Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Leo Tolstoj
Ik ben al enige malen in de gelegenheid geweest, de gedachte uit te spreken, dat het patriottisme in onzen tijd een onnatuurlijk, onverstandig en schadelijk gevoel is, dat voor een groot deel de oorzaak is van de ellende, waaraan de mensheid lijdt; en dat, dit gevoel daarom niet aangekweekt moet worden, zoals dit thans gebeurt, maar integendeel verstikt met alle middelen, die de verstandige mens ten dienste staan. Maar ’t is verwonderlijk, dat niettegenstaande het onweerlegbaar is en voor ieder zichtbaar, dat dit gevoel de oorzaak is van de algemene bewapeningen en verderf-brengende oorlogen, die de volken te gronde richten, toch al mijn bewijsgronden voor de achterlijkheid, het niet-van-dezen-tijd-zijn en het nadeel van het patriottisme ontvangen zijn en nog tot op dezen tijd ontvangen worden ’t zij met stilzwijgen, ’t zij met opzettelijk misverstaan, ’t zij steeds met één en dezelfde vreemde uitdrukking, dat alleen het slechte patriottisme (jingoïsme of chauvinisme) schadelijk is, maar het ware en goede patriottisme een zeer verheven en zedelijk gevoel, hetwelk te veroordelen niet alleen onverstandig, maar ook misdadig is. En als men vraagt, waarin dan toch dat echte, goede patriottisme bestaat, krijgt men óf helemaal geen antwoord, of in plaats van een verklaring enige klink-klankende, hoogdravende frasen, of men schuift voor patriottisme iets in de plaats, dat. in geen enkel opzicht iets gemeen heeft met dat patriottisme. waarvan wij allen zoveel te lijden hebben.
Men zegt gewoonlijk dat ’t echte, goede patriottisme daarin bestaat, dat het voor zijn eigen volk of staat werkelijke welvaart wenst, maar zóó, dat, dit de welvaart van andere volken niet kwetst.
Onlangs sprekende met een Engelsman over de huidige oorlog, zei ik tot hem, dat de eigenlijke oorzaak van dien oorlog niet was baatzucht, maar patriottisme, zoals duidelijk blijkt uit de stemming van de hele Engelse maatschappij. De Engelsman was het niet met me eens. Indien, zei hij, dit waar was, dan is het patriottisme, dat thans de Engelsen beheerst van een slecht gehalte. Het echte patriottisme — waarvan hij doordrongen is — bestaat, daarin, dat de Engelsen, zijn landgenoten, niet slecht zouden handelen.
„Wenst u dan, dat alleen de Engelsen niet slecht zullen handelen?” vroeg ik.
„Ik wens dit voor iedereen,” antwoordde hij en gaf door dit antwoord duidelijk te kennen, dat de eigenaardigheid van ware voordelen — ’t zij zedelijke, wetenschappelijke of zelfs stoffelijke, praktische voordelen — in haar wezen dusdanig is, dat zulke voordelen zich uitstrekken over alle mensen en dat daarom, die te wensen voor wie maar ook, niet alleen geen patriottisme is, maar dit zelfs uitsluit.
Evenmin is patriottisme: de eigenschappen van ieder volk op zichzelf, die andere verdedigers van ’t patriottisme met opzet onder dit begrip brengen. Zij zeggen, dat de eigenschappen van ieder volk op-zich-zelf de onmisbare voorwaarde vormen voor de vooruitgang der mensheid en dat daarom het patriottisme, dat ijvert voor de instandhouding van die eigenschappen, een goed en nuttig gevoel is. Maar is ’t niet duidelijk dat, indien al eens die eigenschappen van ieder bizon der volk — gewoonten, geloof, taal — de onmisbare levensvoorwaarden der mensheid vormden, diezelfde eigenschappen in onzen tijd de grootste hinderpalen zijn voor het reeds door de mensen gevoeld ideaal van een broederlijke vereniging der volkeren. En daarom is de instandhouding en bescherming van welke nationaliteit ook, Russisch, Duits, Frans, Angelsaksisch (wat eveneens eist de instandhouding en bescherming niet alleen van de Poolse, Hongaarse, Ierse naties, maar ook van de Baskische, Provençaalse, Mordwinische, Tsjoewasjische [1] naties en van nog een menigte andere), niet dienstig voor een toenadering of vereniging der mensen, maar wel voor hun al groter wordende vervreemding en verwijdering.
Zodat het niet-denkbeeldige, maar werkelijke patriottisme, dit, ’t welk wij allen kennen, onder welks invloed de meerderheid van onze tijdgenoten zich bevindt en waarvan de mensheid zoveel te lijden heeft — niet is de wens voor het geestelijk heil van zijn eigen volk (men kan dit niet voor zijn eigen volk alleen wensen), maar een zeer bepaald gevoel, om zijn eigen volk en staat te verheffen boven alle andere volken en staten: en daardoor de wens om voor zijn eigen volk of staat de grootst mogelijke welvaart en macht te verkrijgen, die alleen verkregen zijn en steeds verkregen worden door het verlies aan welvaart en macht der andere volkeren of staten.
Het zou dus duidelijk blijken, dat patriottisme als gevoel, een slecht en schadelijk gevoel, als leer, een dwaze leer is, daar het voor de hand ligt dat, indien elk volk en elke staat zichzelf voor uitstekend boven alle volken en staten zal houden, zij ook allen zich in een grove en nadelige dwaling zullen bevinden.
Men zou kunnen menen dat èn het nadeel èn de dwaasheid van ’t patriottisme aan ieder duidelijk moesten zijn. Maar vreemd! Ontwikkelde, geleerde mensen zien dit niet alleen niet in, maar met de grootste hardnekkigheid en woede, al is ’t ook zonder enige redelijke grond, bestrijden zij iedere aanduiding van het nadelige en het dwaze van het patriottisme en gaan voort, zijn voortreffelijkheid en verhevenheid hogelijk te prijzen.
Wat betekent dat?
Er doet zich slechts één verklaring van dit verwonderlijke verschijnsel voor. De hele geschiedenis der mensheid, van de oudste tijden af tot heden toe, kan beschouwd worden als een beweging van bewustwording van lagere ideeën tot hogere, zowel van de mensen elk afzonderlijk, als van de verenigingen van stamgenoten. de hele weg, afgelegd zowel door ieder mens afzonderlijk als door groepen van stamgenoten, kan men zich voorstellen als een opvolgende rij trappen van het laagste, zich nog op zuiver dierlijk standpunt bevindend leven tot het hoogste, waartoe het bewustzijn van de mens zich slechts kan verheffen op een gegeven historisch tijdstip.
