Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:de_loopbaan_van_een_nihilist_-_deel_i

De loopbaan van een nihilist (Deel I)

Door Sergej Stepnjak

  • Oorspronkelijke titel: The career of a nihilist
  • Verschenen: 1889
  • Bron: De loopbaan van een nihilist (Deel I.), Bibliotheek voor ontspanning en ontwikkeling, Nr.6 Serie VIII., Amsterdam - De Roode Bibliotheek
  • Digitalisering: Tommy Ryan

Deze titel bestaat uit twee delen. Zie hier voor 'De loopbaan van een nihilist - deel II'. De tekst van deze titel is voor nu in het oud Nederlands gelaten in verband het vele werk dat het kost om deze te moderniseren. Mocht je mee willen werken aan de website en deze tekst willen omzetten naar modern Nederlands, neem dan contact op met de beheerders van deze site.


De loopbaan van een nihilist (Deel I)

Terug in Rusland

I. Eindelijk

Haastig eindigde Helena haar vruchtenmaal in een kleine gaarkeuken van Genève — de lievelingsschuilplaats der Russische bannelingen — zonder nochtans de gebruikelijke kop koffie te drinken. Een lang verwachte brief uit Rusland in haren zak wachtte op z’n bestemming. Hij was haar zoo even door den grauwharigen horlogemaker, aan wiens adres hare buitenlandsche brieven kwamen, overhandigd geworden. Zij brandde van ongeduld, dit kostbare schrijven aan haren vriend Andrej, wien het in de eerste plaats aanging, te brengen en de algemeene berichten, die het mocht bevatten, te vernemen.

Zij wisselde vlug eenige woorden met een partijgenoot, stapte langs de kleine, door mannen in kielen bezette tafeltjes, en kwam op de straat Daar het pas half acht was, moest Andrej bepaald tehuis zijn. Hij woonde dichtbij en in vijf minuten stond Helena voor zijne deur. Haar schoon, eenigszins koud gezicht was tengevolge van het snelle loopen, een beetje verhit.

Andrej was alleen en juist bezig uit een statistiek werk een uittreksel voor een Russisch provincieblad te maken, waarvoor hij wekelijks een artikel schreef. Hij draaide het hoofd om, en strekte beide handen naar de bezoekster uit.

„Hier is ’n brief voor u” zeide Helena zijn handdruk, beantwoordend.

„Zoo”, riep hij uit, „eindelijk”.

’t Was een jonge man van zes- of zevenentwintig jaar, met ernstige, goedmoedige, tamelijk regelmatige, maar vaste trekken. Op zijn voorhoofd zetelden sporen van vroege zorgen, zijne oogen keken ongewoon nadenkend in de wereld rond. Dit verminderde echter geenzins den indruk van vastheid en der zelfbeheersching, welke zijn gezicht en zijn krachtige welgevormde gestalte maakten.

Een licht rood bedekte zijn gezicht, terwijl de vingers der magere, gespierde hand met zenuwachtigen haast den omslag openbraken. Hij ontvouwde een vel papier, dat met wijd van elkaar staande regels van een klein onregelmatig handschrift bedekt was, schoof de lampenkap recht, zoodat op den hoek van de tafel, die hij gewoonlijk voor zijn schrijven in beslag nam, meer licht viel, en begon met gespannen opmerkzaamheid te lezen. Helena, bijna nog ongeduldiger dan hij, zette zich dicht naast hem neder, om te kunnen meelezen. Heur haren raakten daarbij menigmaal de zijne, maar in hun ijver letten zij daar geen van beiden op.

De kleine lamp, met de groene kap, verlichtte de armoedige kamer slechts gebrekkig. De kale planken, de pooten van eenige stoelen, ’t onderstuk van een mahoniehouten linnenkast, ’t voornaamste meubel in de kamer, zoowel als de boeken en papieren, die in bonte wanorde op de tafel verspreid lagen, werden allen eenigermate verlicht. De muren met eenige goedkoope litografiën, benevens het portret van den overleden man der huisjuffrouw, en haar schoolgetuigschrift in ’n lijst achter glas, zwommen in het schemerlicht.

Helena had met vrouwelijke haast de eerste zijde van den brief ras door vlogen.

„Hij bevat slechts allerlei onzin!” riep zij. „Nauwelijks ’t lezen waard!”

Hoe zonderling deze beoordeeling ook klonk, op Andrej scheen zij niet den minsten indruk te maken.

„Neen, wacht maar”, antwoordde hij bedaard, „dat is Gregor’s schrift. Dat verbergt vaak iets van belang. Wij hebben er ook niet veel tijd voor noodig.”

„Mijn lieve Andrej Anempodistowitsch; ik haast mij je te melden“ — hm …. „dat tengevolge der strenge vorst” — hm …. hm …. „de schapen en ’t jonge vee” — hm …. mompelde Andrej, snel de regels langs vliegend. „Oh, hier staat iets over huiselijke zaken, laten wij eens zien.”

„Wat onze huiselijke zaken betreft,” las hij op den toon van een verslaggevenden secretaris: „heb ik je mee te deelen, dat zuster Catharine hem zal huwen, dien zij ver leden herfst heeft leeren kennen …. De man bleek iemand zonder grondbeginselen en eer te zijn, die …. en wat erger is …. gebroken hart …. Ik had nooit gedacht, dat zij …. De vader is zeer mistroostig en…. vergrijsd. Onze eenige hoop, dat de alles genezende balsem des tijds de trooster der bedroefden zijn zal ….”

De pathetische plaats werd door ’t vroolijke lachen van Helena — of Lena, zooals haar vriend ze noemde — onderbroken.

„Men merkt terstond,” zeide zij, „dat een dichter dit geschreven heeft.”

Door hare, voor deze gelegenheid slecht passende vroolijkheid, voelde Andrej zich volstrekt niet beleedigd, maar hij ging des te sneller vooruit, terwijl hij de rest van den brief slechts halfluid voor zich zelven las. „Ja, gij hadt gelijk, ’t was niet de moeite van ’t lezen waard,” zeide hij ten slotte, zonder nochtans een blijk van teleurstelling te geven. Hij nam van den schoorsteenmantel een klein zwart fleschje, dat daar naast een spiritus lampje stond. Nadat hij zorgvuldig den brief glad gestreken had, doopte hij een penseel in ’t fleschje, en streek daarmee eenige malen over het papier heen.

De zwarte, met gewone inkt geschreven regels verdwenen snel, alsof zij door de bijtende vloeistof opgelost werden. Een oogenblik bleef het papier wit, daarna werd alles plotseling leven en beweging, als van onder naar boven, gestooten, kwamen, elkander dringende en jagende letters, woorden, zinnen uit ’t papier te voorschijn — hier, daar, overal! ’t Was een gedrang als van soldaten, die bij ’t alarmsignaal uit hunne tenten stormen, om in ’t gelid te treden. In eens stonden zij stil; de hewegingen hielden op. Slechts in ’n afgelegen hoekje zocht nog een te laat gekomen letter, een woord, ’t dunne omhulsel te verbreken, waaronder zij begraven gelegen had, om ongemerkt op hare plaats naast de flinkere kameraden te sluipen. In de plaats der vroegere woorden, die slechts voor masker dienden, stonden nu dichte regels van ’n vaste flinke hand, welke de eigenlijke boodschap bevatten. Met opgewonden gezichten, schitterende, zoekende oogen, verslonden zij, ver over tafel heen gebogen, haastig de woorden van den brief.

„Laat mij voorlezen.” riep Lena uit en zonder Andrej’s toestemming af te wachten, had ’t ongeduldige meisje den brief afgenomen en begon:

„Dierbare broeder! Door onze vrienden opgedragen je brief te beantwoorden, deel ik je mede, dat wij je terugkeer naar Rusland volkomen goedkeuren. Wees er van verzekerd, dat het immer ons aller vurigste wensch was, je in ons midden te zien. Wanneer wij tot heden draalden, je terug te roepen, zoo lag de reden daarvan in ’t gevaar, dat u vooral bedreigt. Wij wachtten daarom steeds op ’t oogenblik der dringendste noodzakelijkheid. Dit tijdstip is thans gekomen. Je hebt bepaald in de couranten van onze jongste overwinningen gelezen; je weet echter waarschijnlijk niet, hoe duur ze ons te staan zijn gekomen. Onze bond heeft zware verliezen geleden; meerdere onzer beste partijgenooten zijn omgekomen; de gendarmen gelooven, dat we allen uitgeroeid zijn — wij zijn nochtans er van overtuigd, dat we er wel doorheen zullen komen. Zeer velen zijn bereid, met ons gemeenzame zaak te maken, maar wij moeten ze eerst op de proef. stellen. Wij kunnen je diensten niet langer missen; kom zoo spoedig mogelijk, de oude vrienden wachten op je; zij hebben je nooit vergeten; en de nieuwe zijn even begeerig als wij, je te begroeten. Kom zoo snel mogelijk.”

Lena hield op. Zij verheugde zich van harte ter wille van haren vriend Andrej. Haar hoofd optillend zag zij hem met een blik vol sympathie aan.

Andrej schoof den stoel achteruit om beter te kunnen steunen; de kin in de hand, zag hij nadenkend en starend op den grond.

Zonder hem aan te spreken, zette Lena haar lektuur voort. De brief bevatte over eenige andere zaken tamelijk uitvoerige inlichtingen; op enkele veranderingen, welke onlangs op ’t gebied der praktische politiek ingevoerd waren, zoowel als op het dichtstbij gelegen doel, dat de partij zich gesteld had.

„Dit alles,” eindigde de schrijver, „zal u wellicht verrassen, en op ’t eerste oogenblik niet bevallen. Als praktische arbeider zal je er echter spoedig, daar twijfel ik niet aan, mee ingenomen zijn.”

Hier moest Lena omdraaien, en stuitte weer op den onzin van den oorspronkelijken brief. Zij had vergeten, dat hij eerst weder opgelost moest worden, alvorens de eigenlijke mededeelingen te voorschijn konden komen. Zij nam fleschje en penseel en bevochtigde snel de overige regels. In weinige minuten ondergingen ze dezelfde verandering. Zij zagen er echter wat anders uit. ’t Gewone vloeiende handschrift was door lange rijen cijfers onderbroken, die oogenschijnlijk berichten van bijzonder belang bevatten, De cijfers hadden slechts voor ingewijden een begrijpelijke beteekenis, en dienden ter bijzondere bescherming tegen de politie, zoo deze, argwanend als zij is, ook tot chemikaliën haar toevlucht wilde nemen, om achter ’t geheim te komen. Aanvankelijk zag men slechts enkele cijfers. Een beetje verder werden zij al dichter en dichter, totdat zij op ’t midden der derde zijde een waar bosch geleken.

„Ziehier, Andrej, wat ’n genot voor je!” zei Lena, terwijl zij op die massa van cijfers wees. „Ik ben overtuigd, dat Gregor slechts uit liefde tot jou er zooveel opbracht.” „Ja waarlijk, een vriendschapsdienst,” antwoordde de jonge man.

Spoedig ging hij aan ’t werk, waarbij hij meermalen de opmerking maakte, dat dit voor hem ’n straf was.

„Weet je,” ging hij voort, „wij hebben hiermede minstens zes uren werk.”

„Niet zoo lang, luie jongen. Met z’n tweeën komen wij spoediger klaar.”

„Ik heb de oefening echter zoo tamelijk afgeleerd. Gij moest mij den sleutel opschrijven, om mijn geheugen te hulp te komen.”

Dit deed zij dan ook terstond en leder ging met ’n blad papier gewapend, geduldig aan zijn taak. Zij was volstrekt niet licht. Gregor had van den dubbelen sleutel der partij gebruik gemaakt. Eerst moest de oorspronkelijke wirwar met behulp van den eenen sleutel tot geregelde rijen gebracht worden en daarna kon men deze met behulp van den tweeden sleutel ontraadselen.

Gregor was, zooals het bij dichters vaak voorkomt, geen voorbeeld van orde, en hij bracht z’n vrienden met zijn gecijferde brieven zoo nu en dan aan den rand der wanhoop. Enkele zijner cijfergroepen gaven, trots alle moeite, niets anders dan zinlooze lettergroepen, waaruit ’t onmogelijk scheen een leesbaar woord samen te stellen, en dit juist op plaatsen, die de belangrijkste waren of schenen te zijn.

Zonder Lena’a hulp ware Andrej vaak in verlegenheid gekomen; het meisje was echter in ’t ontcijferen buitengewoon bek waam en had ’n bijzondere geschiktheid datgene te raden, wat onduidelijk bleef. Wanneer Andrej’s moeite vergeefs was en hij reeds de hoop wilde opgeven, de plaats te ontcijferen, dan placht zij de beide vellen in de hand te nemen, om door een plotselinge ingeving dat te ontraadselen, wat Gregor zelf valsch gemaakt bad. In iets minder dan twee uren had zij ’t eerste deel van het cijferschrift vertaald. Daarin waren de bijzonderheden betreffende Andrej’s reis medegedeeld, de namen en adressen der lieden, tot wie hij zich bij zijn aankomst te St, Petersburg en aan de Russische grens te wenden had.

Andrej schreef de adressen zorgvuldig op ’n stukje papier dat hij in zijn geldtaschje legde, om ze voor zijn vertrek uit ’t hoofd te leeren. Thans hadden zij nog het verdere stuk te ontcijferen. Het betrof, naar ’t scheen, een andere zaak, die waarschijnlijk van bijzonder gevaarlijken of kompromitteerenden aard was, daar Gregor zich de moeite getroost had, elk woord in cijfers te zetten.

Welke geheimen mocht dit bosch van cijfers wel bevatten? Andrej staarde ze aan, begeerig den inhoud te raden, maar ’t bosch hield ijverzuchtig zijn geheim verborgen, en de ontraadseling eischte offers aan tijd en moeite. Na eenige minuten begonnen zij met dubbelen ijver aan den arbeid.

De eene letter na de andere ontcijferde Andrej, en zoodra hij genoeg woorden had, om een zin samen te stellen, las hij hem Lena luid voor. De eerste woorden deden hen echter zoo pijnlijk aan, dat hij niet tot ’t einde komen kon.

„Er is iets met Boris gebeurd, ik ben er vast van overtuigd!” riep hij uit. „Zie maar hier.”

Lena keek snel op het blad, dat Andrej haar toonde, en toen op het hare. Geen twijfel meer, ’t betrof Boris, een der begaafdste en invloedrijkste leden harer partij — en het begin van den zin luidde slim, slimmer dan Andrej vermoedde, want zij raadd de beide volgende letters, die volgen moesten.

Zonder haar ontdekking mee te deelen, ging zij voort met dikteeren: „vijf, drie.”

„Zeven, negen;” Andrej herhaalde het, terwijl hij op den sleutel naar den slotletter zag.

„Vlug,” zei Lena ongeduldig, „ziet ge niet, het is een A.” De a werd door Andrej opgeschreven. De volgende letter was een r, wat nog loozer was. De derde, vierde, vijfde letter werden opgeschreven, en hun twijfel was verdwenen. Zonder ’n woord te zeggen, zochten zij met haastig ongeduld ’t slot van den zin te ontcijferen, en na weinige minuten zagen zij zwart op wit: Boris werd onlangs in Dubrawnik gevangen genomen!

In sprakelooze ontsteltenis zagen zij elkander aan. Zoowel gevangenneming als dood schijnen steeds ongelooflijk, zelfs wanneer men er op voorbereid is.

„In Dubrawnik! Wat voor den duivel had hij in dat vervloekte Dubrawnik te maken?”

„Laten wij verder lezen,” zei Lena, „wellicht hooren wij dat. Er moeten hier nog enkele bijzonderheden over zijne gevangenneming staan.”

Zij namen hun zwaren arbeid weer op en in korten tijd die hun echter een lang uur toe scheen, hadden ze nog eenige regels ontcijferd. Zij lazen na, dat Boris met twee vrienden na ’n hardnekkig gevecht met de politie, gevangen was genomen. Dit was weinig, maar genoeg, om te zien, dat ’t een wanhopig geval was. Want, hoe Boris ook in den strijd betrokken was geweest, hij was thans een „geteekend” persoon. Volgens de nieuwe wet werd elke medeplichtige aan zulke handelingen met den dood gestraft. En Boris was niet de man, om de handen in den schoot te leggen, als anderen strijden.

„Arme Sina!” zuchtten beiden. Siha was Boris’ vrouw.

Na een kleine pauze had Lena uit de cijfers weer een aantal letters overgebracht, welke met elkaar vereenigd, den naam der vrouw vormden, wier lot zij beklaagd hadden.”

„Sina, Sina, is ’t mogelijk?” riep Andrej uit. Zijn eerste gedachte was, dat ook zij in hechtenis zat. Maar na verdere vijf minuten van pijnlijke onzekerheid werd het duidelijk dat hij gedwaald had.

„Sina,” zoo deelde de brief mee, „is naar Dubrawnik gegaan, om te zien wat tot bevrijding van Boris gedaan kan worden.”

„O, zij denken daaraan! Dat verheugt mij!” zei Andrej. „Een reden te meer, om mijn terugkeer te bespoedigen.” Nu volgde een lijst der andere slachtoffers, welke onlangs in handen der politie waren gevallen. De komende processen werden besproken, de drakonische straffen voorspeld op grond der geheime inlichtingen, van ambtenaren verkregen. De treurige berichten over de vrienden, die in de gevangenis zaten, waren kort samengevat, en wel op de rustige, zakelijke wijze, waarin de berichten over de dooden en gewonden na ’n veldslag opgesteld worden. ’t Was niet mogelijk, den bitteren drank in eenmaal te ledigen. Bij het lezen van ’n bijzonder droevig bericht konden zij zich niet onthouden eenige woorden te wisselen. Anders zetten zij hun werk onafgebroken voort, zonder hun gevoelens te uiten.

Zij vorderden thans veel vlugger. Gregor’s cijfers werden betrouwbaarder. Na de treurige opsomming van verliezen en slachtoffers, kwamen zij aan een aangenamer gedeelte. Hier berichtte Gregor kort met de hem eigen optimistischen ijver, de snelle vorderingen welke de beweging in ’t algemeen maakte, waarbij hij bijzonder wees op de gisting in de gemoederen, welke overal merkbaar werd.

Deze plaats van den brief werkte als ’n plotseling gejubel der overwinning, nadat men pas te voren over een met lijken bedekt slachtveld gekomen is, of als de aanblik van een zonnig landschap, nadat men de katakomben verlaten heeft.

’t Egoïsme des levens met zijn rechten en genoegens maakte zich van hen meester, en zoo kwamen ze na hun treurigen dagarbeid in ’n betere stemming dan zij verwacht konden hebben.

„Ja, spoedig zal ’t tot een katastrophe voeren,” riep Lena opgewonden uit, ofschoon zij zeer beslist de grondstellingen der „boerenvriendelijke” richting aanhing en daardoor alle dingen, waarop Gregor heenwees, als in direkte tegenstelling tot hare beginselen beschouwde. Zij stond op, om heen en weer wandelende, haar stijf geworden ledematen weer wat leniger te maken. Daarna nam zij den brief, droogde hem zorgvuldig boven de lamp en stak een lucifer aan, blijkbaar met voornemen, het schrijven te verbranden.

„O neen!” viel Andrej levendig in.

„Waarom niet? Gij hebt toch de adressen opgeschreven.” „Ja, maar ik wilde hem nog ’n tijd lang bewaren.” „Waarvoor? Opdat hij in onbevoegde handen valt?” antwoordde het meisje scherp.

Andrej hield zulke voorzichtigheidsmaatregelen in Zwitserland voor overbodig. Lena was echter niet gemakkelijk te overtuigen; gelijk de meeste vrouwen, die in ’n samenzweering betrokken zijn, lette zij streng op alle voorschriften.

„Wellicht geeft ieder ’n beetje toe,” zeide zij. De eerste helft, die de persoonlijke zaken betrof, scheurde zij af, en vernielde zorgvuldig de stukken, welke cijfers bevatten. „Gij wilt dit lezen, niet waar?” zeide zij. „’t Is goed. Ik neem ’t voorstel aan. Ik geef dit deel beslist de voorkeur, en zie van de rest af,” zei Andrej, terwijl het meisje voor den haard knielende, zoowel de overblijfselen van den brief, als ook de twee vellen waarop bij ontcijferd was, verbrandde. Nadat zij haar geweten op deze wijze verlicht had, zette zij zich weer neder.

„En gij verlaat ons alzoo, Andrej,” zeide zij droomerig. In den toon harer stem en in den blik harer eerlijke, blauwe oogen, die zij op haren gezel richtte, lag ’n grootere warmte dan gewoonlijk. Voor de achterblijvende heeft de aanblik, van een man, die op ’t punt staat zijn toevluchtsoord te verlaten, om in ’t rijk van den Czaar, zijn leven op nieuw op ’t spel te zetten, steeds iets aangrijpends.

„Zult ge spoedig afreizen?” vroeg zij.

„Ja,” zei Andrej, „geld en een pas hoop ik, zullen in drie à vier dagen hier zijn. Deze tijd is ruim voldoende voor mijn toebereidselen.” Toen voegde hij er na een nauw merkbare pauze aan toe:

„Ik zou toch gaarne weten, of zij zijn naam reeds gevonden hebben.”

„Wien meent gij?” vroeg het meisje.

„Boris! wien anders?”

Dit groote verlies had den ganschen tijd, trots z’n schijnbare rust en vroolijkheid, onophoudelijk aan zijn hart geknaagd.

„Ik geloof niet, dat zij hem zoo spoedig herkennen zullen. Boris was vroeger nooit in Dubrawnik. Overigens zou Gregor zulk een gewichtig punt wel aangeroerd hebben.” „Ik wenschte, dat gij gelijk hadt,” zei Andrej. „De bevrijding ware dan veel gemakkelijker. Op de een of andere wijs zal ik spoedig daarover iets vernemen.” Zij spraken nog over zakelijke aangelegenheden. Het meisje bad klaarblijkelijk betreffende het binnensmokkelen van een Rus in zijn vaderland persoonlijke ervaringen. Zij gaf haren vriend eenige belangrijke wenken, ofschoon hij meerdere jaren ouder was.

„En wanneer ge u in den stroom bevindt, moet ge ons hier niet heelemaal vergeten,” zeide zij met een zucht. „Gij moet nu en dan aan mij of aan Wassily schrijven. Ook wilde ik gaarne terugkeeren, gij moet dit voor mij pogen in te richten, zoo gij kunt”

„Zeer gaarne! Waar is echter Wassily zelf? Waarom hebt ge hem niet meegebracht?”

„Hij was niet in 't café. Ik had hem verzocht hier te komen. Waarschijnlijk is hij uitgegaan naar de opera, denk ik, anders ware hij reeds lang hier geweest.”

Zij haalde ’n zwaar gouden horloge te voorschijn. Dit was ’n oud familiestuk, en haar zeer dierbaar, wijl zij het van haren vader, een generaal onder keizer Nikolaus, geërfd had. ’t Was haar geleider, eens naar Siberië en thans haar gezel in de verbanning. Nu en dan diende het voor tijdwijzer, meestal echter lag het in 't belang zijner bezitster of in dat der vrienden, vredig bij den pandjeshouder in bewaring. Deze menschen stonden elkander zoo na, dat het begrip, eigendom, buitengesloten was. Uit de omstandigheid, dat het horloge zich in ’t bezit van zijn eigenares bevond, kon men opmaken, dat het haren vrienden op ’t oogenblik tamelijk goed ging. „O reeds zoo laat,” zei Lena. „Over twaalven. Ik moet naar huis, om morgen tijdig les te kunnen geven.” „En ik aan mijn letterkundigen arbeid te gaan,” zei Andrej.

„Opdat ik ’t niet vergeet,” merkte het meisje op. „Gij moet daarvoor zorgen, dat op een der onzen uwe aanstelling overgedragen wordt.”

„Natuurlijk! Zij is zeer geschikt voor Wassily. Voor zijne geringe behoeften zijn tachtig francs per maand zeer voldoende.”

„Zeker!” zei Lena, geheel zonder reden, op morrenden toon.

„En zelfs om wat opzij te leggen, teneinde u naar ’t meer of raar de opera te geleiden.”

Het meisje kleurde, ofschoon zij op ’n dergelijke opmerking voorbereid was. Andrej plaagde haar steeds met haren aanbidder.

„Wassily is in ieder geval een man van strenge grondbeginselen. Geen Sybariet, zooals gij,” zeide zij lachend. „Doch, goeden nacht, ik kan niet langer met u twisten.”

Hij nam de lamp, vergezelde haar de trap af en wachtte, tot zij veilig in haar huis gekomen was, dat vlak over ’t zijne stond. Daarna keerde hij langzaam naar z’n eenzame kamer terug.

De brief lag verleidelijk op tafel. Lena had goed geraden. Toen hij haar om den brief verzocht, was het hem daarom te doen, later, wanneer hij alleen was, zich aan de lieve woorden zijner verre vrienden te verkwikken. Zoo echter was hem dit onmogelijk; het meisje had hem ’t genoegen verdorven, toen zij het raadde. Hij stak den brief in z’n zak om hem den volgenden dag te lezen.

Hij was echter te opgewonden om reeds te kunnen slapen.

Nog lang liep hij in zijn kamer op en neer, terwijl hij nadacht over alle dingen, die de dag gebracht had. Zijn laatste verleden in de verbanning en zijn naaste toekomst in den strijd, gemeenschappelijk met zijne vrienden, trokken afwisselend zijn geest voorbij.

Drie lange jaren waren voorbij gegaan, sinds Andrej Kojuchhow bij zijn eerste pogingen, om propaganda onder de boeren te maken, gekompromitteerd werd en op aandringen zijner vrienden een ander „klimaat” opgezocht had. Herhaaldelijk had hij in dien tijd, door heimwee en de zucht naar daden gedreven, zijne vrienden verzocht, hem den terugkeer toe te staan, maar zonder gevolg. Er was een wapenstilstand gekomen; de politie was geen bijzondere zaak op ’t spoor en daar zij zich nog zeer goed zijn naam herinnerde, kon zijn terugkeer de geheele bende in beweging brengen. Niet in staat ’t een of ander te doen, zou hij zijn vrienden, die voor zijne veiligheid te zorgen hadden, slechts tot last zijn geweest. Zoodra hij ergens gebruikt kon worden, zouden zij het hem laten weten. Onderwijl moest hij maar rustig blijven en naar arbeid omzien, ’t zij in de revolutionaire litteratuur, ’t zij in de sociale beweging in ’t buitenland.

Hij schreef voor eenige in ’t buitenland verschijnende Russische bladen, maar de natuur had hem een eigenlijk letterkundig talent onthouden; hij voelde in zich een warme, enthusiastische ziel, maar hij verstond het te weinig, zijne gevoelens uit te drukken, zoodat zaken, die zijn hart sterk bewogen, op papier gebracht, elke oorspronkelijkheid en frischheid misten.

