Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:sociale_revolutie_en_economische_opbouw

Sociale revolutie en economische opbouw

Door Peter Kropotkin

Het hier volgend artikel werd door Kropotkin aan een nieuwe Russische uitgave van zijn „Woorden van een rebel”, met voor- en nawoord van de schrijver voor de nieuwe Russische uitgave [Petrograd—Moskou, Golos Troeda 1921], ongeveer 14 maanden voor zijn dood in februari 1921 geschreven.

De ervaringen en de lessen der Russische revolutie zijn in dit nawoord van Kropotkin’s werk, dat vijftig jaar vroeger en vóór de revolutie verscheen, samengevat.


Sociale revolutie en economische opbouw

Het vraagstuk van den wederopbouw van het leven door de sociale revolutie, is in het laatste hoofdstuk van dit boek, slechts in zeer algemeene termen aangeroerd. Dit hoofdstuk moest, om zoo te zeggen, slechts dienen als een inleiding tot het tweede gedeelte van den ondernomen arbeid — het opbouwende gedeelte — waarmee ik mij eerst drie jaar later, nadat ik de gevangenis had verlaten, heb kunnen bezighouden. Maar daar dit hoofdstuk de sporen in zich draagt van een lange discussie, die in de spaansche, italiaansche en Jura federaties van de Internationale heeft plaats gehad over het vraagstuk: hoever de onteigening zich uit moet strekken, zou het goed zijn er hier reeds met een enkel woord op in te gaan.

Wij waren het er volkomen over eens dat de particuliere eigendom van den grond zijn tijd had gehad, en dat de toekomst behoorde aan het gemeenschappelijk grondbezit. Maar wij achtten het onrechtvaardig en onnoodig de boeren, die hun land zonder hulp van betaalde werkkrachten zelf bewerkten, van hun stukje grond te verjagen, hun huizen en erven af te breken, hun tuinen omver te halen en hun grond met de stoomploeg opnieuw te bewerken, zooals de staatsgezinde en centralistische socialisten zich dat dachten.

Een dergelijke gedachte werd in Frankrijk, in 1795, na den val van Robespierre en van de Jacobijnen, door den communist Babeuf verkondigd, die dit beginsel tot grondslag maakte van zijn „Conspiration des Egaux” (Samenzwering der Gelijken). Dezelfde idee werd later ook door Cabet ontwikkeld in zijn „Reis door Icarië” en onder zijn volgelingen moet men, in de periode van 1830—1840, de leden van de door Barbes en Blanqui gestichte geheime fransche genootschappen rekenen, evenals de leden van het „Verbond van Rechtvaardigen”, een duitsche vereeniging, door Weiding gesticht, vanwaar ze overging in het „Communistische Manifest” van Marx en Engels. In dit Manifest was, evenals in de voorafgaande programma’s der Blanquisten en van Babeuf, het doel van de sociale revolutie: de algeheele opheffing van het privaat bezit, en de overdracht daarvan in handen van den staat. Wat de productie betreft, moest men, als bij Babeuf, den algemeenen voor allen gelijken arbeidsplicht en, tot dit doel „de organisatie van industrieele legers, vooral met het oog op den landbouw” invoeren (§ 53). De staatsgezinde socialisten in Frankrijk pleitten in de 80-er jaren voor deze zelfde industrieele legers.[1]