Ieder mens, evenals iedere groep van stamverwanten (volken, staten) is altijd gegaan en zal altijd gaan langs deze „ideetrappen”, om ’t zoo uit te drukken. Sommigen mensen zullen de voorlopers zijn, anderen zullen achter blijven, weer anderen — het merendeel — zullen zich matig snel voortbewegen. Maar allen, op welke trap zij ook mogen staan, zullen zich onverbiddelijk en onbedwingbaar voortbewegen van lagere naar hogere ideeën. Maar steeds, op elk gegeven tijdstip, bevindt zich zowel ieder individu, als elke groep van stamverwanten — zich snel of matig voortbewegend of achterblijvend — in drie verschillende verhoudingen tut de drie ideetrappen, waarlangs zij zich bewegen. Steeds, zowel voor de afzonderlijke mens, als voor de afzonderlijke mensengroep zijn er ideeën van het verleden, oud en hun vreemd geworden, en tot welke zij niet meer kunnen terugkeren, als bv. voor onze christelijke wereld het mensen-eten, algemene verwoesting, vrouwenroof enz., waarvan nog slechts de herinnering overig is.
Zoo heeft men ook de ideeën van thans, die ons ingeprent worden door do opvoeding, door het voorbeeld en door de hele werkzaamheid der ons omringende maatschappij, ideeën onder welke invloed wij leven op een gegeven tijdstip, als bijv. in onzen tijd de ideeën van eigendom, staat, handel, gebruik van huisdieren enz. Evenzo heeft men de ideeën van de toekomst, van welke reeds enkele een verwezenlijking naderen en de mensen noodzaken, bun vroeger leven te veranderen en zich af te wenden van de oude vormen, als bijv. in onze wereld: de vrijmaking van de arbeid, de emancipatie der vrouwen, het breken met vlees- en alcoholgebruik en andere ideeën, die, hoewel reeds bewust geworden in de mensen, nog niet de strijd tegen de oude levensvormen begonnen zijn. Dergelijke ideeën (in onzen tijd idealen genoemd) zijn de ideeën van uitroeiing van geweld, gemeenschappelijk bezit, van een enige religie, van algehele verbroedering der mensen. En daarom bevindt ieder afzonderlijk mens en elke groep van stamverwanten, op welke trap zij ook staan, achter zich hebbend de dode herinneringen aan het verleden, en vuur zich de idealen van de toekomst, zich steeds in een toestand van strijd tussen de afgeleefde ideeën van het heden en de leven-krijgende ideeën van de tijd, die aanstaande is. Gewoonlijk gebeurt het, dat wanneer een idee, die in ’t verleden op haar plaats en zelfs onmisbaar was, overbodig wordt, die idee, na een meer of minder hardnekkige strijd haar plaats inruimt voor een nieuwe idee, die voorheen een ideaal was, maar dan een levende idee wordt.
Maar ook gebeurt het, dat een uitgeleefde idee, reeds omgewisseld in ’t bewustzijn der mensen met een hogere idee, zodanig is, dat de instandhouding er van voordelig is voor sommige mensen die groeten invloed hebben op de maatschappij. En dan gebeurt het, dat die afgeleefde idee ondanks de schreeuwende tegenstelling met de hele in andere opzichten veranderde levensverrichtingen, voortgaat, invloed uit te oefenen op de mensen en hun handelingen te leiden. Zo’n vasthouden aan een uitgeleefde idee is steeds voorgekomen en komt nog steeds voor op ’t gebied van de godsdienst. De oorzaak hiervan is, dat de geestelijken, wier voordelige positie staat en valt met de afgeleefde religieuze idee, opzettelijk de mens in deze idee bestendigen, hierbij van hun macht gebruik makend.
Hetzelfde en door dezelfde oorzaken doet zich voor op ’t gebied van de staat ten opzichte van de patriottisme-idee, waarop elk staatsgebouw gegrond is. Mensen, voor wie het instandhouden van deze idee voordelig is, doen dit kunstmatig, niettegenstaande van nut of redelijke grondslag geen sprake kan zijn.
En daar zij met. allerlei middelen een zeer krachtige invloed op de mensen weten uit te oefenen, slagen zij hierin altoos.
Zo kan ik mij die vreemde tegenstelling verklaren, waarin de uitgeleefde patriottisme-idee zich bevindt met het hele, haar vijandige ideeën-samenstel, dat in onze tijd reeds in ’t bewustzijn der christelijke wereld is doorgedrongen.
Patriottisme, als het gevoel van uitsluitende liefde voor zijn eigen volk en als leer van de moed om met zijn eigen rust, eigendom en zelfs leven de zwakken te beschermen tegen de doodslag en het geweld van hun vijanden, — zulk een patriottisme was een hoge idee in de tijd, toen ieder volk het voor mogelijk en rechtvaardig hield, voor eigen heil en macht, geweld en roof te plegen tegen de mensen van een ander volk. Maar reeds voor 2000 jaar begon onder de grootste vertegenwoordigers der menselijke wijsheid de hoge idee van een algehele verbroedering te groeien en deze idee, die steeds groeiende is gebleven, werd in onzen tijd reeds op de meest verschillende wijzen verwezenlijkt. Dank zij de verbetering der verkeersmiddelen, de eenheid van nijverheid, handel, kunsten en wetenschappen, zijn de mensen van onzen tijd onderling zodanig verbonden, dat het gevaar voor verovering, geweld, oorlog van de kant der naburige volkeren geheel verdwenen is en alle volkeren (volkeren en niet staten) in vreedzame, voor alle partijen voordelige en vriendschappelijke industrie-, wetenschap- en handelsbetrekkingen leven, welke te kwetsen voor hen noch zin noch noodzakelijkheid heeft. En daarom zou, dunkt mij, het uitgeleefde patriottisme-gevoel als overvloedig en niet overeen te brengen met het in-leven-gekomen gevoel van verbroedering der verschillende volkeren, al meer en meer moeten verminderen en ten slotte geheel verdwijnen. Maar ondertussen gebeurt het tegendeel: dit schadelijke en uitgeleefde gevoel zet niet alleen zijn bestaan voort, maar vlamt al meer en meer op.