Nog minder werden zijne andere pogingen bekroond. Zijn ziel was van Russische zorgen en herinneringen vervuld. Langzamerhand had hij zich aan het leven in de verbanning met zijn kleine zorgen en onrust gewend, en voor z’n zucht naar daden ’n kleine vergoeding gevonden in een innig verkeer met de vrije, groote natuur en in den onbegrensden toegang tot de schatten der wetenschap. Intusschen ontving hij een levende boodschap uit ’t vaderland in de persoon van Helena Subowa, zijn helpster in de ontcijfering van den brief. Zij was uit Siberië gevlucht, naar St. Petersburg gekomen, om de partij hare diensten aan te bieden; zij was echter terstond naar het buitenland gezonden.

Eindelijk was de onderdrukte betuiging weder in dubbele hevigheid uitgebroken, en Andrej’s zucht, een actief deel te nemen aan den strijd, ontwaakte opnieuw. Na een vernieuwd, dringend verzoek van zijnen kant, ontving hij na eenige weken wachtens Gregor’s brief als antwoord.

„Eindelijk dan!” herhaalde hij op een eigenaardige kalme toon, terwijl hij bleef staan. Een zweem van melancholie lag er in. Wat maakte hem zoo melancholisch? De gevangenneming van Boris? Ja, maar dat toch niet alleen. De gedachte, naar Rusland terug te keeren, had iets van zijn bekoorlijkheid verloren. Nu het gewenschte eindelijk daar was scheen het hem zoo eenvoudig en natuurlijk, dat hij bijna de duizenden mijlen en de gevaren der reis, welke de verwachting van de werkelijkheid scheidde, vergat. Hij was weder in St. Petersburg, in ’n geheel andere wereld, ’n geheel andere omgeving.

Hij overwoog de gewichtige vragen, die Gregor’s brief bevatten en werd er boos over, dat zijn vrienden geloofd hadden, dat hij zich zoo gemakkelijk zou schikken.

Neen, zeker niet. Hij keurde de nieuwe ontwikkeling van het terrorisme wel goed. Maar geenszins stemde hij overeen met afzonderlijke maatregelen zijner vrienden. De centraliseering der macht in de handen van het uitvoerend komité was hem beslist tegen den zin. Daarvan dacht hij in de eerste plaats zijne vrienden te overtuigen.

Wat was er al niet gebeurd, sedert hij St. Petersburg verlaten had! Nauwelijks een half dozijn zijner oude vrienden waren nog overgebleven in de partij. Slechts twee van hen leefden op t oogenblik nog in de hoofdstad. Alle overige partijgenooten waren tijdens zijn afwezigheid van drie jaar nieuw in de partij gekomen. Zouden zij wel bij elkander passen, en tezamen kunnen arbeiden? ’t Was ’t zelfde; hij had vertrouwen in eigen kracht en in zijn routine als praktisch strijder, ’t Verlangen naar den strijd en ’t gevaar, met den moed der energie, ontwaakte opnieuw in hem. Een verachtelijk lachje speelde om zijn lippen, als hij dacht aan de pralerijen der politie, welke Gregor vermeld had. Die dwazen! Zij hielden zaken voor geëindigd, die pas een aanvang namen. De beduidendste der huidige partijmannen kende hij bij naam. Eenige herinnerde hij zich in de geheime bijeenkomsten der studentenklubs gezien te hebben. Was het inderdaad niet een zeldzaam geluk, met zulke mannen vereenigd te zijn? Kort geleden had hem nog de gedachte gekweld, dat zijne lange afwezigheid de banden, die hem zoo innig aan zijn vrienden verbonden hadden, wat losser konden zijn geraakt. Thans was hij van ’t tegendeel overtuigd. Ofschoon hij pas den mannelijken leeftijd had bereikt, zoo had hem toch de vroegrijpheid van zijn geest en zijne belangrijke lotgevallen met ervaringen toegerust, welke voor een tien jaar ouderen man volkomen voldoende geacht konden worden. De goedheid zijner vrienden verhoogde niet zijn ijdelheid. Hij nam haar als een goed teeken erkentelijk en met groote reine vreugde aan.

Andrej deed zijn lamp uit. Hij was van plan, ofschoon middernacht reeds lang voorbij was, een kleine wandeling te doen. Waarheen wilde hij? Hij kende het meer van Genève bij deze phantastische maanverlichting, het meer van Genève met zijn wateren, zijn lichten, nauwelijks merkbaren golfslag — zou hij zich thans dezen aanblik voor de laatste maal gunnen?

Neen! Reeds al te lang had hij in een luie rust de schoonheden der natuur bewonderd, terwijl zijne vrienden de kelk der bitterheid ledigden. Met gekruiste armen had hij een koudbloedigen moord op de besten onder hen uit de verte toegezien. De eerste aanvallen der revolutie waren met ongehoorde verliezen afgeslagen geworden. Diepe ontmoediging had de klassen aangegrepen, die het hoofdaandeel aan de beweging brachten. De verstrooide overblijfselen eener ongehoorde macht streden nog trouw voor hun banier tot aan den laatsten ademtocht. Zeer weinigen verlieten hun vaderland, om in het buitenland een toevluchtsoord te vinden. Zij stierven, mannen en vrouwen, bij dozijnen, bij honderden op hun post.

Had hij eigenlijk nog een reeks te leven?

Hoe vaak reeds had hij, door smart overweldigd, deze vraag aan zichzelven gesteld.

Andrej was op den stoel voor zijn schrijftafel gaan zitten, en drukte voorhoofd en oogen in de vlakke hand. Een schrikkelijk visioen dook plotseling voor hem op.

Het is nacht. Een treurig verlichte cel in een der Russische gevangenissen. Haar bewoner — een jong student — ligt op een stroomatras uitgestrekt, handen en voeten met strikken tezaam gebonden, hoofd en lichaam met striemen bedekt. Zo-even is hij door den cipier smadelijk geslagen geworden, wijl hij zich niet onderdanig genoeg had getoond. Onder de brutale handeling lijdend, denkt hij na over de hem eenig overgelaten wraak — die van een verschrikkelijken zelfmoord. Duur zal het middel zijn. In de doodsche stilte des nachts staat hij met inspanning van al zijn krachten van zijn legerstede op. Met den mond neemt hij, schoon zijn lippen verbranden, de heete cijlinderlamp aan, met de tanden schroeft hij er den brander af en strooit de olie over de matras. Dan steekt hij met de brandende pit de matras aan, en legt zich dan weder op dat vuurbed neer. Hier ligt hij zonder te steunen, terwijl het vuur aan zijn vleesch lekt en brandt, als de cipiers, door den rook gewaarschuwd, in de cel komen, vinden zij hem half verkoold en stervend.

Dat was geen phantasiebeeld, dat was verschrikkelijke waarheid. Maanden lang had het pijnigende visioen Andrej vervolgd en thans kwelde het hem opnieuw, alsof hij ’t eerst gisteren gezien had.

En wat deed hij, terwijl zulke ontzettende dingen in zijn eigen land gebeurden? Hij bleef in zekerheid, bestudeerde geleerde boeken, bewonderde de schoonheid der natuur, en der kunst! En zijn geweten fluisterde hem in zijn oor: Houdt behalve de redenen uwer vrienden u niets hier terug? Zijt ge ten slotte toch niet bang, uw veiligheid op te geven en uw hals nogmaals in den strik te steken? Of uw kamer met een onderaardsche cel in de kazematten van den Czaar te verruilen?

Niet altijd gelukte het hem, dezen schrikkelijken rechter tot zwijgen te brengen. Hij kende de angst van den twijfel en de kwalen der zelfvoldoening. Er waren oogenblikken, dat hij zijn vroegere ijver als opwelling der jeugd verdoemde, dat hij zijn leven als een groote dwaling beschouwde. — Maar thans was alles voorbij. Neen, de lange jaren van ontzenuwend nietsdoen hadden geene sporen in zijn ziel achtergelaten, Hij stond op, om door het venster te staren. De maan was ondergegaan; een flauwe lichtstraal kwam van de lantaarn der straat omhoog. Trots en vreugde schitterde in Andrej’s donkere oogen, daar hij in den geest in de toekomst zag. Hij haakte er naar, op zijn post te komen. Hij wist, dat hij een goed, trouw soldaat zou zijn in de schare, die voor de zaak van haar land streed.

Intusschen was het volkomen donker geworden, en eerst over twee of drie uren zou de zon opkomen. Reeds drong een frissche dunne morgenlucht door de reten der ramen. Andrej besloot naar bed te gaan. Hij moest weer vroegtijdig op. Lena zou bepaald na hare lessen weder bij hem komen. Ook had hij nog veel in orde te brengen, om zonder verwijl te kunnen afreizen.

Hij ontkleedde zich, legde het horloge naast zich neer, en toen zijn hoofd het kussen aanraakte, sliep hij terstond den slaap des gerechten.

II. Op de grens

Samuel Susser, bijgenaamd de roode Schmoel, de hoofdsmokkelaar en herbergier van Isehky, een dorpje op de Lithauwsche grens, bediende zijne klanten met de gewone vaardigheid. Zijn levendig oog zag steeds het juiste oogenblik, wanneer een van hen dorstig was, en zijne geoefende hand goot nooit een overtolligen druppel uit. Op dit oogenblik was zijn werkzame geest ergens anders in beslag genomen; hij volgde den sneltrein die juist de laatste mijlen tusschen St. Petersburg en de grenzen doorvloog. Heden morgen had hij een telegram van David Hirn, een joodsch student, ontvangen, die zich met de oproerige „gojims” (christenen) tegen de overheid verbonden had, en thans voor hen „de grenzen bewaakte.”

In afgesproken uitdrukkingen had David zijn aankomst met den sneltrein, in gezelschap van drie makkers, die over de grenzen gebracht moesten worden, aangekondigd.

Drie personen à tien roebel per hoofd is geen slecht zaakje voor eenen dag. Eigenlijk hoopte de roode Schmoel nog wel wat meer voor zijne moeite te krijgen. Het was de tijd der loting, waarin aan de grenzen bijzondere voorzichtigheidsmaetregelen genomen waren, om den jongen zonen Israels te verhinderen, de militairen dienst te ont loopen. Een eerlijke smokkelaar mocht in zulke lijden wel een extra toelage eischen. Met een duitendief als David moest men echter voorzichtig zijn. Overigens geen slechte kerel, deze mijnheer David. Een scherpe, echt joodsche kop, die zijn stam overal eere zou aandoen. Hij moet een generaal of iets van dien aard onder de „gojims” zijn. Een listige jongen, die wel weet op welke zijde het brood gesmeerd is. Hij zal ’t ver brengen, en een eerlijke smokkelaar heeft niets te vreezen, wanneer hij mede onderhandelt. Hij past op zijn tong, en wanneer hij eens zijn woord gegeven heeft, kan men zich op hem verlaten. Hij dingt echter om een penning, als een zigeuner op de paardenmarkt.

De roode Schmoel had vaak gelegenheid zijn zonderlinge lastgever te bestudeeren. Elke drie of vier maanden verscheen de jonge man op de grens en bracht steeds „gojims” mede, die uit het land of er in wilden. Verder moesten er boeken van buiten binnengesmokkeld worden — een zeer voordeelige zaak, daar de smokkel van boeken veel beter betaald werd, dan van tabak of zijde. David had langs de grenzen vele verhinderingen, de roode Schmoel was er echter trots op zijn lievelingsagent te zijn.

Wat dit alles beteekende — wie de zonderlinge lieden waren, met wie David in verbinding stond — wat zij wilden — dat kon den rooden Schmoel maar niet duidelijk worden. Door zijn aangeboren nieuwsgierigheid gedreven las hij eenige brochures of vlugschriften, die hij binnen te smokkelen had. Bij zijn onvoldoende kennis der Russische taal echter kon hij weinig nut uit deze lectuur trekken en daarom liet hij ’t maar staan. Wanneer een zoo knappe kerel als David er aan deelnam, moest er wel een voordeeltje bij te halen zijn; hoe had David anders diegenen, die hij gebruikte, zoo op tijd en goed kunnen betalen?

Daar de invoer van deze boeken verboden was, zoo moest net voor die fijne heeren een smokkelzaak van de eerste soort zijn, waarvan hij bitter weinig begreep. Dat ging hem echter ook niets aan, voorop gesteld, dat hij goed betaald werd. Hij had met zijn eigen zaken te doen.

Het fluiten der lokomotief kondigde de aankomst van de trein aan.

„Daar zijn ze,” dacht Schmoel, terwijl hij met een onderdanig lachen een politieofficier van brandewijn bediende.

Schmoels herberg lag tamelijk ver van het station af, de meeste passagiers zochten in betere oorden eenige verfrissching; toch kwamen nog eenige achterblijvers bij hem. Hij had dus de voorbereidingen voor de ontvangst zijner gasten te treffen. Hij droogde de beide tafels af, die aan beide zijden van de kamer stonden, onderzocht de dranken die voor ’t gebruik gereed waren, vulde eenige glazen, en plaatste zich wachtend achter de toonbank. De herberg begon vol te loopen. Eenige boeren diskuteerden luid over de nieuwtjes van de markt, waarvan zij juist terug keerden. Twee gendarmen, die van de wacht aan ’t station afgelost waren, bestelden wat, en zetten zich op de eereplaats. Eenige gewone klanten kwamen en gingen, maar David verscheen niet. Een uur ongeveer was reeds voorbij na de aankomst van den trein, zonder dat David zich zien liet. Schmoel kende te weinig de gevaren, die een samenzweerder omringen, om ook maar bezorgd te zijn. Hij meende daarom, dat David ergens opgehouden was geworden, en pas morgen, dat was Vrijdag, den vooravond van den Sabbath aankomen zou. Daar dit een dag van zeer korte arbeidstijd was, begon de ondernemende herbergier, reeds te overwegen, hoe hij daaruit een voordeeltje zou kunnen slaan, toen hij, zich omkeerende, David in persoon, rustig aan de tafel naast de gendarmen zag zitten, wien hij even weinig aandacht schonk, als zij ’t hem deden.

Hij was inderdaad de laatste geweest, op wien een verdenking had kunnen vallen. Deze armoedig gekleede jonge Jood, die nietszeggend in de lucht staarde, met het geduldige gezicht van een klant, die slechts over bescheiden middelen beschikte en geen haast had, een aangename plaats en een aangenaam gezelschap te verlaten. Het was een kleine, breedschouderige man, van ongeveer vijf en twintig jaar, met een innemend regelmatig gezicht, met scherp geteekend Joodsche type, en groote vriendelijke, melancholisch in de wereld starende, donkere oogen.

Schmoel zette hem een kruik bier voor en lette verder niet op hem. De jonge man betaalde, en nadat hij op zijn gemak zijn glas had leeg gedronken, ging hij even bedaard, als hij gekomen was, weer heen. Zoodra David echter op de straat was, boog hij om een hoek van ’t huis, en trad door een achterdeur in de keuken. De jonge man ging deze snel door, en kwam in een donkeren gang. Hij stak licht aan, en ging naar een kleine en vuile, achterkamer, waar de roode Schmoel zijn gewichtigste zaken placht af te doen; deze was daar ook reeds.

Hij wilde zoo’n klant niet lang laten wachten, en had zich gehaast zijn post achter de toonbank aan zijn vrouw af te staan.

„Hoe gaat het u Schmoel?” zei David in Joodsch jargon. „Gij wachtte mij wel niet zoo spoedig?”

„Ik verwachtte u in ’t geheel niet meer, mijnheer David — heden, meen ik. Ik dacht, dat u morgen zou komen.” „Ik had iets in orde te brengen,” zei de jonge man, terwijl hij in een aan den wand staanden leuningstoel van twijfelachtige kleur en vies uiterlijk, plaats nam.

De magere en lange Schmoel zette zich op een hoogen houten stoel, waaraan een poot ontbrak.

„Zijn uwe vrienden bij u,” vroeg hij.

„Ja.”

„Alle drie?”

„Alle drie. Twee heeren en een dame. Ik liet ze bij Poma. Wij moeten morgen vroeg aan de andere zijde zijn. Gij hebt, hoop ik, alles in orde gebracht.”

„Jawel. Zij zullen zonder twijfel morgen om acht uur over de grens zijn. Maar — ”

Schmoel hield dralend op, en wreef zich den linker neusvleugel, terwijl hij David vragend aanzag.

„Wat nu?” vroeg de andere opziende.

„Nu, de tijden zijn slecht, zooals u weet, en de soldaten zeer hebzuchtig! Ik had zooveel moeite, ach zooveel moeite, om ze om te koopen,” zeide Schmoel, pathetisch de oogen naar den zolder slaande, „en ik moest hun meer betalen, dan…”

„Als dat zoo is, dan hebt gij ongelijk, Schmoel, en een groote fout begaan,” zei David nadrukkelijk. „Waarom? Is ’t een fout, wanneer men moeite doet, u snel te helpen?”

„Gewis niet. Gij moet u echter aan een vasten prijs houden, dat is koopmans manier. Hoe meer gij geeft, hoe meer de anderen zullen verlangen. Denkt daar aan mijn vriend, en houdt vast aan uwe gebruikelijke voorwaarden.” „Het past u wel zoo te spreken, mijnheer David!” riep de smokkelaar honend uit, zich in de rol der beleedigde deugd warm makende. „Maar hoe kon ik dan anders? De soldaten zijn de heeren, niet ik!”

„Een verstandig man moet het verstaan, hen tot toegeven te brengen,” zei David onverbiddelijk. „Neem eens aan,” voegde hij er bij met een zweem van humor in zijn groote oogen, „gij verzocht mij, u meer te betalen dan gewoonlijk. Ik zeg niet, dat ge het doen wilt, ik neem slechts aan, gij deedt het. Ik zou dan antwoorden dat de visch daarheen gaat, waar het water dieper, en de kooper, waar de waar goedkooper is. Een zaak blijft een zaak. De grens is lang en soldaten zijn er vele. Wanneer een man niet bij de vastgestelde prijs blijven wil, waarom zoudt ge bij hem blijven? niet waar?”

David lachte, goed geluimd en begon zijn pijp te stoppen, Hij wist natuurlijk terstond, waar Schmoel heenwilde, en was vast besloten, zich met niets in te laten. Spaarzaamheid in het uitgeven der partijgelden was in zijne oogen een heilige plicht van den revolutionair. Het was echter niet zijn gewoonte met de menschen onvriendelijk te onderhandelen, zoolang hij het vermijden kon.

„En hoe gaat het met uwe familie? Ik vergat u daarnaar te vragen?” ging hij voort, „alles is toch, hoop ik, gezond?”

„Zeer goed, dank u,” antwoordde Schmoel verdrietig over een beter aanvalspunt nadenkend. Hij wilde een goede gelegenheid niet ongebruikt voorbij laten gaan.

„Niets nieuws in 't dorp?” ging David voort, onbekommerd zijn pijp rookende.

„Daar is wel wat nieuws,” antwoordde de smokkelaar nors, en gaf zijn bezoeker eenige korte berichten te hooren, welke den ernstigen toestand van de grenzen bewezen.

„Hebt gij er reeds van gehoord, dat Itzig teruggekeerd is?” vroeg David, een dikken rookwolk voor zich heenblazende.

Schmoel ontzonk alle moed. Itzig of Izak Paarlenglans was een zeer behendige smokkelaar, die bij de lui in een goed blaadje stond. Nu en dan maakte David eenige zaken met Itzig, en Schmoel verdacht dezen er steeds van, dat hij er naar streefde, hem op zij te schuiven.

„Is hij terug gekomen?” vroeg de smokkelaar, „dat wist ik niet!” Hij wierp een vragenden blik op zijn buurman; maar David zag er zeer zorgeloos uit.

„Poma vertelde het mij. Dat is alles wat ik weet,” zeide hij.

„Dan is er geen hoop meer,” dacht Schmoel, „die is goed ingelicht en kent zijn spel ”

„Hebben uwe lieden veel bagage?” vroeg Schmoel, op een toon, alsof er nooit een spoor van oneenigheid tusschen hen had bestaan.

„Eenige pakjes, uw jongen kan alles halen.”

„Dan zal ik hem morgen naar Poma zenden. Het geld krijg ik over de grens?”

„Ja, onthoudt echter, dat gij niets van hen moogt aannemen; slechts een klein briefje ten bewijze, dat zij veilig over gekomen zijn.”

Schmoel knikte treurig zwijgend. Dit was een andere reden, waarom hij boos op den jongen man was. David was zeer streng en op dit punt zelfs hard. Schmoel wist het maar al te goed. Zijn slechte luim veranderde echter in blijde hoop, toen David hem vroeg, of hij nog een maand op zijn post zou zijn.

„Ik ga naar de overzijde, verklaarde de jonge man, en zal veel in te voeren hebben.”

Schmoel klapte met de tong. Dit was een vergoeding voor het verlies zijner tegenwoordige verwachtingen. Hij stelde geene vragen aan David; deze hield daar niet van, en wilde dat geen mensch meer wist, dan hij voor goed hield te vertellen.

„U zal mij hoop ik niet vergeten,” zei Schmoel.

„Neen, dat zal ik niet. Gij moet slechts op uw post zijn. Ik zal u schrijven opdat gij tijd hebt daar te komen.”

Toen bespraken zij de vervoermiddelen, en thans gaf Schmoel geen teeken van onwil meer. Zij namen zeer vriendschappelijk afscheid. De smokkelaar gevoelde bewondering voor de knapheid van den ander, maar tevens teleurstelling over de verijdeling van zijn eigen plan.

„Een sluwe kerel, dat valt niet te ontkennen,” zei hij tot zichzelven, terwijl hij deuren en vensters van de herberg dicht sloot. „Slechts onze vader Jakob kon hem vangen. Toch mocht hij wel wat zachter omgaan met een van zijn stam, vooral met een familievader, wien het zoo zwaar valt op eerlijke wijze een stuk brood te verdienen.”

Hij dacht weemoedig aan de gulden tijden voor zes à zeven jaren, toen het transport over de grenzen vijf en twintig, ja zelfs vijftig roebel per hoofd bedroeg. Eenige dwazen hadden zelfs tot honderd betaald. David had dit tot op een ellendige tien roebel teruggebracht, zonder een bijverdienste toe te staan. Wel was het waar, dat sedert David de teugels in de handen genomen had, tienmaal zooveel „gojims” de Pruisische grens naar beide zijden passeerden. Dit was een kleine troost. Maar de goede man dacht er aan, hoe heerlijk het zou zijn, als het verkeer was zooals thans, en de prijs zooals vroeger.

Intusschen had David Poma’s huis weder bereikt, waar zijne gezellen hun nachtleger opgeslagen hadden. De bezitter deed hem in eigen persoon open. David vroeg naar zijn vrienden. Alles was in de beste orde. Zij hadden zooals hij bevolen had, gesoupeerd en waren thans naar bed gegaan. De mannen sliepen in de voorkamer en Poma’s, dochter, Marina, had de dame met zich medegenomen naar boven. David bedankte hem, en legde zich naast zijn vrienden neer. Bij zulke gelegenheden overnachtte hij steeds bij Poma, ofschoon daar niets beters dan een veldbed te krijgen was. Poma was de plaatselijke „stotsky,” een soort van dorpsagent, en zijn hut had het voordeel van volkomen zekerheid.

Zoodra David in de kamer was, onderzocht hij alles, met de opmerkzaamheid van een dienstdoenden officier. De vensterluiken waren gesloten, opdat de voorbijgangers de vreemden niet zien konden. De bagage, zijn eigen pakje incluis, lag in een hoek. Zijne makkers sliepen, van de lange reis vermoeid, op de banken, welke langs de wanden stonden. Ieder had een strookussen en een deken. Alles was in orde; een dergelijk bed stond ook voor hem gereed. Ofschoon hij zeer vermoeid was, bespeurde hij toch een grooten honger. Hij sneed daarom een stuk van het brood, dat op de tafel lag, nam uit zijn pakje een stuk kaas, dat zorgvuldig in papier gewikkeld was, en verzorgde zich, als een oud veldsoldaat uit zijn eigen voorraad. Toen de morgenzon in de kamer scheen was David het eerst op de been. Hij maakte heel snel toilette, en thans stonden zijn gezellen eveneens spoedig op, gewekt door zijn vroolijke stem.

Ostrogorsky, de oudere, was een man van gemiddelden leeftijd, mager en gebogen, en had ’t uiterlijk van een uitgedroogden, ziekelijken geleerde. Wegens een onbeduidend misdrijf voor eenige jaren naar een afgelegen 3tad aan de Wolga verbannen, was hij daar vandaan ontvlucht, en wilde zich voor goed in het buitenland vestigen. Zijn reisgezel Sasepin, een krachtige jonge man, vroeger onderofficier, een mede samenzweerder van David, was zoo ernstig gekrompomitteerd, dat hij door de partij, voor verandering van „klimaat,” naar ’t buitenland gezonden werd.

„Haast u kinderen,” zei David. „Gij moet heden groote dingen verrichten, en hebt geen tijd te verliezen. Ik wil het ontbijt klaarmaken.”

Op de plaats vond hij Annie Wulitsch, een negentienjarig meisje, dat in een studentenoploop van geen politieken aard, verwikkeld was geworden. Daar haar door de politie een buitenlandsche pas geweigerd was, stond David bereidwillig toe, haar bij zijn eerstkomende expeditie over de grenzen mee te nemen. Hij was steeds gaarne bereid ieder in geval van nood over de grenzen te helpen.

David zette zelf de thee. Hij had steeds een tamelijke voorraad daarvan bij zich, daar de thee uit den winkel te duur en te slecht was. Het ging bij het ontbijt zeer levendig toe. Allen waren zeer opgeruimd en zoo vroolijk, als menschen het gewoonlijk zijn, die door de bekoorlijkheid van het wachtende gevaar, dat zij gemeenschappelijk tegemoet gaan, opgewonden zijn. De gedachte, dat het overschrijden der grenzen van het Czarenrijk een zeer ernstige zaak moest zijn, wilde hun maar niet uit het hoofd. David verzekerde wel, dat het de eenvoudigste zaak der wereld was. Honderden gingen heimelijk de grenzen over, eenvoudig om de kosten van een pas te sparen. Politieke misdadigers konden, wanneer zij geen bijzonder uiterlijk hadden, er even gemakkelijk overkomen als de anderen.

„Nochtans zijn velen van hen aan de grens gevangen genomen,” zei Annie Wulitsch kleurend.

Zij voelde zich een beetje zenuwachtig, want zij had zich nog nooit in een dergelijken toestand bevonden. Maar zij was trots en vreesde dat hare opmerking als een teeken van vrees uitgelegd kon worden.

„Ja, dat zijn ze wel!” zei David geprikkeld. „En door wiens schuld, zoo niet door hun eigene? Een nar kan ook in een emmer water verdrinken, wanneer hij er zijn kop insteekt.”

Evenals de meeste menschen van sanguinisch tempera ment, was hij tot overdrijvingen geneigd. Wanneer men hem wilde gelooven, dan was de grens de beste plaats om te gaan wandelen. Hij was werkelijk boos op degenen, die de grenzen in een kwaden roep brachten en het publiek met dwaze voorstellingen over hare gevaren voedden.

Hun gesprek over de toevalligheden bij het overtrekken der grenzen werd door Ostrogorsky onderbroken, die de opmerking maakte dat de smokkelaar wat laat kwam. Dit was juist, want tot tien uur had Schmoel, zich nog niet laten zien. David ging naar de herberg, doch vond Schmoel daar niet. Er moest plotseling iets tusschenbeiden zijn gekomen. Ostrogorsky, een prikkelbaar man, begon het geduld te verliezen.

