Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:christiaan_cornelissen_syndicalist

Christiaan Cornelissen, syndicalist

Door Homme Wedman

  • Verschenen: 1976
  • Bron: Christiaan Cornelissen, syndicalist, Maatstaf #8/9 jrg. 24, 1976 ‘Anarchistenjaar’
  • Digitalisering: onbekend

Een artikel over het leven en de syndicalistische activiteiten van Christiaan Cornelissen.


Christiaan Cornelissen, syndicalist

‘Onze strijd acht ik vóór alles een economische strijd en voor mij hebben de werkstakingen, zelfs die welke mislukken - als zovele schokken van het proletariaat aan zijn ketenen - evenveel misschien meer waarde, dan een Congres. Ik dweep met de oprichting van vakverenigingen op revolutionairen grondslag, Ik acht deze (de vakverenigingen) voor de cellen, als ik 't zo noemen mag, der toekomstige maatschappij.’[1] Christiaan Cornelissen (1891)

De openlijke intree, in 1891, van de auteur van dit citaat in de rijen der socialisten en nog wel op een leidende plaats was volgens W. Vliegen een van de grootste rampen, die de Nederlandse arbeidersbeweging ooit is overkomen.[2] Pieter Jelles Troelstra, die in dat jaar zelf een poging ondernam om mederedacteur naast Domela van ‘Recht voor Allen’ te worden, noemt Cornelissen in zijn memoires de slechtste van het treurig stelletje medewerkers om Domela Nieuwenhuis heen.[3]

Beide sociaal-democratische geschiedschrijvers schuiven Cornelissen een zeer groot aandeel in de schoenen in de ondergang van de Sociaal-Democratische Bond/Socialistenbond (SDB/SB). Het is niet onaannemelijk dat beiden de goede aartsvader van het Nederlands socialisme en in zekere zin van hun persoonlijke overgang daartoe, hebben willen sparen ten koste van diens slechte raadgever. De aartsvader was evenmin mals in zijn kritiek op Cornelissen. In zijn gedenkschriften verwijt Domela de man die van 1892-1896 zijn rechterhand was geweest, hem verhinderd te hebben snel tot het anarchistisch standpunt te geraken en de Sociaal-Democratische Bond te verlaten. Deze kritiek past prachtig bij de sociaal-democratische van Vliegen en Troelstra op Cornelissen als baas van de baas. Voor de verbaasde historicus ontrolt zich zo het schouwspel dat degenen die de SDB/SB verlieten - de parlementairen in 1894 met de oprichting van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en Domela en zijn anarchisten in 1898 met de oprichting van Vrije Groepen en het blad ‘De Vrije Socialist’ -, de blaam voor de gebeurtenissen van de negentiger jaren trachten te werpen op degene die tot het einde getracht heeft de zich socialist voelende arbeiders in één partijorganisatie bijeen te houden.

In 1891 was die eenheid nog een feit en genoot Cornelissen binnen en buiten de SDB een zekere faam als polemist tegen de radicaal Treub en de halve socialist Frank van der Goes. Hij was in die dagen één der zeer weinigen in Nederland, die zich in de werken van Marx verdiept had, en vertaalde voor het eerst het Communistisch Manifest, in 1892. Cornelissen was enige jaren een der steunpilaren van het socialisme in Zeeland geweest, en leverde af en toe hoofdartikelen onder zijn pseudoniem Clemens voor ‘Recht voor Allen’. Volgens Vliegen stond Cornelissen in 1890 al in tamelijk nauwe betrekking met Domela Nieuwenhuis. Domela voerde de redactie van ‘Recht voor Allen’ alleen na de breuk van C. Croll met Domela en de SDB en zijn kortstondige flirt met het anarchisme, en in de loop van 1891 zocht hij Cornelissen aan als mederedacteur, waarbij de sollicitant Troelstra gepasseerd werd.[4]

De machtsverhoudingen in de SDB geeft Vliegen treffend weer in zijn opmerking ‘In de loop van 1891 drong de naam van Clemens sterk naar den voorgrond en vernamen (sic) wij dat hij bestemd was om tweede redacteur van Recht voor Allen te worden, waartoe hij met 1 januari 1892 benoemd werd.[5]

Hoewel de opvatting van Vliegen, dat Domela in 1890 Cornelissen als een warhoofd beschouwde met enige korrels zout genomen dient te worden achtte de socialistische voorman het raadzaam Cornelissen om een uiteenzetting van diens denkbeelden te verzoeken. Aan dit verzoek danken wij de waarschijnlijk vroegste uiting van syndicalisme op vaderlandse bodem.[6]

Het woord van Marx en Engels indachtig, dat de bevrijding van de arbeiders het werk van de arbeiders zelf moest zijn, opende Cornelissen zijn exposé aan Domela met een tirade tegen de ‘heeren’ in de beweging, die over de ruggen van de arbeiders heen in het parlement wensten te komen. Dezen vormden ‘het grootste gevaar’. Deelname aan parlementaire activiteiten op zich keurde Cornelissen goed voor zover ze als agitatiemiddel werd gehanteerd. De arbeidersbeweging moest een beweging van arbeiders blijven en voor zichzelf had hij daar de consequentie uit getrokken nimmer voor de burgerlijke pers te schrijven, ‘zelfs niet voor het Radicaal Weekblad’.

