Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Sebastien Faure
Na enkele maanden was de eerste druk van dit werkje uitverkocht. De tweede druk gaat thans in vergrote oplage de wereld in. En wij twijfelen er niet aan: spoedig zal een derde druk nodig blijken! Want werkelijk, dit werkje en „De Misdaden van God”, van dezelfde schrijver, zijn zeker de beste die op dit gebied geschreven zijn.
Wij hopen verder dat het lezen van deze kleine beschouwingen de lezers er toe zal bewegen kennis te maken met Faures grote werk „Universele Smarten”, verschenen in Serie V van onze „Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling”. In mooie stijl, vlammend van argumenten, treffend door logica en eenvoud, zet Faure daarin zijn levens- en wereldbeschouwing uiteen.
Amsterdam, mei 1920.
G. Rijnders.
Op tweeërlei manier kan men de ontkenning van het bestaan van God bestuderen en trachten tot een oplossing te brengen.
De eerste bestaat in ’t geven van een onbetwistbare verklaring van de oorsprong, de ontwikkeling en ’t doel van de schepping, zó, dat het begrip „God” van het veld van de waarschijnlijke veronderstellingen kan worden verwijderd.
Een dergelijke verklaring van de schepping zou de bovennatuurlijke stelling, waarop de Spiritualisten en theologen hun Gods-idée hebben gebaseerd, totaal vernietigen.
Echter, gegeven de tegenwoordige stand van de menselijke kennis als resultaat van wat bewezen is of bewezen kan worden, is ’t niet mogelijk zoo een onbetwistbare verklaring te geven; er is tot dusver geen positief systeem van het heelal. Zeer zeker, er zijn vernuftige hypothesen, die de toets van het redelijk denken kunnen doorstaan; er zijn systemen, meer of minder waarschijnlijk, berustend op een grote massa feiten en die kunnen, vooral als zij in grote hoeveelheid worden bijgebracht, een groten schijn van waarheid teweeg brengen en veel indruk maken; ook kan men vrijmoedig beweren dat die systemen en waarschijnlijkheden het in redelijkheid winnen, als men ze vergelijkt bij datgene wat door de gelovigen als „waarheid” wordt aanvaard; maar, in werkelijkheid, wetenschappelijk zekerheid bezitten wij op dit punt niet en dus staat ’t elkeen vrij of ’t een, of ’t andere voor waar of waarschijnlijk te houden en er de voorkeur aan te geven. De oplossing van het probleem blijft, aldus bekeken, achterwege.
De aanhangers van de verschillende godsdiensten begrijpen zóó goed de voorsprong, die de studie van het probleem, aldus gesteld, hun geeft, dat zij voortdurend de kwestie op dat terrein brengen! En wanneer zij zelfs op dat terrein het onderspit moeten delven als zij — zoals ’t hoort — met eerlijke wapens strijden, dan is ’t hun toch altijd nog mogelijk de onzekerheid in de geesten overeind te houden en dat is voor hen toch maar ’t voornaamste!
In de strijd van man tegen man, waarin men van uit de tegenover elkaar geplaatste stellingen elkaar wil pogen te treffen en neer te slaan, lopen de gelovigen harde klappen op; maar zij doorstaan ze; zij verdedigen zich zoo goed en zoo kwaad als 't kan en de uitslag van het gevecht, die in de ogen van de omstanders altijd onbeslist is, geeft, dóór die onbeslistheid, de gelovigen altijd gelegenheid victorie te kraaien, zelfs al heeft de strijd hen in de houding van een verslagene gebracht.
Zij schromen niet dit te doen met de onbeschaamdheid, die ’t kenmerk van de vroomheid is en door die komedie blijft de grote kudde bijeen en dat is ten slotte alles wat de „slechte herders” wensen.
Nochtans, er is een tweede manier om het probleem van het niet bestaan van God te bestuderen en op te lossen. Het is het onderzoeken van de gronden die aangevoerd worden voor het bestaan van een God die de godsdiensten vereren.
Van dien God spreekt men, alsof hij in geen enkel mysterie was gehuld, alsof men alles van hem wist, alsof men doorgedrongen was in al zijn gedachten, alsof men al zijn vertrouwen had: „hij heeft dit gedaan en hij deed dat, en zus en zoo; hij heeft dit gezegd en dat
gezegd en nog eens dit en nog eens dat. Hij heeft gehandeld en gesproken om die reden en met die bedoeling. Hij wil dit, maar verbiedt weer wat anders; die daden worden door hem beloond, andere door hem bestraft. En hij heeft dit gedaan en wil dat, wijl hij is oneindig wijs, oneindig rechtvaardig, oneindig goed“.
Goed zoo, uitstekend! Ziedaar dus een God die zich doet kennen! Hij verlaat het rijk van ongenaakbaarheid, verdrijft de wolken die hem omhullen, daalt neer van zijn hoogte, heeft omgang met de stervelingen, vertrouwt hun zijn gedachte toe, openbaart hun zijn wil en geeft enkele uitverkorenen de opdracht zijn leer te verbreiden, zijn wet af te kondigen, hem dus te vertegenwoordigen hier beneden, met volmacht van heffing en ontheffing voor hemel en aarde.
Die God is niet de God van de kracht of intelligentie, van de wil of de energie, die, gelijk al wat men noemt kracht, intelligente, wil of energie, beurtelings, naar gelang de omstandigheden, goed of slecht, nuttig of schadelijk, rechtvaardig of onrechtvaardig, barmhartig of onbarmhartig kan zijn — neen, die God is de God in wien alles volmaakt is en wiens bestaan slechts verenigbaar is of kan zijn — daar hij is volmaakt rechtvaardig, wijs, machtig, goed, barmhartig — met een toestand waarvan hij de maker is en waarin dus bevestigd worden zijn oneindige rechtvaardigheid, goedheid, wijsheid, macht en barmhartigheid.
Dit God, gij kent hem; ’t is die waarvan men de kinderen leert op de catechisatie, het is de levende en persoonlijke God, die, waarvoor men tempels heeft opgericht, tot wien de gebeden opstijgen, ter wiens ere de offers worden gebracht en wiens vertegenwoordiger op aarde het priesterdom, de geestelijkheid, beweert te zijn.
Hij is niet het “Onbekende”, die raadselachtige Kracht, die duistere Macht, die onbegrijpelijke Intelligentie, die onbekende Energie, dat geheimzinnige Beginsel, waarvoor men komt te staan als men vraagt naar het hoe en waarom van de dingen; het is niet de speculatieve God van de metafysiek, — het is de God van wien de priesters ons uitvoerig en in schitterende bijzonderheden hebben verteld.
Het is, ik herhaal, de God van de Godsdienst, die gedurende 19 eeuwen de geschiedenis beheerst — het is de God van de christenen.
Het is die God, welke ik ontken en ’t is van hem alleen dat ik hier wil spreken en waaraan ik u allen verzoek te denken, wil ons onderzoek niet onvruchtbaar, niet totaal zonder praktisch resultaat, zonder positief profijt zijn.
En die God nu, wie is hij?
Daar zijn zaakgelastigden hier beneden zoo beminnelijk zijn geweest om hem tot in de kleinste bijzonder« heden af te schilderen, trekken wij daar voordeel uit, bezien we hem van nabij, nemen wij het vergrootglas: een goed oordeel eist een goede kennis van zaken!
Die God, het is hij die door een enkel gebaar, uit ’t niet alle dingen schiep, die het Zijn heeft te voorschijn geroepen, die, alleen door zijn wil, de beweging in de plaats van de inertie, het universele leven in plaats van de universele dood heeft gesteld… het is de Schepper!
Die God, ’t is hij, die na deze schepping te hebben volbracht, zich niet terugtrok in zijn vroegere, eeuwige werkloosheid, onverschillig voor de verdere loop van de dingen, maar zich verder bezig houdt met zijn werk, er belang in stelt, optreedt als hij ’t nodig oordeelt; regeert, regelt en bestuurt: hij is ook bestuurder of voorzienigheid!
Die God, ’t is hij die, als Hoogste Rechter, elk onzer na de dood voor hem doet verschijnen, hem oordelend naar zijn levenswandel, de goede en kwade daden
in zijn weegschaal legt en in hoogste instantie, zonder beroep, hem verwijst naar een eeuwig gelukkig voortbestaan in de hemel, of naar de vreeslijke, eeuwige martelingen van de hel: hij is dus ook de Rechter, de Overheid!
Zeggen wij nog dat hij alle hoedanigheden bezit en deze bezit niet in een beperkte, bepaalde hoeveelheid; hij bezit ze allen in oneindige grootheid.
Dus, hij is niet alleen rechter: hij is de oneindige Gerechtigheid; hij is niet alleen goed: hij is de oneindige goedheid; hij is niet alleen barmhartig: hij is de oneindige barmhartigheid; hij is niet alleen machtig: hij is de oneindige macht; hij is niet alleen wetend: hij is de oneindige wetenschap.
Nogmaals, dat is de God die ik ontken en waarvan ik het niet bestaan met twaalf verschillende bewijzen zal aantonen, ofschoon één enkele van die bewijzen voldoende zou zijn.