„Zullen we dan hier nog een nacht moeten doorbrengen?” vroeg hij met een grimlach.

David verklaarde geruststellend, dat dit niet te vreezen was. Wanneer de smokkelaar tot elf uur niet verschenen was, dan zou de zaak op een andere wijze haar einde kunnen nemen.

Sasepin alleen morde, noch vroeg naar iets. Hij had in David het volste vertrouwen van een soldaat in zijn meerdere, en het lag niet in zijn aard, over ’t een of ander twijfel te koesteren.

Toen Schmoel eindelijk kwam opdagen, overlaadde David hem met verwijten. De smokkelaar verontschuldigde zich; het was niet zijn schuld geweest; slechts een toeval. De soldaat der wacht met wien hij onderhandeld had, was tegen verwachting niet voor den morgendienst geroepen geworden, en zou niet voor den avond op zijn post zijn. Dit was onaangenaam. Het was Vrijdag. Binnen enkele uren begon de geheiligde sabbathavond, en de gewichtigste overredingskunsten zouden een joodschen smokkelaar er niet toe bewegen, door opheffing van een vinger den sabbath te ontheiligen.

David’s oogen schitterden toornig.

„Wees niet boos, mijnheer David,” zei de smokkelaar.

„U zal tot na den sabbath moeten wachten. Ik heb voor de heeren twee reispassen bekomen, en mijn dochter zal ons onderweg aantreffen en den haren aan de dame geven. Wij kunnen terstond gaan, zoo u wil.” David verklaarde in ’t Russisch wat er gebeurd was en gaf den beide mannen hunne papieren. Het waren geen eigenlijke reispassen, maar bewijzen, welken den grensbewoners, die aan beide zijden der grens zaken hebben, gegeven worden om voortdurend de grenzen te kunnen passeeren.

leder van hen opende zijn pas, om den naam, waarop hij in geval van nood te antwoorden had, uit ’t hoofd te kunnen leeren. Op Sasepin maakte deze lektuur een waarlijk verrassenden indruk.

„Wat heb je me daar gegeven,” schreeuwde hij luid tot den smokkelaar. „Dit is de pas eener vrouw.” „Jawel,” zei de smokkelaar, „welk nadeel zou dat hebben?”

Nieuwsgierig en verbaasd naderden Sasepins beide reisgenooten om zich van de waarheid te overtuigen. Geen twijfel. Op de pas stond met groote letters geschreven: Sara Halpers, weduwe Simon Halpers, handelsman, veertig jaar oud.

Zij barstten allen in lachen uit, waarmee ook Sasepin instemde. Gedurende zijn revolutionaire loopbaan had hij menige pas gebruikt en menige rol gespeeld, maar voor de eerste maal was hij tot een weduwe van veertig jaar gestempeld.

„Gij moet die pas verruilen,” zei hij tot den smokkelaar, „ik kan niet voor deze weduwe doorgaan.”

Schmoel lachte en zei: „waarom niet? Met Gods hulp zal het wel gaan!”

Sasepin, die niet zoo’n vertrouwen in de voorzienigheid had, stond er op; maar David trad bemiddelend op. „Het schaadt volstrekt niet.” zei hij, „gij zult het zelf zien.”

Sasepin haalde de schouders op. Hoe of hij voor een weduwe van veertig jaar gehouden kon worden, dat ging boven zijn begrip, maar daar David ingewijd was, nam hij aan, dat alles z’n goeden gang zou nemen.

De reizigers maakten zich tot vertrekken gereed. Zij moesten met leege handen gaan, want het was aan de grens regel, menschen en goederen afzonderlijk te smokkelen. Ostrogorsky, die een klein handvaliesje en een bundeltje manuscripten had, mocht ook zelfs dit niet meenemen. David nam alles in bewaring. Hij wilde het langs een anderen weg overbrengen, en beloofde binnenkort hen weer te zullen vinden.

Op straat troffen zij een spruit van Schmoel, die Annie Wulitsch de pas zijner zuster overhandigde. „Thans is alles in orde,” zei David. Zij wisselden een hartelijken handdruk en namen afscheid. Sasepin en de smokkelaar wezen den weg. Op eenigen afstand volgden de anderen, om niet de opmerkzaamheid te trekken. In twintig minuten kwamen zij aan een vuile, ellendige beek, zoo groot, dat een kip haar bij droog weer kon doorwaden, zooals de Russen zeggen. Mannen- en vrouwengroepen stonden aan beide oevers. Een grauwharige, norsch kijkende politiesergeant met rood gezicht stond, de sabel op zij, op de wacht.

Zoodra de schuit bij den oever gekomen was, sprongen onze reizigers op een teeken van den voorman er in. Na hen volgde een dozijn mannen en vrouwen, die elkaar zoo verdrongen, dat zij zich bijna overboord gooiden. „Genoeg,” zei de sergeant, en duwde de menigte terug. Zich toen tot hen op de schuit wendend, zei hij op bevelenden toon: „uwe passen!”

Dit was dus de grens. De linkeroever van de vuile beek was Rusland, de rechter Duitschland.

De passen werden te voorschijn gehaald en op een hoop dezen steunpilaar der wet en der orde overhandigd. Met den vinger in de lucht telde hij ’t aantal koppen op de schuit en dat der passen. Daar beiden overeenstemden, gaf hij de passen aan den naasten passagier en schreeuwde luid: „alles in orde.” Hierop gaf de voorman Rusland een trap en in het volgende oogenblik stiet de schuit tegen Duitschland aan. De reizigers sprongen aan den oever. Alles was voorbij. Zij waren in Europa, buiten de macht van den Czaar.

„Hoe eenvoudig is dat!” riep Annie Wulitsch lachend uit. Zij gevoelden zich allen verlicht en gingen luid sprekend naar het dorp toe, waar zij David zouden wachten.

Waren zij minder met zichzelf bezig geweest, dan had den zij een fatsoenlijk gekleeden jongen man met donkere oogen en bleek gezicht gezien, die de straat langs kuierend, door de ongewone klanken der zuivere Pruisische taal aangenaam getroffen werd.

Het was Andrej, die in de door Gregor genoemde plaats volle vijf dagen vroeger was aangekomen. David vond hij er natuurlijk nog niet. Hij raadde terstond dat de drie nihilisten tot Davids bekenden behoorden. Hij stond op ’t punt ze aan te spreken, doch bedacht zich. Het waren immers misschien vreemden. Voorzichtigheid schaadt nooit. Wanneer het Davids vrienden waren, dan zou David zelf wel verschijnen.

III. Een rustelooze dag

In zijn herberg teruggekeerd, deed Andrej alle moeite den kellner in zijn gebroken Duitsch mede te deelen, dat hij den ganschen dag tehuis zou zijn.

Zijn kamer lag aan een groot, groen plein, waarop meerdere wegen uitliepen. Hij keek naar buiten, nam het verkeer eens op, en bemerkte met zijne scherpe oogen tegen twaalf uren de kleine gestalte van David, die snel naderbij kwam.

Andrej ijlde naar buiten, waar de beide vrienden elkaar ontmoetten, en naar Russische wijze, recht hartelijk omarmden.

„Heb je behoorlijk op me gescholden oude jongen, dat ik je liet wachten?” vroeg David, Andrej op den schouder kloppend.

„Ik heb wel gescholden, maar niet te veel. Ik vreesde, dat je iets was overkomen.”

„Onzin. Wat kan mij overkomen?”

„Ik geloof stellig, je vrienden voor een uur gezien te hebben.”

„Ja, zij waren mij toebedeeld. Sasepin is onder hen, zooals ge weet. Dien moet ge bepaald zien.”

Zij waren alleen op Andrejs kamer. David trok zijn overjas uit, en zette zich op een stoel neder.

„Thans moet ge me alle nieuwtjes vermelden,” zei Andrej tegenover hem staande. „Hoe gaat het Gregor en de anderen? Wat hoort men van Boris? Heb je iets van Sina vernomen?”

„Wij ontvingen een brief van Sina. De kansen schijnen, zooveel men eruit begrijpen kan, tamelijk slecht te staan. Zij moet spoedig naar St. Petersburg terugkomen en je meer vertellen.”

„Gaan wij niet te zamen naar St. Petersburg?”

„Neen,” zei David, „ik ga naar Zwitserland en moet daar eenigen tijd blijven. Heb je gehoord, dat de equilibristen een eigen geheim tijdschrift in St. Petersburg willen uitgeven?”

„De equilibristen, riep Andrej uit. „Is ’t mogelijk?” De „equilibristen” waren een geheim genootschap, dat dezen bijnaam van zijn mededingers, wegens zijn gematigdheid en gebrek aan kracht, ontvangen had. Tusschen hen en de partij „Land en Vrijheid” waartoe David en Andrej behoorden, was niet veel liefde verloren.

„Dezen keer schijnen zij echter ernst te willen maken,” antwoordde David. „Toen zij hoorden, dat ik naar Zwitserland ging, gaven zij mij geld, om voor hen letters voor hun geheime drukkerij te koopen.”

„Dat ziet er veelbelovend uit,” riep Andrej. „Ik zal voortaan een betere meening van hen krijgen.”

„Ik heb er nog geen geloof in,” zei David. „Wij zullen zien, welk gebruik zij van de letters zullen maken. Ik voor mij ben ongeloovig.”

Hij zag naar een lucifer om, om zijn pijp aan te steken. Andrej gaf hem een cigaar.

„Waarom geeft ge u moeite, om hun opdracht uit te voeren?” vroeg hij.

„Dat is mijn zaak,” antwoordde David. „Ik ben de straatveger der revolutie, en mijn plicht is het de straten van alle hindernissen schoon te houden, en voor ieder, die haar betreden wil, gelijk te maken. Of de equilibristen vrucht van hun werk zullen zien of niet, gaat me eigenlijk niets aan. „En bovendien,” voegde hij er bij, „zal het niet veel moeite zijn. Ik zal eenige dagen langer bij mijn vrienden in Zwitserland kunnen blijven.' Dat is alles.”

„Ik verheug mij tenminste om uwentwille. Hebt ge uw aankomst meegedeeld?”

„Neen, dat doe ik nooit. Het is beter, onverwacht aan te komen. Hoe gaat het hun? Ge hebt mij nog niets van hun verteld.”

„Och, er is niets te vertellen. Het leven is hetzelfde, zoo vervelend als ooit,” antwoordde Andrej.

David sloeg ongeduldig met de handen op de knie. „Wat een onbeholpen gezelschap deze nihilisten toch zijn!” riep hij uit. „In een vrij land tijdens een groote sociale beweging te leven, en zich als visschen op ’t drooge te voelen. Beperkt zich de heele wereld dan tot Rusland voor jou?”

Met zijn joodsch kosmopolitisme had hij vaak met zijn Russische vrienden over zulke punten te strijden. „Je hebt gelijk, ons te laken,” antwoordde Andrej met die bereidwilligheid der zelfveroordeeling, welke zoo vaak diep ingewortelde tevredenheid met de toegegeven fout verbergt. „Wij zijn nu eenmaal onder alle volken de slechtste kosmopolieten, ofschoon velen het tegendeel beweren. Gij zijt de eenige man, die het verdient een wereldburger genoemd te worden.”

„Dat is zeer vleiend, maar niet aangenaam,” zei David, Andrej ging niet verder op deze zaak in, maar vroeg hoe de St. Petersburger vrienden over Boris dachten. Hij nam zich de zaak zeer ter harte. Boris was voor hem een zeer lieve vriend, die hem na Gregor in de heele wereld het naast stond.

„Voordat Sina teruggekeerd is, kan niets bepaald worden,” zei David. „Ik vrees echter, dat wij thans juist niets doen kunnen.”

„Niets! Waarom?” riep Andrej uit.

„Wij zijn niet in staat iets te doen,” antwoordde David met een zucht. „Wij bevinden ons op ’t oogenblik in een eigenaardige verlegenheid. Ge zult het zelf zien, wanneer je daar aankomt.” Hij gaf hem nog nadere berichten over de verliezen en financieels moeielijkheden hunner partij.

Op en neergaande hoorde Andrej hem aan. Het was erger dan hij verwacht had. Maar de gedachte, dat mende hoop moest opgeven, deed bij hem een hartstochtelijken wrevel ontstaan, dat het hem onmogelijk was, zich er in te schikken. Zijn eigen mogelijke gevangenneming was hij gewoon met tamelijke onverschilligheid te beschouwen. Dat was ’t lot van den oorlog, en hij was er op voorbereid. Deze schurken, zooals hij de geheele ambtenaarsbende noemde, te veroorlooven, dat een hunner vrienden vermoord werd, zonder dat er kogels te zijner verdediging gewisseld werden — dit was een ontmoediging, die hij niet verdragen kon.

„Wat een onzin praten toch onze mannen over het gebrek aan kracht,” riep hij plotseling uit, voor David staan blijvend. „Onze kracht ligt in ons zelf. Wanneer wij geen rekruten kunnen winnen, dan bewijst ’t slechts, dat we zelf niet veel waard zijn.”

„Gij kunt niet over uw eigen hoofd springen,” antwoordde David. „Wij moeten een handvol volk voor de organisatie der zaak bewaren ; wat kunnen zij echter doen, wanneer wij geen geld hebben?”

„Wat geeft dat?” zei Andrej. „Niets is geschikter onze kassen weer te vullen en de gemoederen der lui in beweging te brengen, dan wanneer men een daad uitvoert.” „Veelal,” zei David. „Spreek met Sina en ’t overige zal wel komen. Wij allen willen er iets voor doen.”

Hij stond op, om te vertrekken.

„Ik moet naar mijn gezelschap. Hoe zullen wij de samenkomst met Sasepin regelen? Wilt gij hem, of zal hij u bezoeken?”

Andrej vroeg naar de anderen, en stelde toen voor, terstond naar hun herberg te gaan. Hij was verheugd, ook met de beide anderen te kunnen spreken.

Toen David in de kamer trad, waar zijn beschermelingen zaten, werd hij door een luidruchtig hoerah! begroet. Andrej werd onder een anderen naam aan de anderen voorgesteld, den eersten, die David te binnen schoot. Daar Ostrogorsky en Annie Wulitsch de partij vreemd waren, mochten zij in ’t geheim van zijn terugkeer naar Rusland niet ingewijd worden, en Sasepin viel het niet moeilijk te raden, wie deze man was.

Het gezelschap deelde zich in twee groepen. Andrej en Sasepin bleven bij de tafel zitten, terwijl David door de beide anderen naar het venster aan ’t andere einde der kamer getrokken werd. Zoowel Ostrogorsky als het meisje waren nog vol verwondering over het gemakkelijke van hun vlucht.

„Men zou haast wenschen, dat het gevaarlijker ware,” zei Annie, en Ostrogorsky meende, dat hij ’t ook zoo verwacht had.

Hij was in een spraakzame stemming en vertelde, hoe hem van geloofwaardige zijde verzekerd was geworden, dat men, in zakken verborgen, in ’t holle van den nacht op de schouders over de grenzen werd gedragen, dat men vaak dagen lang in strenge afzondering verborgen werd gehouden, eer de smokkelaars een goede gelegenheid konden vinden. David zei lachend, dat hij de geschiedenis met de zakken betwijfelde, zijne zegslui overigens echter wel gelijk konden hebben. In ouden tijd toen de smokkelaars hun eigen weg volgden, haalden zij vaak van die grappen uit, om hun klanten zand in de oogen te strooien, en het bewijs te leveren, dat de geëischte hooge sommen, wel verdiend waren.

Intusschen sprak Andrej rustig met Sasepin, dien hij naar allerlei zaken en vreemde plaatsen vroeg. Men liet hen ongestoord hun gang gaan, zooals zulke vrijheid in alle vergaderingen der nihilisten gebruikelijk is, totdat Sasepin toevallig een meening uitsprak over een zekere groep van samenzweerders, die hij in een provinciestad had leeren kennen.

„Een bende Zwitsers, die tusschen liberalisme en socialisme wankelen,” zei hij met zijn gewone rondheid. „Zij pogen op twee stoelen te zitten, maar dat gaat niet in onzen tijd.”

Deze opmerking trof het oor van Ostrogorsky, die hartstochtelijk van een debat hield. De kleine man naderde langzaam, de handen op den rug. Onderweg waren reeds tusschen hem en Sasepin eenige debatten gevoerd geworden, maar hij dorstte naar meer. Met een lichten, sarkastischen lach om de lippen, vroeg hij verlof, om te vragen, wat volgens Sasepin in dezen tijd niet ging, het zitten op twee stoelen, of het vasthouden aan het socialisme? Sasepin antwoordde, dat hij beweerde, dat allen, die zich revolutionairen noemen, maar de verplichte deelneming aan den werkelijken arbeid der revolutie ontloopen, bepaald zwetgers zijn, zoo niet erger.

Ostrogorsky stemde dit toe, had echter zijn eigen meening over den werkelijken arbeid. De diskussie trok Annie aan, en zij voegde zich derhalve ook bij de diskuteerenden. Eerst luisterde zij slechts, begon er zich toen in te mengen, en het onderhoud werd nu algemeen. David alleen bleef op zijn plaats zitten.

Zoodra het debat eenmaal begonnen was, werd het warm en levendig. En geen wonder, want het bleek spoedig, dat ieder van de vijf tegenwoordige personen, welke allen revolutionairen en socialisten waren, in eenige punten niet met de anderen overeenstemden, en niemand was geneigd toe te geven. Sasepin was een beslist terrorist. Annie Wulitsch was ook terrorist — in de theorie natuurlijk — ofschoon zij niet zoo ver als Sasepin ging, met wien zij bovendien niet op het punt der socialistiche propaganda onder de boeren overeenstemde. Ostrogorsky en David helden beiden naar het revolutionair socialisme over. Hun meening over den toekomststaat en over de tegenwoordige politieke aktie was echter verschillend. Wat Andrej betreft zoo kon hij met geen der vier anderen ten volle overeenstemmen. Maar wijl hij zoo lang buiten den stroom der revolutionaire denkwijze stond, scheen het hem aan een stelsel te ontbreken. Ook was hij eenigszins wijfelend. Nu bestreed hij dezen, dan genen, en in ’t volgend oogenblik schreeuwden zijn beide tegenstanders hem hunne verschillende bewijsgronden in de ooren, om zijn tegenspraak te ontzenuwen. Sasepin was zeer ontevreden over Andrej’s houding. Een man met zulk een verleden moest vastere grondstellingen hebben en voor de goede zaak met alle energie opkomen, zonder zulke omwegen te gebruiken.

Met den rug tegen de kachel geleund stond Sasepin daar. Hij moest zich tegen alle anderen verdedigen, die het probeerden hem te overtuigen, dat het zuivere terrorisme beslist een te bekrompen geloofsbelijdenis is voor een socialist.

„Dan zeg ik u, ben ik geen socialist,” schreeuwde hij. Hij draalde bij elk woord, om er meer nadruk aan te geven.

„Daar hebben wij het,” riep Ostrogorsky zegevierend; „bijgevolg zijt ge een bourgeois, een steunpilaar der onderdrukking van de arbeidersklasse door de kapitalisten.”

Hij wendde zich van zijn tegenstander af, en begon een melodie te neuriën, waarmee hij zeggen wilde, dat hier elke strijd vergeefsch was.

„Neen, ik ben het niet,” schreeuwde Sasepin hem na, in geenen deele van zijn stuk gebracht. „Het socialisme is echter niets voor mijn tijd, dat is ’t wat ik zeg. Wij moeten de aristokratie bestrijden en de politieke vrijheid voor Rusland veroveren, dat is alles. Wat het socialisme betreft, ik bekommer er mij geen cent om.” „Neem me niet kwalijk, Sasepin,” viel Andrej in, „dat is tamelijk dwaas. Onze moreele kracht bestaat slechts daarin, dat wij socialisten zijn. Neem dat weg, en met onze kracht is het uit.”

„En met welk recht,” riep Annie Wulitsch van haar stoel opspringend, „verlangt gij van de arbeiders, zich met u te verbinden, wanneer gij „geen socialisten zijt?”

„Weet ’k reeds,” zei Sasepin gerekt, de hand verachtelijk bewegend, dat is alles bovennatuurkunde.”

Onder bovennatuurkunde verstond hij alles, wat niet een oogenblik van opmerkzaamheid waard was.

„De naaste uitweg voor ons,” ging hij voort, allen met zijn luide stem overschreeuwend, „is de omverwerping van het politieke despotisme; dat gaat voor alles. Allen die Rusland liefhebben, moeten ons bijstaan, en die het niet doen, zijn verraders aan de zaak des volks.”

Hij keek Ostrogorsky vlak in ’t gezicht, opdat deze niet in twijfel zou zijn, op wien dat woord gemunt was. „Wat kan het volk winnen van de bourgeois-wetgeving waarvoor gij strijdt?” De onverschrokken kleine man schreeuwde zoo luid mogelijk. „Gijlieden denkt heelemaal niet meer aan het volk, juist omdat gij bourgeois zijt. Dat beweer ik.”

„Zie eens hier vrienden,” zei David naar de straat wijzend, „hier is een brandweerslang. Wordt niet zoo woest, anders zal de waard de slang op jelui richten.”

Niemand schonk hem de minste aandacht. Zijn spot over de diskuteerenden miste zijn werking, zoodat hij zweeg. Het debat ging op dezelfde heftige wijze voort; het werd eerst zwakker, toen beide partijen vermoeid waren. Onder het gesprek waren allen van plaats veranderd. Thans stond Sasepin bij de tafel, terwijl Ostrogorsky hem in ’t vuur zijner rede bij een knoop van zijn jas vasthield.

„Laat mij nog eenige woorden zeggen, om u te overtuigen Sasepin,” zeide Ostrogorsky op zachten overredenden toon. „De geschiedenis van Europa leert ons dat alle groote revoluties….!” En toen begon hij zijne stellingen uitvoerig te ontwikkelen. Sasepin luisterde aandachtig toe, zijn gestalte was kaarsrecht, ’t hoofd een weinig gebogen ; naar zijn gezicht te oordeelen, was ’t waarschijnlijk, dat ’t zaad van Ostrogorsky op een steenen bodem gevallen was.

„Vrienden,” onderbrak David hen, de klok ziende, „uw trein gaat in minder dan twee uren weg. Het is tijd, aan uwe lichamelijke behoeften te denken. Dit is een punt, waarin gij allen overeenstemt, hoop ik.”

Hij ging naar beneden om zijn orders te geven, terwijl Ostrogorsky zich verwijderde om een Russische banknoot te wisselen.

Andrej verheugde zich over de gunstige gelegenheid, zijn denkbeelden nader te kunnen uiteenzetten, die, zoo geloofde hij, slechts gehoord moesten worden om algemeen aangenomen te worden. Want hij had zijn program zorgvuldig voor zijn vertrek uitgewerkt. Hierin was voor alles en allen plaats, Sasepin hoorde opmerkzaam toe. „Dat zal u niet gelukken,” riep hij uit, zonder een oogenblik te aarzelen, energiek het hoofd schuddend. „Waarom niet,” vroeg Andrej.

Sasepin antwoordde niet terstond. Hij verzamelde zijne gedachte, en zocht naar woorden, om ze helder uit te drukken. Andrej was een vriend en hij meende het ern stig met de zaak. Plotseling kreeg hij een idee. Zijn gezicht gloeide.

„Gij wenscht alzoo, dat wij hand in hand met de liberalen zullen gaan,” zei hij, Andrej scherp aanziende. „Wanneer deze ons echter bedaard wenschen te zien, zullen wij hen dan volgen? Neen, en nogmaals neen! Wij zullen neerhouwen, doodschieten, in de lucht doen springen, al mogen daarbij alle bloodaards naar den duivel gaan.”

Ter bekrachtiging sloeg hij daarbij met de vuist op de tafel, dat deze bijna brak.

„Neen, Andrej,” voegde hij er bedaarder bij, „uw eklekticisme[1] is niet voldoende.”

„Wat zegt gij daarvan?” vroeg Andrej het meisje.

„Ik denk, dat wij slechts op ons zelf rekenen en onzen eigen weg gaan moeten. Zij, die ons doel goed achten, zullen ons volgen,” antwoordde zij, terwijl de opgewondenheid haar gezicht deed gloeien.

In haar antwoord lag niets, dat men niet van honderd anderen kon hooren, doch de ernstige, meer dan louter oprechte toon, viel het ervaren oor van Andrej op. Tot op dit oogenblik was hij heelemaal in beslag genomen door de vreugde met werkelijke Russen om te gaan. Hij had het schuchtere meisje, dat weinig aan de diskussie had deelgenomen, nauwelijks opgemerkt. Thans schonk hij haar wat meer opmerkzaamheid. Haar frisch, jeugdig gezicht was intelligent en ernstig; hare glinsterende, kastanjebruine oogen waren meestal op den grond gericht. Onder het middagmaal vroeg hij haar over haren arbeid en hare plannen, en het bleek, dat zij lid van een geheime Studentenklub was, die ter zelfopvoeding opgericht, en het viel hem niet moeilijk te raden, dat zij de leidende geest ervan was. Op ’t oogenblik was haar plan, ergens in Zwitserland hare studiën te voltooien. Andrej raadde haar, het in Genève te zoeken, waar zij alles wat zij noodig had, bereid zou vinden. Voor alle gemak gaf hij haar een aanbevelingsbrief voor Lena mede.

Het vertrek was op vier uur bepaald David gaf zijn vrienden nog alle noodige informaties, en toonde zich in elk opzicht behulpzaam. Maar zijn vroegere moederlijke zorg was verdwenen. Zij waren niet meer zijne uitsluitende beschermelingen; zijn gansche teederheid en zorgzaamheid droeg hij thans op Andrej over.

Zij gingen beiden naar diens herberg, en kwamen overeen daar samen te wonen. Daar zij den geheelen Zaterdag in de stad moesten doorbrengen, wilde David aan Schmoel laten zeggen, dat hij Zondagmorgen klaar moest staan. „Niet vroeger,” vroeg Andrej.

„Neen, want wij moeten de zaak met een jood in orde brengen,” verklaarde David. „Aan deze zijde is echter een man, dien ik spreken kan, wanneer je wilt?”

Andrej zeide, dat hij dit zeer gaarne zou hebben. David keerde weldra terug met de goede tijding, dat een zekere Schmidt (een smokkelaar van Duitschen oorsprong), in de stad was, en hen, wanneer het hun beliefde, nog in dezen nacht over de grens zou brengen. Andrej nam het voorstel terstond aan, want hij brandde van ongeduld naar St. Petersburg te komen. Ook David had grooten haast, daar hem een massa arbeid wachtte. Men zond een boodschap naar Schmidt, en te rechter tijd verscheen ook deze.

Het was een dikke man, als een boer gekleed, meteen goedig, eerlijk, echt Duitsch gezicht. Hij groette Andrej hoffelijk en maakte eenige aanmerkingen over het weer. Toen ging hij recht op de zaak af, en zei hun, dat alles gereed was.

Ongelukkigerwijs scheen het hem dat de jonge heer te veel bagage had. Een korte en snelle woordenwisseling ontspon zich tusschen Schmidt en Andrej in de Duitsche taal, welke David niet volgen kon. Hij begreep nochthans dat het tot wederkeerige tevredenheid eindigde. De smokkelaar wierp Andrejs reiszak met de hand over zijn breeden schouder, en zij stapten recht op zijn huis aan.

