots, door de onbewuste zucht om het eigen ras, het eigen volk, en dus indirect het eigen ik te verheerlijken, — óók daar dreigt ze aldoor een beperking in plaats van een verruiming en verrijking te worden.
Niet omdat alles illusie zou zijn waarop zij berust.
Dat ons dierbaarder is de plek waar wij onze herinneringen hebben dan de verre wereld daarbuiten; dat ons nader aan het hart gaan de mensen in wier gemeenschap we zijn opgegroeid; — dat zijn gevoelens die we niet in onszelf behoeven uit te roeien. Maar het is waan te menen, dat deze gehechtheid mee moet brengen vijandschap tegen wat buiten dien kring valt, dat liefde voor één groep van mensen niet anders mogelijk is dan uit kracht van haat tegen een andere — waan die het gevolg is van het nawerken van gevoelens uit barbarentijden.
Want we hebben het ons niet zo voor te stellen, alsof de barbaar van al het hogere verstoken zou zijn; maar hij ervaart dit in beperktheid: hij heeft één groep lief door een andere te haten, hij dient één groep door een andere te verdelgen.
Omdat hij niet kan laten gelden het anders-zijnde. Omdat hij eigen wezen en het wezen van de eigen groep maakt tot maatstaf van alle dingen. Omdat het andere voor hem het verkeerde is.
Zo is de aanvankelijke houding van de mens tegenover de wereld: wat verwant is aan het hem van ouds bekende, dat is gelijk het »behoort« te zijn; al wat anders is, is afwijking, is afkeurenswaardig, en — bestrijdenswaardig. En de mensheid, onze rijke, veelzijdige mensheid, valt voor hem uiteen in vriend en vijand.
Naïeve reactie hiertegen — maar toch al gedragen door een hoger bedoelen en een vaag vóórvoelen van beter verhoudingen — is het, wanneer alle nadruk wordt gelegd op een abstracte gelijkheid der mensen, wanneer alle verschillen worden weggedoezeld, alle gehechtheden worden weggeredeneerd en een afgetrokken kosmopolitisme wordt gepredikt.
Doch ook hierbij blijft het niet. En tegenover de oude ridder- moraal, die al maar het andere, het afwijkende, bestrijden en teniet doen wil, staat sterker dan deze vlakke gelijkheidsleer het nieuwe besef, dat juist de verscheidenheid de rijkdom dezer wereld is, dat deze een volledige wereld is juist omdat iedere beperkte verschijning er door een andere wordt aangevuld, dat de wereld alle volkeren behoeft, wil de menselijke aard er in al zijn mogelijkheden en in al zijn facetten tot zijn recht komen.
Dan wordt ook niet meer het begrip »vaderland« geloochend; en het »kosmopolitisme« heeft dan niet meer de zin, dat we de gehelen kosmos gelijkelijk als vaderstad moeten liefhebben, doch dezen, dat we van ieder mens op aarde begrijpen, dat zijn vaderstad hem dierbaar is. En dat dus ónze gehechtheid aan de plekken onzer herinnering en aan de mensen die ons nabij zijn geweest niet strekt tot haat tegen wie buiten dezen kring leven, maar tot wijder begrijpen en warmer invoelen in hun gehechtheid aan wat voor hen hetzelfde betekend heeft.
Wie de wereld nog uiteen denkt in vriend en vijand, voor wien het andere, het afwijkende, nog het onwenselijke beduidt, die kan de eigen persoonlijke beperktheid en haar belangen alleen offeren aan de groep, die wederom een beperktheid — en zijn beperktheid is: — aan de eigen groep.
En daarom is deze afstand en dit offer toch in laatste instantie weer een vorm van zelfhandhaving; niet meer van het eigen ik, maar dan toch van de eigen groep, de eigen stad of het eigen volk — door andere groepen, andere steden, andere volkeren te vernietigen.
Ook dit gaat er nog van uit, dat het bestaan het ware zou zijn op aarde, zo al niet voor de enkeling, dan toch voor de groep; dat er voor de groep geen hoger plicht zou zijn dan zich te handhaven.
Maar wat voor enkelingen geldt, geldt ook voor gemeenschappen: wanneer het bestaan alleen kan worden gekocht door een inzinking of vernietiging naar de geest, dan is het beter dat bestaan op te geven.
