Inhoud

Over Alexander Schapiro en zijn ideeën

Door Jaap Kloosterman

Een uitvoerig artikel over het leven en de politieke ervaringen van Alexander Schapiro de invloed daarvan op zijn ontwikkeling ideeën - in het bijzonder op zijn revolutie-theorie


Over Alexander Schapiro en zijn ideeën

Toen Alexander Schapiro tijdens het stichtingscongres van de Internationale Arbeidersassociatie (IAA) met Rudolf Rocker en Augustin Souchy in het secretariaat van de nieuwe Internationale werd gekozen, had hij reeds een lange revolutionaire loopbaan achter zich.[1] Hij was geboren in Rostov aan de Don ten tijde van de repressie tegen de geheime organisatie Narodnaja Volja (De Volkswil), die in 1881 een geslaagde.' aanslag op tsaar Alexander II had gepleegd, en bracht zijn jeugd grotendeels door te Constantinopel, waarheen zijn vader vanwege zijn relaties met de revolutionaire ondergrondse had moeten vluchten. Aan het eind van de jaren negentig trok het gezin Schapiro naar Londen om daar mee te werken aan de uitgave van anarchistische geschriften in het Jiddisch; hun economische situatie dwong hen evenwel tot een spoedige terugkeer naar de Turkse hoofdstad. Alexander beëindigde er in 1899 de middelbare school, vertrok naar Sofia om er wis- en natuurkunde te gaan studeren, maar reisde in augustus 1900 af naar Parijs met de bedoeling daar een ingenieursstudie te beginnen.

In Parijs trad hij toe tot de groep van Etudiants socialistes révolutionnaires internationalistes, die een groot aandeel had gehad in de voorbereidingen voor het (verboden) internationale anarchistische congres dat in september had moeten plaatsvinden, en die een interessante eerste poging ondernam om het voornamelijk in kleine groepen vegeterende anarchisme aansluiting te doen vinden bij het opkomende revolutionaire syndicalisme. In de zomer van 1901 verhuisde Schapiro naar Londen, mede op instigatie van Peter Kropotkin, met wie de familie vroeger al kermis had gemaakt: hij kreeg er een betrekking als assistent bij de fysioloog Augustus Waller, waardoor hij in de gelegenheid werd gesteld een groot deel van zijn tijd aan de ‘beweging’ te wijden.

Die beweging was in de eerste plaats de Russische anarchistische emigratie in Londen, de groep rondom Kropotkin die als Chleb i Volja (Brood en Vrijheid) bekend was; verder de Federatie van Jiddisch-sprekende Anarchistische Groepen, een uit vooral Oost-Europese emigranten bestaande organisatie, die Schapiro in augustus 1907 afvaardigde naar het internationale anarchistische congres van Amsterdam: en ten slotte de Anarchistische Internationale die daar werd opgericht en waarvan Schapiro met onder meer Rudolf Rocker en Errico Malatesta het secretariaat zou vormen. In alle drie de organisaties ontplooide Schapiro een grote activiteit, die op een voor hem karakteristieke wijze bijna geheel op de achtergrond ontwikkeld werd; door zijn organisatorische kwaliteiten en zijn indrukwekkende talenkennis kwam de last van correspondentie en redactionele werkzaamheden soms vrijwel uitsluitend bij hem te liggen, terwijl hij bovendien de technische verzorging van tal van publicaties op zich nam.

De Eerste Wereldoorlog maakte een eind aan de Anarchistische Internationale - niet alleen formeel, doordat een voor eind 1914 gepland congres geen doorgang kon vinden, maar ook inhoudelijk, vanwege de tegengestelde reacties op de oorlog in het anarchistische kamp. Het streven naar de stichting van een revolutionair-syndicalistische Internationale, dat zich eind september 1913 op een, ook door Schapiro bijgewoond, internationaal congres had gemanifesteerd, kwam eveneens tot stilstand. In juli 1916 werd Schapiro vanwege zijn internationalistische (dus antimilitaristische) stellingname gearresteerd en vijf maanden gevangen gehouden. Onmiddellijk na de Februarirevolutie begon hij aan de organisatie van de repatriëring van Russische anarchisten, om zelf eind mei 1917 in Petrograd te arriveren.

Hier werd in juni de Bond voor Anarcho-syndicalistische Propaganda ‘Golos Truda’ (De Stem van de Arbeid) opgericht, die vanaf augustus mede onder redactie van Schapiro - een gelijknamig orgaan uitgaf. Met liet merendeel van de Russische anarchisten begroetten de anarcho-syndicalisten de Oktoberrevolutie als een stap voorwaarts in het revolutionaire proces. Wat Golos Truda van andere anarchistische groepen onderscheidde, was in de eerste plaats zijn analyse van dit proces als een overgangsfase. In tegenstelling tot vele anarcho-communistcn, die voorstanders waren van een onmiddellijke inbezitname van de fabrieken door de arbeiders, richtten de anarcho-syndicalisten hun strategie op uitbreiding en versterking van de arbeiderscontrole. Zij constateerden dat de meeste onteigende bedrijven werden voortgezet als semi-kapitalistische coöperaties, concludeerden daaruit tot de zwakte van de beweging en benadrukten het belang van verbindingen tussen de fabriekscomités, die zouden radicaliseren doordat hun autonome organisatie steeds hechter zou worden en steeds meer taken op zich zou nemen.

Vanuit deze strategie keerden de anarcho-syndicalisten zich aanvankelijk niet frontaal tegen de bolsjewistische staat, maar voerden zij een systematische oppositie binnen de fabriekscomités, de sovjets en de vakbonden om de autonomie van de arbeidersorganisaties te verdedigen. Gregori Maximoff, die deze lijn het meest consequent doortrok, kwam op grond van zijn ervaringen in de strijd voor de fabriekscomités nog geen jaar na Oktober echter al tot de slotsom dat de nieuwe orde zich tot een bureaucratisch staatskapitalisme ontwikkeld had en dat het noodzakelijk zou worden na Februari en Oktober een ‘derde revolutie’ te maken. Maar de relatief kleine anarchistische en anarcho-syndicalistische organisaties, die bovendien al sinds het voorjaar van 1918 aan toenemende repressie blootstonden, konden op zichzelf weinig ondernemen tegen de groeiende contrarevolutionaire macht van de Bolsjewiki; toen Kroonstad in 1921 de leus van de ‘derde revolutie’ tot de zijne maakte, was het te laat.

Over Schapiro zelf is in deze jaren, zoals bijna altijd, weinig met zekerheid bekend. Behalve redacteur van het in mei 1918 verboden Golos Truda was hij de drijvende kracht in de uitgeverij van de groep, waarbij hij zelf een bundel teksten van de Amerikaanse Industrial Workers of the World (IWW) publiceerde. Hij moet een rol gespeeld hebben in de vakorganisatie van spoorwegpersoneel te Moskou en werkte enige tijd als vertaler op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ten tijde van het Tweede Congres van de Comintern, in de zomer van 1920, had hij een gesprek met Souchy, die hem vroeg zijn opvattingen op papier te zetten en hiervan later een résumé publiceerde. Men leest daarin onder meer:

Om een sociaal karakter aan te nemen moet de revolutie op de breedst mogelijke grondslag worden gesteld. Dat is de vernietiging van de bestaande staatsmachinerie, het onderwerpen van het kapitalisme en al zijn hulpbronnen: bourgeoisie, liberalisme, frasen-socialisme, middenklasse; de organisatie van de nieuwe maatschappij moet opgebouwd worden op de economische onafhankelijkheid, met, negatie en afschaffing van het loonsysteem.