Natuurlijk konden wij een dergelijk onteigeningsprogram niet aanvaarden. Daar wij verschillende vormen op groote en kleine schaal, die de landbouw noodzakelijkerwijze in verschillend geaarde streken aanneemt, kenden (vooral in Frankrijk blijkt dat), konden wij de vernietiging van de kleine land' bouwbedrijven niet als een vooruitgang beschouwen. Het voorschrift van Babeuf is niet alleen onrechtvaardig tegenover de kleine landbouwbedrijven, maar zij leidt onvermijdelijk tot den opstand van de dorpen tegen de steden en zou het heele land aan den hongersnood prijsgeven. Trouwens, het particulier initiatief in den landbouw op het oogenblik te vernietigen, zou onzinnig zijn al was het alleen maar omdat wij, juist aan de eigen onderneming en de persoonlijke gehechtheid aan den grond, tot dusverre de groote resultaten van den landbouw en de ontwikkeling van de intensieve grond-bewerking in bepaalde deelen van Europa en Amerika te danken hebben. Het is om deze reden dat wij, zonder vooruit te willen loopen op de vormen, die de landbouw in de toekomst aan zal nemen, tot de slotsom kwamen, dat op dit oogenblik het streven van de revolutie gericht moest zijn, niet op de opheffing van het kleine landbouwbedrijf maar op de vereeniging van de kleine landbouwbedrijven op alle punten, die om samenwerking vragen. Deze houding ten opzichte van het kleine landbouwbedrijf heeft ons de bestrijding van de staatssocialisten bezorgd. Maar, naarmate deze met het werkelijke leven op het land in aanraking kwamen, zagen zij zelf — vooral in Frankrijk — spoedig in, dat juist het kleine landbouwbedrijf en het bezit van den grond in kleine stukjes Frankrijk zijn betrekkelijke welvaart (zonder zijn buren te hoeven plunderen) verschaften; de duitsche sociaaldemocraten kwamen tot dezelfde slotsom toen zij zagen wat de Elzas en verschillende streken in West-Duitschland aan het kleine landbouwbedrijf te danken hadden.

Nadat ik in het begin van 1886 de gevangenis had verlaten, begon ik in ons blad met een meer uitvoerige behandeling van het vraagstuk van den wederopbouw van de maatschappij door middel van een sociale revolutie. Daar ik bovendien wist, hoe sterk in de latijnsche landen het verlangen leefde naar het stichten van onafhankelijke gemeenten, had ik toen vooral het oog op een groote stadsgemeente, die zich bevrijd zou hebben van het kapitalistische juk, in het bijzonder op Parijs met zijn uiterst intelligente en zelfstandige arbeidersbevolking, die, dank zij de lessen van het verleden, groote organisatorische capaciteiten bezat.

Deze artikelen zijn later, in 1892, als boek verschenen, waarvoor Elisée Reclus de titel „De verovering van het brood” had voorgesteld. Die naam was goed gekozen, want hij drukte de grondgedachte van het geheele werk uit, en wel dat in een tijd van sociale revolutie het hoofddoel niet moest zijn de politieke reorganisatie van de maatschappij, maar het vraagstuk van brood voor allen, het vraagstuk hoe aan de meest dringende behoeften van de bevolking te voldoen: voedselvoorziening, woning, kleeding, enz. Ik trachtte tegelijkertijd aan te toonen, dat de arbeiders van een groote stad zichzelf voor een vrij leven binnen het raam der vrije gemeente zouden hebben kunnen organiseeren, zonder te wachten tot dat leven voor hen geregeld zou worden door ambtenaren, al waren deze ook nog zoo bekwaam. Ongelukkigerwijze moet gezegd worden, dat de socialisten en de arbeiders in het algemeen, die de hoop op een mogelijkheid van revolutie in de naaste toekomst verloren hadden, niet genoeg belangstelling meer hadden voor de vraag, welk karakter aan de revolutie moest worden gegeven. Eerst vele jaren later, toen in Frankrijk de syndicalistische beweging wortel begon te schieten, verscheen een ander boek over hetzelfde onderwerp.

Onze kameraad Pouget heeft in zijn boek „Comment nous ferons la révolution” (Hoe wij de revolutie zullen maken) vastgelegd, hoe de sociale revolutie zich in Frankrijk zou kunnen voltrekken onder de leiding van de arbeiders- syndicaten; hoe, zonder iets te verwachten van hen, die zich al heel gauw van de politieke macht zouden meester maken, de arbeiderssyndicaten en de Congressen in staat zouden zijn de kapitalisten te onteigenen en de productie op nieuwe grondslagen op te bouwen, zonder dat deze daardoor ook maar een oogenblik zou behoeven te worden onderbroken. Het is duidelijk, dat, door middel van hun organisaties, alleen de arbeiders dat doel zullen kunnen bereiken; en hoewel ik met Pouget over verschillende onderdeden van meening verschil, beveel ik dit boek in vol vertrouwen aan in de aandacht van al degenen, die inzien hoe onvermijdelijk en hoe nabij het probleem van den maatschappelijken wederopbouw is, dat de menschheid onder de oogen zal moeten zien.

