Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:antwoord_van_een_lid_van_de_berlijnse_gemeenschap_op_het_schrijven_van_de_zevenenvijftig_berlijnse_geestelijken

Antwoord van een lid van de Berlijnse gemeenschap op het schrijven van de zevenenvijftig Berlijnse geestelijken

Door Max Stirner

  • Oorspronkelijke titel: Gegenwort eines Mitglieds der Berliner Gemeinde wider die Schrift der sieben und funfzig Berliner Geistlichen
  • Verschenen: 1842
  • Bron: Leipzig, 1842, Uitgeverij Robert Binder, waarschijnlijk gepubliceerd medio januari 1842
  • Vertaling: onbekend

Antwoord van een lid van de Berlijnse gemeenschap op het schrijven van de zevenenvijftig Berlijnse geestelijken: "De christelijke zondagsviering. Een woord van liefde aan onze gemeenteleden."

Geliefde broeders en zusters!

Er is een woord van liefde aan ons gericht, waar wij onze oren niet voor mogen sluiten. Op de eerste dag van dit jaar werd aan de kerkgangers van Berlijn in het godshuis een geschriftje overhandigd, met de titel: “De christelijke zondagsviering. Een woord van liefde aan onze gemeenteleden,” dat ons echt allemaal zeer aangaat. Voordat wij het later in bijzonderheden ter harte nemen, zullen wij de inhoud ervan, in de paar kenmerkende woorden die op pagina twee staan, samenvatten: “Omdat het onloochenbaar is, dat het verval van de kerk uiterlijk het meest duidelijk blijkt uit de ontwijding van de kerkelijke feestdagen, en dat de leden van andere kerkgenootschappen de grootste aanstoot nemen aan de manier, waarop deze dagen door ons worden gevierd, enz., bieden wij onze gemeenteleden allereerst het volgende geschrift aan “over de christelijke zondagsviering,” niet omdat wij van mening zijn dat deze aangelegenheid het belangrijkste is van het wezen van de christelijke vroomheid, maar omdat wij geloven, dat voor het belangrijkste, namelijk de christelijke waarheid en liefde, een grotere ontvankelijkheid en uitgebreidere werking verkregen wordt, als de heilige dagen hun oorspronkelijke betekenis, namelijk het uitrusten van het werk, de oprechte zelfinkeer en de aandacht voor het goddelijke woord wordt teruggegeven.” Zo worden wij door zevenenvijftig van onze evangelische geestelijken, die het aan het slot met hun naam hebben ondertekend, onverbloemd op de hoogte gesteld van het “verval van de kerk” en beschuldigd van een onkerkelijke mentaliteit en motivatie. Wie tot nu toe niet heeft willen geloven, dat het aantal vromen steeds kleiner wordt en de christelijke kerken steeds leger, krijgt nu dat onmiskenbare feit voorgeschoteld door degenen, die daar zonder twijfel de beste inlichtingen over kunnen geven. Zij roepen ons terug naar de verlaten banken, met die vaderlijke vriendelijkheid, waarmee ontspoorde kinderen weer worden teruggewenkt; wij hebben echter onbewust de betoverende kerkruimten en de grenzen van het vrome geloof overschreden en ontdekken onze ononvrijwillige vlucht, door de vermanende roep, nu pas. Wij moeten ons dus echt bewust worden van onze huidige toestand en de veelbetekenende uitspraak, dat “het verval van de kerk zich openbaart” aan alle kanten grondig overwegen, zonder voor haar bekentenis terug te schrikken. Er is niets waar wij zoveel baat bij hebben als bij openheid ten opzichte van onszelf, en er is niets dat ons meer schaadt, dan wanneer wij uit angst een onbetwistbaar feit voor onszelf verbergen en niets willen weten van iets, wat wij toch niet kunnen ontkennen of veranderen. Raap dus, geliefden, jullie geest en vooral jullie moed bijeen!

Die mensen die ons opwekken tot een ommekeer, herinneren ons er vooral aan dat wij het oude land van herkomst al verlaten hebben en ons in den vreemde bevinden. Wees hen er dankbaar voor, dat zij ons grondig de les lezen over onze vooruitgang, waar wij nog niet eens van durven geloven dat die werkelijk bestaat. Zij roepen ons toe: jullie zijn niet meer kerkelijk georiënteerd! Als wij dat dan niet meer zijn (en als wij ons niet door huichelarij en moedeloze angstigheid laten leiden, kunnen wij ons er ons helemaal niet meer over vergissen, dat die beschuldiging volkomen juist is), vragen wij ons onwillekeurig zelf af: wat ben je dan wel? Ben je slechter omdat je niet meer op de oude manier kerkelijk bent?

Nou ja, het verwijt dat op een gevoelig moment op ons geweten wordt gekwakt, heeft wel het vermogen om ons ogenblikkelijk de schrik op het lijf te jagen en een berouw op te wekken, dat voor een tijdje het goede voornemen oproept om in het vervolg gewetensvol de kerk te bezoeken. Maar hoe lang het ook duurt, toch vervallen wij weer in de oude zonde. Zo drijft het berouw ons dus tot boete, en de verveling van het boetedoen weer tot zonde. Dat is het beklagenswaardige lot van mensen, die ontevreden met hun eigen handelen, hoewel zij daarin slechts de tijdgeest volgen, toch zichzelf niet kunnen verbeteren. Ze hebben niet de kracht om tegen de stroom van de tijd op te zwemmen, en missen de moed en vrijheidszin om zichzelf en hun rustige geweten door haar stroming te laten dragen. Ze zouden graag vrome christenen willen zijn, als het daar de tijd nog voor zou zijn, zouden graag met de tijd meegaan en met hun ogenschijnlijke onverschilligheid ingaan tegen het christendom of misschien ook alleen maar tegen bepaalde uiterlijkheden ervan, als dat oude geloof en die oude angst er maar niet zouden zijn. Maar zo zweven ze tussen hemel en aarde, te zwaar om op te stijgen en te licht om te dalen: een uitzichtsloze toestand. Om dergelijke zieltjes te winnen, trekken de zielzorgers erop uit, en ze zullen er veel van vangen.

