Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:burgerlijke_ongehoorzaamheid_is_een_plicht

Burgerlijke ongehoorzaamheid is een plicht

Door Henry David Thoreau

  • Oorspronkelijke titel: The duty of civil disobedience
  • Verschenen: 1849
  • Bron: Burgerlijke ongehoorzaamheid, Iris Uitgeverij, Amsterdam, 2004
  • Vertaling: uit het Engels door Dick Gevers en Bart Schellekens
  • Digitalisering: Anarchief.org, Tommy Ryan

'Thoreaus essay over burgerlijke ongehoorzaamheid heb ik voor het eerste gelezen aan het begin van mijn studietijd. […] Dat was het moment waarop ik tot de overtuiging kwam dat niet meewerken met de kwade evenzeer een morele plicht is als samenwerking met het goede.' - Dr. Martin Luther King.


Burgerlijke ongehoorzaamheid is een plicht

Henry David Thoreau (1817-1862)

‘Thoreaus essay over burgerlijke ongehoorzaamheid heb ik voor het eerst gelezen aan het begin van mijn studietijd. … Dat was het moment waarop ik tot de overtuiging kwam dat niet samenwerken met het kwade evenzeer een morele plicht is als samenwerken met het goede. Niemand heeft die gedachte met grotere welsprekendheid en passie over het voetlicht gebracht dan Henry David Thoreau. Door zijn geschriften en zijn persoonlijke getuigenis is hij onze erflater van het creatieve protest. Het hoeft geen betoog dat datgene wat Thoreau ons leert nog steeds geldt, en vandaag de dag zelfs meer dan ooit.’

Aldus Martin Luther King over een tekst over persoonlijke verantwoordelijkheid en de consequenties daarvan, die niet alleen voor hemzelf, maar voor talloze mensen over de hele wereld, onder wie bijvoorbeeld ook Gandhi, van enorme betekenis is geweest.

Thoreaus ideeën over burgerlijke ongehoorzaamheid en geweldloos verzet liggen in het verlengde van die van Etienne de la Boétie. In het omstreeks 1548 geschreven essay De vrijwillige slavernij[1] gaat deze na waarom mensen zich vrijwillig onderwerpen aan overheersing. Net als Thoreau komt hij tot de conclusie dat overheersing alleen kan bestaan zolang de individuele mensen dat accepteren. Zodra dat niet meer het geval is en zij de heersers niet langer steunen, zal deze onherroepelijk ten val komen en verdwijnen.

Tegenwoordig wordt algemeen erkend dat Thoreau zeer invloedrijk was en is, en als denker en schrijver recht heeft op het predicaat ‘groot’. Bij zijn leven en nog geruime tijd daarna werd hij echter door velen afgedaan als een zonderling en een leegloper die niet bereid was te werken voor de kost en die als schrijver en denker in de schaduw bleef van zijn grote meester Ralph Waldo Emerson. Thoreau is zeker door Emerson beïnvloed, want hij behoorde tot de transcendentalisten, een groep jonge, idealistische schrijvers die de charismatische Emerson om zich heen had verzameld, en waarin ideeën werden ontwikkeld over hervorming van literatuur, religie en de maatschappij als geheel. In de loop der jaren groeien ze echter uit elkaar en omstreeks 1850 noteren beiden in hun dagboek dat ze volledig van elkaar vervreemd zijn.

Toch was Emerson degene die bij Thoreaus begrafenis de grafrede uitsprak; waarin ook zijn teleurstelling tot uiting kwam over het feit dat Thoreau zich niet had ontwikkeld op de manier die hij had gehoopt, verwacht en gewild. De in druk verschenen versie van deze grafrede is lange tijd het enige biografische materiaal van enige omvang over Thoreau geweest en was daardoor bepalend voor het beeld dat van Thoreau bestond.

In de loop van de tijd kwam men echter tot het inzicht dat ‘Thoreau de transcendentalist’ slechts een kant was van een veelzijdig, complex en origineel denker en schrijver.

Zijn huidige reputatie, waarin zelfs wel van een zekere mythevorming gesproken mag worden, berust dan ook voornamelijk op zijn nog steeds actuele ideeën op maatschappelijk gebied: Thoreau wordt immers enerzijds gezien als de grote voorvechter van het belang van het eigen geweten en ijveraar voor hervorming van de maatschappij, en anderzijds als leidsman en woordvoerder van al diegenen die besloten hebben de maatschappij de rug toe te keren en de eigen ziel te redden door in eenzaamheid zoveel mogelijk een te worden met de natuur.

Concord

Thoreau is geboren op 12 juli 1817 in Concord in de staat Massachusetts, een in de zeventiende eeuw door Engelse kolonisten gesticht stadje, iets meer dan twintig kilometer ten westen van Boston, op de plaats waar twee rivieren - de Sudbury River en de Assabet River - samenkomen en de Concord River vormen, die vervolgens op haar beurt weer uitmondt in de Merrimack River. Concord is de plaats waar hij vrijwel zijn hele leven heeft gewoond en gewerkt; alles in zijn leven dat van enige importantie is, is op de een of andere manier verbonden met Concord, dat voor hem de microkosmos van het hele universum was: Concord was de wereld en de wereld was Concord.

Zijn leven lang heeft hij Concord en omgeving - de bossen, rivieren en weiden - nauwkeurig bestudeerd, beschreven en in kaart gebracht tijdens zijn dagelijkse lange wandelingen; hij heeft ooit gezegd dat hij iedere dag minstens vier uur moest lopen om lichamelijk en geestelijk fit te blijven. Wie met hem bevriend wilde zijn, moest in beide opzichten in staat zijn hem bij te benen.

Na zijn studie in Harvard (1833-1837), waar hij een grote verscheidenheid aan vakken volgt, keert hij terug naar Concord. Daar krijgt hij een aanstelling als leraar aan zijn vroegere middelbare school. Dit is echter maar van korte duur, want hij is niet in staat zijn leerlingen zo rustig te houden als de schoolleiding van hem eist, en hij is niet bereid ze te slaan. Na een paar weken wordt zijn aanstelling dan ook alweer beëindigd. Na een tijdje gewerkt te hebben bij zijn vader, die potloden maakte, begint hij samen met zijn twee jaar oudere broer John een eigen school, waar op vooruitstrevende en vernieuwende manier les werd gegeven: geen lijfstraffen, natuur- en scheikunde-experimenten, natuurwandelingen, excursies naar de werkplaatsen van plaatselijke ambachtslieden. De school was succesvol, maar werd in 1841 gesloten, omdat John ernstig ziek werd en Henry zich niet in staat voelde de school alleen voort te zetten.

Daar kwam nog bij dat hij inmiddels, na een kanotocht van een week die hij samen met zijn broer had gemaakt, ook tot de conclusie was gekomen dat zijn roeping niet in het onderwijs lag, maar dat hij natuurdichter wilde worden. In 1849 publiceerde hij - min of meer als eerbetoon aan zijn inmiddels overleden broer - over deze kanotocht A week on the Concord and Merrimack Rivers.

Transcendentalisme

In 1837 was Thoreau begonnen met het bijhouden van een dagboek, waarin hij tot een paar maanden voor zijn dood onafgebroken zou blijven schrijven. Dit uiteindelijk meer dan zesduizend pagina’s tellende geschrift zal de basis vormen voor zijn lezingen, essays en andere publicaties. Zijn zuster Helen had een paar pagina’s eruit gelezen en geconstateerd dat zijn ideeën overeenkomsten vertoonden met die van de bekende essayist en dichter Ralph Waldo Emerson die in 1834 in Concord was komen wonen. Via Emersons schoonzuster werd Thoreau geïntroduceerd en al gauw ontstond er vriendschap tussen beide mannen en maakte Thoreau deel uit van de groep van intellectuelen die de charismatische Emerson om zich heen had verzameld.

In hun kring ontstond het transcendentalisme, een filosofie waarin romantiek en hervormingsgezindheid samenkomen: de transcendalisten stelden het individu boven de massa, emotie boven de rede en de natuur boven de mens. Zij erkenden dat er twee manieren waren om te weten, via de zintuigen en door middel van intuïtie, maar voor hen ging intuïtie boven de zintuigen. Zij erkenden ook dat materie en geest beide bestaan, maar vonden dat de werkelijkheid van de geest die van de materie te boven ging. Zij streefden naar hervorming, maar benadrukten dat deze moest beginnen bij het individu en niet bij de groep of de organisatie.

In die periode nam Thoreau ook deel aan het intellectuele leven in het stadje, want hij was lid van het Concord Lyceum, een culturele vereniging die lezingen organiseerde. In 1838 hield hij zelf een lezing over ‘De maatschappij’ en met enige regelmaat bleef hij teksten en ideeën uit zijn dagboek op dat publiek uitproberen. Daarnaast werden verschillende van zijn gedichten en essays gepubliceerd in het door Emerson opgerichte tijdschrift van de transcendentalisten, The Dial. Aangezien het uiteraard niet mogelijk was als ‘natuurdichter’ in zijn levensonderhoud te voorzien, trok Thoreau in 1841 bij Emerson in om daar, tegen kost en inwoning, wat werkzaamheden te verrichten als klusjesman en tuinman.

Al had hij dus zeker een ‘sociaal leven’, toch blijkt uit zijn dagboek en zijn brieven dat hij zich ook toen al niet volledig wilde binden aan welke groepering dan ook. Ook betwijfelde hij of de rol van leermeester en profeet wel iets voor hem was, want hij had toch het gevoel dat hij meer met zichzelf en de natuur bezig diende te zijn.

Het verschil in opvatting over de natuur heeft ongetwijfeld meegespeeld in de verwijdering tussen Thoreau en Emerson en de andere transcendentalisten. Thoreau trok zoveel mogelijk de natuur in om deze van nabij waar te nemen en te bestuderen; de transcendentalisten hadden volgens hem veel te weinig direct contact met de natuur. Zij zaten in hun studeerkamers en dachten door nadenken in de natuur morele wetten te kunnen ontdekken die voor de gehele mensheid golden, terwijl volgens Thoreau het morele aspect van de natuur niet meer was dan projectie in de natuur van menselijke (voor)oordelen.

Gedreven door een groeiend gevoel van onrust en onvrede, dat nog versterkt werd door zijn verdriet over de dood van zijn broer John in 1842, ging hij als privé-onderwijzer naar Staten Island en probeerde voet aan de grond te krijgen in de literaire wereld in New York. Dat mislukte en eind 1843 keerde hij terug naar Concord en ging weer potloden maken bij zijn vader. Waarschijnlijk was het in deze periode dat hij een verbeterde methode voor de productie van grafiet bedacht, die tot betere resultaten van het bedrijfje van zijn vader en daarmee uiteindelijk tot een zekere welstand van de familie zou leiden.

Terug naar de natuur

Geleidelijk aan ontstaat bij Thoreau meer en meer de angst dat hij zal veranderen in wat zijn medeburgers een ‘nuttig lid van de gemeenschap’ zouden noemen en groeit de innerlijke behoefte zich terug te trekken. Al op 24 december 1841 had hij in zijn dagboek geschreven dat hij binnenkort bij het Walden-meertje wilde gaan wonen, ‘waar ik alleen de wind zal horen fluisteren in het riet. Het zal geslaagd zijn indien ik mijzelf heb achtergelaten.’

Een van de redenen waarom hij weg wil, is dat het onmogelijk leek te zijn een manier te vinden om te kost te verdienen die niet meer tijd kostte dan hij bereid was daaraan te besteden. Dat was geen kwestie van niet willen werken, maar van prioriteiten stellen. Hij was van mening dat leven een vreugde was, dat werken een deel van het leven was en dus ook een vreugde moest zijn. Zodra werken om in je behoeften te voorzien een onevenredig groot deel van de tijd in beslag gaat nemen, waardoor andere - minstens even belangrijke zaken - in het gedrang komen, neemt ook de vreugde van het leven af. Zijn oplossing was dat niet het arbeidsinkomen omhoog moest, maar dat hij zijn prioriteiten anders moest stellen, dat wil zeggen zijn behoeften naar beneden moest bijstellen.