Het is niet het hoogste belang der mensheid dat enig volk of enige staat in zijn afzonderlijkheid bestaan blijft, maar dat zij allen in hun wezen groeien, zich ontplooien, mogelijkheden van fijner en dieper mensenleven scheppen. Van achteraf weten we het immers wel, dat zo menig volk aan zijn eind gekomen is na de wereld verrijkt te hebben, en dat der mensheid geschiedenis het niet bij één volk, één cultuur laten kon. Alle bepaaldheid en beperktheid moet op haar tijd aan haar einde komen. Veranderen kunnen wij dit niet; maar in de plaats van onze aanvankelijke houding van vijandschap tegen wat op ons volgen zal is een andere houding mogelijk — hoe moeilijk ook te verwerven, omdat ze tegen de aanvankelijke menselijke aanleg strijdt — en dat is die om, vanuit de bewondering voor dat grote Geheel waarvan én wij én wat aan ons is voorafgegaan èn wat op ons volgen zal deel uitmaakt, vanuit de vrede Gods met de gehele wereld, ook dat andere te aanvaarden en welkom te heten.
Dit is de broederschapsgedachte tussen de volkeren.
De oude vaderlandsliefde, die aanvallen of verdedigen wil — wat tenslotte hetzelfde is — is in wezen naar buiten gericht, op het uitwendige. Vandaar, dat ze voor een zo groot deel bestaat in trots op dingen, die geen trots waard zijn — op knapheid van organisatie of omvang van handel of talrijkheid van bevolking of rijkdom per hoofd of mate van geleerdheid. Waarbij dan nog het jammerlijke dit is, dat die handel, die rijkdom, die geleerdheid aan weinigen behoren — en de rest van het volk, dat er mede trots op is, op »onze« handel, »onze« koloniën, »onze« roemrijke geschiedenis, juist door dergelijke schoonklinkende woorden in een waan van gemeenschap wordt gebracht of gehouden met hen, die hunnerzijds van géén werkelijk gemeenschapsgevoel blijk geven.
Want al die vaderlanden, waarvoor de landskinderen goed en bloed en — geweten moeten offeren, zijn immers niet gelijkelijk hun aller vaderland. Al wat van de staat uitgaat in zijn optreden naar buiten en naar binnen is geïnspireerd door een groep uit het volk, een klasse uit het volk — door hen die de productiemiddelen bezitten en de leiding hebben der productie, die de regering vormen en de raadslieden der regering, en die zelven niet anders weten en niet anders willen weten of hun belang (hun materieel belang nog wel!) is het landsbelang, hun vertegenwoordiging de volksvertegenwoordiging. Hun handel is het, die als bron der »nationale« welvaart wordt voorgesteld, terwijl de meerderheid der natie zo arm blijft als tevoren; de verdediging van hun koloniën, die voor de massa der volksgenoten nooit levensvergemakkelijking betekend hebben, wordt voorgesteld als een vitaal belang van allen.
Schijn zijn deze leuzen voor zover ze een eenheid veronderstellen die er niet is, en particuliere klassenbelangen als gemeenschappelijke belangen willen doen voorkomen. Maar schijn ook in zoverre ze als laatste en hoogste belangen allemaal op de voorgrond brengen zaken, die met de grond des levens niets te maken hebben.
Wat hebben tenslotte handel en koloniën en een »dicht spoorwegnet« de mensen innerlijk gebracht? Gaat het niet boven die »nationale welvaart« om de verrijking en verruiming van het innerlijke leven, dat in al dit zoeken naar nog meer welvaart, nog meer handel, in al dit vestigen van de ogen op dingen daarbuiten, op landen die men hebben, op goederen waarin men handeldrijven wil, eerder te verschrompelen en verstikken dreigt?
En verblind zijn niet alleen zij, die menen voor »hun« belang te strijden terwijl zij het doen voor hun volksgenoten van een andere, van de heersende klasse; verblind is ook die heersende klasse zelf, wanneer ze geen ander geluk meent te kunnen vinden, dan in het uiterlijke streven, in de expansie, in het verkrijgen. Verblind doordat al deze dingen werkelijk zo bedrieglijk zijn; doordat het woord »grootheid« aantrekt en niet verraadt, wélke grootheid bedoeld is; doordat onderscheiden zo moeilijk is.
Het bezit is het hoogste niet; het blijven bestaan is het hoogste niet; de strijd is het hoogste niet.
Alleen wie dit erkent, wil waarlijk de Vrede.
