Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Peter Kropotkin
Wederzijdse hulp is een gedeelte uit Mutual Aid, a Factor of Evolution, dat tussen 1890 en 1896 verscheen als een reeks artikelen voor het blad Nineteenth Century. In 1902 werden de artikelen in boekvorm uitgebracht door McClure-Philips te New York en in 1904 verscheen een herziene versie. Het werk werd in vele talen vertaald en een groot aantal malen herdrukt. Een Nederlandse vertaling, Wederkerig dienstbetoon, verscheen in 1904 bij Van Looy te Amsterdam. Het hierna volgende fragment is vertaald naar de door de New York University Press in 1972 uitgegeven editie - een herdruk van de herziene versie van 1904 (blz. 246-251). Mutual Aid ontstond als reactie op een artikel van T.H. Huxley in de Nineteenth Century van februari 1888: The struggle for existence: a programme. Huxley, één van de belangrijkste volgelingen van Darwin meende dat onderlinge strijd bij dieren en mensen een natuurwet was en voor vooruitgang zorgde. Kropotkin stelde dat Huxley Darwin te eenzijdig interpreteerde en dat er zowel bij de dieren als bij de mens een sterkere tendens tot onderlinge samenwerking was. Paul Avrich schrijft in zijn inleiding bij de uitgave van 1972: “Mutual Aid is meer dan een bijdrage aan de evolutietheorie. Het vormt de hoeksteen van Kropotkin’s anarchistische filosofie. In de eerste plaats was het zijn meest geslaagde poging de anarchistische theorie een wetenschappelijke grondslag te geven.”
Als we nu de lessen die ontleend kunnen worden aan analysen van de maatschappij in verband brengen met het eigenlijke bewijsmateriaal, dat betrekking heeft op het belang van wederzijdse hulp in de evolutie van de dierenwereld en de mensheid, kunnen we ons onderzoek als volgt samenvatten.
In de dierenwereld hebben we gezien dat de overgrote meerderheid der soorten in gemeenschappen leeft en dat ze verenigd de beste wapens vinden voor de strijd om het bestaan: opgevat in brede Darwinistische zin natuurlijk - niet louter een strijd om de middelen van bestaan, maar als een strijd tegen alle natuurlijke voorwaarden die ongunstig zijn voor de soorten. De dierensoorten die individuele strijd tot de uiterste grenzen hebben teruggedrongen en bij de praktijk der wederzijdse hulp het verst ontwikkeld is, zijn onveranderlijk het talrijkst, het welvarendst en het meest ontvankelijk voor verdere ontwikkeling. De wederzijdse verdediging, die in dit geval verkregen is, de mogelijkheid om een hoge leeftijd te bereiken en ervaringen op te doen, een hogere intellectuele ontwikkeling en de verdere groei van sociale gewoonten verzekeren het voortbestaan der soorten, hun uitbreiding en hun verdere progressieve evolutie. De niet-maatschappelijke soorten zijn daarentegen gedoemd achteruit te gaan.
Als we vervolgens tot de mens overgaan, zagen we dat hij bij het aanbreken van het stenen tijdperk in stamverband leefde; we zagen dat er al in het lagere stadium van de wilde, in de clan en de stam, een hele reeks sociale instellingen ontwikkeld werd; en we ontdekten dat de vroegste stamgewoonten en gebruiken de mens de kiem gaven van alle instellingen, die later de belangrijkste aspecten van verdere vooruitgang vormden. Uit de wilde stam groeide de barbaarse dorpsgemeenschap; en een nieuwe, nog grotere kring van sociale gebruiken en instellingen - waarvan een aantal nog bij ons voortleeft - werd ontwikkeld volgens de beginselen van gemeenschappelijk bezit van een bepaald gebied en de gemeenschappelijke verdediging ervan, onder jurisdictie van de algemene dorpsvergadering en in de federatie van dorpen, die lot één stam behoorden of geacht werden ertoe te behoren. En toen nieuwe behoeften de mens ertoe brachten een nieuw begin te maken, deden ze dat in de stad. die een dubbel netwerk vormde van territoriale eenheden (dorpsgemeenschappen), verbonden met gilden - die ontstonden uit de gemeenschappelijke uitoefening van een bepaald beroep of vak, of voor wederzijdse steun en verdediging.
