Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Peter Kropotkin
Het begrip ‘de strijd om het bestaan als een factor van evolutie’, door Darwin en Wallace in de wetenschap geïntroduceerd, heeft ons in staat gesteld een groot aantal verschijnselen onder één noemer te brengen. Het is in korte tijd de basis geworden van onze filosofische, biologische en sociologische beschouwingen. Een immense hoeveelheid feiten werd door Darwin in één theorie verenigd: aanpassingen van levensverrichtingen en lichaamsstructuur van organisch leven aan de omgeving, fysieke en anatomische evolutie, geestelijke vooruitgang en zelfs zedelijke ontwikkeling; allemaal zaken die we vroeger door evenveel verschillende oorzaken plachten te verklaren.
We leerden die verschijnselen zien als een voortdurende poging, als een strijd tegen de ongunstige omstandigheden, waardoor de individuen, rassen, soorten en maatschappijen zich ontwikkelden tot een peil van de hoogst mogelijke ontwikkeling, verscheidenheid en levenskracht. Misschien was Darwin zich in het begin niet volkomen bewust van de betekenis van de factor die hij aanvankelijk gebruikte voor het verklaren van een enkele reeks feiten over de cumulatie van individuele afwijkingen bij beginnende soorten. Hij besefte terdege dat de theorie die hij in de wetenschap invoerde haar filosofische - en haar enige echte - betekenis zou verliezen indien ze alleen gebruikt werd in haar engste zin, namelijk als een strijd tussen de afzonderlijke wezens om de bestaansmiddelen. Hij benadrukte in Origin of Species dat de uitdrukking gebruikt moest worden in haar ruimste en overdrachtelijke betekenis, daarbij inbegrepen de afhankelijkheid van het ene schepsel ten opzichte van het andere, waarvan niet slechts het leven van het individu maar ook zijn kansen tot voortplanting afhangen. Met Darwins theorie is het gegaan zoals met alle theorieën die betrekking hebben op menselijke verhoudingen. In plaats van de betekenis ervan uit te breiden volgens Darwins eigen aanwijzingen, hebben zijn volgelingen de betekenis ervan beperkt. Terwijl Herben Spencer langs onafhankelijke doch nauwverwante lijnen het onderzoek probeerde uit te diepen tot de grote vraag ‘welke zijn de geschiktste?’ werd het begrip ‘strijd om het bestaan’ door Darwins volgelingen binnen zijn nauwste grenzen beperkt.[1]
T. H. Huxley, die beschouwd wordt als een der bekwaamste apologeten van de afstammingsleer, probeert ons te vertellen dat ‘Vanuit het oogpunt van de moralist de dierenwereld ongeveer op hetzelfde peil staat als een gladiatorenspel. De sterkste, de vlugste en de listigste blijven in leven voor het gevecht van de volgende dag. De toeschouwer hoeft zijn duim niet naar onderen te keren want genade wordt er toch niet gegeven.’[2] In hoeverre deze natuurbeschouwingen door feiten gesteund worden zal blijken uit bewijzen die wij de lezer zullen voorleggen. Bewijzen over de dierenwereld en de primitieve mens. Maar we kunnen nu reeds opmerken dat Huxley’s natuurbeschouwing evenmin voor een wetenschappelijke deductie gehouden kan worden als de tegenovergestelde mening van Rousseau, die in de natuur niets anders ontwaarde dan liefde, vrede en harmonie, verstoord door de mens. Rousseau beging de dwaling de strijd van bek en klauw uit zijn denken te verbannen. Huxley heeft in tegenovergestelde zin gedwaald.
Wanneer ons geen andere feiten uit het leven der dieren bekend waren dan die over termieten en mieren konden we met een gerust hart concluderen dat wederkerig hulpbetoon (waaruit wederzijds vertrouwen voortvloeit) en individueel initiatief (eerste voorwaarde voor verstandelijke vooruitgang) in de evolutie van het dierenrijk oneindig belangrijkere factoren zijn dan onderlinge strijd. De nog hoger ontwikkelde termieten daargelaten staat de mier qua intelligentie aan het hoofd van de gehele insectenklasse. Ze is even dapper als de moedigste gewervelde dieren. Haar hersenen (om Darwins woorden te gebruiken) zijn ‘een der vreemdste stoffelijke atomen in de wereld, wellicht nog wonderbaarlijker dan de hersenen van de mens’. Hangt dit alles met af van het feit dat in de mierenmaatschappij het wederkerig hulpbetoon de plaats van de onderlinge strijd geheel heeft ingenomen?
Hetzelfde geldt voor de bijen. Deze kleine insecten zouden een gemakkelijke prooi zijn voor veel vogels. Hun honing trekt vele dieren aan. Ze hebben geen beschuttingsmiddelen, zoals camouflage. Een individueel levend insect zou zonder deze middelen nauwelijks aan vernietiging kunnen ontsnappen. Ze bereiken de enorme aantallen die wij kennen en de intelligentie die we bewonderden door gemeenschappelijke arbeid, en vermenigvuldigen zo hun individuele kracht. Door over te gaan op tijdelijke arbeidsverdeling, gepaard gaande met de bekwaamheid van ieder individu om de arbeid te verrichten die vereist wordt, bereiken de bijen een hoge graad van welstand en veiligheid. Een afzonderlijk levend dier kan nooit hopen hen daarin te evenaren, hoe sterk of voortreffelijk uitgerust het ook is.
Het maatschappelijk leven der bijen is des te leerzamer omdat roofzucht en luiheid ook onder de bijen voorkomen. Het is bekend dat er bijen zijn die een roversleven verkiezen boven het vlijtig leven van de werkbij. Zowel tijden van gebrek als van overvloed hebben groei der roversklasse tot gevolg. We zien dat antisociale instincten ook daar blijven voortbestaan. Door de werking der natuurlijke selectie worden ze echter voortdurend uitgeroeid. Het beoefenen van solidariteit is op den duur veel voordeliger voor de soort dan de vermenigvuldiging van roofzuchtige individuen. De sluwste en listige worden uitgeroeid in het voordeel van degenen die de voordelen van het maatschappelijk leven en de wederzijdse hulp begrijpen. Tot het begrip van een verdere solidariteit die de gehele soort omvat zijn bijen noch mieren of termieten gekomen. Wat dit betreft heeft hun ontwikkeling die hoogte niet bereikt - die we echter ook niet aantreffen bij onze politieke, wetenschappelijke en religieuze leiders!
Hun maatschappelijke instincten reiken nauwelijks verder dan de grenzen van korf of nest. H. W. Bates heeft echter op termietenheuveltjes gewezen die in de ‘campos’ grote vlakten bedekken. Sommige nesten dienen tot schuilplaats voor twee of drie verschillende soorten en de meeste nesten zijn met elkaar verbonden door overwelfde gangen of booggalerijen.[3]
We zien hier dus zelfs bij de ongewervelde dieren een streven om grotere groepen te verenigen voor onderlinge bescherming. Als we nu overgaan tot de hogere dieren ontdekken we veel meer gevallen van bewuste wederzijdse hulp. We moeten hierbij wel vooropstellen dat de kennis over de levenswijze, ook van gewervelde dieren, nog zeer onvolledig is.
Onder vele vogels heerst de gewoonte voor hun plezier in zwermen te vliegen. Ch. Dixon schrijft: ‘In het Humbergebied vertonen zich vaak grote groepen watersnippen op de slibbanken omstreeks eind augustus, die daar overwinteren. De bewegingen van deze vogels zijn zeer interessant: een grote zwerm zwenkt en spreidt zich uit, sluit weer de gelederen met de regelmaat van gedrilde troepen. Een menigte kleine zeezwaluwen, pluvieren en ringpluvieren zijn tussen hen verspreid’.[4]
Het is hier onmogelijk alle verschillende jachtgroepen van vogels te noemen. De visgroep van de pelikanen verdient onze aandacht door de orde en het verstand waarmee deze onbeholpen dieren te werk gaan. Ze vissen altijd in grote groepen. Hebben ze een geschikte baai uitgekozen, dan vormen ze tegenover de oever een wijde halve cirkel, die ze al nauwer en nauwer maken door naar de oever toe te zwemmen. De vis die toevallig door de kring is ingesloten wordt gevangen. In nauwe rivieren en kanalen verdelen ze zich zelfs in twee partijen. Elke partij wordt in een halve kring opgesteld en beide zwemmen elkaar dan tegemoet; net zoals twee groepen mensen die twee lange netten voortslepen en naar elkaar toelopen om de vis tussen de beide netten te vangen. Valt de duisternis in, dan vliegen ze naar hun rustplaatsen, iedere zwerm naar z’n eigen plek. Niemand heeft hen ooit zien vechten om het bezit van een baai of rustplaats.
Gemeenschappelijk jagen en voeden zijn zozeer een gewoonte in de gevederde wereld dat meer voorbeelden eigenlijk onnodig zijn: het is een vaststaand feit. De kracht uit een dergelijke samenwerking voortvloeiend is opvallend. De sterkste roofvogels staan machteloos tegenover groepen van onze kleinste lievelingsvogels. Zelfs arenden (tot de sterke en ontzagwekkende ruigpoot-arend en de martial-arend, die sterk genoeg is om een haas of jonge antilope in zijn klauwen weg te voeren toe) worden door een troep schamele kiekendieven gedwongen hun prooi af te staan. De kiekendieven maken eveneens jacht op de snelle visvalk en pakken de vis die hij gevangen heeft af. Maar niemand heeft ooit gezien dat de kiekendieven onder elkaar vochten om het bezit van een aldus geroofde prooi.
In de twee grote vogelfamilies echter, namelijk de kraanvogels en de papegaaien, zien we op de treffendste wijze de resultaten van maatschappelijk leven voor de veiligheid, het levensgenot en de geestelijke vermogens van het individu. Kraanvogels zijn sociaal voelend en leven in de beste verstandhouding, niet alleen met hun soortgenoten maar ook met de meeste watervogels. Ze zijn verbazend voorzichtig en verstandig, overzien in een oogwenk een nieuwe toestand en handelen overeenkomstig. Hun schildwachten bewaken de zwerm die bezig is met voeden of rusthouden. Mochten ze zich al eens hebben laten verrassen, dan keren ze nooit naar die plek terug zonder eerst enkele verkenners te hebben gestuurd.
Weinig roofvogels of dieren wagen het papegaaisoorten aan te vallen. Brehm heeft volkomen gelijk als hij van de papegaai hetzelfde zegt als van de kraanvogel en de in groepen levende aap: ‘Dat hij geen enkele vijand heeft behalve de mens’, en hij voegt er aan toe: ‘waarschijnlijk sterven de grote papegaaisoorten eerder door ouderdom dan in de klauwen van de een of andere vijand.’[5] Alleen de mens slaagt erin hen gedeeltelijk uit te roeien, dank zij zijn grotere intelligentie en zijn wapens (en die heeft hij trouwens ook aan de samenwerking te danken). Zelfs het lang in leven blijven van de papegaai kan dus als een gevolg van samenwerken beschouwd worden. Hetzelfde kunnen we zeggen van zijn verbazingwekkend geheugen.
Tenslotte krijgen we dan bij de vogels het grote schouwspel van wederzijdse hulp te zien, de trek. Ik durf er hier nauwelijks over te beginnen. Het volstaat te zeggen dat vogels die in kleine groepen over een groot gebied verspreid geleefd hebben met duizenden bijeenkomen. Voor de trek komen ze enkele dagen achtereen samen op een bepaalde plaats. Daar bespreken ze de bijzonderheden van de reis. Bepaalde soorten doen iedere namiddag vliegoefeningen. Alle wachten op laatkomende soortgenoten. Eindelijk vertrekken ze dan. Het kiezen van hun richting is een gave van collectieve ervaring. De sterkste vliegen aan het hoofd van de zwerm, en lossen elkaar af in deze moeilijke taak. Zo steken ze zeeën over in grote scharen van kleine en grote vogels. Wanneer ze de volgende lente terugkomen naar dezelfde streek neemt iedere vogel het nest wat hij het voorafgaande jaar heeft gebouwd of hersteld.
Dit onderwerp, de vogeltrek, is zeer uitgebreid, en nog onvolledig bestudeerd. Het biedt zoveel treffende voorbeelden van wederzijdse hulp die de hoofdzaak, de trek, helpen bevorderen, dat ieder afzonderlijk een studie zou vereisen. Het is dan ook onmogelijk hier verder in details te treden.
Overgaande op de zoogdieren, is het eerste wat ons opvalt de overweldigende numerieke meerderheid van sociaal levende soorten in vergelijking met enkele roofdiersoorten die individueel leven. De hoogvlakten, de bergstreken, de steppen van de oude en de nieuwe wereld worden bevolkt door kudden herten, antilopen, gazellen, damherten, buffels, wilde geiten en schapen. Dit zijn alle dieren die samenwerken. Toen de Europeanen zich in Amerika vestigden vonden ze een land, zó dicht bevolkt met buffels, dat de pioniers moesten stilhouden wanneer een kudde hun route kruiste. De doortocht van de dichte troep duurde soms twee tot drie dagen. En toen de Russen Siberië in bezit namen was het dicht bevolkt met herten, antilopen, eekhoorntjes en andere in groepsverband levende dieren. De eigenlijke verovering van Siberië was daardoor niets anders dan een jachtpartij die twee eeuwen duurde. De grasvlakten van Oost-Afrika zijn nu nog bedekt met kudden zebra’s, hartebeesten en andere antilopen. Het is nog niet zo lang geleden dat kleine rivieren van Noord-Amerika en Noord-Siberië bevolkt waren met beverkolonies en tot in de zeventiende eeuw wemelde het in Noord-Rusland ook van zulke kolonies. De vlakke landen van de vier grote werelddelen zijn nog bezaaid met kolonies muizen, op de grond levende eekhoorns, marmotten en andere knaagdieren. Op de lagere breedten in Azië en Afrika is het oerwoud nog de verblijfplaats van talrijke families olifanten, neushoorns en ontelbare apengemeenschappen. In het hoge Noorden vormen rendieren hun kudden, terwijl nog verder noordwaarts kudden muskusrunderen en troepen witte vossen leven. Zeehonden, walrussen en scholen walvisachtigen verlevendigen de kusten en het water van de oceaan. Zelfs in het hart van de hoogvlakten van Centraal-Azië zijn er kudden wilde paarden, ezels, kamelen en schapen.