In maart 1845 begint hij met de voorbereidingen voor zijn verblijf bij Walden en op 4 juli neemt hij formeel zijn intrek in de hut die hij met hulp van vrienden heeft gebouwd. Dat betekende niet dat hij zich terugtrok in een totaal isolement; en het was evenmin iets spectaculairs en avontuurlijks: de bossen waren niet wild en geïsoleerd en zijn hut lag op loopafstand van Concord. Vrienden kwamen regelmatig op bezoek en zelf ging hij ook met enige regelmaat naar Concord. Het belang van zijn verblijf daar lag in het feit dat hij iets deed, waar anderen - zoals Emerson - het lieten bij woorden over ‘het simpele leven’ en ‘breken met conventies’.

In de twee jaar dat hij bij het meertje woonde, leefde hij voornamelijk van het fruit en de groenten die hij in het wild vond en van de bonen die hij zelf verbouwde. Naast werken in zijn bonenveldje, roeien, zwemmen, vissen, besteedde hij een groot deel van zijn tijd aan het observeren en beschrijven van de plaatselijke flora en fauna, lezen, nadenken en schrijven in zijn dagboek. Dit laatste vormt de grondstof voor het in 1854 verschenen boek Walden, or, Life in the Woods; het werk bestaat uit een reeks van achttien essays waarin hij prachtige natuurbeschrijvingen geeft, maar vooral ook verslag doet van de manier waarop hij poogde zo eenvoudig en onafhankelijk van anderen als mogelijk was te leven, en ingaat op betekenis en zin van werk en vrije tijd.

Thoreaus verblijf bij Walden was geen vlucht uit de maatschappij, of het afwijzen van de maatschappelijke orde. Integendeel, om te kunnen doen wat hij deed, ging hij in feite uit van het bestaan van een goed functionerende, stabiele maatschappij; de maatschappelijke organisatie, mag het individu echter geen dwang opleggen of onder druk zetten, maar moet in zijn ogen min of meer te vergelijken zijn met de inwendige organen van het menselijk lichaam: als alles goed is doen deze hun werk zonder dat je er erg in hebt dat ze bestaan. Wel leidde zijn liefde voor de natuur - en dat was voor hem de wilde, ongerepte en ongetemde natuur - tot zijn opvatting dat er iets fundamenteel mis was met de maatschappij; immers datgene wat algemeen gezien werd als ‘vooruitgang’ betekende afbraak en vernietiging van de natuur.

Thoreau heeft ook nooit gezegd dat de mens zou moeten afzien van alle, materiële uitvindingen of intellectuele verworvenheden van de beschaving. Hij wilde nagaan hoeveel materiële zaken en conventies echt nodig waren en op welk moment die meer tijd en inspanning gingen kosten dan ze waard waren en meer kwaad dan goed deden - een vraag waarop noch door Thoreau, noch door iemand anders ooit een bevredigend antwoord is gevonden.

Wat Thoreau deed was dan ook veeleer een gebaar met vooral een symbolische waarde, maar juist dat maakt de invloed en uitwerking van Walden onverminderd groot.

Protest, persoonlijke verantwoordelijkheid

In de zomer van 1846 - dus tijdens zijn verblijf bij Walden - kwam Thoreau in conflict met de overheid wegens niet-betaalde belasting; toen hij op een dag in Concord bij de schoenmaker een gerepareerde schoen ging ophalen werd hij gearresteerd en gevangengezet. Dit conflict kwam mede voort uit de slavernijkwestie, al jaren een van de hete hangijzers binnen de Unie van Amerikaanse staten, met zowel politieke als economische, maatschappelijke en ethische implicaties.

Binnen de Unie heerste grote verdeeldheid over de slavernij, want de noordelijke staten wilden deze afschaffen, iets waar de zuidelijke fel tegen gekant waren.

In 1826 wordt de Massachusetts General Colored Association opgericht; deze wil onmiddellijke vrijlating van slaven en rassengelijkheid. In 1829 publiceert David Walker zijn Appeal to the Colored Citizens of the World; in de zuidelijke staten worden felle pogingen in het werk gesteld publicatie tegen te houden.

In januari 1831 verschijnt het eerste nummer van William Lloyd Garrisons antislavernij-weekblad The Liberator. In augustus 1831 vindt een slavenopstand plaats, geleid door Nat Turner, die in december van dat jaar wordt geëxecuteerd. In 1832 richt Garrison in Boston de New England Anti-Slavery Society op. In 1834 begint Groot-Brittannië met de vrijlating van slaven in alle kolonieën. In 1835 vinden in Boston aanvallen plaats op abolitionisten, de voorstanders van afschaffing van de slavernij. De wetgevende macht van Massachusetts overweegt een wet uit te vaardigen die activiteiten om de slavernij af te schaffen verbiedt.

De familie Thoreau ijvert al sinds jaar en dag voor afschaffing van de slavernij: zijn moeder en beide zusters zijn mede-oprichters van de in 1837 opgerichte Concord Female Anti-Slave Society.

De verdeeldheid tussen Noord en Zuid werd nog aangewakkerd door de kwestie Texas. Deze staat had zich in 1836 afgescheiden van Mexico en vervolgens een verzoek ingediend voor toelating tot de Unie. Toelating van Texas - een slavenstaat - zou vergroting van macht en invloed van de zuidelijke slavenstaten betekenen en onherroepelijk leiden tot oorlog met Mexico, dat de afscheiding van Texas niet accepteerde. In 1845 werd Texas echter tot de Unie toegelaten en in het voorjaar van 1846 brak de oorlog met Mexico uit.

Thoreau was voor afschaffing van de slavernij en dus tegen toelating van Texas. Op grond van zijn overtuigingen, die haaks stonden op wat er van overheidswege werd gedaan, had hij al een paar jaar geen personele belasting betaald, omdat die in zijn ogen alleen ten goede kwam aan een overheid die niet deugde, omdat zij slavernij goedkeurde en nu bovendien ook nog eens een imperialistische oorlog tegen Mexico voerde. Dit had tot 1846 geen consequenties gehad, maar het feit dat de Unie dat jaar in oorlog was, zal er niet vreemd aan zijn geweest dat er toen wel actie tegen Thoreau werd ondernomen en dat hij werd gearresteerd.

Hij bracht slechts een nacht in de cel door, want de volgende ochtend werd zijn belasting - tegen zijn zin - betaald door een van zijn vrouwelijke huisgenoten (mogelijk zijn tante Maria) en werd hij weer vrijgelaten. Al was zijn gevangenschap maar van korte duur, toch vond hij dat hij daarmee zijn standpunt voldoende duidelijk had gemaakt: het individuele geweten gaat boven het opportunisme van de meerderheid; en er is een wet die hoger is dan de burgerlijke wetten, en die hogere wet dient nageleefd te worden, ook als dat straf tot gevolg heeft.

In januari 1848 houdt hij naar aanleiding van deze gebeurtenis een lezing voor het Concord Lyceum over De rechten en plichten van het individu met betrekking tot de overheid. Deze lezing wordt uitgewerkt tot een essay dat in 1849 onder de titel Verzet tegen de burgerlijke overheid wordt gepubliceerd in het eerste en enige nummer van het tijdschrift Aesthetic Papers. Bij verschijning bleef het vrijwel onopgemerkt, maar later zal het als Burgerlijke ongehoorzaamheid is een morele plicht grote bekendheid verwerven; Mahatma Gandhi verheft het min of meer tot zijn bijbel voor lijdelijk verzet, en het is deze tekst waarop Thoreaus reputatie als revolutionair voornamelijk berust.

Dit optreden en deze tekst van Thoreau betekenen echter niet dat hij nu is bekeerd tot maatschappelijk activist en profeet van de maatschappijhervorming. Het betekent wel dat hij zich enigszins losmaakt van de individualistische benadering van de transcendentalisten en Emerson — met wie de vriendschap inmiddels is bekoeld - en erkent dat er situaties zijn waarin het individu ook een zekere maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen.

In dit geval is dat de slavernijkwestie en de ontwikkelingen op dat gebied zullen tot nog veel heftiger conflicten in de Amerikaanse maatschappij leiden — uitmondend in de burgeroorlog - en tot nog veel fellere uitspraken van Thoreau.

In 1850 neemt de Unie de Fugitive Slave Law aan, die slavenhouders en slavenvangers het recht geeft weggelopen slaven op te pakken in de vrije staten en ze terug te voeren in slavernij. Weggelopen slaven worden door voorstanders van afschaffing van de slavernij in het geheim in veiligheid gebracht (de Underground Railroad); Concord wordt vaak gebruikt als halteplaats op weg naar de vrijheid, en ook in het huis van de familie Thoreau worden regelmatig vluchtelingen ondergebracht op hun reis naar Canada.

In 1854 wordt in Boston de uit Virginia gevluchte slaaf Anthony Burns op grond van de Fugitive Slave Law gearresteerd, berecht en teruggestuurd naar Virginia. Deze zaak leidt tot felle protesten en een met geweld verhinderde reddingspoging. Thoreau reageert op deze affaire met de toespraak Slavery in Massachusetts-, hierin bekritiseert hij zijn medeburgers, omdat zij kennelijk meer bezig zijn met de slavernij in andere staten, dan met wat er op dat gebied in hun eigen staat gebeurt. Door toepassing van de federale Fugitive Slave Law kwamen de staatswetten van Massachusetts op het gebied van persoonlijke vrijheid - die speciaal waren uitgevaardigd om weggelopen slaven te beschermen — in het gedrang. Ook valt hij rechters aan die zich meer bekommeren om de grondwettelijkheid van wetten, dan om de morele juistheid ervan, en tegen materialisten die comfort boven moraliteit laten prevaleren; hij begint te accepteren dat geweldloos verzet wel eens niet voldoende zou kunnen zijn in de strijd tegen de slavernij. Eveneens in 1854 houdt hij de toespraak Life without Principle, een aanklacht tegen het morele tekort van de Amerikaanse maatschappij, waarvan de slavernij slechts één - zij het wel zeer in het oog springend - aspect is.

In 1857 bepaalt het Amerikaanse hooggerechtshof dat zwarte Amerikanen geen staatsburgerschap kunnen krijgen; dit besluit wordt scherp afgewezen door antislavernij-groeperingen. In dat jaar ontmoet Thoreau de militante abolitionist John Brown, die in 1859 in Harpers Ferry, in de staat Virginia, een mislukte aanval uitvoert op het militaire arsenaal in een poging om een slavenopstand te ontketenen; hij wordt gevangengenomen, ter dood veroordeeld en in december geëxecuteerd. Thoreau neemt het voor hem op en verdedigt hem in felle bewoordingen - na zijn arrestatie in A Plea for Captain John Brown en na zijn executie in Last Day of John Brown — waarbij hij het gebruik van geweld niet uitsluit: ‘Ik wil niet doden of gedood worden, maar ik kan omstandigheden voorzien, waarin beide zaken voor mij onvermijdelijk zouden zijn.’

In 1861 ontaardt het conflict tussen de noordelijke en de zuidelijke staten in de burgeroorlog die tot 1865 zal duren. In april 1862 verzucht de dan al ernstig zieke Thoreau dat hij nooit zal kunnen genezen zolang de oorlog voortduurt, omdat hij ‘ziek is om zijn land’. In september 1862, vier maanden na de dood van Thoreau, kondigt president Lincoln de vrijlating af van alle slaven in de vrije staten.

Hervormer tegen wil en dank ‘Ik ben niet in de eerste plaats op deze wereld gekomen om hem te verbeteren,’ zegt Thoreau zelf, ‘maar om er te leven, ongeacht of hij goed of slecht is.’

Thoreau is altijd de individualist gebleven voor wie geldt dat verbetering van de wereld begint bij het individu. Als ieder mens tot zichzelf inkeert, aan zijn eigen tekortkomingen werkt en een beter mens wordt, zal dat leiden tot een betere wereld. In 1858 schrijft hij daarover in zijn dagboek: ‘De kuddegeest van de mensen is hun meest verwerpelijke en moedeloos makende kant. Ze lopen achter elkaar aan als schapen en kiezen voor het geloof van hun ouders om dezelfde reden - of het ontbreken daarvan - als waarom ze kiezen voor hetzelfde merk schoensmeer. … Als men iets beters nastreeft dan politiek, hoeft men geen medewerking te verwachten van de mensen. … Men moet zegevieren op eigen kracht, zoals een plant opkomt en groeit door zijn eigen levenskracht.’