Maar ook wij moeten redden

Ziedaar, een van koude sidderende ree

Vlucht voor de wolven door de sneeuw!

Laat het binnen, zodat het zich kan warmen! [1]

Wat ter wereld maakt ons dan zo koel en onverschillig, wat missen we toch? Wij missen de bezieling, die de hele mens doorgloeit, die elke twijfel in gedachten en alle verleidingen van de zintuigen in haar zuivere vlammen verteert, die de dood tot een opstanding uitroept! Naar een dergelijke bezieling hunkeren wij!

Kan men jullie soms geestdriftig maken voor de kerk? Wekt de preek van jullie geestelijken soms het enthousiasme in jullie op, dat blijmoedig opmarcheert naar het slagveld van de dood? Prediken zij jullie een nieuw evangelie, waarmee Luther de toegankelijke gemoederen in verrukking bracht en de slaapzuchtige wereld uit haar verflauwing wakker schudde? Of heeft jullie geest geen behoefte aan een nieuwe verkondiging van de waarheid? Zijn jullie, om je maar aan een ding te herinneren, nog steeds tevreden met die fatalistische overgave, die liever in stilte lijdt, dan alleen maar probeert recht af te dwingen, en wordt dat recht door jullie nog steeds niet langer op prijs gesteld? Willen jullie nog steeds alleen maar gehoorzaam zijn op aarde en pas vrij in de hemel?

Maak jezelf dat toch niet wijs; jullie handelen verstandiger als jullie geloven. Juist omdat jullie door het oude geloof en zijn angst nog vaak worden betoverd, zijn jullie in je handelen niet consequent. Jullie hebben doorgaans niet onder geweld te lijden, behalve waar jullie bang zijn, om jullie rechten te handhaven; helaas zijn jullie maar al te vaak bang en verloochenen jullie je rechten en daarmee God, alleen omdat jullie het letterlijk nemen, dat men de andere wang moet toekeren, als men op de ene is geslagen. Dat is goed, als jullie je eigen krenking verontschuldigen; maar jullie doen ook, vanuit hetzelfde principe, jullie onvervreemdbare rechten van de hand en laten jezelf als kinderen behandelen, waar jullie het onuitroeibare recht van de mannen zouden moeten verdedigen; jullie laten je betuttelen, waar het een onterende onrechtvaardigheid is, om niet je eigen mond open te doen en je eigen verhaal te vertellen; jullie zijn kruiperig, waar jullie je mannetje zouden moeten staan; jullie zijn mechanieken, waar jullie geesten zouden moeten zijn, die zichzelf en anderen bevrijden.

Staan jullie eigenlijk nog steeds zo onverschillig tegenover het rijk van deze wereld, en kijken jullie soms alleen maar reikhalzend uit naar de hemel, zoals jullie zielzorgers dat graag zouden willen zien? Zijn jullie ongevoelig voor aardse dingen, om in de hemel des te meer te krijgen? Willen jullie van jullie predikanten alleen maar horen, wat hier allemaal opgegeven moet worden, om daar in overvloed te kunnen ontvangen; hoe jullie jezelf moeten kastijden en jezelf de aardse vreugden moet ontzeggen, om in de hemel in genade opgenomen te worden? Kortom, zijn jullie alleen maar toekomstige hemelse burgers en geen aardse burgers? Als jullie echter ook die laatsten zijn, willen jullie dan niet op de hoogte gesteld worden van wat de aardse burger betaamt? Past hem soms alleen maar een geduldige zachtmoedigheid, of moet hij ook een mens zijn, die zichzelf vervolmaakt en niet aan de leiband wil lopen, als hij zijn weg alleen kan vervolgen? -