En in de laatste twee hoofdstukken werden tenslotte feiten geproduceerd, die aantoonden dat hoewel de groei van de staat naar voorbeeld van het Romeinse Keizerrijk een gewelddadig einde had gemaakt aan alle middeleeuwse instellingen voor wederzijdse hulp, dit nieuwe aspect van de beschaving niet kon blijven voortbestaan. De staat, die gebaseerd is op losse banden van individuen en die verbintenissen als enige band heeft, beantwoordde niet aan zijn doel. De neiging tot wederzijdse hulp doorbrak zijn ijzeren regels; het verscheen opnieuw en liet zich opnieuw gelden in talrijke associaties, die nu de tendens vertonen alle aspecten van het leven te omvatten en bezit nemen van al wat door de mens vereist wordt voor het leven en voor het herproduceren van het door het leven verkwiste.
Waarschijnlijk zal opgemerkt worden dat wederzijdse hulp, zelfs wanneer het één van de evolutiefactoren kan voorstellen, niettemin maar één aspect van de menselijke verhoudingen bestrijkt: dat naast deze stroming, hoe sterk die ook mag zijn, er altijd een andere stroming is en is geweest - de geldingsdrang van het individu, niet alleen in zijn pogingen om economische, politieke en geestelijke voorrechten te verkrijgen voor zichzelf of voor zijn kaste, maar ook in zijn veel belangrijkere, ofschoon minder duidelijke functie van het doorbreken van de banden, die altijd geneigd zijn om te worden uitgekristalliseerd en die de stam, de dorpsgemeenschap, de stad en de staat het individu opdringen. Met andere woorden, hier wordt de geldingsdrang van het individu als progressief element genomen.
Het is duidelijk dat geen enkel overzicht van de evolutie volledig kan zijn, tenzij deze twee overheersende stromingen geanalyseerd worden. De geldingsdrang van het individu of van groepen individuen, hun strijd om overheersing en de conflicten die eruit voortvloeien, zijn echter al geanalyseerd, beschreven en sinds onheuglijke tijden verheerlijkt. In feite heeft deze stroming tot nu toe alleen al aandacht gekregen van de epische dichter, de kroniekschrijver, de historicus en de socioloog. De tot nu toe geschreven geschiedenis is bijna geheel een beschrijving van de wegen en middelen waarmee de theocratie, de militaire macht, de alleenheerschappij en later de heerschappijen van de rijkere klassen bevorderd, gevestigd en gehandhaafd werden. De strijd tussen deze krachten vormt in wezen de essentie van de geschiedenis. We moeten dus de kennis van de individuele factor in de menselijke geschiedenis als waar aannemen - zelfs als er genoeg ruimte is voor een nieuwe studie van het onderwerp naar voorbeeld van waarop we daarnet gezinspeeld hebben; terwijl aan de andere kant de factor van wederzijdse hulp tot dusverre uit het oog verloren is; het werd simpelweg ontkend of zelfs bespot door de schrijvers van het verleden en vorige generaties. Het was daarom noodzakelijk om allereerst aan te tonen welk een enorme rol deze factor speelt in de evolutie van zowel de dierenwereld als de menselijke gemeenschappen. Pas nadat dit volledig erkend is, zal het mogelijk zijn om verder te gaan en een vergelijking te maken tussen de beide factoren.