De dictatuur van het proletariaat, zoals men dat noemt, mag niets anders zijn dan een werktuig in de hand van het revolutionaire volk. […] Wanneer de klassenstrijd in een stadium komt waarin de arbeidersklasse boven en de andere klassen onder staan, dan zullen de andere klassen steeds proberen hun eigendom terug te veroveren. Een klein deel van het proletariaat zal daarom de verantwoordelijkheid dragen. Dit kan echter geen partij zijn, een communistische noch een anarchistische. De partijen hebben de kennis, de theoretische basis, ook de grote idealen, maar zij hebben niet de geest van de overgang. Een partij moet noodzakelijk altijd dogmatisch worden.

Een sociale revolutie is een economische revolutie; de vernietiging van het kapitalisme, de controle over de gehele industrie en het economische leven door de arbeiders. De vijandelijke klasse bekommert zich niet veel om de vorm van de staat, zij bekommert zich om het kapitalisme, het economische systeem, de fabrieken enzovoort. Om deze reden zijn de meest logische en meest consequente verdedigers van de sociale revolutie de revolutionaire arbeidersorganisaties, de vakbonden. Zonder hun deelname kan geen sociale revolutie slagen.

Op grond hier van zou men hoogstens van de dictatuur van de revolutionaire arbeidersorganisaties binnen het proletariaat kunnen spreken. Hoe meer de revolutionaire politieke partijen en groepen ondergaan in de revolutionaire proletarische massa’s, des te korter zal de overgangsperiode zijn.

Maar het gaat niet in de eerste plaats om de dictatuur van het proletariaat, doch om de instelling van een lichaam dat door het proletariaat geschapen wordt om de sociale verworvenheden van de revolutie te beschermen. De dictatuur van een partij over het proletariaat leidt tot een zielloos mechanisme, omdat de partij de beginselen van het strak houden kent en niet de tactiek van het ware leven.[2]

Begin januari 1922 kwam Schapiro met Alexander Berkman en Emma Goldman in Stockholm aan. Hij was op uitnodiging van buitenlandse kameraden afgereisd om over Rusland te spreken op het internationale anarchistische congres dat eind december 1921 te Berlijn begon, maar visaproblemen verhinderden hem tijdig aanwezig te zijn. In tegenstelling tot zijn metgezellen schijnt hij niet van plan te zijn geweest om Rusland voorgoed te verlaten; na te hebben deelgenomen aan de internationale revolutionair-syndicalistische conferentie in Berlijn in juni, keerde hij ook inderdaad naar Moskou terug. Begin september, twee weken na zijn aankomst, werd hij echter gearresteerd. Na een internationale protestcampagne werd hij op de vijfde verjaardag van de Oktoberrevolutie uitgewezen. Hij bereikte Berlijn op tijd om op 25 december 1922 het stichtingscongres van de IAA te kunnen bijwonen, met het vermelde gevolg.

Het proces van internationale hergroepering van de vakorganisaties na de Wereldoorlog had in maart 1919 een krachtige stimulans gekregen door de oprichting van de Communistische Internationale, die zich expliciet openstelde voor revolutionair-syndicalistische elementen. Na het ontstaan van het (soms ook Internationaal Verbond van Vakverenigingen, IVV) in de zomer van hetzelfde jaar werd van bolsjewistische zijde nog meer nadruk gelegd op de noodzaak een tegenwicht tegen deze reformistische ‘Internationale van Amsterdam te scheppen, en het Tweede Congres van de Comintern, een jaar later, werd aangegrepen om met een aantal vertegenwoordigers van buitenlandse vakorganisaties een Voorlopige Internationale Raad van Revolutionaire Vakverenigingen in te stellen ter voorbereiding van een revolutionaire vakbondsinternationale. In juli 1921, terwijl het Derde Comintern-congres in volle gang was, werd te Moskou het stichtingscongres van de Rode Vakverenigings-Internationale (Profintern, of RVI) geopend.

De Profintern leidde vanaf het begin een tragisch bestaan, wat in de eerste plaats een gevolg was van de fundamentele koerswijziging die de internationale politiek van de Bolsjewiki in de voorafgaande jaren had doorgemaakt. Was het er hun aanvankelijk om te doen geweest tegen het IVV een duidelijke scheiding tussen reformisten en revolutionairen in de vakbeweging te bewerkstelligen, in 1920 had Lenin in zijn fameuze Kinderziekte-brochure al een belangrijke nuance aangebracht door de tegenstelling te verleggen naar de reformistische organisaties zelf, waarbinnen nu een breuk tussen een reformistische leiding’ en een revolutionaire basis moest worden nagestreefd. De these over de ‘relatieve stabilisatie’ van het kapitalisme na de revoluties die het einde van de oorlog begeleid hadden een these die door Trotski in 1921 aan de Comintern-gedelegeerden werd uiteengezet - betekende uiteraard slechts een bevestiging van deze lijn en ontnam daarmee de Profintern reeds op het moment van haar stichting ieder bestaansrecht. Haar aanhangers in het Westen zouden nooit een oplossing vinden voor het dilemma dat uit de tegengestelde consignes voortvloeide: én versterken van de RVI, die geacht werd uit zelfstandige revolutionaire organisaties te bestaan, én werken binnen de daartegenover staande vakbonden van het IVV. In 1937 verdween de Profintern dan ook op passende wijze als een premie in Stalins onderhandelingen met de sociaal-democratie.

De bolsjewistische tactiek tegenover het reformisme en de wijze waarop de Russen die onder supervisie van de plaatselijke communistische partijen wensten te laten uitvoeren, speelden de Profintern nog om een andere reden parten: niemand werd er lid van. Van alle revolutionair-syndicalistische organisaties van enige betekenis traden slechts de Franse Confédération Générale du Travail - Unitaire (CGT-Unitaire) en (voor korte tijd) het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) toe, en dan nog ten koste van aanzienlijk ledenverlies. De Amerikaanse Industrial Workers of the World (IWW), de Britse Shop Stewards, de Freie Arbeiter Union Deutschlands (FAUD), de Sveriges Arbetares Centralorganisation (SAC), de Confederación Nacional del Trabajo (CNT), de Unione Sindicale Italiana (USI), de soms omvangrijke Latijns-Amerikaanse vakbewegingen al de Federación Obrera Regional Argentina (FORA) - zij alle wezen de Profintern de een na de ander af. Enkele van hen discussieerden in 1920 nog wel met de Bolsjewiki over de onafhankelijkheid van de vakorganisaties tegenover de politieke partijen - tenslotte een van de ontstaansgronden van het revolutionaire syndicalisme - maar na de gebeurtenissen in Kronstadt en het Tiende Congres van de Russische Communistische Partij werd deze discussie voor hen een zinloze formaliteit. Niet alleen had Zinov'ev op het Derde Comintern-congres geen twijfel over laten bestaan dat de werkelijke machtsverhouding tussen Comintern en Profintern vastlag ongeacht welke statutaire bepaling, maar de problematiek werd nu geheel overschaduwd door de elementaire vraag hoe het Russische regime in het algemeen moest worden beoordeeld.