Korten tijd nadat ik uit de gevangenis was gekomen, was ik verplicht Frankrijk te verlaten. Ik vestigde mij in Engeland, waar ik in de gelegenheid was het economische leven van een groot industrieel land in de practijk te leeren kennen en niet alleen uit de boeken, waarin de economen nu al meer dan honderd jaar steeds weer dezelfde vergissingen herhalen als hun voorgangers. Telkens als ik lezingen hield in de verschillende steden van Engeland en Schotland, maakte ik van de gelegenheid gebruik om langen tijd met de arbeiders te praten en om allerlei groote en kleine fabrieken en werkplaatsen, te bezoeken, kolenmijnen en groote scheepswerven, zonder de kleine werkplaatsen in de centra belangrijk voor de productie in het klein,

als Birmingham en Shcffield, te vergeten. Ik heb ook de groote centra van verbruikerscoöperaties bezocht, zooals de „Wholesale Cooperative” in Manchester, als ook de pogingen tot coöperatieve productie, die zich reeds beginnen te vermenigvuldigen.

Terwijl ik mij op die manier op de hoogte stelde van het werkelijke leven, heb ik steeds de volgende vraag voor oogen gehad: „Welken vorm zou een sociale revolutie aan kunnen nemen, om zonder al te veel schokken de particuliere productie of de productie door de Naamlooze Vennootschappen ten bate van de winst, te doen overgaan in een productie en een goederenverkeer, georganiseerd door de voortbrengers en de verbruikers zelve, met het doel, zoo goed mogelijk in alle behoeften van de bevolking te kunnen voorzien?”

Het onderzoek van deze vraag leidde tot twee conclusies. De eerste was deze: dat de productie van de voedingsmiddelen en van alle producten, en vervolgens het ruilverkeer van deze producten, een zoo gecompliceerde onderneming vormen, dat de plannen van de staatssocialisten, die onvermijdelijk op partijdictatuur uitloopen, absoluut onvoldoende zullen blijken te zijn, zoodra men zal beginnen ze op het werkelijke leven toe te passen. Laten wij erkennen dat geen enkele regeering ooit in staat zal zijn de productie te regelen als de arbeiders er zich niet, door bemiddeling van hun vakbonden, in elken tak van industrie willen voorspannen. Want in eiken tak van bedrijf doen zich — en dat zal zoo blijven — dagelijks duizenden moeilijkheden voor, die geen enkele regeering kan oplossen, noch voorzien. Het is absoluut onmogelijk om alles te voorzien. Het is noodig dat het leven zelf en de inspanning van duizenden verstandelijke krachten op de plaatsen zelve kunnen samenwerken aan de ontwikkeling van het nieuwe maatschappelijke systeem, en de beste voorwaarden vinden, waarin aan de duizenden uitingen van de plaatselijke behoeften kan worden voldaan. De theoretische schema's voor den wederopbouw zijn natuurlijk niet nutteloos in den tijd van voorbereiding. Zij schudden de gedachte wakker en noopen tot een ernstig nadenken over het gecompliceerde organisme, dat de geciviliseerde samenleving vertoont, maar aan den anderen kant vereenvoudigen deze schema’s het probleem, dat de menschheid geroepen is op te lossen wel wat al te zeer, en als men moet beginnen met die programma's te verwerkelijken, zal men aan het ordenen van het leven nooit toekomen. Er zou een zoodanige debacle uit voortvloeien, dat deze tot de meest brute reactie zou kunnen leiden.

Misschien doordat zij zich reeds langen tijd (d.w.z. vanaf de periode van de Chartistenbeweging van 1836—1848) met het probleem van de sociale reorganisatie hebben bezig gehouden, hadden vele engelsche arbeiders de volgende opvatting van het probleem. In de eerste plaats, zeiden ze, moeten we in alle takken van industrie, met inbegrip van de dokwerkers en de landarbeiders, groote machtige vakvereenigingen tot stand brengen.[2]

Vervolgens moet men deze door nationale en internationale vakbonden onderling verbinden, en dan, als ze een sterke macht geworden zijn, de geheele productie volkomen onder hun controle stellen, de overheersching van de kapitalisten uitschakelen, en in het totaal van de productie en van de consumptie zelf de orde handhaven in het belang van de geheele bevolking van het land.