Al deze zoogdieren leven in gemeenschappen die soms honderdduizend individuen bevatten. Hoewel we nu na drie eeuwen buskruitbeschaving slechts de restanten van immense verzamelingen van weleer aantreffen. Hoe onbeduidend is in vergelijking daarmee het aantal roofdieren. En hoe verkeerd is daarom de mening van hen die over het dierenrijk spreken alsof daarin niets anders te vinden was dan leeuwen en hyena’s die met bloed bespatte tanden in het vlees van hun prooi happen. Je kunt je net zo goed verbeelden dat het geheel van menselijk leven niets anders is dan een opeenvolging van oorlogsslachtingen.
Het in groepen leven is bij zoogdieren regel. Zelfs onder roofdieren worden sociale gewoonten waargenomen. We kunnen hoogstens de katachtigen noemen - leeuwen, tijgers, luipaarden - als een afdeling waarvan de leden individueel leven verkiezen boven dat in groepen. Zelfs in kleine groepen worden ze nauwelijks aangetroffen. En toch, zelfs bij leeuwen is het gewoonte samen te jagen.[6]
Het is echter vooral bij de knaagdieren, de hoefdieren en herkauwers dat wederzijdse hulp op grote schaal plaats vindt. De eekhoorns zijn in grote mate individualisten. Ieder van hen bouwt zijn eigen comfortabele nest en verzamelt zijn wintervoorraad. Ze houden veel van het gezinsleven. Brehm merkte op dat het geluk van een eekhoorntjesgezin nooit groter is dan wanneer de jongen van twee worpen van hetzelfde jaar met hun ouders verenigd kunnen blijven in een afgelegen hoekje van het bos. En toch onderhouden ze betrekkingen met andere families. Als de dennenappels schaars worden in het bos, verhuizen ze in troepen.
De op de grond levende eekhoorn - een nauw verwant soort - werkt nog meer samen. Het is een verzamelaar; in zijn ondergrondse zalen bergt hij grote hoeveelheden eetbare wortels en noten op, die dan gewoonlijk in de herfst door mensen geroofd worden. Volgens enkele waarnemers zou hij in zekere mate de genoegens van een vrek koesteren. Maar toch onderhoudt hij sociaal verkeer. Hij leeft altijd in grote dorpen. Aubudon, die ’s winters enkele holen van de eekhoorn openmaakte, vond meer dan één individu in hetzelfde appartement. Wellicht waren ze met vereende krachten bezig voorraden aan te vullen. De dorpen van de prairiehonden (soort marmot) in Amerika zijn net een plaatje. Zover onze blik reikt over de prairie zien we aardheuveltjes. Op iedere heuvel een prairiehond die een levendig gesprek voert met zijn buren door een kort geblaf. Als het naderen van een mens wordt gesignaleerd duiken ze ogenblikkelijk in hun woningen. Ze verdwijnen als bij toverslag. Zodra het gevaar voorbij is komen de beestjes weer te voorschijn. Hele families komen uit hun gaanderijen en gaan leuk spelen. De kleintjes krabben en plagen elkaar. Ze laten zien dat ze mooi zijn door recht op te gaan staan. Ondertussen houden anderen de wacht. Ze gaan op bezoek bij elkaar en de gebaande wegen die hun aardbergen verbinden, bewijzen dat deze bezoeken vaak voorkomen.
Kortom, de beste biologen hebben hun interessantste bladzijden geschreven over de gemeenschappen van prairiehonden, marmotten en bergmarmotten uit Europa. Wel moet ik over de marmotten opmerken: ze hebben hun strijdinstinct behouden en dat komt in gevangenschap weer te voorschijn; in de vrije natuur hebben de asociale instincten geen gelegenheid zich te ontwikkelen. Dit geeft in het algemeen vrede en harmonie. Bevers zijn zoals men weet zeer sympathiek van aard. Ze bouwen verbazingwekkende dammen en dorpen, waarin generaties komen en gaan zonder andere vijanden te kennen dan de mens en de otter. Bevers illustreren prachtig wat wederzijdse hulp kan verwezenlijken, voor de instandhouding van de soort, de ontwikkeling van sociale gewoonten en de evolutie van de geest. Feiten die ieder kent die interesse heeft in de levenswijze van dieren. Laat ik nog opmerken dat we reeds bij bevers, muskusratten en sommige andere knaagdiersoorten het kenmerk zien dat ook typerend is voor de menselijke samenleving: gezamenlijke arbeid.
Uit bovenstaand beknopt overzicht blijkt reeds dat sociaal leven in het dierenrijk geen uitzondering is. Het is regel, de wet der natuur, en het is tot de grootste ontwikkeling gekomen bij de hogere gewervelden. De soorten die solitair of in kleine gezinnen leven zijn betrekkelijk zeldzaam; hun aantal is beperkt. Zelfs is het waarschijnlijk, op enkele uitzonderingen na, dat de vogels en zoogdieren die nu niet in groepen leven, dat wel deden voordat de mens zich over de aarde verspreidde en voortdurend oorlog tegen hen voerde, of de bronnen had vernietigd die de dieren vroeger voedsel opleverden. Espina’s gegronde opmerking luidt: ‘Men verenigt zich niet om te sterven.’ Houzeau, die de dierenwereld in enkele delen van Amerika gekend heeft voordat ze was aangetast door de invloed van de mens, uitte zich op gelijke wijze.
Leven in gemeenschappen wordt in de dierenwereld in alle stadia van de evolutie gevonden. Maar naarmate de evolutie vordert, zien we de samenwerking meer en meer bewust worden. Ze houdt op zuiver fysiek en instinctmatig te zijn. Ze wordt beredeneerd. De hogere gewervelde dieren werken periodiek of permanent samen om in bepaalde behoeften te voorzien. Zoals voortplanting der soort, trekken, jagen, of gezamenlijke verdediging. Samenwerking kan zelfs toevallig ontstaan als vogels zich verenigen tegen een rover, of zoals zoogdieren onder druk van buitengewone omstandigheden bijeenkomen om verder te trekken. Combinaties komen in verschillende vormen voor – gezin, groep en uiteindelijk samenwerking van groepen. Sommige leven gewoonlijk verspreid, maar verenigen zich in geval van nood, bijvoorbeeld bizons en andere herkauwers.
Er kunnen ook hogere vormen uit voortkomen die het individu meer onafhankelijkheid geven zonder dat de voordelen van de samenwerking verloren gaan. Bij de meeste knaagdieren heeft het individu een eigen woning waarin het zich kan terugtrekken als het alleen verkiest te zijn. Maar de woningen zijn zo aangelegd dat ze dorpen of steden vormen. Alle bewoners genieten van de voordelen en de genoegens van het maatschappelijk leven. Bij verscheidene soorten, zoals ratten, marmotten, hazen, wordt de samenwerking gehandhaafd ondanks ruzies of egoïstische neigingen van het afzonderlijke individu. Bij deze dieren is de samenwerking niet een onvermijdelijk gevolg van de lichaamsbouw zoals bij mieren en bijen. Ze wordt bevorderd door de voordelen van wederzijdse hulp, of door het plezier dat eruit voortvloeit.
De samenwerking vertoont trouwens allerlei ontwikkelingsniveaus en de grootste verscheidenheid in individuele en specifieke kenmerken. Die variatie in maatschappelijk leven is een gevolg van haar algemeenheid en tevens voor ons een nieuw bewijs daarvan. Leven in gemeenschappen is het krachtigste wapen in de strijd om het bestaan, in de ruimste zin genomen. De samenwerking stelt de zwakste insecten, vogels en andere dieren in staat zich te verdedigen tegen de gevaarlijkste roofdieren en -vogels. Zij geeft vele een langer leven. De dieren zijn erdoor in staat met een minimum aan energie hun kroost groot te brengen en hun aantal op hetzelfde peil te houden ondanks een laag geboortecijfer. Dieren die in groepen leven zijn erdoor in staat te trekken en nieuwe woonplaatsen te zoeken.
Kracht, snelheid, schutkleuren, slimheid en weerstandsvermogen zijn volgens Darwin en Wallace eigenschappen die het individu of de soort onder bepaalde omstandigheden tot de ‘geschiktste’ maken.[7] Daarmee stemmen we in, maar we blijven erbij dat onder alle omstandigheden sociaal gedrag het voortreffelijkste wapen is in de strijd om het bestaan. Soorten die vrijwillig of noodgedwongen samenwerking afwijzen zijn gedoemd tot verval, terwijl de dieren die zich het best weten te verenigen, de meeste kans hebben om te overleven en verder te evolueren. Zélfs al waren ze inferieur in iéder van de door Darwin genoemde eigenschappen, uitgezonderd intelligentie. De hogere gewervelden en vooral de mens zijn daarvan het bewijs.
Wat de intelligentie betreft zal iedere Darwinist het er met Darwin over eens zijn dat intelligentie het krachtigste wapen is in de bestaansstrijd en de machtigste factor voor evolutie. Taal, imitatie en de gezamenlijke ervaring zijn elementen van toenemende intelligentie waarvan een solitair levend dier verstoken blijft. Zo komt het dat we aan de top van de dierenklasse de mieren, de papegaaien en de apen aantreffen. Dieren bij wie de intensiefste samenwerking gepaard gaat met de hoogste intelligentie. Dieren die samen werken zijn tevens het meest geschikt voor de strijd om het bestaan. Samenwerking blijkt dus de hoofdfactor van evolutie te zijn. Direct door het welzijn van de soort te verzekeren met een minimum aan energieverbruik, indirect door het bevorderen van de intelligentietoename.
Het is bovendien duidelijk dat leven in gemeenschappen volstrekt onmogelijk is als dat niet gepaard gaat met een overeenkomstige ontwikkeling van sociale gevoelens. Vooral een collectief begrip van rechtvaardigheid moet tot gewoonte geworden zijn. Indien ieder individu steeds zijn persoonlijke overmacht misbruikt, zou maatschappelijk leven onmogelijk zijn als de anderen niet intervenieerden ten gunste van de zwakste. En rechtvaardigheidsgevoel ontwikkelt zich min of meer bij alle in groepen levende dieren. Als een luie mus het nest dat een vriend bouwt wil innemen of er alleen een paar strootjes van wil stelen komt de groep tussenbeide tegen de luiwammes. Het is duidelijk dat zonder deze interventie er geen nestelgroepen kunnen bestaan. Daden uit medelijden met gewonde kameraden worden voortdurend door alle veldbiologen vermeld. Dergelijke feiten zijn helemaal in overeenstemming met de natuur. Medelijden is een onvermijdelijk gevolg van sociaal leven. Het getuigt ook van een aanzienlijke vooruitgang in intelligentie en gevoel. En dat is op haar beurt een belangrijke factor in de evolutie.
Als bovenstaande gezichtspunten correct zijn, rijst onvermijdelijk de vraag in hoeverre deze beschouwingen overeenstemmen met de theorie van de strijd om het bestaan zoals Darwin, Wallace en hun aanhangers die hebben ontwikkeld. Ik zal hierop een beknopt antwoord geven.
Geen enkele bioloog ontkent dat de ‘strijd om het bestaan’ in de hele natuur het meest omvattende verschijnsel is. Leven is strijden. In die strijd blijven de meest geschikten voortbestaan. Maar op vragen als: ‘Met welke wapens wordt dit gevecht geleverd? Wie zijn de meest geschikten voor de strijd?’ zullen zeer uiteenlopende antwoorden worden gegeven. Al naar gelang het belang dat men toekent aan twee verschillende aspecten van de strijd. Enerzijds primair gevecht voor voedsel en veiligheid geleverd door individuen, anderzijds een gezamenlijke strijd tegen de ongunstige levensomstandigheden. Niemand zal ontkennen dat er binnen de grenzen van iedere soort een bepaalde hoeveelheid reële wedijver is om voedsel. Maar het gaat erom of deze concurrentie wel zo ver doorgevoerd is als door Darwin en zelfs Wallace wordt aangenomen. En of deze concurrentie in de evolutie van het dierenrijk die rol speelt die haar toegeschreven wordt.
Het denkbeeld waar Darwins werk mee is doordrenkt, is dat van echte wedijver om voedsel, veiligheid en het hebben van nakomelingen. Wedijver tussen de leden van iedere diergroep. Vaak heeft hij het over gebieden die voor honderd procent bevolkt zijn met dieren. Uit deze dichte bevolking leidt hij de noodzakelijkheid van concurrentie af. Maar als we in zijn werk naar reële bewijzen hiervoor zoeken moeten we bekennen dat we niet overtuigd raken. Raadplegen we het hoofdstuk: ‘De strijd om het bestaan is het hevigst tussen individuen en variëteiten van dezelfde soort,’ dan zien we daarin nauwelijks die overvloed van bewijzen en toelichtingen die Darwin gewoonlijk geeft.[8] Van strijd tussen individuen van dezelfde soort wordt in dat hoofdstuk geen enkel voorbeeld gegeven; het wordt als een vaststaand feit beschouwd. En van mededinging tussen verwante soorten geeft hij maar vijf voorbeelden, waarvan er al één twijfelachtig is geworden (betreffende twee lijster-soorten).
Maar als we daarover meer bijzonderheden willen horen, om te kunnen vaststellen in welke mate het verval van de ene soort werkelijk veroorzaakt wordt door de opkomst van een andere soort, dan verklaart Darwin met de hem eigen eerlijkheid: ‘We kunnen niet duidelijk onderscheiden waarom concurrentie het scherpst zou zijn tussen verwante vormen die in de natuur bijna dezelfde plaats innemen. Waarschijnlijk kunnen we in geen enkel geval precies bepalen waarom een soort een andere overwint in de grote levensstrijd.’
In werkelijkheid is het voornaamste argument dat wijst op een hevige strijd om de bestaansmiddelen binnen de soort de rekenkundige bewijsgrond die aan Malthus wordt ontleend. Maar dit argument bewijst niets. Zo zijn er een aantal dorpen in Zuid-Oost Rusland waarvan de inwoners voedsel in overvloed hebben, maar volkomen verstoken zijn van hygiënische hulpmiddelen. We zien dan dat de laatste tachtig jaar het geboortecijfer 60 per 100 bedraagt terwijl het bevolkingsaantal hetzelfde is gebleven. We zouden hieruit kunnen concluderen dat er een vreselijke bestaansstrijd tussen de inwoners is geweest. Maar de waarheid is dat het bevolkingsaantal op hetzelfde peil bleef door de hoge kindersterfte. Een derde van de kinderen bezweek gedurende de eerste zes levensmaanden, de helft stierf binnen de volgende vier jaar. Slechts 17 op de 100 bereikten de twintigjarige leeftijd. Als dit met de mensen zo gaat is het nog meer het geval met dieren. Iedere storm, iedere overstroming, ieder bezoek van een rat aan een vogelnest, iedere plotselinge temperatuurwisseling maait mededingers weg. Mededingers die volgens de theorie zo bedreigend zijn.