Het was een klein huisje van twee verdiepingen, met een bloeiend tuintje ervoor. Juffrouw Schmidt, een statige vrouw van middelbaren leeftijd, werd voorgesteld, en bood ververschingen aan.

„Waar is Hans?” vroeg Schmidt. Hans was juist uit de avondschool thuis gekomen, en trok andere kleeren aan. Op vaders roepen kwam hij den trap af — een blond-harige knaap van twaalf jaar.

„Zet je hoed op en wijs dezen heer den weg naar den zwarten steen, die achter de berkenheuvel aan de andere zijde staat. Begrijp je?”

„Ja, vader!”

„En haast je,” voegde Schmidt er bij, toen de jongen aan zijn bevelen gehoorzaamde.

„Ja, vader!”

Schmidt wenschte zijn gasten, ze hoffelijk tot aan de deur geleidend, veel geluk op de reis, en herhaalde tot zijn zoon en erfgenaam zijne vermaningen.

Bij Hans was dit volstrekt niet noodig. Het was een ernstige jongen, die zijn zaak verstond en het beroep, dat door een lange reeks zijner voorvaderen uitgeoefend was, beloofde eer aan te doen. Zonder veel praatjes nam hij met een teeken van zelfbewustheid op zijn rond gezicht, de leiding van het kleine gezelschap op zich.

De beide vrienden volgden hem op eenigen afstand. Zij gingen het dorp uit, en een klein eind langs het riviertje, dat Davids vrienden dezen namiddag overgetrokken waren.

De loop van het water boog dan naar rechts, en hun weg voerde over een open vlakte, zonder een spoor van een pad. De knaap ging onvermoeid voort, zijn korte dikke handen licht zwaaiend, zonder het hoofd een keer om te draaien.

De zon was ondergegaan en de purperen weerschijn van den hemel verleende zelfs het treurige landschap van dit Pruisische vlakland eenige schoonheid. Een onbegrensde vlakte strekte zich naar alle richtingen uit. Andrej echter kon reeds op eenigen afstand de ellendige met stroo bedekte hutten der Russische dorpen onderscheiden, die zulk een opvallend kontrast vormden met de ruime, met roode pannen bedekte huizen op Duitschen bodem. Hier was geen twijfel mogelijk; daar ginds lag Rusland, het melancholische land, waarnaar zijn hart verlangde. Binnen weinige minuten zou hij zijn met tranen bevochtigden grond betreden, waarvoor hij bereid was zijn leven op te offeren.

„Het doet mij veel leed, lieve David,” zij hij tot zijn makker, „dat wij zoo korten tijd bij elkaar waren. Ik zou zoo vele dingen met je willen bespreken.”

„Over een maand ongeveer zal ik weer in St. Petersburg zijn. Je zult het hoop ik, niet vroeger verlaten?” „O, neen! Ik zal nauwelijks tijd hebben, mij van het voorgevallene op de hoogte te stellen. Er is daar veel veranderd, denk ik. Maar zeg mij eens, huldigen velen der onzen dezelfde beschouwingen als Sasepin?” „Neen, je behoeft je niet ongerust te maken. De overigen hebben andere zwakheden, en Gregor is hun profeet. Je hebt zijne verzen wel gelezen?”

„Zeker!”

„En bevallen ze je?”

„Ja, tamelijk. Waarom niet?”

„Dat dacht ik wel. Wanneer ik te kiezen had, zou ik Sasepin de voorkeur geven.”

„Toch zoudt ge met hem niet ver komen,” zei Andrej.

„Ja, hij ziet niet verder dan zijn neus lang is; doch hij is een kind van den tijd, en in den grond genomen, doen wij immers hetzelfde. Bij hem weet men ten minste, wat men heeft en niet heeft. Gij Russen, vermijdt het met positieve dingen, die ge met den vinger kunt aanraken, te rekenen Gij verwart u gaarne de hoofden met phantastischen onzin ’ Dat ligt wel in uw bloed.”

„Oordeel niet zoo streng over ons,” zei Andrej, over den uitval van zijn vriend lachende. „Wanneer Gregor zijn geloof in Rusland en de hoogere deugden onzer boeren te ver drijft, wat schaadt dat? Herhaalt ge niet hetzelfde van uwe geliefde Duitsche arbeiders in ’t algemeen, en die van Berlin in ’t bijzonder?”

„Dat is heel wat anders,” zei David. „Dat is geen geloof, maar een gevolgtrekking voor de toekomst, welke berust op den solieden grondslag van bestaande feiten.”

„’t Is toch eigenlijk hetzelfde,” zei Andrej. „Ook gij gaat dat idealiseeren, wat je zeer na aan hiet harte ligt. Met al je Philosophie ben je toch geen haar verstandiger dan wij. Je goede eigenschappen liggen ergens anders. Wij zijn ons volk innig genegen, gij niet!”

David antwoordde langen tijd in het geheel niet, Andrejs woorden hadden een zeer wonde plek in zijn hart beroerd.

„Neen, ik ben je volk niet toegedaan,” zei hij eindelijk met een zachte en treurige stem, „en waarom zou ik ook? Wij joden houden van onzen naam, dat is alles, wat wij op aarde hebben Ik bemin hem innig en warm. Waarom zou ik uw boeren beminnen, die ons volk haten en het in blind barbarisme slecht behandelen? Die morgen wellicht het huis mijns vaders, een eerzame arbeider, plunderen en hem zelf aanvallen zullen, zooals zij het reeds met duizenden andere arme, hard arbeidende joden gedaan hebben? Ik kan uw boeren, wijl ze lijden, beklagen, zooals den een of anderen slaaf, of elk slecht behandeld levend schepsel; mijn hart zal echter nooit voor hen kloppen, en ik kan uw ijdele droomen en dwaze bewondering voor hen niet deelen. En wat uw zoogenaamde hoogere wereld betreft, kan men voor zulke bloodaards iets anders dan verachting voelen? In uw Rusland is niets, wat iemand sympathie kan inboezemen. Ik leerde echter de nihilisten kennen, en zij werden mij liever, dan mijn eigen stam. Ik sloot mij bij hen aan, en onze verhouding werd een broederlijke, dat is de eenige band, die mij aan Rusland verbindt. Zoodra wij het despotisme van den Czaar omvergegooid hebben, verlaat ik het voor altoos, en vestig mij ergens in Duitschland.”

„Zal je echter,” zei Andrej dralend, „daar iets beters vinden? Heb je de brutaliteit van het Duitsche gepeupel vergeten, en was het slechts het gepeupel?”

„Ja,” antwoordde David met een diep treurigen blik zijner groote, schoone oogen; „wij joden zijn vreemdelingen onder de volkeren. Doch de Duitsche arbeiders zijn op den besten weg, zich tot een edeler levensbeschouwing op te heffen. Duitschland is het eenige land, waarin wij niet heelemaal als vreemdelingen beschouwd worden.” Hij boog zijn hoofd en zweeg.

Andrej was diep bedroefd over den kommer van zijn vriend. Hij legde hem zacht zijn hand op den schouder. Hij wilde hem troosten, hem zeggen, dat het barbarisme der Russische boeren de vrucht hunner onwetendheid was, dat zij een grootere som aan goedheid en verdraagzaamheid bieden konden dan eenig ander volk ter wereld, dat, wanneer zij half zoo ontwikkeld als de Duitschers waren, het bijgeloof verdwijnen en geen spoor achterlaten zou. Doch Andrej werd daarin verhinderd. Op hetzelfde oogenblik naderde hen de dikwangige vertegenwoordiger van het naburige volk en zeide: „goeden nacht heeren!”

„Zoo Hans, wil je naar huis gaan?” vroeg David.

„Ja, mijnheer! Moeder zal zich ongerust over mij maken, ik moet mij haasten.”

David nam eenige stuivers voor den knaap uit zijn zak, streelde hem de roode wangen, en liet hem met eenige vriendelijke woorden vertrekken.

„En de grenzen?” vroeg Andrej, „zullen wij ze alleen moeten overtrekken?”

„De grenzen? Wij zijn er reeds over.”

„Wanneer dan?”

„Voor een half uur.”

„Zonderling! Ik heb niets van dien aard gezien, niet eens een wachtpost.”

„De wacht stond waarschijnlijk achter dien heuvel daar of op de eene of andere plaats, waarvan hij ons niet ziet en ook niet gezien kan worden.”

„Hoe vriendelijk van hem.” zei Andrej lachend.

„Een zeer gebruikelijke handelsgreep,” antwoordde David. „Niemand kan hem iets verwijten, wanneer hij op een gegeven oogenblik op een bijzonder punt der linie staat, die hij moet bewaken. Wanneer hij je kent, is hij voor eenige centen gaarne bereid, op een plaats, die gij hem beschrijft, een beetje langer te blijven.”

„En zoo wij wat later waren gekomen, en de wacht ons juist gezien had?”

„Dan had hij zich omgekeerd en was in zijn vroegere schuilplaats terug gegaan, dat is alles. Doch wij mogen geen tijd verliezen. Wij willen direct naar ’t dorp gaan, opdat ons geen patrouille ziet. Dat zou ons slecht bekomen. Wij bevinden ons thans in het rijk van den Czaar.”

In Toma’s huis, waarheen zij zich begaven, vond Andrej tot zijn groote vreugde reeds zijn reiszak liggen, die de nauwgezette Duitscher intusschen gebracht had.

Zij kwamen juist vijf minuten voor den rookenden en snuivenden spoortrein in het station aan. Het was een doorgaande sneltrein, en daarom des te veiliger voor Andrej, wijl welgestelde lieden minder lastig worden gevallen, dan ’t gemeene volk.

Andrej vond een coupé waarin zich slechts een jonge man bevond, die in een hoek sliep, en zijn hoofd in een shawl gewikkeld had. Een op het perron op en neer wandelende gendarm hielp hem beleefd zijn reiszak in te tillen. Een laatste, vriendelijke knik van David, de trein zette zich in beweging, en Andrej voelde, dat hij werkelijk in Rusland was.

IV. De beide vrienden

Verder en verder vloog de zwarte slang met de roodgloeiende oogen voort, kuchend in haar strijd met de ruimte. Maar nog sneller dan de roodgloeiende slang ijlen de gedachten des reizigers, dien zij zijn lot naderbij brengt.

Na de opgewondenheid van den dag dacht Andrej na over zijn aandeel in het werk, dat hij vroeger zoo goed kende, dat hem thans volkomen nieuw zou zijn.

De samenkomst met de Russen dien morgen, en hunne levendige, verwarde diskussie was niet zonder indruk op hem gebleven. Deze lieden brachten een vlaag Russische lucht mede, die hem verraste en opwond. In de revolutionaire beweging was eene, wel is waar tot weinige personen beperkte, maar daarom niet minder heftige en hartstochtelijke tegenstrooming gekomen. Zal hij bij zijne aankomst zijn best doen, om een verbond tot stand te brengen met de gematigde, doch talrijker elementen uit de maatschappij, of zal hij zich door de nieuwe strooming laten meevoeren om de kostbare gelegenheid tot eene energieke en onmiddelijke werkzaamheid niet te verzuimen, daarover ken hij eerst op de plaats zelve met zichzelven tot klaarheid komen.

Een smartelijk gevoel greep hem aan, toen zijne gedachten naar Boris terugkeerden. Dit was de man, in wiens helder oordeel en scherp verstand hij het meeste vertrouwen stelde, en wiens raad hij het liefst hadde opgevolgd.

De gedachte, dat bij hem daar niet meer spreken kon, wellicht nooit meer iets van hem vernemen zou, drukte Andrej zoo ter neer, dat hem de eerst gevoelde vreugde, de Petersburger vrienden weder te zien, bedorven scheen.

„Maar wanneer Gregor in dien tusschentijd ook eens gevangen is genomen?” Deze gedachte kwam bij hem op. Het was natuurlijk even waarschijnlijk als de gevangenneming van ieder ander. Op dit oogenblik was Andrej in een stemming om te gelooven, dat een ongeluk zelden alleen komt. Zijn fanthasie kwelde hem zoozeer, dat hij besloot aan Gregor een telegram te zenden, dat hem, in geheime taal natuurlijk, van zijn aankomst met de morgentrein berichten zou. Hij voerde dit besluit op het eerste station uit en voelde zich van zijn angst bevrijd, alsof dit telegram als behoedmiddel dienen kon.

Hij was er thans zeker van, dat Gregor hem aan het station wachten zou, en hij knoopte vrijmoedig een gesprek met zijn medereiziger aan. Het was dezelfde, die hij tot laat in den nacht voor een blond gelokten jongeling gehouden had. Toen de vreemde des morgens ontwaakte, en men hem beter beschouwen kon, bleek het een mager oud heer te zijn van ongeveer zestig jaar, met geen spoor van haar op zijn kalen schedel. Uit vrees voor een verkoudheid droeg hij een kaneelkleurige, gestreepte nachtmuts, die Andrej in de donkerheid voor zijn natuurlijk haar had gehouden.

De oude heer was een groote prater. Hij kon geen twaalf uur met iemand te zamen zijn, zonder hem te vragen, of hij gehuwd was, grondbezitter, handelsman, of lid van een of ander geleerd beroep was. Als tegendienst was hij bereid, de kleinste bijzonderheden zijner eigen omstandigheden mede te deelen. Zij voerden een zeer aangenaam gesprek. Andrej gaf zich voor een handelsman uit, die na een vacantiereis naar zijn zaken terugkeerde. Zijn reisgezel was een ambtenaar in het landbouw ministerie en keerde van zijn winterverblijf in het buitenland terug. Van de indrukken, die vreemde landen uitoefenen, gingen zij op hun eigen land over. De oude heer scheen Andrej een der ontevredenste menschen te zijn, die hij ooit ontmoet had. Hij had niet het minste respect voor de overheden, daar hij alle maatregelen en handelingen der regeering van de boerenemancipatie af tot op den huidigen dag voor dwaasheid hield. Hij geloofde niet aan de duurzaamheid der bestaande instellingen, en wenschte haar ook niet, daar alles volgens zijn meening slecht was en veranderd moest worden. De ambtenaren werden slecht betaald, de grondbezitters waren geruïneerd, de boeren verhongerden en konden niet betalen, nergens was orde te vinden!

De omstandigheid, dat de man, wien hij zijne gevoelens en meeningen meedeelde, hem volkomen vreemd was, wien hij niet eens naar den naam vroeg, verminderde in het minst niet de spraakzaamheid van den ouden man. Maar op het laatste station voor St. Petersburg werd hun vertrouwelijk samenzijn door twee andere passagiers, die in hun coupé plaats namen, gestoord. De oude heer hield het nu voor raadzaam, zich in hun tegenwoordigheid niet zoo bloot te geven, en werd stil en melancholisch. Toen de trein onder het glazen dak van het ruime hoofdstation instoomde, zag hij er zeer streng en waardig uit, alsof hij in den geest reeds de voorkamer van zijn bureau betrad.

Andrej keek uit het raampje van zijn coupé om naar Gregor om te zien. Het perron wemelde van menschen, die bloedverwanten en vrienden afhaalden. De onvermijdelijke gendarmen gingen met statig gezicht op en neer. Daar Andrej Gregor niet zag, dacht hij dat hij hun aan de buitendeur verwachten moest. Met den reiszak in de hand baande Andrej zich een weg door de menigte, toen een stevigen slag op den schouder en een welbekende stem hem dwongen zich om te keeren. Het was Gregor, dien hij in het gedrang niet herkend had. In de drie jaren der scheiding was uit den jongeling een jonge man geworden, een schoone, volle baard bedekte kin en wangen. Bovendien had hij zich met een elegantie gekleed, die in een zonderlinge tegenstelling tot de vroegere bij hem zoowel als bij andere nihilisten gewone nonchalance, stond.

„Wat een pronker zijt ge geworden!” zei Andrej hem hartelijk kussend. „Ik had je in geen geval weer herkend.” „Dat kan niet anders; wij zijn thans ernstige lieden, en moeten wat om het uiterlijk geven. Heb je ook bagage?”

„Neen, alleen dit,” antwoordde hij, op zijn reiszak wijzende.

Zij verlieten zwijgend het station en namen een rijtuig, dat hen naar Gregor’s woning brengen zou. Zij maakten het zich, zoo goed als het ging, op de hooge en smalle zitplaats in den open wagen, gemakkelijk.

„Vertel mij thans, hoe het met jelui staat. Is alles wel?” vroeg Andrej nieuwsgierig, zoodra de paarden in een langzamen draf gingen.

„Ja, onze vrienden bevinden zich allemaal goed,” zei Gregor. Dit beduidde natuurlijk, dat geen een onlangs gevangen was genomen; bloote vragen naar iemands welstand zijn voor samenzweerders niet gewichtig genoeg. „Ik kom alzoo bij goed weder aan,” merkte Andrej op.

„Niet heelemaal,” antwoordde Gregor ontwijkend, „maar daarvan later.” Hij keek naar den koetsier, die recht voor hem zat. Een huurrijtuig is in Rusland geen geschikte plaats tot bespreking van politieke nieuwtjes. Andrej knikte toestemmend, en keek verrukt naar de welbekende straten.

„Hoe heerlijk is het, weer eens door dit helsche rijtuig geschud te worden,” riep hij uit. „Zoo iets vindt men in ’t buitenland niet; dat verzeker ik je.” Het maakte hem zeer gelukkig deze prachtige stad, waaraan voor hem zoo vele aangename herinneringen verbonden waren, te bezoeken, en zich weer op zijn eigenlijke plaats te voelen. De onzekerheid van de lange reis was voorbij. Hij was weder een lid van het geheime genootschap, dat de macht van den Czaar onder zijn eigen oogen ondermijnde, en het tot stand bracht, zich om zoo te zeggen onder de kleeren zijner gendarmen en agenten te verbergen. Daar stonden zij, de myrmidanen van den Czaar, het zwaard en de revolver in den gordel en keken de beiden, toen zij voorbij gingen, ernstig aan. Maar Andrej wist, dat zij eerder bereid waren, de helft der inwoners der hoofdstad te verliezen , dan een argwaan te koesteren tegen deze schitterende jonge mannen. Dit amuseerde hen zoo zeer, dat zij hierover voor een oogenblik het gevaar geheel vergaten.

Gregor woonde in de Jagarinskastraat, waar hij eenige kamers met een kleine voorkamer in huur had. Daar was plaats genoeg voor twee personen, en de vrienden besloten, ongeveer een week tezamen hier door te brengen, totdat Andrej een geschikte woning gevonden had.

Onder de revolutionairen is het regel, dat twee nooit tezamen wonen, voor zoover het „de zaak” niet noodig maakt, opdat de gevangenneming van den een, ook niet den ander in het verderf zal meeslepen.

Toen Andrej de sporen van zijn lange reis verwijderd had, vergezelde Gregor hem naar het „hoofdkwartier,” waar zij zeker waren eenige leden hunner sektie te vinden. Gemeenschappelijk brachten zij de vrienden, die dichtbij woonden, eenige bezoeken, en stelden alle andere zaken tot den volgenden dag uit.

Op deze manier gelukte het hun, reeds tegen den middag weer thuis te komen. Zij wilden den dag heelemaal voor zich behouden. Zij hadden over zoo vele zaken van gedachten te wisselen. Andrej had zeer veel te vragen, en Gregor had veel van de nieuwe menschen en zaken, waarmee de aankomeling te doen zou hebben, te vertellen. „Laten wij voor ’t oogenblik de politiek rusten,” zei hij ten slotte, nadat de vele aangelegenheden, die zich van zelf aanboden, uitgeput waren. „Thans moet je mij iets van je zelf vertellen, Gregor!”

Gregor ging, met de handen op den rug, nog steeds in diep nadenken verzonken de kamer op en neer.

„Waar moet ik beginnen? ’t Is een lange geschiedenis,” zei hij.

„Met het begin. Ik weet werkelijk niets van je. Alleen dat, wat je hebt laten drukken ken ik, en dat is zeer weinig.”

„Dan weet je het meeste van mij,” antwoordde Gregor, „ofschoon het natuurlijk zeer weinig is.” „Heb je echter niet nog wat anders geschreven? Je weet, wat ik bedoel?” vroeg Andrej. Hij zinspeelde op de gedichten, waarmee Gregor zich in zijn weinigen vrijen tijd bezig hield.

„Zeer weinig,” antwoordde Gregor; „nauwelijks de moeite van het bespreken waard, sedert de publiceering van het bundeltje, dat je al kent. Ik werk in den laatsten tijd veel onder de jonge lieden.”

„Zoo? En welken indruk heb je ontvangen? Mij werd door lieden in het buitenland verteld, dat het opkomende geslacht zeer wereldwijs wordt, en de Philisters zeer velen van hen tot hunne beschouwingen bekeeren.”

„De eeuwige klacht der kortzichtigen en kleinmoedigen,” zei Gregor warm, „die op de bladzijden van het groote levensboek slechts den bevuilden rand zien.”

Hij deelde zijn eigen ervaringen mede, die hem tot een geheel anderen uitkomst geleid hadden — eerder tot een te gunstigen. Om zijne algemeene inzichten te bevestigen, noemde hij eenige zijner jonge vrienden bij namen. „Je moet ze leeren kennen, Andrej,” zeide hij; „en je zult gewis mijn meening deelen.”

In korte woorden gaf hij een karakteristiek van elk van hen. Hij bleef echter, als iemand die haast had, niet lang bij dit onderwerp.

„Daar is een meisje, dat je voor alles moet leeren kennen,” ging hij voort, terwijl hij naast Andrej op de kanapé plaats nam. „Zij heet Tatijana Grigorjewna Repina, en is een dochter van den beroemden advokaat. Zij is een buitengewoon meisje.”

„Je hebt die bijzondere eigenschap, beste vriend,” zei Andrej, „buitengewone persoonlijkheden te ontdekken, vooral onder meisjes.”

„O, er zijn eigenschappen, die men onmogelijk onbemerkt kan laten. Zoo is het met Tatijana Repina, die ongetwijfeld een der zeldzaamste karakters is, die ik ooit ontmoet heb.”

„En hoe oud is zij?” vroeg Andrej, Gregor in zijn zwakke zijde aantastend.

„Negentien jaren,” zeide hij, een lichten toon aanslaande. „Wat doet dat er echter toe?”

„Natuurlijk lief?”

Gregor antwoordde niet. Een karakteristieke plooi verscheen op zijn voorhoofd, en verleende zijn gezicht een uitdrukking van ergernis, ja bijna van smart.

„Wees niet boos,” haastte Andrej zich verzoenend te zeggen, zijne hand grijpend. „Ik meen het niet kwaad; het gezicht is, zooals je weet, de spiegel der ziel;“ voegde hij er bij, zonder heelemaal de verzoeking hem een beetje te plagen, weerstand te kunnen bieden.

Gregors ergernis placht gewoonlijk niet lang te duren, en verdween voor een vriendenwoord. Hij keerde zich levendig om, ten einde zijn vriend beter in het gezicht te kunnen zien. Toen begon hij lang en welsprekend uit te wijden over Tatijana’s moreele en geestelijke bekwaamheden.

Wat hem vooral opviel was de vereeniging van ’t hoogste enthusiasme met een koel, praktisch oordeel. Haar ge schiktheid voor een lijdersrol was daarom niet minder sterk, wijl zij gepaard ging met vrouwelijke lenigheid en bekoorlijkheid.

Andrej luisterde met een wel ongeloovig, doch sympathiek lachen. Hij was er van overtuigd, dat tenminste negen tienden der opgaven van Gregor het werk zijner vruchtbare phantasie waren. Gregor had een zeer teeder gemoed, verstond het echter niet maat te houden, en kende slechts de superlatieven van sympathie of antipathie. Voor zijne bekenden gevoelde hij of groote bewondering, of zij lieten hem volkomen koud. In zijne menschenkennis dwaalde hij voortdurend, ofschoon hij beweerde, een goed menschenkenner te zijn. Maar Andrej, die in zijne gevoelens normaal was, beminde zijnen vriend wel het meest om die waarachtige onstuimigheid des harten. Hij was verheugd, hem zoo weinig veranderd te zien.

„Ja,” zei hij lachend, „je moet mij aan je jonge vriendin voorstellen. Wanneer slechts een tiende waar is, van al wat je gezegd hebt, zoo is zij een sieraad van haar geslacht. Waar ontmoet ge haar? In de studentenklub of bij hare ouders?”

„Wij komen geregeld in de klub bijeen. Menigmaal bezoeken wij echter ook Repins; Sina en ik. Repin vreest niet „ons te ontvangen.”

„Ik denk, dat je beter deed, Tatijana Gregoriewna in haar eigen huis te bezoeken.” Gregor stemde toe. Andrej was zeer nieuwsgierig Repin te leeren kennen, en drukte zijne tevredenheid er over uit, dat zoo een aanzienlijk persoon op hunne zijde stond.

„Ik ben daarvan niet zeker,” merkte Gregor op. „Ik kan er niet achter komen, wat eigenlijk zijn standpunt is Sina kent hem beter, en spreekt van hem met groote hoogachting. Een feit is het dat hij ons in vele moeilijke gelegenheden helpend ter zijde stond.”

Gregor haalde eenige bewijzen aan die toonden, dat Repins bijdragen de gebruikelijke hoogte overschreden. „Hij moet rijk zijn,” zeide Andrej. „Ja, hij is zeer welgesteld,” antwoordde Gregor. „Ik ben er echter niet zeker van, of al het geld van hem komt. Tatijana is zelf rijk. Wanneer zij mondig wordt, heeft zij een vermogen. Iets, als een erfenis van moederszijde; ik weet het niet juist. Sina vertelde het mij, doch ik lette er weinig op. „Zeker zal zij zelf van meer waarde voor onze zaak worden, dan al het geld, wat zij kan meebrengen,” voegde bij er droomend bij.

Andrej keerde snel zijn hoofd naar den spreker om; hij kon echter zijn blik .niet opvangen. De oogen staarden voor zich uit, alsof zij in de beschouwing van een verwijderd voorwerp verdiept waren.

Andrej besloot, den eerste gelegenheid aan te grijpen, om met dit buitengewone meisje kennis te maken. Bij de groote vrijheid van verkeer tusschen jonge lieden in Rusland, heeft een warme genegenheid, ja zelfs bewon dering van een jongen man voor een jong meisje, of omgekeerd, niets bijzonders te zeggen. Zij kunnen zeer goede vrienden zijn, en niets meer. Voor een overdreven kop als Gregor was het begrip der vriendschap zeer rekbaar. Toch was in zijn toon en gezicht, wanneer hij van het meisje sprak een zeker iets, dat meer dan vriendschap scheen uit te drukken. Andrej wilde ze bijeen zien om een twijfel te bannen, die niet vrij van vrees was. Hij stemde wel niet heelemaal met dezulken in, die beweren dat een revolutionair nooit een vrouw mag liefhebben. Maar hij hield het voor beter, wanneer men zoolang mogelijk zulke dwaasheden uit den weg ging.

