Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Murray Bookchin
Weinig argumenten zijn met meer succes ingebracht tegen directe democratie, dan vast te stellen dat we in ‘een complexe samenleving’ leven. Moderne bevolkingscentra zijn, zo wordt ons verteld, te groot en te geconcentreerd om directe besluitvorming aan de basis toe te staan. Dit omdat onze economie te ‘globaal’ is om de ingewikkelde structuren van productie en handel overzichtelijk te maken, zo wordt verondersteld. In ons huidige over grenzen reikende, dikwijls in hoge mate gecentraliseerde, sociale systeem zo wordt ons geadviseerd, is het daarom beter om de structuur van de staat te verbeteren en de efficiëntie van de bureaucratische instituties te vergroten dan de utopische ‘lokalistische’ schemata van directe controle over het politieke en economische leven te bevorderen.
Tenslotte, zo wordt er doorgaans geredeneerd, zijn centralisten eigenlijk ‘lokalisten’ in de zin dat zij geloven in méér macht ‘bij de mensen’, dat wil zeggen op zijn minst bij hun vertegenwoordigers. En zeker, een goede volksvertegenwoordiger is er altijd op gebrand de wensen van zijn of haar “achterban” te kennen (om nog maar eens zo’n arrogant synoniem te gebruiken).
Maar een face-to-face directe democratie? Vergeet die droom maar! In onze complexe moderne wereld bestaat er geen democratisch alternatief voor de natiestaat. Vele pragmatische mensen, inclusief socialisten, doen doorgaans argumenten voor dit soort ‘lokalisme’ — in het gunstigste geval minzaam, in het slechtste geval regelrecht spottend — af als zijnde niet van deze wereld. Zo werd ik een aantal jaren terug, in 1972, in het tijdschrift Root and Branch uitgedaagd door Jeremy Brecher, een democratisch socialist, om uit te leggen hoe, uitgaande van de decentralistische gezichtspunten die ik in mijn Post-scarcity Anarchism ontwikkelde, een bedrijf als Troy (New York) er van zou worden weerhouden om diens afval in de Hudson River te lozen waaruit een eindje verderop door steden als Perth Amboy drinkwater voor duizenden mensen gewonnen wordt.
Op het eerste gezicht lijken Brecher’s argumenten voor een gecentraliseerd overheidsapparaat tamelijk overtuigend. Er wordt aangenomen dat een structuur die democratisch is, maar nog altijd hiërarchisch, wordt als noodzakelijk gezien om te kunnen voorkomen dat de ene locatie een andere ecologische schade berokkent. Maar conventionele economische en politieke argumenten tegen decentralisatie – van het lot van Perth Amboys drinkwater tot onze vermeende “verslaving” aan olie – berusten op een aantal zeer problematische vooronderstellingen. De meest storende daarvan is wat mij betreft het feit dat die voorbeelden dikwijls berusten op een onbewuste aanvaarding van de economische status quo.
De vooronderstelling dat datgene wat bestaat, noodzakelijkerwijs moet bestaan, is een zuur dat elk visionaire denken aantast (zoals zichtbaar in de recente tendens van radicalen om te pleiten voor “markt-socialisme” in plaats van af te rekenen met de mislukkingen van zowel de markteconomie als het staatssocialisme). Ongetwijfeld zullen we koffie moeten importeren voor die mensen dit nodig hebben aan de ontbijttafel om wakker te worden en uitheemse metalen voor die mensen die degelijke spullen willen in plaats van de rotzooi die de wegwerpeconomie produceert. Is het noodzakelijk om, afgezien van de opperste waanzin om tientallen miljoenen mensen samen te pakken in letterlijk verstikkende steden, een huidige extravagante internationale arbeidsdeling te hebben om de menselijke behoeften te kunnen bevredigen? Of is het huidige systeem gecreëerd om de gigantische winsten voor multinationals te genereren? Moeten we de ecologische consequenties die het plunderen van de hulpbronnen van de Derde Wereld met zich mee brengen negeren? Moeten we zo het moderne economische leven koppelen aan olierijke gebieden van welke de producten ons uiteindelijk een verontreinigde lucht en kankerverwekkende stoffen opleveren? Ontkenning van het feit dat onze ‘wereldeconomie’ het resultaat is van uitbuitende industriële bureaucratieën en een concurrerende groei-of-sterf markt is ongelofelijk kortzichtig.
Het is nauwelijks nodig om de degelijke ecologische redenen te geven om tot een zekere mate van zelfvoorziening te komen. De meeste milieubewuste mensen weten wat grootschalige nationale en internationale arbeidsdeling voor een rotzooi produceert - in de meest letterlijke betekenis. Het leidt niet alleen tot overorganisatie in de vorm van reusachtige bureaucratieën en gigantische verspilling van grondstoffen (alleen al vanwege de noodzaak van transport over grote afstanden); het bemoeilijkt tevens het effectief recyclen van afval om zo de vervuiling tegen te gaan die oorsprong vindt in hoog geconcentreerde industriële en bevolkte centra, of om goed gebruik te maken van lokale grondstoffen.