De volken, zonder enige redelijke grond, tegen hun eigen gevoelen en voordeel in, sympathiseren niet alleen met de regeringen in haar aanvallen op andere volken, in haar roven van vreemd gebied en haar verdedigen van wat zij reeds geroofd hebben — maar eisen zelf deze aanvallen, dit roven en verdedigen, zijn er blij om en verheffen zich er op. Kleine, verdrukte volken, die in de macht van grote staten zijn gekomen — Polen, Ieren, Tsjechen, Finnen, Armeniërs — optredend tegen het onheilbrengende patriottisme van hun onderdrukkers, zijn zóó besmet door de hen onderdrukkende volken, met dit uitgeleefde, onnodig geworden, dwaze en schadelijke patriottisme-gevoel, dat het ’t middelpunt van al hun handelen is en dat zijzelf, die zoveel geleden hebben van ’t patriottisme van andere volken, bereid zijn, uit ditzelfde patriottisme-gevoel anderen volken hetzelfde te doen, wat hun onderdrukkers hun hebben aangedaan en nog aandoen.
Dit komt doordat de heersende klassen (her en der niet alleen te verstaan de staat met z’n ambtenaren, maar alle klassen, die van een uitsluitend voordelige positie genieten: kapitalisten, journalisten, de meeste kunstenaars en geleerden), hun (in vergelijk met de volksmassa) uitsluitend voordelige positie slechts kunnen behouden, dankzij de staatsmachine, berustend op patriottisme. Daar zij in hun handen hebben al de machtigste middelen om invloed uit te oefenen op het volk, wakkeren zij steeds en onvermoeid, in zichzelf en anderen, patriottische gevoelens aan, des te meer, omdat die gevoelens, de staatsmacht stuttend, meer dan iets anders door die macht beloond worden.
Die ambtenaar zal ’t meest bevordering in zijn betrekking maken, die ’t meest patriot is. Evenzo maakt de soldaat slechts promotie in de oorlog, die ontspruit uit patriottisme.
Patriottisme en zijn gevolgen — oorlogen — geven grote voordelen aan kranten en schenken winsten aan de meeste handelsmannen. Iedere schrijver, onderwijzer, professor maakt zijn positie zekerder naar mate hij het patriottisme zal prediken. Hoe patriottischer een keizer of koning is, des te roemruchtiger is hij.
In handen der heersende klassen is leger, geld, school, religie en pers. In de scholen ontsteken zij het patriottisme bij de kinderen door de geschiedenis. Zij beschrijven hun volk als ’t beste van alle volken en steeds rechtvaardig. Bij jongelingen doen zij dit gevoel ontvlammen door toneelspelen, feesten, gedenktekens en een liegende patriottische pers. Maar bovenal doen zij het patriottisme daardoor ontvlammen, dat zij, andere volken van alle mogelijke onrecht en slechtheid beschuldigend, bij die volken vijandschap tegen hun eigen volk opwekken, en die vijandschap dan weer gebruiken tot opwekking van vijandige gevoelens bij hun eigen volk.
Dit vreselijke patriottisme-gevoel maakt bij de Europese volkeren steeds groter wordende vorderingen en is in onzen tijd gestegen tot een graad, waarboven het niet meer kan stijgen.
In de herinnering van alle, zelfs niet oude mensen van onzen tijd heeft een gebeurtenis plaats gehad, die op de ondubbelzinnigste wijze heeft aangetoond, tot welk een graad van hartstocht het patriottisme christenen heeft kunnen voeren. De heersende klassen in Duitsland hebben in de helft van de 19e eeuw de harten van de volksmassa’s zo in vlam gezet door het patriottisme, dat het volk een wet werd voorgesteld, volgens welke alle mannen zonder uitzondering soldaat moesten worden. Alle zonen, mannen, vaders moesten leren doden en de onderdanige slaven zijn van de eersten de besten officier en on voorwaardelijk bereid zijn neer te slaan hen, die hun werden aangewezen; neer te slaan de mensen van verdrukte volken en hun arbeidende landgenoten, wanneer zij voor hun rechten opkwamen; hun eigen vaders en moeders, zoals Wilhelm II, de meest onbeschaamde van alle heersers, openlijk verklaard heeft.
Dit vreselijke middel, op de meest grove wijze de beste gevoelens der mensheid kwetsend, werd onder invloed van het patriottisme zonder morren door het Duitse volk aangenomen. Daardoor verkreeg het de overwinning over de Fransen. Deze overwinning wakkerde het patriottisme in Duitsland nog meer aan en daarna in Frankrijk, Rusland en andere Staten, en alle mensen der vastelands-mogendheden onderwierpen zich zonder morren aan de algemene dienstplicht, dat is, aan een slavernij, met welke in vernedering en volkomen onderwerping geen slavernij te vergelijken is. Na deze slaafse onderwerping in naam van het patriottisme kenden de vermetelheid, woede en dwaasheid der staten geen grenzen meer. Om strijd zag men nu roof van nieuwe landen in Afrika, Azië, Amerika, zijn oorzaak hebbend gedeeltelijk in grilligheid, gedeeltelijk in praalzucht, gedeeltelijk in baatzucht; en al groter en groter werd het wantrouwen 'en de vijandigheid van de staten onderling.
Het uitroeien der bevolking van de geroofde landen werd opgevat als iets dat van zelf sprak. De vraag was alleen, wie het eerst de landen zou nemen en de bevolking uitroeien. Alle regeerders hebben niet alleen op de meest onbeschaamde wijze verzaakt en verzaken nog tegenover de onderworpen volken en tegenover elkaar de eenvoudigste eisen van rechtvaardigheid, maar hebben gebruikt en gebruiken nog alle soorten van bedrog, omkoping, leugen, spionage, doodslag, roof; en de volken hebben niet alleen met dit alles gesympathiseerd en sympathiseren er nog mee, maar zijn ook blij, dat geen andere staat dan de hunne die misdaden heeft begaan. De wederzijdse vijandige stemming der volken en staten heeft in de laatsten tijd zulke afmetingen aangenomen, dat, hoewel er voor geen staat een enkele oorzaak bestaat, een anderen aan te vallen, toch ieder wel weet dat alle staten steeds met uitgestrekte klauwen en blikkerende tanden tegenover elkaar staan, slechts afwachtend dat één van ben in verval zal komen en verzwakken, om hem dan met ’t minst mogelijke gevaar aan te vallen en te vernietigen.