Alle andere »willen van de vrede» verwacht de ommekeer óf van de ander, de tegenstander tot nog toe, óf van de omstandigheden. Het wil de mensen duidelijk maken, dat de oorlog een kwaad is, — wat alle mensen te allen tijde hebben geweten. Niet het weten dat de oorlog een kwaad is, kan oorlogen voorkomen; noch internationale scheidsgerechten, noch parlementaire commissies van toezicht. Al deze dingen zijn van te voren tot onmacht gedoemd, omdat het ieder bekend is, dat de stroming die hiervoor opkomt, dat de »officiële« vredesbeweging toch, zodra het grote ogenblik komt, het eigen land voor het onschuldig aangevallene verklaart en daarmee het recht verspeeld heeft om van de vredesbeweging in andere landen iets anders te eisen, — omdat zij zich angstig een grens gesteld heeft tot waar zij gaan wil, omdat zij niet durft te beginnen, hier en nu, met een ander levensbeginsel.
En dit toch is de enige uitredding: hier en nu te beginnen met zélf niet te haten, zélf niet te verdelgen.
Dit geldt bovenmate in een oorlog als de tegenwoordige, waar er alleen schijn-eenheid der volkeren is en schijn-voortreffelijkheid van de éne imperialistische staat boven de anderen. Hier en nu moeten wij beginnen een samenleving te scheppen, die zich niet ten oorlog voorbereidt; en dat wil niet alleen zeggen: dis afstand doet van staand leger en oorlogsbegroting, maar ook: wier gehele economisch en geestelijk leven niet meer op gewapenden vrede (en dus op oorlog) uitlopen moet.
In een oorlog als dezen geldt het bij uitstek — maar het heeft veel algemene geldigheid. Zolang de mens blijft bevangen in de vijandschap — dat is in de waan, dat hijzelf uitsluitend de onschuldige, de gelijk hebbende, de niet-vijandig-gezinde is — zolang is er op Vrede geen kans, op verzachting van de spanning, heenreiken over het misverstand. Want daartoe is nodig, dat ieder even over de beperktheid van het eigen standpunt héén ziet, erkent, zélve vijandig te zijn geweest — en daardoor onmiddellijk ook de beperktheid en vijandigheid van de ander in een milder licht zal zien.
De weg tot de Vrede — tot een Vrede, die dien naam dragen mag — is nóóit: doorvechten tot de ander door uiterlijke macht is overwonnen; maar het is: beginnen met zelf niet meer te haten.
Met zelf geen haat meer te voelen, maar dan ook — dit is de onafwijsbare consequentie — met zelf geen daden van haat meer te doen.
Dit dan is het beginsel van de nationale weerloosheid, en, voor ieder enkeling, het beginsel van de dienstweigering.
We kunnen het militarisme niet overwinnen door zelf militaristisch, het chauvinisme niet door zelf chauvinistisch te worden; we kunnen de Vrijheid niet dienen door zelf pers en verenigingsleven aan banden te leggen. Het tegenovergestelde is waar: we worden gelijk aan wat we bestrijden met dezelfde middelen.
En omgekeerd gebeuren er wonderen in de tegenstander, die zich plotseling begrepen voelt. Wonderen van verzachting, ontdooiing, opengaan. Dat is: van vredesgezindheid.
Zolang men het kwade vergeldt door het kwade, en het kwade wil overwinnen door het kwade, doet men niet anders dan kwaad stapelen op kwaad, dan zichzelf én de tegenstander steeds dieper omlaag trekken.
“Maar de vrijheid?” wordt er gezegd, — “eist die dan niet verzet tegen de aanvaller, de dwingeland?”
Nu staan de hedendaagse imperialistische staten en kapitalistische maatschappijen niet eenvoudig als vrije en dwingeland tegenover elkander; het verschil is er hoogstens een in graad. Maar dit daargelaten — juist wanneer men niet een bepaald land, een bepaald volk bestrijden en vernietigen wil, maar het militarisme of de imperialistische veroveringszucht — dan is het toch vanzelfsprekend dat men die ook bij zich zelven heeft tegen te gaan. Het is heel wat beter het militarisme en het imperialisme rechtstreeks te bevechten, dan zich te keren tegen staten waarin men die het sterkst gesymboliseerd ziet.
Het zou vreselijk zijn, denkt ieder, wanneer ons land door onze natuur veroverd werd. Maar merkt men dan niet hoeveel vreselijker het zou wezen, wanneer ons volk van de geest der naburen doortrokken werd? Oók militaristisch door zich al maar tegen het militarisme te wapenen, óók imperialistisch door zich al maar bedreigd te voelen in zijn bezit — —
— — Er zijn vele argumenten aan te voeren die betogen, dat het afzien van nationale verdediging de zelfstandigheid van een staat niet in gevaar brengt — bijvoorbeeld daar een dergelijke beweging in haar wezen internationaal is en dus ongeveer tegelijkertijd, dat zij het in het éne land had »gewonnen«, ook in het andere al heel sterk zou moeten zijn; dat de weerloosheid een ontbindende invloed op de invallende troepen zou hebben; en zo meer.