Anderzijds kunnen we niet ontkennen dat relatief zelfvoorzienende gemeenschappen waarin ambachten, landbouw en industrie de netwerken van confederatief georganiseerde gemeenschappen dienen, de mogelijkheden en uitdagingen van individuele mensen vergroten – ze bieden de mogelijkheid voor meer ontwikkelde, rijke persoonlijkheid en vaardigheid. Het Griekse ideaal van de volwaardige burger in een volwaardige omgeving – zoals terugkomt in het utopische werk van Charles Fourier – werd in de afgelopen eeuw door anarchisten en socialisten gekoesterd. De mogelijkheid van het individu om zijn of haar productieve kwaliteiten te verspreiden over een sterk gereduceerde werkweek (of in Fouriers ideale maatschappij, een dag) en verscheidene activiteiten, werd gezien als een doorslaggevende factor om de scheiding tussen hand- en hoofdarbeid op te heffen. Dit om zo de statusverschillen waar deze grootschalige arbeidsdeling toe leidde te boven te komen en om ruimte te bieden aan de rijkdom aan ervaringen die de vrije omgang binnen de industrie kan opleveren door vakmanschap en voedsel verbouwen. Zo leverde zelfvoorziening een rijkere persoonlijkheid op, een die gesterkt zou worden door gevarieerde ervaringen en competenties. Dit visioen ging helaas bij zowel links als bij velen in de milieubeweging verloren door hun verschuiving naar liberaal pragmatisme en de tragische onwetendheid van de radicale beweging over hun eigen visionaire verleden.
We zouden, zo ben ik van mening, nooit onze verbinding met wat het betekend om een milieubewust leven te leiden uit het oog moeten verliezen. De enorme hoeveelheid aan handboeken die ons leren om op “ecologisch verantwoord” te bewaren, investeren, eten en kopen zijn een travestie van de meer fundamentele noodzaak om te reflecteren op wat het betekend te denken – ja, te redeneren – en ecologisch te leven in de volle betekenis van het woord. Ik wil daarmee stellen dat ecologisch tuinieren meer is dan een goede relatie is, of een goede bron van voedingsstoffen. Het is boven alles een manier om jezelf direct in de voedselketen te plaatsen door persoonlijk die dingen te cultiveren die je zelf consumeert om te leven, en door terug te geven aan het milieu wat je er aan onttrokken hebt.
Voedsel verwordt daarmee tot meer dan materiële voedingsstoffen. De grond waarop men teelt, de levensmiddelen die men verbouwt en consumeert, de compost die men produceert — allen tezamen in een ecologisch continuüm — sterken zowel het lichaam als de geest en scherpen aldus de gevoeligheid voor de menselijke en niet-menselijke wereld om ons heen. Ik ben vaak geamuseerd door de toegewijde ‘spiritualisten’, van wie velen ofwel passieve toeschouwers zijn van een verondersteld ‘natuurlijk’ landschap, of zich toewijdden aan rituelen, magie en natuurgoden (of allen tezamen) maar niet inzien dat een van de meest primaire menselijke activiteiten – voedsel verbouwen – de ecologische sensibiliteit (en spiritualiteit, als u wilt) meer bevordert dan alle incarnaties en mantra’s die in naam van ecologisch spiritualisme worden uitgesproken.
Ingrijpende veranderingen als het opheffen van de natiestaat en de vervanging er van door een directe democratie spelen zich niet af in een psychologisch vacuüm waar alleen de politieke structuur veranderd is. Ik betoogde tegenover de eerdergenoemde Jeremy Brecher dat het voor een samenleving die radicaal een weg is van decentralisatie en directe democratie is ingeslagen, geleidt door gemeenschappelijke en ecologische principes, het enkel aannemelijk is dat deze nooit een onverantwoordelijke sociale fout zou maken door toe te laten dat de Hudson-rivier zo vervuild zou worden. Decentralisatie, een face-to-face directe democratie, en de lokalistische nadruk op gemeenschappelijke waarden, moeten gezien worden als onderdeel van één geheel – dit is in ieder geval zo geweest in de visie die ik al meer dan 30 jaar propageer. Dit “één geheel” behelst niet alleen een nieuwe politiek, maar een nieuwe politieke cultuur. Een politieke cultuur die een nieuwe manier van denken en voelen in zich sluit en plaats geeft aan nieuwe menselijke relaties, waaronder ook de manier waarop we naar de natuur kijken. Woorden als ‘politiek’ en ‘burgerschap’ zouden dan opnieuw gedefinieerd worden door de rijke inhoud die deze ontleent aan het verleden, aangevuld door het heden.