Alle volkeren van de zogenaamd-christelijke wereld zijn door het patriottisme tot zó dierlijke woede opgevoerd, dat niet alleen zij, die noodwendig moeten doden of gedood worden, wensen of zich verheugen in doodslag, maar dat ook de mensen, die in hun door niets bedreigde huizen in Europa wonen, dank zij het snelle en gemakkelijke verkeer en de pers, alle mensen van Europa en Amerika — in eiken oorlog — zich bevinden in de toestand van toeschouwers in een Romeins circus en evenals daar zich verheugen in doodslag en eveneens bloeddorstig schreeuwen: „Pollice verso”. (1)
Niet alleen grote mensen, maar ook kinderen, reine, wijze kinderen verheugen zich, naar gelang van hun nationaliteit, wanneer zij vernemen dat niet 700 maar 1000 Engelsen of Boeren door lyddiet-bommen gedood en in stukken gesprongen zijn. En de ouders (ik ken er zoo) moedigen hun kinderen aan in die dierlijkheid.
Maar er is nog meer. Elke uitbreiding van het leger van de een staat (en elke zich in gevaar bevindende staat, beijvert zich, uit patriottisme zijn leger te vergroten) noodzaakt de naburige anderen staat, eveneens uit patriottisme, het zijne te vergroten, wat dan weer een nieuwe vergroting bij de eersten staat te voorschijn roept. Zoo ook met vestingen en vloten. Eén staat bouwt 10 pantserschepen, een naburige andere bouwt er 11; dan bouwt de eerste weer 12 en zoo verder in eindeloze progressie.
— „En ik zal je knijpen.” — „En ik zal je slaan.” -„En ik zal je met de zweep geven.” — „En ik met een stok.” — „En ik zal met een geweer schieten”. . . zoo vechten en twisten alleen ondeugende kinderen, dronken mensen of dieren, maar ondertussen gebeurt ’t zelfde te midden der hoogste vertegenwoordigers der meest verlichte staten, gebeurt dit onder hen, die in opvoeding en zedelijkheid de leiders hunner onderdanen moeten zijn.
De toestand wordt steeds slechter en dit slechter worden, dat tot een algeheel verderf leidt, kan met geen mogelijkheid tegengegaan worden. De enige zich aan lichtgelovige mensen voordoende uitkomst uit dien toestand is door de laatste gebeurtenissen weggenomen; ik bedoel de Haagse conferentie en de dadelijk daarop gevolgde oorlog tussen Engeland en Transvaal.
Indien weinig of oppervlakkig nadenkende mensen zich nog hebben kunnen troosten met de gedachte, dat internationale hoven de ellende van oorlogen en steeds groeiende bewapeningen kunnen opheffen, dan heeft de Haagse conferentie en de daarop gevolgde oorlog op ondubbelzinnige wijze de onmogelijkheid aangetoond van een oplossing dier vraag langs dezen weg. Na de Haagse conferentie is ’t duidelijk geworden, dat, zolang er staten met legers zullen bestaan, de opheffing van bewapeningen en oorlogen niet mogelijk is. Zal een samenwerking mogelijk zijn, zoo moeten de samenwerkende elkaar vertrouwen: en zullen de mogendheden elkaar vertrouwen, zoo moeten zij de wapens neerleggen, evenals dit de parlementairen doen in de oorlog, wanneer zij komen om onderhandelingen te voeren. Zolang de staten, elkaar niet vertrouwend, niet alleen hun legers opheffen noch verminderen, maar ze steeds vergroten, naar het voorbeeld hunner naburen, en door spionnen onvertraagd iedere legerverplaatsing laten nagaan, wetend dat, zodra er maar mogelijkheid voor bestaat, iedere mogendheid zich op haar buren zal werpen — zolang is iedere samenwerking on mogelijk en is iedere conferentie of een dwaasheid, òf spel, òf bedrog, òf een vermetelheid, of dit alles tezamen.
Voor Rusland, meer dan voor de anderen, was ’t weggelegd, het „enfant terrible” van deze conferentie te zijn. De Russische regering is zó verwend (omdat niemand in haar eigen land het waagt, de stem te verheffen tegen al haar kennelijk leugenachtige manifesten en rescripten), dat zij, na zonder de minste aarzeling haar eigen volk door bewapening uitgemergeld, Polen onderdrukt, Turkestan en China beroofd en na met bijzondere boosaardigheid Finland gemarteld te hebben — nu nog met de vaste overtuiging van bij allen geloof te vinden de mogendheden voorstelt, zich te ontwapenen.
Hoe vreemd, onverwacht en ongeschikt die uitnodiging ook scheen, vooral in dien tijd, toen men juist bezig was, de legers te vergroten, waren die woorden, hardop gesproken, toch zó, dat de regeringen der andere staten voor haar eigen volken zich niet konden onttrekken aan die komische, kennelijk leugenachtige onderhandelingen, en de gedelegeerden kwamen bijeen, vooruit wetend dat er toch niets van kon komen en gedurende enkele maanden (waarin zij een goed salaris trokken) beweerden zij gewetensvol, hoewel in hun vuistje lachend, dat zij zeer druk bezig waren om de vrede onder de volkeren te bevestigen.
De Haagse vredesconferentie, eindigend met dat vreselijk bloedvergieten, de Transvaalse oorlog, dien niemand heeft beproefd of zal beproeven te verhinderen, is toch voor iets nuttig geweest, maar volstrekt niet voor wat men verwachtte. Zij was nuttig, omdat zij op de meest duidelijke wijze heeft aangetoond, dat het kwaad, waaraan de volken lijden, niet door de regeringen kan genezen worden en dat de regeringen, ook al zouden ze dit wensen, bewapeningen noch oorlogen kunnen tegengaan. De regeringen moeten om te kunnen bestaan, hun volk beschermen tegen de aanvallen van andere volken; maar geen een wenst aan te vallen, of valt een ander aan, en daarom werken de regeringen de vrede niet alleen tegen, maar wekken bij de andere volken ijverig haat tegen haar eigen natie op. Dit doende, en bij haar eigen volk het patriottisme aanwakkerend, overtuigen zij haar volk dat het in gevaar verkeert en moet verdedigd worden.