Als de leraren, die men predikanten noemt, jullie zouden mogen vertellen, wat de waarde van de mens uitmaakt, zonder dat ze verplicht zijn om jullie uiteen te zetten wat de christen siert, zullen jullie je kerken weer ijverig en met plezier bezoeken. Dan wordt het fundament van de vrijheid van onderricht uitgesproken en zal elke vrije leraar bereidwillige en onvermoeibare toehoorders in grote aantallen om zich heen verzamelen! Zijn jullie pas mens, als je christen bent, en ben je geen mens meer, als je christen bent geworden? Waarom willen jullie dan alleen maar weten waaruit de bestemming en roeping van de christen bestaat? Waarom willen jullie niet op de eerste plaats weten, wat menswaardig is? Omdat jullie denken dat jullie, als jullie gewoon christen zijn, ook waarachtig mens zijn. Ook op die manier blijft de vraag naar het waarachtige menselijke jullie enige opdracht. Maar wat als het christelijke, tenminste zoals het momenteel wordt opgevat en als leer wordt opgediend, nu eenmaal niet met het zuiver menselijke samenvalt? In hoeverre dat tegenwoordig het geval is, moet ook ik zwijgen, omdat ik niet de vrijheid van onderricht geniet. Ik wil jullie echter op Luther wijzen. Wat in zijn tijd voor christelijk doorging, was onmenselijk en slecht. Was het dan niet zijn bedoeling om deze verboden, deze christelijke vrijheid van onderricht in haar erbarmelijkheid aan de kaak te stellen? Hij stelde zichzelf en de wereld de vraag, wat dan dat zuiver christelijke was. Daar speurde hij onverdroten naar en omdat hij daarbij de Bijbel aanvaardde, predikte hij dat onbeschroomd. Maar hoe verder, nu drie eeuwen onafgebroken onderzoek ons duidelijk hebben gemaakt dat wat bijbels wordt genoemd ook niet het waarachtige is? Moeten wij daarin volharden, ook als het menselijke daaronder lijdt? Moeten wij ons tot het christelijke verplichten, zelfs met het opofferen van het menselijke? Moeten wij dan tegen elke prijs, en vooral tegen deze prijs christen willen zijn? “De ware christen, is de ware mens!” Welaan dan, leer ons dus, wat de ware mens is, dan weten wij hoe wij een ware christen moeten zijn. Als het niet het menselijke is, willen wij van het christelijke niets weten. Leer ons de religie van de menselijkheid! Maar moeten - die vraag komt daarbij meteen in ons op - moeten de predikers van deze meest verheven religie, net als de tegenwoordige predikanten van de christelijke kerkgenootschappen, tot een symbool verplicht worden? Moeten zij in een verordening worden geperst? Wat zouden wij erbij winnen, als ook deze religie ons de vrijzinnige leraren afhandig zou maken? Nee, het menselijke is niet wat anderen aanvaard hebben en ik op hun gezag moet geloven, maar dat is wat ik met mijn hele ziel begrijp en mij eigen noem. Ik ben niet helemaal, niet volledig mens, als ik alleen maar op gezag van anderen geloof, wat zij over mijn diepste wezen, over mijn roeping en over de God die in mijzelf woont, vertellen en verzekeren; ik ben dat alleen maar, als ik het zelf erken, als ik daarvan doordrongen en overtuigd ben. Laat de leraar maar tegenover mij staan en zijn belangrijke woorden tot mij richten; ik zal ze volgen en, voor zover ze mij kunnen overtuigen, ze mij eigen maken. Voor zover ze me echter niet overtuigen, zullen ze ook geen geloofsartikel voor me zijn. Ik zal mij niet van iets afhankelijk maken, wat ik niet zelf of waarvan ik niet tot in het diepst van mijn hart doordrongen ben. Is de predikant dan verplicht om mij geloofsartikelen in te prenten, of is het zijn roeping mij te onderrichten over mijzelf, over de geest, die in mij woont en van goddelijke oorsprong is, en waar ik mij alleen maar bewust van hoef te worden? De een is de priester die dwingend mijn geloof eist, de ander de medebroeder en mens, die mij naar mijzelf leidt en er zeker van is, dat ik mijzelf nooit meer zal opgeven, als ik mijzelf eenmaal gevonden en binnen in mij heb. Iemand is alleen menselijk, als hij helemaal zichzelf is, en de ware mens zal steeds proberen om gelijk te worden aan de eeuwige geest, aan God zelf: God is immers mijn beste deel, mijn diepste wezen, mijn betere of liever mijn beste en ware zelf. God is de mens, dat is de leer van Christus; wie zichzelf helemaal bezit, wie is doorgedrongen tot het heiligdom van zijn eigen wezen, die is bij de Vader. Christus leert ons dus, dat wij christen moeten zijn, en zijn ware wederkomst is als Christus in de christen levend is geworden; dan verschijnt Christus weer op aarde. Denken jullie dat dat godlasterlijk is? O nee; de God, die ons wordt verkondigd door de profetische woorden van Christus, de wedergekomen Christus, wordt daarmee eer bewezen. Jullie moeten je door jullie leraren naar jullie Zelf laten leiden, en hen afhelpen van de afgezaagde uitspraak, dat ze jullie naar God willen leiden; dan zullen jullie met liefde naar hen luisteren. Toch leiden zij jullie naar God, als zij jullie naar je Zelf leiden en die uitspraak is niet onjuist; maar wat wordt daar een misbruik van gemaakt en wat worden de gelovigen misleid! God is, zo leren zij, buiten jullie Zelf, is iemand anders, en jullie zijn niet in staat om binnenin jullie Zelf een tempel voor hem op te richten. Het zou wat anders zijn als jullie je Zelf het beste zouden dienen en bij hem, een vreemde Heer, in de smaak wilden vallen. Van knecht zijn jullie kind geworden, maar vrije en mondige mensen zijn jullie niet. Jullie hebben alleen maar de duistere Heer met de Vader verwisseld, maar geesten, die zichzelf uit eigen beweging dienaar van God maken, zijn jullie niet.

“Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.”(Matth. 5:48)

Jullie denken nog steeds, dat jullie naast jullie andere overtuigingen ook nog een religie moeten hebben. Aanvaardt jezelf, dan zullen God en de wereld jullie aanvaarden, houdt van jezelf, dan zal iedereen van jullie houden, zoek jezelf, dan zoekt God jullie, heb jezelf, dan zullen jullie alles hebben, streef in diepere zin eerst naar jezelf, dan valt jullie ook al het andere toe. Niets is voor jullie zo verborgen als jullie Zelf; maar niets kan jullie ook zo duidelijk worden als jullie Zelf; en ook daarin openbaart God zich aan jullie zoekende geest.

En onderzoek maar bij jezelf, of jullie er echt tevreden mee zijn, als jullie door jullie priesters steeds op een God worden gewezen, op een God, die niet jullie eigen Zelf is. Zouden jullie het ooit eens met Hem kunnen worden? Jullie kunnen het alleen maar met jezelf eens en daarmee verenigd worden, niet met iemand anders, die jullie, zelfs in de innigste relatie, nog steeds vreemd moet blijven, een meester en vader in een ongenaakbare majesteit. Slinger de nederigheid, die een meester nodig heeft, van jullie af en wees jezelf. Geef jezelf toe dat jullie dat willen, heb alleen maar het lef om het niet langer te verzwijgen, wees gewoon niet bang om te denken, wat jullie onbewust toch al doen; want jullie zijn al lang niet meer godvruchtig op de oude manier, en jullie geestelijken vertellen jullie zelf dat jullie het kerksgezinde kwijt zijn. Jullie slenteren nog zo rond in de oude sleur en denken dat jullie goede christenen zijn; maar neem het woord van jullie geestelijken ter harte en laat het niet ongehoord en ongezien wegsterven: zij, jullie benoemde geestelijken, verkondigen jullie dat jullie slechte christenen zijn. Kom daardoor tot het besef en beken gewoon: wij zijn geen gelovigen meer! Wij geloven niet langer serieus in de oude Here God en als wij alleen maar zouden weten, hoe zonder hem de wereld heeft kunnen ontstaan en bestaat, zouden wij die hele ongefundeerde veronderstelling helemaal niet meer nodig hebben. En als jullie dan, met die bekentenis aan jezelf, de last van jullie zelfbedrog hebben afgeworpen en jullie op zijn minst openlijk hebben gezegd, hoe het met jullie en je geloof is gesteld, eis dan voor jullie leraren het vrije woord, de onvervreemdbare vrijheid van onderricht. Jullie zullen moeite hebben om op te geven wat jullie nog langer zouden willen bezitten, maar jullie zullen veel winnen, waarover jullie in je dromerige aanhankelijkheid aan het oude nooit over hebben durven dromen.