De bestaansstrijdtheorie boet dan aan belang in. De belangrijkheid van natuurlijke hinderpalen die overbevolking voorkomen en vooral de verhouding van deze hinderpalen met de strijdtheorie schijnt nooit voldoende beseft te zijn. Sommige van deze hindernissen worden vermeld, maar hun werking werd zelden uitvoerig bestudeerd. Als we de invloed van de natuurlijke belemmeringen vergelijken met die van concurrentie, moeten we in ieder geval meteen erkennen dat de eerstgenoemde verreweg de belangrijkste zijn. Zo vermeldt H. W. Bates een werkelijk verbazend aantal gevleugelde mieren dat tijdens het trekken vernietigd wordt.[9] Miljoenen mieren worden gedood in een natuur die honderd keer zoveel mieren zou kunnen onderhouden. Men kan hierop antwoorden dat toch ieder levend wezen ‘in sommige perioden van zijn leven, een bepaald jaargetijde, gedurende een generatie of met tussenpozen, voor zijn leven moet vechten en hevige verwoesting moet ondergaan. Dat de geschiktste overleven gedurende zulke tijden van harde strijd om het bestaan.’
Moet nu echter de evolutie in de dierenwereld uitsluitend of hoofdzakelijk berusten op het overleven van rampen door de meest geschikte? En als de natuurlijke selectie beperkt zou zijn in haar werking tot perioden van grote droogte of plotselinge temperatuurwisseling of overstromingen, dan zou verval regel zijn in de dierenwereld. Zij die een hongersnood overleven of ernstige epidemieën van cholera, pokken of difteritis, zoals die in onderontwikkelde gebieden voorkomen, zijn noch de sterkste, noch de gezondste of intelligentste. Vooruitgang kan onmogelijk gebaseerd zijn op overlevenden, te meer omdat hun gezondheid na de doorstane ellende is aangetast. Al wat de natuurlijke selectie kan doen in ramptijden, is de individuen sparen die het best ontberingen kunnen weerstaan. Dit gebeurt met paarden en koeien in Siberië. Die hébben weerstandsvermogen. Ze kunnen zich in moeilijke tijden voeden met poolberken en zijn bestand tegen koude en honger. Maar een Siberisch paard kan niet de helft dragen van wat een Europees paard met gemak doet. Gelukkig is concurrentie geen regel, noch in het dierenrijk, noch bij mensen. Betere levensvoorwaarden ontstaan door afschaffing van concurrentie, door middel van wederzijdse hulp en onderlinge steun. In de strijd om het bestaan - voor de grootst mogelijke intensiteit en volledigheid van leven met zo weinig mogelijk energieverlies - zoekt de natuurlijke selectie voortdurend naar middelen om concurrentie nog zoveel mogelijk te beperken.
Stel nu dat in tegenstelling tot alles wat ons in de natuur bekend is, de mens op de regel van wederzijdse hulp een uitzondering zou maken. Iemand met begrip voor eenheid van de natuur zou zo’n stelling verwerpen. Ze is onwaarschijnlijk en onfilosofisch, en toch heeft ze nooit gebrek gehad aan aanhangers. Er zijn altijd schrijvers geweest die de mensheid in een pessimistisch daglicht plaatsen. Vanuit hun eigen beperkte ervaring konden ze er min of meer oppervlakkig over vertellen. Ze wisten weinig méér van de geschiedenis dan wat daarover geschreven werd door onderzoekers. Onderzoekers die altijd hun aandacht schonken aan oorlogen, wreedaardigheid en onderdrukking. Daaruit besloten zij dat de mensheid niets anders is dan een ongeordende massa van wezens die altijd klaar staan elkaar te bestrijden en daarvan alleen weerhouden kunnen worden door tussenkomst van een autoritaire macht.
Op dit standpunt stelde Hobbes zich. Toch hebben in de achttiende eeuw een aantal van zijn aanhangers geprobeerd te bewijzen dat de mens in geen enkel tijdvak van zijn bestaan (zelfs niet in het primitiefste stadium) leefde op voet van voortdurende oorlog; dat de mens zelfs in de natuurstaat sociaal leven kende; en dat gebrek aan kennis - eerder dan aangeboren slechte neigingen - de schuld draagt van alle in de geschiedenis gepleegde gruweldaden. Hobbes meende daarentegen dat de zogenoemde natuurstaat niets anders was dan een permanent gevecht tussen individuen die door de wisselvalligheid van hun dierlijk bestaan toevallig door elkaar geworpen waren. Ongetwijfeld heeft de wetenschap wat vooruitgang gemaakt sinds Hobbes, en hebben wij vastere grond onder de voeten dan de beschouwingen van Hobbes en Rousseau. Toch heeft de Hobbiaanse filosofie nog veel aanhangers. De laatste tijd is er een hele school van schrijvers die wel Darwins terminologie maar niet zijn essentiële denkbeelden overneemt. Van die terminologie maken ze een argument ten gunste van Hobbes’ denkbeelden over de primitieve mens. Het lukte hun zelfs hieraan een wetenschappelijk tintje te geven. Zoals bekend stelde T. H. Huxley zich aan het hoofd van deze school, in een verhandeling uit 1888 schilderde hij de primitieve mensen als een soort tijgers en leeuwen. Ze hadden geen enkel ethisch begrip, voerden de bestaansstrijd tot in uiterste wreedheid door en leefden in een toestand van ‘permanent vrij gevecht’. Zijn eigen woorden luiden verder: ‘Behalve de beperkte en tijdelijk bestaande familiebetrekkingen was de Hobbiaanse strijd van allen tegen allen de normale levenssituatie’.[10]
Het gezin is een zeer laat product van de evolutie in plaats van een primitieve structuur te zijn. Zover als we kunnen terugzien in de geschiedenis treffen we mensen aan die leven in gemeenschappen, in stammen, zoals de hoogste zoogdieren. Er was een zeer langdurige ontwikkeling nodig om deze groepen te brengen tot de ‘clan’ of afstammingsorganisatie. Deze organisatie moest op haar beurt een ontwikkeling doormaken, voor de eerste kiem van het polygame of monogame gezin kon verschijnen. De primitiefste maatschappelijke organisatie van de mens en zijn voorouders bestond uit gemeenschappen - troepen of stammen - en niet uit gezinnen. Dat heeft de etnologie na moeizame onderzoekingen ontdekt, en het kon door de bioloog voorspeld worden. Geen enkele hoog ontwikkelde diersoort leeft in kleine, afzonderlijk in de bossen zwervende gezinnen, behalve wat roofdieren en in verval zijnde aapachtige (orang-oetang en gorilla). Alle andere leven in gemeenschappen.
We weten nog niet zoveel over de oermens, maar onze kennis (voor zover ze reikt) is eerder in strijd met de Hobbiaanse gedachte dan dat ze ermee overeenkomt. We kunnen deze kennis bovendien aanzienlijk uitbreiden door die primitieve stammen te observeren die nu eenzelfde beschavingspeil hebben als de prehistorische bewoners van Europa. E. B. Taylor en Lubbock hebben voldoende aangetoond dat de huidige primitieve stammen geen ontaarde nakomelingen zijn van een hogere beschaving, zoals wel eens wordt beweerd.[11] Het eerste wat ons opvalt als we de onderontwikkelde volken bestuderen, is juist de ingewikkelde organisatie van hun huwelijksbetrekkingen. Bij de meeste van hen is het gezin, in de betekenis die wij aan dit woord toekennen, nauwelijks tot ontwikkeling gekomen. Maar het zijn volstrekt geen verwarde groepen mannen en vrouwen die ongeregeld bij elkaar komen al naar gelang hun grillen. Bij allen bestaat een bepaalde organisatie waarvan Morgan de essentiële kenmerken beschreven heeft als de gen- of clan-organisatie.[12] We kunnen het als volgt samenvatten: Ongetwijfeld heeft de mens in het begin een periode meegemaakt die we het ‘gemeenschappelijk huwelijk’ kunnen noemen. In de hele stam waren mannen en vrouwen gemeenschapsgoed en op bloedverwantschap werd nauwelijks gelet. Wel staat het vast dat al in de vroegste tijden bepaalde beperkingen gelegd werden op dat vrije verkeer. Huwelijken tussen zonen van een moeder en zusters, kleindochter en tantes van deze moeder werden verboden, later ook huwelijken tussen kinderen van dezelfde moeder. Verdere beperkingen bleven niet uit. Het denkbeeld van gens of clans die al de veronderstelde nakomelingen van één geslacht bevatten - of liever van allen die zich tot één groep verenigden - ontwikkelde zich, en huwelijken binnen de clan werden geheel verboden. Het huwelijk bleef gemeenschappelijk, maar men was verplicht een vrouw of man uit een andere clan te nemen. De eerste kiemen van het gezin kwamen nu te voorschijn. Een vrouw uit een andere clan, buitgemaakt tijdens een oorlog, was vroeger het eigendom van de hele groep. Later kon de veroveraar haar voor zich alleen houden, onder zekere verplichtingen tegenover de stam. Ze kon door hem in een afzonderlijke hut ondergebracht worden nadat ze aan de clan een bepaalde schatting had betaald. Zo ontstond binnen de gens of clans het afzonderlijke gezin. Dit was het begin van een totaal nieuwe ontwikkelingsfase.
Als we nu in aanmerking nemen dat deze ingewikkelde verwantschapsregels ontstonden bij mensen die op het laagst bekende ontwikkelingspeil stonden, dan beseffen we meteen hoe diep sociale instincten bij de mens ingeworteld zijn, zelfs als hij op het laagste ontwikkelingsniveau staat. Een onderontwikkeld mens die in staat is in zo’n organisatie te leven, en zich vrijwillig te onderwerpen aan regels die voortdurend tegen zijn persoonlijke wensen ingaan, is voorwaar geen beest zonder ethische principes, dat alleen toegeeft aan zijn lusten. Het is bekend dat de oorspronkelijke Semieten, de Grieken van Homerus, de prehistorische Romeinen, de Germanen van Tacitus, de Kelten, de Slaven, allen hun eigen tijdperk van clan-organisatie hebben doorgemaakt, analoog aan die van Australiërs, Indianen, Eskimo’s en andere bewoners van onderontwikkelde gebieden. We kunnen wel aannemen dat evolutie van huwelijkswetten dezelfde lijnen heeft gevolgd bij alle mensenrassen, of dat de grondslagen van de clan-regeling zich hebben ontwikkeld bij sommige gemeenschappelijke voorouders van Semieten, Ariërs, Polynesiërs enzovoort; dit dan voordat hun splitsing in verschillende rassen tot stand kwam. Deze regels bleven tot op heden behouden bij rassen die zich lang geleden afgescheiden hebben van oorspronkelijke groepen. De taaiheid van de clan-organisatie was zo groot dat geen enkele aanval van het individu haar in de duizenden jaren van haar bestaan kon vernietigen. Deze hardnekkigheid toont hoe ongegrond het is de primitieve mensen voor te stellen als een wanordelijke groep van individuen, die alleen toegeven aan hun driften, gebruik maken van onpersoonlijke kracht en sluwheid tegen alle soortgenoten. Tomeloos, ongebonden individualisme is een modern product, en niet karakteristiek voor de onderontwikkelde mens.
Het is hier niet mogelijk uit te weiden over de oorsprong van huwelijksrestricties. Maar wat het verbieden van liefdesbetrekkingen tussen broer en zuster betreft: dit verbod is waarschijnlijk niet ontstaan uit vrees voor de slechte gevolgen ervan (die zijn dan ook zeer onwaarschijnlijk); veeleer om, vooral bij intensieve samenwoning, té vroegtijdige huwelijken te voorkomen.
Inboorlingen uit Australië zijn even ontwikkeld als hun Zuid-Afrikaanse broeders. Hun hutten zijn hetzelfde; vaak dient een eenvoudig scherm als enige beschutting tegen de koude wind. Hun voedsel bestaat uit rotte krengen, in tijden van schaarste zelfs menselijke. Toen ze door de Europeanen werden ontdekt bezaten ze geen andere gereedschappen dan van steen of been; deze waren zeer grof uitgevoerd. Bepaalde stammen hadden zelfs geen kano’s en kenden de ruilhandel niet. Toch is uit zorgvuldige bestudering van hun gewoonten en zeden gebleken dat ze leefden in die doordachte clan-organisatie die ik boven genoemd heb.
Papoea’s zijn vriendelijk als ze goed behandeld worden. Deze arme schepsels, die nauwelijks weten hoe je vuur maakt, en dit zorgvuldig onderhouden in hun hutten, leven in een primitief communisme, zonder opperhoofd. Ze werken gemeenschappelijk net genoeg voor één dag voedsel. Ze voeden hun kinderen gezamenlijk op. ’s Avonds versieren ze zichzelf en dansen. Zoals alle primitieven houden ze van dansen. Ieder dorp heeft een ‘barla’, het lange huis, voor de ongehuwde mannen, vergaderingen en besprekingen van openbare aangelegenheden. Dit is een gemeenschappelijk kenmerk van de meeste bewoners van de Pacifische Eilanden, van de Indianen en van de Eskimo’s. Groepen dorpen leven in goede verstandhouding en gaan met z’n allen bij elkaar op bezoek. Jammer genoeg zijn ruzies niet zeldzaam. Niet door ‘overbevolking’ of ‘scherpe concurrentie’ en soortgelijke betitelingen van een kapitalistische eeuw, maar voornamelijk ten gevolge van bijgeloof. Als er iemand ziek is komen vrienden en familieleden bij elkaar en bespreken de vraag wie de oorzaak van de ziekte kan zijn. Men gaat alle mogelijke vijanden na, iedereen biecht zijn eigen kleine ruzies op en eindelijk wordt de ware oorzaak van de ziekte ontdekt. Is het een vijand uit het nabijgelegen dorp die de oorzaak is, dan besluit men een aanval te doen op dat dorp.