V. Een gemengd gezelschap.

Repin beantwoordde het verzoek zijner dochter met de woorden, dat hij er zich zeer over verheugde, Andrej in zijn huis te zullen zien. Maar er verliepen drie weken, eer deze van de uitnoodiging gebruik kon maken. Sina was intusschen van haar bezoek in Dubrawnik teruggekeerd, bracht echter zulke ongunstige berichten, dat alleen, zij zelve en Andrej eveneens, toegeven moesten, dat voorloopig ten minste elke poging tot bevrijding van Boris vruchteloos zou zijn. Daar Sina met Repin over de zaak, waarin hij zeer veel belangstelling toonde, spreken wilde, deed zij Andrej het voorstel, haar te vergezellen.

Andrej woonde thans in zijn eigen woning op de Peshy, niet ver van Sina’s woning, zoodat het beiden gemakkelijk was tezamen te gaan. Gregor was zoo verheugd van de plicht, hem daarheen te vergezellen, ontslagen te zijn, dat hij hierin genoeg reden vond, om veel vroeger dan de anderen er heen te gaan. Om zes uur, op welken tijd hij wist dat de familie haar middagkoffie reeds genomen had, belde hij aan de buitendeur der weelderige woning van Repin. Hij had nauwelijks tijd te vragen, of de familie tehuis was, toen men snelle schreden in het aangrenzende vertrek vernam, en Tatijana er uit kwam, om hem met een lach en vertrouwelijken handdruk te begroeten.

Zij was een gracieuss brunette, had groote, zwarte oogen, welke door zware wenkbrauwen beschaduwd werden, en een welgevormden, tamelijk grooten mond.

Het was een levendig, origineel gezicht, niet bepaald mooi, maar van meeslepende betoovering, zoodra zij lachte.

„Gij alleen?” riep zij op een toon van teleurstelling uit.

„Ja, ik slechts, Tatijana Grigoriewna!” antwoordde Gregor. „Ge moet echter niet wanhopen, de anderen zullen ook spoedig komen.”

Zij ging hem voor naar de eetzaal, waar zij haren vader — een slanken man van ongeveer vijf en vijftig jaren — in gezelschap van een ongeveer dertigjarigen jongen man aantroffen; diens uiterlijk verried den kunstenaar. Het was Nikolas Krivoluzky, professor van een der hoogere scholen van St. Petersburg, en een goed vriend van Repin. Nadat de gebruikelijke begroeting voorbij was, nam Krivoluzky de onderbroken vertelling over de komende kampen tusschen de reaktionaire en liberale partij in het keizerlijke genootschap tot bevordering der bijenteelt in Rusland, welks secretaris hij was, weder op.

Repin en hij schenen zeer verdiept in dit thema te zijn, en de eerste lachte hartelijk over de streken der reaktionairen, om zich de meerderheid voor de naaste presidentsverkiezing te verzekeren. De jonge lieden deden een hoffelijke poging, eenige belangstelling in de diskussie der heeren te toonen.

Zij gingen echter spoedig tot een gesprek, dat henzelf betrof, over. Tatijana vroeg Gregor over welke punten in de laatste bijeenkomst der studentenklub, waarbij zij niet kon zijn, gesproken was. Gregor antwoordde, en vroeg toen op zijn beurt, of zij het uittreksel uit het boek gereed had, waarover zij in de volgende bijeenkomst spreken moest.

„Ja, het is echter zoo afschuwelijk geworden, dat ik het waarschijnlijk heelemaal niet zal lezen. Het spijt mij, dat ik niet wat gemakkelijkers gekozen heb.”

„Alle begin is moeilijk,” zei Gregor. „Wellicht is het niet zoo slecht, als gij wel denkt. Wilt ge het mij eens toonen?”

„Met genoegen, ge zult het echter wel even slecht vinden als ik.”

Zij bracht hem naar hare kamer, waar op hare kleine fraaie schrijftafel een net afgeschreven, zorgvuldig aaneengenaaid manuskript lag. Zij stelde het hem ter hand.

Gregor haalde een potlood uit zijn zak, en ging zitten, om het zwijgend, met de vlugheid van een journalist, die gewoon is met manuskripten om te gaan, door te zien. Tatijana zat zoo stom als een visch tegenover hem, en keek met vroolijke onzekerheid in zijn gezicht.

Zij vreesde zeer, dat hij haar voor een zottin zou houden, daar deze eerste poging zoo slecht was, dat zij zoo iets vreesde.

Zij waren slechts eenige maanden met elkaar bekend; dit was echter voldoende, om snel vrienden te worden. Het jonge meisje herinnerde zich niet voor hare kennismaking met Gregor een zoo zelfbewust en veelzijdig bestaan geleid te hebben. Toen voor jaren Sina, die juist uit de gevangenis ontvlucht was, in haar huis verscheen, riep zij in Tatijana’s gedachtenkring een volslagen ommekeer te voorschijn, terwijl zij haar een voor haar geheel nieuwe wereld opende. Destijds was zij echter een kind, en de geheimzinnige wereld waarin Sina leefde, verschrikte haar evenzoo, als zij er door aangetrokken werd. Thans begon zij helderder te zien. Zij beminde de studenten, met wien zij thans vaak bijeenkwam. Op een dier bijeenkomsten trof zij Gregor, die zeer spoedig haar geestelijk leven beheerschte. Wanneer zij naar hem luisterde, voelde zij, hoe zijne krachten hare ziel aanvaarden. Gregor vleide haar nooit, maakte haar nooit een kompiiment. Geen man van zelfachting zou zich in die kringen, die voor de vrouwenrechten zoo warm streden, een laffe vleierij veroorloofd hebben, zonder zich beleedigd te gevoelen. Inderdaad poogde Gregor nooit hare bescheidenheid te kwetsen, door op de een of andere wijze hare persoon tot onderwerp van gesprek te kiezen. Hij stelde zich daarvoor schadeloos op kosten zijner vrienden, die hij met uiteenzettingen over de buitengewone gaven van het door hem ontdekte meisje plaagde. Dit thema beheerschte hem in die mate, dat hij er steeds op terugkwam. Toen hij van Andrej sprak en het genoegen hem te treffen, kon hij voor Tatijana niet verbergen, hoeveel hij Andrej van haar verteld had.

Ofschoon Tatijana protesteerde, was zij toch trotsch en dankbaar, dat een man, die niet tot de gewone soort behoorde, haar zoo hoogachtte. Gregor scheen haar een ridder zonder vrees, die voor een edele zaak streed, en vrijheid en leven daarvoor op het spel zette. Zij twijfelde er nooit aan, dat tusschen hen slechts vriendschap bestond. Daar zij bekoorlijk en rijk was, ontbrak het haar niet aan vereerders en bewonderaars. Hoe echter verschilde het gedrag van Gregor van dat harer aanbidders? Hij behandelde baar als een kameraad. Hij berispte haar vaak, en zeide haar menigmaal, wanneer zij ongelijk had, de waarheid in het gezicht. Daarom was haar zijn gezelschap zoo aangenaam, en zijn teedere lof werkte betooverend op haar. Zij voelde zich zeer verlicht, toen Gregor, na haar arbeid doorgezien te hebben, zeide, dat die, voor zoover zij er mee klaar was, niet zoo slecht was. Door weinige potloodstrepen, wees hij enkele omwerkingen en afkortingen aan, die alles in orde zouden brengen. Zij waren midden in het gesprek, toen Andrej en Sina binnentraden.

Op het zien van Sina vergat het jonge meisje haar werk, Gregor en alles in overstroomend, edelmoedig medelijden met hare ongelukkige vriendin. Zij wist hoe innig Sina Boris beminde, en zij zagen elkander voor de eerste maal na Sina's ontmoedigende reis naar Dubrawnik.

Met een vorschenden, verschrikten blik harer groote, prachtige oogen, vloog zij hare vriendin tegemoet, omarmde en kuste haar met jeugdige onstuimigheid. Maar het opvallend, schoone gezicht der jonge vrouw was rustig en gelaten. Wanneer men op dit oogenblik beide vrouwen aanzag, bad men Tatijana voor de beroofde, en de andere voor de troost brengende gehouden. Sina’s donkere oogen ontmoetten den traurigen en sympathieken blik met volkomen vastheid. Geen wolkje was op het teeder gevormde, rechte voorhoofd, dat door schoone lokken omringd was, te bespeuren. Haar heldere lach bewees haar onvervalschte vreugde over den ontvangst.

Tanja was gerustgesteld. Het was zoo gemakkelijk gerust te stellen, het arme kind. Treurigheid past de hoopvolle jeugd niet.

„Waar is je vader?” vroeg Sina. „Toch tehuis?”

„Ja, papa is bij Krivoluzky. Wij vluchtten hierheen, om ze door ons gebabbel niet te storen,” zei Tatijana. „Thans zijn we zoo talrijk, dat wij zonder gevaar kunnen binnendringen.” Gregor stelt haar Andrej voor. „Dit is mijn vriend, Tatijana Grigoriewna. Wees hem goed.”

„Ik wil het probeeren,” antwoordde het jonge meisje, hem de hand met een beweging reikende, die hem door haar natuurlijk gevoel opviel.

Zij vonden, dat Repin en Krivoluzky naar de studeerkamer gevlucht waren.

Andrej werd om den vorm onder den naam van Pretow ingeleid, ofschoon Repin natuurlijk wist wie hij was, even zoo goed als Krivoluzky, die met opzet Repin bezocht had, om hem daar aan te treffen.

De oude advokaat ontving Andrej zeer hartelijk. Onder de oudere vluchtelingen bevonden zich nog enkele vrienden zijner jeugd, en hij wilde gaarne weten, hoe het hen ging.

Andrej kon de nieuwsgierigheid van zijn gastheer bevredigen, daar hij ze, of persoonlijk kende, of door zijne vrienden van hen gehoord had. De Russische vluchtelingen vormen in het buitenland eene kolonie, en de oudsten onder hen zijn gewoonlijk bekend.

Repins vrienden behoorden onder hen. Zij arbeidden hard, ieder zelfstandig, door politieke oneenigheid meest van elkaar gescheiden. Eenigen ging het goed, anderen niet. Dat was alles, wat men van hun eentonig leven zeggen kon.

„Ik geloof niet, dat ge het leven hier eentonig zult vin den,” zeide de gastheer. Een goedmoedig lachen gleed over zijn gezicht, doch verdween echter spoedig; zijne grove, maar toch krachtige trekken, namen een ernstige, peinzende uitdrukking aan.

Het onderhoud werd algemeen.

Repin was in den tijd van Herzen in Zwitserland geweest, en sprak van zijne ervaringen en de aangename indrukken, die hij ontvangen had.

„Welk een pijnlijk kontrast moet het voor u wezen,” zei hij tot Andrej, „nadat ge zoo lang aan volkomen vrijheid gewoon waart, u in dit ongelukkige land verplaatst te zien, waar gij geen vrij woord uiten kunt, zonder door een gendarm bij den kraag gepakt te worden.”

„Het verschil is inderdaad groot.” antwoordde Andrej. „Voor zoover het echter mij betreft, vindt ik het niet zoo pijnlijk; ik gevoel me hier zeker beter dan ginds.”

Repin schudde ongeloovig zijn groot hoofd. De aanblik van dezen man in den bloei der jeugd, die door Europa naar deze verschrikkelijke stad kwam, waar het van spionnen en agenten wemelde, om, een hersenschim najagend, een zekeren dood tegemoet te gaan, vervulde zijn hart van medelijden. Hij beschouwde hem en zijn beide vrienden, en schudde wederom zijn hoofd.

„Neen, zeg dat niet!” ging hij voort.

„Steeds in vrees leven, over dag geen rustig en veilig oogenblik te hebben, ’s nachts door „’t minste gerucht verschrikt te worden — met de gedachte dat ’t laatste oogenblik gekomen is! Dat moet vreeselijk zijn!” De goede man meende het zoo ernstig, en het vreeselijke beeld, dat hij opgehangen had, was zoo verwrongen, dat degenen, wien het in de eerste plaats betrof, in een hartelijk lachen uitbraken.

„Ik verzoek om verschooning,” zei Andrej zich rechtvaardigend, „uw schilderij is echter te veel overdreven.” Repin was in ’t geheel niet beleedigd. Dat schallende gelach werkte overtuigender, dan eenig ander bewijs. „Wilt gij daarmee zeggen, dat gij de dreigende gevaren niet acht?” vroeg hij, verrast om zich ziende. Sina zat aan ’t uiterste einde van den kring, die zich om Repins stoel gevormd had, en zijn oogen bleven op haar ’t langst rusten, alsof zijn algemeene vraag ’t meest op haar sloeg.

„Het gebeurt te dikwijls, Gregory Alexandro witsch. Men gewent zich ongelukkigerwijs aan alles,” zeide zij, waarbij voor een oogenblik een schaduw haar gezicht overtrok, want zij herinnerde zich, dat slechts door eene onvergeeflijke zorgeloosheid ’t treurspel te Dubrawnik, waarin Boris betrokken werd, veroorzaakt was geworden. De wolk verdween even snel, als hij gekomen was, en hare donkere oogen keken weer even vast en helder als te voren.

Ofschoon het bewustzijn van haar onherstelbaar verlies haar geen oogenblik verliet, kon men niet aannemen, dat hare uiterlijke kalmte slechts een, door wilskracht haar gezicht voorgehouden masker was. Iedere toon harer stem, en elke lijn van dit schoone, blonde hoofd ademde een zoodanige vrijheid, dat zelfs hare zelfbeheersching natuurlijk en niet voorgewend zijn kon.

Ook dit was de vrucht van jarenlange oefening. In de wereld, waarin Sina leefde, zou het hart van elken derde door zulke ongelukken breken. Het leven zou onmogelijk worden, en haar werk, dat geen oogenblik vertraging dulde, zou stilstaan, wanneer zij hare zenuwen niet in goede orde wist te houden.

Sina was heden avond niet in een spraakzame stemming, maar zij nam toch aan het onderhoud op dezelfde eenvoudige en natuurlijke wijze deel, als waarmee zij hare dagelijksche plichten vervulde. Zij ondersteunde Andrej, toen hij beproefde zijn gastheer een meer met de werkelijkheid overeenkomend beeld van het leven eens „illegalen” te geven. Zij lachte toen Gregor bewijzen wilde, dat in Rusland de „illegalen”, op dat oogenblik tenminste, de eenigen waren, die zich in de volle bescherming der wet verheugden.

„Neem u zelf eens tot voorbeeld,” zei hij tot Repin, is u zeker, dat de politie niet nog dezen nacht uw huis zal binnendringen? U ontslaat een klerk wegens bedrog, hij wil zich wreken en klaagt u aan, dat u een terrorist een schuilplaats heeft verschaft. U hebt iets tegen de regeering gezegd; een spion brengt het de „derde afdeeling”[2] over; u heeft op dezelfde wijze aan een vriend geschreven, die gearresteerd geworden is, en uw brief wordt bij deze gelegenheid ontdekt.”

„Heeft u dit alles niet werkelijk gedaan?”

Repin beleed zijn schuld.

„Dan is het bepaald roekeloosheid van u, wanneer ge rustig slaapt,” ging Gregor voort, „daar u dezen nacht gevangen genomen kunt worden, en u morgen op weg naar Archangel, of naar een verder gelegen en akeliger oord bevinden kunt.”

De oude rechtsgeleerde antwoordde lachend, dat hij niet hoopte, zoo iets te zullen ondervinden, ofschoon hij er natuurlijk niet heelemaal zeker van was.

„Maar wij kunnen het,” antwoorde Gregor met humoristische triomf.

„Al onze zonden zijn weg gewasschen, wanneer wij onzen ouden pas in ’t vuur gooien en met een nieuwen verschijnen; vooropgesteld het is een goede en wij houden de oogen open, dan kunnen wij er zeer goed doorkomen. Ik zal spoedig den vierden jaardag van mijn illegaal bestaan vieren.”

„Dan leeft gij op kosten van een anderen, den dubbelen tijd, die gebruikelijk is,” zei Andrej. „Het is berekend, dat een illegale gemiddeld niet meer dan twee jaar leeft!”

De thee werd aangekondigd en allen stonden op en gingen naar de eetkamer.

„Sinaida Petrowna” zei Ripin die den stoet sloot, „ik heb u nog iets te vragen — blijf als het u blieft een oogenblik hier. „Tatijana,” voegde hij erbij, „zend ons hier de thee.”

Hij wilde zeer nauwkeurig de bizonderheden over de zaak van haren man, dien hij oprechte achting schonk, weten, en vragen, of hij hem niet in ’t een of ander van nut kon zijn.

Sina raadde, wat hij wilde. Over hare eigen aangelegenheid was niet veel te zeggen, maar zij wilde met Repin een ander gesprek bedaard voeren. Zij had de zaak der beide zusters Poliwanow te regelen; de gendarmerie was bereid, ze tegen borgstelling vrij te laten, daar na tweejarige gevangenneming nog geen bewijs tegen haar was ingebracht kunnen worden. Er moesten nu gauw goede borgen gevonden worden, daar de gezondheid der meisjes zeer geschokt was. Sina verwachtte dat Repin wel borg zou willen zijn, maar hij moest nog een andere verschaffen. Bovendien wilde zij, dat hij van den officier van justitie informaties zou inwinnen over ’t lot van enkelen, die in het laatste politieke proces veroordeeld, zonder dat iemand wist waarheen, vervoerd waren geworden. Uit de eetkamer drongen de vroolijke stemmen en het gelach der jonge lieden tot Repin en Sina door. Gregor viel terstond den professor aan over diens stokpaardje, dat de arbeidersbeweging zoolang geen kans van slagen zou hebben, tot dat de Russische boeren volkomen tot niets bezittende proletariërs, die tot het juk der proletariërs onderworpen zijn, waren neergedrukt.

Gregor leidde het debat, de beide anderen luisterden. Tanja met de ingespannen opmerkzaamheid van een nieuweling die alle moeite doet, de geleerde werken van een professor te begrijpen; Andrej met een natuurlijke belangstelling voor deze geleerde school, richtte nu en dan korte vragen aan Krivoluzky, doch liet spoedig het veld aan zijn vriend over. Gregor was een uitmuntend debatter, want zijn verbazend geheugen maakte het hem mogelijk, de geringste bijzonderheden uit de langste redevoeringen van zijn tegenstander te onthouden. Andrej gooide er hier en daar een woord in, maar zijn belangstelling verslapte, bij had niets of zeer weinig van die heftige hartstocht voor den strijd, welke den Russen bij gebrek aan ’n betere gelegenheid, om hun energie te toonen, eigen is.

Hij verheugde zich toen Sina, nadat haar onderhoud met den advokaat blijkbaar tot hare tevredenheid geëindigd was, in de deur verscheen. Ripin volgde haar.

„Nu, hoe staat het er mee?” vroeg hij den diskuteerenden. „Is ’t lot van Rusland reeds bepaald, of zweeft er nog iets in de lucht?” Gregor verbeet zijn ergenis, hij hield er niet van, voor den gek gehouden te worden. Andrej daarentegen was in een zeer vroolijke stemming.

Er kwamen nieuwe gasten: Orest Pudowikov, een journalist met zijne vrouw; dezen gaven het gesprek een andere wending. Andrej nam er echter geen deel aan. Hij voegde zich bij de beide vrouwen, die in een levendig gesprek gewikkeld waren.

„U moet mij helpen, om haar nog terug te houden,” riep Tatijana hem toe.

Thans nu Sina vertrekken wilde, viel het 't jonge meisje plotseling op, dat hare kalmte die der zelfbeheersching en niet die der berusting was. Zij verweet zich zelve, dat zij voor den kommer harer vrienden zoo ongevoelig was, en wenschte naar de gelegenheid, dit weer goed te maken, ofschoon zij niet wist hoe. „Gaat ge werkelijk, Sina?” vroeg Andrej. „Het is nog vroeg.”

„Ja, ik heb nog iets te doen.”

„Dat kunt ge morgen ook. Wees nu goed, en blijf nog wat,” bad Tatijana, haar middel met de liefkozende bekoorlijkheid van een katje omvattend!

Sina liet het diepe, korte lachen hooren, dat een harer hoofdbekoorlijkheden uitmaakte. De wenschen van het meisje waren zoo kinderlijk. De zaak, die haar naar de Boskowerstraat riep, bestond daarin, den portier der gevangenis aan te treffen, die de brieven der politieke gevangenen overbracht, die in een der kazematten gevangen gehouden werden.

„Neen, mijn lieve,” zeide zij, het naar haar toegekeerde smeekende gezicht kussende, „ik kan het morgen niet doen, anders ware ik wel uit eigen beweging hier gebleven. Zaterdagmiddag zal ik je bezoeken,” voegde zij er bij, „thans moet ik maken, dat ik weg kom.”

Zij ging en lachte hen nog in de deur ten afscheid tegen. Het scheen alsof hare tegenwoordigheid ’t geheele gezelschap een hooger relief verleend had. De aanblik van den moed, die een groot ongeluk draagt, heeft de macht, de zielen hooger te stemmen. Tatijana en Andrej voelden zich door hun gemeenschappelijke genegenheid voor haar, ook tot elkander aangetrokken.

„Is u lang met Sinaida Petrowna bekend geweest?” vroeg Andrej.

„Ik zag haar, toen zij voor de eerste maal uit de gevangenis ontvlucht was. Maar eerst nadat zij zich in St. Petersburg gevestigd heeft, zien wij haar dikwijls, en ik leerde haar als eene buitengewone vrouw hoogachten!” antwoordde Tatijana vol geestdrift.

„Ik zal niet hetzelfde geluk hebben, u vaak te zien, Tatijana Grigoriewna. Ik kwam in uw huis met de hoop, het zoo mogelijk weer als uw vriend te verlaten,” zei Andrej, haar vertrouwend in de oogen ziende. „U is door mijne stoutmoedigheid toch niet beleedigd, hoop ik?”

„Neen, in tegendeel!” antwoordde het meisje ernstig. „Dank u!”

„Om te beginnen, willen wij een weinig praten,”zei Andrej. Hij keek om zich heen en toen hij een afgelegen hoekje gevonden had, noodigde hij haar uit in een leuningstoel plaats te nemen, en zette ook voor hem zelven een neder.

„U is mij volstrekt niet vreemd,” ging Andrej voort. „Ik kan wel zeggen, dat u mij bijna bekend was, eer ik u zag. Gregor heeft zooveel over u gesproken, en zeer welsprekend, dat verzeker ik u.“

Tatijana kleurde even, en was boos op zichzelve en op Andrej, die er de oorzaak van was. Hare vriendelijke stemming jegens hem verdween terstond.

„Ik zal uw kompliment dubbel terug betalen,“ zeide zij, want ik heb van u zeker meer gehoord dan u van mij, en dan nog wel van verschillende kanten. Zoo heeft mijne bewering ten minste het voordeel der veelzijdigheid.“ „Des te beter,” zei Andrej, daardoor heb ik aanspraak op schadeloosstelling.”

De geraaktheid van het meisje werd er niet minder om, toen zij hem zoo hoogst beleedigend onverschillig zag blijven. Zij was gewoon, dat alle jonge mannen haar met eerbied behandelden; zij was daarom op een uitzondering, en dat nog wel bij een man, die haar eigenlijk volkomen vreemd was, niet voorbereid. Het speet haar nu, van den aanvang af, niet vormelijker geweest te zijn.

„Tatijana Gregoriewna, u betreurt wel uwe vroegere vriendelijkheid, en denkt, dat ik daar misbruik van maak?” zei Andrej, hare gedachten op haar gezicht lezend, „nu, wellicht doe ik het,” ging hij voort, „haar geen tijd latend om te antwoorden. „Gij moet mij verontschuldigen. Het bestaan van een samenzweerder is kort, en slechts zelden vindt hij de gelegenheid tot een vriendschappelijk verkeer. Men moet het ons daarom niet euvel duiden, wanneer wij die zoo goed mogelijk pogen te gebruiken en de konventioneele vormen menigmaal over boord gooien. Heden avond kruisen onze wegen elkander voor een oogenblik in het leven, doch niemand kan weten, of wij elkander wel weer zullen ontmoeten. Wil u mij veroorlooven, met u rondborstig te spreken, alsof wij kameraden waren?”

Het ijs was gebroken. Uit den kalmen toon van haren zonderlingen gast hoorde het meisje een diep en melancholisch gevoel spreken, dat haar edel hart trof.

„Ja,” riep zij warm uit, hem in ’t gezicht ziende. „Spreek, zooals u wil.”

Andrej was verrast, in hare toestemming zulk een vreugde te vinden. Het meisje had iets over zich, dat Gregor waarschijnlijk vergeten had te vermelden, en dat hem buitengewoon aantrok, afgezien van de rol, die zij in het leven zijns vriends speelde.

Hij vroeg haar naar hare tegenwoordige bezigheden, en haar geestelijk streven, hare politieke meeningen en haar levensdoel. Deze vragen verontrusten en maakten haar een weinig verlegen; zij verheugde er zich toch ook over en poogde niet, den zonderlingen invloed, dien deze man op haar uitoefende, weerstand te bieden. Na een kwartier gevoelde zij zich reeds zeer op haar gemak in zijn gezelschap, alsof zij beiden reeds lang met elkaar bekend waren.

Gregor, die de aantrekkingskracht van Tatijana niet weerstaan kon, voegde zich bij hen, trok zich echter spoedig terug. Het was hem er zoo zeer daarom te doen, dat zij goede vrienden werden, dat hij bereid was, zich op te offeren, om hun gelegenheid tot een kalm onderhoud te geven. Hij vergenoegde zich het meisje van uit de verte te beschouwen, en snel de oogen neer te slaan, wanneer hij Andrej’s licht spottende oogen ontmoette. Kwart voor twaalven, om welken tijd de uren bijzonder gevaarlijk beginnen te worden, namen Andrej en Gregor afscheid.

Tatijana zocht, vervuld van de aangename indrukken des avonds, haar slaapvertrek op. Over ’t geheel was zij zeer tevreden met haren nieuwen kennis. Dat een man als Andrej Kojuchhow den wensch koesterde haar vriend te worden, streelde hare jeugdige ijdelheid.

„Hoe grappig zag hij me aan, toen hij verzocht mij als een kameraad te behandelen!“ riep zij uit, en zij lachte luid, en vertoonde in den spiegel eene rij witte kleine tanden, en glinsterende zwarte oogen.

Toen zij alle bijzonderheden van haar ongewoon gesprek weer in haar geheugen terugriep, kreeg zij andere gedachten. Kojuchhow was de eerste samenzweerder van beteekenis, dien zij had leeren kennen. Greorg stond in werkelijkheid hooger, vormde echter tevens eene uitzondering en kon niet met dezelfde maatstaf gemeten worden. Waarom wilde Kojuchhow echter zooveel over haar weten. Persoonlijk kon zij hem geen belangstelling inboezemen. Hij was een samenzweerder en wilde zich overtuigen, of zij waard was, aangeworven te worden of niet. Zij kon hem wellicht van nut zijn, en hij was gekomen, hare waarde te schatten. Dat was alles. Deze gedachte pijnigde haar zeer. Zij kon zich niet vergeven, dat zij bijna het voorwerp zijner onderzoekingen geweest was; hij had haar overrompeld; de eerstkomende keer zou zij hem wel beter leeren. Toen Gregors beeld voor haar verrees, slopen teederheid en berouw haar hart binnen. Zij begon de waarde zijner veelgezinde liefde en teedere zorgvuldigheid, welke de tegenstelling vormden tot Kojuchkom’s gedrag, te voelen.