Vooral van de kant van de FAUD, daarin vanaf begin 1927 gesteund door de in Berlijn arriverende’ Russische anarcho-syndicalistische ballingen, was intussen een poging onder nomen om het internationale revolutionaire syndicalisme te bundelen los van Moskou en Amsterdam. Al in december 1920 had zij te Berlijn een internationale conferentie belegd ten einde een gemeenschappelijk standpunt tegenover de komende stichting van de RVI te kunnen bepalen, hetgeen op dat moment overigens slechts ten dele gelukte. Toen de RVI eenmaal was opgericht en de meeste aspirantleden hadden bedankt, ging de FAUD verder, met als resultaat de eerder genoemde Berlijnse conferentie van 16-19 juni 1922, die het eigenlijke stichtingsmoment van de IAA vormde. De belangrijkste aanwezigen (FAUD, SAC, USI, de zogenaamde Russische Revolutionair-syndicalistische Minderheid, vertegenwoordigd door Schapiro en Mark Mračnyj, en de CNT) wezen de Profintern categorisch af en aanvaardden een door Rocker geformuleerde beginselverklaring die enkele maanden later officieel de grondslag van de nieuwe Internationale zou worden. Het Eerste Congres van de IAA kwam van 25 december 1922 tot 2 januari 1923 bijeen en kon als belangrijkste leden registreren: de FORA, de FAUD, de USI, de Mexicaanse Confederación General de Trabajadores, de Portugese Confederação Geral do Trabalho, de SAC, de CNT, en de Russische Minderheid; in de loop van de tijd zouden hierbij onder meer nog het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond en de Franse CGT-syndicaliste-révolutionnaire (CGTSR) komen.

Hier kan niet nader worden ingegaan op de geschiedenis van de IAA; maar enkele algemene opmerkingen zijn voor het vervolg van belang.

Het klassieke syndicalisme zoals dat in 1906 was geformuleerd in de Charte d'Amiens (Handvest van Amiens), die men de beginselverklaring van de CGT zou kunnen noemen, had de revolutionaire vloedgolf uit de jaren 1917-1921 niet onveranderd doorstaan: de gebeurtenissen hadden geleerd dat de neutraliteit ten opzichte van politieke partijen, waaraan het Handvest nog genoeg meende te hebben om de autonomie van de arbeidersklasse te verzekeren, vervangen moest worden door een offensief concept, door een actieve bestrijding van de politieke partij als een minstens latent contrarevolutionaire instelling. De beginselverklaring van de IAA sprak dit onomwonden uit, en het is vanaf dit moment dat men kan spreken van een overgang van revolutionair naar anarcho-syndicalisme. De bij de IAA aangesloten organisaties waren het op dit punt allemaal eens - zij het dan (zoals men elders in dit boek heeft kunnen lezen) dat de Nederlandse situatie in dit opzicht aanvankelijk vrij ondoorzichtig was.

Maar ondanks dit offensieve beginsel was de IAA zelf toch in hoofdzaak ontstaan uit een defensieve hergroepering van het revolutionaire syndicalisme tegenover reformisten, Bolsjewiki en de kapitalistische contrarevolutie. Weldra bleek van ook dat de Internationale een aantal sterk uiteenlopende richtingen verenigde, die de soms opzettelijk vaak gehouden beginselverklaring zeer verschillende konden interpreteren. Terwijl de FAUD bijvoorbeeld de vakorganisaties beschouwde als 'kiemcellen' van de nieuwe maatschappij, stond FORA op een uitgesproken anarchistisch standpunt dat dezelfde vakorganisaties als semi-bureaucratische instanties opvatte, die slechts door ononderbroken activiteit van anarchistische groepen op het rechte pad waren te houden. Terwijl het anarcho-syndicalisme zo enerzijds het verenigde element in de IAA vormde, bestonden er binnen de organisatie anderzijds aanzienlijke spanningen tussen een anarchistische en een syndicalistische pool.

Het was in deze context dat Schapiro de volgende jaren zijn revolutionaire conceptie uiteen zou zetten. De eerste neerslag ervan is te vinden in het maandblad Rabočij Put', dat in 1923 als orgaan van de Russische anarcho-syndicalisten in de IAA te Berlijn verscheen - een passende plaats, omdat de ‘lessen’ van de Russische Revolutie aan deze concepties ten grondslag lagen.

Het karakteristieke van Schapiro’s positie is dat hij niet zoals gebruikelijk in dit milieu de revolutie vanuit een anarchistisch gezichtspunt onderzoekt, maar het anarchisme vanuit het gezichtspunt van de proletarische revolutie. Zo kon hij constateren dat het anarchisme in de confrontatie met de Russische werkelijkheid twee tegengestelde reacties had laten zien, die beide een contrarevolutionair clement bevatten. Aan de ene kant stond het ‘geborneerde dogmatisme, volgens hetwelk de revolutie anarchistisch zal zijn (voor de volle honderd procent) of niet zal zijn’; aan de andere kant de voorstanders van een ‘weinig scherpzinnige verzoening' die inzagen dat ‘de revolutie niet noodzakelijk anarchistisch was’ en daarom op de weg naar een staatloze maatschappij een zekere dosis politiek etatisme onvermijdelijk achtten. Tot deze laatste categorie behoorden de zogenaamde anarcho-bolsjewisten die de dictatuur als een noodzakelijke overgangsfase naar het staatloze communisme waren gaan beschouwen; tot de eerste de aanhangers van Nestor Makhno die in feite een ‘militaristisch anarchisme’ in het leven hadden geroepen en meenden dat het staatloze communisme alleen via een bepaalde vorm van georganiseerd militarisme te bereiken was.[3]

Deze twee extremen hingen voor Schapiro ten nauwste samen met de algemene onwil van het (communistische) anarchisme om de kwestie van de overgangsfase onder ogen te zien, dat wil zeggen om na te denken over het feit dat een revolutionair proces dat nu eenmaal niet met het anarchistische ideaal zou corresponderen, ook niet met een simpele verwijzing naar dit ideaal tegemoet getreden kon worden. Juist het tegenover elkaar stellen van ideaal en revolutionaire realiteit als twee geheel verschillende elementen had er immers toe geleid dat de Russische anarchisten hetzij (de anarcho-bolsjewisten) capituleerden voor een abstract opgevatte realiteit, hetzij (de Makhnovshchina) de realiteit trachtten te onderwerpen aan een abstract opgevat ideaal. Nodig was niet zozeer een ideaal van de post-revolutionaire maatschappij, maar een theorie van het revolutionaire proces.

De revolutie vond haar grenzen in ‘de grens aan het bewustzijn van haar doeleinden’.[4] In eerste instantie is dit bewustzijn bij de arbeiders vooral een instinct: zij ‘geven zich slechts zeer weinig rekenschap van hun capaciteiten' om de bedrijven over te nemen en de productie in eigen beheer voort te zetten. Er zal daarom een moment komen (dat bepaald wordt door de graad van bewustzijn van de beweging) waarop een ‘stabilisatie van het revolutionaire elan intreedt en er een sterke tendens ontstaat om een zeker compromis te vinden tussen ‘de desiderata die de uitgebuite klasse half instinctief, halfbewust heeft geformuleerd in de destructieve fase, en de praktische mogelijkheden tot verwezenlijking ervan die afhankelijk zijn van de opbouwende capaciteiten van diezelfde klasse’. Dit moment bergt een groot gevaar in zich, omdat het kan leiden tot een fixatie van het proces, zoals in Rusland gebeurde middels de zogenaamde ‘dictatuur van het proletariaat’: de revolutie wordt teruggebracht tot de uitvoering van een minimaal program, dat op zijn beurt de stabilisatie eist van het niet dit program overeenstemmende regime. Daarom:

Er moet dus een belangrijk onderscheid gemaakt worden tussen de overgangsperioden die zich ontwikkelen langs de weg die duidelijk is aangegeven door de fundamentele beginselen die de revolutie zelf heeft geproclameerd in haar destructieve activiteit en de eerste uren van haar wederopbouwende elan; en ieder overgangssysteem dat men ‘voorlopig’ wil inrichten en waarbij men van deze fundamentele beginselen slechts overneemt wat op min of meer korte termijn te verwezenlijken is.