Daarmee staat hij lijnrecht tegenover de materialisten, die verkondigen dat eerst de externe, materiële omstandigheden moeten verbeteren en dat dan als gevolg daarvan een betere mens zal ontstaan.

Ook bij zijn maatschappijkritische stellingname blijft Thoreau als gevolg van zijn individualisme terughoudend. Slavernij is een gruwel en daar spreekt hij zich tegen uit, maar hij wordt nooit lid van enige abolitionistische groepering. Zoals hij al in Burgerlijke ongehoorzaamheid is een morele plicht had aangegeven, wil hij bij geen enkele groep horen. Evenmin wordt hij een echte voorvechter van maatschappelijke hervorming. Hervormers zijn in zijn ogen mensen die zich met overgave storten op de tekortkomingen van hun medemensen, omdat ze niet in staat of bereid zijn iets te doen aan die van henzelf; bovendien verliezen ze uit het oog dat een mens niet in staat is iemand anders dan zichzelf te hervormen.

Zijn eigen nacht in de gevangenis was het resultaat van zijn individualistische opvattingen: zijn geweten zei hem dat hij een regering die niet deugde niet kon en mocht steunen.

Daarin lag ook de grondslag voor zijn verdediging van de abolitionistische activist John Brown. Hij was het niet eens met diens zienswijze en handelen, maar bewonderde de idealist John Brown, wiens geweten hem ertoe bracht zijn innerlijke wet boven de mensenwetten te stellen, ongeacht de consequenties.

In zijn uitspraken is dus wel een zekere ontwikkeling merkbaar in zijn opvattingen over verzet tegen de staat als institutie: van louter individueel en passief verzet in Burgerlijke ongehoorzaamheid is een morele plicht, tot actief verzet - zelfs met gebruikmaking van geweld - tegen politieke, geestelijke en fysieke onderdrukking, met name als die de vorm aanneemt van slavernij, in Last Day of John Brown.

In zijn dagboek zijn verschillende aantekeningen te vinden waaruit blijkt dat hij vindt dat deze maatschappijkritische bezigheden eigenlijk teveel van zijn tijd en aandacht in beslag nemen. Ook in die periode gaat hij onverminderd intensief door met zijn natuurstudies. In december 1860 is hij in het kader daarvan bezig met het tellen van jaarringen van bomen in de bossen bij Walden; de weersomstandigheden leiden ertoe dat een al eerder opgelopen ernstige verkoudheid verergert; dit is het begin van de tuberculose - een in de familie veel voorkomende ziekte - die hem fataal zal worden. In 1861 gaat hij naar Minnesota in een poging om in het drogere klimaat daar genezing te vinden voor zijn tuberculose, maar dit heeft geen effect.

Op 6 mei overlijdt Thoreau in Concord, waar hij op 9 mei wordt begraven. De grafrede wordt uitgesproken door Emerson die daarin - heel terecht - opmerkt: ‘Het land weet nog niet - zelfs niet in het minst - hoe groot de zoon is die het heeft verloren.’

Burgerlijke ongehoorzaamheid is een plicht

Van harte stem ik in met het devies ‘De beste regering is de regering die het minst regeert’, en ik zou graag zien dat daar sneller en stelselmatiger naar gehandeld werd. Indien het in praktijk wordt gebracht, komt het uiteindelijk neer op het volgende, waarin ik eveneens geloof: ‘De beste regering is de regering die niet regeert’; en wanneer de mensen daar klaar voor zijn, zal dat het soort regering zijn dat zij krijgen. Een regering is in het beste geval niet meer dan een hulpmiddel om een doel te bereiken; maar de meeste regeringen zijn meestal, en alle regeringen zijn soms, volkomen ondoelmatig. De bezwaren die zijn ingebracht tegen een permanent leger - en die zijn talrijk en zwaarwegend en zouden van doorslaggevende betekenis behoren te zijn - kunnen per slot van rekening ook worden ingebracht tegen een permanente regering. Het permanente leger is slechts een onderdeel van de permanente regering. De regering zelf - die niet meer is dan de manier waarvoor het volk heeft gekozen om zijn wil uit te voeren -loopt evenzeer het risico misbruikt en gecorrumpeerd te worden voordat het volk via die regering handelend kan optreden. Dat blijkt wel uit de oorlog die thans tegen Mexico wordt gevoerd, die het werk is van een betrekkelijk klein aantal personen die de permanente regering als hun werktuig gebruiken; want het volk zou in eerste instantie niet met deze stap hebben ingestemd.

Deze Amerikaanse regering is toch immers niets anders dan een traditie - en een nog niet eens zo lang bestaande - die ernaar streeft zich ongeschonden door te geven aan het nageslacht, maar voortdurend iets van haar integriteit verliest? Zij beschikt niet over de vitaliteit en de kracht van één enkel mens; want één enkel mens kan haar zijn wil opleggen. Zij is een soort houten geweer voor de mensen zelf; en als deze haar ooit werkelijk als een echt geweer tegen elkaar gebruiken, zal zij ongetwijfeld uit elkaar vallen. Maar dat neemt niet weg dat

een regering noodzakelijk is; want het volk heeft een of andere ingewikkelde machinerie nodig, en moet het kabaal horen dat deze maakt, zodat voldaan wordt aan het idee dat de mensen hebben van een regering. Regeringen tonen bijgevolg aan hoe gemakkelijk mensen zich iets laten opleggen, of zelfs zichzelf iets opleggen, als het in hun voordeel is. Dat is prachtig, dat moeten we allemaal toegeven; toch heeft deze regering uit zichzelf nooit enig initiatief op een andere manier gestimuleerd dan door zich er met grote bereidwilligheid niet mee te bemoeien. Zij zorgt er niet voor dat ons land vrij blijft. Zij zorgt er niet voor dat het Westen tot ontwikkeling gebracht wordt. Zij zorgt niet voor onderwijs en opvoeding. Het karakter dat eigen is aan het Amerikaanse volk heeft alles bewerkstelligd wat tot stand gebracht is, en het zou meer bewerkstelligd hebben als de regering dat niet af en toe had verhinderd. Want een regering is een hulpmiddel waarmee mensen willen bereiken dat ze elkaar met rust laten; en zoals gezegd, wanneer de regering het meest doelmatig is, worden degenen die door haar geregeerd worden het meest door haar met rust gelaten. De zaken- en handelswereld zouden er, als ze niet van gomelastiek waren, niet in slagen over alle obstakels heen te springen die de wetgevers hen voortdurend in de weg leggen; en als men deze uitsluitend zou beoordelen naar de gevolgen van hun daden en niet deels ook naar hun bedoelingen, dan zouden zij tot dezelfde categorie gerekend en op dezelfde wijze gestraft horen te worden als die misdadige personen die versperringen op spoorrails leggen.

Maar om praktisch en als een goed burger te spreken verlang ik - anders dan degenen die zeggen dat ze geen regering willen - niet onmiddellijk geen regering, maar wel onmiddellijk een betere regering. Laat ieder mens duidelijk aangeven voor wat voor regering hij respect zou hebben, dat is de eerste stap om deze te realiseren.

Want als de macht eenmaal in handen van het volk is, dan is per slot van rekening de praktische reden waarom een meerderheid toestemming krijgt om te regeren, en dat lange tijd te blijven doen, niet dat het het meest waarschijnlijk is dat de meerderheid gelijk heeft en ook niet dat dat het eerlijkst lijkt tegenover de minderheid, maar dat die meerderheid fysiek het sterkst is. Maar een regering waarin de meerderheid in alle gevallen beslist wat er gebeurt, kan niet gebaseerd zijn op rechtvaardigheid, zelfs niet in de betekenis die de mens eraan geeft. Kan er geen regering bestaan waarin wat goed en kwaad is niet in feite wordt bepaald door de meerderheid, maar door het geweten? - waarin de meerderheid alleen beslist over die kwesties waarin het erom gaat wat het meest doelmatig is? Moet een burger voor ook maar één enkel moment, of in de minste of geringste mate, afstand doen van zijn geweten en de wetgever laten beslissen? Waarom heeft ieder mens dan een geweten? Ik ben van mening dat we in de eerste plaats mens moeten zijn, en pas daarna onderdaan. Het is niet wenselijk een even groot respect op te brengen voor de wet als voor wat juist en rechtvaardig is. De enige verplichting die ik op mij mag nemen is dat ik op ieder moment zal doen wat naar mijn mening juist en rechtvaardig is. De uitspraak dat een organisatie geen geweten heeft, is volkomen juist; maar een organisatie van gewetensvolle mensen is een organisatie met een geweten. Wetten hebben mensen nooit een greintje rechtvaardiger gemaakt, en door de wet te respecteren worden zelfs degenen die het goede nastreven dagelijks tot werktuigen van onrechtvaardigheid gemaakt. Een heel gebruikelijk en logisch resultaat van een overmatig respect voor de wet is dat men te zien krijgt hoe een colonne militairen — kolonel, kapitein, korporaal, soldaat, kruitdrager enzovoorts — keurig in het gelid over heuvels en dalen ten strijde marcheert, tegen hun wil, ja, tegen hun gezonde verstand en hun geweten in, waardoor het marcheren heel zwaar wordt en hartkloppingen veroorzaakt. Ze twijfelen er geen moment aan dat zij betrokken zijn bij iets verfoeilijks; ze zijn allemaal vredelievend van aard. Wat zijn ze dan? Zijn ze eigenlijk wel mensen? Of zijn ze kleine verplaatsbare vestingwerken en munitiedepots in dienst van een of andere gewetenloze machthebber? Gaat u maar eens naar de marinebasis en kijkt u maar eens naar een marinier, een mens zoals de Amerikaanse regering die kan maken, of datgene wat zij van een mens kan maken met haar zwarte kunsten, iets dat niet meer is dan de schim van een mens, iets dat nog vaag doet denken aan een menselijk wezen, een mens die terwijl hij nog leeft en rechtop staat, is opgebaard en reeds - zou men kunnen zeggen - met militair ceremonieel is begraven, al kan het ook zo zijn:

‘Geen trom werd gehoord en geen trompettenstoot Toen wij met zijn lijk naar de vestingmuur ijlden Geen soldaat die ten afscheid zijn wapen afschoot Boven ’t graf waarin wij onze held nedervlijden.’[2]

Het gros van de mensen dient de staat op deze wijze, niet in de eerste plaats als mensen, maar als machines, met hun lichamen. Ik doel hiermee op het staande leger en de militie, cipiers, politiemannen, hulpagenten enz. In de meeste gevallen is er absoluut geen sprake van dat zij handelen in overeenstemming met hun eigen oordeel of moreel besef, maar stellen zij zichzelf op hetzelfde niveau als hout, aarde en steen, en wellicht is het mogelijk houten mensen te maken die hun taak even goed kunnen verrichten. Dergelijke mensen dwingen net zo weinig respect af als stropoppen of een kluit aarde. Zij zijn niet meer waard dan paarden en honden. Toch worden zulke mensen in het algemeen zelfs als goede burgers beschouwd. Anderen, zoals de meeste wetgevers, politici, juristen, ministers en ambtsdragers, dienen de staat voornamelijk met hun hoofd; en aangezien zij maar heel zelden enig moreel onderscheid maken, is

het even goed mogelijk dat zij, zonder dat dat hun bedoeling is, de duivel dienen als God. Een heel klein aantal, zoals helden, patriotten, martelaren, hervormers in de verheven betekenis van het woord, en echte mensen, dienen de staat ook met hun geweten, en verzetten zich er bijgevolg meestal tegen; en zij worden door de staat behandeld als vijanden. Een wijs mens zal alleen nuttig zijn als mens en zal er nooit in toestemmen ‘leem’ te zijn en ‘een gat te dichten om de wind buiten te houden’,[3] maar zal die taak hoogstens laten verrichten door het stof waartoe hij zal zijn weergekeerd:

‘Te hooggeboren ben ik om bezit te zijn Om iemand boven mij aan ’t roer te dulden Of nuttig dienaar en werktuig te zijn Voor ongeacht welke staat ter wereld.’[4]

Degene die zichzelf volledig geeft aan zijn medemensen is in hun ogen nutteloos en zelfzuchtig; maar degene die zich gedeeltelijk aan hen geeft wordt een weldoener en een filantroop genoemd.