De deuren van Repins woning waren nauwelijks achter hen gesloten, toen Gregor zijn vriend bij den arm greep en hem op een opgewonden toon vroeg: „Nu, hoe denk je over Tatijana Grigoriewna?“

„Nu, zij bevalt mij tamelijk goed,” was ’t halve antwoord. Gregor liet den arm zijns vriends los, en wendde zich norsch zwijgend om. Dit was de belooning voor zijne opoffering dien ganschen avond. Hij was teleurgesteld, bijna beleedigd. Was er nog wel een tweede mensch op de wereld van zoo tartende nuchterheid als Andrej? Hij stelde zich echter gauw gerust, en begon zijn vriend te verontschuldigen. Men kon niet verlangen, dat men na een gesprek van een uur iemand volkomen kent.

Daar Andrej niet in staat was, over het meisje te spreken, nam Gregor, om zich te troosten, deze taak op zich. Hij was onuitputtelijk in de behandeling van dit onderwerp, en hij kon er op de aangenaamste wijze afwisseling in brengen.

Andrej was een zeer goede toehoorder, die spoedig begreep, en niets tegen te zeggen had. Dit was de oorsprong van hun oude vriendschap. Ook thans weer luisterde hij naar Gregor maar de gewone sympathieke belangstelling, scheen echter niet met hem overeen te stemmen.

„Karaktervastheid!“ onderbrak hij Gregor, „ik betwijfel of zij die bezit, in uwen zin in elk geval.“

Gregor lachte over een zoo groote dwaling van zijn vriend.

„Ik zie, dat je haar nog in ’t geheel niet kent,“ zij hij.

„Mogelijk, ofschoon het toch wel zijn kan, ” antwoordde Andrej.

„Je bent waarschijnlijk door de toegevende manieren welke meisjes uit je stand eigen zijn, op een dwaalspoor gebracht.“

„Houdt gij haar voor eene salondame?”

„Ik hield haar integendeel voor zeer eenvoudig en natuurlijk — een goed, natuurlijk Russisch meisje en anders niet.“

Anders niet! Dan beviel ze je wel in het geheel niet? En je beweert dat toch.” Andrej lachte. „Gij vergist u, mijne goede jongen,“ zeide hij, goed geluimd. „Qm je te bewijzen, dat ze mij werkelijk goed beviel, zeg ik je tevens, dat, wanneer zij verliefd op jou, en gij op haar wordt, ik ook zonder dralen mijn vaderlijken zegen er aan geef.”

Voor het eerst sprak Andrej tot Gregor zoo openlijk over diens liefdegeschiedenis. Hij wilde hen tezamen zien, om zeker van zijne zaak te zijn, daar hij wel wist hoe vaak deze „onzin,“ gelijk hij de liefde in het algemeen noemde, door vriendschappelijke bemiddeling te ongelegener tijd in iets ernstigs veranderd kon worden. Thans, nu hij ze bijeen gezien had, was er geen twijfel meer, en hij had geen reden tot terughouding. De jonge wijsgeer kon niet vermoeden, dat deze onzin zooals hij het noemde, reeds den weg naar zijn eigen hart genomen had, dat zijne ziel voor volkomen vergiftiging slechts dan bewaard kon blijven, wanneer hij die schitterende, zwarte oogen, dat reine voorhoofd, dien betooverenden lach nooit meer zou terugzien.

Daar er echter niemand was, die hem dezen raad gaf, en een wonderbare kalmte in zijn hart huisde, dacht Andrej er niet aan, de verzoeking te ontvluchten. Bovendien werd zijn aandacht op het oogenblik door geheel wat anders in beslag genomen, want hij had sinds een poosje aanhoudend verdachte voetstappen achter hen gehoord. Zij dreunden steeds op denzelfden afstand, en waren ongelijk, nu eens haastig, dan weer voorzichtig. Naar alle waarschijnlijkheid volgde hen een spion.

Andrej zei Gregor niets van zijne vrees, want, daar deze zeer zenuwachtig was, vreesde Andrej, dat hij het hoofd zou omdraaien om den spion te zien, dezen aansporen, op zijn hoede te zijn en zoo het spel bederven. Den vriend onder den arm nemend, versnelde Andrej, nog in de hitte van het gesprek, zijne schreden. De man achter hen deed insgelijks. Hij herhaalde dit onderzoek, door zijn ijver te matigen, maar met hetzelfde gevolg. Zonder twijfel hadden zij een spion achter zich, maar een zeer dwaze. Andrej was vast overtuigd, dat zij een halve mijl van Repins woning nog niet vervolgd waren geworden. De spion was waarschijnlijk slechts toevallig op hen opmerkzaam geworden, door eenige verdachte woorden, die zij te luid bij ’t voorbijgaan gesproken hadden. De zaak was niet ernstig, toch moesten zij van hem ontslagen worden, temeer wijl zij Gregors woning naderden. „Een spion volgt ons,” zei Andrej tot zijn makker, „gij moet echter geen notitie van hem nemen. Op den hoek van de Kosoistraat scheiden wij, en ik wil hem voor mijne rekening nemen. Het is naar mijn huis een beetje verder, zooals je weet.”

„Goed,” zei Gregor met het hoofd knikkend. Zij kwamen spoedig op het scheidingspunt; Gregor ging zijns weegs. Andrej echter liep eenige schreden voort, en bleef toen staan, om een cigarette aan te steken. Thans, nu hij het gezicht van den man kon zien, was zijn twijfel voorbij. De groote stevige kerel, met de plompe, roode handen, blonde haren en een bakkebaard, droeg op zijn gezicht het stempel van zijn beroep in de gedwongen uitdrukking van het booze geweten, dat hij vruchteloos achter ongedwongen en onverschillige bewegingen poogde te verbergen.

Nu de spion kiezen moest, wien hij zou vervolgen, draalde hij eenige sekonden.

Andrej was de oudste van beiden, en wist van zichzelven, dat hij er statiger en ernstiger dan Gregor uitzag. Hij was zeker, dat de spion hem zou uitkiezen. Dit zou hij ook wel gedaan hebben, maar Andrej’s lucifer ging niet terstond aan. Nu keerde de spion zich vast besloten om, en ging de straat in, welke Gregor ingeslagen was. Andrej had deze mogelijkheid voorzien, en volgde onmiddellijk zijn man. Een vijand in den rug en een in het front in een nauwe, eenzame straat, is geen plezierige toestand. De moedigste spion zou dit geen drie minuten uithouden, en werkelijk bleef de kerel spoedig staan, alsof bij een biljet aan een der muren lezen wilde. Andrej ging bedaard zijne cigarette rookende, hem voorbij. Toen hij eenige meters ver was, vernam hij des mans voetstappen weer achter zich. Dat had hij juist verwacht. Daar hij langzamer liep dan Gregor, als iemand die naar een rijtuig zocht, verschafte bij zijn vriend een aanzienlijken voorsprong, en zag hem spoedig om een hoek verdwijnen. Andrej wilde zich eerst een poos door de eenzame straten laten vervolgen en dan een alleen staand huurrijtuig nemen, om naar de een of andere afgelegen plaats te rijden, en zoo den spion alleen achter te laten. Doch deze onnoodige uitgave kon hij sparen. De passen van zijn vervolger stierven hoe langer hoe meer weg, en waren na eenigen tijd in het geheel niet meer te hooren. De spion had geraden, dat men hem herkend had, en vrijwillig de jacht opgegeven. Dit bevestigde Andrej’s vermoeden, dat het voorval geen ernstige beteekenis had. Doch wie kon dat weten.

Naar zijne woning teruggekeerd, vergrendelde hij zorgvuldig de deuren, om niet overvallen te worden, en vergewiste zich, of de dolk en de geladen revolver, die hij steeds in den gordel onder zijn jas bij zich placht te dragen, in orde waren.

VI. Tatijana’s[3] eerste proefstuk.

Gregors toevallige opmerking over de onzekerheid van Repins slaap bleek een voorspelling van slimme beteekenis te zijn. Zijne beide gevaarlijke gasten waren nauwelijks uit het oog, toen er gendarmen verschenen. Repin was geen lafaard, maar zijn bloed werd stijf, toen er mannen in de gehate blanke uniformen in zijn kamer traden. Zijn eerste gedachte was, dat de beide jonge mannen, na zijn huis verlaten te hebben, herkend en terstond gevangen genomen waren geworden, en de huiszoeking alzoo slechts een gevolg van hun gevangenneming was. Maar de ernstige woorden der gendarmen stelden hem gerust. Intusschen was de onwelkome visite aan een onbepaalden argwaan toe te schrijven, welks oorsprong niet te ontdekken was.

Het samentreffen met het bezoek der beide samenzweerders was klaarblijkelijk een toeval. Repin ademde weer vrijer. Voor zichzelven had hij niets bijzonders te vreezen.

De politie doorzocht het huis, vond echter niets kompromitteerends. Dank zij de hooge sociale positie van Repin, werd hij niet gevangen genomen, moest alleen aan de politie een voor hem onaangenaam bezoek brengen, en eenige onbeschaamde en dwaze vragen beantwoorden.

Hij werd met rust gelaten; de teleurgestelde politie bewaakte hem echter. Dit kon, wanneer de spionnen een der zeldzame bezoeken van Sina of Gregor ontdekten, voor allen onaangename gevolgen na zich slepen.

Zij moesten zonder verwijl van het voorgevallene in kennis gesteld worden. Dientengevolge werd Tanja reeds den volgenden morgen naar de revolutionaire legerplaats gezonden, om de vrienden te waarschuwen, dat de hemel niet geheel klaar was.

Met de opgewondenheid van een jong meisje, dat voor de eerste maal een ernstige zaak wordt toevertrouwd, ging zij aan de uitvoering van hare opdracht. Sedert haar huis bewaakt werd, was het meer dan waarschijnlijk dat elk der huisbewoners vervolgd zou worden. Zij was in doodelijken angst, dat zij in plaats van eene waarschuwing haren vrienden spionnen zou brengen, die haar op de hielen volgden. Hoe kon zij hunne waakzaamheid ontkomen? Met die phantastische ideeën der oningewijden over de alomtegenwoordigheid en bovennatuurlijke slimheid der politie wist zij niet, hoe zij zich kon overtuigen, of zij vervolgd werd of niet. Zij kleedde zich een beetje anders dan gewoonlijk, en trad op de straat op ’t oogenblik dat de verdachte man op den hoek der straat aan den kroeg een zijner korte bezoeken bracht. Maar wie weet, wellicht had een tweede spion, die aan de overkant achter het venster stond, haar door de ruiten begluurd, en geeft zijn makker, zoodra deze terugkomt, een teeken! Zij snelde de straat uit, om de schrikbeelden die haar verbeeldingskracht schiep, te ontgaan, zij vervolgden haar echter. Welken waarborg had zij, dat die oude dame, die denzelfden kant uitging, geen spionnes was. Een zekerheid bestond er gewis niet. De oude dame boog om den hoek, en sloeg den weg naar de Newsky in, zonder slechts eenmaal een blik op het meisje geworpen te hebben. Dit was nu wel allemaal goed, wellicht was het echter ook slechts geraffineerde sluwheid en de vermeende spionnes had een anderen een wenk gegeven, de vervolging voort te zetten. Daar zij echter geen spion opgemerkt had, kon hij haar op eenigen afstand volgen. Het arme meisje was in een toestand van de uiterste verwarring, verloor heelemaal 't hoofd, toen haar een neef in de gedachte kwam, die in een huis op de Liteinaja woonde, die door een smallen gang met de Mochrowaja verbonden was. Zelfs op den druksten tijd van den dag gebruikten slechts weinigen dezen doorgang. Op dit vroege morgenuur moest hij wel zeer eenzaam zijn. Wanneer zij daar doorging, zonder dat haar iemand volgde, kon zij zeker zijn, deze verschrikkelijke speurhonden der derde afdeeling te ontkomen. De uitweg was zoo eenvoudig dat zij er zich over verwonderde, niet vroeger op dat idee te zijn gekomen. Zij nam een rijtuig naar de Liteinaja, en kon zich tot haar geruststelling overtuigen, dat geen andere wagen haar volgde. De voetgangers echter, waagde zij te gelooven, behoeven haar verder niet te verontrusten. Langzamerhand herstelde zij zich van hare bijgeloovige vrees, en overwoog, wat zij vooreest te doen had.

Haar plan was, naar Gregors woning te gaan. De aktieve samenzweerders houden hunne privaat adressen zeer geheim en deelen ze in den regel slechts hun partijgenooten mede. Gregor maakte echter in dit geval een uitzondering. Zij kende zijn adres, en had een of twee bezoeken aan zijne schuilplaats gebracht.

Zij zal het huis vinden en zijn kamer bereiken, zonder den een of ander een vraag te doen; zal Gregor echter thuis zijn? Zij beloofde den koetsier een drinkgeld, en in tien minuten waren zij bij den gewenschten doorgang. Hij was niet geheel verlaten; twee waschvrouwen, die een grooten mand waschgoed dragen, gingen er juist in. Doch Tanja was van hare ingebeelde vrees genoeg bekomen, zoodat zij voor onwaarschijnlijk hield, dat deze vrouwen in eenige betrekking tot de derde afdeeling zouden staan. De rest van den weg ging zij te voet. Haar bellen aan de schel vond terstond gehoor. Gregor was thuis. Een uitroep van blijde verrassing ontglipte zijn mond, toen hij de onverwachte bezoekster herkende.

„Welke gunstige wind heeft u hier gedreven?” Tatijana Grigoriewna? „Mijne beste vrienden hebben zich heden onder mijn dak vereenigd. Gij alleen ontbrak.”

Hij gaf Tanja geen tijd, een enkel woord te zeggen en opende de deur, welke toegang verleende in een kamer, die tegelijk studeer-, woon- en eetkamer was. Andrej was daar en ook een slanke, schoone dame, die Tanja niet kende.

Het was Lena Subowa, die zooeven uit Zwitserland was aangekomen.

De beide meisjes werden aan elkaar voorgesteld. Tanja verklaarde terstond de reden van hare komst. Het bericht van een huiszoeking bij Repin, verschrikte allen. Toen zij echter vernamen, dat niets gevonden was, en dat hij niet gevangen genomen was, namen zij de zaak licht op.

„Wij kunnen u met uwe eerste politieke ervaring geluk wenschen,” zei Andrej. „Zij had voor ons licht de laatste kunnen worden,” merkte Gregop op.

Hij vertelde Lena, hoe gemakkelijk zij beiden den vorigen nacht hadden gepakt kunnen worden.

„Waren wij eenige minuten langer gebleven, dan waren wij met doodelijke zekerheid in de handen der politie gevallen.”

„Datzelfde ware gebeurd, als de politie wat vlugger was geweest en vroeger ware aangekomen,” bemerkte Andrej. „Het lot van een elk staat in het levensboek opgeschreven, en hij kan het niet ontgaan,” voegde hij er in ernst, half in spot bij.

Zij dankten beiden Tanja, dat zij hen was komen waarschuwen.

Lena vroeg ’t eerst, hoe Tanja het aangelegd had, om uit het huis, dat waarschijnlijk bewaakt werd, te ontkomen.

„Zijt ge zeker, dat niemand u volgde?” vroeg zij.

Tanja wist het niet, dacht echter van niet. Toen vertelde zij openhartig haar twijfel en vrees van dien morgen, en welke middelen zij gebruikt had, om een mogelijken vervolger op een dwaalspoor te brengen. Lena klapte in de handen.

„Nu, gij hebt uwe rol schitterend gespeeld, Tanja Grigoriewna!” riep zij uit. „Niemand van ons had zich in deze positie beter kunnen gedragen!”

„Werkelijk?” zei het meisje kleurend. „Ik heb het volstrekt niet vermoed.”

„Des te beter,” bemerkte Gregor, „gij hebt een aangeboren talent.”

Hij was verrukt, dat Tanja een klein bewijs van tegenwoordigheid van geest en verstand geleverd had, en bijna gelukkig, toen hij de sympathieke blikken zijner vrienden zag.

Nadat Tanja haar boodschap verricht had, stond zij op, om te vertrekken. Haar taktgevoel ried haar, niet langer te blijven dan noodig was.

„Gij hebt wellicht eenige zaken af te doen,” zei zij tot hem op vertrouwelijk fluisterenden toon. „Ik wil u niet hinderen.”

„Ach neen, blijf toch,“ drong Gregor aan. „Dit is geen bijeenkomst voor zaken. Gij moogt niet gaan.“ Andrej herhaalde de verzekering, en sloot zich bij Gregor’s beden aan, daar zij nu toch eenmaal daar was, ook nog een poosje te blijven. Haar ouders huis was niet meer veilig en zij zouden elkaar wel niet zoo spoedig weer terugzien.

Andrej sprak haar nauwlijks aan, maar liet haar geheel aan Gregor over. Hij schonk haar ook nauwelijks eenige aandacht, en sprak met Lena, wie hij naar Annie Wulitsch vroeg. Hij scheen in Lena’s bericht over het jonge meisje, dat zijn eigen gunstigen indruk bevestigde, verdiept te zijn, maar het bewustzijn van Tanja’s tegenwoordigheid verliet hem niet, vervulde hem met stille vreugde, gelijk aan het gevoel, dat men in het zonlicht of bij de schoonheid van een landschap ondervindt, terwijl men in diepe gedachten verzonken is. Toen Tanja een half uur later opstond, en zeide dat haar vader ongerust werd, zoo zij langer bleef, was het Andrej, alsof de kamer verduisterd was en hun iets ontbrak.

„Wat een allerliefst gezicht, zei Lena, toen het meisje vertrokken was. Andrej lachte.

„Ik weet niet, vraag Gregor daarnaar,” zeide hij, zijn vriend aanwijzend, die zijne vriendin den trap af vergezelde „Ik ben geen goede rechter in zulke zaken.“

Het was overdreven bescheidenheid van Andrej’s zijde — ten minste in dit geval, want inwendig stemde hij met Lena volkomen overeen. Het gezicht van het meisje was heden werkelijk lieftallig. Wat had hij daar echter mee te maken?

Gregor kwam terug en zij hervatten het gesprek, dat door Tanja’s komst, onderbroken was.

Tegen twaalf uur kwamen nog Sina en Wassily Werbitzky zich bij hen voegen, de laatste was met Lena te zamen van Genève aangekomen.

Sina was in den hoogsten graad opgewonden. Zelfs Nassilly’s strak gezicht vertoonde eenige sporen van opwinding.

„Wat is er?“ vroeg Gregor.

Sina vertelde het hem, door terstond een brief voor te lezen uit Dubrawnik, welke vol verschrikkelijke bijzonderheden over de mishandeling der politieke gevangenen was, welke al het bekende overtrof. Op bevel van den onderzoeksrechter was een jong meisje in tegenwoordigheid van een cipier en gendarmen gansch ontkleed geworden, onder voorwendsel, dat het gevangenisreglement voorschreef, een zeer nauwkeurig signalement der gevangenen op te nemen.

De berichten werden met doodelijke stilte aangehoord. De vreugde over het samentreffen der vrienden was voorbij. De sombere geest der wraak stond boven hen op, en ieder verzonk in grimmige gedachten.

„Dit mag niet ongewroken blijven!“ „Er moet een schrikkelijk voorbeeld gesteld worden!“ riepen Lena en Gregor bijna gelijktijdig.

Andrej zeide niets, daar hij het voor onnoodig hield over iets te spreken, dat zoo van zelf sprak. „Dat schijnen ook de lieden van Dubrawnik besloten te hebben,“ zei Sina, want zij verzoeken ons in hunnen brief hun een ervaren vrouw te zenden, die een woning voor samenzweerders kan houden. Verder verlangen zij een ervaren man met een helder hoofd en vaste hand.” „Ik wil die man zijn!“ riep Andrej haastig uit.

„Neen,“ viel hier Wassily met zijn langzame en trage stem in, „ik zeide Sina, alvorens wij hier kwamen, dat ik ging.”

Dit bevestigde Sina en voegde er bij, dat het zeker beter was, wanneer Wassily ging. De prioriteitsvraag was natuurlijk niet van belang, maar Andrej had reeds eenige belangrijke verbindingen in St. Petersburg aangeknoopt, en had zijn wezenlijken arbeid reeds begonnen. Wassily daarentegen was zooeven aan gekomen, en was zoo geschikt, als nauwelijks iemand anders, voor de in Dubrawnik voorgenomen onderneming.

„Goed, laat het zoo zijn,“ zei Andrej. „Wanneer ge echter toevallig nog iemand zoudt moeten gebruiken, laat het mij dan slechts weten.“

In de keus der vrouw, die er heen moest gaan, kon geen verdeelde opinie heerschen. Sina was al reeds in Dubrawnik geweest; alle rechten waren aan hare zijde; ook was zij er het best voor geschikt.

Zoo waren beide vrijwilligers gevonden. De zaak zou in de eerste zitting van het komitee behandeld worden, dat de definitieve beslissing te nemen had. Dit was echter slechts eene formaliteit. Zij wisten vooraf, dat niemand eenige bedenking zou opperen.

„Zoudt gij overigens,“ vroeg Sina, zich tot Lena wendend, „gedurende mijne afwezigheid mijn plaats willen innemen?“

Lena antwoordde dat het haar zeer aangenaam was, terstond eenigen arbeid te kunnen aanpakken. Sina gaf haar een reeks van bijzonderheden op, waaruit zij de grootte harer taak kon afmeten — propaganda onder de ontwikkelde jeugd, propaganda onder de arbeiders, en geheime korrespondentie met de gevangenen der vesting. „Ik weet niet, of ik dat alles zal kunnen doen; vooral wat de korrespondentie betreft, daar ik tot heden niet weet, wat er voorvalt.“

Gregor beloofde, deze taak van haar over te nemen, en bood zich aan, haar ook in het andere werk een tijd lang te steunen.

„Gij zult spoedig in alles ingewijd zijn,” zeide hij vroolijk. „Morgen zullen wij een jongen student, een vriend van mij, bezoeken, en door hem zult ge al het overige vernemen. In de andere klub hebt je reeds een kennis gevonden.”

„Wie dan?”

„Tanja Repin, die ge zoo even hier gezien hebt.”

„O, dat is mij zeer aangenaam,” zei Lena.

„Is Tanja hier geweest? Is er iets bijzonders voorgevallen?” vroeg Sina.

In de opgewondenheid over het voorgevallene te Dubrawnik, hadden zij allen het kleine voorval eener huiszoeking bij Repin vergeten.

Sina was door het bericht daarvan zeer ontsteld, meer dan de zaak het scheen te rechtvaardigen. „Kent Repin de reden van dit politiebezoek?”

„Volstrekt niet. Er werd hem niets gezegd, en hij weet niet, hoe hij er achter moet komen, evenmin als wij allen,” antwoordde Gregor.

„Dan geloof ik het te weten,“ zei Sina.

„Inderdaad?“

„Het staat in verband met de Dubrawnihsche gevangennemingen. Hun brief bevat een onbepaalde bemerking, welke beteekenis ik tot heden niet kon begrijpen. Zij deelen de gevangenneming mede van Nowakowsky, een advokaat, tot wien Repin geloof ik, in vriendschappelijke betrekking stond, en voegden er bij, dat ik in de eerste plaats „Pandect I“ waarschuwen moet. Ik kon niet begrijpen, wie met dezen bijnaam bedoeld was. Thans vermoed ik, dat Repin gemeend is.”

„Gij zoudt echter geen tijd gehad hebben hem te waarschuwen, al hadt ge het kunnen raden,” zei Andrej. „Het bevel, bij Repin een huiszoeking te doen, is klaarblijkelijk telegrafisch gegeven geworden. Daar hem overigens geen kwaad is geschied, moeten wij ons niet al te zeer verontrusten.”

„Het is waar. Ik vrees echter, dat het nog niet gedaan is. Nowakowsky heeft aan ernstige zaken deelgenomen. Dit kan ook te eeniger tijd ontdekt worden, en bij Repin zal weer een huiszoeking plaats vinden, en wellicht met ernstiger gevolgen. Wij moeten hem waarschuwen, niet in het gevoel eener valsche zekerheid in te slapen.” Daar het niet geraden was, naar Repin toe te gaan, kwam men overeen, dat een van hen Krivoluzky bezoeken en het door hem zeggen laten moest.

VII. Repin denkt over de toekomst zijner dochter na

Sina en Wassily Wirbitzky reisden naar Dubrawnik. Eenige dagen later kwam er een brief aan, welke hunne behouden aankomst meldde.

Na tien dagen kwam er een andere brief van Sina, welke berichtte, dat de zaak in vollen gang was, en dat binnen kort de rekening gedelgd zou worden. Het tijdpunt dezer afrekening was echter nog niet bepaald. Dit kwam, wijl de ambtenaar, die het bevel tot die infame daad gegeven had, door zulk een grenzenlooze vrees aangegrepen werd, toen hij zijn doodvonnis ontving, dat hij terstond de stad verliet met verlof, hetwelk hij onder voorwendsel van eene plotselinge ziekte, ontving. Na een maand werd het ruchtbaar dat hij zijne betrekking bij de justitie voor goed had opgegeven. Den partijgenooten in Dubrawnik bleef, hoe woedend zij ook op hem waren, niets anders over, dan hem aan zijn lot over te laten. Bij de terroristen is het een oude regel, een ambtenaar, die uit eigen beweging uit den weg gaat en ophoudt gevaarlijk te worden, in geen geval, bloot uit wraakzucht, te treffen. Zoo ontliepen eenige lafaards hun straf.

Doch de lieden, die voor het werk der wraak bijeengekomen waren, gingen niet uiteen. Daar zij daar nu eenmaal waren, hoofdkwartieren, schildwachten hadden, en verder alles gereed was, werd het voorstel gedaan, het veel moeijelijker werk — de bevrijding der drie revolutionairen: Boris en zijn gezellen Lewschin en Klein — te ondernemen.

Sina schreef over dit plan aan de partijgenooten in St. Petersburg, die het gaarne goedkeurden en beloofden, de afdeeling te Dubrawnik met geld en zoo noodig, met manschappen te ondersteunen.

Andrej verwachtte, iederen dag naar Dubrawnik geroepen te worden, maar hij verwonderde zich niet, dat een week na de andere verstreek, en hij nog op zijn oude plaats stond. Men was overeengekomen, dat Sina, die de leiding der toebereidselen op zich genomen had, hem niet eerder zou roepen, dan wanneer het beslissende oogenblik van handelen gekomen was, en uit eigen ervaring wist hij, hoe moeilijk aanslagen van dezen aard te organiseeren zijn. Zoo verliep de zomer, zonder dat er iets van belang in Dubrawnik voorviel.

In St. Petersburg was het zoo heet, als gewoonlijk in dit jaargetij. De brandende hitte van den korten zomer, welke door haar scherp kontrast met het overige deel van bet jaar, des te voelbaarder is, verdrijft uit de bedompte stad allen, die de middelen hebben, zich een frisschere lucht te verschaffen. De revolutionaire beweging sluimert dan ook, wijl hare strijderswijd en zijd over het land verspreid zijn.