De overgangsperioden zijn onvermijdelijk. Hun voornaamste klip die men moet zien te omzeilen, is het willen vaststellen van kunstmatige grenzen aan het bewustzijn van de arbeiders waar dit bewustzijn voortdurend toeneemt. Het is van belang dat iedere daad van het nieuwe post-revolutionaire regime, zelfs wanneer deze niet in overeenstemming is met de leidende principes van het antiautoritaire federalisme, tot stand komt met het oog op een dichterbij brengen van die principes. Wanneer de toekomstige economische organen bijvoorbeeld een plan zullen moeten voorbereiden voor de organisatie van de arbeid en de industrie, dan zal dat plan, dat noodzakelijkerwijs nog niet op grond van het beginsel 'aan ieder overeenkomstig zijn behoeften’ kan worden uitgevoerd, toch de grote lijnen dienen te bevatten die op dit ideaal afgaan, en er zich niet van verwijderen. Dit plan zou een overgangsplan zijn, maar geen systeem invoeren, ook niet voorlopig, voor min of meer lange tijd.[5]

Het probleem van de revolutionaire organisatie, waarvoor het anarchisme als per definitie nooit een oplossing kon vinden, werd door Schapiro nu in zijn meest eenvoudige gedaante gesteld: dit probleem was simpelweg het probleem van de organisatie van de revolutie. Iedere fase in het revolutionaire proces kende haar eigen organisatorische vormen, waarvan de essentie steeds lag in de autonomie ervan ten opzichte van groepen die zich buiten het proletariaat bevonden. In het pré-revolutionaire stadium ging het om de autonomie van het proletariaat in de anarcho-syndicalistische organisatie - voor Schapiro geen louter economische vakbeweging met een bijzondere ideologie, maar in beginsel de globale organisatie van het proletariaat die alle vraagstukken van de revolutie behandelde, economische, politieke, militaire, enzovoort, en daarom ook tegen iedere politieke partij optrad.[6] In de revolutie zelf en daarna diende de autonomie van de instellingen van het zichzelf afschaffende proletariaat tot iedere prijs te worden gewaarborgd - de anarcho-syndicalistische organisaties (wanneer deze zich tot nieuwe economische organen zouden om vormen) en/of de andere organismen die uit de revolutie waren voortgekomen (raden, fabriekscomités, en dergelijke).[7]

In deze conceptie van de proletarische revolutie was wel een plaats voor anarchisten, maar geen wezenlijke rol voor anarchistische ‘ideeënorganisaties’ weggelegd: ‘Hoe kostbaar en belangrijk ideologische groeperingen ook zijn, hoe interessant het ook is zich van tijd tot tijd terug te trekken op de toppen van het zuivere beginsel: zonder een brede georganiseerde arbeidersbeweging die in staat is oordeelkundig het verleden te vernietigen en met verstand de toekomst op te bouwen — geen sociale revolutie.’[8] Wat de anarchisten ook buiten de organisatie van het proletariaat mochten ondernemen, als proletariërs was alleen daar hun plaats. En de IAA moest nu volgens Schapiro’s opvatting de historische vorm van die organisatie zijn:

De stichting van de Internationale Arbeiders Associatie is het onvermijdelijke gevolg van de toestand die er geschapen is door politici van ieder slag. Het bestaan van de Internationale geeft de garantie dat de arbeidersbeweging een eigen orgaan bezit om zich uit te drukken, een orgaan zonder geheime of openlijke bindingen, dat niemands mening behoeft te vragen en geen bevelen hoeft af te wachten, dat aan niet de minste druk vanbuiten blootstaat en slechts beïnvloed wordt door de arbeidersklasse die zich hierin heeft georganiseerd.

Demagogen zullen niet nalaten te zeggen dat de Internationale Arbeiders Associatie onderworpen is aan anarchistische invloed, want zij heeft als leidende beginselen dezelfde die door de anarchisten worden voorgestaan, dat wil zeggen federalisme en anti-etatisme.

De IAA vreest geen enkele invloed, anarchistische noch andere, zolang deze invloed zich vrij binnen haarzelf en haar organisaties ontwikkelt. Integendeel, zij is van mening dat juist de vrije uitwisseling van theoretische of dogmatische morele invloeden de arbeidersklasse in staat zal stellen om een definitieve keus te maken inzake de weg naar haar bevrijding.

Wat de IAA weigert te aanvaarden, is dat een politieke partij - ook al was die anarchistisch — van buitenaf druk uitoefent op de tactiek, de methodes of de middelen van de strijd van het revolutionaire proletariaat. Op de dag waarop een anarchistische partij zo’n invloed vanbuiten zou willen uitoefenen op de van federalistische en anti-autoritaire geest doordrongen arbeidersorganisaties, zal de IAA op de bres staan om deze georganiseerde inmenging te beletten van nóg een partij die achter libertaire formules uiteindelijk een autoritair optreden verbergt.

De internationale arbeidersbeweging — die beweging die zich heeft ontdaan van de vooroordelen die eeuwen van onderdrukking diep in de huid van de proletariër hebben gebrand - is meerderjarig. Zij heeft geen voogdij of mentor nodig?’

Door de jaren twintig heen verdedigde Schapiro deze opvattingen in de anarchistische en anarcho-syndicalistische pers van vele landen. Maar wat zich in deze tijd van neergang van de revolutie slechts voor algemene beschouwingen leek te lenen, kreeg een precieze betekenis toen in 1931 in Spanje de Tweede Republiek werd uitgeroepen.

De CNT, Spaanse sectie van de IAA, was in 1910 opgericht als een nieuwe loot aan de stam van het Spaanse anarcho-syndicalisme, dat sinds de dagen van Michael Bakoenin en de Eerste Internationale ononderbroken had bestaan. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog was de organisatie in het neutraal gebleven Spanje tot een sterke macht uitgegroeid, die zelfs onder de dictatuur van Primo de Rivera niet geheel gebroken werd en in 1931 onmiddellijk in oude glorie herrees.

In een land dat eens te meer in het teken van de sociale revolutie stond, schoof de CNT snel verder naar links: de relatief gematigde ‘oude leiding’ werd in de jaren 1931-1932 afgedankt en de invloed van de Federación Anarquista Ibérica (FAI), in 1927 in het leven geroepen om de CNT voor reformistische afwijkingen te behoeden, nam zienderogen toe. Men weet hoe de Confederatie zich ontwikkelde in een cyclus van opstand en repressie, waarvan januari 1932, januari 1933, december 1933 en oktober 1934 de hoogtepunten vormden en die uitliep op de bienio negro, de twee zwarte jaren waaraan met de verkiezingsoverwinning van het zogenaamde Volksfront in februari 1936 een eind kwam.

Schapiro - en het secretariaat van de IAA in het algemeen, waarvan hij sinds april 1932 voor het eerst sinds zeven jaar weer deel uitmaakte - volgde de gebeurtenissen met de grootst mogelijke aandacht. Al in de jaren twintig had hij verschillende malen de gelegenheid gehad om de Spaanse beweging nader te leren kennen, en hij had steeds geprobeerd zijn hierboven geschetste ideeën ook hier ingang te doen vinden. Meer dan eens polemiseerde hij daarom tegen de Spanjaard Diego Abad de Santillán, die in die tijd een van de belangrijkste woordvoerders van de fora was geweest en door het theoretisch supplement van het anarchistische dagblad La Protesta vanuit Buenos Aires grote invloed op het Spaanse anarchisme had uitgeoefend.