We zullen nu het onderhavige “Woord van liefde aan onze gemeenteleden” wat nader bekijken. Jullie zielzorgers, “aan wie het ambt van het Woord Gods is toevertrouwd,” willen een ernstig en liefdevol woord tot jullie richten over de viering van onze christelijke zon- en feestdagen. We zullen een ogenblik stil blijven staan bij dat “toevertrouwde ambt van het Woord Gods.” Betekent dat ambt, dat ze ons alles moeten leren wat zij voor waar houden, voelen en denken, dat ze ons zichzelf en de waarheden moeten openbaren, die zij hebben ontdekt met hun serieuze streven naar de eeuwige waarheid, of betekent dat ambt, de Bijbel letterlijk, getrouw en zonder inmenging van een eigen mening verklaren en het woord van de Bijbel als Gods Woord vereren? Niemand van jullie kan betwijfelen, dat een christelijke predikant alleen op dat laatste is aangewezen. Maar het is ook niet eenvoudig om onder jullie iemand aan te treffen, die niet al zeer ingrijpend is gekwetst in zijn vrome gevoelens door menige preek, waarin een slaafse “dienaar van Gods Woord” door middel van allerlei scherpzinnige kunststukjes zolang met bijbelwoorden heeft gedraaid en gemuggezift, totdat er een redelijke betekenis uit tevoorschijn kwam. O wat is dat weerzinwekkend, dat muggenziften over iets wat geschreven staat en waar niet aan getornd mag worden, alleen maar omdat het geschreven staat; alleen daarom al moet de zielzorger dat prijzen en niet laken. Hij “moet,” zoals het in het geschriftje luidt, “onze kinderen het derde gebod inprenten;” hij moet! Zijn jullie, vraag je dat zelf maar af, zijn jullie er tevreden mee, dat men tegen jullie zegt: zo staat het geschreven! - Zijn jullie gerustgesteld in jullie twijfel, zodra jullie weten, dat de Bijbel zus en zo luidt; geldt voor jullie soms als iets waars, omdat jullie dat in het Testament lezen, en willen jullie de Schrift alleen maar horen uitleggen of verlangen jullie naar - de eeuwige waarheid? En als jullie daarnaar verlangen, nemen jullie dan genoegen met een “dienaar van Gods Woord,” die op de Bijbel heeft gezworen, gezworen dat hij jullie alleen Bijbelse leerstellingen zal bijbrengen, gezworen, dat hij voor jullie zijn afwijkende mening en zijn bedenkingen zal verzwijgen - of kijken jullie niet veel liever uit naar een vrije leraar? Het is echt verheffender en goddelijker om naar een vrij mens te luisteren, dan te aanhoren hoe een dienaar des Woords zijn plichtmatige en dienstvaardige lofgezangen aanheft, en ik luister liever naar een zondaar, die zich heeft vergist in zijn tegenstrijdige gedachten, dan naar negenennegentig van die gelijkhebbers.

Maar op dit moment moeten wij hun woorden verder met aandacht volgen. Wij zouden ons door het begin van de toespraak gevleid kunnen voelen, omdat ons verteld wordt, dat “een beduidend deel van de evangelische inwoners van Berlijn zich in het uitoefenen van de zondagsviering gunstig onderscheidt van de inwoners van andere plaatsen in ons vaderland,” als wij de juistheid van de verklaring niet ernstig zouden moeten betwijfelen en de jammerklacht over de “lege kerken” daar niet meteen achterna zou klinken. Op de eerste plaats luidt het echter in de beginwoorden: “Het is een gezegende vrucht geweest van de hevige kwellingen, die ons vaderland meer dan 30 jaar geleden hebben getroffen, dat zoveel zielen zich keerden tot de God, die ons geslagen had, zodat hij ons weer kon helen.” Die God, die ons geslagen had, dat was ons betere zelf, dat de Rijn overstak en onze flauwhartige zelfzucht brak; en dat is dus de gezegende vrucht van 30 jaar, de werkelijk gezegende! - met een bewuste, mannelijke moed. - Nu pas, omdat wij hem niet meer alleen maar in de kerk zoeken, hebben wij hem nog meer tot onze vriend gemaakt.