Ziehier de volgorde waarin ik mijn bewijsgronden zal rangschikken.
Zij vormen drie groepen: de eerste beschouwt God als Schepper; zij bevat zes argumenten: de tweede betreft God speciaal als Bestuurder of Voorzienigheid; zij telt vier argumenten; ten slotte de derde groep, beschouwend God als Rechter of Overheid; zij heeft er twee.
Dus: zes argumenten tegen de God-Schepper; vier tegen de God-Bestuurder; twee tegen de God-Rechter. Dat worden dus goed geteld twaalf bewijzen voor het niet bestaan van God.
Aldus bekend met de indeling en volgorde van mijn betoog, zal ’t u niet moeilijk vallen mij in de verdere uiteenzetting te volgen.
De Scheppingsdaad is onaannemelijk.
Wat verstaat men onder scheppen?
Wat is scheppen?
Is scheppen het nemen van bouwstoffen, die, hoewel ruw, verstrooid en zonder samenhang, bestaan, om die dan volgens bepaalde voorschriften of regelen en geleerde handgrepen, te groeperen, te scheiden, te verbinden, kortom er een of ander van te maken?
Neen! Dat is geen scheppen. Kan men van een huis zeggen dat ’t geschapen is? — Neen! Het is gebouwd. Kan men van een meubelstuk zeggen dat ’t geschapen is? — Neen! Het is gefabriceerd. Kan men van een boek zeggen dat ’t geschapen is? — Neen! Het is geschreven en gedrukt.
Grondstoffen nemen die reeds bestaan en daarvan iets maken dat is dus geen scheppen. Wat is scheppen?
Scheppen … ik zit, op mijn woord, verlegen met het antwoord; want ik moet hier het onverklaarbare verklaren, het onbepaalde bepalen! Maar laat ik trachten te begrijpen.
Scheppen, dat is uit niets iets te voorschijn brengen, van niemendal iets maken; het betekent de ontkenning eisen van het zijn.
Maar er is geen redelijk mens die begrijpen en aannemen kan dat men uit niets iets kan te voorschijn roepen, dat het mogelijk is om uit niets iets te maken.
Denk u een wiskundige; neem de verdienstelijkste rekenmeester, zet hem voor een reusachtig groot zwart bord en laat hem daar niets anders dan nullen op schrijven; de man kan optellen, vermenigvuldigen, alle kunstgrepen van de mathematiek aanwenden, het zal hem echter niet gelukken uit al die nullen ook maar één eenheid te krijgen.
Van niets kan men niets maken; met niets kan men niets doen en de vermaarde spreuk van Lucrêce ex nihilo nihil, is en blijft een waarheid, waarvan ieder zich kan overtuigen.
De scheppingsdaad is een daad die onmogelijk aanneembaar is en derhalve een absurditeit.
Scheppen is dus een religieuze, mystieke uitdrukking, die waarde kan hebben in de ogen van hen die gelieven te geloven wat zij niet begrijpen en die meer geloven naarmate ’t minder begrijpelijk is — maar scheppen is een zinloos woord voor hen die betekenis aan een woord hechten naarmate het een wezenlijkheid of een mogelijkheid in zich moet sluiten.
Bijgevolg de veronderstelling van een werkelijk scheppend wezen is een veronderstelling die de rede weerspreekt
Een scheppend wezen bestaat niet en kan niet bestaan.
De Al-Geest kan het heelal niet veroorzaakt hebben.
Den gelovigen die, wars tegen alle redelijkheid in, de mogelijkheid van een schepping blijven aannemen, zei gezegd, dat dan toch in elk geval hun God de schepper niet kan zijn.
Hun God is de Al-Geest. En een Al-Geest, het onstoffelijke, kan onmogelijk het heelal, iets stoffelijks voortgebracht hebben. Ziehier waarom:
De Al-Geest is niet gescheiden van het heelal door een verschil in graad of hoeveelheid, doch door een verschil in natuur, in hoedanigheid. Dientengevolge: de Al-Geest kan niet zijn en is ook geen uitbreiding van het heelal, zoo min als het heelal is of kan zijn een afscheiding van de Al-Geest. Het onderscheid is hier geen kwestie van waardering, wij hebben hier te doen met een tegenstrijdigheid, een natuurlijke tegenstrijdigheid: wezenlijk, fundamenteel, ontwijfelbaar, absoluut.
Tussen de Al-Geest en het Heelal ligt geen min of meer brede of diepe kloof die als ’t moet nog wel gedempt of overbrugd kan worden; hier gaapt een ware, peilloze afgrond, 'n afgrond zoo diep en breed, dat geen enkele poging om hem te overbruggen resultaat zal hebben.
Ik daag de geleerdste filosoof, de knapste wiskundige uit dien afgrond te dempen of te overbruggen, d.w.z. een overeenstemming te brengen tussen de Al-Geest en het Heelal, een overeenstemming dus die oorzaak en gevolg tot één ondeelbaar geheel verbindt.
De Al-Geest heeft niets stoffelijks; hij heeft noch vorm, noch lichaam, noch lijn, noch verhouding, noch uitgestrektheid, noch duurzaamheid, noch diepte, noch oppervlakte, noch inhoud, noch kleur, noch geluid, noch dichtheid.
Daarentegen in het Heelal is alles stof, heeft alles vorm, lichaam, lijn, verhouding, uitgestrektheid, duurzaamheid, diepte, oppervlakte, inhoud, kleur, geluid, dichtheid.
Hoe dus aan te nemen, dat ’t een voortgekomen is uit het andere?
Het is onmogelijk.
Gekomen tot dit punt van mijn uiteenzetting, kan ik reeds uit de beide voorgaande argumenten deze conclusie trekken:
Wij hebben gezien dat de veronderstelling van een werkelijk scheppende macht onaannemelijk is; wij hebben in de tweede plaats gezien, dat, als men toch vasthoudt aan het geloof aan die macht, aangenomen moet worden dat het zuiver stoffelijke Heelal is voortgebracht door en uit een zuiver onstoffelijke Al-Geest.
En als gij, gelovigen, toch hardnekkig aanneemt dat uw God het Heelal heeft geschapen, dan is ’t tijd om te vragen waar bij uw veronderstelden God zich de stof, de oorsprong, het begin bevond.
Welnu! een van tweeën: óf wel de stof was buiten God, óf zij was in hem — een derde plaats voor de stof was niet mogelijk! In ’t eerste geval, als zij dus buiten God was, had God haar niet nodig te scheppen, want zij was er reeds; de stof bestond neven hem, hij kon er dus de schepper niet van zijn.
In ’t tweede geval, als de stof niet buiten God was, dan was zij in hem en dan concludeer ik:
In beide gevallen geen sprake dus van schepping.
Het volmaakte kan geen onvolmaaktheid voortbrengen.
Ik weet zeker dat, als ik aan een gelovige de vraag zou stellen: „kan het onvolmaakte het volmaakte voorts brengen?”, dat hij zonder aarzelen en zonder vrees zich te vergissen zou antwoorden: „het onvolmaakte kan het volmaakte niet voortbrengen”.
Maar dan kan ik ook zeggen: „het volmaakte kan onmogelijk het onvolmaakte voortbrengen”, en ik ben er van overtuigd dat die stelling even logisch en nauwkeurig is als de andere.
Nog eens: tussen het volmaakte en onvolmaakte is geen gradueel verschil, geen verschil in grootheid, maar een verschil in hoedanigheid, in wezen en natuur, fundamenteel, onweersprekelijk, absoluut.
Nog eens: tussen het volmaakte en onvolmaakte ligt niet enkel een min of meer diepe of brede scheiding, doch een afgrond zoo breed en zoo diep, dat er van dempen of overbruggen eenvoudig geen sprake kan zijn.
Het volmaakte is het absolute; het onvolmaakte is het betrekkelijke; ten opzichte van het volmaakte dat alles is, staat het betrekkelijke, het deel, als niets; ten opzichte van het volmaakte is het betrekkelijke zonder waarde, het telt niet, en geen rekenmeester of filosoof is in staat om — op welke manier dan ook — een overeenstemming te brengen tussen het betrekkelijke en volmaakte; en des te meer is zo'n overeenstemming een onmogelijkheid, waar het betreft een overeenstemming zoo nauwkeurig als die welke er noodwendig zou moeten zijn om Oorzaak en Gevolg te verbinden.
Het is dus onmogelijk, dat het volmaakte het onvolmaakte heeft veroorzaakt.
Integendeel, er is altijd een directe overeenkomst noodzakelijk en in zekeren aard mathematisch, tussen, het maaksel en de maker: de waarde van de arbeid bepaalt de waarde van de arbeider, de waarde van de arbeider bepaalt de waarde van de arbeid; het is aan de arbeid, dat men de arbeider kent, zoals men de boom kent aan zijn vruchten.