De fora wees de idee van een klassenstrijd scherp af en stelde dat de grondslag voor een revolutionaire organisatie niet in loonafhankelijkheid kon liggen, maar alleen in het beginsel van de opstand tegen iedere autoriteit. Daaruit vloeide voor haar anarchistische leiders logisch voort: ‘Wij willen niet geestelijk door de vakbond beheerst worden; wij willen de vakbond beheersen […], de vakbond dienstbaar maken aan de propaganda, de verdediging en het uitdragen van onze ideeën onder het proletariaat.’ De Argentijnen waarschuwden voor pogingen — met name van hen ‘die denken veel van de Russische Revolutie te leren’-om een theorie van de maatschappelijke reorganisatie in en na de revolutie te ontwerpen, omdat zo’n theorie de spontane opstand slechts kon belemmeren. ‘Het leven zelf zal de toekomstige werking van de economie organiseren, zoals het dat ook in het verleden gedaan heeft.’[10]

Soortgelijke ideeën werden in Spanje verdedigd door Federico Urales en zijn dochter Federica Montseny in La Revista Blanca en El Luchador. Iedere programmatische definitie van het anarchisme was in hun ogen gevaarlijk. Ten tijde van de Oktoberopstand in Asturië verklaarde de Revista Blanca in antwoord op een vraag om het comunismo libertario nader te omschrijven: ‘Het program van het anarchisme bestaat in het anarchisme zelf, dat wil zeggen in zijn idealiteit.’[11] Het behoeft nauwelijks betoog dat Schapiro deze opvattingen met klem bestreed, en dit te meer waar grote delen van de FAI — en daarmee van de CNT — op een zelfde standpunt stonden. ‘Het ideaal van het anarchisme,’ constateerde hij in 1933, ‘wordt binnen de FAI niet bediscussieerd. Het is het alpha en omega van haar credo. Het is een credo. Men moet er in geloven. Het verstand heeft er niets mee te maken.’[12]

Wanneer men de discussies tussen het secretariaat van de IAA en de CNT-leiding overziet, dan lag het essentiële verschil tussen beider concepties in de beoordeling van de vraag wie nu eigenlijk de motor van de Spaanse Revolutie was, de anarchisten of het proletariaat. De door de CNT (en de FAI) ontketende opstanden kwamen volgens een eenvoudig mechanisme tot stand: telkens wanneer één van de regionale afdelingen van de Confederatie zich sterk genoeg voelde om tot actie over te gaan, werden de andere onder zware morele druk gezet om hun solidariteit te betonen, ook al was hun situatie misschien nog zo ongunstig. Iedere kritiek op deze uitputtende gang van zaken van de kant van de IAA werd door de leidende anarchistische militanten van de CNT opgevat als een poging de organisatie tot matiging te bewegen, terwijl de principiële weigering van een revolutionaire theorie in kringen van de FAI het nagenoeg onmogelijk maakte haar activisme ter discussie te stellen en anderzijds leidde tot een 'natuurlijke' hegemonie van de ‘meest actieven’. De leidersgroep, die haar eigen bestaan versluierde achter de steeds herhaalde ontkenning van haar leiderschap, kwam zelfs tot de overtuiging dat de internationale voorhoederol van het Spaanse proletariaat het uitsluitende* gevolg was van juist dit militante optreden van CNT en FAI.

Schapiro beschouwde deze ideeën als één grove strategische misvatting. Voor hem sprak het vanzelf dat de revolutie in Spanje slechts een proletarische revolutie kon zijn, géén revolutie van de CNT en nog minder van de FAI, die in zijn ogen een sterke neiging vertoonde om tot zo’n ‘'anarchistische partij’ te worden die hij altijd had afgewezen. Dat de CNT in de Spaans arbeidersbeweging een avant-garde vormde was duidelijk; maar ook voor haar gold, zou men kunnen zeggen, wat Schapiro in een ander verband van de anarchisten had geschreven: ‘De dag na een revolutie wordt de elite secundair. De arbeiders zelf nemen hun plaats in van architecten van de nieuwe orde.[13] Grote delen van hel Spaanse proletariaat behoorde niet tot de CNT maar zouden uiteraard wel bij de revolutie betrokken zijn. Na de mislukte opstand van december 1933 schreef het secretariaat van de IAA daarom:

Het neerslaan van het Iberische fascisme door een zegevierende sociale revolutie zou een heilzaam effect in de wereld hebben en ter aanmoediging dienen voor een algemeen antifascistisch tegenoffensief in alle landen. Het belang van dit doel eist van de CNT een angstvallige zorg in de keuze en ontwikkeling van haar tactische middelen. Een van de meest betreurenswaardige fouten in de laatste opstand, en de oorzaak van het falen ervan, was de overhaasting in de werkwijze en de openlijke minachting van bepaalde leidende organismen voor het consigne van ‘revolutionaire eenheid voor revolutionaire doeleinden’ — een consigne dat te gerechter tijd was verdedigd en aanbevolen door zeer vooraanstaande militanten van de CNT. […]

Aan het hoofd van de strijd staande, in de zekerheid overal te kunnen rekenen op de meest stoutmoedige, in het gevecht geharde voorhoedes, zelf bovendien met een groot deel van de arbeidersmassa’s als aanhang, heeft de CNT niets te vrezen van de deelname van de vakbondsmassa’s van de Unión General de Trabajadores aan het revolutionaire front. De CNT heeft in dat geval niets te verliezen, zij heeft integendeel een revolutie te winnen en daarvoor heeft zij de medewerking nodig van dat deel van de proletarische krachten dat niet in het anarcho-syndicalisme opereert.[14]

Wat hiermee bedoeld werd was echter iets geheel anders dan het pact dat de Asturische afdeling van de CNT in maart 1934 met de UGT sloot: daar ging het om een verbond met de leiding van deze vakcentrale, die gecontroleerd werd door de Socialistische Partij. Het secretariaat van de IAA, waarin Schapiro en Arthur Lehning op dat moment de belangrijkste figuren waren, wees deze verkapte coalitie met een etatistische organisatie af en zette uiteen waarom een dergelijk verbond alleen kon leiden tot ‘de ondergang van degene die het compromis heeft gesloten — in dit geval: de CNT’. Nodig was daarentegen een ‘gemeenschappelijk revolutionair front aan de basis’: ‘De plaatselijke organismen van de UGT te onttrekken aan de antirevolutionaire politiek van hun leiders door een plaatselijke revolutionaire opvoeding in dagelijkse directe actie, gebaseerd op een anti politieke, anti-electorale, anti-parlementaire en antifascistische strijd dat zijn de belangrijkste punten waarop een eenheidsfront gebouwd zal worden dat ons aanzienlijk sneller naar ons einddoel zal brengen dan het minste compromis met hen die altijd onze verklaarde vijanden zijn geweest.’[15]

Ook het Nationaal Comité van de CNT veroordeelde het Asturische pact, maar in feite om een andere reden: het interesseerde zich in het algemeen niet voor de UGT. Omdat het alleen in CNT en FAI werkelijk revolutionaire krachten zag, bleef het zijn strategie en tactiek baseren op alleen de perspectieven van deze organisaties. Een wat onverwacht gevolg hiervan was dat ook het tegen de ‘theoretische bezoedeling’ zo fel verdedigde anarchistische ideaal ondergeschikt werd gemaakt aan het standpunt ‘wat goed is voor de CNT is goed voor de Spaanse revolutie’. Zo kon het Nationaal Comité in januari 1936, toen het zogenaamde Volksfront officieus had laten weten dat het in ruil voor passieve CNT-deelname aan de verkiezingen de talrijke gevangen militanten van de Confederatie zou vrijlaten, besluiten om de enorme anti-verkiezingscampagne van eind 1933 (die catastrofale gevolgen had gehad voor de linkse politieke partijen) niet te herhalen.