Zelfs alleen maar een ruwe schatting maken van hun relatieve belangrijkheid met de één of andere min of meer statistische methode is blijkbaar onmogelijk. Eén enkele oorlog - dat weten we allemaal - kan meer onmiddellijk en later kwaad voortbrengen dan honderden jaren van onbelemmerde voortgang van het beginsel van wederzijdse hulp aan goeds kan opleveren. Maar als we zien dat in de dierenwereld progressieve ontwikkeling en wederzijdse hulp hand in hand gaan, terwijl de innerlijke strijd bij de soorten samengaat met achteruitgaande ontwikkeling; als we opmerken dat bij de mens zelfs succes in strijd en oorlog evenredig is aan de ontwikkeling van wederzijdse hulp in elk van de twee elkaar bestrijdende landen, steden, partijen of stammen en dat in het evolutie-proces de oorlog zelf (in zoverre het op deze wijze kan gaan) ondergeschikt gemaakt wordt aan de doeleinden van vooruitgang van wederzijdse hulp in het land, de stad of bij de stam - krijgen we al een indruk van de overheersende invloed van de factor van wederzijdse hulp als een element van vooruitgang. Maar we zien ook dat de praktijk der wederzijdse hulp en de opeenvolgende ontwikkelingen ervan de voorwaarden van gemeenschappelijk leven hebben geschapen, waardoor de mens in staat gesteld werd zijn vaardigheden, kennis en intelligentie te ontwikkelen; en dal de perioden waarin instellingen met een tendens naar wederzijdse hulp zich het sterkst ontwikkelden, ook de perioden waren waarin kunst, industrie en wetenschap de grootste vooruitgang doormaakten. In feite verraadt de studie van het innerlijke leven van de middeleeuwse steden en de oude Griekse stadstaten het feil dat de combinatie van wederzijdse hulp, zoals het in de praktijk gebracht werd in de gilde en de Griekse stam, met een groot recht van initiatief, dal het individu en de groep toegestaan werd door middel van het federatieve beginsel, de mensheid de twee grootste perioden van haar geschiedenis gaf - de oude Griekse stadstaat en de middeleeuwse steden; terwijl de ondergang van bovengenoemde instituten gedurende de staatsperioden van de geschiedenis, die erop volgden, in beide gevallen een snel verval met zich meebracht.
Wat betreft de plotselinge industriële vooruitgang die bereikt is in onze eigen eeuw en die gewoonlijk toegeschreven wordt aan de overwinning van individualisme en concurrentie, heeft het zeker een veel diepere oorsprong dan dat. Toen de grote ontdekkingen van de vijftiende eeuw werden gedaan, vooral die van de atmosferische druk, die gesteund werd door een reeks natuurkundige ontwikkelingen - en ze werden gedaan ten tijde van de organisatie van de middeleeuwse steden - toen deze ontdekkingen eenmaal gedaan werden, moesten de uitvinding van de stoommachine en de gehele revolutie die de overwinning van een nieuwe kracht impliceerde, er noodzakelijkerwijs op volgen. Als de middeleeuwse sleden hun uitvindingen tot dat punt in de praktijk hadden gebracht, zouden de ethische gevolgen van de revolutie, die het gevolg was van de stoom, misschien anders zijn geweest; maar dezelfde technische en wetenschappelijke revolutie zou onvermijdelijk hebben plaatsgevonden. Het blijft dan ook de vraag of de algemene industriële achteruitgang die volgde op het verval van de vrije steden en die met name merkbaar was in het eerste deel van de achttiende eeuw, de verschijning van zowel de stoommachine als de daaruit voortvloeiende industriële revolutie niet aanzienlijk vertraagde. Als we de verbazingwekkende snelheid van de industriële vooruitgang van de twaalfde tot de vijftiende eeuw - in weven, het bewerken van metalen, architectuur en navigatie bekijken en de wetenschappelijke ontdekkingen overdenken, waartoe die industriële vooruitgang aan het einde van de vijftiende eeuw leidde - moeten we onszelf afvragen of de mensheid niet vertraagd werd volledig gebruik te maken van deze veroveringen toen een algemene industriële depressie in Europa plaatsvond na het verval van de middeleeuwse beschaving. Het was zeker niet het verdwijnen van de kunstenaar-handwerker, noch het verval van de grote steden en de ondergang van het onderlinge verkeer, dat de industriële revolutie kon begunstigen; en we weten dan ook dat James Watt twintig jaar of langer nodig had om zijn uitvinding bruikbaar te maken, omdat hij in de vorige eeuw niet kon vinden wat hij in het middeleeuwse Florence of Brugge gemakkelijk had kunnen vinden, namelijk de handwerkslieden die in staat waren zijn plannen in metaal te verwezenlijken en ze de artistieke afwerking en precisie te geven die de stoommachine vereist.