Met andere woorden, de engelsche arbeiders maakten de ideeën, die reeds, in 1830 bij Robert Owen waren doorgedrongen toen deze trachtte het „Verbond van Arbeiders” te stichten tot de hunne. Bijgevolg probeerden de engelsche vakvereenigingen met de vertegenwoordigers der fransche arbeiders deze gedachte te verwezenlijken toen zij, na hun samenkomst in Londen in 1862, de Eerste Internationale stichtten. Deze organisatie was, zooals men weet, een Internationale Associatie van Vakvereenigingen, die volkomen apolitiek was en een dubbel doel nastreefde: een strijd van elken dag tegen het kapitaal en het uitstippelen van de grondslagen voor een nieuw socialistisch systeem. Maar daar de „gemengde groepen” er ook in werden toegelaten, was het gevolg, dat er menschen in kwamen, die bij geen enkele vakvereeniging waren aangesloten, maar die den arbeid wenschten te bevrijden van het juk van het kapitaal. Deze Internationale heeft bestaan tot het einde der 70-er jaren, toen ze werd vernietigd door de onophoudelijke vervolgingen van de regeeringen en door de intriges der politieke partijen. De Tweede Internationale is niet meer een verbond van vakorganisaties: ze is het verbond geworden van de sociaal-democratische politieke partijen der verschillende landen.

Met bet verdwijnen van de Eerste Internationale verdween in Engeland de macht, die in de gedachte harer stichters, het bewustzijn van de nabijheid der sociale revolutie en van de noodzakelijkheid harer voorbereiding door de arbeiders zelf, in de vakvereenigingen levend moest houden. De dagelijksche strijd der plaatselijke vakvereenigingen tegen de uitbuiters is in de plaats getreden van de meer verwijderde doeleinden; gezegd moet worden dat de meerderheid der actieve leden, die dag aan dag aan de organisatie der vakvereenigingen en hun stakingen werkten, het einddoel van de arbeidersbeweging, de sociale revolutie, uit het oog verloren. Eerst in de vijf of zes jaar, die aan den oorlog voorafgingen, voelde men de belangstelling voor dit fundamenteele probleem opnieuw herleven onder den invloed van een gelijksoortige opleving over de geheele wereld.

In die richting hebben vooral de syndicalistische bewegingen in Frankrijk en Italië invloed gehad, evenals de opleving, die men waar kon nemen in de Vereenigde Staten, waar zich onder den naam „Industrial Workers of the World” een vakbeweging ontwikkelde, die zich rechtstreeks den strijd tegen het kapitaal ten doel stelde, en de overdracht van de geheele industrie uit de handen der kapitalisten in de handen der in machtige vakvereenigingen georganiseerde produceerders beoogde. Ook de eerste revolutie in Rusland in 1905 en de algemeen nerveuse toestand van het maatschappelijke leven in Europa in de jaren die aan den oorlog voorafgingen, hebben in deze richting meegewerkt. De verschrikkingen die de oorlog ons zoo juist heeft doen doormaken, de daaruit voortgevloeide ellende voor de geheele wereld, en ook de russische revolutie zullen zonder eenigen twijfel, en voor de geheele wereld, het probleem stellen van de noodzakelijkheid van een sociale revolutie.

Maar men zou over deze beweging heel wat meer moeten zeggen, dan ik hier kan doen. Ik kom dus terug op de gevolgtrekkingen, waartoe ik gekomen ben door het economische leven van Engeland te bestudeeren.

* * *

De tweede conclusie waartoe ik kwam, is de volgende: het economische leven van de beschaafde landen is opgebouwd op onjuiste grondslagen. De theorie, die de geleerde economen aanprijzen, bestaat hierin, dat de volkeren, die den aardbol bewonen, in twee categorieën verdeeld kunnen worden: de eene is door haar meerdere en betere opleiding geroepen zich vooral met de productie van allerhande zaken bezig te houden (textielwaren, allerlei soort machines, motoren enz.) de andere, met haar beperkte capaciteiten, is gedoemd, het voedsel voor de volken der eerste categorie en de grondstoffen voor hun fabrieken voort te brengen. Iedere cursus in de staathuishoudkunde verkondigt deze theorie; op deze manier heeft de engelsche bourgeoisie zich verrijkt; op deze manier zullen zich ook de andere landen verrijken, door hun industrie te ontwikkelen ten koste van de achterlijke volken.