Desondanks noemde Cornelissen zich een fel tegenstander van het ‘Revolutiegeschreeuw’, zoals dat juist in deze tijd in de arbeidersbeweging in Nederland bon ton was. Ook de onhebbelijke taal en de half-ware berichtgeving in de kolommen van Recht voor Allen keurde Cornelissen af, maar hij vond, dat de krant een vrije tribune moest blijven en veronderstelde dat deze ‘griep’ van de partijgenoten wel over zou gaan, daarbij vergetend dat de onhebbelijke taal ook wel eens uit Domela's pen vloeide. Ten aanzien van de kwestie van het militarisme stelde Cornelissen zich achter de opvatting van Domela, dat een internationale oorlog beantwoord diende te worden met een internationale werkstaking. De resolutie van deze strekking, ingediend en verworpen op het congres van de Tweede Internationale in Brussel van 1891 was overigens weliswaar daar verdedigd door Domela, maar was opgesteld door Cornelissen en de anarchist Stackelberg.[7] Domela zou dus geweten moeten hebben hoe Cornelissen er over dacht.

Zoals hij dat nog jaren zou doen beriep Cornelissen zich op Marx in zijn veroordeling in de brief aan Domela van sommige marxisten, die de strijd van het proletariaat zijn economisch karakter ontnamen, en inruilden voor een gevecht om politieke rechten. Zijn kritiek in dezen richtte hij ook op de ‘executeur testamentair’ van Marx, Engels, wiens geloof dat de arbeiders in 1898 de leiding der maatschappij in handen zouden hebben hij als utopisch ter zijde schoof. Cornelissen dacht, dat de toenmalige maatschappij het nog wel 25 jaar zou uit kunnen houden voordat de revolutie kwam.

In die tijd was de economische strijd het belangrijkst en waren de vakverenigingen de revolutionaire organisaties bij uitstek en ‘de cellen der toekomstige maatschappij’. Als de arbeiders de macht veroverd hebben zou wel bekeken worden of er nog een vertegenwoordiging nodig was, maar Cornelissen uitte tegen over Domela de vrees, dat men nog lang met representatie zou moeten ‘voortsukkelen’, voordat men in het stadium van één staat… ‘directe volkswetgeving’, zoals de oude Germanen die volgens Cornelissen gekend hadden, was aangeland.

Na deze opsomming van zijn voornaamste denkbeelden zette Cornelissen zijn gedachten over het redactionele beleid van het partijblad uiteen.

Terwijl hij vond, dat de leden vrij moesten zijn te schrijven wat ze wilden, was het volgens hem de plicht van de redactie onderlinge meningsverschillen binnenskamers te houden, zoals dat in de katholieke kerk tot meerdere

glorie Gods geschiedde, diende dat in de socialistische beweging ‘tot meerdere macht der partij’. We moeten wel bedenken dat onder ‘partij’ niet zozeer de SDB verstaan werd, als wel het wat metafysische begrip ‘de partij der arbeiders’, oftewel het proletariaat. Cornelissens opvattingen over de rol van de vakbeweging zijn ook in internationaal opzicht bijzonder vroeg te noemen. In Frankrijk waren syndicalistische theorieën en organisaties nog in een zeer pril stadium van ontwikkeling en hoewel Cornelissen enige jaren later intensieve contacten zou gaan onderhouden met Franse vakbondsleiders - vooral met Pelloutier, de geestelijke vader van de C.G.T.[8] - was zijn standpunt van 1891 niet het gevolg van Franse invloed, maar van eigen verwerking van zijn marxistische studiën. Om Cornelissens ideeën te begrijpen dienen we zijn eigen voorgeschiedenis aan een summiere beschouwing te onderwerpen.[9]