Verder wordt ons verteld: “Alle serieuze en gewetensvolle inwoners van onze stad en ons vaderland, zijn het ongetwijfeld met ons eens: dat een volk, dat zich van de godsvrucht afkeert en zich vervreemd van het hoogste en heiligste, wat er voor de mens bestaat, op weg is om ook de aardse zegeningen weer te verliezen, waarin hij zich nog steeds kan verheugen.” Wij, beste vrienden, zijn ongetwijfeld ook serieuze en gewetensvolle mensen, en veel van ons zijn ook inwoners van deze stad en dit vaderland; maar zijn wij het er wel mee eens, dat godsvrucht het hoogste en heiligste is? Iemand die voor een angstaanjagende persoon door het stof kruipt, mag bang zijn; iemand die niet alle macht over zichzelf in zichzelf bezit, mag bang zijn voor een machtige persoon; wij zijn net zomin bang als onze voorvaderen, over wie een kloeke Romein ooit heeft gezegd, dat ze zich bij God en mensen veilig voelden. Als christen zouden wij toch geleerd moeten hebben om God niet te vrezen maar lief te hebben. Maar zij willen dus dat hij alleen maar buiten en boven ons troont, met alle macht en majesteit bekleed, dat hij door een toegewijde en naar genade dorstende ziel op de knieën wordt aanbeden en niet door daden die de mens betaamt; een heerser en meester niet vrezen, betekent echt iets onmogelijks verlangen. Maar ze hebben gelijk dat ze bang voor Hem zijn, de godvrezenden! Als zij zuiver is, leeft jullie eigen geest al hier in Hem, terwijl zij haar, verborgen als zij voor hen is, in het hiernamaals zoeken; totdat zij tot zichzelf komen, kunnen zij Hem alleen maar vrezen en liefhebben. Daarom zouden wij ook hen duidelijk moeten maken, dat alle mensen, die hun beste deel als God naar het hiernamaals hebben verplaatst, in een “kortzichtige zelfzucht” vervallen, zodra ze hun godsvrucht afleggen. Alleen iemand die de Almachtige niet meer buiten maar in zichzelf heeft, mag ophouden met bang zijn. Wij betwisten hen zelfs niet dat, samen met de godsvrucht, de eerbied teloorgaat en dat er “in plaats van gehoorzaamheid aan de door God ingestelde overheid en haar heilzame instellingen, in plaats van de milde en ernstige tucht en zeden van huis en gezin, er een teugelloze willekeur, een onophoudelijk verzet tegen de beperkingen, die iedereen in zijn beroep omgeven, ontevredenheid, ergernis, en gemor over zijn lot zal komen;” wij betwisten hen dat des te minder, omdat de op de letter van de Bijbel beëdigde “dienaren van Gods Woord” wel toestemming hebben om zo te spreken; maar wij, wij die zouden willen vertellen hoe het ons te moede is en hoe het iedereen te moede zou moeten zijn, hebben slechts het gebod - om te zwijgen. Het is in ieder geval waar, dat bij de massa de zelfzucht toeneemt, als de godsvrucht afneemt; want altijd raken de uitersten elkaar en lossen elkaar af, omdat zij, hoewel zij vijandige broeders zijn, juist daarom het meest aan elkaar verwant zijn.

Wij komen nu toe aan de beschrijving van onze godverlatenheid en moeten dat letterlijk citeren, als een duidelijk bewijs van hoe duidelijk onze geestelijken het verval van de kerk inzien. “Wij merken met smart dat zovelen zichzelf van de bijzondere zegen beroven, die ons de ware rust verleent, van het tot rust komen van alle aardse problemen en zorgen en van het opstijgen van de ziel tot God, op een bepaalde, door God vastgestelde dag. Zonder hierbij op de afzonderlijke standen apart nader in te willen gaan, hoeven wij er slechts aan te denken, hoe de rijkere en voornamere mensen hun vaak tot de zondagochtend voortdurende genoegens tegenwoordig bij voorkeur naar de zaterdagavond verplaatsen en zich daardoor ongeschikt maken voor elke serieuze en heilige bezigheid op zondagmorgen; hoe zoveel ambtenaren een deel van hun werk bijzonder graag op de zondagmorgen doen; hoe zoveel ondernemers en handwerkslieden openlijk en in hun werkplaatsen minstens de halve zondag werken en pas 's middags rusten; hoe men in alle beroeps- en bedrijfstakken graag tenminste op zondag een bijbaantje heeft; hoe het kopen en verkopen de hele zondag doorgaat, behalve waar de overheid het streng in de gaten houdt. Wat geeft Berlijn hierin een treurig voorbeeld voor de naburige dorpen en kleine steden, waarvan de inwoners, omdat zij weten, dat men hier op zondag onbeschroomd allerlei soort handel drijft en zaken doet, juist op die dag 's morgens vroeg in zo grote getale naar de hoofdstad toestromen, terwijl de godshuizen in de omliggende dorpen leeg staan! Wat voor ergernis geven onze christenen niet aan de joden in ons midden, die, zolang er nog een spoortje godsvrucht in hen zit, hun sabbat nooit op die manier zullen ontheiligen!

En wat voor diepe smart is het vooral voor ons, jullie zielzorgers, aan wie jullie je kinderen voor de confirmatie toevertrouwen, als wij hen bij het onderricht het derde gebod moeten inprenten, tot het overtreden waarvan zij zovaak worden verleid door het voorbeeld van hun eigen ouders en de naaste omgeving thuis; of als wij zien hoe allerlei leerlingen en bedienden bijna allemaal zondag 's morgens, en zelfs tot in de latere middaguren moeten werken, zodat zij het godshuis niet meer kunnen bezoeken en aan de vreselijkste verleidingen worden blootgesteld! Hoeveel kantoren en werkplaatsen zijn er eigenlijk nog in onze hoofdstad, die elke zondagochtend zijn gesloten? Hoeveel winkels zijn er die de hele dag niet open zijn? Hoeveel machines, hoeveel stoelen, die de hele zondag niet gebruikt worden? Vaders, moeders, voogden en verzorgers, hoeveel van jullie kinderen bezoeken eigenlijk nog regelmatig aan jullie zijde het godshuis? Hoevelen horen eigenlijk nog, juist in de gevaarlijkste jaren, welke richting ze voor hun hele leven moeten kiezen, het Woord van het eeuwige leven, dat hen van het pad der zonde afhaalt en vroeg of laat zalige en voor God welgevallige mensen van hen maakt?” - En oog in oog met dit verschrikkelijke beeld keren jullie, geestelijken, nog steeds niet tot jezelf in en vragen jullie je niet af, of de schuld niet bij jullie zelf ligt! Steek je hand toch in eigen boezem en geef toe dat aan de dis van de knecht geen vrij mens kan gaan zitten! - Over het voorgaande hadden we nog van alles kunnen zeggen, zoals we natuurlijk bij bijna elk woord van het geschriftje rijkelijk stof voor opmerkingen hebben gevonden; gezien de gekozen beknoptheid moge het voldoende zijn om nog aandacht te vragen voor een enkele passage. Wat leggen de geestelijken een wonderlijke verklaring af over hun ontwikkeling, door ons toe te roepen: schaam je voor de joden en wees - als de joden! Elke prachtige reden moet het ontgelden als het erom gaat om de christelijke gemeenteleden te - overreden. Als de joden “hun sabbat niet op een dergelijke manier ontheiligen,” dan zouden wij dat toch als een bewijs moeten beschouwen, van dat hun behoeften in de synagoge een betere bevrediging ten deel valt, dan dat onze geestelijken oog kunnen of durven hebben voor onze behoeften. Laat ze de gemeenteleden maar, in plaats van een van buiten geleerde litanie, een vrij woord bieden, zoals het uit een frisse ziel en levendige geest komt, dan zullen ze wonderen aanschouwen, dan zullen ze zien hoe hun kerken ondanks de synagogen toch vollopen. Ze vergissen zich vreselijk, als ze denken, dat wij ons heiligste van ons afgeworpen hebben en alleen maar op vergankelijke rommel uit zijn; wij houden alleen maar niet van hun ingetoomde toespraken en vluchten voor de pijen, waaronder slechts een deemoedig en geen moedig hart klopt, en voor het zalvende gelispel, dat zich nooit tot een gloedvol geluid verheft, tot een openhartig woord van een onverschrokken geest.