Over de harmonie die in de dorpen van Polynesiërs heerst zou men vele bladzijden kunnen volschrijven. Maar deze zijn ook al meer ontwikkeld. Daarom zullen we onze voorbeelden uit het verre Noorden halen. De Eskimo’s en aan hen verwante Thinklets, Koloshes en Aleoten geven ons de beste indruk van de mens in de ijstijd. Hun maatschappelijke organisatie is nog onderontwikkeld, hoewel het stadium van gemeenschappelijk huwelijk al voorbij is. Ze leven in gezinnen, maar de banden hiervan worden vaak verbroken. Mannen en vrouwen worden geruild. De gezinnen blijven echter in clans verenigd. Hoe kan het ook anders? Hoe zouden ze de harde strijd om het bestaan moeten leveren, anders dan met verenigde krachten? Daar waar in leven blijven het moeilijkst is, Noord-Oost Groenland, zijn de samenwerkingsverbanden het intensiefst.
Het ‘lange huis’ is hun gebruikelijke woning; verscheidene gezinnen zijn er samen ondergebracht. Ze leven door dunne schotten gescheiden met een gemeenschappelijke gang aan de voorzijde. Soms heeft het huis de vorm van een kruis en brandt er in het midden een vuur. Intieme samenwoning en onderlinge afhankelijkheid hebben door de eeuwen heen bij Eskimo’s een diep respect voor gemeenschappelijk belang gekweekt. Zelfs in de grotere gemeenschappen is de openbare mening de enige rechtbank, de gebruikelijke toegepaste straf is het beschamen van overtreders voor de ogen van het volk.[13]
De Eskimosamenleving is gebaseerd op communisme. De opbrengst van de jacht en visvangst behoort aan de clan. Maar door Deense invloeden, vooral in het Westen, verschijnt bij bepaalde stammen het privébezit in hun instituties. Ze hebben echter een origineel middel om nadelen te voorkomen van opeenhoping van persoonlijke rijkdom (dat zou namelijk de eenheid van de clan verbreken). Als een man rijk geworden is nodigt hij de clanleden uit voor een groot feest en nadat ze allen veel gegeten hebben, verdeelt hij zijn gehele fortuin onder hen. Uitdelingen van persoonlijke goederen schijnen gebruik te zijn bij Eskimo’s. Dall woonde het bij in Alaska, Jacobson te Ignitok bij de Beringstraat; Gilbert Sproat vermeldt het bij de Vancouver-Indianen.[14] Dr. Rinckschrijft: ‘Het voornaamste gebruik dat van verzamelde persoonlijke rijkdom wordt gemaakt is het periodiek vernietigen ervan.’ Hij noemt ook het vernietigen van eigendommen met hetzelfde doel, namelijk gelijkheid behouden.[15]
Ik neem aan dat deze uitdelingen wijzen op zeer oude instituties, wellicht ontstaan in dezelfde periode als persoonlijk eigendom. Ze hadden ongetwijfeld als doel het herstellen van gelijkheid tussen de leden van de clan als die door het rijker worden van enkelen was verbroken. De periodieke herverdeling van land en het kwijtschelden van schulden was ongetwijfeld een overblijfsel van dat gebruik. De gewoonte om op het graf van een dode alles wat hem in zijn leven had toebehoord te verbranden, zal wel dezelfde oorsprong hebben. Maar terwijl al de persoonlijke goederen van de dode op het graf worden verbrand of verbrijzeld, wordt er niets vernield van wat hij in gemeenschap met de stam bezat, zoals vistuig en boten. De vernietiging betreft alleen het persoonlijke eigendom. Later wordt dit gebruik een religieuze plechtigheid. Het krijgt een mystieke betekenis en wordt door religie opgelegd, als de openbare mening niet langer in staat is de gebruikelijke naleving te handhaven. Het wordt vervangen door het verbranden van eenvoudige afbeeldingen van goederen van de overledene. Of zijn bezittingen worden tot aan de rand van het graf gebracht en na de ceremonie naar zijn woning teruggebracht.
De onderontwikkelde volken vermenigvuldigen zich niet onbeperkt, zoals door sommige Engelse schrijvers beweerd wordt. Ze nemen juist allerlei maatregelen om het geboortecijfer te verminderen. Een hele reeks beperkingen, die Europeanen ongetwijfeld overdreven zouden vinden, worden daarom opgelegd en strikt nageleefd. Niettemin kunnen de onderontwikkelden niet al hun kinderen opvoeden. Men heeft echter ontdekt dat ze direct ophouden met het plegen van kindermoord als het hun lukt de hoeveelheid bestaansmiddelen te vergroten. In het algemeen gehoorzamen de ouders met tegenzin aan die verplichting, en als het kan nemen ze hun toevlucht tot allerlei schikkingen om het leven der pasgeboren kinderen te redden. Zoals mijn vriend Elisée Reclus duidelijk aangetoond heeft, verzinnen ze geluks- en ongeluksgeboortedagen.[16] Kinderen die op een geluksdag ter wereld komen worden gespaard. Kindermoord blijft echter in zwang door onwetendheid, niet uit wreedheid. In plaats van de zeden te verbeteren door preken zouden missionarissen beter het voorbeeld kunnen volgen van Veniaminoff die ieder jaar tot op hoge leeftijd de Zee van Okhotsk overstak. In een wrakke boot, of met honden, reisde hij naar de Tchuktekis en gaf ze brood en vistuig. Zo heeft hij kindermoord werkelijk doen ophouden.[17] Sterven wordt door primitieven beschouwd als iets wat deel uitmaakt van de verplichtingen tegenover de stam. In de meeste gevallen laat men een zeer oude man in het oerwoud aan zijn lot over nadat hem méér dan zijn aandeel van het gemeenschappelijk voedsel is gegeven. West-Europese wetenschapsmensen die zulke feiten ontmoeten kunnen ze niet begrijpen. Het is hun onmogelijk ze te combineren met een ver ontwikkelde zedenleer van een stam. Ze gaan dan liever twijfelen aan de betrouwbaarheid van de waarnemer dan een verklaring te zoeken voor het naast elkaar bestaan van een ontwikkelde zedenleer en het achterlaten van ouden en kindermoord. Indien diezelfde Europeanen aan een inboorling zouden moeten vertellen dat er mensen leven in Europa die erg veel van hun eigen kinderen houden, en zo teergevoelig zijn dat ze huilen bij een gefingeerd drama op het toneel, en dat die mensen nog geen steenworp wonen van krotten waar kinderen sterven van gebrek - de inboorling zou het ook niet begrijpen. Hetzelfde kan men opmerken ten aanzien van menseneten. Als we rekening houden met al de feiten die aan het licht kwamen tijdens een bespreking van het Antropologisch Genootschap te Parijs, en met het aantal opmerkingen die de literatuur over de onderontwikkelde mens maakt, dan moeten we aannemen dat het mensen eten ontstaan is uit pure noodzaak. Verder heeft het door bijgelovigheid en religie de graad bereikt die het op de Fiji-eilanden of Mexico vertoont. Het is een feit dat zelfs nu nog vele inboorlingen zich uit noodzaak moeten voeden met lijken die in vergevorderde staat van ontbinding zijn. Maar het is gedurende de religieuze fase dat eten van mensen de meest stuitende vorm aanneemt. Men moest de vijanden verslinden om hun moed te erven en priesters eisten mensenoffers om de goden tevreden te stellen. Op de Fiji- eilanden, waar de koning ieder van zijn onderdanen mocht opeten. is er een machtige priesterkaste.[18] Het kannibalisme ontstond in tijden van nood. Later werd het een religieus instituut en bleef in die vorm lange tijd voortbestaan. Bij stammen die vroeger kannibalen waren verdween het als ze de theocratische ontwikkeling niet doormaakten. Hetzelfde dient opgemerkt te worden ten aanzien van kindermoord en het achterlaten van ouden. In sommige gevallen bleef deze gewoonte bestaan als overlevering, als een traditie die men religieus in ere hield.
Ik zou in vervelende herhalingen vervallen als ik de manier van leven van onderontwikkelde volken nog meer zou toelichten. Waar we ook gaan, overal ontdekken we dezelfde sociale gewoonten, hetzelfde solidariteitsgevoel. Als we teruggaan naar lang vervlogen tijden vinden we hetzelfde stamleven, de verenigingsvorm voor onderlinge steun, hoe primitief dan ook. Darwin had dus volkomen gelijk toen hij de sociale eigenschappen van de mens als de hoofdfactor voor verdere ontwikkeling kenmerkte.[19] De schrijvers die zijn werk populariseerden begaan een grove fout door het tegendeel te beweren.
In de vorige eeuw werden de ‘wilde’ en zijn leven ‘in de natuurstaat’ geïdealiseerd. Maar nu beweren de wetenschapsmensen het andere uiterste. Vooral nadat enkelen van hen de dierlijke afkomst van de mens probeerden te bewijzen, zonder vertrouwd te zijn met het sociale aspect van dierenleven. Ze schrijven de primitieve mens ‘dierlijke’ kenmerken toe. Het is duidelijk dat deze overdrijving nog minder wetenschappelijk is dan Rousseau’s geïdealiseerde denkbeelden. De inboorling is geen toonbeeld van deugd, maar ook niet van beestachtigheid. Hij heeft één eigenschap die door de harde eisen van het leven aangeleerd en gehandhaafd wordt: hij vereenzelvigt zijn bestaan met dat van de stam. Zonder dit kenmerk had de mensheid nooit het peil bereikt waarop ze nu gekomen is.
Zodra we overgaan tot het bestuderen van een hoger stadium, en te rade gaan bij de geschiedenis, staan we verstomd over de oorlogen en conflicten die opdoemen. De oude banden lijken verbroken te zijn. Stammen vechten tegen stammen, individuen tegen individuen. Als de mensheid uit deze chaotische worsteling komt is ze in kasten gescheiden, door despoten in slavernij gebracht, en verdeeld in staten die klaar staan elkaar te beoorlogen. Met deze geschiedenisperiode voor ogen concludeert de pessimistische filosoof triomfantelijk dat het de aard van de mensen is om elkaar te bestrijden en te onderdrukken; dat alleen sterk gezag in staat is tot op zekere hoogte de strijdlustige en roofzuchtige instincten in toom te houden. Maar als we de voorgenomen ideeën van de meeste historici en hun opvallende voorkeur voor de dramatische aspecten van de geschiedenis niet meerekenen, ontdekken we dat de oorkonden en andere documenten die ze als bronnen gebruiken het aandeel van oorlog in het leven van de mensen overtrekken en vreedzame tendensen onder schatten. Ze verbergen de heldere en zonnige dagen door windvlagen en stormen. Zelfs nu lijden de uitvoerige openbare documenten aan deze eenzijdigheid. Ze geven het nageslacht de breedvoerigste beschrijvingen van elke oorlog, elke veldslag of daad van geweld en elke soort individueel lijden. Maar van de ontelbare daden van wederzijdse hulp en medeleven die ieder van ons uit eigen ervaring kent is geen letter te vinden. Men spreekt nauwelijks over hetgeen de essentie van ons dagelijks leven vormt: de sociale instincten en gewoonten.
De heldendichten, de opschriften op monumenten, de vredesverdragen, bijna alle ons bekende historische feiten hebben dezelfde eigenaardigheid. Ze vertellen ons over het verbreken van de vrede - over de vrede zélf wordt niet gesproken. Zodat de huidige historicus, zelfs als hij met de beste bedoelingen te werk gaat, een misvormd beeld schept van de periode die hij probeert weer te geven.
We moeten duizenden feitjes en summiere indicaties waarvan het bestaan toevallig bekend is gebleven analyseren om oorlog en vrede tot de werkelijke verhoudingen terug te brengen. We moeten die wetenswaardigheden met behulp van vergelijkende etnologie verklaren. Nadat we zoveel te weten zijn gekomen over de verdeeldheid tussen mensen, zullen we steen voor steen de instituties weer opbouwen die mensen verenigden.
Toen Teutonen, Kelten, Skandinaviërs, Slaven en andere volken voor het eerst in aanraking kwamen met Romeinen, bevond hun sociale organisatie zich in een overgangsstadium. Door hun stam- eenheden, die echte of veronderstelde gemeenschappelijke afstamming ten grondslag hadden, werden ze gedurende vele duizenden achtereenvolgende jaren verenigd. Maar deze organisatievormen konden slechts aan hun doel beantwoorden zolang er geen afzonderlijke gezinnen binnen stam of clan waren. Het ontstaan van het afzonderlijk patriarchale gezin gaf op den duur aanleiding tot individuele opeenhoping van rijkdom en macht, plus overerving van beide. De splitsing van clans in afzonderlijke gezinnen werd versneld door de herhaaldelijke verhuizingen van de Barbaren en de daaruit voortvloeiende oorlogen. Het verstrooien van de stammen en de vermenigvuldiging met vreemdelingen waren eveneens omstandigheden die bijdroegen tot de desintegratie van samenlevingsverbanden die op verwantschap gebaseerd waren.
De Barbaren stonden voor een dilemma: ofwel hun clans werden ontbonden in losse gezinnen, waarvan de rijkste - vooral als ze hun rijkdom combineerden met priesterlijke ambten of krijgsroem - erin zouden slagen het gezag over de anderen te krijgen, ofwel ze moesten een nieuwe organisatievorm vinden, gebaseerd op een nieuw idee. Vele stammen bezaten niet de kracht om de ontbinding te weerstaan. Ze vielen uiteen en waren voor de geschiedenis verloren. Maar de sterkeren bleven. Zij doorstonden de beproeving en kwamen voor de dag met een nieuwe organisatie - de dorpsgemeenschap - die hen gedurende de volgende vijftien eeuwen bijeenhield. Er kristalliseerde een concept uit van gemeenschappelijk grondgebied, met gezamenlijke krachten ingericht en beschermd. Dit nam de plaats in van het vervagende begrip van gemeenschappelijke afkomst. De gemeenschappelijke goden verloren steeds meer het karakter van voorouders; er werden hun plaatselijke en territoriale kenmerken toegedacht. Ze werden de goden of heiligen van een bepaalde plaats. Het ‘land’ werd geïdentificeerd met zijn bewoners. Er ontstonden dus territoriale samenlevingen in plaats van de verwantschapsverbanden. Onder de geldende omstandigheden leverde de nieuwe organisatie blijkbaar veel voordeel op. De onafhankelijkheid van het gezin werd nadrukkelijk erkend, de dorpsgemeenschap onthield zich enig recht van inmenging in alles wat binnen het gezin gebeurde.