Christianus Gerardus Cornelissen werd op 31 augustus 1864 in 's Hertogenbosch geboren als tweede zoon van vroom-katholieke ouders. Zijn vader had zich van timmermansknecht opgewerkt tot zelfstandig modelmaker met een eigen atelier. Nadat hij in het begin van de zeventiger jaren een borstkwaal had opgelopen werd het gezin, er waren vijf zoons, teruggeworpen in diepe armoede en afhankelijkheid. Zijn proletarische afkomst gaf Cornelissen later een gevoel van rechtvaardigheid en zelfs superioriteit tegenover lieden van niet-proletarische afkomst in de socialistische beweging, tot op zekere hoogte zelfs tegenover Domela Nieuwenhuis. Christiaan bezocht de Rijksleerschool, de oefenschool, behorende bij de Rijkskweekschool voor Onderwijzers in 's Hertogenbosch en viel evenals zijn oudste broer, op door zijn intelligentie. Beiden slaagden met glans voor het vergelijkend examen, dat toegang verleende tot de kweekschool en verwierven zo een beurs, waardoor de financiele situatie thuis iets verbeterde. Op de kweekschool kwam Cornelissen in aanraking met verlichtere denkbeelden, dan het ouderlijk milieu meegegeven had. Vooral de directeur van de kweekschool, Dr. F.B. Troseé, heeft er toe bij gedragen zijn analytische vermogens aan te scherpen. Op negentienjarige leeftijd stapte Cornelissen de maatschappij in als hulponderwijzer. Hij leek een intellectuele carrière te kunnen en zullen volgen, als zovele begaafden van geringe komaf, die via een kwekelingschap en verdere actenstudie, waar ook Cornelissen aan begon, stegen op de sociale en wetenschappelijke ladder. Christiaan verging het anders. De autoritaire verhoudingen, waarin hij in zijn betrekking als hulponderwijzer aan de lagere school en de Rijksnormaalschool te Geertruidenberg moest werken, en de benepen sfeer in het Brabantse provinciestadje maakten, dat Cornelissen met zijn betrekkelijk verlichte denkbeelden er van 1883 tot 1888 in een isolement leefde. Op zijn kamertje boven een sigarenwinkel verdiepte hij zich in de Franse 18de-eeuwse filosofen, in Goethe, Lessing en Heine en geraakte in een diepe geloofscrisis. Zijn neiging tot dramatische vormgeving en zijn isolement in die jaren weerspiegelen zich in het feit, dat hij zijn afscheid van de kerk bezegelde met een disputatie met twee jezuïeten, die te Geertruidenberg op missie waren. Dit gesprek vond in januari 1885 plaats. Nadien oordeelde Cornelissen ‘dat het zogenaamde aardse paradijs niet achter, maar voor ons ligt’, en zette hij nooit meer een voet in een kerk, tenzij als ‘museum van oudheden’.[10] Scrupuleus als hij was had hij de grondslagen en oorsprong van het christelijk geloof diepgaand onderzocht en er zelfs latijn voor geleerd, een taal waarmee hij later af en toe zou pronken. Humanum est. Met diezelfde ijver wierp hij zich nu op de bestudering van de theoretici van zijn nieuwe geloof, Marx, Engels en Lasalle. Cornelissens overgang tot het socialisme is in zoverre bijzonder, dat hij enige der zeer weinige ex-katholieken in de beweging was, en dat zijn bekering plaatsvond zonder dat hij met de beweging in directe aanraking was geweest. Zijn overtuiging kon hij in Brabant niet uitdragen of zelfs openbaar maken waardoor deze vermoedelijk des te dieper inbrandde. Zijn verbondenheid met het socialisme gold niet alleen de theorie, maar ook de persoon van Domela Nieuwenhuis, die voor Cornelissen in zijn Geertuidenbergse afzondering messiaanse allures gehad moet hebben. Het eerste artikel, dat we van de hand van Cornelissen kennen, is een ingezonden brief in ‘Recht voor Allen’ van 14 juli 1887, een datum waaraan enige revolutie-symboliek niet vreemd zal zijn geweest. Het stuk is geschreven naar aanleiding van de gevangenschap van Domela wegens majesteitsschennis. De toon van zijn eerste pennevrucht is scherp en sarcastisch. Hij gaat fel te keer tegen ‘de verrotte volks? vertegenwoordiging’ en propageert de idee van ‘vergaderingen door het volk belegd, die eischen, …waar een verzoek om recht geen gehoor vindt bij een karakterlozen klasseregering’. Na een uitvoerige schildering van de opofferingen, die Domela zich getroost had voor de arbeiders, vervloekt Cornelissen de ministers als moordenaars, die hun handen wel als Pilatus zullen wassen in onschuld, voor het geval Domela in de gevangenis sterft. Om de vergelijking van Domela met Jezus nog wat aan te scherpen eindigt Cornelissen met de zinsnede: ‘Het schijnt echter, dat in den lande lieden gevonden worden die tegenover de figuur van Domela Nieuwenhuis het Jeruzalemse gepeupel naschreeuwen: Kruist hem, kruist hem, zijn bloed kome op ons en onze kinderen.’

Dergelijk gespierd proza verdroeg zich slecht met Cornelissens positie als ambtenaar, zodat het stuk onder pseudoniem verscheen. De schuilnaam van Cornelissen, Clemens, moeten we in verband brengen met de apostolische vader van die naam. De socialisten van de oude beweging vergeleken zich graag in hun martelaarschap met de eerste christenen, die in hun interpretatie bovendien sterk socialistische trekken hadden vertoond.

Zo zien we over de eerste periode van Cornelissens socialisme de wetenschappelijke schaduw hangen van Karl Marx en de messiaanse van Domela Nieuwenhuis. Met moeite zou hij beiden en dan nog slechts ten halve, tien jaar later de rug toekeren.

De tweede periode van Cornelissens loopbaan als socialist ving in 1888 aan, toen hij een betrekking kreeg als onderwijzer aan de Rijksleerschool te Middelburg. In Zeeland kon hij activiteiten in de socialistische beweging ontplooien en al snel stond hij in het brandpunt daarvan; hij was de voornaamste redacteur van het lokale socialistische blaadje ‘Licht en Waarheid’, dat meer een volksopvoedende dan agitatorische teneur had. Tegen het einde van de tachtiger jaren schreef hij af en toe artikelen voor ‘Recht voor Allen’. In 1891 nam hij de handschoen op tegen de radicaal Treub, die zich in zijn poging de uiterste linkerzijde van het liberalisme duidelijk af te schermen van het socialisme fel tegen de ideeën van Marx had gekeerd. In zijn brochure, ‘Kritiek van een radicaal op Karl Marx’, betoonde Cornelissen zich een warm verdediger van het wetenschappelijk socialisme volgens het evangelie van Marx.[11]

F.P. Wibaut, die al geestverwant geldschieter in contact stond met zijn socialistische mede-zeeuwen vermeldt in zijn memoires hoeveel moeite het Cornelissen gekost had zich door ‘Das Kapital’ heen te werken.[12]