En daar zij de macht in handen hebben, kunnen de regeringen zowel andere volken verbitteren als bij hun eigen volk het patriottisme aanwakkeren, wat zij dan ook ijverig doen, zowel het een als het ander; en zij kunnen dit niet nalaten omdat daarin de voorwaarde van haar bestaan ligt. Terwijl vroeger regeringen nodig waren om het volk tegen de aanvallen van andere volken te beschermen, doet thans integendeel elke regering haar best, de vrede, die onder de volken bestaat, opzettelijk te verbreken en onderlinge vijandschap te verwekken.
Indien het noodzakelijk is te ploegen, om te kunnen zaaien, zoo is ploegen een redelijke handeling; maar kennelijk is ’t onverstandig en schadelijk te ploegen, wanneer het gezaaide is opgekomen. Ditzelfde laten de regeringen haar volken doen, n.l. de eenheid verstoren, die er bestaat en niet verstoord zou geworden zijn, zoo er geen regeringen geweest waren.
Maar wat zijn dan toch die Staten in onzen tijd, zonder welke de mensen menen niet te kunnen leven? Er kan een tijd geweest zijn, waarin de regeringen een noodzakelijk kwaad waren, maar een kwaad van minder omvang dan dat wat geboren zou worden uit weerloosheid tegenover naburige georganiseerde machten. Maar thans zijn de Staten (regeringen) niet meer nodig en een veel groter kwaad dan dat waarmee zij hunne volken schrik aanjagen.
Niet alleen militaire staten, maar staten in ’t algemeen zouden kunnen zijn, ik zeg niet, nuttig, maar onschadelijk, als hun regering slechts bestond uit onbevlekte, heilige mensen, zoals dit in theorie bij de Chinezen het geval is. Maar zie, de regeringen bestaan steeds volgens de aard van haar werkzaamheid, die in gewelduitoefening bestaat, uit elementen geheel tegenovergesteld aan heiligheid, — uit de vermetelste, grofste en meest verdorven mensen.
Iedere staat daarom en vooral de staat, die op een militaire macht gebouwd is, is een verschrikkelijke en voor de wereld zeer gevaarlijke instelling.
De staat in de meest uitgebreide zin, kapitalisten en pers incluis, is niets anders dan een organisatie, waarbij het grootste gedeelte der mensen zich in de macht van ’t kleinste bevindt: en dit kleinste gedeelte staat weer onder een nog kleiner enz., totdat men ten slotte komt tot een klein aantal mensen of één enkelen mens, die door middel van militair geweld macht krijgt over alle overigen: zodat deze hele instelling als ’t ware kegelvormig is: al haar delen bevinden zich geheel in de macht van die mensen of dien mens, die zich op de top bevindt. de top van dezen kegel nemen die mensen of neemt die mens in, die listiger, vermeteler en gewetenlozer dan de anderen is, òf hij, die bij toeval de erfgenaam is van die sluwe en gewetenloze mensen.
Vandaag Boris Godoenof, (1) morgen Otrépjef, (2) vandaag de liederlijke Katherina II, die haar man door haar minnaars liet vermoorden, morgen Poegatsjof, (3) overmorgen de dwaze Paul I, Nikolaas I, Alexander III.
Vandaag Napoleon, morgen Bourbon of Orleans, een Panama-maatschappij of een Boulanger; vandaag Gladstone, morgen Chamberlain, Salisbury, Rhodes.
En aan dergelijke regeringen is de volledige macht overgelaten, niet alleen over eigendom en leven, maar ook over de geestelijke en zedelijke ontwikkeling, over opvoeding en godsdienstige leiding van alle mensen.
De mensen bouwen zichzelf zulk een vreselijk machtswerktuig, daar zij toelaten, dat die macht door ieder, die dit maar kan, in bezit genomen wordt (en er is alle kans dat de zedelijk-meest-verdorven mens die macht in handen krijgt) en slaafs onderwerpen zij zich en staan verwonderd, dat er zoveel kwaad van komt. Zij vrezen de bommen van anarchisten, maar niet vrezen ze het vreselijke samenstel, dat elk ogenblik de grootste ellende over hun hoofden dreigt uit te storten.
De mensen vonden ’t nodig om elkaar tegen vijanden te beschermen, zich nauw aaneen te sluiten, zoals dit de Tsjerkessen (1) doen bij hunne verdediging. Maar ’t gevaar is voorbij en toch gaan de mensen door, zich aan elkaar te binden! Zij binden zich zó zorgvuldig aan elkaar vast, dat één man met hen allen, alles kan doen wat hij wil. En dan laten ze ’t einde van het touw, wat hen aan elkaar gebonden houdt, slieren en laten op die manier toe dat de eerste de beste deugniet of domoor het grijpt en met hen doet, alles wat hem nodig schijnt.
Zie, wat doen de volken anders dan dit, wanneer zij oprichten, ondersteunen en gehoorzamen aan een staat, met militair geweld georganiseerd?
Voor de bevrijding der mensen uit die vreselijke ellende van bewapening en oorlog, waaraan zij thans lijden en die al groter en groter wordt, zijn geen congressen of conferenties, of traktaten of arbitragehoven nodig, — maar de vernietiging van die geweldswerktuigen, die staten genoemd worden, en waaruit zoo grote ellende is voortgekomen.
Voor de vernietiging der staten is slechts één ding nodig: de mensen moeten begrijpen, dat liet patriottisme-gevoel, waardoor dit geweld-werktuig in stand blijft is een grof, schadelijk, schandelijk en slecht en bovenal: een onzedelijk gevoel. Het is grof, omdat het alleen eigen is aan* mensen, die op de laagste trap van zedelijkheid staan, en die van andere volken hetzelfde verwachten wat zij bereid zijn hun aan te doen; ’t is een schadelijk gevoel, omdat het kwetst de voordelige en blij-vreedzame betrekkingen met andere volken en, vooral, die staatsorganisaties te voorschijn roept, waarbij de slechtste mens de macht in handen kan krijgen en steeds in handen krijgt; ’t is een schandelijk gevoel, omdat het de mens niet alleen tot slaaf maakt, maar tot vechthaan, stier, gladiator, die zijn krachten en leven niet gebruikt tot bereiking zijner eigen bedoelingen, maar van die van zijn regering; ’t is een onzedelijk gevoel, omdat ieder mens, in plaats van zich een zoon Gods te erkennen, of althans een vrij man, geleid door zijn rede, — onder invloed van het patriottisme, zich erkent als een zoon van zijn vaderland, een slaaf van zijn regering, en dingen duet, die indruisen tegen eigen rede en eigen geweten.