Verderop worden de redenen voor de sabbatviering aangegeven, en omdat de algemeen bekende niet worden aangevuld met nieuwe, verdienen ze geen aparte vermelding en blijken slechts in zoverre opmerkelijk, omdat hun hele tendens ontleend is aan de verder zo gehate toelichting.

De uitvluchten van de hardnekkige kerkgangers moesten ook van de hand gewezen worden, wat wel vrij uitgebreid, maar helaas ook met alle inzet van een overtuigingsloze haarkloverij gebeurt. Toch zijn de vermaningen juist, en de godvergeten christenen worden daar volledig door getroffen. Ze moeten zich niet verontschuldigen omdat “ze God op hun eigen manier in stilte dienen,” want de echte “zegen kan hen alleen maar ten goede komen door gemeenschap met anderen bij de eredienst, door gezang, gebed en vrome beschouwing van het goddelijke Woord;” ook moeten ze niet zeggen, dat “zij hun eredienst het liefst in de vrije natuur houden,” omdat de “natuur slechts de mantel van God is en alleen in het Woord Gods de geheimen van de goddelijke liefde liggen opgesloten;” zij moeten ook geen tijdgebrek als excuus voor het kerkbezoek aanhalen, want “met die verontschuldigingen zouden ze het hoogstens bij een paar mensen redden, maar niet bij de Alwetende, voor wie hun hele hart en leven open ligt;” tot slot “zijn de mensen die zich het meest vergissen, mensen die zeggen, dat men ook zonder kerkbezoek een goed mens, een goede burger, en zelfs, zoals enkelen daaraan toevoegen, een goede christen kan zijn;” de feestdag heiligen is immers een van Gods geboden, en “wie de hele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle [geboden].”(Jac. 2:10) Dat is allemaal juist, mooi en goed en de vromen moeten tegenover dergelijke argumenten het zwijgen ertoe doen; als iemand God vreest en toch de eredienst mijdt, hoe kan hij dat dan met die uitvlucht staande houden? Maar wij, wij die God niet vrezen, zoeken ook geen uitvluchten en hebben geen verontschuldiging nodig, omdat wij hem niet verplicht zijn, maar recht op hem hebben. Wij mijden het godshuis, zolang Gods Woord geknecht is in letters, en zolang zijn exegeten niet als vrije geesten mogen spreken.

Aan de vermaning tot de sabbatviering en het ontmaskeren van de gebruikelijke verontschuldigingen als banale foefjes, wordt nu terecht toegevoegd “het herinneren aan wat voor een gezegende viering van onze christelijke rustdagen nodig is.” Met een indringende hartelijkheid wordt met name alle mensen op het hart gedrukt, hoe onrechtvaardig het is dat zij de rustdag van hun dienstboden en onderschikten beknotten. Wij, wij die voor de verheffing en heiliging van de menselijke geest zeker evenveel ijver koesteren, als de ondergetekende evangelische geestelijken, het is verre van ons om een zo terechte vermaning aan te vechten. Maar waarom willen onze zielzorgers dan niet inzien, dat hun echte vijanden niet “een wereldse instelling en een harteloze onverschilligheid” zijn? Het gevecht van de echte vromen daartegen is nog nooit zo bijzonder zwaar geweest. Op dit moment worden zij met een heel andere vijand geconfronteerd, waarnaar ze moeten overlopen, als zij hem niet het veld willen laten ruimen. Want in het strijdperk treedt de wedergekomen Christus!