De vrucht van deze studie was, dat Cornelissen in zijn brochure aantoonde dat boek beter te kennen dan Treub en het leverde hem als Clemens een groeiende bekendheid in socialistische kringen op. In Zeeland was een einde gekomen aan zijn persoonlijk isolement, hij woonde er bij een partijgenoot, de timmerman Hollebrands en stond met zijn medepropagandisten in vrij nauwe betrekking. Degene, die hem waarschijnlijk het naast stond was de stationschef van Arnemuiden, F.P. Oudens, die zich inzette voor de stichting en organisatie van een korte tijd zeer bloeiende vakvereniging van spoorweglieden. Volgens A. Dauphin-Meunier, de voornaamste discipel van Cornelissen in Frankrijk, die Cornelissen zeer goed gekend heeft, was Cornelissen ook betrokken bij een stakingsbeweging onder bouwvakarbeiders in Middelburg.[13] In 1891 werd hij ingeschakeld bij de voorbereidingen van Nederlandse zijde voor het congres van de Tweede Internationale in Brussel.

Cornelissen leidde al deze jaren in Zeeland een soort dubbelleven, overdag een plichtsgetrouw onderwijzer, 's avonds en in de weekends en schoolvakanties als Clemens een onvermoeibaar propagandist en lezer van sociaal-wetenschappelijke lectuur. Aan dit dubbelleven kwam een einde toen Domela hem in de loop van 1891 uitnodigde redacteur van ‘Recht voor Allen’ te worden. De aanvaarding van dit aanbod betekende voor Cornelissen het opgeven van de mogelijkheden tot stijging op de maatschappelijke ladder en een financiële stap terug, waar hij ascetisch als hij zijn gehele leven leefde, weinig moeite mee had. Zijn hang naar martelaarschap uitte zich in zijn tegenover Domela geuite wens zich te laten ontslaan door de aankondiging in ‘Recht voor Allen’, dat Clemens Cornelissen was en tot redacteur van het socialistische blad benoemd zou worden.[14] Domela voelde kennelijk niet veel voor een mede-martelaar als medewerker en ketste het voorstel af. Bovendien had hij er bezwaar tegen, dat Cornelissen het recht zou krijgen bij zijn afwezigheid namens de redactie te schrijven. Cornelissen wist dit toch gedaan te krijgen maar heeft altijd zijn best gedaan de eenheid in de redactie zo lang mogelijk te bewaren, wat betekende, dat hij vooral in de later jaren van hun samenwerking eigenlijk steeds concessies aan Domela heeft gedaan.

In de zes jaren, dat Cornelissen de tweede man in de SDB is geweest heeft hij naast zijn redacteurschap van ‘Recht voor Allen’ en het zondagsblad ‘Morgenrood’ vele bestuursfuncties bekleed, talloze spreekbeurten vervuld, brochures geschreven, internationale congressen bezocht, geassisteerd bij het oprichten van vakbonden, zoals de ‘Nederlandsche Bond van Landarbeiders’ in 1893, waarvan hij de statuten redigeerde. Hij was de eerste secretaris van het Nederlandsch Arbeids-Secretariaat (NAS), een voortvloeisel van een resolutie, aangenomen op het congres van de Tweede Internationale in Brussel, om te komen tot landelijke organisaties van vakbonden. Zo snel als dat mogelijk was heeft hij die functie aan een echte arbeider overgedragen, maar hij behield een diepgaande invloed op het NAS, zelfs na zijn vertrek naar Frankrijk in 1898. Een preciezere schatting van de invloed van Cornelissen op het NAS zal pas mogelijk zijn, wanneer een geschiedschrijving van dit vakverbond voltooid is; in dit artikel beperken we ons voornamelijk tot een verkenning van de ontwikkeling van de ideeën van Cornelissen.