Als mij een opstel onder de ogen komt dat vloekt tegen de taal, dat gesteld is in slechte zinnen, waarvan de stijl arm en onbeduidend is, waarvan de strekking zonderling en banaal, de daarin vervatte wetenschap onnauwkeurig is, dan komt ’t niet in mij op om te denken dat ik hier te doen heb met het werk van een stylist of letterkundige.
Als ik een tekening zie in dolle lijnen, zonder perspectief of behoorlijke verhoudingen, — dan denk is er niet aan zulk gekrabbel toe te schrijven aan een professor of meester in de tekenkunst, aan een artiest… zonder aarzeling zeg ik: dat is ’t werk van een leerling, beunhaas of van een kind; ik ben zeker mij dan niet te vergissen, want het is altijd waar dat het werk de kenmerken van de arbeider draagt, dat men in de arbeid de maatstaf vindt waarmee men de waarde van de arbeider vaststelt.
Zeer zeker, de natuur is schoon: ik bewonder dikwijls bewogen de heerlijke schouwspelen en de zoete gewaarwordingen die het heelal ons biedt. Nochtans, hoe geestdriftig ik ook de schoonheden van de Natuur kan verheerlijken, ik kan toch niet zeggen dat het Heelal een arbeid is foutloos, zonder gebreken, volmaakt. En dat durft niemand beweren!
Het Heelal is een onvolmaakte arbeid.
Derhalve zeg ik:
Altijd bestaat er tussen het maaksel en de maker een overeenstemming, onverbiddelijk, streng, wiskundig zeker; welnu, het Heelal is een onvolmaakte arbeid en dus de maker er van kan eveneens niets anders dan ons volmaakt zijn.
Deze sluitrede brengt ons er toe de God van de gelovigen als onvolmaakt te beschouwen en dat betekent zijn bestaan te ontkennen.
Ik kan, volgens mijne overtuiging, dit zeggen:
Zowel de sluitrede als het dilemma, beide brengen redelijkerwijs dezelfde conclusie:
Het volmaakte kan het onvolmaakte niet veroorzaken.
Het eeuwige, handelende noodzakelijke Wezen kan geen ogenblik werkeloos of onnuttig zijn geweest.
Als God bestaat, dan is hij eeuwig handelend en noodzakelijk.
Eeuwig? Hij is niet anders te verklaren. Het is zijn rede van bestaan. Men kan zich hem niet denken als ingesloten binnen de grenzen van tijd; men kan zich hem niet voorstellen als beginnend of eindigend; hij kan niet verschijnen nóch verdwijnen. Hij was altijd.
Handelend? Hij is ’, hij kan niet anders zijn, want ’t is zijn handeling, die alles heeft voortgebracht, het is zijn handeling, die, volgens de gelovigen, bevestigd is in de grote scheppingsdaad, in de schepping van de wereld.
Noodzakelijk? Hij is en kan niet anders zijn, want zonder hem was er niets; want hij is de maker van alle dingen, want hij is de haard, waaruit alle levensvonken ontspringen; want hij is de eerste en enige bron, waaruit alles ontstroomde; want alleen, volkomen in zichzelf, was ’t afhankelijk enkel van zijn wil of alles er zou zijn of niet zou zijn.
Hij is dus, nog eens: eeuwig, handelend en noodzakelijk.
Ik beweer en zal aantonen, dat, indien hij is eeuwig, handelend en noodzakelijk, hij ook moet zijn eeuwig handelend en eeuwig noodzakelijk; dat hij, dientengevolge geen ogenblik werkloos of onnuttig kon zijn; dat hij dus, ten slotte, nooit heeft kunnen scheppen.
Als men zegt dat God niet eeuwig handelend is, dan zegt men tegelijkertijd dat hij het niet altijd was; dat hij begon te handelen, dat hij het niet was voordat hij ’t werd; en waar nu door de schepping zijn handelen is gemanifesteerd, moeten wij wel aannemen dat hij, gedurende de miljarden en miljarden jaren, die misschien de scheppingsdaad voorafgingen, werkloos was.
Als men zegt, dat God niet eeuwig noodzakelijk is, dan zegt men tegelijkertijd dat hij ’t niet altijd is geweest, dat hij ’t is geworden, dat hij noodzakelijk begon te zijn, dat hij ’t niet was voor hij ’t werd; en, waar het de schepping is die de noodzakelijkheid van God verklaart en bewijst, moeten wij wel aannemen dat hij, gedurende de miljarden en miljarden jaren, die misschien de scheppingsdaad voorafgingen, niet noodzakelijk was.
God werkloos en nietsdoend!
God onnuttig en overbodig!
Welk een houding voor een wezen dat eeuwig werkzaam en eeuwig noodzakelijk is!
Wij moeten dus wel aannemen dat God te allen tijde handelend en werkzaam, en te allen tijde noodzakelijk en nuttig was.
Maar dan kon hij niet scheppen; want de idéé „schepping” sluit noodzakelijk in zich de idéé van begin, oorsprong. Iets dat begint, kan niet hebben bestaan. Er was dan noodzakelijk een tijd waarin 't nog niet was. Hoe kort of hoe lang de tijd was die aan de schepping voorafging, doet niets ter zake: de tijd was er.
Hieruit vloeit voort:
Of God is niet eeuwig handelend en eeuwig noodzakelijk; en, in dat geval, is hij ’t geworden bij de schepping. Is dat zoo, dan ontbraken aan God vóór dat hij met de schepping begon deze twee attributen: de werkzaamheid en de noodzakelijkheid. God dus incompleet, een stuk God en niets meer; ’t was nodig dat hij met de schepping een aanvang maakte om werkzaam en noodzakelijk te worden, om zich dus te completeren!
Of wel God is eeuwig werkzaam en noodzakelijk; en, in dat geval, hij was eeuwig scheppend, de schepping was eeuwig; het Heelal heeft geen begin; het heeft altijd bestaan; het is eeuwig als God; het is God zelf en smelt met hem ineen.
Als dat zo is, dan heeft het Heelal geen begin gehad; het is niet geschapen.
Dus: in ’t eerste geval, Gód was voor de schepping noch handelend, noch noodzakelijk, was incompleet, d.w.z. onvolmaakt en dus hij bestond niet; in ’t tweede geval, God zijnde eeuwig handelend en eeuwig noodzakelijk, kan ’t niet zijn geworden en dus, hij heeft niet geschapen.
Hieraan ontkomt men niet.
Het onveranderlijke Wezen kan niet scheppen.
Als God bestaat dan is hij onveranderlijk. Hij verandert niet; hij kan niet veranderen. Terwijl in de Natuur alles voortdurend zich wijzigt, van gedaante verwisselt, van vorm verandert, terwijl niets onveranderlijks bestaat, alles wordt en verwordt, God daarentegen staat daar als een vast punt in de tijd en de ruimte: hij is aan geen enkele wijziging onderworpen, hij verandert niet en kan niet veranderen.
Hij is heden gelijk hij gisteren was; hij zal morgen zijn gelijk hij heden is. Of men God beschouwt in de verre eindeloze reeks eeuwen die voorbijgingen of in die verre, eindeloze reeks die voor ons ligt, hij is zich zelf altijd gelijk gebleven.
God is onveranderlijk.
Had God de wereld geschapen, hij was niet onveranderlijk, want in dat geval was hij twee keer veranderd. Zich voornemen iets te willen, betekent zich te veranderen. Ongetwijfeld is er verschil tussen een wezen dat iets wil en een wezen dat nog niets wil.
Als ik heden iets wil, wat ik nog niet wilde, waar ik voor 48 uur zelfs nog niet aan dacht, dan heeft er toch onbetwistbaar een verandering in mij en met mij plaats gehad.
Voornemen iets te doen, het doen zelf, beide betekenen veranderen.
Het is bovendien zeker, dat zo’n tweevoudige verandering, eerst willen en daarna doen, te meer van belang en betekenis is, wanneer dat willen en doen een daad geldt, die van grote omvang en draagwijdte is.
God heeft „geschapen”, beweert men. — Goed. Maar dan is hij twee keer veranderd: de eerste keer toen hij ’t besluit nam te scheppen; de tweede keer toen hij tot uitvoering van het besluit overging, de scheppingsdaad volbracht.
Als hij twee keer veranderde, dan is hij niet onveranderlijk.
En als hij niet onveranderlijk is, dan is hij geen God, dan komt men tot de ontkenning van zijn bestaan.
Het onveranderlijke wezen kan niet scheppen.
God kon niet scheppen zonder motief; welnu, geen enkel motief is te bespeuren.
Van welken kant men haar ook aanschouwt, de schepping blijft onverklaarbaar, raadselachtig, zinloos. Het valt direct op dat, als God de schepper is men onmogelijk kan aannemen dat hij tot die scheppingsdaad, die daad van zoo grote omvang en met gevolgen noodwendig evenredig aan die grootheid en dus onberekenbaar, over kon gaan zonder daarvoor een hoogst ernstige rede te hebben gehad.
Welnu! Wat kon die reden zijn? Welk motief bewoog God tot de schepping over te gaan? Welke gebeurtenis bracht hem er toe? Welke wens zat bij hem voor? Welke voorstelling had hij zich gemaakt? Welk doel had hij voor ogen? Welke eisen had hij zich gedacht?