Het is niet moeilijk om — van geval tot geval — aan te tonen hoe de internationale arbeidsdeling kan worden verminderd door lokale en regionale hulpbronnen te gebruiken, door eco-technologieën toe te passen, door de menselijke consumptie volgens rationele (beter gezegd: gezonde) criteria te laten verlopen en door de nadruk te leggen op kwalitatief hoogwaardige productie die blijvende (in plaats van tijdelijke) bestaansmiddelen verschaft. Het valt te betreuren dat de zeer ruime inventarisatie van deze mogelijkheden die ik maakte en onderzocht in mijn essay uit 1965 getiteld Toward a Liberatory Technology, te lijden heeft onder het feit dat ze te lang geleden geschreven is om nog toegankelijk te zijn voor de huidige generatie van ecologisch betrokken mensen. In dat essay heb ik ook gepleit voor regionale integratie en voor de noodzaak om te komen tot een verbinding van de hulpbronnen tussen de eco-gemeenschappen. Want gedecentraliseerde gemeenschappen zijn onvermijdelijk onderling van elkaar afhankelijk.
Terwijl veel pragmatisch ingestelde mensen het belang van decentralisatie niet inzien, zijn er velen in de ecologische beweging die geen oog hebben voor de wezenlijke problemen van ‘lokalisme’ — problemen die niet minder ernstig zijn dan de problemen die worden veroorzaakt door een ‘globalisme’ dat een volledige gelijkschakeling van het economische en politieke leven op een wereldwijde basis voedt. Zonder de holistische, culturele en politieke veranderingen die ik heb voorgesteld, zullen ideeën over decentralisatie die lokaal isolement en een mate van zelfvoorziening benadrukken, kunnen leiden tot cultureel parochialisme[1] en chauvinisme. Parochialisme kan problemen veroorzaken die net zo erg zijn als een ‘globale’ mentaliteit die geen rekening houdt met het unieke van culturen, de bijzonderheden van ecosystemen en eco-regio’s en de behoefte aan een gemeenschapsleven op menselijke schaal die directe democratie mogelijk maakt. Dit is tegenwoordig geen ondergeschikt punt binnen een ecologische beweging die de neiging heeft om op zich goed bedoelde, maar tamelijk naïeve en extreme standpunten in te nemen. Ik kan niet sterk genoeg benadrukken dat we een manier moeten zien te vinden om de wereld werkelijk te delen met andere mensen en met niet-menselijke levensvormen, een standpunt dat over het algemeen moeilijk vol te houden is in zeer ‘zelfvoorzienende’ gemeenschappen.
Hoewel ik veel respect heb voor de bedoelingen van degenen die pleiten voor lokale onafhankelijkheid en zelfvoorziening kunnen deze concepten bijzonder misleidend zijn. Ik ben het bijvoorbeeld zeker eens met David Morris van het Institute for Local Self-Reliance dat wanneer een gemeenschap in staat is om de noodzakelijke goederen die zij nodig heeft zelf te produceren, deze dit waarschijnlijk ook moet doen. Maar zelfvoorzienende gemeenschappen kunnen niet alle goederen produceren die ze nodig hebben, tenzij dit betekend dat men terugkeerd naar het zeer belastende dorpsleven waarbij mannen en vrouwen vroeg oud werden en dat hen zeer weinig tijd overliet voor politieke betrokkenheid buiten de directe grenzen van de gemeenschap zelf.
Ik betreur het zeer dat er mensen in de ecologische beweging zijn die feitelijk een terugkeer bepleiten naar een uiterst arbeidsintensieve economie, om nog niet te spreken over goden uit het stenen tijdperk. Het is duidelijk dat wij de idealen van lokalisme, decentralisatie en zelfvoorziening een bredere en diepere betekenis moeten geven.
Tegenwoordig zijn we in staat om de noodzakelijke bestaansmiddelen — en nog veel meer — te produceren in een ecologische maatschappij die gericht is op de productie van nuttige goederen van hoge kwaliteit. Toch zijn er in de ecologische beweging anderen die uiteindelijke te vaak een soort ‘collectief’ kapitalisme bepleiten, waarin een gemeenschap optreedt als een individuele ondernemer die meent dat diens hulpbronnen diens eigendom zijn. Een dergelijk systeem van coöperatieven houdt het begin in van een marktsysteem van distributie, aangezien de coöperaties verstrikt komen te zitten in het web van ‘bourgeoisrechten’ — dat wil zeggen in contracten en een boekhouding die er op gericht is de precieze hoeveelheden te berekenen die een gemeenschap terug zal ontvangen in ruil voor wat het aan anderen levert. Deze ontaarding vond plaats tussen enkele van de door arbeiders bestuurde bedrijven die in Barcelona als kapitalistische ondernemingen functioneerden, nadat de arbeiders deze in juli van het jaar 1936 hadden onteigend — een praktijk die de anarcho-syndicalistische CNT in het vroege stadium van de Spaanse Revolutie bestreed.