Begrijpen de mensen dit, dan zal als van zelf en zonder strijd de vreselijke aaneensluiting van mensen, die regering of staat genoemd wordt, uiteenvallen, en tegelijk daarmee het afgrijselijke, nutteloze. kwaad, dat daardoor de mensen aangedaan wordt.
En de mensen beginnen dit reeds te begrijpen.
Zie hier, wat bijv. een burger der Noord-Amerikaanse Staten schrijft:
“Alles wat wij, landbouwers, werktuigkundigen, kooplieden, fabrikanten, onderwijzers, alles wat wij wensen, is liet recht, om ons met onze eigen zaken bezig te houden. Wij bezitten onze huizen, hebben onze kinderen lief, zijn goed voor onze familie en mengen ons de zaken van onze buren; er is werk voor ons en wij wensen te werken.”
“Laat ons met vrede!”
“Maar de politici willen dat niet. Zij bedekken ons onder belastingen, verteren ons eigendom, onderwerpen ons aan de loting en roepen onze jongens op voor hunne oorlogen.”
“Hele myriaden van mensen, die van de staat leven, zijn afhankelijk van de staat en worden door hem ondersteund, om ons te belasten; en om ons met succes te belasten, worden staande legers onderhouden. De bewering, dat de legers nodig zijn om het land te beschermen, is een kennelijke leugen. De Franse staat jaagt zijn volk schrik aan door te zeggen, dat de Duitsers hen willen aanvallen; de Russen vrezen de Engelsen en de Engelsen vrezen allen; en in Amerika zegt men ons, dat we de vloot moeten vergroten. het leger moeten vermeerderen, omdat de Europese staten zich elk ogenblik tegen ons kunnen verbinden. Dit is onwaar en een leugen. De eenvoudige lieden in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Amerika zijn tegen de oorlog. Wij wensen alleen dat men ons met vrede laat. Mannen met vrouwen, kinderen, geliefden, een tehuis en bejaarde ouders, wensen niet uit vechten te gaan met wie zich maar voordoen. Wij zijn vredelievend en vrezen de oorlog en haten hem.”
“Wij wensen slechts anderen te doen, wat wij wensen dat zij ons zullen doen.”
“Oorlog is ’t noodwendige gevolg van ’t bestaan van gewapende mensen. Het land dat een groot staand leger onderhoudt, zal vroeg of laat oorlog krijgen. De man, die zich beroemt op zijn kracht in ’t vuistgevecht, zal de een of anderen dag een man ontmoeten, die zichzelf een beter vechter acht — en zij zullen gaan vechten. Frankrijk en Duitsland wachten slechts de gelegenheid af om elkaars krachten te meten. Zij hebben reeds enige malen gestreden en zullen weer strijden. Niet dat hun volk de oorlog wenst, maar de heersende klasse blaast aan beide kanten de vlam van de haat aan en laat de mensen denken, dat zij moeien oorlogen om zich te beschermen.”
“Mensen, die de leer van Christus willen volgen, leggen zij belastingen op, kwetsen en bedriegen zij en nopen zij tot de oorlog.”
“Christus heeft geleerd deemoed, zachtmoedigheid, vergeving van aangedaan leed en dat het slecht is te doden. De Schrift heeft de mensen geleerd, niet te zweren, maar de «hogere klasse» laat ons zweren op de Schrift, waarin zij zelf niet geloven.”
“Hoe kunnen we ons toch bevrijden van die verkwisters, die niet werken, maar gekleed gaan in fijne kleren met veel kostbare versiersels, die zich voeden ten koste van ònze arbeid, voor wie wij het land bebouwen?”
“Zullen we hen bevechten?”
“Maar wij erkennen geen bloedvergieten, en daarbij, zij hebben wapens en geld en kunnen het langer uithouden dan wij.”
“Maar wie vormen dat leger, dat met ons zal strijden? Wij zelf vormen dat leger en onze bedrogen buren en broeders, die geloofden dat zij God dienden, hun land tegen vijanden beschermend. Maar in werkelijkheid heeft ons land geen anderen vijand dan de «hogere klasse», die zich verbonden heeft, onze belangen waar te nemen, indien wij er maar in toestemmen, belasting te betalen. Zij zuigen ons uit en zetten onze broeders tegen ons op, om ons tot slaven te maken en te vernederen.”
“U kunt niet zenden een telegram aan uw vrouw, of aan uw vriend, of een postwissel aan uw leveranciers, zolang u uw belasting niet betaalt, die geheven wordt om mensen te onderhouden, van wie kan geëist worden dat zij u dood zullen slaan, en die u ongetwijfeld gevangen zullen zetten, zolang u niet betaalt.”
“Het enige redmiddel is: prent de mensen in dat doden slecht is; leert hen, dat alles hierop neerkomt: anderen te doen wat u wenst dat ze u zullen doen. Veracht die «hogere klassen» zwijgend, weigert te bukken voor hun krijgsgod. Houd op hun predikers te ondersteunen, die de oorlog prediken en het patriotisme als iets gewichtigs voorstellen.”
“Laten zij gaan werken, net als wij.”
“Wij geloven in Christus en zij niet. Christus zei wat Hij dacht. Zij zeggen datgene waarmee zij de machthebbende «hogere klasse» denken te behagen. Wij zullen niet in dienst treden. Wij zullen niet schieten op hun bevel. Wij zullen ons niet wapenen met kanonnen tegen een goed, zacht volk. Wij zullen niet, op aansteking van een Cecil Rhodes, schieten op herders en landbouwers, die hun haard verdedigen.”
“Uw leugenachtige roep: «de wolf, de wolf!» verschrikt ons niet. Wij betalen onze belastingen alleen, omdat we er toe gedwongen worden. Wij zullen geen kerkelijke belasting betalen voor de huichelaars, geen tienden voor uw huichelachtige weldadigheid, en wij zullen bij iedere gelegenheid onze mening uitspreken.”
“Wij zullen de mensen opvoeden.”
“En steeds zal onze stilzwijgende invloed zich uitbreiden. En zelfs de mensen die reeds als soldaat in ’t leger dienen, zullen gaan twijfelen en weigeren te vechten. Wij zullen de mensen inprenten, dat een christelijk leven van vrede en goeden wil beter is dan een leven van strijd, bloedvergieten en oorlog.”