Vul die vragen aan; bekijk het probleem van alle zijden; draai ’t om en om; ontleedt het in alle delen; ik daag u uit het anders op te lossen dan met zottepraat en handigheidjes.
Stelt u eens voor een kind, opgevoed in de christelijken godsdienst. Zijn catechismus heeft hem geleerd, zijn onderwijzer heeft ’t hem uitgelegd, dat God de schepper van de wereld is. Stel u voor dat het kind zich de vraag stelt: „Waarom heeft God mij geschapen en op de wereld gebracht?” en dat het op die vraag een ernstig en redelijk antwoord wil vinden. Het gelukt niet. Veronderstel verder, het kind stelt, vertrouwend op de wijsheid en ervaring van zijn onderwijzers, overtuigd van de heiligheid van de priesters, hun nader zijn bij God, hun meer ingewijd zijn in de Goddelijke waarheden — veronderstel het kind heeft de wonderlijke inval om zijn onderwijzer te vragen waarom God het heeft geschapen en op de wereld gebracht, — de heren zaten met ’t antwoord verlegen.
Daar is ook waarlijk geen antwoord op te geven.
Gaan wij wat dieper op de kwestie in.
Denken wij ons God eens in vóór de schepping. Stellen wij hem ons voor in zijn absolute betekenis. Hij is alleen; hij is voldoende in zich zelve. Hij is de volmaakte wijsheid, hij is volmaakt gelukkig, volmaakt machtig. Niets kan zijn wijsheid vergroten niets zijn geluk vermeerderen, zijn macht versterken.
Die God kan geen enkelen wensen koesteren, want zijn geluk is volmaakt; hij kan geen enkel doel beogen, want hem ontbreekt niets; hij kan geen enkel plan hebben, want niets kan zijn macht uitbreiden; hij kan niets verlangen, niets willen, daar hij geen enkele behoefte heeft.
Vooruit nu! Diepzinnige wijsgeren, spitsvondige denkers, gewichtige godgeleerden, — antwoordt dat kind eens op de eenvoudige vraag waarom het is geschapen, waarom het op de wereld is gebracht!
Ik weet zeker, ge kunt op die vraag geen ander antwoord geven dan „Gods wegen en plannen zijn ondoorgrondelijk”, en dat zult ge voor voldoende houden.
En dat is maar verstandig ook, want ik moet eerlijk bekennen, elk ander antwoord zou betekenen de ineenstorting van het stelsel, de wegcijfering van God.
De slotsom dringt zich logisch, onbarmhartig op: Als God heeft geschapen, dan heeft hij ’t gedaan zonder motief, zonder doel.
En waar voert ons die slotsom onvermijdelijk en noodzakelijk heen?
Gij zult ’t zien.
Welk onderscheid is er tussen de handelingen van een met rede begaafd mens en die van iemand die gek geworden is, van iemand dus die verantwoordelijk is voor zijn daden en iemand die dat niet is? Een redelijk mens weet, kan in elk geval altijd weten, wat hem bewoog een of andere daad te volbrengen, wat het motief was dat hem tot handelen noopte. Betreft het een daad van betekenis, waardoor dus zijn verantwoordelijkheid voor de gevolgen groot wordt, dan is ’t nodig dat zo’n redelijk mens de volle verantwoording op zich neemt, ernstig en nauwgezet onderzoekt, overweegt en nagaat wat die gevolgen kunnen betekenen en of hij eventueel in staat kan zijn de slechte uitvloeisels te breidelen … in elk geval komt de tijd dat hij de uitwerking van zijn daad gewaar wordt, de motieven kan opsporen en overzien.
Niet altijd is ’t mogelijk direct die drijfveren goed te keuren, vaak schaamt hij er zich voor; maar of die drijfveren edel of lelijk, moedig of laf zijn, hij kan ze altijd ontdekken, vaststellen. Een gek daarentegen handelt zonder te weten waarom; de eenmaal volbrachte daad, zelfs haar ergste gevolgen bespeurt hij niet; kwel hem met vragen; dring aan; terg hem: de arme dwaas stamelt wat onsamenhangende gekheden, waar ge niet wijs uit wordt.
Het onderscheid tussen de daden van een verstandig mens en een mens zonder verstand, bestaat dus hierin, dat de eersten altijd een aanwijsbare grond hebben, een oorzaak en een doel, terwijl de daden van een gek grondloos, zonder oorzaak en zonder doel zijn.
Ergo: Als God schiep zonder doel en zonder motief, dan beeft hij gehandeld als een „verstandsloze” en de schepping wordt de daad van een dwaas!
Alvorens te eindigen met de God-Schepper, schijnt ’t mij nodig twee tegenwerpingen te bespreken. De tegenwerpingen zijn overvloedig, maar daarvan nemen wij er twee die als voornaamste, zelfs als klassiek te boek staan. Tot die twee tegenwerpingen kunnen trouwens ook alle andere worden teruggebracht.
„God gaat boven uw begrijp”.
Men zegt:
„Gij hebt t recht niet over God te spreken zoals gij ’t daar deed. Gij hebt ons een karikatuur van God „voorgehouden, berekend en afgepast, klaargemaakt zoals u ’t volgens uw begrip geliefde te doen. Maar die God is niet de onze. de onzen kunt u niet begrijpen, hij gaat boven uw begrip. Bedenkt, dat hetgeen voor de mens, de ’t machtigst en ’t sterkst is in kennis en wetenschap, fabelachtig schijnt, voor God slechts kinderspel is. Vergeet niet, dat de godheid op een hoger plan staat dan de mensheid. Verlies niet uit ’t oog, dat ’t voor de mens even onmogelijk is de handelwijze van God te begrijpen, als ’t voor de mineralen mogelijk is de handelwijze van de planten zich voor te stellen, voor de planten om zich een begrip te vormen van de handelwijze van de dieren, voor de dieren om te snappen de handelwijze van de mensen.
God zetelt op een voor u onbereikbare hoogte; hij is voor u ongenaakbaar.
Weet, dat hoe voortreffelijk ook het menselijk verstand moge zijn, hoe voortreffelijk ook de pogingen door dat verstand in ’t werk gesteld, — nooit kan het zich verheffen tot de hoogte van het goddelijk verstand. Geeft u er toch rekenschap van dat het menselijk denkvermogen begrensd is en dus het oneindige niet kan omvatten.
Weest toch zoo flink en bescheiden om te erkennen „dat ge God niet begrijpen en verklaren kunt. Maar matig u daarom het recht niet aan om zijn bestaan te loochenen.”
Ik antwoord de gelovigen:
Mijne heren, gij raadt mij aan toch ruiterlijk te zijn, ’n raad die ik dadelijk ter harte neem. Gij herinnert mij aan de bescheidenheid die elk gewoon sterveling past. Ik ben niet van plan hier van af te wijken.
Gij zegt dat God boven mijn begrip, buiten mijn bevattingsvermogen gaat? Het is zo. Ik geef dat ruiterlijk toe, ik erken het: en de bewering dat het begrensde het oneindige niet kan bevatten, noch verklaren, is een waarheid zó groot, dat ik er niet aan denk haar te weerspreken. Tot zover gaan wij dus akkoord.
Echter, mijne heren, veroorloof mij nu dat ik op mijn beurt ook u aanraad ridderlijk te zijn en dezelfde gepaste bescheidenheid in acht te nemen. Zijt gij geen menschen gelijk ik er een ben? Ligt God niet buiten uw bevatting gelijk hij buiten de mijne ligt? Gaat hij niet evenzeer boven uw begrip als boven het mijne? Hebt ge soms de pretentie op hetzelfde plan te staan als waarop de Godheid zich bevindt? Zijt ge zo dwaas om te denken en te beweren dat een adelaarsvlucht u op de Goddelijke hoogten heeft gebracht? Wilt ge zo verwaand zijn om te beweren dat uw begrensd begrip wèl de oneindigheid kan omvatten?
En ik wil u ’t onrecht niet aandoen u van al die zotte ijdelheden te verdenken.
Hebt dus, gelijk ik, ook de ridderlijkheid en bescheidenheid om te erkennen, dat als ’t mij onmogelijk is God te begrijpen en te verklaren, voor u hetzelfde geldt. Weest gij, ten slotte, dan zoo eerlijk om te erkennen, dat, als ik, omdat ik hem niet begrijpen en verklaren kan, God niet mag loochenen, gij, die hem ook niet begrijpt nóch verklaren kunt, niet aan hem moogt geloven.
Wat dat betreft staan wij dus gelijk. Gij, gelovigen, zijt echter de eersten geweest, die begon met het bestaan van God te verkondigen en dus moest gij de eerste zijn, die voor het bestaan bewijs bijbracht. Hoe zou ik er toe gekomen zijn God te loochenen, als gij niet waart begonnen met mij reeds in mijn prilste jeugd het geloof aan hem op te dringen? Als gij mij op rijperen leeftijd niet overal met dat geloof had omringd? Als ik, man geworden, niet overal uw tempels en kerken had gezien, opgericht voor dien God?