Hoe behoort een mens zich vandaag de dag op te stellen tegenover de huidige Amerikaanse regering? Mijn antwoord is dat hij daarmee geen betrekkingen kan onderhouden zonder zich te schande te maken. Ik kan geen moment een politieke organisatie erkennen als mijn regering, die tevens de regering is van slaven.

Alle mensen erkennen het recht om in opstand te komen; dat wil zeggen het recht trouw en gehoorzaamheid aan de regering te weigeren en zich ertegen te verzetten, wanneer zij zo tiranniek en ineffectief is dat het ondraaglijk wordt. Maar vrijwel iedereen zegt dat dat thans niet het geval is. Men is van mening dat daarvan sprake was bij de revolutie van ’75.[5] Als tegen mij gezegd zou worden dat de huidige regering slecht is, omdat zij belasting heft op bepaalde buitenlandse goederen die in haar havens worden aangevoerd, dan zou ik daar naar alle waarschijnlijkheid geen ophef over maken, want daar kan ik buiten; in iedere machinerie is sprake van wrijving; en die doet mogelijk voldoende goed om tegenwicht te bieden aan het kwaad. Het is in elk geval een groot kwaad om er veel ophef en drukte over te maken. Maar als het zover komt dat de wrijving zijn machine in bezit heeft, en er sprake is van georganiseerde onderdrukking en roof, dan zeg ik, laten we ons van die machine ontdoen. Met andere woorden, wanneer een zesde deel van de bevolking van een land dat zich ertoe verplicht heeft een wijkplaats voor de vrijheid te zijn, uit slaven bestaat, en een heel land onrechtmatig onder de voet gelopen en veroverd wordt door een buitenlands leger en onder krijgsrecht wordt gesteld, dan ben ik van mening dat het hoog tijd is dat rechtschapen mensen rebelleren en in opstand komen. En deze verplichting wordt nog dwingender door het feit dat het onder de voet gelopen land niet het onze is, maar dat het invasieleger het onze is.

Paley,[6] die voor velen dé autoriteit is op het gebied van morele vraagstukken, laat in zijn hoofdstuk over ‘De plicht zich te onderwerpen aan het burgerlijk gezag’ alle burgerplichten samenvallen met dat wat nuttig en doelmatig is; en hij zegt dat het ‘zolang het belang van de maatschappij als geheel het vereist, dat wil zeggen zo lang het niet mogelijk is zich tegen de gevestigde regering te verzetten of deze te veranderen zonder algemene schade en overlast, Gods wil is dat het gevestigde gezag wordt gehoorzaamd, en niet langer’. ‘Wanneer dit uitgangspunt wordt aanvaard, dan wordt bij ieder geval van verzet de vraag of dat gerechtvaardigd was herleid tot het berekenen hoe groot enerzijds het gevaar en de reden tot ontevredenheid zijn, en hoe waarschijnlijk en kostbaar anderzijds het rechtzetten daarvan is.’ Daarover, zo zegt hij, moet ieder mens voor zichzelf oordelen. Maar Paley heeft kennelijk nooit nagedacht over de gevallen waarin de regel van de doelmatigheid niet van toepassing is, waarin een volk of een individu moet doen wat juist en rechtvaardig is, ongeacht wat het kost. Wanneer ik tegen alle rechtmatigheid in een plank heb afgepakt van een drenkeling, dan moet ik die aan hem teruggeven, ook al zou dat betekenen dat ik zelf verdrink. Volgens Paley zou dit ondoelmatig zijn. Maar hij die in zo’n geval zijn eigen leven redt, zal het verliezen. Dit volk moet ophouden slaven te houden en oorlog te voeren tegen Mexico, al zou het daardoor ophouden als volk te bestaan.

In de praktijk handelen naties in overeenstemming met de ideeën van Paley; maar is er ook maar één enkel mens die van mening is dat Massachusetts precies doet wat juist is in de huidige crisis?

‘Zij is een snol, een del in zilverlaken. Haar sleep wordt hoog gedragen, maar haar ziel sleept door het vuil.’[7]

In feite zijn de tegenstanders van een hervorming in Massachusetts niet honderdduizend politici in het Zuiden, maar honderdduizend kooplieden en boeren hier, die meer geïnteresseerd zijn in handel en landbouw dan in menselijkheid en die niet bereid zijn jegens de slaven en Mexico te doen wat juist en rechtvaardig is, ongeacht wat het kost. Ik heb geen onenigheid met ver verwijderde vijanden, maar met de vijanden die hier, dicht bij huis, samenwerken met de verre vijanden en hun bevelen opvolgen, en die de enige reden zijn waarom die verre vijanden gevaarlijk zijn. Wij zeggen altijd dat de grote massa er nog niet aan toe is; maar verbetering gaat langzaam in zijn werk, omdat de enkelingen niet in belangrijke mate verstandiger of beter zijn dan de velen. Dat vele anderen net zo goed zijn als u is minder belangrijk dan dat er ergens sprake is van absolute goedheid; want die zal geleidelijk aan een gunstig effect hebben op het geheel. Er zijn duizenden mensen die in theorie tegen slavernij en oorlog zijn, maar in de praktijk niets doen om er een einde aan te maken; die zichzelf beschouwen als de nazaten van Washington en Franklin, maar met hun handen in hun schoot blijven zitten en zeggen dat ze niet zouden weten wat ze zouden moeten doen en dus niets doen; die zelfs het vraagstuk van de vrijheid minder belangrijk achten dan dat van de vrije handel, en ’s avonds na het eten op hun gemak zowel de dagprijzen als de laatste berichten over Mexico lezen, en misschien wel boven allebei in slaap vallen. Wat brengen rechtschapen mensen en patriotten vandaag de dag op? Ze aarzelen en ze betreuren en soms dienen ze een petitie in; maar ze pakken niets op een serieuze manier en met resultaat aan. Welwillend gestemd wachten zij af tot anderen het kwaad verhelpen, zodat zij het niet langer hoeven te betreuren. Hoogstens geven zij aan datgene wat juist en rechtvaardig is een niets kostende stem en een zwakke aanmoediging, en wensen zij het goede reis en veel succes, terwijl het hen passeert. Op één deugdzaam mens zijn er negenhonderdnegenennegentig voorstanders van deugdzaamheid; maar het is gemakkelijker zaken te doen met de werkelijke eigenaar van iets, dan met iemand die het tijdelijk in beheer heeft.

Stemmen is altijd een soort spel, net als dammen of backgammon, maar dan met een zeker moreel tintje, een spel met goed en fout, met morele vraagstukken; en als vanzelfsprekend gaat het gepaard met gokken. Het karakter van de stemmers is niet in het geding. Ik stem wellicht zoals naar mijn mening juist is; maar het is voor mij niet van levensbelang dat dit juiste ook zegeviert. Ik ben bereid de meerderheid te laten beslissen. Stemmen verbindt derhalve tot niet meer dan wat haalbaar is. Zelfs als u stemt voor wat juist en rechtvaardig is, betekent dat niet dat u er iets voor doet. Het betekent alleen dat u zwakjes te kennen geeft dat u graag zou willen dat het zegevierde. Een verstandig mens zal datgene wat juist en rechtvaardig is niet afhankelijk maken van de welgezindheid van het toeval en ook niet willen dat het zegeviert door middel van de macht van de meerderheid. Het handelen van grote groepen mensen heeft maar weinig deugdzaams. Wanneer de meerderheid uiteindelijk voor de afschaffing van de slavernij zal stemmen, zal dat zijn omdat zij onverschillig staat tegenover slavernij, of omdat er met haar stem nog maar weinig slavernij valt af te schaffen. Zij zullen dan de enige slaven zijn. Alleen diegene kan met zijn stem de afschaffing van de slavernij bespoedigen die met zijn stem ook opkomt voor zijn eigen vrijheid.

Ik hoor berichten over een congres dat in Baltimore, of ergens anders, gehouden zal worden om een presidentskandidaat te kiezen, en dat daaraan voornamelijk uitgevers en beroepspolitici zullen deelnemen; maar dan denk ik, wat maakt het voor elk onafhankelijk, intelligent en respectabel mens uit tot welke beslissing zij komen? Zullen we niet hoe dan ook profijt kunnen trekken van zijn wijsheid en rechtschapenheid? Kunnen we niet rekenen op een aantal onafhankelijke stemmen? Zijn er niet veel mensen in het land die geen congressen bij wonen? Maar nee: Ik constateer dat de zogeheten respectabele mens onmiddellijk van zijn standpunt is afgeweken en wanhoopt aan zijn land, terwijl dat meer reden heeft aan hem te wanhopen. Hij schaart zich meteen achter een van de zo gekozen kandidaten en verklaart dat dat de enig bruikbare kandidaat is, waarmee hij aantoont dat hij zich laat gebruiken voor alle doeleinden van die demagoog. Zijn stem is niet meer waard dan die van de eerste de beste buitenlander zonder scrupules of binnenlandse huurling, wiens stem gekocht is. Ach, hadden we maar iemand die een echt mens is en die, zoals mijn buurman zegt, een ruggegraat heeft waar je niet je hand doorheen kunt steken! Onze statistieken kloppen niet: het vermelde aantal inwoners is te hoog. Hoeveel echte mensen zijn er in dit land per duizend vierkante mijl? Nauwelijks één. Heeft Amerika dan niets te bieden dat mensen stimuleert zich hier te vestigen? De Amerikaan is verworden tot een Odd Fellow[8] -die herkend kan worden aan zijn sterk ontwikkelde kuddegeest en een duidelijk gebrek aan intelligentie en opgewekte onafhankelijkheid; wiens eerste en belangrijkste zorg, vanaf het moment waarop hij ter wereld komt, eruit bestaat ervoor te zorgen dat de armenhuizen in goede staat verkeren; en die nog voordat hij volgens de wet volwassen is, een kapitaal heeft vergaard ter ondersteuning van zijn eventuele weduwen en wezen; die kortom het leven alleen aandurft met de hulp van de onderlinge verzekeringmaatschappij die beloofd heeft dat hij een fatsoenlijke begrafenis zal krijgen.

De mens heeft niet de vanzelfsprekende plicht zich te wijden aan het uitroeien van een of andere misstand, zelfs niet van de allergrootste; het is heel wel mogelijk en acceptabel dat er andere aangelegenheden zijn waarmee hij zich bezighoudt; maar hij heeft op zijn minst wel de plicht er niets mee te maken te willen hebben en, als hij er verder geen aandacht aan besteedt, ervoor te zorgen dat hij er niet in feite toch steun aan verleent. Als ik mij wijd aan andere activiteiten en overdenkingen, moet ik er in elk geval allereerst op toezien dat ik dat niet doe terwijl ik op de schouders van een ander zit. Ik moet eerst van hem af gaan, zodat ook hij zijn overdenkingen kan voortzetten. Gaat u maar eens na wat een gruwelijke tegenstrijdigheid wordt geaccepteerd: Ik heb stadgenoten horen zeggen: ‘Ik zou wel eens willen meemaken dat ze mij zouden opcommanderen om te helpen een slavenopstand te onderdrukken of naar Mexico op te marcheren - ik zou beslist niet gaan’; en toch heeft elk van hen, ofwel rechtstreeks, door zijn burgerplicht te vervullen, en dus op zijn minst indirect, door middel van zijn geld, een remplaçant geleverd. De soldaat die weigert dienst te doen in een onrechtvaardige oorlog, wordt geprezen door degenen die niet weigeren de onrechtvaardige regering die de oorlog voert te steunen; hij wordt geprezen door precies diegenen van wie hij de daden en het gezag negeert en naast zich neerlegt; alsof de staat wel zo berouwvol was dat hij iemand inhuurde om hem te kastijden voor zijn zonden, maar ook weer niet zo berouwvol dat hij ook maar één moment ophield met zondigen. Zo worden we, in naam van orde en burgerregering, uiteindelijk allemaal gedwongen tot schatplichtigheid aan onze eigen zelfzuchtigheid. Na het aanvankelijke schaamrood om de zonde volgt onverschilligheid; en van immoreel wordt zij als het ware amoreel, en zelfs enigszins onmisbaar voor het leven zoals wij dat hebben ingericht.