Op het eerste gezicht is er een zekere tegenspraak tussen Cornelissens dwepen met de oprichting van vakverenigingen op revolutionaire grondslag van 1891, en de intensieve propaganda, die hij in 1892 aanving in ‘Recht voor Allen’ en in spreekbeurten in het gehele land voor de oprichting en bundeling van algemene vakverenigingen. We moeten deze nuancering waarschijnlijk opvatten als een tactische manoeuvre om een zo hoog mogelijke mate van georganiseerdheid onder de arbeiders te verkrijgen, en een zo breed mogelijk klankbord voor revolutionaire propaganda. Door grootscheepse organisatie en economische strijd zou de revolutionaire grondslag, om tactische redenen onuitgesproken, toch aanwezig zijn of ontstaan. Het primaat van de economische strijd en de zelfstandige vakverenigingen reduceerden het belang van een organisatie als de SDB, wanneer men de opvattingen van Cornelissen doordenkt, tot een bundeling van de meest bewuste klassestrijders in een propagandabond. Hoewel Cornelissen van zijn positie in de SDB gebruik maakte ten bate van de vakbonden, los van die SDB, lag zijn werkkring en leef- en gedachtewereld grotendeels binnen de SDB en raakte hij verstandelijk en emotioneel diep betrokken bij de interne strijd in het Nederlands socialisme van de negentiger jaren. Emotioneel moet hem dit des te dieper hebben geraakt, daar hij nauwelijks een eigen huiselijk leven kende, behalve dan ten huize van de familie Domela. In de conflicten in de SDB die vaak meer persoonlijk dan duidelijk ideologisch van oorzaak waren en werden uitgevochten, probeerde Cornelissen zo lang mogelijk de eenheid te bewaren. Dit wil niet zeggen dat hij principeloos schipperde. Als een der weinige Nederlandse socialisten gaf hij zich de moeite zijn opvattingen uitvoerig op papier te zetten en te beargumenteren en niet te blijven steken in gescheld en gehakketak. De brochures waarin men de ontwikkeling van zijn gedachten kan volgen werden beide geschreven voor congressen van de Tweede Internationale, in Zürich (1893) en Londen (1896). Beide congressen woonde Cornelissen als één der Nederlandse afgevaardigden bij. De brochure van 1893: ‘Les diverses tendances du Parti Ouvrier International’, was een betoog tegen de pogingen van de op politieke strijd georiënteerde socialisten, vooral de Duitse sociaal-democraten, andersdenkenden uit de Internationale te weren. Cornelissen onderscheidt twee stromingen, een puur parlementaire, die de staatsmacht wil grijpen via het verwerven van een parlementaire meerderheid, en een anti-parlementaire, die heterogener is en deels parlementaire activiteiten van socialisten billijkt voorzover dit de versnelling van de organisatie van de massa ten bate van de revolutie met zich meebrengt, deels een uit vooral vakbonden afkomstige stroming die hetzij geleidelijke verbeteringen wil, maar dan via buitenparlementaire acties, hetzij principieel anti-parlementair is - Cornelissen doelt hier kennelijk op de enkele anarchisten -, hetzij gedreven wordt door walging voor ‘la corruption où conduit fatalement le parlementarisme’.[15]

Cornelissen verdedigt vervolgens de Nederlandse voorstellen - die overigens verworpen werden -, om parlementaire activiteiten slechts goed te keuren als agitatiemiddel en een regeling van de sociale kwestie via staatsingrijpen te veroordelen als leidend tot staatssocialisme. Het streven van de parlementairen wijst hij als kleinburgerlijk af. Met instemming begroet Cornelissen de motie van de jonge ‘Bourse du Travail’ van Parijs, een der brandhaarden van het zich ontwikkelende syndicalisme, waarin de vakverenigingen worden bestempeld als ‘la clef de voûte, sur laquelle s'élévera la nouvelle société’.[16] Aan het einde van zijn rondgang langs allerlei opvattingen kent Cornelissen slechts diegenen het predicaat van echte revolutionaire socialisten toe, die geen duurzame verbetering verwachten van het lot der arbeiders, zolang de organisatie van de huidige maatschappij, gebaseerd op het privaatbezit van productiemiddelen, niet veranderd is. Zijn afwijzing van het primaat van de politieke actie baseert Cornelissen in deze brochure steeds op ‘des conceptions materialistes’, en hij haalt bij voortduring Marx aan. Het parlementarisme in de arbeidersbeweging verklaart hij ‘materialistisch’ uit de kleinburgerlijke afkomst van de leiders van die beweging en citeert dan instemmend de passage in het Communistisch Manifest waar gesproken wordt van de reactionaire eigenschappen van de middenklasse. Zelf had Cornelissen, zo moeten we constateren, als onderwijzer tot die middenklasse behoord, maar hij had zich geheel gewijd aan de arbeidersklasse en kon zich gerechtvaardigd voelen door zijn proletarische afkomst. Toch was dit hem in 1898 na zijn vertrek naar Frankrijk nog niet genoeg en probeerde hij na de debâcle van de beweging in Nederland in Parijs een nieuw bestaan als arbeider, als decoratieschilder, op te bouwen. Nadat Cornelissen, naar eigen denken, in zijn brochure heeft aangetoond dat de anti-parlementaire stroming het echte revolutionaire socialisme vertegenwoordigt, bestrijdt hij de verwijdering van deze stroming uit de Internationale. Hij ontkent niet, dat het Congres van Zürich het recht miste diegenen te weren, die geen voorstander waren van organisatie van het proletariaat, want daarvoor was men nu juist van plan bijeen te komen. Dit loopt parallel met zijn weerstand tegen lieden in Nederland als de anarchiserende Tjerk Luitjes, die elke organisatie als autoritair verwierpen en steeds meer invloed in de SBD. en op Domela verwierven, daarin hartelijk gesteund door de vrouw van Domela. Anderzijds was een royement van allen die zich niet instemmend wilden uitlaten over de noodzaak van politieke actie een truc, bedoeld om de revolutionairen eruit te werken. Daarbij tekent Cornelissen aan, dat naar de letter genomen, politieke actie een zo vaag begrip is, dat zelfs anarchisten kunnen claimen politieke activiteit te plegen. Met zeer veel nadruk besluit Cornelissen zijn betoog met een oproep alle socialisten binnen één Internationale als platform te houden.

De brochure van 1893 bergt een zekere dubbelzinnigheid in zich. Terwijl de parlementaire socialisten voor rotte vis worden uitgemaakt eindigt het betoog met een verzoek het ongemakkelijke huwelijk in de Tweede Internationale voort te mogen zetten. De meerderheid van die organisatie wenste dat niet en poogde tegenstanders van de verwerving van de politieke macht door het proletariaat buiten de deur te houden. Gebruikmakend van de door Cornelissen gesignaleerde vaagheid van de betreffend uitspraak zou in Londen nog een tweede ronde volgen.