Maar tegelijkertijd handhaafde men voldoende samenhang in daden en denken. De dorpsgemeenschap was hecht genoeg om weerstand te bieden aan heerszuchtige neigingen van minderheidsgroeperingen zoals tovenaars, priesters, bekwame vechtjassen en beroepssoldaten. De dorpsgemeenschap was natuurlijk gegroeid, en daardoor was een uniforme structuur onmogelijk. Ze bestond uit een vereniging van gezinnen met gemeenschappelijke afstamming en grondgebied. Bij sommige stammen werd het aantal leden van de gezinnen zeer groot, voordat men nieuwe knoppen liet ontspruiten in de vorm van nieuwe gezinnen. Vijf á zes generaties bleven onder één dak wonen, dreven gezamenlijk een huishouding en bezaten het vee. Ze vormden wat de etnologie noemt: het onverdeelde gezin, of de verenigde familie zoals we ze nu nog aantreffen in China en India. We kunnen dus niet de etnologische reeks vormen: clan, verenigde familie, dorpsgemeenschap.
Bij andere stammen werden de gezinnen niet zo uitgebreid. De kleinzonen, en soms de zonen, verlieten het ouderlijk huis nadat ze getrouwd waren. Zij stichtten weer nieuwe gezinnen. Wel bleven ze in dorpsgemeenschappen verenigd.
Een zeer lange ontwikkeling was nodig voordat de stam het afzonderlijk bestaan van het patriarchale gezin in een afzonderlijke woning erkende. Zelfs na deze erkenning kende de stam gewoonlijk geen persoonlijk erfrecht van eigendom. De dorpsgemeenschap daarentegen accepteerde volledig de opeenhoping van privébezit binnen het gezin en vererving ervan. Maar men kende alleen rijkdom in de vorm van roerende goederen zoals vee, werktuigen, wapens en huis of hut (Stobbe: ‘Zaken die door het vuur vernietigd kunnen worden’).[21] Privé-grondbezit werd in het dorp niet aanvaard. De grond was het gemeenschappelijk eigendom van de stam. Het rooien van bomen en het ontginnen van weilanden werd meestal door de gemeenschap gedaan of door gezamenlijke arbeid van verschillende families. De ontgonnen percelen werden door iedere familie bebouwd gedurende een termijn van vier, twaalf of twintig jaar en daarna maakten ze deel uit van het gemeenschappelijk bouwland. Eeuwig durend privé-eigendom of -bezit was onverenigbaar met de beginselen en religieuze begrippen der dorpsgemeenschappen. De invloed van het Romeins recht en de Christelijke kerk (die snel de Romeinse principes overnam) heeft pas na lange tijd de Barbaren doen wennen aan het idee van privé-grondbezit.
Nadat men opgehouden was met het collectief ploegen en bezaaien van akkers bleef het gemeenschappelijk verrichten van allerlei landarbeid voortbestaan. Ook nu wordt nog een bepaald gedeelte van de dorpsgrond gemeenschappelijk bebouwd. Soms voor hulp aan armen, om gemeenschappelijke voorraadschuren te vullen of om de opbrengst te gebruiken voor feesten. Bevloeiingskanalen worden collectief gegraven en onderhouden, gemeenteweilanden gezamenlijk gemaaid. Het is een inspirerend gezicht om de bewoners van een Russisch dorp aan het werk te zien, ze een weide te zien maaien. De mannen proberen elkaar de loef af te steken om de eerste te zijn met de zeis. De vrouwen keren het gras en leggen het op oppers. Het toont wat arbeid van de mens zou kunnen en moeten zijn.
De Europese reiziger die op één van de eilandjes van de Pacific aankomt ontdekt tot zijn grote verbazing dat de kleine dorpen onderling verbonden zijn door wegen. Ze zijn geplaveid met grote stenen, en de ongeschoeide inboorling kan er gemakkelijk op lopen. Deze wegen lijken wel wat op de ‘oude wegen’ in de Zwitserse bergen. Zulke wegen hebben de Barbaren over geheel Europa aangelegd. Men moet gereisd hebben om te beseffen welk een immens werk de Barbaarse gemeenschappen hebben moeten volbrengen. Het veroveren van de moerassige en met bos begroeide wildernis die Europa tweeduizend jaar geleden was. Afzonderlijk levende families zonder werktuigen waren niet in staat geweest dit te doen; de wildernis zou ze overwoekerd hebben. Alleen dorpsgemeenschappen konden door hun collectieve arbeid ondoordringbare bossen, de drassige moerassen en de onafzienbare steppen bedwingen. De hobbelige wegen, de veerponten, de houten bruggen die ’s winters afgebroken en na de voorjaarsoverstroming weer opgebouwd werden, de omheining van de dorpen, de aarden wallen en de kleine, over het grondgebied verspreide torens waren het werk van Barbaarse gemeenschappen. Wanneer een gemeenschap overbevolkt raakte, dan ontstond er op een bepaalde afstand een nieuwe. Zo werden stap voor stap bossen en steppen onder gezag van de mens gebracht. Het gehele ontstaan van de Europese landen werd door het steeds weer opnieuw stichten van dorpen veroorzaakt.
Een overheersend kenmerk in het Barbaarse rechtsgevoel is de enerzijdse beperking van het aantal personen die in een vete betrokken mochten worden, en anderzijds de afschaffing van het wrede principe van oog om oog, tand om tand en de vervanging hiervan door het wedervergeldingsysteem.[22] In hun wetboeken, verzamelingen van gewoonteregels opgetekend door de rechters, werd ‘wedervergelding’ eerst toegestaan, daarna aangemoedigd en uiteindelijk verplicht.[23] In plaats van lichtvaardig met menselijk leven om te springen kende de Barbaar de afschuwelijke straffen niet die onder Romeinse en Byzantijnse invloed door wereldlijke en geestelijke wetten werden ingevoerd. Hoewel Saksische wetten vaak doodstraf eisten (zelfs voor brandstichting en gewapende overval) werd deze straf door andere Barbaarse wetten uitsluitend genoemd in geval van verraad ten opzichte van een bloedverwant of heiligschennis van de gemeenschapsgoden. Doodstraf was in deze gevallen het enige middel om de goden te verzoenen. Dit alles is, zoals men ziet, ver verwijderd van de veronderstelde ‘morele losbandigheid’ van de Barbaren.
Oorlogen waren niet te voorkomen; volksverhuizing betekent al oorlog. Henry Maine heeft echter in zijn opmerkelijke studie over het ontstaan van ‘internationaal’ recht tussen stammen, voldoende bewezen dat de mens nooit zo wreed en dom geweest is om zich goedschiks te onderwerpen aan een zo erg kwaad als oorlog, zonder iets te proberen om het te voorkomen.[24] Hij heeft aangetoond hoe groot ‘het aantal oude instituties was die waarschijnlijk oorlog moesten voorkomen en andere oplossingen aangaven’. De mens is helemaal niet zo’n oorlogszuchtig wezen als zo vaak verondersteld wordt. Toen de Barbaren zich eenmaal in een gebied gevestigd hadden verloren ze snel hun krijgstradities. Ze waren genoodzaakt speciale hertogen met een scholae (groep soldaten) te belasten met de beveiliging tegen mogelijke invallen. Ze verkozen vreedzame arbeid boven oorlog. De vredelievendheid van de mens is de oorzaak geweest van het specialiseren van enkelen in het militaire bedrijf. Deze specialisatie resulteerde later in lijfeigenschap en de oorlogen uit de ‘staten-periode’ van de geschiedenis.
De evolutie in samenlevingsvormen heeft overal op wonderbaarlijke wijze dezelfde wegen gevolgd. De stamorganisatie werd inwendig aangetast door het afzonderlijke gezin, en extern door migraties en de noodzaak vreemdelingen van allerlei oorsprong op te nemen. Toen kwam de dorpsgemeenschap tot stand, gebaseerd op een territoriaal concept. Dit nieuwe instituut dat op natuurlijke wijze uit het voorafgaande gegroeid was, gaf de Barbaren de gelegenheid woelige tijden te doorstaan zonder verbrokkeld te worden in afgescheiden families. In de nieuwe organisatie ontwikkelden zich nieuwe beschavingsvormen; de landbouw kwam op een niveau dat momenteel nauwelijks hoger reikt. Huisarbeid werd geperfectioneerd. De wildernis werd ontgonnen, wegen erdoorheen getrokken. Marktplaatsen, gefortificeerde centra en plaatsen gewijd aan openbare erediensten werden gesticht. Men begon te denken aan gemeenschappen van grotere omvang die meerdere geslachten van verschillende oorsprong zouden omvatten. De oude begrippen van rechtvaardigheid die alleen wraak eisten, ondergingen een transformatie. Het denkbeeld van een boete voor het begane kwaad kwam in plaats van het wraakbegrip. Het gewoonterecht, dat ook nu nog voor tweederde der mensheid de wetten van het dagelijks leven geeft, kwam toen tot stand; evenals een systeem van gewoonten dat moest voorkomen dat de massa onderdrukt zou worden door minderheden, waarvan de macht toenam naarmate het opeenhopen van privé-rijkdom gemakkelijker werd. Dit systeem was de nieuwe gedaante voor het streven der massa naar wederzijdse hulp. Door dit wijdverspreide maatschappelijk instituut is de mensheid economisch, intellectueel en moreel enorm vooruitgegaan. De staten die later in het leven geroepen werden in het belang van minderheden, hebben zonder meer beslag gelegd op al de juridische, economische en bestuurlijke taken die de dorpsgemeenschap uitoefende.
Hun vredelievendheid - en niet de veronderstelde oorlogszuchtige neigingen van de Barbaren - werd de oorzaak van hun latere onderwerping aan militaire leiders. Het spreekt vanzelf dat de militaire groepen door hun manier van leven beter dan de boeren uit de dorpen in staat waren zich te verrijken. Militairen uit die tijd hadden even weinig gewetensbezwaren als die uit onze dagen. Vee, kostbare metalen, slaven enzovoort kwamen op die manier in hun bezit. En hoewel bij die glorieuze feesten waarover de heldendichten zoveel weten te vertellen het merendeel van veroverde goederen ter plaatse weer werd vergokt, vergrootte een deel van het gestolene toch hun rijkdom. Braak land was er in overvloed en er waren veel mensen bereid om het te bewerken, als ze maar de benodigde werktuigen en dieren konden krijgen. De militaire leider bood de boeren enkele stuks vee aan om opnieuw te beginnen, en wat ijzer om een ploeg te maken. Als hij hun ook bescherming tegen invallen beloofde en hun voor een bepaald aantal jaren uitstel van aflossing van de aangegane schuld gaf, vestigden de boeren zich op het land. Ze moesten worstelen tegen misoogsten en besmettelijke ziekten. Ze begonnen hun schulden af te betalen en vervielen in slaafse verplichtingen tegenover de beschermer van het gebied. Op die manier werd rijkdom verzameld en uit rijkdom ontstaat altijd macht.
Maar hoe verder we doordringen in het leven van die tijden (de zesde en de zevende eeuw van onze jaartelling), hoe meer het duidelijk wordt dat een ander element dan rijkdom en macht vereist is om gezag in handen van enkelen te doen overgaan. Een atmosfeer van recht en billijkheid, een verlangen van de massa naar vreedzame tijden, naar het naleven van hetgeen zij voor rechtvaardigheid hielden, heeft militaire leiders, koningen, hertogen en dergelijke de macht bezorgd die ze twee- of driehonderd jaar later hadden. Hetzelfde geldt met het denkbeeld over recht, eens ontstaan in de clan-periode. Het loopt als een rode draad door de geschiedenis van de opeenvolgende instituties. Nog meer dan militaire en economische factoren vormde het de basis waarop het gezag van koningen en feodale heren gevestigd werd. Aanvankelijk bemiddelde de gemeenschap direct tussen de partijen bij ruzie. Nadat de volksvergadering van het geval op de hoogte was gebracht, bepaalde zij het bedrag van de compensatiesom die aan benadeelde en gemeenschap moest worden betaald wegens het verstoren van de vrede. Als er echter conflicten waren tussen twee gemeenschappen of groepen, en er verschil was in compensatieregelingen, was het gebruikelijk de kwestie aan het oordeel van een vonnisvinder te onderwerpen. Deze stond bekend om zijn kennis van oude wetten uit liederen en sagen enzovoort. Boetes werden aan hem overhandigd, waarvan hij een groep soldaten kon onderhouden om het gebied te beschermen en vonnissen uit te voeren.
Zo ontstond het begin van een combinatie van wat we nu rechtelijke en uitvoerende macht zouden noemen. Maar de taken van koning of hertog waren oorspronkelijk tot deze twee ambten beperkt. De koning heerste niet over het volk; de hoogste macht bleef bij de volksvergadering berusten. Hij voerde zelfs geen bevel over de volksmilitie. Als het volk de wapens opnam werd het aangevoerd door een zelf gekozen bevelhebber die geen onderdaan, maar een gelijke van de koning was.[25] De koning was alleen op zijn terrein heer en meester. Eigenlijk betekende het woord ‘konung’, ‘koning’ of ‘syning’ (synoniem met het Latijnse rex) niets anders dan tijdelijk aanvoerder of bevelhebber van een grote groep mannen. De verering waarvan de persoon van de koning later het voorwerp werd bestond nog niet. Het verraden van de stam werd met de dood bestraft, terwijl het vermoorden van een koning vergoed kon worden met compensatiegeld. Er was een algehele omwenteling nodig in de heersende denkbeelden door de dubbele invloed van kerken en geleerden in Romeins recht, voor aan de persoon van de koning een begrip van heiligheid toegekend werd. Het ligt echter niet in het bestek van deze opstellen de trapsgewijze ontwikkeling van het gezag uit bovengenoemde elementen na te gaan. Historici hebben dat al gedaan.[26] Ons hoofddoel is het constructieve talent van de massa in haar instituties van wederzijdse hulp te volgen.