“Vrede op aarde kan er dan alleen zijn, wanneer de mensen het leger verlaten en wensen zullen, anderen mensen te doen, wat zij willen dat men hun zal doen.”
Zo schrijft een Noord-Amerikaans burger en van verschillende kanten, in verschillende klanken, klinken zulke stern men op.
Hoor, wat een Duits soldaat schrijft:
“Ik heb twee veldtochten met de Pruisische garde meegemaakt (1866 en 1870) en ik haat de oorlog uit de diepte van mijn ziel, daar hij mij onzegbaar ongelukkig heeft gemaakt. Wij, invalide soldaten, ontvangen voor ’t grootste deel zo’n beklagenswaardig pensioentje, dat wij ons werkelijk mogen schamen, eens patriotten geweest te zijn. Ik bv. ontvang dagelijks 80 pfennig (48 cent) voor mijn rechterarm, die bij de bestorming van St. Privat, 18 Aug. 1870, doorschoten is. Het is nog niet genoeg om een jachthond te voeden. En ik heb jaren lang geleden aan mijn tweemaal doorschoten arm. Reeds in 1866 heb ik aan de oorlog deelgenomen; ik heb gevochten bij Trautenau in Königgrätz, en heb genoeg gruwelen gezien. In 1870 was ik bij de reserve en werd opnieuw opgeroepen en, zoals ik reeds verteld heb, bij de bestorming van St. Privat gewond: mijn rechterarm werd tweemaal in de lengte doorschoten. Ik verloor een goede betrekking (ik was toen bierbrouwer) en kon die daarna niet weerom krijgen. Van dien tijd af kou ik mij niet meer op de been houden. Mijn spaarduitjes gingen gauw op en voor de invaliden soldaat bleef niets anders over, dan zich te onderhouden met wat simpele bedelcenten…”
“In een wereld, waarin de mensen rondlopen als gedresseerde beesten en waar de mensen slechts moeite doen om elkaar in sluwheid te overtreffen — laten ze mij maar in zo’n wereld voor een gek houden, maai' ik voel in mij de goddelijke gedachte van Vrede, die zoo heerlijk uitgedrukt is in de Bergrede. Volgens mijn diepste overtuiging is oorlog slechts handel op grotere schaal, handel met het geluk der mensen, gedreven door eer- en heerszuchtigen.”
“En wat voor verschrikkelijkheden beleeft men niet daarbij! Nooit zal ik dat klagelijk steunen vergeten, dat iemand tot merg en been doordringt.”
“Mensen, die elkaar nooit kwaad gedaan hebben, doden elkaar als wilde dieren, en kleine, slaafse zielen halen de goeden God er bij, als helper in deze daden.”
“Een kogel verbrijzelde de kin van een naast mij strijdenden makker; hij liep heen en weer als een krankzinnige, en in de schroeiende zomerhitte kon hij zelfs geen water vinden om zijn vreselijke wond wat te verfrissen. Onze commandant, kroonprins Frederik, (de latere edele keizer Frederik III) schreef toen in zijn dagboek: «De oorlog is een ironie op het Evangelie!”
De mensen beginnen te begrijpen liet bedrog van het patriottisme, voor welks instandhouding alle staten zich zoo beijveren.
“Maar wat zal er zijn, indien de regeringen zullen verdwijnen?” vraagt men gewoonlijk.
Er zal niets zijn; alleen dat, wat reeds lang onnodig en daarom overbodig en slecht was, zal vernietigd worden. Vernietigd zal worden dat orgaan, wat nu onnodig, schadelijk is geworden.
“Maar indien er geen staat zal zijn, zullen de mensen elkaar dan niet geweld aandoen en doodslaan?” vraagt men dan gewoonlijk.
Waarom? Waarom zal de vernietiging van een organisatie, die uit geweld is geboren, en die, bij traditie, is overgegaan van geslacht tot geslacht tot uitoefening van geweld, waarom zal de vernietiging van een organisatie, die nu zijn nut verloren heeft, bewerken, dat de mensen elkaar geweld zullen aandoen en doodslaan? Het dunkt mij, integendeel, dat de vernietiging van dit geweldsorgaan zal bewerken, dat de mensen zullen ophouden elkaar geweld aan te doen en te doden.
Thans zijn er mensen, die uitsluitend opgevoed en voorbereid worden om de mensen te doden en geweld aan te doen, mensen voor wie het recht van geweldpleging erkend wordt, en die de daarvoor opgebouwde organisatie gebruiken; en zulk soort van geweld en doodslag wordt voor een goede en moedige daad gehouden.
Maar dan zullen de mensen daarvoor niet opgevoed worden en zal niemand het recht hebben anderen geweld aan te doen; de geweld-organisatie zal verdwijnen en, zoals dit eigen is aan mensen van onzen tijd, geweld en doodslag zullen steeds, en voor allen, als een slechte daad beschouwd worden.
En indien ook na de vernietiging der staten geweldplegingen zullen voorkomen, dan zullen ze natuurlijk minder in getal zijn dan in onzen tijd, waarin juist voor de uitoefening van geweld opgebouwde organisaties bestaan en toestanden, waarbij doodslag en geweld als goede en edele daden beschouwd worden. De vernietiging der staten vernietigt alleen de bij overlevering tot ons gekomen, onnodige organisatie van geweld en de rechtvaardiging daarvan.
„Maar er zullen geen wetten zijn, noch eigendom, noch rechtbanken, noch politie, noch volksbeschaving,” zegt men gewoonlijk, daarbij opzettelijk het geweld van het gezag verwarrend met verschillende maatschappelijke werkzaamheden.
De vernietiging der staatsorganisatie, gesticht tot uitoefening van geweld over de mensen, brengt niet met zich mee de vernietiging van dat, wat redelijk en goed (en daarom geweldloos) is in wetten, gerechtshoven, eigendom, politiemaatregelen, financiële instellingen, volksbeschaving. Integendeel, de afwezigheid van het ruwe gezag der staten, slechts tot doel hebbend zich zelf staande te houden, zal een redelijker en rechtvaardiger maatschappelijke organisatie tot stand brengen, die geen geweld nodig heeft. Recht, maatschappelijke zaken, volksbeschaving — dit alles zal er zijn in de mate, waarin dit voor de volken nodig is en in een vorm, die niet zal inhouden het kwaad, zoo eng verbonden aan de hedendaagse staatsorganisatie. Slechts dat zal vernietigd worden wat slecht was en de vrije openbaring van de volkswil in de weg stond.