Het is een lastig feit dat noch decentralisatie noch zelfvoorziening op zichzelf noodzakelijkerwijs democratisch zijn. Plato’s ideale stad in zijn boek Politeia was ontworpen om zelfvoorzienend te zijn, maar deze zelfvoorziening diende de instandhouding van een militaire en filosofische elite. Het vermogen om diens zelfvoorziening te bewaren was zelfs afhankelijk van het vermogen om weerstand te bieden tegen de ogenschijnlijk ‘corrumperende’ invloeden van buitenstaande culturen (een kenmerk dat nog steeds bestaat in veel gesloten maatschappijen in het Oosten). Op dezelfde wijze verschaft decentralisatie op zichzelf geen garantie voor een ecologische maatschappij. Een gedecentraliseerde samenleving kan makkelijk samengaan met uiterst rigide hiërarchieën. Opvallend voorbeeld hiervan vormt het Europese en Oosterse feodalisme. Dit waren sociale orden waarin hiërarchieën van prinsen, hertogen en baronnen gebaseerd waren op in hoge mate gedecentraliseerde gemeenschappen. Met alle respect voor Fritz Schumacher, kleinschalig is niet altijd fraai.
Eveneens is het onjuist om te denken dat gemeenschappen op menselijke maat en ‘aangepaste technologieën’ op zichzelf beschouwd voldoende garantie bieden tegen dominerende maatschappijen. In feite heeft de mensheid gedurende eeuwen in dorpen en kleine steden gewoond, vaak met hechte sociale banden en zelfs communale eigendomsvormen. Maar dit verschafte de materiële basis voor uiterst despotische keizerlijke regimes. Wanneer men deze samenlevingen in termen van economie en eigendom beschouwt, dan zouden ze een hoge plaats verdienen in de ‘geen groei’ benadering van economen zoals Herman Daly, maar zij waren juist de hoekstenen van de meest verschrikkelijke Oosterse despotieën in India en China. Deze zelfvoorzienende, gedecentraliseerde gemeenschappen vreesden de legers die hun land verwoesten net zo erg als de keizerlijke belastingvorderaars die hen plunderden.
Wanneer wij deze gemeenschappen ophemelen vanwege de mate waarin deze gedecentraliseerd, zelfvoorzienend of klein waren, of de ‘gepaste technologieën’ gebruikten, dan zouden we gedwongen zijn te negeren in welke mate zij in cultureel opzicht waren achtergebleven en eenvoudig te overheersen waren door elites van buitenaf. Hun ogenschijnlijk organische maar traditie-gebonden arbeidsdeling zou wel eens de basis gevormd kunnen hebben van hoogst onderdrukkende en vernederende kasten-systemen in verschillende delen van de wereld — kasten-systemen die tot op de dag van vandaag het sociale leven van India verstikken.
Op het gevaar af tegenstrijdig te lijken, voel ik mij genoodzaakt om te benadrukken dat decentralisatie, lokalisme, zelfvoorziening en zelfs confederatie — ieder apart beschouwd — geen garantie bieden dat we een rationele ecologische maatschappij bereiken. In werkelijkheid hebben zij op een of ander moment in de geschiedenis parochiale gemeenschappen, oligarchieën en zelfs despotische regimes ondersteund. Voor alle duidelijkheid, zonder de institutionele structuren die het gebruik van deze begrippen begeleiden en zonder deze in combinatie met elkaar te beschouwen, kunnen we de hoop op een vrije en ecologisch georiënteerde samenleving wel opgeven.
Decentralisatie en zelfvoorziening moeten een veel breder principe van sociale organisatie inhouden dan louter lokalisme. Tezamen met decentralisatie, benaderingen tot zelfvoorziening, gemeenschappen van menselijke maat, eco-technologieën en dergelijke, is er de noodzaak voor democratische en werkelijk communautaire vormen van wederzijdse afhankelijkheid — kort gezegd libertaire vormen van confederalisme.