In de periode dat de laatste resten van barbaarse vrijheid schenen te verdwijnen, Europa onderworpen was aan de heerschappij van duizenden kleine dwingelanden, en men de weg insloeg die moest leiden naar theocratieën en despotische staten, nam het leven in Europa een andere richting. Men ging dezelfde weg op als eens de steden van het oude Griekenland. Met een bijna onbegrijpelijke eensgezindheid begon de stadsbevolking en zelfs die van de kleine dorpen het juk der wereldlijke en kerkelijke heren af te schudden De dorpsgemeenschap had zich staande gehouden tegen de toenemende invloed van de feodale heren. De invallen van Noormannen en Arabieren in de negende en tiende eeuw maakten duidelijk dat militaire groepen weinig betekenden als bescherming van het land. In geheel Europa heerste de tendens dorpen te versterken met stenen muren en citadels. Door de energie van de dorpsgemeenschap kwamen er zo duizenden versterkte centra tot stand. Toen de muren eenmaal gebouwd waren, toen er een gemeenschappelijk belang in dit nieuwe heiligdom - de stadsmuur - was gecreëerd, begreep men dat er voortaan weerstand geboden kon worden aan het aanmatigend optreden van binnenlandse vijanden - de heren - en aan de invallen van vreemdelingen. Er ontwikkelde zich binnen de versterkte omheining een leven van vrijheid. De middeleeuwse stad was geboren.
De gehele vrijwording is voorafgegaan door een reeks onopvallende daden van toewijding voor de gemeenschappelijke zaak. Volbracht door mensen uit de massa, onbekende helden wier namen niet zijn overgeleverd door de geschiedenis. De wonderlijke beweging van de Godsvrede (Treuga Dei) waarmee de volksmassa een einde probeerde te maken aan de eindeloze familievetes van de edelen, ontstond in de jonge steden. De bisschoppen en burgers wilden vrede die binnen hun stadsmuren heerste uitbreiden tot de edellieden. Reeds in die tijd kwam in de Italiaanse handelssteden het gewoonterecht tot stand op gebied van handel en zeevaart dat geheel Europa als voorbeeld heeft gediend. Milaan was een groot handelscentrum geworden en sinds 1100 waren haar handelsgilden volkomen onafhankelijk. Hetzelfde geldt voor Brugge, Gent en verscheidene Franse steden. In die tijd begon men met de artistieke versiering van de steden met architectonische werken die nu nog onze bewondering opwekken en een klinkende getuigenis afleggen van de intellectuele beweging van die tijd. ‘Toen werden de domkerken over bijna de gehele aarde vernieuwd,’ schreef Raoul Glaber in zijn kroniek. Uit die tijd dateren sommige van de mooiste monumenten van middeleeuwse bouwkunst. De oude kerk van Bremen werd in de negende eeuw gebouwd. De Sint Marcus te Venetië werd voltooid in 1071, de fraaie dom van Pisa in 1063. De intellectuele beweging die beschreven wordt als de renaissance en het rationalisme van de twaalfde eeuw dagtekent uit het tijdperk toen de meeste steden nog niet meer waren dan een eenvoudige samenvoeging van dorpsgemeenschappen door muren omringd. Er was echter behalve het principe van dorpsgemeenschap nog een ander element nodig om aan deze opkomende centra, middelpunten van vrijheid en progressiviteit, de eenheid van denken, handelen en inventiviteit te geven die in de twaalfde en dertiende eeuw haar kracht zouden vormen. Door meer specialisatie van beroepen, bedrijven en kunsten, en het uitbreiden van de handel met verre landen ontstond de behoefte aan nieuwe samenwerkingsvormen. Hierin werd voorzien door gilden: zij werden het vereiste nieuwe element. Boeken en boeken zijn vol geschreven over deze verenigingen die in de middeleeuwen onder de namen gilden, broederschappen en gezelschappen overal voorkwamen.
De gilden voldeden aan een diep ingewortelde behoefte van de menselijke natuur. Ze belichaamden alle kenmerken die de staat zich later ten bate van zijn bureaucratie en politie heeft toegeëigend. Het waren verenigingen tot onderlinge steun met raad en daad voor instandhouding van gerechtigheid, maar met dit onderscheid ten opzichte van de staat dat bij alle gevallen een humaan broederlijk element werd geïntroduceerd, anders dan het formele karakter dat het staatsoptreden kenmerkt. Als een gildebroeder voor het gerecht van het gilde verscheen moest hij zich verantwoorden tegenover mannen die hem goed kenden. Die vroeger met hem het dagelijks werk hadden gedaan, met hem gegeten en gedronken hadden. Mannen die zijn gelijken en zijn broeders waren. Geen rechtstheoretici noch verdedigers van andermans belangen. Het is voor de hand liegend dat een instituut dat de behoefte aan een eendracht zo volledig beantwoordde zonder aan het individu hel initiatief te ontnemen, zich moest uitbreiden en versterken. Het enige probleem was een hiervoor juiste vorm te vinden die het de gildefederaties mogelijk maakte zich te verenigen zonder de federaties van dorpsgemeenschappen te doorkruisen. Alles moest als één geheel ingepast worden.
Toen deze combinatie gevonden was konden de steden dank zij een aantal gunstige omstandigheden hun onafhankelijkheid consolideren. Dit gebeurde met een eensgezindheid die zelfs in deze eeuw van spoorwegen, telegraaf en boekdrukkunst onze bewondering opwekt. We hebben de beschikking over honderden charters waarin steden hun vrijwording hebben neergeschreven. In alle vinden we dezelfde hoofdbeginselen terug, ondanks de enorme verscheidenheid in details die afhankelijk waren van meer of minder ver doorgevoerde emancipatie. De stad vormde een federatie van dorpsgemeenschappen en gilden.
Maar de stad was niet een gedeelte van de staat met zelfbestuur. Het was zelf een staat, met recht van oorlog en vrede. Ze had recht met haar buren verdragen te sluiten en verbonden aan te gaan. Ze was heer en meester over haar zaken en bemoeide zich niet met die van anderen. Als een aristocratie van kooplieden of edellieden zich meester gemaakt had van de macht, bleef het gemoedsleven in de stad voortbestaan en de democratische geest bleef behouden. Beiden waren slechts in geringe mate afhankelijk van hetgeen de politieke vorm van de staat genoemd wordt. De verklaring hiervan ligt in het feit dat een middeleeuwse stad geen gecentraliseerde staat was. Gedurende de eerste tijd van haar bestaan kon ze wat de interne organisatie betreft nauwelijks staat genoemd worden. In de middeleeuwen kende men noch onze tegenwoordige bestuurlijke centralisatie, noch de huidige territoriale centralisatie. Elke groep had zijn aandeel in het gezag. De stad was onderverdeeld in vier delen, of vijf tot zeven afdelingen, die alle vanuit een eigen centrum uitstraalden. Ieder deel stemde globaal overeen met een bepaalde handel of een bedrijf dat er de overhand had. Maar het werd bewoond door mensen uit verschillende sociale lagen: kooplieden, ambachtslieden en zelfs half-vrijen. In Venetië was ieder eiland een onafhankelijke politieke gemeenschap. Het had eigen bedrijven, zouthandel, rechtbank, bestuur en vergadering georganiseerd. De benoeming van een doge door de stad bracht geen verandering in de interne onafhankelijkheid van de delen.[27]
Kortom, hoe beter we de middeleeuwse stad leren kennen, hoe meer we zien dat ze niet alleen een politieke organisatie tot bescherming van bepaalde politieke vrijheden is geweest. Het was een poging op veel grotere schaal dan de dorpsgemeenschap een coherent werkend instituut te organiseren voor wederzijdse hulp en steun, voor verbruik en productie; voor maatschappelijk leven in het algemeen. En dat alles door volkomen expressie vrijheid te geven in kunst, ambachten, wetenschap, handel en politieke organisatie aan afzonderlijke groepen en zonder de mens, zoals nu, in staatsboeien te leggen.
Er schijnt weinig overeenkomst te bestaan tussen de kleine stad in het noorden van Schotland met een bevolking van ruwe boeren en vissers; de rijke gemeente in Vlaanderen met haar wereldhandel, weelde, zucht naar vermaak en vrolijk leven; de Italiaanse, rijk door handel met het Oosten die binnen haar muren beschaving en gevoel voor kunst tot verfijning brengt; en de arme boerenstad in het moerassige merengebied van Rusland. Maar door essentiële kenmerken van hun organisatie en door de sfeer die er heerst lijken ze op elkaar. Overal zien we dezelfde federaties van kleine gemeenschappen en gilden, de buitenwijken rond de moederstad, de volksvergaderingen, dezelfde tekenen van onafhankelijkheid. De verdediging van de stad (gevormd uit verschillende mannen, verschillend uitgedost) vertegenwoordigt hetzelfde gezag en belang. Het aanvoeren van voedsel, de productie en de handel zijn op bijna gelijke wijze geregeld. Naar de oplossing van interne en externe problemen wordt met dezelfde eerzucht gezocht. Zelfs de formuleringen in jaarboeken, ordonantiën en stedelijke verordeningen lijken op elkaar. De bouwkundige monumenten, onverschillig of ze tot Gotische, Romaanse of Byzantijnse stijl behoren, zijn de uitdrukking van hetzelfde streven. De eenheid van de leidende gedachte en de gelijkvormigheid van oorsprong wegen op tegen verschillen in klimaat en ligging, rijkdom, taal en godsdienst.
Omdat produceren een sociale plicht was onder toezicht van de broederschap (Amitas) kon de handwerker niet tot de huidige staat van vernedering vervallen. Het onderscheid tussen meester en leerling of meester en gezel bestond van het begin af, maar was aanvankelijk slechts een verschil in ouderdom en bekwaamheid, niet in rijkdom en macht. Pas veel later, nadat de koninklijke macht stad en ambachtsorganisatie had onderworpen, was het mogelijk meester te worden via erfrecht of vermogen. De enorme vooruitgang in alle kunst toont ons dat het gildestelsel het persoonlijk initiatief niet in de weg stond. Het gilde was feitelijk evenals de parochie, straat of buurt niet een korps van burgers onder toezicht van staatsambtenaren, maar een vereniging van hen die een bepaald beroep uitoefenden. De gilderaad voerde het oppergezag over de interne organisatie van het bedrijf. Als men het ongenoegen van andere gilden opwekte werd de affaire voor het gilde der gilden gebracht - de stad. Maar het gilde was nog meer. Het had eigen rechtspleging, militaire macht en algemene vergadering. Het onderhield betrekkingen met gelijksoortige verenigingen in andere steden. Kortom, het had een organisch leven dat alleen mogelijk was door samenhang van vitale functies.
Toen uiteindelijk het stadsleven een diepe wijziging onderging, bleken de jongere ambachtsgilden veerkrachtig genoeg om hun rechtmatig aandeel in het bestuur van de stad te veroveren. De massa kwam in opstand om de macht van de opkomende oligarchie te breken. Als dit lukte kwam er een nieuw tijdperk van voorspoed. In bepaalde steden werd hun opstand in bloed gesmoord, de arbeiders massaal onthoofd, zoals in Parijs in 1306 het geval was, en in Keulen in 1371. In dergelijke gevallen raakten de vrijheden van de stad snel in verval en werd de stad stapsgewijs onderworpen aan het centraal gezag. De meeste steden hadden echter voldoende energie om na de storm met hernieuwde kracht te beginnen. Voor hen begon een nieuw leven dat zijn uitdrukking vond zowel in vooruitgang op industrieel gebied als in een nieuwe intellectuele beweging die naar renaissance en hervorming heeft geleid. Eigenlijk was de middeleeuwse stad een gefortificeerde oase te midden van een streek die in leenplichtige onderdanigheid was gedompeld. Ze moest haar plaats veroveren door de macht van wapens. Vrijheid kon in een dergelijke omgeving niet blijven bestaan en de steden waren genoodzaakt buiten hun muren oorlog te voeren. Men stuurde infiltranten naar de dorpen om er opstanden te leiden. Men nam dorpen in de stedelijke federaties op en voerde directe oorlog met de adel. Steden zoals Florence, Bologna en talrijke steden in Frankrijk, Duitsland en Bohemen slaagden erin de omliggende dorpen te ontvoogden. Maar hier, en nog meer in minder welvarende steden, interesseerden de handelaren en de arbeiders - door oorlogen uitgeput - zich te weinig voor het wel en wee der boeren. De landheer werd weliswaar gedwongen trouw te zweren aan de stad, en het kasteel werd ontmanteld; maar hoewel de landheer zich in de stad vestigde en medeburger werd, behield hij echter het merendeel van zijn rechten over de boeren. Hun lasten werden nauwelijks verlicht. De burger kon niet begrijpen dat gelijke burgerrechten verleend moesten worden aan hen die hem van voedsel voorzagen. Er ontstond een diepe kloof tussen stad en dorp.
Soms liep het voor de boer uit op verandering van eigenaar. De stad kocht de rechten van de baronnen en verkocht aandelen erin aan haar burgers. Lijfeigenschap bleef voortbestaan. Pas aan het eind van de dertiende eeuw heeft de revolutie van ambachtsbonden het persoonlijk lijfeigenschap in onbruik gebracht. Maar toen was het platteland al vijandig ten opzichte van de steden.
Het valt echter niet te betwisten dat de middeleeuwse steden de Europese beschaving enorm ten nutte zijn geweest. Ze hebben verhinderd dat de beschaving onderworpen werd aan theocratieën en despotische staten van de voorafgaande periode.
Maar hoe komt het dat die cultuurcentra die zo vol levenskracht waren en ernaar streefden aan diepgewortelde menselijke behoeften te voldoen niet zijn blijven bestaan? Waarom waren ze in de zestiende eeuw geheel in verval geraakt? Waarom bezweken ze nu voor externe aanvallen die ze zo vaak hadden afgeweerd en voor interne strijd waaruit ze vroeger juist nieuwe energie hadden geput? Er waren verscheidene oorzaken. Sommige daarvan wortelden in het verre verleden. Andere waren een gevolg van fouten die door de steden zelf werden gemaakt. Omstreeks het eind van de vijftiende eeuw ontstonden er al machtige staten, georganiseerd naar het oude Romeinse model.