Ook in Nederland wenste Cornelissen de samenwerking van verschillende fracties binnen de SDB intact te houden en wilde daarvoor concessies doen aan individuele leden van de bond, die meenden aan de kiesrechtbeweging of zelfs aan verkiezingen mee te moeten doen. Met de Fries Geert van der Zwaag, revolutionair socialist die jarenlang lid was van de Tweede Kamer, maar aan parlementarisme een broertje dood had, hield hij zeer goede contacten, ook toen hij nog in Frankrijk verbleef. Cornelissen vergiste zich echter, toen hij dacht dat het in Nederland slechts om een kleine groep kleinburgers als Van der Goes en Troelstra ging, die zich op parlementaristisch standpunt stelden. Bij de oprichting van de SDAP in 1894 gingen ook voordien ‘revolutionaire’ arbeiders als Vliegen en Schaper mee. Op deze eerste tegenslag volgde een tweede. Hoewel de SDB, thans Socialistenbond geheten, numeriek weinig invloed onderging van de oprichting van de concurrerende beweging bleef ze verscheurd door tegenstellingen. Alle schakeringen van anti-parlementair socialisme, zoals Cornelissen die in zijn ‘Les diverses tendances’ beschreven had kwamen erin voor, terwijl de vereerde leider steeds meer naar een getint individualistisch communistische anarchie overhelde. Praktisch proberend de Bond bijeen te houden en Domela in die richting te beïnvloeden, ondernam Cornelissen een poging een program te ontwerpen waarop alle anti-parlementaire socialisten elkander zouden kunnen vinden. De brochure, waarin hij dit probeerde, verscheen aan de vooravond van het congres van de Tweede Internationale in Londen in 1896 in het Frans als ‘Le communisme révolutionaire’, en kwam het jaar daarop uit in het Nederlands als: ‘Het Revolutionaire Communisme, zijn beginselen en tactiek, Ontwerp voor een overeenkomst en voor het samengaan van de revolutionaire socialisten en de communistische anarchisten; door Christiaan Cornelissen’.

We zullen vooral de verschilpunten met vroegere opvattingen van Cornelissen belichten. Hoewel geschreven voor de Tweede Internationale is het pamflet gegrondvest op de gedachte, dat de wegen van parlementaire en anti-parlementaire socialisten uiteen gaan. De noodzaak van Internationale Congressen wordt erkend, maar Cornelissen is nu tegen ‘bindende besluiten, te onderwerpen aan een gecentraliseerde macht, onverschillig of deze wordt bestuurd vanuit Berlijn of Londen, Parijs of New York.’[17]

De parlementaire socialisten, vooral de Duitse sociaaldemocraten, deelt Cornelissen nu in bij de bourgeois-partijen, waartegen revolutionaire socialisten en communistisch-anarchisten front moeten maken. Het streven naar een betere regeling van de oude maatschappij, zoals de parlementaire socialisten dat willen is een utopie volgens hem, daarbij goed-marxistisch spraakgebruik hanterend om de vermeende erfgenamen van Marx te brandmerken. Maatschappijhervorming via de bovenbouw is de geschiedenis volgens marxistisch model op zijn kop zetten. Het leidt tot een situatie waarin ‘de overgang van het privaateigendom in algemeen eigendom als einddoel tot een uithangbord boven hunne parlementaire reparatiewinkel’ wordt.[18] Cornelissen ontzegt hen nu het recht zich nog langer socialist te noemen. Aangezien hij denkelijk wel inzag dat ze zich van hun excommunicatie door Cornelissen en zijn geloofsgenoten niet al te veel zouden aantrekken prefereerde Cornelissen de term communisme; hierin kon hij zich Marx als voorbeeld kiezen.

In de verwachting dat het primaat van de politieke actie in de Tweede Internationale in Londen bevestigd zou worden is het grootste gedeelte van zijn brochure gewijd aan een ontwerp-program voor de uitgeslotenen. Voor het eerst noemt hij, eigenlijk als nieuwe huwelijkspartner voor het revolutionaire socialisme, de communistisch-anarchisten. Cornelissen voorziet wel moeilijkheden in het samen opereren van deze twee facties, maar naïef als hij soms kon zijn, denkt hij dat de gemeenschappelijke grondslag van het streven naar afschaffing van het privaat-bezit een voldoende basis zou zijn voor een zekere mate van gecoördineerd optreden. Hierin heeft hij zich grondig vergist en in zijn memoires uit hij zijn teleurstelling over de vele malen, dat activiteiten in de kiem gesmoord werden door het eeuwige anarchistische gehakketak over behoud van persoonlijke vrijheid in organisaties.