In vele artikelen en boeken (in het bijzonder The Rise of Urbanization and the Decline of Citizenship, vert. De Opkomst van de Urbanisatie en de Neergang van het Burgerschap) heb ik de geschiedenis van confederale structuren beschreven, van zeer oude en middeleeuwse, tot modernere confederaties zoals de ‘Comuñeros’ in Spanje tijdens het begin van de zestiende eeuw, de Parijse secties-beweging uit 1793 en meer recente pogingen tot confederatievorming, in het bijzonder door de anarchisten in de Spaanse Revolutie in de jaren dertig. Wat heden ten dage bij veel voorstanders van decentralisatie tot misverstanden leidt, is dat zij in veel te veel gevallen de noodzaak van confederatie onvoldoende inzien — welke in ieder geval de tendens van gedecentraliseerde gemeenschappen om zich in de richting van isolement en parochialisme te bewegen tegenwerkt. Wanneer we onvoldoende begrip hebben van wat confederalisme betekent — het feit dat het een sleutelprincipe vormt en dat het een vollere betekenis geeft aan decentralisme — dan kan de agenda van een libertair municipalisme in het beste geval vervagen of in het slechtste geval worden gebruikt voor parochiale doeleinden. Wat is dat dan eigenlijk, confederalisme? Het is boven alles een netwerk van bestuurlijke raden waarvan de leden of gedelegeerden worden gekozen door directdemocratische bijeenkomsten van het volk, in de verschillende dorpen, steden en zelfs wijken van grotere steden. De leden van deze confederale raden zijn gebonden aan een strikt mandaat, terug te roepen door, en verantwoording verschuldigd aan, de vergaderingen die hen heeft verkozen. Dit met het oog op het coördineren en afstemmen van het beleid dat door de vergaderingen zelf wordt geformuleerd. Hun functie is derhalve puur administratief en uitvoerend en niet beleidsvormend, zoals de functie van vertegenwoordiger in een republikeins regeringssysteem dat is.
Een confederalistisch gezichtspunt houdt een scherp verschil in tussen de beleidsvorming enerzijds en de coördinatie en uitvoering van het overeengekomen beleid anderzijds. Het vaststellen van het beleid is het alleenrecht van de gemeenschapsvergaderingen die zijn gebaseerd op directe democratie. Het beheer en de coördinatie behoren tot de verantwoordelijkheid van confederale raden, die het instrument vormen om dorpen, wijken en steden onderling met elkaar te verbinden tot confederale netwerken.
De macht stroomt derhalve van onderen naar boven, in plaats van van boven naar beneden, en in de confederaties neemt de machtsstroom van beneden naar boven af naar gelang de omvang van de federale raad, die territoriaal gezien varieert van lokale gemeenschappen tot regio’s en van regio’s tot steeds grotere gebieden. Een cruciaal element om confederalisme realiteit te laten worden is de wederzijdse afhankelijkheid van gemeenschappen om een echte wederkerigheid te bereiken, gebaseerd op gedeelde hulpbronnen, productie en beleid. Wanneer een gemeenschap niet gebonden is rekening te houden met een andere gemeenschap of andere gemeenschappen om te voorzien in belangrijke materiële behoeften en om gezamenlijke politieke doeleinden te realiseren die verbonden zijn met een groter geheel, dan kunnen isolement en parochialisme een reëel gevolg zijn. Alleen als we inzien dat confederalisme opgevat moet worden als een uitgebreide vorm van participerend bestuur — door middel van confederalistische netwerken — kan voorkomen worden dat gedecentraliseerde en plaatselijk georganiseerde gemeenschappen die grotere associaties vormen, zich op dorpse of kleinsteedse wijze terugtrekken ten koste van de grotere eenheden waarin de mensen samenwerken.
Confederalisme is dus een manier om de samenhang die dient te bestaan tussen gemeenschappen en regio’s vast te houden. Het is een manier om die samenhang te democratiseren zonder het principe van lokale controle op te geven. Omdat een redelijke mate van zelfvoorziening wenselijk is voor plek of regio, is confederalisme een manier om enerzijds plaatselijke kleinsteedsheid en anderzijds een buitensporige nationale en globale arbeidsdeling te vermijden. In het kort is het een manier waarop een gemeenschap haar identiteit en eigen vorm kan bewaren terwijl zij tegelijkertijd deelneemt en meedeelt in een groter geheel dat een uitgebalanceerde ecologische samenleving vormt.
Confederalisme als principe van sociale organisatie bereikt zijn grootste ontwikkeling als juist de economie op confederalistische wijze georganiseerd is door plaatselijke boerderijen, fabrieken en andere noodzakelijke ondernemingen ook in de handen van de lokale gemeentes te plaatsen. Dit wil zeggen, wanneer een gemeenschap, ongeacht groot of klein, samen met andere gemeenschappen de eigen economische bronnen gaat beheren in een onderling samenhangend netwerk. Een keuze afdwingen tussen enerzijds zelfvoorziening en anderzijds een markteconomie is een simplistische en onnodige tweedeling. Ik denk daarentegen dat een confederalistisch georganiseerde maatschappij er een is die onderling deelt, een die gebaseerd is op het plezier dat het oplevert naar behoefte te verdelen onder de verschillende gemeenschappen en niet een waarin “coöperatieve” kapitalistische gemeenschappen elkaar in de problemen brengen door een ‘voor wat hoort wat’ relatie.