In ieder land, in iedere streek was er wel de een of andere leenheer die sluwer of spaarzamer was dan zijn buren. Hij had minder scrupules en was erin geslaagd meer privébezit, een groter aantal boeren op zijn landerijen, meer ridders in zijn gevolg te verzamelen. Hij koos als verblijfplaats een groep gunstig gelegen dorpen die het vrijere stadsklimaat nog niet kenden, bijvoorbeeld Parijs, Madrid of Moskou. Met de arbeid van lijfeigenen maakte hij daarvan versterkte steden, waarheen hij militairen en kooplieden lokte door met gulle hand dorpen uit te delen en de handel te beschermen. Zo ontstond de kiem van de toekomstige staat die gelijksoortige centra langzamerhand opslokte. Rechtsgeleerden, bedreven in het Romeins recht, kwamen naar zulke centra toegestroomd. Uit de burgerstand ontstond een ras van heerszuchtige mannen die zowel de decadentie van de adel verachtten als dat wat ze de wetteloosheid van de landarbeiders noemden. De ware vorm van de dorpsgemeenschap werd in hun wetboeken niet genoemd en de principes van het federalisme irriteerden hen als Barbaarse overleveringen.
Hun ideaal was het cesarisme gesteund door de fictie van een volksreferendum en de macht van het zwaard. Ze werkten hard voor hen die beloofden dit ideaal waar te maken.[28] De christelijke Kerk, eens een vijand van het Romeinse recht, was nu zijn bondgenoot en ijverde in dezelfde richting. Daar de Europese poging een theocratisch keizerrijk te vormen was mislukt, schonken de sluwe en heerszuchtige bisschoppen hun steun aan diegenen waarvan ze verwachtten dat ze de macht van de koning van Israël of de keizers van Constantinopel zouden herstellen. De Kerk heiligde de opkomende heersers, ze kroonde ze als godsvertegenwoordigers op aarde. Ze gaf de nieuwe heersers beschikking over de kennis en bestuurservaring van haar priesters, haar zegen en vervloekingen, haar geldschatten en de sympathie van de armste klassen. De steden hadden de vrijmaking van de boeren niet kunnen of willen bewerkstelligen; de boeren ondervonden dat de burgers niet in staat waren de eindeloze oorlogen tussen de edelen te stoppen. Oorlogen waarvan juist zij zoveel te lijden hadden. Hun hoop was nu gevestigd op koning, keizer of grootprins. Ze gaven hem steun om de machtige leenmannen te onderwerpen. Hiermee werkten ze de opkomst van de gecentraliseerde staat in de hand, en dit proces werd zelfs bevorderd door invallen van Mongolen en Turken, de heilige oorlog tegen de Moren in Spanje.
Er barstte een hevige strijd los tussen de groeiende machtscentra zoals het Ille-de-France en Bourgondië; Schotland en Engeland; Engeland en Frankrijk; Lithauen en Polen; Moskou en Tver. Machtige staten kwamen tot stand. De steden moesten zich nu niet alleen tegen bondgenootschappen van edelen verdedigen maar ook tegen machtige, goed georganiseerde staten die over legers van lijfeigenen beschikten. Triest was dat de opkomst van de autocratieën in de hand gewerkt werd door de verdeeldheid binnen de steden zelf.
De basisgedachte van de middeleeuwse stad was op zichzelf juist, maar niet ruim genoeg opgevat. Wederzijdse hulp en steun kan men niet beperken tot een kleine associatie. Het moet zich over de omgeving uitbreiden, anders slokt die omgeving de associatie op. Door zich van het platteland te vervreemden vervielen veel steden onvermijdelijk tot een politiek die vijandig was aan die van de boeren.[29] Door de handelspolitiek werden de steden betrokken in acties in verre landen. Men begon huurtroepen op de been te brengen voor koloniale oorlogen. Daarna werden deze ook voor plaatselijke doeleinden gebruikt. Het verschil tussen rijk en arm kwam duidelijker naar voren. In de zestiende eeuw vond het koninklijk machtsstreven in elke stad bereidwillige bondgenoten bij de armen.
Er bestaat een nog dieper gelegen oorzaak voor het in verval raken van de stedelijke instituties. In de elfde eeuw waren die essentiële ideeën; zelfvertrouwen, federalisme en soevereiniteit in eigen kring. Maar sindsdien waren de denkbeelden volkomen veranderd. De rechtsgeleerden en prelaten der Kerk, broederlijk verenigd sinds Innocentius de Derde, waren er in geslaagd de kracht te breken van de gedachte die bij het stichten van de steden de basis was geweest. Twee- à driehonderd jaar lang onderwezen ze vanaf kansel, leerstoel of rechterszetel dat heil gezocht moest worden in de machtige gecentraliseerde staat, geleid door een half goddelijke autoriteit. Eén mens moest en kon de redder van de maatschappij zijn. Het was hem toegestaan in naam van het openbaar belang alle mogelijke gewelddaden te begaan. Mannen en vrouwen werden op de brandstapel gelegd, vermoord, hele gebieden in de diepste ellende gedompeld. De lessen werden in praktijk gebracht op grote schaal en met een ongekende wreedheid, overal waar het zwaard van de koning of de brandstapel der Kerk (of beide tezamen) aangewend konden worden. Door dit soort onderwijs en praktische voorbeelden werd het denken van de burger in nieuwe banen geleid. Men kwam ertoe geen gezag te uitgebreid, geen moordpartijen te wreed te vinden als het maar in het openbaar belang was. Door dit nieuwe denken en dit nieuwe vertrouwen in het gezag van één man verwelkte het oude federalistische idee. De creatieve geest van de massa werd verstikt, het oude Romeinse denken zegevierde. De steden waren nu een gemakkelijk te grijpen prooi voor de gecentraliseerde staat.
Gedurende de drie volgende eeuwen hebben staten op het continent en deze eilanden[30] stelselmatig alle instituties uitgeroeid waarin streven naar wederzijdse hulp vroeger een uitdrukking vond. De dorpsgemeenschappen werden beroofd van hun autonomie, hun volksvergaderingen en rechtspleging. Hun landerijen werden geconfisqueerd. Men ontnam de gilden hun privileges en bezittingen en maakte ze ondergeschikt aan de grillen en de corruptie van een staatsambtenaar. De steden verloren hun soevereiniteit en de werkelijke bronnen van hun vitaliteit. De volksvergaderingen, de gekozen rechter, het recht van zelfbestuur van parochie en gilde - alles verviel. De staatsfunctionaris maakte zich meester van ieder deel van wat vroeger tot een organisch geheel had behoord. Deze noodlottige politiek en de daaruit voortvloeiende oorlogen veroorzaakten dat vroeger dichtbevolkte en welvarende streken verwoest en verlaten werden. Rijke steden werden onbeduidende gehuchten, de wegen die ze met andere steden verbonden werden onbegaanbaar. Politieke bewustwording, wetenschap en recht werden gebruikt voor het uitdragen van centralistische denkbeelden, traditionele instellingen om duidelijk te maken dat instituties, die vroeger dienden voor wederzijdse hulp, niet getolereerd konden worden in een behoorlijk georganiseerde staat. Alleen de staat kon de eendracht tussen zijn onderdanen weergeven. Federalisme en particularisme werden tot vijanden van de vooruitgang verklaard. De staat was nu de enige baanbreker voor verdere ontwikkeling. Eind achttiende eeuw waren koning en parlement van deze eilanden en de revolutionaire regering in Parijs het er over eens (hoewel in oorlog met elkaar), dat binnen de staat geen afzonderlijke organisaties van burgers mochten bestaan.[31] Dwangarbeid en doodstraf waren de enige ‘gepaste’ straffen voor arbeiders die het waagden zich in vakbonden te verenigen. ‘Geen staat binnen de staat.’ De staat en de staatskerk moeten zorg dragen voor het openbaar welzijn. Terwijl de onderdanen niets anders dienen te zijn dan een menigte individuen, die zich alleen tot de regering kunnen wenden als ze gemeenschappelijke wensen hebben. Zelfs de godsdienst die van de kansel verkondigd wordt is nu een individualistische godsdienst, verzacht door wat liefdadige omgang met de naaste, vooral op zondag. Praktische mensen en theoretici, allen zijn het erover eens (zo werd gesteld) dat het individualisme de juiste grondslag is waarop het bestaan en vooruitgang der maatschappij moet berusten. Eventuele uitwassen van het individualisme kunnen dan verzacht worden door liefdadigheid.
Wanneer we de huidige opbouw van de Europese samenleving bekijken valt ons meteen op dat, ondanks alles wat er gedaan is om de dorpsgemeenschap als structuur kwijt te raken, ze toch nog in ruime mate voorkomt. De heersende mening ten opzichte van de dorpsgemeenschap houdt in, dat ze in West-Europa op natuurlijke wijze verdwenen is, omdat gemeenschappelijk grondbezit onverenigbaar is met vereisten van de hedendaagse landbouw. Maar de werkelijkheid is dat de dorpsgemeenschappen nergens vanzelf teloorgingen. Integendeel, overal hebben de heersende klassen gedurende enkele eeuwen onvermoeid - maar niet altijd succesvol - pogingen gedaan ze af te schaffen en de gemeentegronden te machtigen.
Als men spreekt over het geleidelijk afsterven van bovengenoemde gemeenschap door economische wetmatigheden is dit een even afschuwelijke grap als te zeggen dat soldaten die op het slagveld afgeslacht worden, een natuurlijke dood sterven. Het is duidelijk: de dorpsgemeenschap had meer dan duizend jaar bestaan. Overal verbeterden de boeren, als ze niet geruïneerd werden door oorlogen en uitbuiting, hun werkmethodes. Maar toen de waarde van de grond steeg door industriële ontwikkeling eigende de adel, die door middel van de staatsorganisatie een macht had verkregen als nooit tevoren, zich de beste gemeentegronden toe.
Daarna moesten de gemeentelijke instituties vernietigd worden. Maar deze instituties beantwoordden zo perfect aan de behoeften en denkbeelden van de boeren dat, ondanks alles, Europa nu nog overal ‘levende’ overblijfselen van de dorpsgemeenschappen vertoont. Het plattelandsleven bestaat nog voor een groot deel uit gewoonten en gebruiken uit die periode. ‘Het is een feit,’ schrijft Bucheberger, ‘dat in duizenden dorpsgemeenschappen waar vroeger chemische meststoffen en rationele vee voedering volkomen onbekend waren, de dagelijkse toepassing van beide nu een enorme uitbreiding ondergaat. Dit dankzij de boerencoöperaties.’[32] Allerlei werkbesparende werktuigen, landbouwmachines, veredeld vee, worden door de coöperaties aangekocht. Er worden coöperaties gesticht voor verkoop en kwaliteitsverbetering van de producten, en verbetering van de grond. Economisch gezien zal al deze moeite wel niet veel effect hebben. Het kan de ellende waartoe alle Europese boeren zullen vervallen niet krachtdadig - en zeker niet permanent - opheffen. Maar in ethisch opzicht is het belang ervan niet weg te denken. Het blijkt dat de grote massa boeren haar erfdeel van wederzijdse hulp nauwlettend gehandhaafd heeft, zelfs in het nu overheersende stelsel van egoïstisch individualisme. Zodra de staten de strenge wetten wat versoepelen waarmee men de banden tussen mensen heeft verbroken, worden deze banden aaneengeknoopt ondanks alle politieke, economische en sociale moeilijkheden. Ze nemen dan vormen aan die optimaal beantwoorden aan de eisen van moderne productie, verder geven ze de richting aan waarin verdere vooruitgang te verwachten valt.
Uit de massa feiten die Russische onderzoeken opleverden kan men twee conclusies trekken. Gedurende de eerste vijfentwintig jaar na de vrijmaking van lijf eigenen (1861) overheerste in Midden-Rusland een tendens die het overheersen van individueel eigendom binnen de dorpsgemeenschap in de hand werkte. Minstens een derde van de boeren was na 1861 immers meteen failliet gegaan door het uitdelen van kleine percelen land, schandalige hoge pachten en rigide belastinginning na totaal mislukte oogsten. Vele verpauperde boeren, die zelfs geen paarden hadden, verlieten hun kavels. Deze grond kwam dan in bezit van rijkere boeren die mede inkomsten hadden uit handeldrijven; of het land werd opgekocht door handelaren met als doel de boeren uit te buiten door middel van schandalig hoge pachten. Toch is gedurende de laatste twintig jaar opnieuw een sterk verzet gegroeid tegen particulier grondbezit in de Russische dorpen. De middelgrote boeren, die tussen de rijken en zeer armen in staan, doen ijverige pogingen de dorpsgemeenschap in stand te houden. Deze bewegingen ten gunste van gemeenschappelijk bezit gaan in tegen geldende economische theorieën. Intensieve landbouw zou onverenigbaar zijn met de dorpsgemeenschap. Het mildste oordeel dat over deze theorieën geveld kan worden is, dat ze nooit experimenteel getest zijn. Ze behoren tot het terrein der politieke metafysica. Uit de feiten waarover wij beschikken blijkt juist dat overal waar Russische boeren, door een samenloop van omstandigheden, minder arm zijn dan gewoonlijk, dat overal waar in de nabijheid mensen gevonden worden met kennis en initiatief - de dorpsgemeenschap het juiste middel wordt om in de landbouw allerlei verbeteringen door te voeren. Na zoveel gezegd te hebben over wederzijdse hulp die bestaat bij de mensen die op het platteland leven in meer ontwikkelde gebieden, valt het me op dat er nog boekdelen te vullen zijn met voorbeelden uit het leven van honderd miljoen mensen.
Mensen die eveneens onder de voogdij van gecentraliseerde staten leven, maar nauwelijks in aanraking komen met de ideeën van meer ontwikkelde volken. Ik zou het interne leven van een Turks dorp kunnen beschrijven en het netwerk daarvan met gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp. Ik ontdek dezelfde gewoonten in de Arabische ‘djemman’ en in de ‘purra’ van de Afgaren, in de verenigde Chinese familie, in de tentdorpen van half-nomaden in Centraal-Azië. Als ik studies bekijk, zoals Posts compendium over het Afrikaanse gewoonterecht, begrijp ik waarom ondanks alle onderdrukking, plunderingen en rooftochten, stamoorlogen, misleidende priesters en tovenaars, slavenjagers en dergelijke, de volken daar een bepaalde beschaving hebben behouden en mensen zijn gebleven in plaats van af te dalen tot rondtrekkende orang-oetang-families. De slavenjagers, ivoordieven enzovoort, komen en gaan, hun sporen zijn gemarkeerd met bloed en vuur, maar de kern van instituties, de gewoonten en gebruiken van wederzijdse hulp blijven bestaan.