Om de wijdst verbreide en meest gangbare dwaling in stand te houden, is de meest onbaatzuchtige deugdzaamheid vereist. Vaderlandsliefde is een deugd die gewoonlijk maar weinig aan kritiek onderhevig is, en eventuele kritiek zal naar alle waarschijnlijkheid allereerst hoogstaande mensen treffen. Degenen die de aard en de handelwijze van een regering afkeuren, maar deze toch trouw zijn en steunen, zijn ongetwijfeld de meest plichtsgetrouwe aanhangers ervan, en dus in vele gevallen de moeilijkst te nemen obstakels voor hervormingen. Er zijn mensen die de staat vragen de unie te ontbinden, de eisen van de president naast zich neer te leggen. Waarom ontbinden zij hem zelf niet — de unie tussen henzelf en de staat — en waarom weigeren ze niet hun bijdrage aan de schatkist te leveren? Is de relatie tussen hen en de staat niet dezelfde als die tussen de staat en de unie? En zijn de redenen die de staat ervan weerhouden hebben zich te verzetten tegen de unie, niet dezelfde als de redenen die hen ervan hebben weerhouden zich te verzetten tegen de staat?

Hoe kan het voor een mens voldoende zijn een mening alleen maar te hebben en hoe kan hij daar blij over zijn? Verschaft het enige vreugde, wanneer hij van mening is dat hem onrecht is aangedaan? Als u door uw buurman voor één enkele dollar bent opgelicht, dan is het voor u niet voldoende te weten dat u bent opgelicht, of te zeggen dat u bent opgelicht, of zelfs hem te verzoeken u te betalen wat u toekomt; nee, dan onderneemt u meteen de stappen die nodig zijn om het volledige bedrag in handen te krijgen, en zorgt u ervoor dat u nooit meer opnieuw wordt opgelicht. Handelen uit principe - onderkennen en doen wat juist en rechtvaardig is - brengt verandering in dingen en relaties; het is in wezen revolutionair en is niet volledig in overeenstemming met alles zoals het was. Het brengt niet alleen een splitsing teweeg in staten en kerken, maar ook in families, ja zelfs in de individuele mens, aangezien het in hem het duivelse van het goddelijke scheidt.

Er bestaan onrechtvaardige wetten; zullen we ons ertoe beperken die te gehoorzamen, of zullen we ernaar streven ze te wijzigen en ze gehoorzamen tot we daarin geslaagd zijn, of zullen we ze meteen overtreden? Onder een regering als de huidige zijn de mensen over het algemeen van mening dat ze moeten wachten tot ze de meerderheid overreed hebben ze te wijzigen. Ze denken dat het middel erger zou zijn dan de kwaal, als ze verzet zouden plegen. Maar het is de schuld van de regering zelf dat dat zo is. Zij zorgt ervoor dat het middel erger is dan de kwaal. Waarom is zij niet beter in staat de noodzaak tot hervormingen te voorvoelen en hervormingen door te voeren, waarom koestert zij haar verstandige minderheid niet? Waarom moedigt zij haar burgers niet aan alert te zijn op haar tekortkomingen en deze te signaleren, en beter te handelen dan zij van hen vraagt? Waarom wordt Christus altijd door haar gekruisigd, worden Copemicus en Luther altijd door haar in de ban gedaan en worden Washington en Franklin door haar altijd rebellen genoemd?

Het lijkt wel alsof de weloverwogen en ook echt in praktijk gebrachte weigering het gezag van de regering te erkennen het enige misdrijf is waarvan nooit bij haar is opgekomen dat het begaan zou kunnen worden; als dat niet zo is, waarom heeft zij er dan geen duidelijk omschreven, gepaste en evenredige strafmaat voor vastgesteld? Indien iemand die geen bezit heeft, één keer weigert negen shilling voor de staat te verdienen, gaat hij de gevangenis in voor een periode die voor zover ik weet niet beperkt wordt door enige wet, maar die alleen afhangt van het oordeel van degenen die hem gevangengezet hebben; maar in het geval dat hij negentig maal negen shilling van de staat steelt, is hij al heel gauw weer op vrije voeten.

Indien een bepaald geval van onrechtvaardigheid onderdeel is van de noodzakelijke wrijving in de machinerie van de regering, laat het dan maar zo; misschien slijt het wel weg - en in elk geval zal de machine verslijten. Als er sprake is van een veer, een katrol, een touw of een slinger, die die ene specifieke onrechtvaardigheid veroorzaakt, dan zou u eventueel kunnen overwegen of de remedie wel of niet erger zou zijn dan de kwaal; maar als die onrechtvaardigheid van dien aard is dat u verplicht bent onrechtvaardig te handelen jegens een ander, dan zeg ik, breek de wet. Laat uw leven een wrijving in tegengestelde richting zijn, zodat de machine tot stilstand komt. Wat mij te doen staat is dat ik er in elk geval voor moet zorgen dat ik niet meewerk aan het onrecht dat ik veroordeel.

Wat betreft het overnemen van de door de staat aangedragen methoden om de kwaal te verhelpen, dergelijke methoden zijn mij niet bekend. Die kosten teveel tijd, meer dan een mensenleven lang is. Ik heb nog andere dingen te doen. Ik ben niet in de eerste plaats op deze wereld gekomen om hem te verbeteren, maar om er te leven, ongeacht of hij goed of slecht is. Een mens hoeft niet alles te doen, hij moet iets doen; en het feit dat hij niet alles kan doen, wil nog niet zeggen dat hij per se iets verkeerds moet doen. Het is niet aan mij verzoekschriften te richten aan de gouverneur of de wetgevende instanties, zoals het ook niet aan hen is verzoeken aan mij te richten; en als ze mijn verzoekschrift niet inwilligen, wat moet ik dan doen? Maar in dit geval heeft de staat niet aangegeven welke wegen dan voor mij openstaan: de grondwet zelf is het kwaad. Dat klinkt misschien hard, eigenzinnig en onverzoenlijk; maar in feite betekent het dat alleen de denkwijze die het inziet of verdient, met uiterste vriendelijkheid en voorkomendheid behandeld wordt. Dat geldt voor alle veranderingen ten goede, zoals geboorte en dood, die hevige schokken en krampen door het lichaam laten gaan.

Ik aarzel niet te zeggen dat degenen die beweren dat ze voor afschaffing van de slavernij zijn, onmiddellijk iedere steun, zowel in de vorm van hun eigen persoon als door middel van hun bezittingen, moeten onthouden aan de regering van Massachusetts, en niet moeten wachten tot ze een meerderheid van één stem hebben, voordat zij erin toestemmen de rechtvaardigen via hen te laten zegevieren. Ik ben van mening dat het voldoende is dat zij God aan hun zijde hebben en dat ze niet moeten wachten op die ene stem meer. Daar komt nog bij dat iedereen die meer in zijn recht staat dan zijn buren, reeds een meerderheid van één stem vormt.

Eenmaal per jaar, meer niet, heb ik een directe ontmoeting met deze Amerikaanse regering, of de vertegenwoordiger ervan - de staatsregering - wanneer ik oog in oog kom te staan met de belastingontvanger ervan; dat is de enige manier waarop een man in mijn situatie haar onvermijdelijk ontmoet; en dan zegt zij heel duidelijk: erken mij; en de eenvoudigste, de meest effectieve, en gezien de huidige stand van zaken de enig mogelijke manier om haar op dit kritieke moment tegemoet te treden, tot uiting te brengen dat u weinig of geen tevredenheid of genegenheid jegens haar voelt, is om dan die erkenning te weigeren. En dan is het juist mijn keurige buurman, de belastingontvanger, met wie ik te maken krijg - want uiteindelijk heb ik onenigheid met mensen en niet met stukken perkament - en hij heeft er uit vrije wil voor gekozen een vertegenwoordiger van de regering te zijn. Hoe zal hij ooit echt goed kunnen inzien wat hij is en doet als overheidsfunctionaris of als mens, voordat hij verplicht is te bedenken of hij mij, zijn buurman, voor wie hij respect heeft, zal behandelen als medemens en een mens van goede wil, of als een krankzinnige en een onruststoker, en voordat hij verplicht is vast te stellen of hij dit obstakel in de goede verstandhouding tussen buren kan overwinnen zonder grovere en heftiger gedachten en woorden dan in overeenstemming is met zijn handelen?

Eén ding weet ik zeker: als duizend, als honderd, als tien mensen die ik met name zou kunnen noemen - als slechts tien rechtschapen mensen, ja, als één enkel RECHTSCHAPEN mens in deze staat Massachusetts, die ermee stopt slaven te houden, werkelijk zijn medewerking aan dat partnerschap zou beëindigen en om die reden in de districtsgevangenis opgesloten wordt, dan zou dat de afschaffing van de slavernij in Amerika betekenen. Want het doet er niet toe hoe nietig het begin misschien wel lijkt: wanneer iets één keer goed gedaan is, dan is het voor eens en voor altijd gedaan. Maar we praten er liever over; dat is, zo zeggen we, onze taak. Er zijn tientallen kranten die in dienst staan van hervormingen, maar niet één enkel mens. Als mijn geachte buurman, de afgezant van de staat, die in de Raadkamer zijn leven zal wijden aan het regelen van het vraagstuk van de mensenrechten, nu eens niet bedreigd zou worden met de gevangenissen van Carolina, maar in plaats daarvan vastgezet zou worden als gevangene van Massachusetts, de staat die er zo op gebrand is zijn broederstaat de zonde van de slavernij in de schoenen te schuiven - al kan hij op dit moment alleen een daad van ongastvrijheid aanvoeren als reden voor onenigheid - dan zou de wetgevende macht dat onderwerp de komende winter niet volledig onbehandeld laten.

Onder een regering die iemand ten onrechte gevangen zet, is de terechte plaats voor een rechtvaardig mens de gevangenis. De juiste plaats, de enige plaats die Massachusetts vandaag de dag zijn vrijer denkende en minder afhankelijke mensen te bieden heeft, is in zijn gevangenissen, waar zij door toedoen van de staat uit de gemeenschap worden gezet en worden buitengesloten, zoals zij zichzelf al buiten de gemeenschap hebben geplaatst door hun principes. Daar zouden de gevluchte slaaf en de Mexicaanse gevangene die voorwaardelijk vrij is, en de indiaan die alle onrecht dat zijn volk is aangedaan aanhangig komt maken, hen moeten vinden; op die afgezonderde,

maar vrijere en meer integere plek, waar de staat diegenen onderbrengt die niet voor hem, maar tegen hem zijn - het enige huis in een slavenstaat waarin een vrij mens met goed fatsoen kan verblijven. Degenen die denken dat hun invloed daar verloren zou gaan en dat hun stem niet langer een kwelling voor het oor van de staat zou zijn, dat zij niet langer als een vijand binnen de eigen muren zouden zijn, die weten niet hoeveel sterker de waarheid is dan iets wat verkeerd is, of hoeveel welsprekender en effectiever iemand onrecht kan bestrijden als hij zelf enig onrecht heeft ondergaan. Laat uw stem werkelijk horen, niet alleen door hem uit te brengen op een stukje papier, maar met alle invloed die u heeft. Een minderheid is machteloos zolang zij zich aanpast aan de meerderheid; dan is zij niet eens een minderheid; maar zij is niet tegen te houden, wanneer zij met haar volle gewicht dwars gaat liggen. Als de staat zich voor de keus gesteld ziet ofwel alle rechtschapen mensen gevangen te houden, ofwel te stoppen met oorlog voeren en de slavernij af te schaffen, dan zal de keuze snel gemaakt zijn. Als duizend mensen dit jaar hun belastingaanslag niet zouden betalen, dan zou dat geen gewelddadige en bloedige stap zijn, terwijl wél betalen dat wél is, want daarmee wordt de staat in staat gesteld geweld te plegen en onschuldig bloed te vergieten. Dit is in feite de definitie van een vreedzame revolutie, voor zover die mogelijk is. Als de belastingontvanger, of een andere overheidsfunctionaris mij vraagt - en dat is gebeurd - ‘Maar wat moet ik dan doen?’, dan is mijn antwoord: ‘Als u werkelijk iets wilt doen, leg dan uw functie neer.’ Wanneer de onderdaan inderdaad trouw en gehoorzaamheid geweigerd heeft en de functionaris zijn functie heeft neergelegd, dan is de revolutie voltooid. Maar stel dat er wél bloed vloeit. Is er ook niet sprake van een soort bloedvergieten als het geweten wordt gekwetst? Dat is een verwonding waardoor de werkelijke kracht en onsterfelijkheid van een mens wegvloeien, waardoor hij tot in alle eeuwigheid doodbloedt. Dat bloed zie ik vandaag de dag vloeien.