Maar een grondiger studie van het economische leven en van de industrieele crises in Engeland en in de andere landen van Europa voert ons tot een andere gevolgtrekking. Het is niet langer mogelijk zich op de wijze van Engeland te verrijken. Geen enkel land wil en zal in den toestand blijven van leverancier van grondstoffen. Alle landen trachten een eigen fabrieksindustrie te ontwikkelen, en alle bereiken langzamerhand dit doel. De technische ontwikkeling kan nooit het privilege worden van een enkel land, anders dan door de naburige landen, die zelf hun kennis en industrie hopen te ontwikkelen, met wapengeweld te onderwerpen. Wat de neiging betreft om hen tot dit doel te onderwerpen — een neiging die zich gedurende de laatste veertig jaar en vooral in Duitschland heeft geopenbaard — deze heeft geleid tot de verschrikkelijke oorlog, die Europa en de Vereenigde Staten meer dan 6.000.000 gesneuvelden en meer dan 10.000.000 dooden, zieken en verminkten heeft gekost, zonder nog te spreken van de vernieling van België en Noord-Frankrijk of van de ongeloofelijke vernietiging van levensmiddelen, steenkool, en metalen, waar alle volkeren der beschaafde wereld op het oogenblik tekort aan hebben.

Intusschen is gedurende de laatste vijftig jaar een volk opgekomen, en heeft zijn plaats in den kring der beschaafde naties ingenomen: de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Dit volk heeft getoond, dat 80.000.000 inwoners

een staat van welvaart en van geweldige macht kunnen bereiken, zonder andere volken uit te buiten, maar alleen door op eigen gebied gelijkelijk landbouw en industrie te ontwikkelen, met behulp van machines, spoorwegen, vrije vakvereenigingen, en propaganda voor het onderwijs.[3] Frankrijk heeft zich ook gedeeltelijk in die richting ontwikkeld, en deze treffende les, die voor de oogen van de geheele wereld werd gegeven, heeft tot een algeheele omvorming der bestaande staathuishoudkundige theorieën geleid. De weg tot de ontwikkeling van de welvaart der volken is gelegen in de vereeniging van landbouw en industrie, en niet in de verdeeling in landbouwdrijvende en industrieele volkeren. Een dergelijke onderverdeeling zou noodlottigerwijze de menschheid in voortdurende oorlogen sleepen ter verovering van markten en slaven voor de industrie. Ik heb deze omvangrijke en uiterst belangrijke kwestie in een reeks artikelen behandeld, die in de jaren 1890—1893 zijn verschenen, en later in een boek: „Velden, Fabrieken en Werkplaatsen”. Om dit werk te kunnen schrijven, is noodig geweest vele aangrenzende problemen te bestudeeren en heel wat te leeren. Maar de voornaamste conclusie was deze: wij zijn bij lange na niet zoo rijk als men zou denken wanneer wij, door de straten van onze groote steden loopende, de luxueuse huizen der rijken zien en hun schitterende rijtuigen, de waanzinnige luxe voor de ramen der groote magazijnen, en de menigte rijk gekleede wandelaars. Engeland is het rijkste land van de wereld, maar als men al de ontvangsten uit zijn akkers, zijn kolenmijnen, zijn talrijke fabrieken en werkplaatsen bij elkaar optelde, en dit bedrag gelijkelijk onder het volk ging verdeelen, zou men slechts komen tot een bedrag van 3 shilling per dag en per hoofd, in geen geval van meer dan 4 shilling. Wat Rusland betreft, kwam men nauwelijks tot een bedrag van 50 kopeken (1 shilling) per hoofd en per dag. Hier volgt dus uit, dat de sociale revolutie, waar ze ook uitbreekt, vanaf den eersten dag als haar voornaamste taak moet beschouwen de productie aanzienlijk op te voeren. De eerste maanden van de bevrijding zullen onvermijdelijk het verbruik van levensmiddelen en allerhande koopwaren doen toenemen, en tegelijkertijd zal de productie verminderen; aan den anderen kant zal ieder land, dat zich in een toestand van sociale revolutie bevindt, omringd zijn door een kring van weinig vriendschappelijke en zelfs vijandige buren. — „Hoe zullen wij dan kunnen leven, als twee derde van het brood, dat Engeland noodig heeft, uit het buitenland wordt ingevoerd?”, hebben de engelsche kameraden mij meer dan eens gevraagd. — „Hoe zullen onze fabrieken kunnen werken, om ons in staat te stellen brood te koopen. als wij onze grondstoffen niet in eigen huis hebben?” — En zij hadden gelijk. Toen ik de balans opmaakte van de voorraden, die zich in Engeland bevonden, — van wat men zou kunnen beschouwen als de reservevoorraad van een land, in staat van revolutie, — was de slotsom waartoe ik kwam vrijwel verbijsterend. Onmiddellijk na de oogst is er een voorraad aan koren voor drie maanden, maar vanaf januari reikt de voorraad slechts voor zes weken. Van katoen is er nooit meer dan voor drie maanden, vaak voor slechts zes weken. Hetzelfde geldt in nog grooter mate voor alle halffabrikaten, die noodig zijn voor de verschillende industrieën (zooals bijvoorbeeld mangaan voor staal). In een woord: het industrieele Engeland leeft, met zeer onbeduidende voorraden, bijna van den eenen dag op den andere.