Wat heeft het voor zin om hunkerend terug te kijken naar de goede oude tijd en aan te bevelen om die weer tot leven wekken, een tijd waarin “men op zaterdagavond iets eerder dan anders met het werk ophield, en dan het huis geveegd en de kamers opgeruimd werden, zodat de zondag al vanaf het eerste ochtenduur voor verstoringen gevrijwaard was. Dan werd 's morgens de heiliging van de dag begonnen, doordat er, na het wegwerken van alle niet echt nodige zaken, rust en stilte in huis heersten. En zoals die binnenshuis heersten, was het ook op de pleinen en in de straten van de stad. Zelden hoorde men een wagen voortrollen; de winkels bleven gesloten; het openbare verkeer lag stil; er was niets dat de ernstige, heilige sabbatstilte verbrak. Vervolgens plachten huisvader, huismoeder en de dames en heren de hunnen voor de gebedsdienst te verzamelen. Men las een stuk uit de Bijbel, het liefst het evangelie en de zondagsbrieven en hief een lied aan om God te loven. Daarna bezochten allen, die in huis niet absoluut nodig waren, de openbare eredienst en voor de achterblijvers werd dan meestal van tevoren meteen een andere tijd afgesproken, waarop zij van hun kant ook aan de eredienst en de rust van de dag moesten deelnemen. Ach moge die vroegere vrome traditie bij ons weer algemeen worden!” Waar raakt men verzeild, als men, nadat men ons de joden al als voorbeeld heeft voorgehouden, nu ook de “Engelsen, Schotten en Noord-Amerikanen” enz. ons ter navolging aanprijst, “bij wie de zondag uiterst stringent geheiligd wordt, en die rijke en bloeiende volkeren zijn.” En waarom zijn ze dan rijk en bloeiend? “Omdat,” antwoordt men, “vroomheid voor alle dingen nuttig is, omdat dat beloften voor dit en het toekomstige leven inhoudt, en omdat mensen die bovenal naar het rijk Gods streven, al het andere toevalt.” Wat een onredelijke vergelijking, die tussen Duitsers en Britten! Als men nou eens zou antwoorden dat de Britten rijk en bloeiend zijn omdat ze vrij zijn, en dat ze vrij zijn - ondanks de tirannie van de kerk? Als jullie Duitsers Britse en Amerikaanse godsvrucht voor jezelf willen halen, vergeet dan vooral niet om Britse en Amerikaanse vrijheid van over zee en Kanaal mee te brengen! De vrije mens kan zelfs de - kwellende last van een High Church verdragen, totdat hij die uiteindelijk van zich afschudt; jullie zouden echter nog graag de tirannie van het Engelse bekrompen geweten bij jullie andere last willen laden, en dat allemaal in een blinde dienstvaardigheid.

Nee, het heil wenkt ons voorwaarts, niet achterwaarts; of zouden wij in ons moederlijf kunnen terugkeren? Vat men dan de wedergeboorte nog steeds op, zoals Nicodemus (Joh. 3:1-21) en vindt men die niet eens zo krankzinnig als hij? Omdat onze voorvaderen gelukkig waren met hun vroomheid, wordt ons zelfde lot nog niet door hetzelfde middel bepaald. Het zou nauwelijks anders zijn, dan wanneer de veertigjarige nog steeds zijn vreugde zou moeten vinden in het spel en dans, die hem twintig jaar daarvoor plezierden. Nee, de tijden van de vroomheid zijn voorbij, en wat men tegenwoordig vroom noemt, is echt niet te vergelijken met de echte vroomheid van onze voorouders. Destijds een gezonde, vanzelfsprekende toestand - is het tegenwoordig een ziekelijke overprikkeling of het bedriegen van anderen of van onszelf geworden, een leugen die wij onszelf niet durven toegeven. De tegenwoordige tijd eist het zuiver menselijke, het alleen waarachtige goddelijke; zij eist geen vroomheid, maar zedelijkheid en redelijkheid; mondige mannelijkheid van de geest, geen betuttelende kinderlijkheid; bezieling voor de eeuwig zijnde wereld van willen en handelen, geen blinde berustende hunkering naar het hiernamaals. Dat zouden jullie allemaal kunnen weten, als jullie maar echt zouden willen bedenken, wat jullie dus werkelijk van plan zijn. Vragen jullie je bijvoorbeeld af bij jullie dichters, die jullie zo innig vereren, of ze vrome christenen zijn geweest? Houden jullie minder van Schiller, dan van Klopstock, omdat de laatste geheel in de toon van onze opgeschroefde vroomheid heeft gedicht, terwijl de eerste geen enkel vroom christelijk lied tot stand heeft gebracht? Hebben jullie meer waardering voor de staatsman, die de uitingen van jullie gedachten laat schrappen en bewaken, opdat ze in staat en kerk rechtzinnig zijn, dan iemand, die denken en streven van de mensen niet aan orthodoxe banden legt? Veroordelen jullie dan ook die ene medemens, die jullie zedelijk en edel zien handelen en vrij en onbevreesd zien denken, omdat hij geen gebruikelijke vroomheid betracht? En als de een of ander van jullie dat doet, gedraagt hij zich in jullie ogen dan niet als een blinde ketterjager, waar jullie medelijden mee hebben? Zelf stellen jullie aan de mens niet langer de eis, dat hij vroom moet zijn; als het, zoals Schiller, een zedelijk vrije mens is, dan schamen jullie je ervoor om wee over hem uit te roepen en hem aan de satan uit te leveren. En toch is dat geen christen in de juiste betekenis van het woord en is hij niet vroom! Overweeg deze rechtvaardigheid, die jullie onwillekeurig betrachten, echt zorgvuldig in jullie hart, dan zullen jullie ontdekken, hoe hardnekkig jullie gedachten achterblijven bij de onbewuste vrijheid van jullie handelen. Maar ja, hoe zouden jullie ook de gelegenheid hebben moeten vinden, om jullie denken te vormen, omdat jullie geestelijken, die zijn benoemd om jullie geest te verheffen en te verlichten, jullie weer naar de goede oude tijd en in het moederlijf zouden willen terugbrengen, en jullie geweten, in plaats van het te sterken, met angst en beven vullen, zodat het jullie aanklaagt en bang maakt over de verloren vroomheid! Het leven heeft bewezen een betere leermeester te zijn; het heeft jullie al lang geleerd dat zedelijkheid en vrijheid beter zijn, dan formele en dode vroomheid. Haast je om te begrijpen waar jullie mee bezig zijn en dat het inzicht in en het besef van de daden die voor jullie uit snellen en jullie onwillekeurig verworven vorming pas achteraf komt, zodat jullie jezelf niet langer hoeven te vervloeken en uit gewetensangst weer in de te kleine kinderschoenen stappen. Zouden jullie eraan willen bijdragen, dat de ene buurman de kerkgang en vroomheid van de andere buurman in de gaten houdt, de ene vriend de andere vriend beschuldigt, de zuster de broer, de broer de zuster over zijn of haar onchristelijkheid berispt, en iedereen de ander zwart maakt en vijandig bejegent - vanwege de religie? En zal het niet gebeuren, dat ze, als jullie maar eenmaal zwak genoeg zijn, het verlies van de oude vroomheid als een ongeluk gaan beschouwen en zal het niet zover komen dat de huichelaars in drommen naar de kerk zullen trekken om, als het ambtenaren zijn, in hun ambt en waardigheid te kunnen blijven, maar als het onafhankelijke burgers zijn, hun goede naam niet te moeten verliezen? Wees sterk, wees voldoende moedig, om de verleider af te wijzen en openlijk te zeggen: Wij, wij die alleen naar naar vrije leraren willen luisteren, wij staan met onze onkerkelijkheid in ons recht!