Ik heb het gehad over het gevangenzetten van de overtreder, en niet over het in beslag nemen van zijn bezittingen -al zullen beide tot hetzelfde leiden - omdat degenen die opkomen voor het zuiverste goed, en derhalve het gevaarlijkst zijn voor een corrupte staat, gewoonlijk niet veel tijd hebben besteed aan het vergaren van bezit. Voor dergelijke mensen is de staat slechts van weinig nut, en zelfs een lichte belasting is in hun ogen gewoonlijk buitensporig, in het bijzonder als zij verplicht worden deze op te brengen door het verrichten van bepaalde fysieke arbeid. Als er iemand zou zijn die volledig zonder geld te gebruiken zou leven, dan zou zelfs de staat aarzelen geld van hem te vragen. Maar de rijke — en daarmee wil ik geen beledigende vergelijking maken - is altijd verkocht aan de institutie die hem rijk maakt. Heel scherp gesteld komt het erop neer dat hoe meer geld iemand heeft, hoe minder deugdzaam hij is; want geld komt tussen de mens en zijn doelstellingen te staan en realiseert die voor hem; en dat is beslist geen grote verdienste. Het leidt ertoe dat vragen waarop het antwoord hem moeite zou kosten, niet worden gesteld; terwijl de enige nieuwe vraag die het opwerpt de moeilijke, maar zinloze vraag is hoe hij het moet uitgeven. Zo wordt de morele grond hem onder de voeten weggeslagen. De mogelijkheden om te leven nemen af in evenredigheid met de toename van de ‘middelen’. Het beste dat een mens kan doen voor zijn beschavingsniveau wanneer hij rijk is, is ernaar te streven de plannen uit te voeren die hij had toen hij arm was. Christus’ antwoord aan de Herodianen was in overeenstemming met hun situatie. ‘Toon mij het geld van de schatting die u betaalt’, zei hij, en een van hen haalde een muntstuk uit zijn zak. ‘Indien u geld gebruikt met de beeldenaar van de keizer, dat zijn gangbaarheid en waarde aan hem ontleent, dat wil zeggen, indien u mensen van de staat bent, en met graagte profiteert van de mogelijkheden die de keizerlijke regering biedt, betaal hem dan een deel van wat van hem is terug wanneer hij daarom vraagt: Geeft dan de keizer dat des keizers is en Gode dat Gods is[9]; en daarmee waren zij niets wijzer dan tevoren; want zij wilden het niet begrijpen.

Tijdens gesprekken met de meest vrije en onafhankelijke mensen uit mijn omgeving, bemerk ik - wat zij ook zeggen over de omvang en de ernst van de kwestie en over het belang dat zij hechten aan de openbare orde - dat het er uiteindelijk altijd op neerkomt dat zij niet buiten de bescherming van de bestaande regering kunnen en beducht zijn voor de gevolgen voor hun bezit en hun familie wanneer zij daaraan ongehoorzaam zouden zijn. Wat mijzelf betreft, ik zou niet graag denken dat ik mij ooit zou verlaten op de bescherming van de staat. Maar als ik het gezag van de staat niet erken, wanneer deze mij zijn belastingaanslag presenteert, zal hij heel snel al mijn bezit afpakken en verkwanselen en zo mij en mijn kinderen het leven onmogelijk maken. Dat is heel zwaar. Daardoor is een mens niet in staat rechtschapen en tegelijkertijd in materieel opzicht comfortabel te leven. Het is dan niet de moeite waard bezit te vergaren, want dat zou ongetwijfeld weer verloren gaan. Men moet ergens iets huren of zich illegaal vestigen en maar weinig verbouwen en dat snel opeten. Men moet zichzelf kunnen bedruipen en volkomen autonoom zijn, men moet altijd klaar zijn om op te breken en te vertrekken en niet veel spullen hebben. Iemand kan zelfs in Turkije rijk worden als hij in alle opzichten een goed onderdaan is van de Turkse regering.

Confucius zei: ‘Indien een staat wordt geregeerd volgens de beginselen van de rede, dan zijn armoede en ellende schandelijke zaken; indien een staat niet wordt geregeerd volgens de beginselen van de rede, dan zijn rijkdom en eerbetoon schandelijke zaken.’ Nee: tot het moment waarop ik wil dat Massa-chusetts mij bescherming verleent in een of andere verre havenstad in het zuiden, waar mijn vrijheid in gevaar is, of tot het moment waarop ik er uitsluitend op uit ben in eigen land langs vreedzame weg bezit op te bouwen, kan ik het me permitteren te weigeren trouw en gehoorzaamheid te beloven aan de staat Massachusetts en deze het recht ontzeggen te beschikken over mijn leven en mijn bezittingen. Het kost me in alle opzichten minder om gestraft te worden wegens ongehoorzaamheid aan de staat dan het me zou kosten de staat te gehoorzamen. Als ik dat laatste zou doen, dan zou ik het gevoel hebben dat ik minder waard was.

Enige jaren geleden werd ik door de staat benaderd namens de kerk, en kreeg ik het bevel een bepaald bedrag te betalen als bijdrage in het levensonderhoud van een predikant, wiens kerkdiensten mijn vader bijwoonde, maar waar ik nooit naar toe ging. ‘Betaal’, zei de staat, ‘of u gaat de gevangenis in.’ Ik weigerde te betalen. Maar helaas vond iemand anders dat hij voor mij moest betalen. Ik zag niet in waarom de schoolmeester belasting zou moeten betalen om bij te dragen in het levensonderhoud van een geestelijke en niet andersom: want ik was geen onderwijzer in dienst van de staat, maar voorzag in mijn onderhoud door vrijwillige bijdragen. Ik zag niet in waarom de school niet ook een belastingaanslag kon presenteren en waarom haar betalingsverzoek niet eveneens door de staat gesteund kon worden, net als dat bij de kerk gebeurde. Maar op verzoek van de gemeenteraadsleden stemde ik erin toe ongeveer het volgende op schrift te stellen: ‘Door middel van deze verklaring laat ik iedereen weten dat ik, Henry Thoreau, niet beschouwd wens te worden als lid van enig als rechtspersoon erkend genootschap, waarvan ik niet zelf lid ben

geworden.’ Deze verklaring heb ik aan de gemeentesecretaris overhandigd en die heeft hem in zijn bezit. Nadat de staat op die wijze vernomen had dat ik niet beschouwd wens te worden als een lidmaat van die kerk, heeft hij nooit meer iets dergelijks van mij gevraagd, al zei hij destijds dat hij moest blijven vasthouden aan zijn oorspronkelijke vooronderstelling. Als ik hun namen had geweten, had ik op dat moment alle genootschappen waarvan ik nooit lid was geworden, met name moeten noemen, maar ik wist niet hoe ik aan een volledige lijst moest komen.

Ik heb zes jaar lang geen personele belasting betaald. Eén keer ben ik daarvoor één nacht gevangengezet; en terwijl ik stond te kijken naar de stevige stenen, die twee of drie voet dik waren, naar de deur van hout en ijzer, die een voet dik was, en naar het ijzeren traliewerk dat het licht maar gedeeltelijk doorliet, werd ik onwillekeurig getroffen door de dwaasheid van die instantie die mij behandelde alsof ik louter bestond uit vlees, bloed en botten, en mij opsloot. Ik verbaasde me erover dat zij uiteindelijk tot de conclusie was gekomen dat dit het meest zinvolle was dat zij met mij kon doen en dat zij er nooit aan had gedacht op de een of andere manier van mijn diensten gebruik te maken. Ik begreep dat zich nu wel een muur van steen bevond tussen mij en mijn stadgenoten, maar dat ze over of door een andere, nog veel lastiger te nemen muur moesten zien te komen, voordat ze net zo vrij zouden kunnen worden als ik. Ik voelde me geen moment opgesloten, en ik vond de muren een enorme verspilling van steen en cement. Ik had het gevoel dat ik als enige van al mijn stadgenoten mijn belasting had betaald. Het was duidelijk dat zij niet wisten wat ze met mij moesten beginnen, maar ze gedroegen zich heel onbehouwen. Bij iedere bedreiging en bij ieder compliment begingen ze een blunder; want zij dachten dat ik niets liever wilde dan aan de andere kant van die stenen muur te staan. Ik kon een glimlach niet onderdrukken toen ik zag met hoeveel ijver zij de deur op slot deden voor mijn gedachten, die hen zonder beletsel of hindernis naar buiten volgden, en die vormden in feite het enige gevaar. Aangezien ze mij niet konden treffen, hadden ze besloten mijn lichaam te straffen; precies zoals kleine jongens die, als ze iemand tegen wie ze iets hebben niet zelf te pakken kunnen nemen, zijn hond mishandelen. Ik begreep dat de staat niet goed snik was, dat hij angstig was, zoals een eenzame vrouw angstig is om haar zilveren lepels, en zijn vrienden niet van zijn vijanden kon onderscheiden, en ik verloor het laatste restje respect dat ik nog voor de staat had en had medelijden met hem.

De staat gaat dus nooit opzettelijk en weloverwogen de confrontatie aan met de geestelijke vermogens van een mens, noch met de intellectuele of de morele, maar pakt alleen zijn lichaam, zijn zintuigen aan. De staat beschikt niet over een scherper verstand of over een hoger niveau van rechtschapenheid, maar over grotere fysieke kracht. Ik ben niet op de wereld gekomen om te leven onder dwang. Ik zal ademen op mijn eigen manier. Laten we maar eens zien wie de sterkste is. Welke macht heeft een menigte? Alleen zij die een hogere macht gehoorzamen dan ik kunnen mij hun wil opleggen. Zij dwingen mij net zo te worden als zijzelf. Ik hoor niets over mensen die door grote groepen gedwongen worden op een bepaalde manier te leven. Wat voor leven zou dat zijn? Als ik kom te staan tegenover een regering die tegen mij zegt ‘Je geld of je leven’, waarom zou ik dan haast maken haar mijn geld te geven? Het is best mogelijk dat de regering in ernstige problemen verkeert en niet weet wat ze moet doen: dat kan ik niet helpen. Zij moet zichzelf helpen, net als ik. Het is het niet waard erover te jammeren. Ik ben niet verantwoordelijk voor het goed functioneren van de machinerie van de maatschappij. Ik ben niet de zoon van de machinist. Als een eikel en een kastanje naast elkaar op de grond terechtkomen, dan zie ik dat er geen sprake van is dat de een helemaal niets doet om zodoende de ander de ruimte te geven, maar dat ze allebei hun eigen wetten volgen en zo goed mogelijk ontkiemen, groeien en bloeien, totdat mogelijk de een de ander overschaduwt en doodt. Indien een plant niet kan leven volgens zijn natuur, dan sterft hij; dat geldt ook voor een mens.

Die nacht in de gevangenis was een heel nieuwe en interessante belevenis voor mij. Toen ik binnenkwam stonden de gevangenen in hemdsmouwen gezellig wat te kletsen in de deuropening en genoten van de avondlucht. Maar de cipier zei: ‘Kom jongens, het is tijd om af te sluiten’; en dus gingen ze uiteen, en ik hoorde aan het geluid van hun voetstappen dat zij hun hol klinkende cellen weer inliepen. Mijn celgenoot werd door de cipier aan me voorgesteld als een ‘prima vent en een pientere kerel’. Nadat de deur op slot gedaan was, liet hij me zien waar ik me kon installeren en hoe hij de zaken daar had geregeld. De cellen werden iedere maand gewit; en dit was in elk geval het witste, eenvoudigst ingerichte en waarschijnlijk properste vertrek in de hele stad. Hij wilde uiteraard weten waar ik vandaan kwam en om welke reden ik hier was; en nadat ik hem dat had verteld vroeg ik hem op mijn beurt hoe hij hier terechtgekomen was, waarbij ik er vanzelfsprekend van uitging dat hij een rechtschapen mens was; en ik geloof dat hij dat naar menselijke maatstaven ook inderdaad was. ‘Wel,’ zei hij, ‘ze beschuldigen me ervan dat ik een schuur in brand heb gestoken, maar dat heb ik absoluut niet gedaan.’ Voor zover ik kon nagaan was hij waarschijnlijk toen hij dronken was in een schuur gaan liggen en had daar een pijp gerookt; en vervolgens was er een schuur afgebrand. Hij stond bekend als een pientere kerel, had hier al ongeveer drie maanden zitten wachten tot zijn zaak voorkwam en zou nog eens zo lang moeten wachten; maar hij was helemaal aan het gevangenisleven gewend en heel tevreden, aangezien hij kost en onderdak had en vond dat hij goed werd behandeld.