Onmogelijk? Ik zie niet welk werkbaar alternatief er is voor de organisatie van de economie door confederalistische, samenwerkende gemeenten, tenzij je moet aannemen dat nationalisatie van privé-bezit (wat de politieke macht van de centralistische staat versterkt met economische macht) of een vrije-markt economie (die de ecologische stabiliteit van de gehele planeet dreigt te ondermijnen door haar ‘groei of sterf’ wetmatigheid) beter werkt. In ieder geval zijn het dan eindelijk niet langer bevoorrechte staatsbureaucraten of graaiende burgerlijke ondernemers – of zelfs ‘collectieve’ kapitalisten in zogenaamde door de arbeiders zelf beheerde bedrijven – elk met eigen speciale belangen die moeten worden behartigd, die een gemeenschappelijk probleem moeten oplossen, maar zijn het de burgers, los van hun werk of arbeidsplek. Deze keer zal het nodig zijn de traditionele specifieke belangen van werk, werkplek, status en eigendomsverhoudingen te overstijgen en een gemeenschappelijk belang dat gebaseerd is op gemeenschappelijke problemen in de maatschappij als uitgangspunt te nemen.
Een confederatie is dus het geheel van de centralisatie, lokaal beheer, zelfvoorziening, onderlinge samenhang, en meer. Dit meer is de onmisbare morele opvoeding en karaktervorming, datgene wat de Grieken paideia noemden, die bijdraagt tot de vorming van een rationeel actief burgerschap, waardoor iemand actief kan deelnemen aan democratische processen. Dit in tegenstelling tot de passieve onderdanen en consumenten van vandaag de dag. Tenslotte kan niets de plaats innemen van een weloverwogen reconstructie van onze relatie tot elkaar en de natuur.
Het argument dat het opnieuw inrichten van de maatschappij en onze relatie met de natuur alleen bereikt kan worden als we decentraliseren — ons zelf lokaal besturen of zelfvoorzienend worden — laat ons achter met een serie onvolledige oplossingen. Als we iets weglaten uit dit model voor een maatschappij van gefedereerde gemeentes, levert dat een gapend gat op in het sociale weefsel dat we hopen te weven. Dat gat zou groter worden en uiteindelijk het hele weefsel vernietigen, net zoals de markteconomie uiteindelijk de hele maatschappij zou domineren als je deze zou combineren met ‘socialisme’ of ‘anarchisme’ of welke maatschappijvorm dan ook. Het onderscheid tussen politiek en bestuur kunnen we al evenmin schrappen. Want zodra het bestuur de handen van het volk ontglipt, zal dit door de afgevaardigden worden opgeslokt, die snel tot bureaucraten verworden. Confederalisme moet feitelijk als één geheel worden gezien; als een bewust gevormd geheel van met elkaar samenhangende delen dat directe democratie in de gemeenten verenigt met een coördinerend systeem dat nauwgezet wordt gecontroleerd. Het gaat daarbij om de dialectische ontwikkeling van onafhankelijkheid en afhankelijkheid naar een rijkgeschakeerde vorm van onderlinge samenwerking. Je kunt dat vergelijken met hoe een individu in een vrije maatschappij, van afhankelijkheid als kind, groeit naar onafhankelijkheid in zijn jeugd om tenslotte deze twee te overstijgen in een situatie waarin bewust gekozen wordt voor samenwerking tussen individuen en tussen individu en samenleving.
Het confederalisme kent dus een vloeiende, zich steeds ontwikkelende, sociale vorm, waarin de identiteit van een ecologische maatschappij behouden blijft door de verschillen en haar potentieel voor steeds verdergaande differentiatie. Confederalisme houdt dus geen eindpunt van de sociale geschiedenis in (zoals de ideologen van ‘het einde van de geschiedenis’ ons de laatste jaren willen laten geloven met betrekking tot het liberale kapitalisme), maar veeleer het uitgangspunt voor een nieuwe eco-sociale geschiedenis die wordt gekenmerkt door een evolutie naar een grotere participatie in de maatschappij en tussen de maatschappij en de natuur.
In mijn eerdere geschriften heb ik steeds geprobeerd aan te tonen hoe confederalisme, met als basis de gemeenten, in het algemeen sterk op gespannen voet heeft gestaan met de gecentraliseerde staat en de meer recente natiestaat. Confederalisme, zo heb ik gepoogd te benadrukken, is niet zomaar een unieke burgerlijke of gemeentelijk bestuursvorm van de maatschappij. Het is een levendige, eeuwenoude traditie in de geschiedenis van de mensheid. Gedurende generaties hebben federaties geprobeerd tegenwicht te bieden aan een bijna even oude historische tendens tot centralisatie en het scheppen van de natiestaat.