De industriële vooruitgang van onze eeuw dus toeschrijven aan de strijd van iedereen tegen iedereen, die het verkondigd heeft, is redeneren als de man die de oorzaken van regen niet kent en het toeschrijft aan het slachtoffer dat hij voor zijn afgod van klei heeft geofferd. Voor industriële vooruitgang zijn wederzijdse hulp en intensief verkeer, net zoals voor elke andere overwinning op de natuur, veel gunstiger dan onderlinge strijd.
Het overheersende belang van het beginsel van wederzijdse hulp verschijnt echter vooral op het gebied van de ethiek ten volle. Dat wederzijdse hulp de ware grondslag van onze ethische opvattingen is, lijkt duidelijk genoeg. Maar wat de opvattingen over de oorsprong van het gevoel of instinct van wederzijdse hulp ook mogen zijn - of er een biologische of een bovennatuurlijke oorzaak aan toegeschreven wordt - het bestaan ervan moeten we terugvoeren tot de laagste trappen van de dierenwereld; en vanaf deze trappen kunnen we de onafgebroken evolutie ervan volgen, door alle graden van menselijke ontwikkeling tot onze tegenwoordige tijd toe heen. Zelfs de nieuwe godsdiensten die van tijd tot tijd ontstonden - altijd in tijdperken waarin het beginsel van wederzijdse hulp in theocratieën en despotische staten in het oosten of bij de ondergang van het Romeinse Rijk op de achtergrond raakte - zelfs de nieuwe godsdiensten hebben datzelfde beginsel alleen maar opnieuw bevestigd. Ze vonden hun eerste aanhangers onder de nederige, laagste, vertrapte lagen van de maatschappij, waar het beginsel van wederzijdse hulp de zo noodzakelijke grondslag voor het leven van alledag is; en de nieuwe vormen van vereniging werden geïntroduceerd in de vroegste boeddhistische en christelijke gemeenschappen, in de Moravische broederschappen enzovoort en namen de vorm aan van een terugkeer naar de beste aspecten van wederzijdse hulp in het vroege stamverband.
Elke keer dat echter een poging tot een terugkeer naar dit oude beginsel ondernomen werd, werd de fundamentele gedachte ervan uitgebreid. Van de clan werd het uitgebreid tot de stam, tot de federatie van stammen, tot het land en tenslotte - als ideaal tenminste -, tot de gehele mensheid. Tegelijkertijd werd het verbeterd. In het primitieve boeddhisme, in het primitieve christendom, in de geschriften van sommige leermeesters van de muzulmannen, in de vroege bewegingen van de Reformatie en vooral in de ethische en filosofische bewegingen van de vorige eeuw en van onze eigen tijd, wordt het volledige opgeven van de wraakgedachte of het “verdiende loon” - oog om oog tand om tand - steeds sterker vastgelegd. De hogere opvatting om kwaad niet met kwaad te vergelden en vrijelijk meer geven dan iemand verwacht te ontvangen van zijn buren, wordt verkondigd als het ware beginsel van moraliteit - een beginsel dat alleen maar gelijkwaardigheid, rechtvaardigheid of gerechtigheid te boven gaat en sterker bijdraagt aan het geluk. En de mens is geneigd zich in zijn handelingen te laten leiden, niet alleen door liefde, wat altijd persoonlijk is of in het gunstigste geval de stam betreft, maar door gewaarwording van zijn één zijn met elk menselijk wezen. In de praktijk van de wederzijdse hulp, die we terug kunnen voeren tot het vroegste begin van de evolutie, vinden we dus de positieve en ontwijfelbare oorsprong van onze ethische opvattingen; en we kunnen bevestigen dat in de ethische vooruitgang van de mens wederzijdse hulp - en niet onderlinge strijd - de belangrijkste rol heeft gespeeld. In de brede omvang ervan, zelfs in de tegenwoordige tijd, zien we ook de beste garantie voor een nog verhevener evolutie van ons geslacht.