Hij had de beschikking over het ene raam en ik over het andere; en ik bemerkte dat, als je hier lang bleef, je voornaamste bezigheid eruit bestond uit het raam te kijken. Al gauw had ik alle tractaatjes gelezen die daar waren achtergelaten, de plekken bekeken waar vroegere gevangenen uitgebroken waren en waar een tralie was doorgezaagd, en de verhalen gehoord over de diverse bewoners van dit vertrek; want ik ontdekte dat zelfs hier sprake was van een eigen geschiedenis en verhalen die nooit verder kwamen dan de muren van de gevangenis. Naar alle waarschijnlijkheid is dit het enige gebouw in de stad waar verzen worden gecomponeerd, die vervolgens in gedrukte vorm de ronde doen, maar niet worden gepubliceerd. Ik kreeg een behoorlijk lange lijst te zien van verzen die waren gemaakt door een paar jonge mannen die waren gesnapt bij een ontsnappingspoging, en die wraak hadden genomen door ze te zingen.

Ik probeerde zoveel mogelijk uit mijn medegevangene te krijgen, want ik was bang dat ik hem nooit meer zou zien; maar uiteindelijk wees hij me welk bed van mij was en liet het aan mij over de lamp uit te blazen.

De nacht die ik daar doorbracht was als een reis naar een ver land, een land waarvan ik niet had gedacht dat ik het ooit zou aanschouwen. Het was alsof ik nooit eerder het slaan van de torenklok of de avondgeluiden van het dorp had gehoord; want we sliepen met de ramen - die binnen het traliewerk zaten - wijd open. Ik had het gevoel dat ik was teruggekeerd naar de Middeleeuwen en dat onze vertrouwde Concord veranderd was in een Rijnstroom, en ik zag visioenen van ridders en kastelen aan mijn geestesoog voorbijtrekken. Het waren de stemmen van oude poorters die ik buiten op straat hoorde. Ongewild hoorde en zag ik alles wat werd gedaan en gezegd in de keuken van de naastgelegen dorpsherberg - een geheel nieuwe en vreemde ervaring voor me. Ik kreeg mijn geboorteplaats van heel dichtbij te zien. Ik bevond me er in feite middenin. Ik had de instellingen ervan nooit gezien. Dit is een van de typerende instellingen ervan; want het is een districtshoofdplaats. Ik begon in te zien wat voor mensen de inwoners ervan waren.

De volgende ochtend werd ons ontbijt naar binnen geschoven door het gat in de deur, in smalle rechthoekige etensblikken die er speciaal voor gemaakt waren, en waarin een pint chocolademelk zat, met bruin brood, en een ijzeren lepel. Toen er geroepen werd dat de blikken weer ingeleverd moesten worden, gaf ik - onervaren als ik was - ook het brood terug dat ik nog over had; maar mijn makker pakte het gauw en zei dat ik het moest wegleggen voor tussen de middag of voor bij het avondeten. Even later werd hij naar buiten gelaten om te gaan hooien op een nabijgelegen weiland, waar hij iedere dag naar toe ging en waarvandaan hij pas om twaalf uur terug zou komen; dus hij nam afscheid van me en zei dat hij betwijfelde of hij mij nog zou terugzien.

Toen ik de gevangenis uitkwam — want iemand bemoeide zich ermee en betaalde mijn belasting - zag ik geen grote veranderingen op het dorpsplein, zoals diegenen waarnemen die de gevangenis ingaan als jonge man en er weer uitkomen als een wankelende grijsaard; en toch was in mijn ogen de aanblik veranderd - van het stadje, van de staat en van het land -en meer dan alleen door het verstrijken van de tijd kon worden veroorzaakt. Ik zag nog scherper in wat voor een staat ik leefde. Ik zag in hoeverre de mensen onder wie ik leefde te vertrouwen waren als goede buren en vrienden; dat hun vriendschap alleen een mooi-weer-vriendschap was; dat zij zich niet bijster ten doel stelden te doen wat juist en rechtvaardig was; dat zij als gevolg van hun vooroordelen en verkeerde ideeën tot

een andere mensensoort behoorden dan ik, net als de Chinezen en de Maleiers; dat zij bij hun offers voor de mensheid geen risico liepen, zelfs niet voor hun materiële bezittingen; dat zij alles bij elkaar genomen niet zo hoogstaand waren, maar alleen de dief net zo behandelden als hij hen had behandeld, en hoopten dat ze door een zekere uiterlijke naleving van de regels en een paar gebeden, en door van tijd tot tijd een zeer smal maar zinloos pad te volgen, hun ziel zouden kunnen redden. Misschien oordeel ik hiermee te hard over mijn naasten; want ik denk dat de meesten van hen zich er niet eens van bewust zijn dat ze zoiets als de gevangenis in hun dorp hebben.

Als vroeger iemand die wegens schulden gevangengezet was, uit de gevangenis kwam, was het in ons dorp de gewoonte dat zijn kennissen hem groetten, terwijl ze hun vingers gekruist voor hun ogen hielden om de tralies van een gevangenis uit te beelden, en hem vroegen ‘Hoe gaat het ermee?’ Mijn buren groetten me niet op die manier, maar keken eerst naar mij en vervolgens naar elkaar, alsof ik teruggekeerd was van een lange reis. Ik werd in de gevangenis gestopt terwijl ik op weg was naar de schoenmaker om een verzoolde schoen op te halen. Toen ik de volgende ochtend vrijgelaten werd, maakte ik eerst die boodschap af en nadat ik mijn verzoolde schoen had aangetrokken, sloot ik me aan bij een groep bessenplukkers, die ongeduldig stonden te wachten om onder mijn leiding op weg te gaan; en binnen een half uur - want het paard was gauw ingespannen — bevond ik me midden in een bessenveld, op een van onze hoogste heuvels, twee mijl verderop; en toen was de staat in geen velden of wegen meer te zien.

Dat is het volledige verhaal van ‘Mijn gevangenistijd’.[10]

Ik heb nooit geweigerd wegenbelasting te betalen, aangezien ik even graag een goede buur wil zijn als een slecht onderdaan; en wat het steunen van scholen betreft, ik draag op dit moment mijn steentje bij aan het onderwijs aan mijn landgenoten. Het is niet zo dat ik weiger de belastingaanslag te betalen omdat ik het niet eens ben met bepaalde doeleinden waarvoor mijn belastinggeld wordt aangewend. Ik wil gewoonweg geen trouw en gehoorzaamheid aan de staat beloven, ik wil me er werkelijk aan onttrekken en er afstand van nemen. Ik wil helemaal niet nagaan welke weg mijn dollar aflegt - als ik dat al zou kunnen - totdat er een mens mee gekocht wordt, of een geweer om een mens mee dood te schieten, want die dollar op zich is onschuldig, maar ik vind het wel van belang na te gaan wat de consequenties zijn van mijn trouw en gehoorzaamheid. In feite verklaar ik heel stilletjes, op mijn eigen manier, de oorlog aan de staat, al zal ik nog steeds - zoals dat in dergelijke gevallen gebruikelijk is - gebruik blijven maken van ieder nut en voordeel dat de staat mij kan bieden.

Als anderen de belasting die van mij gevraagd wordt betalen uit sympathie voor de staat, dan doen ze alleen wat ze ook al voor zichzelf hebben gedaan, of liever gezegd, dan helpen zij in hogere mate mee aan het in stand houden van onrechtvaardigheid dan de staat van hen verlangt. Indien zij een belastingaanslag betalen uit misplaatste belangstelling voor de persoon aan wie de aanslag wordt opgelegd, om daarmee zijn bezittingen te beschermen of te voorkomen dat hij de gevangenis ingaat, dan komt dat doordat zij niet goed hebben doordacht in hoeverre zij hun persoonlijke gevoelens het algemeen belang laten verstoren.

Dit is op dit moment mijn standpunt. Maar een mens moet er in zo’n geval heel goed voor oppassen dat hij zijn handelen niet laat beïnvloeden door stijfhoofdigheid of door een overmatig respect voor de meningen van anderen. Hij moet erop letten dat hij alleen doet wat in overeenstemming is met zijn eigen ideeën en met de situatie van het moment.

Soms denk ik: ach kom, die mensen bedoelen het goed; ze zijn alleen onwetend; als ze beter wisten, zouden ze beter handelen; waarom zou je het je buren aandoen dat ze je moeten gaan behandelen op een manier die niet in hun aard ligt. Maar dan denk ik ook weer: dat is nog geen reden waarom ik hetzelfde moet doen als zij, of moet toezien dat anderen nog veel ergere andersoortige dingen worden aangedaan. Ook zeg ik soms bij mezelf: als vele miljoenen mensen zonder dwang uit te oefenen, zonder enige kwaadwilligheid, volledig zonder enige persoonlijke gevoelens, niet meer dan een paar shilling van je vragen, zonder dat ze in staat zijn - want zo zitten ze in elkaar - hun huidige verzoek in te trekken of te wijzigen, en zonder dat jij van jouw kant in staat bent iets te verwachten van andere miljoenen mensen, waarom zou je jezelf dan blootstellen aan dat overweldigende, redeloze geweld? Zo hardnekkig bied je niet eens weerstand aan koude en honger, aan de wind en de golven; je onderwerpt je heel rustig aan talloze soortgelijke onvermijdelijkheden. Je steekt niet zelf je hoofd in het vuur. Maar juist omdat ik dit niet volledig beschouw als redeloos geweld, maar deels als menselijk geweld, en omdat ik van mening ben dat mijn relatie tot die miljoenen een relatie is met evenzo vele miljoenen mensen en niet met louter redeloze of zielloze dingen, onderken ik wel mogelijkheden beroep in te stellen, want in de eerste plaats kunnen zij meteen een beroep instellen bij hun Schepper en in de tweede plaats bij zichzelf. Maar wanneer ik opzettelijk zelf mijn hoofd in het vuur steek, dan kan ik geen beroep instellen bij het vuur of de maker van het vuur, dan is het allemaal uitsluitend mijn eigen schuld. Als ik mezelf ervan zou kunnen overtuigen dat ik ook maar enig recht zou hebben tevreden te zijn over de mensen zoals ze zijn en dat ik in overeenstemming daarmee zou moeten handelen en niet tot op zekere hoogte in overeenstemming met wat en hoe zij en ik volgens mijn eigen eisen en verwachtingen zouden moeten zijn, dan zou ik als een goed mohammedaan en fatalist proberen tevreden te zijn met de dingen zoals ze zijn, en zeggen dat het Gods wil is. En het verschil tussen verzet daartegen en verzet tegen een zuiver redeloze of natuurlijke kracht, is dat ik hiertegen verzet kan plegen met een zekere mate van resultaat; maar ik kan niet, zoals Orfeus deed, verwachten in staat te zijn de aard van de rotsen, de bomen en de dieren te veranderen.

Ik wil niet in onmin leven met welk mens of welk volk dan ook. Ik wil me niet bezondigen aan haarkloverijen, heel subtiele nuances aanbrengen of beweren dat ik beter ben dan andere mensen. Ik mag wel zeggen dat ik eerder een excuus zoek om me te schikken naar de wetten van het land. Ik ben maar al te zeer bereid me daarnaar te schikken. Ik heb in feite reden om op dat punt achterdochtig te zijn jegens mezelf; en ieder jaar ais de belastingontvanger langs komt, merk ik dat ik de neiging heb de daden en standpunten van de federale en de staatsregering en de aard van het volk in aanmerking te nemen om een aanleiding te vinden mij te conformeren.