Het is 't geloof, dat mijn ongeloof heeft voortgebracht en rechtvaardigt.
Houdt op met uw geloof aan God en ik zal ophouden met hem te ontkennen.
Er is geen gevolg zonder oorzaak.
„Er is geen gevolg zonder oorzaak.”
Ge hebt gelijk, filosofen. Er is geen gevolg zonder oorzaak; niets is juister dan dat. Er is, er kan geen gevolg zijn zonder oorzaak. Het gevolg is niet anders dan de verlenging, het voortvloeisel, het kind van de oorzaak. Wie gevolg zegt, zegt oorzaak; het denkbeeld gevolg roept ogenblikkelijk en noodwendig de idee van de oorzaak te voorschijn. Als ’t anders was, dan zou het gevolg zonder oorzaak een gevolg van niets zijn; een onding dus.
Wij gaan dus met het eerste denkbeeld volkomen akkoord.
Het tweede denkbeeld, het mindere of ondervolgende:
„Welaan, het Heelal is een gevolg.“
Há wacht even, hier verlang ik een nadere verklaring. Wat geeft u ’t recht zo’n besliste veronderstelling uit te spreken? Waar is het verschijnsel, waar zijn de verschijnselen; waar is het feit, waar zijn de feiten die veroorloven een dergelijke besliste toon aan te slaan?
De tweede tegenwerping schijnt ook geducht. Velen beschouwen haar als onweerlegbaar. Zij komt van de spiritualistische filosofen.
Deze heren zeggen met vonnisvellende beslistheid: „Er is geen gevolg zonder oorzaak; het Heelal is een gevolg, welnu, de oorzaak van dat gevolg noemen wij God.”
Dat argument schijnt stevig en solide.
Onderzoeken wij of het steek houdt.
De redenering is er een die men in de logica aanduidt met de naam syllogisme of sluitrede. Een sluit# rede is een argument, dat uit drie denkbeelden is samengesteld: het grote of voorname, het mindere en de gevolgtrekking; en bestaat uit twee delen: de premisse, bestaande uit de twee eerste denkbeelden en de gevolgtrekking, die wordt gevormd door het derde.
Een sluitrede is onaanvechtbaar: 1e. als het voorname en het mindere nauwkeurig zijn; 2e. als het derde denkbeeld logisch uit de twee eerste voortvloeit.
Zodra de sluitrede van de Spiritualisten aan die twee voorwaarden voldoet, is zij onbetwistbaar en ik leg mij er bij neer; maar wanneer ook maar één dier voorwaarden er aan ontbreekt, is zij van nul en gener waarde en ’t hele argument wordt krachteloos.
Om de waarde te bepalen gaan wij dus tot het onderzoek van de drie denkbeelden over.
Het eerste is:
Kennen wij het Heelal voldoende? Hebben wij ’t genoeg bestudeerd, doorzocht, doorgrond, begrepen? Zijn wij doordrongen tot in de uiterste hoeken? Hebben wij ’t nagespeurd in zijn onmeetbare ruimte? Zijn wij afgedaald tot de diepste diepten van de oceaan? Hebben wij de hoogste hoogten bestegen? Zijn wij bekend met alle dingen die tot het domein van het Heelal behoren? Heeft ’t ons al zijn geheimen ontsluierd? Zijn al zijn verborgenheden en mysteries ontsluierd? Hebben wij alles gezien, alles gehoord, alles betast, alles gevoeld, alles waargenomen, alles opgemerkt? Hebben wij niets meer te leren? Blijft ons niets meer te ontdekken? Kortom, zijn wij in staat het Heelal op zijn juiste waarde te schatten, er een bepaald oordeel over te vellen? Niemand kan deze vragen bevestigend beantwoorden; die ’t deed zou te beklagen, zou uitzinnig zijn. We kennen het Heelal niet.
Het Heelal, dat wil zeggen niet alleen de planeet waar wij op wonen en waar wij ons onbeduidend bestaan op leiden, niet alleen die miljoenen hemellichamen die wij kennen, die deel uitmaken van ons zonnestelsel, of die wij in de lengte van de dagen nog zullen ontdekken …. maar nóg meer werelden die wij niet kennen of veronderstellen en welks aantal, afstand en uitgestrektheid onberekenbaar zijn!
Als ik zou zeggen: „Het Hel Heelal is een oorzaak”, dan werd mijn arm hoofd begraven onder de hevigste tegenspraken en protesten van de gelovigen en toch … mijn bewering zou niets minder dwaas zijn dan de hunne.
Mijn onbezonnenheid zou gelijk zijn aan die van de gelovigen. Ziedaar alles.
Denk ik mij in het Heelal, aanschouw ik het met de kennis die de tegenwoordige mens heeft verkregen, dan zie ik een onnoemlijke massa oorzaken en gevolgen, die elkander opvolgen en aaneenschakelen. Ik zie een grote, eindeloze keten, waarvan de schakels onverbreekbaar zijn verbonden en ik constateer, dat die schakels elk op hun beurt oorzaak en gevolg, beter, dat zij steeds èn oorzaak èn gevolg zijn: het gevolg van de oorzaak, de oorzaak van het gevolg.
Wie kan zeggen: „Ziedaar de eerste schakel: de schakel Oorzaak?” Wie kan zeggen: „Ziedaar de laatste schakel, de schakel Gevolg?” En wie kan zeggen:
„Er is noodzakelijk een oorzaak nummer één, er is noodzakelijk een gevolg nummer laatst?” …
Het denkbeeld: „Het Heelal is een gevolg”, heeft dus wel een groot gebrek: de nauwkeurigheid!
En daardoor wordt dat hele fameuze syllogisme waardeloos.
Wie bewijst ons echter, dat het Heelal het gevolg is van één enige oorzaak, of van een eerste oorzaak, van de oorzaak van de oorzaken, de oorzaak zonder oorzaak, de enige oorzaak?
Dat bewijs moet men eens proberen te leveren — ik wacht gerust af. Want ’t is een van die bewijzen die men vaak poogde te leveren, maar waar men nooit toe kwam; een bewijs waarvan men, zonder al te boud te spreken, kan zeggen: nooit is ’t positief, ernstig, wetenschappelijk te leveren.
Ten slotte: zelfs dan wanneer de sluitrede geheel onbetwistbaar zou zijn, was ’t slechts een geringe kunst om haar geheel te keren tegen de veronderstelling God als schepper, dus om mijn betoog te staven!
Ziet hier: Er is geen oorzaak zonder gevolg? Aangenomen! — Het Heelal is een gevolg? — Akkoord. Dus dit gevolg heeft een oorzaak en die oorzaak is God? Best!
Maar juicht niet, brave deïsten en luistert nu nog eens goed.
Als ’t onvermijdelijk is dat ieder gevolg een oorzaak moet hebben, dan is ’t even onvermijdelijk dat iedere oorzaak een gevolg heeft. Er is, er kan geen oorzaak zijn zonder gevolg. Wie oorzaak zegt, zegt gevolg; de gedachte aan een oorzaak sluit ogenblikkelijk en noodzakelijk de gedachte aan een gevolg in zich; als ’t anders was, de oorzaak zonder gevolg zou zijn een oorzaak van niets, een even grote absurditeit als een gevolg van niets.
Het is dus wel verstaan: er is geen oorzaak zonder gevolg.
Welnu, gij zegt dat het Heelal-gevolg, als oorzaak heeft: God. Dus kan men ook zeggen dat die oorzaak-God tot gevolg heeft het Heelal.
Het is onmogelijk het gevolg van de oorzaak te scheiden; maar het is eveneens onmogelijk de oorzaak te scheiden van het gevolg.
Gij beweert dat God-oorzaak eeuwig is. Ik besluit dat het Heelal-gevolg eveneens eeuwig is. Want een eeuwige oorzaak moet noodzakelijk altijd een eeuwig gevolg hebben.
Ware het anders, d.w.z. had het Heelal een begin, dan zou gedurende de miljarden en miljarden eeuwen, die waarschijnlijk aan de schepping vooraf gingen, God een oorzaak zonder gevolg geweest zijn, een oorzaak van niets, een absurditeit.
Dientengevolge, als God eeuwig was, het Heelal is ’t eveneens, en als het Heelal eeuwig is, dan had ’t geen begin, is ’t niet geschapen.
Is ’t duidelijk?
De Bestuurder loochent de Schepper.
Er zijn er — en zij zijn legio — die ondanks alles volharden in het geloof. Ik heb reeds toegestemd dat men, in ’t ergste geval, aan het bestaan van een volmaakten schepper kan geloven; ik heb reeds toegestemd dat men, in ’t ergste geval, aan het bestaan van een volmaakten al-Bestuurder kan geloven; maar het schijnt mij een onmogelijkheid om redelijkerwijs te geloven aan ’t bestaan van beiden, op ’t zelfde ogenblik: deze twee wezens toch sluiten elkander beslist uit; het aannemen van de eerste betekent het uitsluiten en ontkennen van de ander; het tot volmaakt verklaren van de eersten betekent de overbodigheid verklaren van de tweede; het erkennen van de noodzakelijkheid van de tweede, wil niet anders zeggen dan de ontkenning van de volmaaktheid van de eerste.