In zijn brochure van 1896 was hij nog vol goede moed. Tegenover het geleidelijk wettelijk afschaffen van het eigendom zoals voorgestaan door de parlementaire socialisten, die hij in hun soms toch wel revolutionaire aspiraties wat te kort doet, stelt Cornelissen de tactiek van het steeds hoger opschroeven van de eisen aan grondeigenaren en kapitalisten door de vakbonden, die nationaal en internationaal steeds meer aan kracht en samenhang zullen moeten gaan winnen, totdat de bezitters, murw gemaakt, hun boedel over zullen moeten dragen aan het georganiseerde proletariaat. Het voornaamste wapen van het proletariaat is daarbij de werkstaking, maar Cornelissen wijdt ook pathetische, soms anarchistische passages aan boycot, sabotage, fabrieks- en landbezettingen en zelfs guerrilla, in de verwachting dat binnenkort goedkope en voor arbeiders makkelijk fabriceerbare springstoffen beschikbaar zullen komen. Dat hij niet afkerig was van geweld bewees Cornelissen in 1905, toen hij een wapentransport voor Georgische revolutionairen verzorgde. Met de gebeurtenissen in Chili in de herinnering kan men een zekere actualiteit aan de volgende uitspraak van Cornelissen niet ontzeggen: ‘De vertelling, dat vreedzaam, langs de weg door het stembiljet gebaand, de aanvoering der legermassa's vanzelf zal worden overgedragen aan de gekozenen des volks, behoort te worden verwezen naar de kinderkamer.’[19] Voor zijn keuze van de weg naar het socialisme baseert Cornelissen zich voor het eerst niet meer op Marx, hij verwijt hem zelfs dubbelzinnigheid in zijn streven naar perfectionering van het kapitalisme en verheerlijking van arbeidswetgeving enerzijds, en de erkenning van de noodzakelijkheid van de ondergang van dat kapitalisme anderzijds. Maar, ‘ook in het werk van Das Kapital moet men het standpunt van Karl Marx verder ontwikkelen, “over Marx heen”.’ Dit nu zou Cornelissen na zijn vertrek naar Frankrijk als zijn levenswerk zien.[20] Zijn economisch werk zullen we op een andere plaats analyseren.

In zijn poging revolutionaire socialisten en communistische anarchisten met elkaar te verzoenen verklaart Cornelissen dat de gefuseerde beweging anti-étatistisch zal zijn maar is voorts van mening, dat de staat ondanks zijn overwegend onderdrukkend karakter toch ook functies vervult, die in elke maatschappij noodzakelijk zijn. Deze functies zullen in de communistische maatschappij door de arbeiders- en boerenorganisaties worden vervuld, van de basis af opgebouwd te beginnen bij ‘een consequent zelfbestuur van arbeiders binnen de kring hunner eigen werkplaatsen en fabrieken’[21]; voor het platteland in de vorm van Cornelissens nog steeds geliefde volksvergaderingen. Dit moest het alternatief zijn voor een staatssocialisme waar de arbeiders ‘loonslaven in staatsdienst’ zouden worden.[22] In Cornelissens maatschappij bestond uiteraard geen geld meer, ‘handelswaren’ zouden vervangen worden door goederen met uitsluitend ‘gebruikswaarde’.[23] In zijn economisch werk zou Cornelissen de hele socialistische waardetheorie opnieuw pogen te formuleren, hetgeen hem een zekere weerklank in syndicalistische kringen over de gehele wereld zou verschaffen.

Onder het communisme zijn de kleine boeren en pachters er niet meer: ‘wij zijn direct geïnteresseerd bij hun ondergang als kleine landeigenaren’.[24] De parlementaire socialisten verwijt hij hun verregaande tegemoetkomendheid aan de kleine boeren, in de hoop op electorale steun van die zijde. Voor wat het optreden van de SDAP in 1897 betreft kan men Cornelissen niet anders dan gelijk geven.[25]

Andere vijanden van het revolutionaire socialisme waren de kleine burgers, maar desondanks kon het nuttig zijn protestbewegingen van aan proletarisering onderworpen kleine burgers en boeren te ondersteunen, begeleid door revolutionaire propaganda. Zeer uitvoerig gaat Cornelissen in op de vakverenigingen en hun dubbele taak als strijdorganisatie van het proletariaat, die onder het kapitalisme al zoveel mogelijk de vaststelling van loonhoogte, arbeidsduur en -voorwaarden onder haar controle moet brengen, én als regulateur van productie en consumptie in de communistische samenleving. Als strijdorganisaties moeten ze ook de werklozen in hun organisaties betrekken, ‘de werklozen van heden zijn voor de georganiseerde arbeiders de onderkruipers van morgen’.[26] Kerk en leger dient de revolutionaire communist met alle kracht te bestrijden. Een internationale oorlog dient te worden voorkomen door een internationale werkstaking, die, indien het kapitalisme tenminste genoeg gedegenereerd en verzwakt is, mede door het optreden van de georganiseerde arbeiders, kan worden omgezet in de sociale revolutie. In zo'n internationale burgeroorlog zullen ‘de revolutionaire communisten vrijkorpsen vormen, die de ziel kunnen zijn van de internationale arbeidersbeweging. Zij zullen de voortstuwende kracht blijven, het zout der beweging’.[27]

Op het congres van Londen werd het zout uit de pap gehaald en hoewel er een tegencongres werd gehouden waarop Cornelissen als een der aanvoerders van de anti-parlementairen figureerde, kwam geen echte bundeling van krachten tot stand. In Nederland kwam het zelfs tot een verdere versplintering. Cornelissen poogde tot het laatst toe Domela te bewegen ofwel de socialistenbond naar diens ideeën te hervormen, - Cornelissen kreeg het congres van de SB van 1897 zover dat het Domela carte blanche wilde geven -, ofwel naar het buitenland te vertrekken om de beweging de kans te geven zich te herstellen tot een krachtige revolutionair-communistische. Domela trad uit de SB en richtte zijn ‘Vrije Groepen’ op.