  • ‘Wij moeten ons land liefhebben als onze ouders
  • En als we ooit tekortschieten
  • In liefde of ijver om het eer te bewijzen
  • Dan moeten wij de heersende normen respecteren en de ziel
  • Gewetensvolheid en religie bij brengen
  • En niet het verlangen naar heerschappij of materieel profijt.’[11]

Ik ben van mening dat de staat binnenkort in staat zal zijn mij al dat soort werk uit handen te nemen, en dan zal ik net zo’n goede patriot zijn als mijn landgenoten. Als men wat minder veeleisend is, dan is de grondwet, ondanks alles wat eraan mankeert, heel goed; dan zijn de wetgeving en de rechtbanken heel achtenswaardig; dan zijn zelfs de regeringen - die van deze staat en die van Amerika - heel bewonderenswaardige en zeldzame zaken, en zo zijn ze ook door heel veel mensen beschreven; maar als men iets meer eist, dan zijn ze zoals ik ze heb beschreven; als men nog meer, en zelfs het allerhoogste eist, wie kan dan zeggen wat ze zijn, en of ze zelfs maar de moeite van het bekijken en overwegen waard zijn?

De regering interesseert me echter niet zo, en ik zal er zo weinig mogelijk gedachten aan besteden. De ogenblikken waarop ik echt een regering boven mij voel, zijn schaars, zelfs in deze wereld. Indien een mens vrij is in zijn denken, zijn ideeën en zijn fantasie, indien dat wat niet is hem nooit lang achter elkaar de indruk geeft dat het is, dan kunnen dwaze heersers nooit een fataal struikelblok voor hem vormen.

Ik weet dat de meeste mensen anders denken dan ik; maar degenen die beroepshalve hun leven wijden aan het bestuderen van deze of verwante onderwerpen, vind ik net zo onbevredigend als wie dan ook. Staatslieden en wetgevers zijn zozeer een deel van de staat dat zij die nooit scherp en onbevangen kunnen zien. Ze hebben het er wel over dat ze de maatschappij in beweging willen brengen, maar ze hebben zelf geen houvast dat buiten die maatschappij ligt. Het is heel wel mogelijk dat zij mensen zijn met een zekere ervaring en inzicht, en het lijdt geen twijfel dat ze ingenieuze en zelfs nuttige systemen hebben bedacht, waarvoor we hen oprecht dankbaar zijn; maar al hun vernuft en nut blijven binnen bepaalde, niet bijster ruime begrenzingen. Ze zijn geneigd te vergeten dat de wereld niet wordt geregeerd op basis van tactiek en haalbaarheid. Webster[12] gaat nooit na hoe het gekomen is dat er regeringen zijn ontstaan, en kan er daarom niet met gezag over spreken. Zijn woorden zijn wijsheid voor die wetgevers die niet van plan zijn wezenlijke hervormingen aan te brengen in de bestaande wijze van regeren; maar in vergelijking met degenen wier gedachten en wetten van alle tijden zijn, heeft hij nooit ook maar een blik op het onderwerp geworpen. Ik ken mensen die zulke heldere en verstandige beschouwingen over dat thema hebben gehouden, dat daardoor de beperkingen van de reikwijdte en diepgang van zijn geest al gauw aan het licht zouden komen. Toch zijn zijn woorden, in vergelijking met de goedkope uitspraken van de meeste hervormers en de nog goedkopere wijsheid en welsprekendheid van politici in het algemeen, vrijwel de enige die redelijk en zinvol zijn, en we danken de hemel dat hij er is. Relatief gezien is hij altijd sterk, origineel en vooral praktisch. Toch blinkt hij niet zozeer uit door wijsheid, als wel door omzichtigheid. De waarheid van een jurist is niet de waarheid, maar een aantal uitspraken dat een consistent geheel, of een consistente haalbaarheid vormt. De waarheid is altijd in harmonie met zichzelf en is er niet voornamelijk op gericht een vorm van rechtvaardigheid aan het licht te brengen die kan samengaan met het doen van onrecht. Webster verdient zeer zeker de betiteling Verdediger van de Grondwet, die sommigen hem hebben gegeven. De enige klappen die hij geeft dienen echt uitsluitend ter verdediging. Hij is geen leider, maar een volger. Zijn grote voorbeelden zijn de mannen van ’87.[13] ‘Ik heb nooit een poging gedaan’, zo zegt hij, ‘en ik heb niet het voornemen ooit een poging te doen, ik heb nooit een poging gesteund, en heb niet de intentie ooit een poging te steunen om de oorspronkelijk opgestelde overeenkomst waarbij de verschillende staten toetraden tot de Unie, te verbreken.’ En nog steeds in gedachten houdend dat de grondwet de slavernij bekrachtigde, zegt hij: ‘Zij vormde een onderdeel van het oorspronkelijke verdrag - laat haar derhalve gehandhaafd blijven.’ Ondanks zijn bijzondere scherpzinnigheid en kundigheid is hij niet in staat een feit uit de louter politieke context te halen, het in absolute zin te bekijken en zuiver theoretisch te behandelen - en zich bijvoorbeeld af te vragen hoe een mens zich heden ten dage in Amerika behoort op te stellen tegenover slavernij — maar waagt hij het, of voelt hij zich genoopt, verschrikkelijke antwoorden te geven als het volgende, waarbij hij verklaart dat hij in absolute zin en als privé-persoon spreekt -en wat voor nieuwe, bijzondere, maatschappelijke gedragscode zou daaruit dan afgeleid kunnen worden? - ‘De manier’, zo zegt hij, ‘waarop staten waar slavernij bestaat, deze slavernij reguleren, moet door henzelf worden bepaald, in overeenstemming met hun verantwoordelijkheid jegens hun kiezers, jegens de algemene wetten van fatsoen, menselijkheid en rechtvaardigheid, en jegens God. Elders ontstane genootschappen die voortkomen uit een gevoel van menslievendheid of uit enige andere oorzaak, hebben daar niets over te zeggen.

Die hebben nooit enige steun van mij ontvangen en zullen die ook niet krijgen.’

Zij die geen zuiverder bronnen van waarheid kennen dan de bijbel en de grondwet, die nooit de bedding ervan verder stroomopwaarts hebben gevolgd, houden zich daaraan - en dat is verstandig van ze - en laven zich, vervuld van diep ontzag en nederigheid, aan die bronnen; maar zij die zien hoe deze waarheid druppelsgewijs hier een meer, of daar een plas binnensijpelt, vermannen zich nogmaals en zetten hun zoektocht naar de oerbron ervan voort.

In Amerika is nooit een genie op het gebied van wetgeving opgestaan. Dergelijke genieën zijn zeldzaam in de geschiedenis van de wereld. Redenaars, politici en welsprekende mensen zijn er bij duizenden; maar er heeft nog niemand zijn mond opengedaan die met zijn woorden in staat is geweest de huidige netelige kwesties op te lossen. Wij houden van welsprekendheid omwille van de welsprekendheid, en niet omdat deze kan dienen om waarheid naar voren te brengen, of om te inspireren tot heroïsche daden. Onze wetgevers zijn er nog niet achter wat de onderlinge waardeverhouding van vrijhandel, vrijheid, verbondenheid en rechtschapenheid voor een volk is. Zij hebben geen aanleg of talent voor betrekkelijk simpele vraagstukken op het gebied van belastingen en financiën, handel, industrie en landbouw. Als we ons alleen zouden verlaten op de breedsprakige scherpzinnigheid van de wetgevers in het Huis van Afgevaardigden, zonder dat deze gecorrigeerd zou worden door de relevante ervaringen en de doelgerichte kritiek van het volk, dan zou Amerika haar positie onder de volken niet lang weten te handhaven. Achttienhonderd jaar geleden - al mag ik dat wellicht niet zeggen - werd het Nieuwe Testament geschreven; maar waar is de wetgever die over voldoende wijsheid en praktische gaven beschikt om zijn voordeel te doen met het licht dat dit werpt op de methodiek van de wetgeving?

Het gezag van de regering, zelfs dat gezag waaraan ik bereid ben me te onderwerpen - want ik zal met alle soorten van genoegen iedereen gehoorzamen die meer kennis en vaardigheden heeft dan ik, en zelfs velen bij wie dat niet het geval is -is nog steeds niet zoals het zou moeten zijn: om volkomen rechtvaardig te zijn, zou het de bekrachtiging en instemming moeten hebben van degenen die geregeerd worden. De regering kan niet meer zeggenschap over mijn persoon en mijn bezit hebben dan ik haar verleen. De ontwikkeling van een absolute naar een parlementaire monarchie en van een parlementaire monarchie naar een democratie is een ontwikkeling in de richting van werkelijk respect voor het individu. Zelfs de Chinese filosoof was wijs genoeg het individu te beschouwen als het fundament van het keizerrijk. Is een democratie zoals wij die kennen het best denkbare regeringssysteem? Is het niet mogelijk een stap verder te gaan in het erkennen en realiseren van de rechten van de mens? Er zal nooit sprake zijn van een werkelijk vrije en verlichte staat, zolang de staat niet de individuele mens erkent als een hogere, onafhankelijke macht, waarvan al zijn eigen macht en gezag zijn afgeleid, en hem dienovereenkomstig behandelt. Ik stel me graag voor dat er uiteindelijk sprake zal zijn van een staat die rechtvaardig zal kunnen zijn voor alle mensen, en het individu met respect zal kunnen behandelen als een gelijke; die het zelfs niet als een dreiging zou beschouwen als een paar mensen zich afzijdig van de staat zouden willen houden, er geen bemoeienis mee zouden willen hebben, er geen deel van zouden willen uitmaken, zolang ze alle plichten van goede buren en medemensen zouden vervullen. Een staat die zo vrucht zou dragen en het aan zou kunnen dat de vruchten die hij voortbrengt afvallen zodra ze rijp zijn, zou de wegbereider zijn voor een nog volmaakter en luisterrijker staat, die ik wel in mijn fantasie heb gezien, maar nog nooit in werkelijkheid heb waargenomen.

Voetnoten

  • [1] Uitgeverij Iris. Amsterdam 1999. 48 p. Anarchistische teksten nr. 8
  • [2] Charles Wolfe (1791-1823), The burial of Sir John Moore.
  • [3] William Shakespeare (1564-1616), Hamlet, 5e bedrijf, 1e scène, r. 236-237.
  • [4] Id, King John, 5e bedrijf, 2e scène, r. 79-82.
  • [5] De Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog, 1775-1783.
  • [6] William Paley (1743-1805), een Engels theoloog die vooral bekend was als schrijver en wiens boeken - met name Principles of Moral and Political Philosophy — nog tijdens zijn leven zeer populair waren.
  • [7] Cyril Toumeur (ca. 1575-1626), The revenger’s tragedy, 4e bedrijf, 4e scène.
  • [8] De Independent Order of Odd Fellows is een onderlinge broederschap, gebaseerd op ballotage, met als hoofddoel de bevordering van de broederschap onder alle mensen. Opgericht in Engeland omstreeks 1750, waar handwerkslieden die niet tot een gilde werden toegelaten zich aaneensloten voor onderlinge hulpverlening. In 1819 werd de Amerikaanse tak gesticht.
  • [9] Mattheüs 22:21
  • [10] Verwijzing naar Le mie prigioni, het boek dat Silvio Pellico (1789-1854) schreef over de acht jaar die hij als politieke gevangene in de gevangenis doorbracht.
  • [11] George Peele (ca. 1558 - ca. 1596), Battle of Alcazar.
  • [12] Daniël Webster (1782-1852). Jurist en politicus. Lid van het Huis van
  • Afgevaardigden, senator en minister van buitenlandse zaken. Vermaard redenaar en fanatiek pleitbezorger van de doctrine van de oppermachtige en ondeelbare Unie. Was eerst tegen, maar later voor de instandhouding van de slavernij.
  • [13] De opstellers van de eerste grondwet, die in 1787 wordt geratificeerd door de 13 staten: Connecticut, Delaware, Georgia, Maryland, Massachusetts, New Hampshire, New Jersey, New York, North Carolina, Pennsylvania, Rhode Island, South Carolina, Virginia.
namespace/burgerlijke_ongehoorzaamheid_is_een_plicht.txt · Laatst gewijzigd: 28/09/20 13:23 door defiance