Anders gezegd: men kan geloven aan de volmaaktheid van de een óf aan de noodzakelijkheid van de ander; maar het is onredelijk om te geloven aan de volmaaktheid van beiden; hier moet men kiezen, óf ’t een, óf ’t andere.
Als het door God geschapen Heelal volmaakt was, foutloos in zijn geheel en in alle onderdelen; als dat reusachtige samenstel van de schepping onberispelijk was geweest, zó volmaakt zijn inrichting, dat twijfel aan enige verwarring, twijfel aan enige storing uitgesloten was, kortom, als die schepping het werk was geweest van dien volmaakten samensteller of kunstenaar, welke men God noemt, dan had de behoefte aan een bestuurder nooit bestaan.
Eenmaal de stoot gegeven, eenmaal de ontzaglijke machine in beweging gezet, hij had haar aan zich zelve kunnen overlaten, zonder vrees voor een mogelijke storing of defect.
Waartoe diende dan die ingenieur, die machinist, wiens taak toch is de machine te observeren en te besturen, te repareren en te veranderen als storingen of gebreken zich voordoen? Hij diende nergens toe!
In zo’n geval, geen Bestuurder.
Als een Bestuurder aanwezig is, dan is ’t omdat zijn tegenwoordigheid, zijn opzicht, zijn ingrijpen noodzakelijk zijn.
De noodzakelijkheid van een Bestuurder is gelijk aan hoon, aan wantrouwen in de schepper; zijn tussenkomst bewijst de onhandigheid, de onbekwaamheid, de onmacht van de Schepper.
De Bestuurder loochent de volmaaktheid van de schepper.
De veelvuldigheid van de Goden bewijst dat er geen enkele bestaat.
De God-Bestuurder moet machtig en rechtvaardig, oneindig machtig en oneindig rechtvaardig zijn.
Ik beweer dat de veelvuldigheid van de Godsdiensten bewijst, dat hij in macht en rechtvaardigheid te kort schiet.
Rekenen wij niet de dode Goden, de afgeschafte erediensten, de godsdiensten die de tijd heeft doen verbleken of verdwijnen. Hun aantal loopt in de duizenden. Spreken wij slechts van de huidige, gangbare godsdiensten.
Volgens de grondige gegevens hebben wij tegenwoordig 800 godsdiensten, die elkander de heerschappij betwisten over de zestienhonderd miljoen zielen, die de aarde bevolken. Zij allen verbeelden zich en verklaren plechtig in ’t bezit te zijn van de waren God, de echte, onvervalste en enigen God en dat alle andere goden bespottelijk, nep en nagemaakt zijn, bestreden en vernietigd moeten worden.
Ik voeg er aan toe dat al waren er honderd godsdiensten in plaats van acht honderd, al waren er ook maar tien of twee, mijn redenering evenveel kracht zou hebben: ik beweer dat de veelvoudigheid van de goden bewijst, dat er geen enkele bestaat, omdat die veelvuldigheid aantoont dat ’t God ontbreekt aan macht of rechtvaardigheid.
Had hij macht, hij had kunnen spreken tot allen, even gemakkelijk als hij ’t kon doen tot enkelen. Had hij de macht, hij had zich kunnen tonen, zich kunnen open* baren aan allen en met dezelfde moeite als waarmee hij ’t deed aan enkelen.
Een gewoon mens kan zich slechts tonen aan, spreken tot een beperkt aantal mensen; zijn stembanden kunnen zich maar tot zekere grenzen uitzetten, maar God!…
God kan tot allen spreken — hoe groot de menigte ook zij — even gemakkelijk als hij ’t doet tot een klein aantal. Verheft de stem Gods zich, zij kan, zij moet gehoord worden van pool tot pool over de gehele aarde. Het Godsgeluid kent geen afstand of hindernis. Het klinkt over de zeeën, het bestijgt de hoogten en daalt in de diepten, het doortrilt de oneindige ruimte, zonder de minste moeite.
Als ’t hem — zoals de gelovigen beweren — had behaagd om te spreken tot de mensen, zich aan hen te openbaren, zijn plannen te doen kennen, zijn wil te openbaren, zijn wet af te kondigen, hij had gemakkelijk tot allen kunnen spreken in plaats van aan een handjevol bevoorrechten.
Hij heeft ’t niet gedaan wijl de een hem loochent, de andere hem niet kent, er een ware concurrentiestrijd tussen de Goden is uitgebroken.
Is ’t onder zulke omstandigheden maar niet verstandig om aan te nemen, dat hij tot niemand heeft gesproken en dat al die openbaringen even zovele bedriegerijen zijn, of, nogmaals, dat hij sprak tot slechts enkelen, omdat hem de macht ontbrak om te spreken tot allen?
Als dat zo is, dan verwijt ik hem onmacht.
En als ik hem niet zijn onmacht verwijt, dan bes schuldig ik hem van onrechtvaardigheid.
Wat te denken van dien God, die zich openbaart aan enkelen en zich verbergt voor de anderen? Wat te denken van dien God, de tot enkelen spreekt en voor anderen het stilzwijgen bewaart?
Vergeten wij niet, dat de priesters beweren, dat hij vader is, dat wij allen, zonder onderscheid, zijn welbeminde kinderen zijn.
Welnu, wat dunkt u van die vader, die, vol tedere genegenheid voor enkele bevoorrechten, zich aan hen openbaart en dus hen de angst van de twijfel ontneemt, hen aan de martelingen van de aarzeling ontrukt, terwijl hij de grote massa zijner kinderen prijsgeeft aan de kwellingen van de onzekerheid? Wat dunkt u van de vader, die zich openbaart aan een klein deel van zijn kinderen, op hen het schitterende licht van zijn Majesteit laat stralen, terwijl het grootste deel in de duisternis blijft dolen? Wat dunkt u van dien vader, die van zijn kinderen verering, lof, bewondering eisend, enkele uitverkorenen het woord van de waarheid doet horen, terwijl hij met voorbedachten rade, de anderen weigert dat woord te doen verstaan?
Als gij beweert, dat die vader rechtvaardig en goed is, dan zult ge er u toch niet over verwonderen dat mijn gevoelens anders zijn.
De veelvuldigheid van de godsdiensten zeggen ons dus dat ’t God ontbreekt aan macht of aan rechtvaardigheid. De gelovigen beweren dat God almachtig en oneindig rechtvaardig moet zijn; komt hij dus macht of rechtvaardigheid te kort, dan is hij niet volmaakt; maar als hij niet volmaakt is, dan bestaat hij niet.
De veelvuldigheid van de Goden bewijst dus dat er geen enkele bestaat.
God, de Bestuurder van 't Heelal en de voorzienigheid, moet oneindig goed en oneindig barmhartig zijn. Het bestaan van de hel bewijst dat hij ’t niet is.
Luister goed: God behoefde ons niet te scheppen — hij was daar vrij in —; toch heeft hij ’t gedaan.
God had ons, wijl hij almachtig is, allen goed kunnen scheppen; hij schiep goede en slechte mensen.
God had ons wijl hij goed is, allen na de dood in zijn paradijs kunnen opnemen, zich tevreden stellend met de ellende en de narigheid die wij op aarde doormaken.
God had ten slotte, wijl hij rechtvaardig is, de hemel alleen open kunnen stellen voor de braven en de boosdoeners de toegang kunnen weigeren; maar waarom heeft hij de laatste niet vernietigd bij hun dood, in plaats van hen te verdoemen tot eeuwig verblijf in de hel?
Want wie schept kan ook vernietigen; wie de macht heeft het leven te geven, heeft ook de macht om het te vernietigen.
Gaan wij eens na: gij zijt geen góden. Gij zijt noch aan de verdoemden zelf? — Evenmin! Want de kerk leert, dat de straf van die rampzaligen nooit eindigt en dat in de lengte van de eeuwigheid die folteringen zullen zijn even onverdraaglijk als op de eersten dag.
En dus?
Als de uitverkorenen en de verdoemden er geen profijt van hebben, dan blijft alleen God zelf over.
God zou dus profijt trekken van de pijnen van de gefolterde verdoemden? Hij, de algoede vader, de oneindig-barmhartige zou dus een wreed behagen scheppen in de smarten, waar hij zijn kinderen bewust toe veroordeeld heeft?
Als dat zoo is, dan schijnt God mij de wreedste beul, de meest onverzoenlijken geweldenaar, die men zich kan voorstellen.
De hel bewijst, dat God noch goed, noch barmhartig is. Een God van goedheid en barmhartigheid is onverenigbaar met de hel.
Of er is geen hel, of God is niet oneindig goed.