Maar dit zijn mogelijkheden en waarschijnlijkheden, waarmee men nog aan idealen-van-weleer tegemoetkomt. Want we hebben in laatste instantie te erkennen: ook wanneer dit niet zo kon zijn, dan nog —
Het gaat om méér dan het vaderland. We hebben niet alleen vanuit het nationalisme te redeneren en ons voor het nationalisme te rechtvaardigen. Het vaderland mag voor ons niet een beperking blijven, waar we niet boven uit kunnen denken.
En onbewust leeft er al iets van deze gedachte in de mensen, wanneer zij trachten hun vaderland niet als zodanig te verdedigen, maar als de wijkplaats van vrijheid of cultuur. Doch het moet gaan om vrijheid en cultuur zélve, en die heeft ieder zélf te dienen — niet een ander te vernietigen die van deze goederen nog minder heeft (of schijnt te hebben) dan hij.
En wanneer we zo niet meer bovenal het vaderland dienen, maar de edelste ontwikkelingsmogelijkheden der mensheid — dan dienen we tegelijk het beste in het vaderland, dan dienen we wat zozeer het eeuwige goed daarvan is, dat het tegen alle langdurigheid van bestaan opweegt; evenals we immers ook het beste in een mens dienen en helpen, wanneer we niet meer diens tijdelijk belang en bestaan als enig doel vooropzetten.
Naar de geest gaat een volk niet onder dat eigen staatsbestaan geringer telt dan zijn taak tegenover alle medemensen; want dat nieuwe levensbeginsel, de kiem van de nieuwe maatschappij is gered en zuiver gebleven, zodat het zijn werking in de harten van vele mensen zal doen. Maar wanneer men het beginsel van de mensenliefde prijsgeeft om een voorlopige schijn-vrijheid te behouden, dan offert men het hogere aan het lagere, het eeuwige aan het tijdelijke, het zuivere aan het onvolledige; dan kiest men verkeerd.
En ’t is dus niet alleen een verdorven, in onmiddellijke zin afkeurenswaardige maatschappij, die we niet moeten verdedigen met geweld — maar dit geldt óók voor een volk, dat bezig is zich aan imperialisme en kapitalisme te ontworstelen, dat waarlijk een béter maatschappij aan ’t scheppen is; — want die kan het niet scheppen zolang het de middelen van het militarisme gebruikt. Maar het zou tot een zegen van vriend en vijand worden, wanneer het voortging met aan zijn voorbeeldige maatschappij verder te bouwen; en daarvoor desnoods ten gronde gaande, zou het een kern van innerlijke vrijmaking in het overwinnende volk zijn.
De gedachte, dat het bestaan het laatste en hoogste zou wezen, behoort tehuis in dezelfde sfeer als de opoffering van het persoonlijk egoïsme aan het egoïsme van de staat, en de liefde voor één groep van mensen bij haat tegen een andere. Het is de sfeer, waarin mensen elkaar met argwanende ogen aanzien, en uit angst voor de slechtheid van de ander zélf slecht worden of blijven. Waarin zij vredelievendheid prediken aan de ander, doch zelf geen vrede hebben met de aard van dien ander, zelf hun gemoed voor het begrijpen van dien ander niet openstellen. En zo blijven zij allen in het duister.
Maar er is een andere taak: te werken voor een betere samenleving hier en nu, onbekommerd om het feit dat er om ons heen nóg slechtere mogen zijn — of juister, vól van bekommering daarover, maar wetende, dat geen wezen ooit door bestrijding gered wordt van het kwaad in hem, en dat we eigen volk en andere volkeren het best kunnen bevrijden door zelf vrij te worden in waarheid.
Er is een andere gemeenschapszin dan die, welke de enkeling offert aan het egoïsme van de staat: een die tracht enkeling èn gemeenschap beide te doen groeien boven het egoïsme, boven de zelfhandhaving uit.
En er is een andere wereld dan die van strijd en misverstand tussen al wat verschillend is: die van het dankbaar aanvaarden van het verscheidene, van het begrijpen van het anders zijnde, en, voor zover het niet wordt begrepen, dan toch van vertrouwen daarin: omdat ook dit schakel is in het Geheel waarin wij de troost over onze beperktheid vinden, ook dit bloesem is in de veelkleurige tuin van de mensheid.