De zomer, waarin het gebeurde en ons verhaal voorviel, verstreek minder werkeloos, dan gewoonlijk. Dit was hoofdzakelijk toe te schrijven aan de uitgebreide propaganda onder de arbeiders, die zoowel in den zomer als in den winter, steeds talrijk in de hoofdstad vertegenwoordigd zijn.

Aan dit werk wijdde Andrej, zoolang zijne diensten niet ergens anders gebruikt moesten worden, zich met volle energie. Een aanzienlijk deel zijner vroegere werkzaamheid was aan de propaganda onder de arbeiders gewijd. Hij had onder hen vele bekenden, waarvan nog eenigen in de stad waren, en hem als ouden vriend verwelkomden. In veertien dagen was Andrej met zijne taak en zijne menschen vertrouwd geworden. De arbeiders beminden hem wegens zijne ernstige eenvoudigheid en. grondigheid, en luisterden gaarne naar zijne nuchtere woorden. Andrej van zijnen kant gevoelde zich onder hen thuis, en de propaganda in hun kringen was ook de arbeid, die hem het liefste was. Hierin vormde hij een groote tegenstelling met Gregor, wiens schitterende hoedanigheden de meeste uitwerking hadden op de studenten en de ontwikkelde jonge lieden.

Het was een heerlijke Zondagnamiddag in de eerste helft van Augustus; Andrej keerde van een arbeiders vergadering terug. Toen hij de Litainybrug bereikte, keek hij op zijn horloge. Het was zes uur, en hij begon te overwegen, of hij naar huis terugkeeren, of een omnibus nemen zou, die hem in ongeveer een uur aan de deur van Repins zomerwoning brengen kon. De tijd en de dag waren voor een bezoek zeer geschikt. Toch had hij eenige bedenking, of hij het vurige verlangen, daarheen te gaan, wel zou volgen. In de laatste week was hij tweemaal bij de Repins geweest, en het was bepaald veel verstandiger, er niet zoo spoedig terug te komen. De wolken, die zich voor twee maanden om Repins woning tezamen getrokken hadden, waren voorbij gegaan. Nowakowsky was, daar de politie zijne kompromitteerende betrekkingen niet ontdekt had, weer vrij gelaten. Repin werd niet verder lastig gevallen en zijn huis was zoo zeker, als dat van een Rus maar zijn kan.

Toch besloot Andrej voorzichtig te zijn, en naar huis te gaan, ofschoon zijne kamer hem thans zeer eenzaam en treurig voorkwam. Hij ging den brug over, en overlegde zorgvuldig wat hij doen zou, wanneer hij thuis was gekomen. Dit was echter louter huichelarij, want hij wist zeer goed, dat hij niet naar huis ging. Toen hij bij het einde der brug een omnibus op zich zag toekomen, en er nog een vrije staanplaats op ontdekte, nam hij er haastig bezit van, terwijl hij voor zichzelven de scherpzinnige opmerking maakte, dat, wijl het Zondag was, de eerstvolgende omnibus wel volgepropt zou zijn.

Men moet niet al te voorzichtig zijn; het bederft het humeur, dacht hij. In de voorsteden is de politie zoo zorgeloos, de bewaking zoo lauw en het leven zoo ongestoord. Een bezoek kan niet meer schaden, en vooral op Zondag worden er van de stad steeds gasten verwacht.

Door het geopende venster kon hij de passagiers zien, als haringen in een ton tezamen geperst, de kinderen op den schoot der ouders zittend. De meesten van hen waren in Zondagskleeren en een zekeren feestdaguitdrukking lag op hunne gezichten. Andrej herinnerde zich dat des Zondagsavonds muziek in het park was. Tanja zal iemand gebruiken kunnen, om haar gezelschap te houden, daar haar vader des avonds arbeidde. Wanneer ongelukkigerwijs Krivoluzky ook maar niet kwam, zouden zij een heerlijken avond doorleven.

Sedert zij voor twee maanden elkaar voor de eerste maal gezien hadden, verging er nauwelijks een week, zonder dat hij Tanja gezien had — eerst door een toeval, daarna bij gelegenheden, die te gelukkig waren, om heelemaal toevallig te zijn. Sedert Repin zijne zomerwoning betrokken had, ontmoetten zij elkander dikwijls. Het grootste deel der vrije avonden bracht Andrej door bij Repin of bij Lena Subowa. Zij had een kleine kamer in de nabijheid voor de zomermaanden gehuurd en Tanja was vaak haar gast. Zoo zag Andrej het meisje eveneens zeer dikwijls.

Hij was zoozeer in levenservaring haar meerdere, dat dit negentienjarige meisje hem bijna een kind scheen. Maar in haar streven en hare neigingen, en in hare geheele geestesrichting bestond een verwantschap, welke de omgang met haar voor hem hoogst aantrekkelijk maakte. Hij koesterde geen vrees, dat deze vertrouwelijkheid met een bekoorlijk meisje, zijn gemoedsrust ooit in gevaar zou brengen. Wat haar betrof, zoo was dit buiten twijfel. Hij bezat niets, dat de verbeeldingskracht had kunnen boeien.

Vele vrouwen „hadden hem zeer gaarne,” huwden echter steeds met een anderen. Dat was zijn lot, en hij bleef er immer vroolijk onder. De liefde eener vrouw is een groote, maar gevaarlijke zegen; een samenzweerder doet beter, zich dezen te ontzeggen.

Wat Tanja betrof, werd zij door Gregor bemind — die voor haar meer dan een broeder was; en aanvankelijk beloofde Andrej dat Tanja Gregor’s liefde beantwoordde. Dit sloot elke mogelijkheid uit, haar anders dan als een zuster te beschouwen. Later begon hij aan Tanja’s gevoelens voor zijn vriend te twijfelen. Maar een vrijmoedige band van broederlijke vriendschap was spoedig tusschen hen gesloten en werd sterker, hoe beter zij elkaar leerden kennen.

Het deed hem genoegen, het knoppen en groeien eener schoone, jonge ziel met haar onstuimig verlangen en haar schuchter dralen, hare driestheid en hare kleinmoedigheid waar te nemen.

Dit en geen sterker gevoel schreef hij de voortdurende begeerte toe, haar te zien, de treurigheid, die hem overeenkwam, wanneer een of ander toeval hen van dit genot beroofde. Dat zijn gedachtengang steeds op hetzelfde punt uitliep, verraste hem, verontruste hem echter niet. En zonderling! De beschouwing der liefde van een ander droeg er het meeste toe bij, hem tegenover zijn eigen gevoel blind te maken. Zijne nuchtere waardeering van het meisje stond in een zoo scherpe tegenstelling tot de bewondering zijns vriends, dat het hem onmogelijk toescheen, dat zij beiden onder den invloed van hetzelfde gevoel stonden.

Gregor bezocht Repin minder dan Andrej. Hij was door zijn letterkundige bezigheden zeer in beslag genomen. Andrej verwachtte hem echter op dezen Zondag, daar hij tijdens de geheele week nergens te zien geweest was. Toen Andrej het aardige landhuisje van Repin betrad, vond hij er den advokaat alleen. Tanja was uitgegaan. Men zeide hem, dat Lena na het middageten was gekomen, terwijl Gregor in ’t park wachtte, om haar voor eene wandeling af te halen. Men verwachtte ze eerst s avonds laat terug. Diep teleurgesteld, stond Andrej op het punt heen te gaan. Zijn gastheer hield hem echter terug.

„Rust een weinig uit, en rook eene cigaar. Ik heb met arbeiden opgehouden.”

Een nieuw verschenen geel maandschrift lag voor hem. Onder het lezen sneed hij het open.

„Vanwaar komt gij, en wat voor nieuws is er in uw werelddeel?” vroeg Repin. „Zullen wij in de lucht vliegen, en hebt gij de lont bevestigd?”

„Neen, zoo iets verschrikkelijks heb ik niet gedaan,” antwoordde Andrej. „Ik was in een arbeidersvergadering.” „Inderdaad, brengt gij op deze wijze veel tot stand?” vroeg Repin.

„Ja, vooral in het laatste jaar.”

Repin scheen zeer veel belangstelling daarvoor te hebben.

„En vindt ge, dat uwe moeite eenige vruchten draagt?” vroeg hij op twijfelenden toon. „Zeker,” zei Andrej, „waarvoor zouden wij het anders doen?”

„O, men stoot dikwijls het meest op dingen, die vruchteloos zijn,” voegde Repin er aan toe.

Van geboorte edelman, als een lid der lijfeigenen bezit tende klasse opgevoed, deelde Repin met de besten van zijn geslacht het vooroordeel, dat de klove tusschen de ontwikkelden en de arbeiders onoverkomelijk was. Als advokaat bij politieke onderzoekingen trof hij meermalen arbeiders en boeren aan, die zich met hunne ontwikkelde broeders volkomen verbroederen. Dit verraste hem als iets geheel nieuws. Maar eene zwaluw, zelfs een half dozijn zwaluwen, maakt nog geen lente. Hij bleef even ongeloovig als vroeger, en verheugde zich gelegenheid te hebben, over deze vraag meer te hooren van een man, die haar in- en uitwendig moest kennen. Met ernstige aandacht hoorde hij Andrej aan, en knikte met het grauwe hoofd ten teeken van toestemming.

„Ja, dat is een goed begin,” zei hij ten slotte, „en de hoopvolste zijde van uw werk, de eenige inderdaad, die ik onvoorwaardelijk goedkeur. Ik dank u zeer voor deze leering.”

Zij hadden vaak over verschillende revolutionaire en politieke onderwerpen gesproken. Van alle vrienden zijner dochter, die haar huis bezochten, beviel Andrej den ouden advokaat het best, en hij onderhield zich met hem zeer gaarne. Zij konden natuurlijk nooit overeenstemmen. Zij kwetsten elkander echter minder en konden elkaar beter verstaan dan de overigen, wijl Andrej’s karakter bij het groote verschil in leeftijd veel goed maakte. „Thans moet ik gaan,“ zei Andrej, terwijl hij opstond. „Ik zal den weg door het park nemen, wellicht vind ik ze. Groet in elk geval Tatijana Grigoriewna van mij.“

Toen Repin alleen was, opende hij het boek, om de lezing weer te hervatten. Hij kon echter heden avond niet lezen. Zijn eigen gedachten en zorgen hielden hem bezig, en maakten hem ongeschikt, die van den schrijver te volgen. Hij dacht over zijne dochter na, en over het treurige dilemma, waarin hem haar klaarblijkelijk over* hellen tot de revolutie bracht.

Repin was geen aanhanger der revolutionaire beweging, zooals zij zich in dien tijd ontwikkeld had. Een veel vroeger tijdperk behoorend, was hij een warm en ijverig voorvechter der liberale beweging van 1860 geweest, die met den naam Herzen is verbonden. Hij bleef hare overleveringen trouw. Toen de revolutionairen vastberaden het politieke despotisme huns lands aanvielen, moest hij in hen de voorvechters zijner eigen leer erkennen. Ofschoon te oud, om hunne verwachtingen te deelen, of hun onverbiddelijke middelen goed te keuren, beschouwde hij dit niet als een voldoende grond, om alle verantwoordelijkheid en alle lasten van den komenden strijd te vermijden. Hij had te veel van de verschrikkelijkheid van het despotisme gezien, om niet te gevoelen, dat de wildste vorm der vergelding natuurlijk, vergeeflijk en zelfs moreel gerechtvaardigd was. Hij kon zich feitelijk niet onthouden, hun een zekere achting toe te dragen. Een belangrijke gebeurtenis, die drie jaar geleden had plaats gevonden, droeg er veel toe bij, zijnen vagen sympathieken vastheid te verleenen. Repin was in een der vroegere politieke onderzoekingen, toen den politieken misdadigers nog advokaten gegeven werden, gevraagd geworden als verdediger te verschijnen. Zoo werd hij met zijne kliënt Sina Limowa, een heerlijk, ontwikkeld meisje, en meerdere harer vrienden bekend. Zijne theoretische neigingen werden door de warme, persoonlijke sympathie, welke hij voor deze brave en moedige jonge lieden voelde, versterkt. Toen acht maanden na het drakonische vonnis, dat hij als hoogst onrechtvaardig beschouwde, Sina ontvluchtte, en hem in zijne woning te St. Petersburg bezocht, ontving hij haar met open armen en bood haar een schuilplaats en alles wat zij noodig had, aan. Sina bracht meerdere dagen in zijn huis door, totdat zij zich met Repins hulp met hare vroegere vrienden, die als „illegalen“ in de hoofdstad leefden, in verbinding gesteld had.

Door Sina werd Repin o. a. met Boris Majewsky, dien Sina spoedig daarop huwde, bekend. Het huis van den advokaat was het verzamelpunt van al degenen, die in de maatschappij het ontwikkeldst waren, en bij gemis eener vrije pers, kon er voor de samenzweerders geen betere plaats zijn, waar zij iets over de meeningen en gevoelens dergenen, die de openbare meening in St. Petersburg vertegenwoordigden, vernemen konden.

Eenigen onder hen sloten met zijne dochter, die zij klaarblijkelijk als toekomstig medelid hunner partij beschouwden, een vriendschapsverbond.

De oude rechtsgeleerde was scherpzinnig genoeg, om te vreezen, dat hunne verwachtingen wel gegrond waren, en dat de dag naderbij kwam, waarop zijn geliefde dochter in den bodemloozen afgrond, die zoo vele offers verslond, geslingerd zou worden. Hij had zijn leven gegeven, om haar te redden, maar hij zag geen uitweg. Haar soms verbieden de samenzweerders te zien, en beproeven, elk verkeer met hen te verhinderen? Het was hem echter moreel onmogelijk, haar te dwingen deze menschen te mijden, evenmin als om hen zijn hulp te ontzeggen op dezen grond, dat hem dit op een goeden dag in ongelegenheid met de politie zou brengen. Wat voor nut hebben daarenboven verbod en kunstmatige afsluiting, wanneer de aansteking in de lucht lag? Vele ouders hadden dezen wanhopigen weg ingeslagen, maar met welk gevolg? Hun kinderen stonden tegen hunne autoriteit op, en scheidden van hen in vijandschap en verachting. Neen, er mocht komen wat wilde, zijne dochter zou hem nooit als een vijand beschouwen. Hij legde hare vrijheid geen banden aan, maar vertrouwde op den moreelen invloed, dien hij op haar verkregen had, om haar van een stap terug te houden, dien hij voor lichtzinnig hield, en die niets goeds beloofde. Een tijd lang vleide hij zich, dat hij haar met goed gevolg binnen de grenzen hield. Onlangs had hij echter eene verandering opgemerkt, welke hem ongerust maakte. Hij vreesde, dat het ongelukkige oogenblik, dat hem schrik inboezemde, nader kwam, en thans, nu hij voor het geopende boek zat, leed zijne ziel onder de stomme, nijpende smart der hulpeloosheid.

VIII. Eene nieuwe partij genoote

Andrej nam een ander besluit, en hield het voor beter regelrecht naar Lena’s kamer te gaan, inplaats van in het park naar zijne vrienden te zoeken. Zij zouden waarschijnlijk voor het avondeten naar huis terugkeeren, wanneer zij er al niet reeds waren.

Deze Zondag scheen voor hem een dag van teleurstelling te worden. Zij waren er niet, en hadden den tijd hunner terugkomst niet opgegeven. Toch besloot hij zijn geluk te beproeven en te wachten.

Lena bewoonde een zeer groote kamer op de hoogste verdieping, die wel gebrekkig was gemeubeleerd, maar een vriendelijk uitzicht had.

Andrej opende het venster en liet de frissche lucht van den tuin en de velden naar binnen stroomen. Het landhuis stond aan het einde van het dorp. Het grensde aan eene wijde vlakte, welke met eenige struiken bedekt was een smallen zijweg, die naar een groep huizen voerde, doorsneden werd. Dit maakte in verbinding met een klein groen berkenboschje een waarlijk schilderachtigen indruk.

De heldere nachten van den St. Petersburger zomer, waren reeds voorbij; de heldere avondschemering duurde echter nog lang.

Andrej had een klein kwartier gewacht, toen de deur beneden dichtsloeg, en hij Gregors lachen op den trap, en daarna eene stem, die zijn hart sneller deed kloppen, vernam.

Tanja zag er met de donkere, door de wandeling even gekleurde wangen en den bloemkrans in het haar, allerliefst uit. Zij droeg een lichte, gele blouse van ongebleekte zijde, welk haar leenige gestalte zacht en liefkoozend omgaf. In de linkerhand zwaaide zij haren breeden stroohoed, die zij wegens de warmte, afgenomen had.

Andrej stond op, om haar met een gelukkigen lach tegemoet te gaan. Het genoegen bij haren aanblik was te grooter, daar hij reeds gevreesd had, haar op dezen dag niet meer te zien.

„Gij hebt eene heerlijke wandeling gedaan, zooals ik zie,” zeide hij, naar haar verhit gezicht ziende. „Ja,“ antwoordde zij, terwijl zij in een leunstoel ging zitten, „wij hebben er zeer van genoten en Gregor heeft ons door zijne vertellingen geamuseerd. Jammer, dat gij niet vroeger zijt gekomen.”

„Ter wille van de vertellingen? Wellicht heb ik ze echter reeds gehoord. Dat komt bij oude vrienden, als wij, die vaak tezamen gezelschappen bezoeken, wel voor.“

Hij keerde zich tot Gregor.

„En hoe gaat het jou, oude jongen?” vroeg hij. „Ik heb je in lang niet gezien. Je werkt wel wat al te ijverig?“

„Ik plaagde mij den ganschen dag met manuskripten, als je dat meent,” antwoordde Gregor.

„En thans viert gij vermoedelijk de voltooiing van den bouw?”

„Ja, mijn werk voor deze maand is gedaan,“ antwoordde hij, „en ik vier thans mijne bevrijding voor korten tijd, een genoegen, dat slechts degenen die in mijne letterkundigen tredmolen te arbeiden hebben, volkomen waardeeren kunnen.”

Tanja keerde zich met de ellebogen op de leuning harer stoel steunende, naar den spreker toe. „Wat mort gij toch,“ zeide zij, „ik denk, dat gij het allerminst reden hebt, zich over uw lot te beklagen.” „Inderdaad,“ riep de jonge man uit, „dat is mij nooit ingevallen. Zeg me s.v.p. eens waarom ik zoo gelukkig moet zijn. Ik beloof vooraf, dat ik mijn best zal doen, u gelijk te geven. Het zal zoo troostend zijn.“ Op dit oogenblik kwam Lena binnen met het theeservies. Het kamermeisje volgde haar op den voet met de samowar. Met behulp der gasten was de tafel spoedig van de boeken en papieren, waarmede zij beladen was, bevrijd, het kleed uitgespreid en alles gereed.

„Lieve Tanja,“ zei Lena, „wilt gij thee inschenken? Ik zal in mijne hoedanigheid van gastvrouw de gasten aan genaam bezig moeten houden, een last, die al zwaar genoeg is.“

Zij nam van de leunstoel, die Tanja verlaten had, bezit, stak eene cigarette aan en begon uit het venster te rooken, waarbij zij hoegenaamd geene aandacht schonk aan hare gasten, die, dacht zij, zich het best amuseerden, wanneer zij aan zichzelve werden overgelaten.

„Nu, Tatijana Grigoriewna, gij laat mij in onzekerheid. Gij hebt mijne vraag nog niet beantwoord,“ zei Gregor, toen de drukte der toebereidselen voor het maal voorbij was.

„Welke vraag?“ vroeg Tanja.

„Waarom ik de gelukkigste der stervelingen ben,“ verklaarde Gregor.

„O, zijt ge dat? Ik wist het niet. Gij verdraait mijne woorden, Gregor,“ zei Tanja; „ik zei alleen, dat gij u over uw lot niet beklagen moest.“

„En waarom zou ik, als ik vragen mag, van deze gewone troost mijner medebroeders verstoken zijn?“

„Waarom?“ zei Tanja gerekt, op een toon, die te kennen gaf, dat hij zelf wel het best moest weten waarom. „Wijl,“ viel zij snel in, „gij het eenmaal zelf gezegd hebt, dat ge maar wat u neerdrukt in verzen hebt om te zetten, en alles is bij u weer bijgelegd.“

Tanja lachte. Gregor dacht zeker, dat zij door nare aan den dag gelegde onkunde, naar een komplimentje had willen visschen; zij verheugde zich hem door een kleinen steek teleurgesteld te hebben.

„Ik vermoedde niet, dat ge zoo boosaardig zijn kondt, Tanja Grigoriewna,“ zei Gregor. „Voortaan wil ik voorzichtiger zijn en u slechts de keerzijde van mijn handwerk laten zien.”

Hij herinnerde zich zeer goed het onderhoud waarop Tanja zinspeelde. Het was bij gelegenheid van de publiceering eener bundel gedichten, welke in zijn kring groot opzien gebaard had. Tanja was er zeer door getroffen geworden, en zij hadden een gesprek over de gemoedsbewegingen eens kunstenaars, waarbij hij natuurlijk niet datgene gezegd had, wat zij hem toeschreef. Het meisje had met opzet zijne woorden verdraaid om hem te ontkomen. Hij schaamde zich echter, over deze herinneringen te spreken, en zweeg derhalve. Lena, die hen rookend had aangehoord, legde de Cigarette neer. De vraag interesseerde haar van een hooger standpunt.

„Ik denk,“ zeide zij, „dat diegenen, die eene grootsche zaak waarlijk genegen zijn, volmaakt onverschillig er over zijn, of hun aandeel daaraan klein of groot, schitterend of nietig is. Wanneer men er naar streeft eene groote rol te spelen, dan is het verder niets dan erbarmelijke eerzucht en egoïsme in anderen vorm.“ Tanja protesteerde daartegen, want zij meende niet het streven naar eene beduidende rol, maar slechts het genieten daarvan, wanneer zij ongewild komt.

„Maar gelooft gij niet” zei Andrej om Lena’s woorden te bewijzen, „dat gij in een zoo grootsche zaak zoo volkomen kunt opgaan, dat ge noch plaats, noch de wensch, ja zelfs geen tijd hebt, om aan het persoonlijke ik te denken, of daarover te peinzen, welke verdienste gij of uwe vrienden aan den vooruitgang van het werk hebben?”

„Neen,” antwoorde Tanja, het hoofd schuddende, ik heb mij nog niet zoo hoog verheven. Ik vrees ook, dat ik het nooit zal kunnen doen. Het bewustzijn mijner onbeduidendheid zal me steeds kwellen, en ik zou diegenen benijden, die beter dan ik begaafd waren. Het moet een heerlijk en trotsch gevoel zijn zelfs iets van waarde te bezitten, dat men de groote zaak kan wijden.”

Zij keek Gregor aan. Het was louter een blik die om hulp verzocht; want hij was de eenige, die niet tegen haar sprak. Maar Andrej, die dezen blik bemerkte, gaf er een andere beteekenis aan. Op dit oógenblik gevoelde hij, dat ook hij in zijn binnenste diegenen benijdde, die zonder hun eigen toedoen met de macht begaafd waren, de gemoederen van anderen te beheerschen. Het gevoel zijner middelmatigheid vernielde hem met groote bitterheid, die hij tot nog toe nooit gevoeld had. Hij was niet in staat dit te onderdrukken, en bleef zwijgen.

De korte pauze in ’t gesprek, waaraan de anderen geen aandacht schonken, scheen hem pijnlijk lang en lastig toe.

„Zie eens Andrej,” zei Lena van hare plaats bij ’t venster af, „boe schoon deze witte huizengroep tegenover ons in ’t roode licht der avondzon er uit ziet? Het herinnert mij aan ’t alpengloeien op de Zwitsersche bergen.” Andrej was over deze afwisseling van onderwerp, die hem uit de verlegenheid redde, zeer verheugd en naderde het venster.

„Ja, zeer schoon,” zeide hij, en keek over ’t landschap heen met de gespannen opmerkzaamheid van een knaap, die zich de teekening eener landkaart, waarover hij denkt ondervraagt te zullen worden, poogt in te prenten. Andrej kon zich echter thans niet in natuurschoonheden verdiepen en hij wendde zich tot zijne vrienden, die pratend aan de theetafel zaten.

Tanja had haar bloemenkrans uit de haren genomen, doch Gregor verzocht haar hem weder op te zetten, daar hij haar zoo prachtig stond. Het meisje lachte, en voldeed kleurend aan Gregors wensch. Andrej was op beiden, wegens zulke kinderachtigheden, buitengewoon verstoord.

„Overigens,” zeide Lena, Andrej in zijne overwegingen storend, „heb ik u nog iets te vragen?”

Zij trok een stoel voor hem naderbij en noodigde hem uit te gaan zitten, als iemand, die zaken heeft af te doen. „Zult ge,” ging zij voort, „een of twee dagen in de week vinden kunnen, om mij bij mijn werk te helpen?” „Bij welk werk?” vroeg Andrej.

„In de klubs der jonge lieden. Gij moet eens komen en tot hen spreken. Ik denk, dat gij het zeer goed doen zult.”

„Ik, met welk nut kan ik daar zijn? Gij weet, dat ik voor dezen arbeid niet geschikt ben, en een armzaligen indruk zou maken. Gij moet Gregor verzoeken, die past daar beter voor.”

„Dat dacht ik ook,” zei Lena openhartig, „en verzocht het hem reeds; hij zeide echter dat hij ’t te druk had, en geen enkelen avond in de week vrij kon maken.”

Volkomen openhartigheid en zelfs barschheid, wanneer het noodig is, is in het onderlinge verkeer der samenzweerders regel, vooral bij zaken, waarin het om „de zaak” te doen is.

In Lena’s opmerking was niets, dat Andrej haar onder gelijke omstandigheden niet ook gezegd zou hebben; hij was echter heden avond bepaald slecht gehumeurd.

„En daar hadt gij mij als noodhulp noodig, om de leemte aan te vullen?” vroeg hij verdrietig.

Lena maakte eene ongeduldige beweging.

„Praat geen onzin, Andrej,“ zeide zij.

„Antwoordt eenvoudig hebt ge tijd of niet?“

„Ik heb het met mijn werk zeer druk, zooals ge weet,,, antwoorde Andrej nog morrend.

„Maar zeg mij eens; voegde hij er bij, en poogde meer verzoenend en zakelijk te spreken, „waarom zoudt ge niet zonder mij voorwaarts komen, evenals vroeger?“

„Ik wenschte, dat wij het konden,“ antwoordde Lena. „Bij de laatste gevangennemingen zijn eenigen der onzen betrokken geworden, onder meer ook Myrtow.“

„O, ik begrijp ’t, zei Andrej, terwijl hij van toon veranderde. „Was deze Myrtow een lid uwer groep?“ Lena knikte.

„Ik heb hem nooit ontmoet,“ voer Andrej voort, „hoorde er echter van, hoe hij gearresteerd werd. Naar de beschrijvingen te oordeelen, moet hij een flinke man zijn. Hebt gij geen vermoeden, wat hem te wachten staat?“ „Dat is onmogelijk te zeggen. Het hangt volkomen van de luimen der gendarmen af. Het is hier eene uitzondering.“

De stem een weinig verheffend, vroeg zij toen Gregor, die met Tanja sprak, of hij iets nieuws uit de vesting over Myrtow’s zaak gehoord had.