Het is het vraagstuk van het kwaad, dat mij, om dezelfde reden als in mijn eerste argument tegen God-Bestuurder, het vierde of laatste argument verschaft tegen het bestaan van God-Rechter.
moreel, is onverenigbaar met het bestaan van God, Ik zeg niet: het bestaan van het kwaad, fysiek en maar ik beweer, dat het onverenigbaar is met het bestaan van een God, die oneindig machtig en oneindig goed is.
Het kwaad groeit weelderig op. Reeds bestaat ’t eeuwen en eeuwen, maar hoe oud het ook is, het behoudt zijn macht over de mensen.
Het kwaad bestaat; alle wezens met gevoel ondergaan de smarten er van. God, die alles weet, weet ook dat. oneindig goed, noch oneindig barmhartig. Toch heb ik de zekerheid, dat gij, in weerwil van het niet bezitten van zulke hoedanigheden, zoo het in uw macht was, zo gij ’t kon doen zonder morele of stoffelijke schade, zonder een enkele moeite zelfs — ik zeg dat gij als gij in de gelegenheid waart om zoo uw medemens een beproeving, een smart of traan te sparen, het zou doen. Toch zijt gij niet al-goed en al-barmhartig!
Zou gij dan nog beter, nog barmhartiger zijn dan de God van de christenen?
Want de hel bestaat! De kerk leert ’t ons; het is dat vreselijke spook, waarmee men de kinderen schrik aanjaagt, de oude van dagen en vreesachtige zielen beangstigt, de stervende pijnigt als de naderende dood hem alle kracht en klaarheid van geest ontneemt.
En naar die hel, naar dat oord van gruwel en marteling, verwijst de christen-God een deel van zijn kinderen — voor eeuwig! … En toch is hij medelijdend, vergevingsgezind, goed, barmhartig …
Hoe goed! Hoe barmhartig!
Gij kent het woord van de schrift: „Velen zijn geroepen, maar zeer weinigen uitverkoren”. Dat woord betekent, bedrieg ik mij tenminste niet, dat het aantal uitverkorenen gering, het aantal verdoemden overwegend groot zal zijn. Die tekst is zoo gruwelijk en monsterachtig, dat men geprobeerd heeft er een andere uitlegging aan te geven.
Maar ’t doet er niet toe: de hel bestaat en ’t is onvermijdelijk, dat de verdoemden — groot of klein in aantal — er de smartelijkste kwellingen zullen hebben te doorstaan.
Vragen wij nu: Aan wie kunnen die kwellingen profijt brengen?
Aan de uitverkorenen? Stellig niet! Het is bepaald, dat de uitverkorenen zullen zijn de rechtvaardigen, de deugdzamen, de medelijdenden, en men mag toch niet veronderstellen, dat hun geluk, dat steeds volmaakt is, vergroot kan worden door ’t aanschouwen van de smarten van de gefolterden, hun broeders in de hel!
Welnu! Een van tweeën:
In ’t eerste geval, als God het kwaad wil onderdrukken, dan is hij goed, hij voelt mede met de smarten, die ons benauwen, met de pijnen, die wij hebben te doorstaan. O! als ’t slechts van hem afhing! Het kwaad zou vernietigd worden en het algemeen geluk zou de aarde versieren. Nogmaals: hij is goed, maar hij kan het kwaad niet vernietigen en dus hij is niet almachtig.
In ’t tweede geval kan God het kwaad wel onderdrukken. Hij heeft ’t slechts te willen en ’t gebeurt: hij is almachtig; maar hij wil niet, en dus, hij is niet oneindig goed.
Hier is God dus machtig maar niet goed; daar is hij goed maar niet machtig.
Maar als God, God zal zijn, dan is ’t niet voldoende dat hij een van die twee hoedanigheden bezit: macht of goedheid, het is onvermijdelijk dat hij beide bezit.
Deze redenering heeft men nog nooit weerlegd.
Versta mij wel: ik zeg niet dat men nooit gepoogd heeft haar te weerleggen; ik beweer dat het nooit is gelukt.
De meest bekende poging tot weerlegging is deze:
“Gij stelt de kwestie van het kwaad geheel verkeerd. Gij hebt ongelijk, dat ge God verantwoordelijk stelt. Jawel, zeker, het kwaad bestaat en het is onloochenbaar. Maar het past de mens om er verantwoordelijk voor te zijn. God heeft niet gewild, dat de mens een blind werktuig zou zijn, wiens handelingen door het noodlot worden bepaald. De mens heeft bij zijn schepping de vrijheid gekregen; ’t is een geheel vrij wezen; God heeft hem het vermogen gegeven om van die vrijheid, onder alle omstandigheden, naar eigen goeddunken gebruik te maken en wanneer ’t nu de mens behaagt om van die vrijheid gebruik te maken tot het verrichten van slechte en boze daden in plaats van voor goede en edele, dan doet men toch onrecht als men God daarvan de schuld geeft; de mens zelf is de schuldige.”
Ziedaar de klassieke tegenwerping.
Wat is zij waard? Niets.
Wij moeten ten eerste onderscheid maken tussen fysiek en moreel kwaad.
Het fysieke kwaad, dat is de ziekte, het lichamelijk lijden, het ongeval, de ouderdom met zijn vele gebreken, het is de dood, het vreselijk verlies van hen die wij liefhebben; het zijn de kinderen die enige dagen na hun geboorte sterven en niet anders dan lijden hebben gekend; het is de menigte mensen, voor wie het leven niet anders is dan een aaneenschakeling van smarten en pijnen, zodat zij wensen nooit te zijn geboren; het zijn op ’t gebied van de natuur de plagen, her ontij, de brand, de droogte, de hongersnood, de overstroming, de storm, al die noodlottige rampen, die zovelen doen lijden en sterven.
Wie durft te beweren dat de mens voor dat fysieke kwaad verantwoordelijk moet worden gesteld?
Wie begrijpt niet dat, als God het Heelal heeft geschapen, als hij ’t is die de wetten heeft uitgevaardigd die het beheersen, alleen hij, die schepper, het kan zijn die verantwoordelijk gesteld moet worden? Dat hij ’t is, die het Heelal regeert?
Ik veronderstel dat op dit punt tegenspraak ons mogelijk is.
God, die het Heelal bestuurt is dus verantwoordelijk voor het fysieke kwaad.
Met dit antwoord alleen zou ik kunnen volstaan.
Maar ik beweer dat het morele kwaad, evenals het fysieke, God ten laste gelegd moet worden. Schiep hij de fysieke wereld, hij schiep ook de morele; hij is dus verantwoordelijk voor het morele kwaad zoo goed als voor het fysieke.
Maar ik zal bij de behandeling van de derde en laatste reeks argumenten hiervan zeggen wat ik te zeggen heb.
Wat zijn wij?
Hebben wij iets te zeggen gehad bij onze geboorte? Heeft men ons geraadpleegd bij de eenvoudige vraag of ’t ons beliefde geboren te worden? Heeft men ons er in gekend waar ’t betrof onze bestemming te bepalen? Heeft men ons ook maar in een enkel geval stem in het kapittel gegeven?
Had men ons geraadpleegd, ieder mens zou vanaf zijn wieg hebben verlangd: gezondheid, kracht, schoonheid, verstand, moed, goedheid, enz. enz. Elk onzer ware geweest een bijeenvoeging van alle volmaakt* heden, een soort God in ’t klein.
Wat zijn wij?
Zijn wij wat wij wilden zijn?
Ontegenzeggelijk neen!
Wij zijn wat God wilde dat wij zouden worden, want hij heeft ons geschapen.
God was vrij, hij behoefde ons niet te scheppen.
Hij had ons minder slecht kunnen scheppen, want hij is goed.
Hij had ons kunnen maken deugdzaam, braaf, opperbest; hij had ons kunnen voorzien van alle mooie geestelijke en lichamelijke eigenschappen; hij is immers almachtig!
Voor de derde maal: wat zijn wij?
Wij zijn zoals God ons wilde hebben. Hij heeft ons geschapen naar zijn believen, naar zijn wens en zijn zin. Er is op de vraag: wat zijn wij? geen ander antwoord te geven dan dat, tenminste als men aanneemt dat God bestaat en wij zijn schepselen zijn.
God gaf ons onze zinnen en verstandelijke vermogens; onze gewaarwordingen, de kracht om te begrijpen, te voelen, te redeneren en te handelen. Hij heeft onze levensvoorwaarden vastgesteld, gewild, bepaald; hij heeft onze behoeften, wensen, lusten, vrees, hoop, haat, tederheid, strevingen — hij heeft alles voorzien. Heel die samenstelling van ons bestaan komt overeen met zijn wil; zó wilde hij dat wij zouden zijn. Hij heeft begeerd, ingericht tot in alle onderdeden, de omgeving waarin wij moeten leven; hij heeft bepaald dat die omstandigheden er zouden zijn, die ons eiken ademtocht een drijfveer zijn voor ons willen en handelen.
Tegenover een zo geducht gewapende God is de mens onverantwoordelijk.
Hij die van niemand afhankelijk is, is waarlijk vrij; degene die een beetje afhankelijk is van een ander is een beetje slaaf, hij is gedeeltelijk vrij; hij die veel afhankelijk is van een ander is veel slaaf, hij is voor ’t kleine restje vrij; degene echter die geheel afhankelijk is van een ander is geheel slaaf, hem blijft geen stukje vrijheid.