Als we niet inzien dat deze twee — confederalisme en etatisme — op gespannen voet met elkaar staan, een spanningsveld waarin de natiestaat een varia aan tussenniveaus heeft geschapen zoals de provinciale regeringen in Canada en in de VS de regeringen van de deelstaten, om zo de illusie van ‘lokale controle’ te scheppen, dan verliest het concept confederalisme iedere betekenis. De provinciale autonomie in Canada en de rechten van de deelstaten in de VS hebben evenmin iets te maken met confederalisme als dat de ‘sovjets’ of raden een middel waren voor het Russische volk om controle uit te oefenen onder het totalitaire staat van Stalin. De Bolsjewieken hadden de Russische sovjets overgenomen en binnen een jaar of twee na de Oktoberrevolutie door hun eigen partij vervangen. Als je, om tegenwicht te bieden aan de macht van de natiestaat, de rol van confederalistische gemeenten verzwakt door opportunistische ‘confederalistische’ kandidaten voor te stellen voor deelstaatregeringen – of nog ernstiger voor het gouverneurschap van een ogenschijnlijk democratische deelstaat (zoals enkele Amerikaanse Groenen voorstelden), dan verdoezel je het belang van de noodzakelijke spanning tussen confederaties en de nationale staat. Dat wil zeggen, je verhult het feit dat deze twee op de lange termijn niet kunnen co-existeren.
In mijn omschrijving van het confederalisme als één geheel — als een structuur van decentralisatie, directe democratie en lokalisme — en als een mogelijkheid voor een steeds toenemende differentiatie langs nieuwe ontwikkelingslijnen wil ik benadrukken dat ditzelfde holistische concept van onderlinge samenhang waarvan sprake is bij de samenhang tussen de gemeenten, ook van toepassing is op de gemeente zelf. De gemeente is, zoals ik in eerdere artikelen betoogde, de dichtstbijzijnde politieke arena voor het individu is. Het vormt de wereld die letterlijk over de drempel van de privacy van het gezin ligt en van de intimiteit van persoonlijke vriendschappen. In deze primaire politieke arena, waar politiek gezien moet worden in de Helleense betekenis van het woord, namelijk letterlijk ‘beheer van de stemmen’ of ‘gemeenschap’, kan het individu zich van enkel een persoon ontwikkelen tot een actieve burger, van een privéwezen tot een publiek wezen.
Gegeven dat deze cruciale arena, die letterlijk de burger transformeert in een functioneel wezen wie kan deelnemen aan de toekomst van de samenleving, hebben we te doen met een niveau van menselijke interactie welke basaler is (afgezien van het gezin zelf) dan welk ander niveau van vertegenwoordigende vormen van regering, waar de gemeenschappelijke macht in feite wordt omgezet in macht belichaamd door één persoon of een paar individuen. De gemeente is dan ook de meest authentieke arena van het openbare leven, hoe sterk ze in de loop van de geschiedenis ook verwrongen is.
Als tegenstelling hiermee vooronderstelt gedelegeerde of autoritaire “politiek” in meer of mindere mate dat er afstand wordt gedaan van de macht van de gemeente of burger. De gemeente moet altijd worden begrepen als deze authentieke openbare wereld. Uitvoerende functies als burgemeester zelfs maar vergelijken met die van de gouverneur als representant van macht, betekend dat men niets begrepen heeft van de meest basale politieke aard van het gemeenschapsleven, hoe vervormd deze zich ook voordoet. Dat betekent dat als Groenen in een louter formele analyse (exact volgens de regels van de logica) stellen dat de term ‘uitvoerend’ voor beide functies uitwisselbaar is, zij het begrip uitvoerende macht uit zijn context halen, en er een levenloze categorie van maken door enkel te kijken naar de letterlijke betekenis van het woord. Als de stad als één geheel moet worden gezien, en het potentieel dat de stad heeft om een democratie te scheppen waaraan wordt deelgenomen, moeten de provinciale regeringen in Canada en de deelstaatregeringen in de Verenigde Staten gezien worden als kleine, duidelijk gevestigde republieken die op zijn best geheel georganiseerd zijn op basis van vertegenwoordiging en op zijn slechtst op basis van een oligarchisch bestuur. Deze vormen de kanalen via waar de natiestaat zich te laat gelden en ze vormen een obstakel voor de ontwikkeling van een werkelijk openbaar leven.