Maar Engeland is niet het eenige land dat zoo leeft. Onder de huidige verhoudingen van de kapitalistische economie leven bijna alle volken zoo. Het is nog niet lang geleden, dat Rusland een reeks wreede hongersnooden heeft doorgemaakt, waaronder tientallen millioenen zijner inwoners hebben geleden; en nu nog leeft meer dan een derde van de bevolking van Rusland en Siberië voortdurend in ellende, en heeft zelfs drie of vier maanden in het jaar gebrek aan brood, — zonder nog te spreken van het tekort aan alle andere producten, van hun primitieve landbouwwerktuigen, van hun half verhongerd vee, van het gebrek aan mest, en van het gebrek aan kennis.

Om kort te gaan: aangezien ruim een derde van de bevolking van alle landen van Europa in ellende leeft en lijdt aan gebrek aan kleeren en al het overige, zal de revolutie onvermijdelijk een verhoogde comsumptie met zich meebrengen. De vraag naar alle producten zal toenemen, terwijl de productie zal afnemen, en tenslotte zal dat uitloopen op de hongersnood, — honger naar alles, — zooals dat op 't oogenblik in Rusland het geval is. Er bestaat slechts één middel om een dergelijke hongersnood te voorkomen. Wij moeten allen begrijpen, dat, zoodra een revolutionnaire beweging in een land begint, de eenige redelijke oplossing zal zijn, dat de arbeiders der fabrieken en werkplaatsen, de boeren en alle burgers, van het begin der beweging af, het heele economische leven van het land in eigen handen nemen, dat zij het zelf organiseeren, en dat ze al hun krachten richten op een snelle vermeerdering van de geheele productie. Maar zij zullen van de noodzakelijkheid hiervan pas overtuigd zijn, als al de algemeene zorgen, het nationale huishouden betreffende, die op het oogenblik oudergewoonte aan een heele menigte ministers en commissies zijn overgelaten, in een eenvoudigen vorm en als hun eigen zaak ter kennis zullen worden gesteld aan ieder dorp en iedere stad, en aan iedere fabriek en werkplaats, als die eindelijk vrij gelaten zullen zijn, om hun zaken zelf te beheeren.

Zoodoende leidt de studie van het werkelijke leven der volkeren onvermijdelijk tot de conclusie, dat alle volken moeten trachten om in het eigen land een machtige ontwikkeling en vervolmaking van den landbouw (door intensieve bewerking van den bodem) en tegelijkertijd die van de fabrieksindustrie te bewerkstelligen. Er mogen geen volken zijn, bestemd om de anderen te dienen. Hierin, en ook in het inzicht, dat het onmogelijk is een sociale revolutie te volbrengen door middel van de dictatuur ligt de hoeksteen van het heele gebouw. Zonder dien te bouwen, zou beteekenen op zand bouwen. De hervormers hebben dertig of veertig jaar geleden, te weinig aandacht

besteed aan deze zijde van het leven. Maar nu, na de wreede lessen van den laatsten oorlog, zou het toch ieder ernstig mensch en vooral iederen arbeider duidelijk moeten zijn, dat dergelijke en zelfs nog wreedere oorlogen onvermijdelijk zullen zijn, zoolang zekere landen meenen ertoe bestemd te zijn om zich te verrijken met de productie van afgewerkte fabrikaten, en onder elkaar de achterlijke landen zullen verdeelen, opdat deze laatsten de grondstoffen verschaffen, terwijl zij zelf de rijkdommen opstapelen ten koste van den arbeid van anderen.