Schapiro, die deze ontwikkeling vanaf 1931 had zien voortgaan, deed nog een poging de CNT op haar schreden te doen terugkeren door namens het secretariaat van de IAA een manifest aan de Spaanse sectie te richten, waarin hij onder meer zei:

Het is niets dan een publiek geheim: in de strijd tegen het fascisme bestaat nog maar één oplossing: de revolutie. Iedere andere oplossing, zoals de verovering van de macht door de linkse partijen, in de hoop op ruimere grondwettelijke vrijheden, die echter op ieder moment weer kunnen worden ingetrokken, is niets anders dan een luchtspiegeling vol bittere desillusies.

De gewetenskwestie waarvoor militanten en leden van onze Spaanse centrale staan, dient snel en categorisch te worden opgelost: zonder enig opportunisme, zonder enig compromis, zonder enige afwijking.

Eén verkeerde stap is voldoende om de catastrofe op korte ter mijn te laten volgen. Deze verkeerde stap moet tot iedere prijs worden voorkomen, want van de moedige lijn die de CNT aanneemt, hangt niet alleen de Spaanse revolutie zelf af, maar ook het lot van de revolutionaire beweging van alle andere landen.[16]

Maar de relaties tussen de CNT-leiding en het secretariaat van de IAA waren in de loop van de tijd dusdanig verslechterd dat opmerkingen van dit laatste gewoonlijk als ‘inmenging in Spaanse aangelegenheden’ werden beschouwd. ‘De leiders wilden dat er gestemd werd,’ verklaarde José Peirats later, en wat er aan algemene platonische verklaringen werd uitgegeven over de onmacht van parlementen, was zuiver ‘symbolisch om de schijn te redden’.[17]

De beide hierna afgedrukte artikelen zijn voorbeelden van ‘inmenging’ in optima forma. Het eerste[18] werd geschreven ongeveer een maand nadat het Spaanse proletariaat op 19 juli 1936 de fascistische putsch had beantwoord met de sociale revolutie. Het verscheen anoniem en er is geen doorslaggevend bewijs voor Schapiro’s auteurschap te geven - er is in feite nog één andere kandidaat: Pierre Besnard, die op de 19de juli het secretariaat van de IAA in de praktijk van Schapiro had overgenomen (formeel bleef deze laatste nog tot 8 september in functie). Tal van kleinere aanwijzingen pleiten echter voor Schapiro. Maar zelfs wanneer hij desondanks niet de werkelijke schrijver zou blijken te zijn, dan lijdt het geen twijfel dat hij de inhoud van het artikel volkomen goedkeurde.

Het is ook niet mogelijk met zekerheid aan te geven of de bezorgdheid over het toekomstige optreden van de CNT die uit het artikel spreekt, alleen maar voortkwam uit Schapiro’s kennis van het verleden van de Confederatie, of dat zij ook gebaseerd was op concrete gegevens over de politieke lijn die CNT en FAI vanaf de eerste dagen waren gaan volgen. Deze zouden er in ieder geval alle aanleiding toe hebben gegeven.

Op 20 juli 1936, twee dagen na het uitbreken van de putsch, stond Catalonië nagenoeg geheel onder controle van de cnt: het geregelde leger had plaatsgemaakt voor de in hoofdzaak anarcho-syndicalistische milities en de Generalitat, de regering van Catalonië (dat sinds de overwinning van het zogenaamde Volksfront weer een relatieve autonomie bezat), had zelfs niet meer de schijn van macht. Op die 20ste juli heeft Lluis Companys, president van de Generalitat, dan ook al zijn politieke vernuft nodig om een door hem uitgenodigde anarchistische delegatie ertoe te brengen — zonder raadpleging van hun organisaties - het bestaan van zijn regering te erkennen. Maar hij slaagt.

Op 21 juli besloot een plenum van de Catalaanse afdeling van de CNT dat het ‘libertaire communisme’ nog niet op de agenda stond, maar eerst de strijd tegen het fascisme moest worden gewonnen. Direct na afloop van het plenum werd een Centraal Comité van Antifascistische Milities in Catalonië opgericht, waarin drie vertegenwoordigers van de CNT (onder wie JuanGarcía Oliver en aanvankelijk Buenaventura Durruti), twee van de FAI (Santillan en Aurelio Fernandez), drie van de UGT, één van de Partit Socialista Unifi-cat de Catalunya in oprichting (PSUC, de stalinisten), één van de Partido Obrero de Unificación Marxista (POUM, de links-communisten), drie van de Esquerra (Catalaanse republikeinen, de partij van Companys) en twee van andere Catalaans-nationalistische organisaties; daarnaast hadden vier afgevaardigden van de Generalitat zitting in het Comité.

Bij deze 21ste juli zijn twee kanttekeningen te maken. In de eerste plaats is de beslissing van het Catalaanse CNT-plenum van buitengewoon belang geweest voor de hele verdere politiek van de Confederatie, en wel vooral vanwege de karakteristieke argumentatie waarop deze politiek hier werd gebaseerd. De CNT-leiding bleek er verdeeld te zijn over twee alternatieven, maar niet over het formuleren van die alternatieven als zodanig', ofwel (Garcia Oliver) de CNT moest kiezen voor een machtsgreep die een anarchistische dictatuur in Catalonië zou vestigen, ofwel (Santillan en de meerderheid) de CNT diende de idee van een anarchistische dictatuur per definitie af te wijzen en moest bij gebrek aan een internationale revolutie noodgedwongen met de andere antifascistische organisaties samen werken.

Men ziet hier dus precies die absolutistische houding die Schapiro altijd had proberen te bestrijden: de revolutie was niet ‘voor de volle honderd procent anarchistisch’ geweest; grote delen van Spanje waren niet in handen van CNT en FAI, en zelfs Catalonië niet geheel en al. Daarom restten nu slechts de mogelijkheden van een dictatuur die de revolutie met geweld anarchistisch zou maken, of van een min of meer ‘socialistische’ republiek, waarin de CNT een zo gunstig mogelijke positie moest zien te verwerven om van daaruit te zijner tijd alsnog een revolutie te organiseren (die op mysterieuze wijze dan wél anarchistisch zou zijn). De eventualiteit van een door de CNT te stimuleren proletarische revolutie die haar eigen, autonome machtsorganen zou scheppen, werd zelfs niet overwogen.

In de tweede plaats zou de totstandkoming van het Comité de Milicias typerend blijken voor de wijze waarop de CNT haar beleidsbeslissingen in de politieke praktijk omzette. De samenstelling van het Comité was namelijk het tegendeel van representatief voor de machtsverhoudingen in Catalonië, al was het maar door de aanwezigheid van vijf Catalaanse nationalisten — evenveel als CNT en FAI samen - en vier vertegenwoordigers van de op dat moment nog te verwaarlozen stalinistische partij (de UGT werd in Catalonië door de stalinisten gedomineerd). Als alle politici gingen de CNT-leiders steeds prat op hun eminente ‘realisme’, wat in dit geval betekende dat zij ervan uitgingen dat zij met de macht op straat achter zich hoe dan ook hun politiek zouden kunnen dicteren; maar doordat zij zich in werkelijkheid de hoogst onrealistische opgave gesteld hadden de sociale revolutie op het terrein van de staat te gaan vertegenwoordigen - zij het in het Comité de Milicias nog indirect - was hun politiek steeds volkomen schizofreen. Ter illustratie: de benoeming van drie afgevaardigden van de UGT in het Comité evenveel als van de oneindig veel grotere CNT) schijnt bedoeld geweest te zijn als een quasi-syndicalistische accentuering van de vakorganisaties ten koste van de politieke partijen - alsof de CNT niet altijd tegen het partijgebonden karakter van de UGT had geageerd. Hoe het ook zij, van de geweldige reële macht van de CNT-FAI werd in het Comité de Milicias een groot deel simpelweg aan andere organisaties cadeau gedaan.