In de loop van de achttiende eeuw werden steeds opnieuw wetten afgekondigd tegen de arbeidersverenigingen. In Engeland verbood men in 1799 onder bedreiging met zware straffen allerlei soort verenigingen. Eigenlijk volgde het Britse parlement hierin het voorbeeld van de Franse revolutionaire conventie die een draconische wet had aangenomen tegen arbeiderscoalities. Een coalitie van een bepaald aantal burgers werd gezien als een aanslag op het staatsgezag. Zo werd de vernietiging van de middeleeuwse gilden voltooid. Wat de andere Europese staten betreft volstaat het op te merken dat tot voor kort allerlei verenigingen werden vervolgd al duistere complotten. Desondanks blijven ze bestaan, hoewel vaak in de vorm van geheime genootschappen. Uit stakingen in de jaren negentig is wel gebleken hoe uitgebreid en machtig de arbeidersbonden nu zijn. Hierbij moet men niet vergeten te beseffen dat het feit lid te zijn van een bond (de vervolgingen daargelaten) veel opofferingen, tijd en onbetaalde werkzaamheden vergt. Ook loopt men het risico van werk uitgesloten te worden. Ieder lid leeft daarbij onder de permanente bedreiging van staking. De nuchtere werkelijkheid over stakingen is dat het beperkte krediet van het arbeidersgezin bij bakker en melkboer snel uitgeput is. De ondersteuningsgelden zijn op den duur niet eens voldoende voor voedsel. De honger kan men weldra aflezen van de kindergezichtjes. Voor iemand die intiem met arbeiders omgaat, is een langdurige staking een hartverscheurend schouwspel. Toch worden er ieder jaar in Europa en Amerika duizenden stakingen gehouden, de hardste en langdurigste zijn vaak sympathie-stakingen waartoe overgegaan wordt om kameraden die ontslagen zijn te steunen en de rechten der bonden te handhaven. Terwijl een gedeelte van de pers ertoe neigt stakingen als ‘intimidatie’ weer te geven, spreken zij die onder de stakers hebben geleefd met bewondering over de wederzijdse hulp die men daar steeds toepast. Iedereen heeft gehoord hoe hard gewerkt is door groepen arbeiders om de dokwerkers van Londen in hun staking te ondersteunen…; van de Radstockmijnwerkers die de beschikking hebben over grote groentetuinen, en die vierhonderd mijnwerkers uit Bristol uitnodigden om bij hen groenten en aardappelen te komen halen. Maar de vakverenigingen zijn niet de enige vorm waarin de behoefte van arbeiders aan wederzijdse hulp zijn uitdrukking vindt.
Er zijn ook politieke groepen die door veel arbeiders als geschikter beschouwd worden om algemeen welzijn af te dwingen dan de bonden waarvan de doeleinden beperkt zijn. Het spreekt vanzelf dat lid zijn van een politieke groepering op zich niet kan gelden als een uitdrukking van streven naar wederzijdse hulp. We weten alleen dat de politiek het terrein is waar zuiver egoïstische en altruïstische bestanddelen van de samenleving op de meest ingewikkelde manier in elkaar grijpen. Ieder ervaren politicus weet dat alle grote politieke bewegingen een veelomvattend en vaak ververwijderd doel hadden, en dat bewegingen die het meest onbaatzuchtig enthousiasme konden opwekken meestal de grootste werden. Alle grote historische bewegingen dragen dit kenmerk; tegenwoordig is dit het geval met het socialisme. De woorden ‘bezoldigde opruiers’ zijn een goedkope kreet van hen die er niets van afweten.
Ik zelf weet niet wat het meest te bewonderen valt: de onuitputtelijke opofferingsdrift van enkelen of de totale som van afzonderlijke daden van toewijding van de massa. De verkoop van een paar dozijn revolutionaire krantjes, een vergadering, het winnen van een honderdtal socialistische stemmen bij een verkiezing, enzovoort. Telkens worden er een doorzettingsvermogen en opoffering vertoond waarvan de oningewijde geen flauwe notie heeft.
Samenwerkingscoöperatie is vaak, vooral in Engeland, beschreven als gemeenschappelijk individualisme. De hedendaagse coöperaties resulteren inderdaad vaak in het aanleren van egoïsme, niet alleen ten opzichte van de buitenwereld, maar ook onderling. Oorspronkelijk had deze verenigingsvorm een essentiële wederzijdse hulpstructuur. In Rusland krijgen we een goede gelegenheid de coöperatie in alle mogelijke uitvoeringen te bestuderen. Het is daar een inheems voortbrengsel, een erfenis uit de middeleeuwen. Terwijl een formeel georganiseerde coöperatieve samenleving van officiële zijde wantrouwen zou opwekken en voor allerlei wettelijke problemen zou komen te staan, is de informele coöperatie - de artel - het wezenlijke van het Russische boerenleven.
De geschiedenis van de wording van Rusland en het koloniseren van Siberië is een verhaal over handeldrijvende en jagende artels, daarna gevolgd door dorpsgemeenschappen. De artel is overal te vinden: in iedere groep boeren uit hetzelfde dorp die in de fabriek gaan werken, in alle onderdelen van de bouw, bij vissers en jagers, bij veroordeelden op weg naar Siberië, in de dorpsindustrieën, enzovoort. Door de hele arbeidersklasse heen bestaat de tijdelijke of meer permanente artel, voor productie en consumptie, in alle mogelijke vormen. Ik zou ook moeten noemen de vriendenclubs, verenigingen voor onderling vermaak of hulp, kleding-, zieken- en begrafenisfondsen. Of een vereniging van fabrieksmeisjes die iedere week enkele stuivers in een kas storten, om door loting te laten beslissen wie een pond wint om er iets duurzaams voor te kopen. Er zijn ook verenigingen of genootschappen die vrijwillige opoffering van tijd, gezondheid en soms het leven als basis hebben. We zien dan de ontroerendste voorbeelden van wederzijdse hulp. De reddingsbootmaatschappij in dit land[33] en dezelfde instellingen op het Continent moeten in de eerste plaats genoemd worden. De eerstgenoemde maatschappij bezit aan de kusten van deze eilanden meer dan driehonderd boten. Als de vissers niet te arm waren om nog meer reddingsboten te kopen waren er nog veel meer. De bemanningen bestaan uit vrijwilligers wier bereidheid om volkomen onbekende mensen te redden ieder jaar hard op de proef gesteld wordt. Iedere winter horen we dat er verscheidene van deze dappere mannen verdronken zijn.
Dat nu is de essentie van de menselijke psyche. Tenzij ze gek gemaakt worden op het oorlogsterrein, kunnen mensen geen hulpgeroep aanhoren zonder daaraan gevolg te geven. De drogredenen van het verstand kunnen niet op tegen het gevoel van wederzijdse hulp. Dit gevoel is aangeleerd door duizenden jaren sociaal leven van mensen en het honderdduizenden jaren in groepen leven van de voorouders der mensheid.
De geestelijken willen graag bewijzen dat alles wat uit de menselijke natuur voortkomt zondig is, dat al het goede in de menselijke aard een bovennatuurlijke oorsprong heeft. Ze is daarom blind voor daden die niet opgevat kunnen worden als voorbeelden van genade of ingeving van omhoog. We mogen ook in dit vluchtige overzicht niet nalaten de duizenden wetenschappelijke, letterkundige, kunst- en onderwijsgenootschappen te noemen.
De wetenschappelijke organen worden tot nu toe nog gecontroleerd en gesubsidieerd door de staat. In het algemeen hebben ze zich tot een afgebakend terrein beperkt. Toch is het een feit dat deze genootschappen er toe bijdragen om ongelijkheid in afkomst, verschillen in politieke denkwijze en religieus standpunt minder scherp te maken. In afgelegen stadjes zijn de wetenschappelijke, aardrijkskundige of muziekgenootschappen centra van intellectueel leven. Ze vormen als het ware de schakel tussen de kleine stad en de wijde wereld. Het zijn plaatsen waar mensen van verschillende standen op gelijke voet met elkaar omgaan.
De vele onderwijsverenigingen beginnen het staats- en kerkmonopolie op onderwijsgebied te doorbreken. Aan de fröbelverenigingen hebben we de kleuterschool te danken. Veel formele en informele onderwijsverenigingen hebben het peil van onderwijs voor vrouwen in Rusland aanzienlijk verhoogd. Ik kan ook de liefdadigheidsverenigingen noemen. Vele leden hiervan zijn bezield met de gevoelens van wederzijdse hulp die we overal aantreffen. Vele geestelijken beweren dat de mens niet bewust kan gehoorzamen aan ingevingen tot wederzijdse hulp zolang hij niet verlicht is door de lessen over de religie die zij vertegenwoordigen. Met Augustinus weigeren ze zulke gevoelens bij ‘heidense wilden’ te erkennen. Terwijl het vroege christendom een beroep deed op humane gevoelens van hulp en sympathie, heeft de christelijke Kerk juist de staat geholpen alle instituten van wederzijdse hulp te vernietigen. En in plaats van dat wat iedere primitieve beschouwt als een plicht tegenover zijn stamleden, heeft ze liefdadigheid gepredikt. Dat geldt dan als een product van een goddelijke ingeving, en men kent daardoor een zekere deugdzaamheid toe aan hem die geeft boven hem die ontvangt. Met genoemde beperking en zonder mensen te willen kwetsen die zich als uitverkoren beschouwen, mogen we zeker veel religieuze liefdadigheidsverenigingen zien als uitingen van wederzijdse hulp.
Als we van het openbaar leven overstappen naar de privésfeer ontdekken we een andere, uitgebreide wereld van wederzijdse hulp. Een wereld die door de meeste sociologen over het hoofd gezien wordt omdat ze beperkt is tot de intieme kring van familieleven en vriendschapsrelaties. Door het huidige sociale systeem worden alle potentiële banden tussen bewoners van een straat of buurt geblokkeerd. In de betere buurten van de grote steden leven de mensen zonder zelfs maar te weten wie hun buren zijn. De bewoners van de dichtbevolkte stegen en sloppen kennen elkaar erg goed en komen voortdurend met elkaar in aanraking.
Iedereen die enigszins bekend is met de manier van leven van arbeiders weet dat ze nooit de moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd worden te boven zouden kunnen komen zonder elkaar te helpen. De gebruiken van wederzijdse hulp en steun zijn in de rijkere klassen niet onbekend, hoewel men natuurlijk geneigd is daar de menselijke natuur in het meest pessimistische licht te plaatsen; vooral als men nadenkt over de hardheid waarmee rijke werkgevers hun werknemers behandelen. Wie kan bijvoorbeeld de onthullingen lezen uit de arbeidersenquête zoals die hier in Engeland in de jaren veertig werd gehouden, zonder geschokt te zijn door de laagheid waartoe een mens uit hebzucht kan vervallen?
Waren wantrouwen, kwaadwilligheid, haat bijna, tegen de werkende klasse tot voor kort niet gestimuleerd binnen het onderwijs van wetenschapsmensen en een gedeelte van de geestelijkheid? Heeft de wetenschap niet gesteld dat sinds de afschaffing van het lijfeigenenstelsel niemand meer arm hoeft te zijn, tenzij door eigen ondeugd? Zoals Plimsoll al opmerkte waren de gevoelens van de rijkeren met zulke geestelijke leiders niet zozeer afgestompt maar veel eerder ‘beperkt’ tot bepaalde sociale lagen.
Dan is er nog liefdadigheid en de hoeveelheid arbeid die voor het algemeen welzijn vrijwillig verricht wordt door welgestelde personen, arbeiders en vooral intellectuelen. Hoewel zucht naar roem, politieke macht of maatschappelijk aanzien vaak het essentiële van dit soort goedheid bederft, komt de impuls meestal uit drang tot wederzijdse hulp.
Als men nu de industriële vooruitgang van deze eeuw toeschrijft aan de strijd van allen tegen allen, de overwinning van het individualisme en concurrentie, redeneert men als iemand die onbekend is met het verschijnsel regen en dit toeschrijft aan het offerdier dat hij voor zijn lemen afgod heeft geslacht. Wederzijdse hulp en steun bevorderen, zoals iedere overwinning op de natuur, de industriële vooruitgang méér dan onderlinge strijd. Het is duidelijk dat het de basis vormt voor onze ethische begrippen. Maar wat ook de opvattingen kunnen zijn over de oorsprong van gevoel of instinct tot wederzijdse hulp, biologisch of bovennatuurlijk, we constateren het bestaan ervan tot op het laagste ontwikkelingsniveau van het dierenrijk. We kunnen het verschijnsel ook volgen in zijn permanente evolutie door alle stadia van de menselijke ontwikkeling. Zelfs de steeds nieuwe religies hebben niets anders gedaan dan hetzelfde idee versterken. De religies ontstonden altijd in tijden dat de principes van wederzijdse hulp in verval raakten, in theocratieën en despotische staten in het Oosten en in de laatste jaren van het Romeinse Keizerrijk. Hun eerste aanhangers behoorden tot de laagste, meest vertrapte lagen der maatschappij, waar het beginsel van wederzijdse hulp een onmisbare basis is voor het dagelijks leven.
In elke poging om tot dit oude idee terug te keren werd de grondgedachte ervan ruimer opgevat. Het werd uitgebreid van clan tot stam, verder tot federaties van stammen, tot de natie en eindelijk, volgens ieders ideaal, tot de hele mensheid. Het is ook steeds humaner geworden; in het primitief Boeddhisme, het Oer- christendom, de geschriften van sommige Mohammedaanse geleerden, de aanzet tot de Reformatie en vooral in de ethische en filosofische stroming van de afgelopen eeuw worden wraakbegrippen steeds meer verworpen. De begrippen ‘geen wraak voor ondervonden kwaad’ en ‘vrijwillig méér geven dan men hoopt te ontvangen’, worden nu verkondigd als essentiële morele principes. Principes die superieur zijn aan gelijkheid of rechtvaardigheid, en geluk bevorderen.
Het is niet de roeping van de mens zijn daden alleen uit liefde te doen, dat blijft persoonlijk en omvat hoogstens een kleine kring, maar uit bewustzijn één te zijn met ieder ander wezen. We kunnen aannemen dat de ethische vooruitgang van de mens geleid werd door de onderlinge steun, niet door de oorlogen. In verbreiding van dat beginsel ligt de beste waarborg voor een optimale ontwikkeling van de mens.