Meer nog: wij hebben het recht te beweren, dat de wederopbouw van de maatschappij op een socialistischen grondslag onmogelijk is, zoolang de fabrieksindustrie, en dientengevolge het welzijn van de fabrieksarbeiders gebaseerd is op de uitbuiting van de boeren van hun eigen land of van andere landen, zooals dat heden ten dage het geval is. Men moet niet vergeten dat het tegenwoordig niet alleen de kapitalisten zijn, die den arbeid van anderen uitbuiten, en die imperialisten” zijn. Zij zijn niet de eenigen, die hopen in Europa, in Azië, in Afrika en elders goedkoope arbeidskrachten te vinden om in het bezit te komen van de grondstoffen. Naarmate de arbeiders aan het politieke beheer van het land gaan deelnemen, worden ook zij besmet met het veroveringszuchtige imperialisme. De duitsche arbeiders hadden evengoed als hun meesters gehoopt, in den laatsten oorlog goedkoopere werkkrachten te vinden, zelfs in Europa, d.w.z. in Rusland en op het Balkanschiereiland, zoowel als in Klein-Azië en Egypte, en ook zij achtten het noodzakelijk Engeland en Frankrijk te vernietigen, die hen deze veroveringen beletten. En de engelsche en fransche arbeiders toonden zich van hun kant al even toegevend voor soortgelijke veroveringen van de zijde hunner regeeringen in Afrika en Azië. Het is duidelijk, dat onder deze omstandigheden nog een reeks van — nog bloediger en woester — oorlogen voor de geciviliseerde landen te voorzien zijn, als de sociale revolutie zich in deze landen niet voltrekt en men er het leven op nieuwe en meer sociale grondslagen op zal bouwen. Heel Europa en de Vereenigde Staten, met uitzondering van de minderheid die uitbuit, voelen de noodzakelijkheid hiervan.

Maar het is onmogelijk een dergelijke revolutie door te voeren door middel van dictatuur en staatsmacht. Zonder een breede reconstructie van beneden naar boven, — uitgevoerd door de arbeiders en boeren zelve, — zal de sociale revolutie gedoemd zijn bankroet te lijden. De russische revolutie heeft het opnieuw bevestigd, en het is te hopen, dat deze les begrepen zal zijn: dat overal in Europa en in Amerika, ernstige pogingen zullen worden gedaan om, in den boezem van de klasse der werkers — boeren, arbeiders en intellectueelen — de kaders te scheppen voor de toekomstige revolutie, die niet zal gehoorzamen aan bevelen van boven af, maar die in staat zal zijn zelf de vrije vormen voor het geheele nieuwe economische leven uit te werken.

P. KROPOTKIN.

Voetnoten

  • [1] In dien tijd ontwikkelde zich in de prairieën van Canada en de Ver. Staten juist met behulp van dergelijke industrieele legers, die twee maal per jaar, — voor het ploegen en zaaien, en voor de oogst, — gerecruteerd werden, een economie, die hoogst noodlottig zou blijken te zijn. Het succes van deze enorme ,,reuze”-boerderijen maakte de bewondering gaande van de aanhangers van het staatssocialisme in Europa. Maar het was van korten duur. Tegen het einde van de XIXde eeuw, toen ik door de canadeesche provincie Manutoba reisde, was er geen spoor van deze boerderijen te zien; wat de prairieën van Ohio betreft, ik zag ze in 1901, bedekt met kleine hoeven en men zag in de velden een heel bosch van windmolens, die het water verspreidden voor de groentetuinen. Na twee of drie slechte tarweoogsten werden de groote hoeven verlaten, en de grond werd aan de kleine boeren verkocht, die nu van hun kleine boerderijen aanzienlijk veel meer verschillend soort landbouwproducten binnenhaalden, dan de reuzenbedrijven op konden brengen.
  • [2] Vroeger, en tot aan het begin van de tachtiger jaren bestonden de vakvereenigingen slechts in enkele takken van bedrijf; de vrouwen bijv. hadden geen vakvereeniging, hoewel er meer dan 700.000 alleen al in de textielindustrie werkten; de schrijnwerkers (fijne houtbewerking) lieten in hun organisaties slechts leden toe, die minstens tien pence per uur verdienden; en zoo verder.
  • [3] Een optimistische opvatting van Kropotkin over Amerika, die weinig in overeenstemming is met de feiten. Red.
namespace/sociale_revolutie_en_economische_opbouw.txt · Laatst gewijzigd: 18/07/21 20:50 door defiance