Een Groene zich kandidaat laten stellen voor een burgemeesterspost op basis van een libertair minimalistisch programma, is dat kortgezegd van een geheel andere orde dan de kandidatuur voor het gouverneurschap van een provincie of een staat met een verondersteld libertair municipalistisch programma. Het staat gelijk aan het volstrekt negeren van het feit dat instituties in een gemeente, in een provincie of staat, en in de natiestaat zelf, in hun context beschouwd moeten worden. Men brengt deze drie bestuurslagen formeel dan onder een gelijke noemer. Men zou zo ook kunnen stellen dat de mens en de dinosaurus tot dezelfde soort behoren omdat ze beiden een wervelkolom hebben. Steeds moet een institutie – burgemeesterschap, wethouderschap, gemeenteraad — in de gehele lokale context gezien worden, net als omgekeerd president, minister en parlement in de statelijke context gezien moeten worden. In deze visie is er voor Groenen een fundamenteel verschil tussen of zij zich verkiesbaar stellen voor een burgemeesterspost of voor provinciale en nationale staatsambten. Men kan zich eindeloos verdiepen in de redenen waarom de macht van een burgemeester veel beperkter is en veel meer onderworpen aan publieke kritiek, dan die van provinciale en nationale functionarissen.
Met het gevaar om in herhalingen te vervallen, benadruk ik dat het negeren van dit feit eenvoudigweg betekent dat geen aandacht geschonken wordt aan de context en de omgeving waarin zaken als beleid, administratie, participatie en representatie geplaatst moeten worden. Kort gezegd: een gemeentehuis in een dorp of stad is geen provinciaal of landelijk bestuurscentrum.
Ontegenzeggelijk bestaan er steden die zo groot zijn dat ze zich bijna als op zichzelf staande quasi-republieken gedragen. Denk bijvoorbeeld aan megalopole[2] gebieden als New York en Los Angeles. In dergelijke gevallen kan het minimumprogramma van een Groene beweging eisen dat er in het stedelijke gebied confederaties gevormd worden —niet alleen van de urbane gebieden zelf, maar ook van wijken en districten. Deze dichtbevolkte, bruisende, overgrote gebieden moeten letterlijk institutioneel opgebroken worden tot echte gemeenten die tot menselijke dimensies zijn teruggebracht en zich lenen voor een participerende democratie. Deze lichamen zijn nog geen volledig gevormde overheidsinstellingen, zoals we ze, institutioneel of in de praktijk, zelfs in dunbevolkte Amerikaanse staten terugvinden. De burgemeester is nog geen gouverneur, met de enorme dwangmiddelen die een gouverneur heeft, en evenmin is de gemeenteraad een parlement dat de uitvoering van de doodstraf letterlijk kan bekrachtigen, zoals dit vandaag de dag in de Verenigde Staten gebeurt.
In steden die zich tot quasi-staten omvormen zijn nog steeds beddingen waarin de politiek op libertaire wijze gekanaliseerd kan worden. Maar de uitvoerende organen van die stedelijke bestuurslichamen vormen nu reeds een hoogst onzekere factor – begraven onder enorme bureaucratieën, politiemachten, belastingdiensten en rechtbanken, die voor een libertaire lokale aanpak ernstige problemen opwerpen. We moeten onszelf altijd in alle openheid afvragen hoe de concrete situatie eruit ziet. Als gemeenteraden en burgemeestersposten in grote steden een arena verschaffen waar gestreden kan worden tegen de concentratie van macht in een steeds sterker wordende staat of provincie, of nog erger, in regionale bestuursgebieden die meerdere steden omvatten (Los Angeles is hier een goed voorbeeld van), is het meedoen aan verkiezingen voor de gemeenteraad wellicht onze laatste toevlucht om de ontwikkeling van autoritaire staatsinstellingen tot stilstand te brengen en een institutioneel gedecentraliseerde democratie te herstellen.
Zonder twijfel vergt het veel tijd om een stedelijk gebied als New York City fysiek te decentraliseren tot echte gemeenten en uiteindelijk communes. Zo’n poging maakt deel uit van het maximumprogramma van een Groene beweging. Maar er is geen reden waarom een stedelijk gebied van een dergelijke omvang niet stap voor stap institutioneel gedecentraliseerd kan worden. Het onderscheid tussen fysieke en institutionele decentralisatie moet altijd in het oog gehouden worden. In het verleden hebben radicalen en zelfs ook stedenbouwkundigen steeds weer uitstekende voorstellen gedaan om in zulke uitgestrekte urbane gebieden de democratie te ‘lokaliseren’ en de bevolking letterlijk meer macht te geven. Voorstellen die cynisch afgeschoten werden door centralisten die fysieke belemmeringen als tegenargument voor zo’n operatie aanvoerden.
Door institutionele decentralisering gelijk te stellen aan fysieke opdeling van een dergelijk groot gebied, worden de argumenten die decentralisten gebruiken verkeerd begrepen. Het is bedrieglijk hoe centralisten deze geheel verschillende ontwikkelingsprocessen als identiek voorstellen of ze met verwarren. Libertaire municipalisten zullen voortdurend het onderscheid tussen institutionele en fysieke decentralisatie helder voor ogen moeten hebben, en zien dat het ene geheel te realiseren is, zelfs al zou het jaren duren voordat het andere is bereikt.