De messias kon niet zonder discipelen.

Cornelissen weigerde voor 1898 een herbenoeming als redacteur van ‘Recht voor Allen’.

De ‘Vrije Groepen’ heetten, evenals hun leider, nominaal dan wel communistisch-anarchistisch, maar waren, als we de standpunten van Cornelissen goed begrepen hebben, vanuit zijn oogpunt toch te zeer doortrokken van individualisme en weerzin tegen organisatie - ook vakorganisatie - om als arbeidsterrein vruchtbaar te kunnen zijn. Verbonden blijven aan de Socialistenbond, waar de geestesverwarring voortduurde, Cornelissens poging tot formulering van een duidelijk program ten spijt, zou hem ongetwijfeld in open conflict gebracht hebben met Domela Nieuwenhuis. Zelfs in Cornelissens memoires, op ruim zeventigjarige leeftijd geschreven, is nog steeds merkbaar hoezeer Cornelissen Domela als een ongenaakbare vaderfiguur beschouwd had. In 1898 durfde Cornelissen het conflict met hem, om tactische en emotionele redenen, niet aan. Hun verhouding was des te ingewikkelder, daar Cornelissen net een poging schoonzoon van het echtpaar Domela te worden, had zien mislukken. Een werkkring binnen het NAS, zijn ideologische achterban, zou hem in conflict brengen met zijn eigen moeizaam ontwikkeld program voor revolutionaire actie, waarin de plaats van de intellectueel lag in een propaganda-organisatie als dienaar van de vakbonden. Overspannen en vol wrok vertrok Christiaan Cornelissen voor kortere of langere tijd naar Parijs om arbeider te worden.[28] Het werden 44 Franse jaren, waarin hij zich ontwikkelde tot één van de belangrijkste economische theoretici van het syndicalisme, pogende Marx over Marx heen te ontwikkelen.

Voetnoten

  • [1] Cornelissen aan Domela Nieuwenhuis. - Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam. Archief Domela Nieuwenhuis (adn), map Cornelissen, ongedateerde brief (herfst 1891).
  • [2] W.H. Vliegen, De dageraad der Volksbevrijding, schetsen en tafrelen uit de socialistische beweging in Nederland (Amsterdam, 1905) 246. De weerzin tegen elkanders rol was geheel wederzijds.
  • [3] P.J. Troelstra, Gedenkschriften II, Groei (Amsterdam, 1928), 10.
  • [4] Vliegen, Dageraad, 246.
  • [5] Ibidem.
  • [6] Cornelissen aan Domela, adn, herfst 1891.
  • [7] A. de Jong, Domela Nieuwenhuis (Den Haag, 1966), 64.
  • [8] Op het Marx-Engels Instituut te Moskou bevinden zich wellicht enige brieven uit deze briefwisseling.
  • [9] Een uitvoeriger biografie, met verwijzing naar de vindplaatsen, zal in de inleiding op de uitgave van zijn ‘Herinneringen’ worden opgenomen.
  • [10] Cornelissen, Herinneringen, 15.
  • [11] Een bibliografie van de werken van Cornelissen zal in de uitgave van zijn ‘Herinneringen’ worden opgenomen.
  • [12] F.M. Wibaut, Levensbouw, memoires (Amsterdam, 1936), 101.
  • [13] Mededeling van Dauphin-Meunier aan de auteur.
  • [14] Cornelissen aan Domela, adn, herfst 1891.
  • [15] C. Cornélissen, Les diverses tendances du Parti ouvrier international (Brussel, 1893), 4.
  • [16] Ibidem, 7.
  • [17] C. Cornelissen, Het Revolutionaire Kommunisme (Amsterdam, 1897), 68.
  • [18] Ibidem, 7.
  • [19] Ibidem, 65.
  • [20] Ibidem, 21.
  • [21] Ibidem, 32.
  • [22] Ibidem, 30.
  • [23] Ibidem, 33.
  • [24] Ibidem, 36.
  • [25] In het kader van een leeronderzoek voor doctoraal-studenten naar de Oude Beweging in Groningen toonde W.R. Hugenholtz dit in zijn referaat overtuigend aan (niet uitgegeven referaat Universiteit Groningen, afd. geschiedenis 1976).
  • [26] C. Cornelissen, Het Revolutionaire Kommunisme, 48-49.
  • [27] Ibidem, 67-68.
  • [28] We zijn over Cornelissens gemoedsstemming en de omstandigheden rondom zijn vertrek enigermate geïnformeerd door enkele brieven, aan Domela gericht, van vlak na de aankomst van Cornelissen in Parijs in maart 1898. adn.

Slotnoot

De auteur van dit artikel bereidt de uitgave voor van de memoires van Christiaan Cornelissen. Het manuscript ervan, getiteld: ‘Strijd, lief en leed in de Oude Socialistische beweging en de Vakorganisatie, Persoonlijke herinneringen door Christiaan Cornelissen’, is door de eigenaar Arthur Lehning aan het i.i.s.g. te Amsterdam in bewaring gegeven. Cornelissen schreef zijn herinneringen omstreeks 1936.

namespace/christiaan_cornelissen_syndicalist.txt · Laatst gewijzigd: 16/06/20 14:37 door defiance