De 21ste juli zag nog het begin van een geheel andere beweging, die van de ‘collectivisaties’, de inbeheerneming van talloze bedrijven door de arbeiders. Deze beweging ging geenszins van de CNT uit, zoals men wel meent, maar zeer duidelijk van de arbeiders zelf, die weliswaar in meerderheid tot de CNT behoorden en uiteraard ook gebruik maakten van hun vertrouwde verbindingen, doch de leiding en het apparaat als zodanig volkomen negeerden. Van haar kant ging ook de CNT-leiding pas na verloop van tijd op dit terrein optreden, en dan nog vooral regulerend. Terwijl het Catalaanse proletariaat de economische basis van de meest radicale sociale revolutie uit de geschiedenis legde, zag de CNT-leiding hier vooral problemen in het kader van de politieke machtsverhoudingen en de oorlogvoering. De in augustus opgerichte Economische Raad van Catalonië - naar aanleiding waarvan Schapiros eerste artikel werd geschreven - kreeg ook de kenmerkende taakstelling om een regeling te treffen voor ‘de vraagstukken die de overname van een grote sector van de Catalaanse economie door de arbeiders oproept’.[19] In hun fundamenteel tegengestelde visies op de essentie van de revolutie lag al vanaf juli de kiem voor de verwijdering tussen leiding en basis van de CNT.

Is het, zoals gezegd, moeilijk om vast te stellen op grond van welke informatie Schapiro in augustus 1936 poogde om juist deze essentie naar voren te brengen, wanneer hij in november van het jaar daarop zijn tweede hier vertaalde artikel[20] schrijft, is de situatie zo duidelijk als men maar wil.

In september-oktober 1936 was Schapiro enige tijd in Barcelona, misschien als gevolmachtigde van de IAA. Van dit verblijf is weinig met zekerheid bekend. Het is mogelijk dat hij met de CNT-leiding gesproken heeft over twee punten die van IAA-zijde met klem naar voren zijn gebracht: de noodzaak om een actie in Marokko te beginnen die de fascistische troepen een belangrijke basis zou ontnemen en rebellie onder Franco’s Marokkaanse troepen zou kunnen veroorzaken; en de noodzaak om de beruchte fout van de Parijse Commune van 1871 te vermijden en zich niet de controle over de banken te laten ontsnappen.21 Het zal evenwel vooral één politieke kwestie zijn geweest die Schapiro tijdens zijn verblijf heeft beziggehouden: de regeringsdeelname van de CNT.

Eind augustus nam een plenum van de Catalaanse afdelingen van CNT, FAI en Anarchistische Jeugd het besluit om in beginsel gevolg te geven aan de herhaalde wens van Companys de CNT zitting te doen nemen in de Generalitat. (Dit strikt geheime plenum gaf overigens in verschillende opzichten een tendens te zien die zich later zou voortzetten: de toenadering tussen de staat en de Confederatie ging gepaard met een verzwakking van de interne democratie van de laatste.) Op 26 september kwam de nieuwe Catalaanse regering inderdaad tot stand met drie ministers van de CNT. Begin oktober werd het Comité de Milicias ontbonden; de functionarissen van het Comité werden nu veelal functionarissen van de regering, die ten gerieve van de libertaire scrupules tijdelijk tot Raad van de Generalitat werd omgedoopt.

Inmiddels was de CNT ook op nationaal niveau aan het onderhandelen over een passend aandeel in de staatsmacht sinds de socialist Largo Caballero begin september bij de vorming van zijn eerste kabinet al een ministerspost zonder portefeuille voor haar had gereserveerd. Op 3 september sloeg een CNT-plenum dit aanbod af als veel te laag, maar men accepteerde wel de argumentatie van het Nationaal Comité - gebaseerd op die van het Catalaanse plenum van enkele dagen eerder - om in de landsregering zitting te nemen, mits deze anders gestructureerd werd en geen regering zou heten. Er waren nog tal van onderhandelingen nodig, zowel binnen de CNT als tussen haar en Largo Caballero, voordat dit minor problem uit de weg was geruimd, maar op 4 november 1936 konden de eerste vier anarchistische ministers aan de wereld worden voorgesteld: García Oliver, Federica Montseny, Juan Peiró, Juan López.

Belangrijker nog dan deze stap, die in feite nog maar een formaliteit was, was de politieke lijn waarop de almachtige CNT zich toen al in Catalonië had vastgelegd. Op 24 oktober had de Generalitat twee decreten uitgegeven. Het eerste betrof de militarisatie van de revolutionaire milities die uit de revolutie waren voortgekomen, dat wil zeggen hun transformatie tot een geregeld leger, dat zij juist hadden afgeschaft — een kwestie waarmee de regering Largo Caballero al vanaf begin september bezig was en waarvoor vooral stalinisten en socialisten zich inzetten. Dat er bepaalde reorganisaties nodig waren in de milities (die tenslotte niet waren opgericht voor het voeren van een slepende oorlog), werd ook in de milities zelf ingezien; maar eens te meer zag de CNT-leiding slechts een absoluut alternatief: als een ‘100% anarchistische’ militie niet mogelijk was, bleef slechts de keus over voor een militaristisch apparaat dat in anarchistische ogen voordien beschouwd placht te worden als een van de belangrijkste steunpilaren van de burgerlijke staat.

Het tweede decreet had betrekking op de collectivisaties. ‘Dit is dikwijls, ook door een aantal exegeten van libertaire tendens, gepresenteerd als de simpele erkenning van wat door de arbeiders zelf tot stand was gebracht. In werkelijkheid gaat het om precies het omgekeerde: de staat neemt de collectivisaties in handen, ten eerste om ze te beperken maar ook en vooral om ze onder zijn eigen invloed en controle te brengen ten koste van de arbeidersautonomie.'[22] Het decreet poogde op diverse manieren een nieuwe hiërarchie in te voeren (onder meer door de terugkeer van een fabrieksdirecteur), terwijl overal plotseling representanten van de Generalitat met grote macht in de bedrijven opdoken. Dit plan kwam, wel te verstaan, vooral van de kant van de CNT; en dat het in de geest van de anarchistische leiders was opgesteld, blijkt ook uit een passage in het pact dat de Catalaanse afdelingen van CNT en FAI op 22 oktober met de regionale UGT en de PSUC hadden gesloten: ‘Wij zijn het erover eens,’ heette het daar, ‘dat de collectivisatie niet tot het gewenste resultaat zal leiden, wanneer zij niet wordt geleid en gecoördineerd door een lichaam dat waarlijk de gemeenschap vertegenwoordigt, en dat in dit geval geen ander kan zijn dan de Raad van de Generalitat, waarin alle maatschappelijke krachten vertegenwoordigd zijn.'[23]

Zo kwam de revolutie eind oktober al tot stilstand; omdat zij niet verder ging, werd zij teruggedrongen. Rond dezelfde tijd ontstond ook de eerste openlijke oppositie in de CNT, die in de eerste plaats tot uiting kwam in het verzet tegen de militarisatie: vele anarchistische milicianos [en milicianas] waren naar de fronten vertrokken om voor de sociale revolutie te vechten en niet om in een geregeld leger de burgerlijke de publiek voor de ondergang te be hoeden, in het algemeen was het effect van de CNT-politiek toen reeds een belangrijke demoralisatie onder anarchisten en anarcho-syndicalisten, die zich begonnen af te vragen of zij vóór en na de 19de juli soms hadden gestreden voor de meerdere glorie van een kwartet machteloze ‘kameraden ministers'. Maar zelfs in de bladen van CNT en FAI was zoveel kritiek te lezen, dat het Comité Nacional op 28 maart 1937 een conferentie van vertegenwoordigers daarvan bijeenriep, waar het eiste dat de libertaire pers voortaan slechts als woordvoerder van de leidende instanties zou optreden.