Nu wij bij het einde van het geschriftje belanden, merken we nog, hoe de afzonderlijke gemeenteleden, aan wie “dit woord der liefde niet ongemerkt voorbijgaat,” opgeroepen worden “om met hun predikantenverenigingen christenen te vormen, die opgewekt en serieus besluiten om de heiliging van de feestdag niet aan haarzelf over te laten, maar ook naar vermogen overal voor de bevordering daarvan mee te werken.” Zeer waarschijnlijk staat het er dan slecht voor met iedereen, die niet bang is om daar niet aan mee te doen, en zijn naam, die dan ontbreekt op de verenigingslijst, - die samen met een uitnodiging om in te tekenen is uitgedeeld, - zal gewaardeerd worden.

Tot slot nu de conclusie: “Van jullie hangt het af, of de heiligdommen van onze religie, oftewel de grootste zegen die God ons heeft geschonken, onbeschadigd aan onze nakomelingen wordt overgeleverd, of dat wij en zij steeds dieper zullen zinken en zullen verliezen, wat er nog aan ware, echte vroomheid, kinderlijk gevoel, liefde, tucht en goede zeden onder ons is. Moge God jullie ogen en harten openen, het goede laten zien - en laten kiezen!” Ja, moge hij ze bij jullie openen! Want het hangt echt van jullie af, of er in het vervolg een zedelijke en moedige vrijheid zal heersen. Daardoor zullen kinderlijk gevoel, liefde, tucht en goede zeden echt niet te gronde gaan, maar juist edeler en fraaier weer opstaan. - Er was ooit een tijd, waarin de Romeinse heidense priester wee riepen over het volk, waarvan de tempels leeg stonden; dat was echter de tijd, waarin de kerken van de christenen de toestromende vromen nauwelijks konden bevatten. Die lege tempels, dat was een echt teken van een tijd die vervuld was!

Op dit moment, nu de kerken, zoals hardop wordt beweerd, “in verval zijn geraakt,” willen onze geestelijken ons met prachtige woorden daarin terugleiden, zij, die als christelijke zielzorgers zouden moeten weten dat men “geen wijn in oude zakken doet; anders barsten de zakken en de wijn loop weg en de zakken gaan verloren; maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden” (Matth. 9:17) Zij zouden hun kerken wel weer kunnen vullen, hoewel het verval van de oude kerk, zoals zij vol afschuw vermoeden, onweerstaanbaar zal voortgaan, als zij in plaats van de splinters in het oog van de gemeenteleden, de balk in hun eigen oog zouden willen zien. Zij berispen dus hun gemeenteleden om het feit dat zij niet zouden willen luisteren naar een betuttelende en door verplichtingen gebonden spreker, die hen juist niet mag vertellen, wat de geest, de eeuwig vrije, in de diepten der Godheid onderzoekt, maar moet vertellen wat toch, hoe verheven en heilig het ook is, uit de onvrije mond niet menselijk, niet het eigen uit de diepte van het hart naar boven gehaalde woord van een oprecht mens is, maar een levenloze en versteende waarheid. - Bemachtig, predikers, het goddelijke Woord, de vrijheid van spreken, en wij zullen met vreugde bij jullie verschijnen; ontdoe je allereerst van jullie eigen slaafsheid, dan kunnen jullie vrije mensen bij jullie uitnodigen; offer de rampzalige angst op het altaar van de heldenmoed, en jullie zullen onze geliefde leiders zijn; vier de feestdag van de bevochten vrijheid van onderricht, dan zullen wij allemaal graag met jullie de zondag vieren. Dan zullen jullie kerken weer vol zijn, en zal zich rond iedere held van het vrije woord een leergierige schare verzamelen. Maar de kerk - jullie hebben zelf dat onherroepelijke woord uitgesproken - de kerk zal echter uitsterven, als jullie die alleen maar in de vorm en niet in de geest en in de waarheid zullen zoeken! Er zal een geslacht van vrije mensen opbloeien en, zo men wil, een nieuw christendom, hoewel in geest en waarheid het oude, dat tot een wereldreligie aan het rijpen is, volgens een Bijbelse uitspraak wordt genoemd: onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, hem welgevallig. (Hand. 10:35)

Veel van onze waardevolste en belangrijkste aangelegenheden, menige vraag met een veelomvattende betekenis, zou ik hier meer met een snijdende stoutmoedigheid, dan met een bedachtzame motivering hebben kunnen aanvoeren - maar hoe had dat anders gekund binnen de beperkte ruimte van deze paar bladzijden? Zorg er dus voor dat jullie alleen maar vrije leraren krijgen, onbevangen en ongebonden predikers der waarheid, dan zullen jullie spoedig vanaf de kansels, geheel naar wens, het meest openhartige en uitvoerige onderricht krijgen. Ik neem dus afscheid van jullie en hoop dat jullie wakker worden. Mijn woorden heb ik niet alleen tot de leken, maar ook tot jullie geestelijken gericht. Laten wij elkaar, waar en hoe wij elkaar ook weer mogen tegenkomen, als vrije mensen in de ogen kijken!

Voetnoot

  • [1] Uit: Winterscene aus Polen, Gustav Pfizer (1807 - 1890)
namespace/antwoord_van_een_lid_van_de_berlijnse_gemeenschap_op_het_schrijven_van_de_zevenenvijftig_berlijnse_geestelijken.txt · Laatst gewijzigd: 28/11/19 11:57 door defiance