Maar al nemen we aan, dat bij afwezigheid van de staat er oproer en burgertwist zal ontstaan, dan toch zou de toestand der volken beter zijn dan die thans is. De toestand der volken is thans zóó, dat men zich moeilijk een slechteren kan voorstellen. Het volk is geheel verwoest en die verwoesting heeft moeten komen en grijpt meer en meer om zich heen. Alle mensen zijn tot oorlogsstaven gemaakt en kunnen ieder ogenblik het bevel verwachten van te moeten doden of gedood te worden. Wat kan men nog meer verwachten? Dat de verwoeste volken zullen omkomen van de honger? Dat begint reeds in Rusland, in Italië en in India. Of dat men behalve de mannen, ook de vrouwen tot soldaten gaat maken? Dat begint al in Transvaal. Zodat, indien de afwezigheid van de staat anarchie zou betekenen, in de negatieven zin van ongeordendheid, (wat het volstrekt niet betekent), dan nog zou geen enkele anarchistische ongeordendheid slechter kunnen zijn dan de toestand, waarin de staten hun volken al gebracht hebben en waarin zij hen nog brengen.
En daarom is het on mogelijk, dat de bevrijding uit het patriottisme en de vernietiging van het daarop gegronde despotisme der staten, niet nuttig zal zijn voor de mensen.
Komt tot bezinning, mensen, èn voor uw eigen geestelijk en lichamelijk heil, èn voor ’t heil uwer broeders en zusters, — houdt op, bezint u en denkt na over wat u doet!
Komt tot bezinning en begrijpt, dat niet de Boeren, niet de Engelsen, niet de Fransen, niet de Duitsers, niet de Tsjechen, niet de Finnen, niet de Russen uw vijanden zijn, maar dat u uw eigen vijanden zijt, omdat u met uw patriottisme de staat ondersteunt, die u onderdrukt en ongeluk brengt.
Zij hebben op zich genomen u te verdedigen tegen gevaar, en hebben die schijnverdediging zó opgevoerd, dat u allen soldaten, slaven geworden zijt, dat al uw levensgeluk verwoest is en nog steeds verwoest wordt, en dat u elk ogenblik kunt en moet verwachten, dat het strakgespannen koord zal knappen en de vreselijke moord op u en uw kinderen zal beginnen. En hoe groot de slachting ook zou zijn en waarmee zij ook zou eindigen — de toestand zal toch dezelfde blijven. En eveneens zullen de staten met nog grotere ijver bewapenen en verwoesten en u en uw kinderen in ’t verderf voeren, en niemand zal u helpen dit tegen te houden of te voorkomen, indien u u zelf niet helpt.
Slechts één middel is er dat kan helpen: de vernietiging van het vreselijke samenstel van die kegel des gewelds, waarbij die persoon of personen, wien ’t te beurt valt de top van dien kegel te bereiken, over alle volken zullen heersen en wel des te krachtiger, naarmate zij wreder en onmenselijker zijn, zoals wij dit kennen door Napoleon, Nikolaas I, Bismarck, Chamberlain, Rhodes en onze Russische dictatoren, die heersen in naam van de Tsaar.
Tot de vernietiging van dit samenstel bestaat slechts één middel: zich te onttrekken aan de hypnose van ’t patriottisme.
Bedenkt, dat u ook zelf de schuld draagt van het kwaad, waaronder u lijdt, omdat u gewillig het oor leent aan de opwekkingen, waarmee uw keizers, koningen, parlementsleden, ministers, officieren, kapitalisten, geestelijken, schrijvers, kunstenaars — al diegenen die dit dwaalbegrip nodig hebben om hun positie, ten koste van uw arbeid, in stand te houden — u op een dwaalspoor leiden.
Wie u ook zijt — Fransman, Rus, Pool, Engelsman, Ier, Duitser, Tsjech — begrijpt dat al uw werkelijk menselijke belangen, welke ook - landbouw, nijverheid, handel, kunst of wetenschap - uw belangen, zowel als uw genoegens en vreugden, in niets verschillen van de belangen van andere volken en staten, maar dat u met de mensen van andere volken verbonden zijt door wederzijdse samenwerking, door ruil van diensten, door de vreugde van brede, broederlijke gemeenschap, een ruil niet alleen van waren, maar ook van gedachten en gevoelens.
Begrijpt dat de vraag, wien het te beurt is gevallen. Wei-hai-wei, Port-Arthur of Cuba te roven, uw staat of een anderen, voor u niet, alleen onverschillig is, maar dat iedere dergelijke roof, door uw staat gepleegd, u schadelijk is, omdat hij onvermijdelijk na zich sleept allerlei soort van onderdrukking vanwege de staat, omdat deze u wil noodzaken, deel te nemen aan dat roven en aan het geweld, nodig voor het roeven en voor het behoud van het geroofde. Begrijpt, dat uw leven volstrekt niet kan verbeteren doordat Elzas Frans of Duits, Ierland of Polen vrij of onderdrukt zijn; in wier bezit die landen ook zijn, u kunt leven waar u wilt; zelfs indien u een Elzasser, Ier of Pool zijt, begrijpt dan nog, dat iedere opvlamming van uw patriottisme uw toestand nog zal verergeren, omdat de onderdrukking, waarin uw volk zich bevindt, slechts geboren is uit de strijd van Patriottismen en dat iedere opleving van het patriottisme bij ’t éne volk, tegen zich een reactie van het andere volk te voorschijn roept. Begrijpt, dat u u slechts dan kunt bevrijden van uwe ellende, wanneer u u bevrijdt van de oude, afgeleefde patriottisme-idee en de daarop gegrondveste gehoorzaamheid aan de regering, en wanneer u moedig durft betreden het gebied van die hogere idee, die reeds het leven ontvangen heeft en u van alle kanten tot zich roept.
Mochten de mensen slechts begrijpen, dat zij niet zonen van een of ander vaderland of staat zijn, maar zonen van God, en daarom niet de slaven of vijanden van andere mensen kunnen zijn — dan zouden zij zelf vernietigen die onredelijke, tot niets nodige en uit de oudheid overgebleven verderfelijke inrichtingen, staten geheten, en al het lijden en geweld, al de vernedering en misdaad, die daarvan het gevolg zijn, zouden ophouden te bestaan.
Pierogówa, 10 mei 1900.