Als God bestaat, dan staat dus de mens voor hem als slaaf en zijn slavernij is groter, naarmate de afstand tussen hem en zijn meester groot is.
Als God bestaat, dan is hij ’t alleen die weet, wil en kan; hij alleen is vrij; de mens weet niets, wil niets en kan niets; hij is volkomen afhankelijk.
Als God bestaat, dan is hij alles; de mens is niets.
De mens aldus slaaf, volkomen afhankelijk en onderworpen aan God, kan in geen enkel opzicht verantwoordelijk worden gesteld voor zijn daden.
En als hij niet verantwoordelijk is, dan mag hem ook geen veroordeling treffen.
Elk oordeel sluit in zich een straf of beloning; en een wezen, dat niet verantwoordelijk is mag noch gestraft, noch beloond worden.
De daden van een onverantwoordelijke kunnen goed of schadelijk zijn; zedelijk zijn zij noch goed, noch slecht, noch verdienstelijk, noch laakbaar.
Een God die zich opwerpt als rechter over de onverantwoordelijken mens, hem straffend of belonend, is een overweldiger; hij matigt zich een willekeurig recht aan en gebruikt dit om ’t waarachtige recht te verkrachten. Aan de hand van ’t voorgaande kan ik dus besluiten:
Laat ons een ogenblik aannemen, dat de mens wèl verantwoordelijk is voor zijn daden; wij zullen dan zien dat zelfs in dat geval de Goddelijke rechter de grondregelen van de gerechtigheid verkracht.
Ten opzichte van de rechtspleging zullen wij wel eenstemmig van gevoelen zijn, dat de maat van straf of beloning in evenredigheid moet zijn met de grootheid van misdaad en verdienste.
De rechter die de rechtspleging het best in de praktijk brengt, is hij die ’t nauwkeurigst de verhouding van straf tot schuld, beloning tot verdienste weet toe te passen; en de ideale, de volmaakte rechter is hij die een strenge wiskundige overeenstemming weet vast te stellen tussen de daad en de waardeering.
Nogmaals, deze grondregelen voor ’t recht zal iedereen aanvaarden.
Welnu, God verkracht deze grondregelen van ’t recht met zijn hemel en zijn hel.
De verdienste van de mens heeft grenzen, maar de beloning is onbegrensd, want de hemel heeft altijd het karakter van eeuwigdurende.
De schuld van de mens heeft altijd grenzen, maar groot of klein, de straf voor de schuld is altijd de eeuwigdurende smart van de hel.
Er is dus een schromelijke wanverhouding tussen straf en schuld, beloning en verdienste, wanverhouding in beide: Ergo: God schendt de fundamentele regelen van de rechtvaardigheid.
Ik had beloofd zakelijk, streng en beslist aan te tonen het niet bestaan van God. Ik geloof te mogen zeggen, dat ik mijn belofte heb vervuld.
Verlies niet uit ’t oog, dat ik mij niet voorstelde u een systeem van het Heelal te geven, waarbij de noodzakelijkheid van een bovennatuurlijke kracht of bovenwereldlijke macht uitgesloten is. Ik moest zo ridderlijk zijn en ben zo ridderlijk geweest te erkennen, dat, gezien de stand van de huidige wetenschap, zulks onmogelijk is, al mogen wij redelijkerwijs voor de toekomst grote verwachtingen koesteren.
De God die ik bedoelde en waarvan ik de bestaansonmogelijkheid heb aangetoond, is de God van de godsdiensten, de God-Schepper, -Bestuurder en -Rechter: de oneindig wijze, machtige, rechtvaardige en goede God, de God wiens vertegenwoordigers op aarde zich de priesters noemen, die ons eerbied voor hem voorschrijven.
Er is hier geen dubbelzinnigheid in 't spel; er kan hier niet getwijfeld worden. Het is die God welke ik ontken. En als men met vrucht wil discussiëren, dan moet ’t die God zijn die men tegen mijn aanvallen verdedigt.
Brengt men het debat op een ander terrein, dan levert men zelf ’t bewijs dat die God niet te verdedigen of te rechtvaardigen is.
Ik heb bewezen dat hij als schepper onaannemelijk, onvolmaakt, onverklaarbaar zou zijn; ik heb aangetoond dat hij als bestuurder overbodig, onmachtig, wreed, hatelijk, despotisch zou zijn; ik heb vastgesteld dat hij als rechter de grondregelen van de rechtvaardigheid geweldig verkracht.
Nochtans is dat de God die zoveel eeuwen reeds is en nog steeds maar voort wordt aangebeden, waar men de kinderen van leert in een menigte families en op een massa scholen. Hoeveel misdaden zijn in zijn naam begaan!
Hoeveel haat, oorlogen, rampspoed en ellende hebben zijn afgezanten over de mensheid gebracht! Van hoeveel lijden is die God de bron geweest! Hoeveel kwaad veroorzaakt hij nog steeds!
Gedurende eeuwen houdt de Godsdienst de mensen gekromd onder ’t juk van de vrees, zich wentelend in bijgeloof, zich buigend in deemoed en onderworpenheid.
Komt dan nooit de dag waarop de mensheid ophoudt met te geloven aan ’t bestaan van een eeuwige Gerechtigheid met al zijn raadselachtigheid en onmogelijkheid, en gaat werken aan de vestiging van een onmiddellijk, wezenlijke en broederlijke rechtvaardigheid op aarde?
Slaat dan nooit het uur waarop de mensheid de bedrieglijke hoop laat varen op dat beloofde paradijs, dat het geloof hen voorgehouden heeft, en eindelijk van de aarde zal maken een Eden van welstand, vrede, en vrijheid waarvan de poorten broederlijk voor allen zullen openstaan?
Te lang reeds zijn de maatschappelijke verhoudingen beïnvloed door een God zonder rechtvaardigheid; het wordt tijd dat zij eens beïnvloed worden door een rechtvaardigheid zonder God. Te lang reeds is de verhouding tussen de naties en individuen afhankelijk geweest van een God zonder filosofie; het wordt tijd dat zij eens geregeld wordt door een filosofie zonder God. Sedert eeuwen wordt de mensheid door monarchen, regeerders, priesters, volksleiders, gewetensbeheersers van allerlei slag, gelijk een kudde schapen geleid, goed alleen om geschoren, naar ’t abattoir gebracht en verslonden te worden.
Sedert eeuwen dragen de onterfden lijdelijk ellende en dienstbaarheid, hopend op de hemel, vrezend de kwellingen van de hel. Er moet een einde komen aan die afschuwelijke zinsbegoocheling, die verfoeilijke misleiding.
Gij allen die mij hoort, opent uw ogen, let op, neemt waar, begrijpt. De hemel waarvan men u onophoudelijk spreekt, en met welks hulp men tracht u ongevoelig te maken voor uw lijden, onaandoenlijk voor ’t onrecht en de ellende; de hemel die dient om de klachten te smoren, die, in weerwil van alles, toch uw borst ontspringen, die hemel is onwezenlijk en verlaten. Alleen uw hel is waarachtig en bevolkt.
Genoeg geweeklaagd: klachten zijn doelloos.
Genoeg onderworpenheid: zij brengt u niet verder. Genoeg gebeden: gebeden zijn tevergeefs.
Sta op, o mens! En, eenmaal in opstand, verklaar een onverzoenlijken oorlog aan de God, waarvoor men zolang van u en uw broeders dierlijke, stomme onderworpenheid eist.
Bevrijdt u van dien tiran van de verbeelding en werp ’t juk af, dat zijn zaakgelastigden hier op aarde u hebben opgelegd.
Maar bedenk, als ge deze eerste bevrijdingsdaad hebt vervuld, dan hebt ge nog maar een deel gedaan van de taak die u, opgelegd is.
Vergeet niet, dat het tot niets dient of ge u ook ontdaan hebt van de ketenen die de God van de verbeelding, van de eeuwigheid en van de hemelen u gesmeed heeft, als ge niet tevens van u afschudt de boeien waarin de werkelijke, tijdelijke en aardse Goden u gekluisterd houden.
Die goden zwermen om u heen, zoekend u uit te buiten en tot slaaf te maken. Die Goden zijn niet anders dan mensen gelijk gij.
Bezittend en heersend hebben die aardse Goden de aarde bevolkt met een onnoemelijk aantal slachtoffers, en onuitsprekelijke martelingen.
Dat de verworpenen van de aarde opstaan tegen de schurken en stichten de samenleving, waarin geen plaats voor zulke monsters is!
Wanneer ge de hemelse en aardse Goden verjaagd zult hebben, wanneer ge u verlost zult hebben van de meesters omhoog en de meester hier beneden; als ge deze tweevoudige bevrijdingsdaad zult hebben verricht, dan, maar ook dan alleen mijn broeders, zult gij uw hel zijn ontlopen en uw werkelijke hemel hebben verwezenlijkt!