Voor de contrarevolutionaire krachten in het republikeinse kamp brak eind 1936 omgekeerd het moment aan om zelf in het offensief te gaan. Spil hiervan was de stalinistische partij , die vanaf het eerste uur op de bres had gestaan voor het privé-bezit en de burgerlijke staat, en daarom een toevluchtsoord was geworden voor alle reactionaire elementen in de republikeinse zone. Met behulp van de Russische wapenchantage hadden de stalinisten in leger en regering een enorme invloedssfeer weten op te bouwen, die zorgvuldig vanuit Moskou werd gevoed met directieven en gpu-agenten. De PPUC richtte zich begin 1937 steeds nadrukkelijker tegen de ‘hitlero-trotskisten’ van de poum en ondernam een hele reeks kleinere acties tegen steunpunten van de nog steeds machtige Catalaanse CNT. Op 3 mei deed zij via Rodriguez Salas, hoofd van de inmiddels door de PSUC geleide politie in Barcelona, een poging de door de CNT gecontroleerde telefooncentrale in deze stad te bezetten. Maar op 4 mei was geheel Barcelona buiten het centrum opnieuw in handen van de gewapende arbeidersklasse.

Het Executief Comité van de POUM schijnt de Regionale Comités van CNT en FAI op dit kritieke moment te hebben voorgehouden: ‘Noch jullie noch wij hebben de massa’s van Barcelona tot deze beweging aangezet. Het gaat om een spontane riposte tegen een stalinistische provocatie. Het moment is beslissend voor de revolutie. Of wij plaatsen ons aan het hoofd van de beweging om de binnenlandse vijand te vernietigen, of de beweging mislukt en dan zal de vijand ons vernietigen. Er moet gekozen worden: revolutie of contrarevolutie.'[24] De analyse was even juist als de aangegeven oplossing illusoir was. De comités van CNT en FAI wilden alles leiden behalve een sociale revolutie en riepen onmiddellijk op tot een staakt-het-vuren. García Oliver en Federica Montseny zelf stelden alles in het werk - een van hun laatste regeringsdaden - om de desondanks voortdurende straatgevechten en de algemene staking te doen beëindigen.

Op 6 mei, toen de strijd leek te luwen, manifesteerde zich ook een georganiseerde oppositie in de CNT, die tegen de orders van de leiding in aanspoorde om op de barricaden te blijven. Dit waren de Agrupación de los Amigos de Durruti (Vrienden van Durruti), een groep leden van de FAI, die ontstaan was uit een gemeenschappelijke afwijzing van de militarisatie en nu duidelijk uitsprak dat de sociale revolutie door de CNT-leiding werd verraden en opnieuw begonnen moest worden. Hoewel hun interventie de gevechten voor korte tijd weer deed oplaaien, misten de onophoudelijke appels van de Confederale bureaucratie ten slotte hun uitwerking niet. Nadat zij op 7 mei ’s ochtends had verklaard dat er een ‘akkoord’ was bereikt (voornamelijk bestaande uit het ontslag van Rodriguez Salas), werden de barricades geleidelijk aan door de gedesillusioneerde arbeiders ontruimd.

Met wat in feite neerkwam op een capitulatie - zelfs de telefooncentrale ging voor haar verloren - tekende de CNT een openbare faillissementsaanvraag die door haar politieke tegenstanders op staande voet werd gehonoreerd. Op 16 mei bezweek de regering Largo Caballero onder stalinistische druk en het kabinet Negrin bevatte geen anarchistische ministers meer. In augustus liquideerde het nieuwe bewind de Raad van Aragon, het laatste bastion van de CNT, terwijl republikeinse troepen onder stalinistisch commando tegelijkertijd de collectivisaties in deze provincie met geweld ontbonden; de CNT-leiding, druk bezig te pogen opnieuw in de regering te komen, deed niets dan die anarchistische troepen tot de orde roepen die — zoals ook al in mei was gebeurd - dreigden vanuit de frontlinies op te marcheren om de revolutie te verdedigen. Overal werd ongeautoriseerd wapenbezit verboden, de gevangenissen vulden zich met revolutionairen, in de eerste plaats de leden van de nu openlijk (en heimelijk, door de Russische en Spaanse GPU) vervolgde POUM, maar ook van de ooit zo gevreesde CNT en FAI. De censuur werd dermate scherp dat sommige oppositionele bladen van de CNT nauwelijks nog tekst bevatten; er ontstond een clandestiene pers, die zich vanaf 1938 overigens ook voor de CNT-leiding had te hoeden. In de industrie werd systematisch gestreefd naar een vervanging van de collectivisaties door een militarisering van de arbeid; het Catalaanse decreet van 24 oktober 1936 werd na de mei-opstand door de nationale regering roemloos afgeschaft.

Nog in mei 1937 begon Schapiro een felle campagne tegen de leiding van CNT en FAI in het weekblad van de CTSR, le Combat syndicaliste. Nadat hij zich in oktober 1936 te Barcelona al scherp tegen haar politiek had uitgesproken een kritiek die hij zonder twijfel herhaald heeft op een geheime internationale conferentie van de IAA te Parijs in november[25] - achtte hij nu het moment gekomen om ook in het openbaar op te treden, waarbij hij het pseudo-alternatief van de CNT-leiding ( oorlog of revolutie) op de meest duidelijke manier beantwoordde: ‘Moet men doorgaan koste wat het kost de oorlog te voeren? Of moet men massaal de fronten van een oorlog tussen fascisten verlaten, en eindelijk ondernemen wat vanaf 9 juli had moeten worden gedaan: in de eerste plaats de revolutie maken door de regeringen van Valencia en Barcelona definitief weg te vagen?’ [26]

Schapiro’s tweede artikel vat de argumentatie van zijn campagne min of meer samen. Het werd geschreven aan de vooravond van een (ook geheim) buitengewoon congres van de IAA, dat van 6 tot 17 december te Parijs zou plaatsvinden.[27] Eén van de aanleidingen voor het bijeenroepen ervan was geweest dat de CNT aan deze kritiek een eind wilde maken. Zij slaagde daarin redelijk; de anarchistische bureaucraten gingen niet ten onder zonder de IAA mee te slepen: ook de internationale pers van de beweging kwam vrijwel onder censuur te staan. In le Combat syndicaliste was geen onvertogen woord meer over de CNT-leiding te lezen, en dus ook nooit meer een artikel van Schapiro.

In juni 1939 emigreerde Alexander Schapiro naar de Verenigde Staten, waar hij op 5 december 1946 te New York overleed.

Voetnoten