„Wij ontvingen eenige regels van hem,“ antwoordde Lena. „Zijn kansen staan slechter, dan wij vermoedden De politie vond in zijn lessenaar papieren die voor de geheime drukkerij en in zijne kamer eene menigte vlugschriften, die voor de verspreiding bestemd waren. Ik vrees dat hij veroordeeld wordt.“

„Wie is deze Myrtow,“ vroeg Tanja fluisterend.

„Een zeer bedaarde, jonge student,“ zei Gregor. Hij werd den vorigen Maandag bij vergissing voor Taras gevangen genomen. Gij weet wel, denk ik, wie Taras is?“

„Ja, natuurlijk weet ik het,“ antwoordde Tanja. Taras Kostrow was een der begaafdste en populairste leiders der samenzweerders.“

„Taras leefde onder den naam van Zachary Wolkow, landbezitter van Kassinow, in hetzelfde huis, waarin Myrtow woonde. Toen hij echter zijn pas in het districtsbureau inzond, vatte de politie eenigen argwaan op jegens den voorgegeven Zachary Wolkow. Een huiszoeking werd gedaan. De politie kwam ’s Maandagsnachts, vergiste zich echter in de deuren en trok aan Myrtow’s schel, die op de vierde verdieping woonde, terwijl Taras’ woning een trap hooger lag. Myrtow was nog niet naar bed gegaan, wijl hij juist dat onheilvolle artikel schreef. Hij opende zelf de deur, en door de politie gevraagd of hij Zachary Wolkow was, begreep hij terstond, waarom het te doen was, en besloot Taras door opoffering van zichzelven te redden. Hij knikte bevestigend; de politie kwam binnen, vond alles, en hij werd terstond gevangen genomen en naar de vesting gebracht.“

„En Taras werd gered?“ vroeg Tanja opgewonden.

„Ja alle huisbewoners vernamen des morgens van de dienstboden, naar wien de politie bij den portier gevraagd had. Taras liet de politie natuurlijk geen tijd, haar fout te herstellen.“

„Hoe staat het echter met Myrtow?“ vroeg Tanja. „Hebben zij ontdekt, wie hij is?“

„Ja, en zelfs zeer gauw. Wel was hij zoo voorzichtig, de hem gezonden brieven niet te bewaren. Bij het doorzien van de boeken, die zij in zijn kamer gevonden hadden, vonden zij echter op het titelblad van een daarvan zijn vollen naam Wladimir Myrtow. Zij dachten dat hij een vriend van den gevangene zijn moest, die hem dit boek geleend had, en een nieuw bevel tot huiszoeking bij Wladimir Myrtow werd uitgevaardigd. Natuurlijk ontdekten zij, toen zij kwamen, dat zij den man dien zij zochten, reeds voor twee dagen bij vergissing, in plaats van een ander, gearresteerd hadden, en dat deze hun in dien tusschentijd ontkomen was.“

„Wat deden zij nu?“ vroeg Tanja.

„Wat bleef hun anders over,“ antwoordde Gregor, „dan hunne woede over die dwaling te koelen op hem, dien zij in hunne klauwen hadden? Zij konden niet ontdekken, wie onder den naam van Zachary Wolkow leefde, konden echter wel vermoeden, dat zij iemand van beteekenis hadden laten ontsnappen. Myrtow wist, wat hem te wachten stond, want geen mensch zou zijn leven opofferen, om een „nul“ te redden.“

„Waren zij erg bevriend?“ vroeg Tanja.

„Wie?“

„Taras en Myrtow?“

„Neen, niet bijzonder. Zij kenden elkaar slechts. Myrtow, dien ik alleen oppervlakkig kende, had tegen Taras zelfs persoonlijk eene antipathie, wegens zijn heerschzuchtig optreden. Zijn daad van zelfopoffering is aan geen persoonlijke gevoelens toe te schrijven. Daarom juist is zij zoo groot!“ besloot Gregor met eene van bewondering bevende stem.

Eene plechtige stilte trad in, die beter dan woorden de diepe zielsbeweging uitdrukt; Andrej, Lena en Gregor bevonden zich onder de betoovering dezer opofferende daad, die zelfs in de geschiedboeken hunner partij als uitzondering vermeld stond. Allen werden door de verschillende gevoelens, die zij had opgewekt, beheerscht — kommer om het te vroege verlies van zulk een man, bewondering voor de daad, en trots eene partij toe te behooren, die zulke mannen in hare gelederen telt.

Maar voor Tanja was het meer. Voor haar was het een voorval, dat, wanneer het op den kruisweg des levens geschiedt, over den weg beslist, dien een mensch in te slaan heeft. Sedert Tanja met Sina, en naderhand met Gregor bekend geworden was, sympathiseerde zij oprecht en warm met hunne zaak. Maar tusschen een persoon, die bij gelegenheid uit sympathie voor de zaak iets doet, — en een werkzamen aanhanger, die tot ieder offer bereid is, wijl hij niet anders kan — bestaat een groot verschil. En hierover was Tanja tot nu toe niet heengekomen. Tot heden bevond zij zich nog op de andere zijde, in ’t land der philisters. Zij ware daar gebleven, zoo zij voor dezen dag aan elke verdere aanraking met de wereld, waarin zij in den laatsten tijd zooveel geleefd had, onttrokken geworden was. Hare ziel had nog geen oogenblik van die aangrijpende gemoedsbewegingen gekend, waarna geen terugkeer in de banen van het philisterdom met zijne vrees, zwakheid en zielloosheid meer mogelijk is. Een gebeurtenis of een boek, een levend woord of een aangrijpend voorbeeld, een kommervolle vertelling uit het heden, of een schitterend lichtbeeld uit de toekomst — iets dergelijks kan het middel zijn, om deze momentane krisis te veroorzaken. Bij velen komt deze krisis in hevigen strijd, en laat hunne gansche moreele natuur sidderen; bij anderen openen zich bij de teedere aanraking van een vriendenhand de verborgenste bronnen des gemoeds, als in den slaap. Maar ieder, die zich de een of andere groote zaak, welke het ook zijn mag, op leven en dood gewijd heeft, moet zulk een, voor zijn verder leven beslissend oogenblik doorleven.

Zulk een krisis was ook thans voor Tanja gekomen. Het was een indruk, die gelijk een windvlaag kwam en voorbij ging. Toen Gregor zijne vertelling eindigde, en zij er zich levendig in verplaatste, voelde zij, hoe haar hart door een overweldigend en doordringend medelijden opzwol Het was, alsof in een oogenblik hare moederlijke instincten in haar meisjesborst tot rijpheid gekomen waren, en alsof deze jonge man, dien zij nooit gezien had, haar kind geweest was, dat barbaarsche vijanden hare armen ontrukt hadden. Een gloeiend rood bedekte haar voorhoofd; hare innerlijke beweging kwam zoo snel, dat zij geen tijd had, zich er rekenschap van te geven, zij voelde, dat de oorzaak harer geestelijke omkeering noch haat, noch wraak was, een lichtstraal blonk in hare oogen, en alles was voorbij. De groote gebeurtenis was geschiedt.

Hier in dezen afgelegen hoek, in deze armoedige kamer had de terugwerking eener edele daad voor immer een nieuw hart aan dezelfde heilige zaak verbonden.

Toen het meisje sprak, deed zij noch een plechtige belofte, noch legde zij nadrukkelijke verklaringen af. Zij had niets van dien aard kunnen doen, zelfs wanneer zij niet tot alles onbekwaam was geweest, wat slechts een zweem van pralerij had gehad. Noch in dit uur, noch in de lange jaren van heldenmoedige inspanning en lijden, die haar in de toekomst te wachten stonden, had zij kunnen zeggen, dat hare bekeering tot de zaak juist op dat oogenblik had plaats gevonden. Zij overwoog ook niet wat in haar hart was omgegaan, en de diepe gemoedsbeweging, die haar vervulde, uitte zich in zeer zonderlinge en onbeholpen woorden.

„Ik zie niets bijzonders grootsch in hetgeen Myrtow gedaan heeft,“ zeide zij met zachte, bevende stem, over haar eigen vermetelheid beschaamd.

Gregor keek haar met een blik vol twijfel en verwondering aan.

„Tusschen een man van groote waarde voor de zaak, en een die zijn eigen geringe waarde kent, is de keuze duidelijk,“ zei Tanja, zonder de oogen van de tafel op te slaan.

„Myrtow heeft slechts gedaan, wat juist was. Dat is alles.”

Lena knikte toestemmend. Zij was het geheel met Tanja eens.

Gregor keek haar verwonderd aan. Hij had van Tanja, die hij zich verbeeldde, zoo goed te kennen, nooit zulke woorden verwacht. „Zoudt ge in dezelfde omstandigheden hetzelfde gedaan hebben?” vroeg hij met haperende stem. „Wanneer ik genoeg tegenwoordigheid van geest bezeten had — ja,” antwoordde Tanja, zonder dralen en hem in het gezicht ziende.

Zij had zichzelve daar juist hetzelfde antwoord gegeven. Dat was haar eerste indruk van Myrtow’s daad. Nu sprak zij slechts hardop, wat zij te voren gedacht had; en zij verviel weer in stilzwijgen. Haar goedgevormd hoofd steunde op hare hand, en de oogen staarden dromerig voor zich uit.

Andrej die geen oog van haar kon afhouden zei tot zichzelven, dat zij op dit oogenblik verleidelijk schoon was, en een siddering overviel hem, alsof hij de nadering van een ongeluk vreesde.

Wat beduidde echter dat plotselinge, toornige samentrekken van zijn gezicht? Het werd door den onverdragelijken Gregor veroorzaakt, die zijne liefhebberij zelfs op een zoo ongelegen tijdstip moest uiten.

„Wanneer zedelijke kracht eenige waarde bezit,“ begon Gregor op bewogen toon, dan ware de beste en grootste onzer mannen, een vermetele nar, wanneer hij bewust een dergelijke dwaling toeliet.“

Hij was zeer bewogen en sprak met de ziel op de lippen.

Andrej had echter zijn vriend onrecht gedaan, als hij aan zijne woorden een frivale beteekenis had gegeven. Op dit oogenblik was Gregor niet in staat, over het meisje anders dan als over een trouwen kameraad te oordeelen.

Het was de openbaring eener schoone ziel, welke hij begroette, en hetgeen hij gezegd had ook wezenlijk waar; slechts gebruikte hij volgens zijne gewoonte, wat al te sterke woorden.

Op Tanja oefende deze opwellende welsprekendheid eene tegenovergestelde werking uit: in plaats van haar op te wekken, koelden zij haar volkomen af. Gregors overdrijvingen wekten haar scherpe spotzucht op, en een scherts over de ontijdigheid zijner welsprekendheid lag reeds op hare lippen. Toen zij echter in Gregor’s gezicht zag, verweet zij zichzelve haar onedel voornemen en gevoelde zij zich weer vriendelijker jegens hem gestemd, Zij stak hem de hand toe, en schudde deze vrijmoedig. „Gij zijt zeer goed, Gregor, maar zwijgen wij daarover,” zeide zij.

„Wat scheelt je?“ vroeg Lena op hetzelfde oogenblik haren buurman? Gij ziet er zoo bleek uit?“

„Zoo?” stamelde Andrej. „Het is waarschijnlijk de groene weerschijn der boomen bij het venster.“

Dit was het echter niet; het hielp hem slechts de doodelijke bleekheid van zijn gezicht te verbergen. Juist in dit moment trok de pijn der ijverzucht hem de schellen van de oogen. Hij zag thans plotseling wat van het eerste oogenblik hunner kennismaking af, de drijfveer zijner genegenheid voor Tanja geweest was. Hij beminde het bekoorlijke meisje. En tegelijk doordrong eene zekerheid, die hem krankzinnig had kunnen maken, gelijk een mes zijn hart; dat, wanneer zij ooit een man beminnen zou, het dezen welbespraakten vleier zijn zou, die hem op dit oogenblik bepaald gehaat voorkwam. Een aanval van woeste, onbeschrijflijke ijverzucht maakte hem duizelig. Hij had zijn uiterste inspanning noodig, om zijne zelfbeheersching te bewaren. Hij vreesde zich te verraden, wan neer deze stemming langer duurde.

„Ik moet gaan, zeide hij met stikkende stem.

Het was hem, alsof de kamer hem neerdrukte.

„Is ’t zoo laat?“ vroeg Tanja onschuldig.

Zij haalde haar klein, elegant horloge te voorschijn, en zeide, dat ook zij gaan moest.

„Wilt ge mij naar huis vergezellen?“ vroeg zij, zich zoowel tot hem als tot Gregor wendend.

Andrej knikte zwijgend. Natuurlijk zou hij haar begeleiden, het was hem een behoefte met haar tezamen te zijn, en haar met Gregor te hooren spreken.

Gregor sprak den ganschen weg met Tanja, terwijl Andrej nauwelijks den mond open deed.

Ieder woord, dat Gregor zei, ergerde hem in hooge mate. Na de berisping van het meisje, waagde Gregor het niet meer, openlijk zijne vleierij voort te zetten. Maar in zijn toon, zijn blikken en zijne bewegingen lag vleierij, ’tgeen Andrej bijna even afkeerig maakte.

Zij drukten Tanja bij hare deur de hand, en keerden huiswaarts. Daar het nog niet laat was, sloeg Gregor voor eene wandeling te doen, om den heerlijken nacht te genieten.

Andrej stemde toe. Het was hem volmaakt onverschillig.

„Had ik geen gelijk, toen ik zei — “ begon Gregor, klaarblijkelijk op zijn gewone onderwerp terugkomend. „Laat dat s. v. p. rusten, onderbrak Andrej hem, ik heb er reeds genoeg van.“

Hij verzonk weer in zijn norsch stilzwijgen, en beantwoordde Gregor’s vragen slechts kort. Hij was boos, terneergedrukt, en voelde zich ellendig. Deze onheilvolle ontdekking bracht hem in eene andere verhouding tot Gregor, die hem hoogst pijnlijk was.

Gregor’s gedrag scheen afschuwelijk. Andrej geloofde niet aan den ernst van Gregor’s neiging voor Tanja. Hoe kon hij een meisje beminnen, dat hij niet eens demoeite genomen had te begrijpen? Het was alles slechts eene ijdele opgeblazenheid, een vuurwerk, dat een vrucht was van zijn hoogdravende poëtische verbeeldingskracht. Gregor had beter gedaan deze uitingen het papier en de pen toe te vertrouwen, dan ze een jong, onervaren meisje voor te dragen.

Dit alles zou Andrej hem daags te voren gezegd hebben, wanneer hij toen in staat was geweest, klaar de zaak in te zien. Maar thans na de ontdekking zijner eigen schandelijke verwikkeling kon hij onmogelijk op dezen toon spreken. Hij moest het voor zichzelve geheim houden, en een ander gezicht toonen. Hun verhouding, tot nog toe zoo rein, werd door ongehoorde valschheid bezoedeld. Met zijn besten vriend van nu af op zulk een voet te staan, was voor hem erger dan geheel te breken. Eindelijk moesten zij scheiden.

„Ik zal je morgen vroeg bezoeken,” zei Gregor, „blijf te huis. „Ik moet je eenige nieuwe dingen van mij voorlezen.”

„Ik wed, een lofzang op Tanja” was Andrej’s eerste gedachte.” Hij antwoordde echter met inspanning: „kan je het niet terstond in druk geven?”

Dit was te veel. Gregor was gevoelig gekwetst, en zijn voorhoofd trok te zamen.

„Ik kan natuurlijk niet, of wilde ten minste niet,” zei hij op half beleedigden, half verbaasden toon. „Ik vertrouw in die dingen nooit mijn eigen oordeel.”

„Goed, tot morgen dus,” zei Andrej. Het was in zekeren zin een beroepszaak, en zijn plicht, wanneer Gregor het voor noodig hield te luisteren.

„Wat mankeerde Andrej toch heden?” vroeg Gregor zichzelven af. „Ik heb hem nog nooit in zoo’n toestand gezien.” Had hij zijn levendigen geest daarvoor gebruikt, zekere teekens en vingerwijzingen te kombineeren, hij zou waarschijnlijk de waarheid gevonden hebben; hij was echter te zeer in zijn eigen gevoelens verdiept. De toon van Tanja’s woorden klonk nog in zijne ooren. Het gezicht, de houding, waarin zij ze geuit had, stonden hem nog duidelijk voor oogen. Het scheen hem, dat hij eerst hedenavond gevoeld had, wat liefde voor eene vrouw is. Hij was er vol van, terwijl hij zich verdiepte in die tooverwereld der droomen, die schoon als de jeugd en boeiend als de waarheid is.

Waarom zou hij langer zijne gevoelens in zijn binnenste opsluiten? Hij had lang genoeg gedraald. Hij besloot, bij de naaste samenkomst, met haar te spreken.

IX. Gregor’s verzen

Den volgenden morgen zat Gregor in de kamer zijns vriends, en had een pakket manuskripten in den zak. De zorg had Andrej den ganschen dag wakker gehouden. Hij zag er afgemat, maar rustig uit. Hij ontving zijnen bezoeker zooals gewoonlijk, was zelfs nog wat oplettender. De argelooze Gregor schreef dit toe aan den wensch van Andrej, zijne slechte luim van den vorigen avond te vergoeden.

In zijne nachtelijke overpeinzingen had Andrej ook de vraag over zijne verhouding tot Gregor overwogen. Met dit geheim in de borst, kon hij met Gregor niet op de oude wijs omgaan, dat zou laag van zijn kant geweest zijn. Eer hij echter eene openhartige bekentenis aflegde, had hij zich liever den tong afgebeten. Daar het onmogelijk was zich uit te spreken, was de eenige mogelijkheid, die hem bleef, den vertrouwelijken omgang met Gregor op te geven, en met hem voortaan slechts op kameraadschappelijken voet te verkeeren. Dat was Andrej buitengewoon onaangenaam; daar het nu echter eenmaal niet te veranderen was, zoo moest het gebeuren. Gregor was zijn eenige vriend; thans zou hij geen vriend meer hebben; dat was alles.

Andrej placht van zijne besluiten, hoe zij ook zijn mochten, zelden af te wijken. Maar ditmaal viel het hem zeer moeilijk. Met moeite kon hij zich in den nieuwen toestand indenken. Hij ademde verlicht, toen Gregor zijne manuskripten voor den dag haalde en begon te lezen.

Hij had niet een zijner politieke artikelen of vlugschriften die hij „in het zweet zijns aangezichts“ schreef, maar de vrucht zijner vrije uurtjes, meegebracht. De morgenschemering der russische revolutie werd in deze gedichten bezongen. Hij verheerlijkte de propaganda der ontwikkelde jeugd „onder het volk“ en verkondigde de heerschappij van het geluk en der broederlijkheid.

Daar Gregor’s werken op verschillende tijden en in verschillende stemmingen geschreven waren, zoo droegen zij het karakter van het fragmentarische en waren van ongelijke waarde. Humoristische wisselden af met pathetische. Maar deze onregelmatigheid en het gebrek aan eenheid maakten het Gregor mogelijk, rekening te houden met de groote verscheidenheid der stof, uit dit tijdperk vol edelmoed en opoffering geput.

Gregor’s gedichten begonnen met een kleinen bundel: „onder ’t vaderlijke dak.” Deze cyclus schilderde de innerlijke onrust van eene ontvankelijke, jonge ziel, die hartstochtelijk naar waarheid en gerechtigheid verlangt, en uit de smadelijke kompromessen en de verachtelijke weelde eens rijken mans te midden van millioenen hongerenden een uitweg zoekt. Het volgende deel, getiteld: „In groene velden,” was het langste, en bet rijkst aan afwisseling. Hier werd de harde arbeid en de reine vreugde der eerste propagandisten bezongen. De toon van dit gedeelte werkte buitengewoon opwekkend. In de nu eens roerende, dan weer vroolijke avonturen waren schetsen uit het leven en streven op het land gevlochten. Het slotgedicht was het aangrijpendste en uit een oogpunt van kunst, het beste. Het was de zwanenzang van een jong propagandist bij den overgang uit zijn „tijdelijk graf” — de gevangeniscel — in het eeuwige. Dit gedicht was mild en zacht, evenals de tijd, welken het behandelde. Zijn kunstgevoel had Gregor er voor bewaard, zijn held tot drager zijner tegenwoordige beschouwingen en gevoelens te maken. Zijn propagandist was een werkelijke man zijns tijds, een dier arbeiders, bij het aanbreken van dan dag, die nog niet door de lange jaren van barbaarschheid is verbitterd. Hij vergeet het hem aangedane onrecht en beklaagt niet een leven, dat in zijnen bloei geknakt wordt. Hij vindt een bescheiden troost in de gedachte, dat hij zijn volk, dat hij verhinderd werd door zijn arbeid te dienen, nog door zijnen dood van dienst kan zijn.

Gregor’s oprechtheid en waarheid ontvingen evenals immer, rijkelijke belooning. De roerende gedaante van zijn held, die met zulk eene moedwillige barbaarschheid vermoord wordt, spreekt mächtiger tot het hart, dan een of andere oproep tot tegenstand of tot wraak het zou vermogen. Andrej luisterde verrukt en vreesde een woord te zeggen. Hij bevond zich onder de betoovering van Gregor’s melodieuse gedachten, welke de booze geesten, die zich van hem hadden meester gemaakt, deden bedaren, en hij vreesde, deze betoovering te verbreken.

Deze zangen uit het jongste verleden waren voor hem meer dan louter kunstwerk; zij waren getuigen en herinneringen van zijn eigen leven. Zoowel hij als Gregor, waren indertijd aktieve propagandisten geweest. Voor zij terroristen geworden waren, hadden zij al deze gevoelens gedeeld. De jonge man op het doodsbed in de gevangenis verpersoonlijkte zeer beminde, en in goed aandenken staande vrienden, die feitelijk dit lot en om dezelfde reden, ondergaan hadden.

Eene edele en reine aandoening, welke door den toover der poëzie opgewekt werd, bracht Andrej’s hoog geklommen gemoedsbeweging tot rust, en riep weer betere gevoelens jegens Gregor in hem wakker. In hun streven, idealen en karakters hadden zij zooveel gemeen, dat een wanklank tusschen hen niet lang kon aanhouden.

Het voorlezen had niet langer dan een uur geduurd. Toen Gregor geëindigd had, brak Andrej in een warmen bijval uit, die ook volkomen gerechtvaardigd was, want het was zeker het beste, dat Gregor geschreven had. Andrej maakte eenige opmerkingen en gaf eenige raadgevingen.

Zij spraken gemakkelijk en vrij en Gregor behoefde niet langer naar eene verklaring voor Andrej’s gedrag te zoeken, want het was even natuurlijk en ongedwongen als immer.

Andrej moest echter afslaan aan de wandeling deel te nemen, die Gregor voorsloeg, want hij moest nog een dringenden brief in cijferschrift schrijven.

Langen tijd bleef hij in dezelfde houding, waarin Gregor hem verlaten had, bij het venster zitten. Hij bevond zich nog onder den indruk van het werk, dat hij zoo even gehoord had. Het talent van Gregor was snel ontwikkeld geworden, en hij beloofde een ware dichter te worden. Gelukkig mensch! Op zijn voorhoofd lag het stempel der uitverkorenen. Hij bezat ook hart; de dingen, die hij schreef, konden niet het werk der bloote verbeelding zijn. Hij moest diep en sterk gevoelen, om zulke tot het hart sprekende woorden te vinden. De schrijver trad op den achtergrond. Andrej begon aan den mensch te denken, en de wonde aan zijn hart, welke zich voor een oogenblik gesloten had, opende zich op nieuw. Maar Gregor’s gedrag verscheen hem niet in hetzelfde licht als den vorigen nacht.

Een zoo ware, oprechte, ernstige man kon geen gek zijn. Hij had Gregor in gedachten onrecht gedaan. Maar Gregor’s zonderling scheeve beschouwingen over het meisje? Zijne zotte overdrijvingen? Wel, die lagen in zijne natuur. Hij kon er zich niet van ontdoen. Nochtans beminde hij haar waarachtig. Bemint niet ieder mensch verschillend, al naar zijn natuur is? Ook zij beminde hem. Het was natuurlijk dat een meisje meer aantrekking vind tot Gregor’s verheven en poëtische liefde, dan tot de nuchtere en prozaïsche, welke een man als Andrej slechts bieden kon.

„Vastheid, bestendigheid, duurzaamheid!” zei Andrej bitter tot zichzelven.

Wanneer liefde van dezelfde soort stof was, waaruit kleeren en schoenen gemaakt worden, zouden zijne kansen zeer gunstig staan. Maar de vrouwen bezien de liefde niet in dit licht, en zij hebben gelijk. Waarom zou Gregor’s liefde bovendien onbestendig zijn? Wel had hij van de werkelijke Tanja geen begrip en vereerde in hare plaats een ideaal, dat hij met klatergoud zijner eigen phantasie omhangen had. Wat schaadt het echter, wanneer hij nooit ontdekte, dat dit omhulsel valsch was?

Andrej zat thans voor de tafel. Hij leunde er de ellebogen op, keek terneergeslagen naar de kale wanden, welke met goedkoope tapijten behangen waren, en volgde mechanisch de lijnen, welke de hatelijke groene vierkanten van het patroon in twee symetrische deelen scheiden moesten. Hij kon er echter niets uit maken, en wendde vermoeid de oogen naar zijn schrijf tafel toe.

Twee maanden! Ja twee maanden waren vervlogen, sedert hij haar voor de eerst e maal gezien had. Hij kende haar echter even goed, alsof hij twee jaar met haar bekend geweest was.

Thans kende hij haar beter, dan zij zichzelf kende, en vond eigenschappen in haar, die zij te bescheiden geweest was, te erkennen, en zwakheden, waartegen zij in hare meisjesachtige prikkelbaarheid gesproken zou hebben. En het ware hem moeilijk gevallen te zeggen, welke van deze beide haar dierbaarder maakten. Hij beminde haar juist zoo, als zij was; niets beters kon hij zich voorstellen, daar het betere anders geweest zou zijn. Hij liet alle voorvallen bij hunne eerste kennismaking weer zijn geest voorbijgaan. Hij herinnerde zich ieder woord dat zij gezegd had, elke uitdrukking van haar gezicht. Neen, er was geen hoop voor hem. Vriendschap! Meisjes schenken deze zeer gaarne aan de vrienden van hem, die zij beminnen. Zij beminde Gregor reeds, toen hij haar de eerste maal ontmoette. Wanneer hij dit slechts voor een oogenblik betwijfelde, dan bedroog hij zichzelf met opzet. En indien zij Gregor destijds nog niet beminde, hoe kon zij dan thans nog in twijfel zijn, wien zij van beiden kiezen moest? . . .

„Goed, laat het dan zoo zijn,“ zei Andrej, en een somber licht vlamde in zijne oogen op.

„Op den treurigsten levensweg wassen bloemen. Mogen anderen ze plukken en er zich in vrede mee verheugen. Wij, die in het geheim werken, willen de doornen voor ons behouden, en ons niet beklagen.”

Hij zuchtte en zette zich daarna vast besloten aan den arbeid. Sedert meerdere uren leefde hij in de wereld der figuren, getallen, raadpleegde den sleutel, stelde berekeningen op en schreef met ingespannen vlijt, vol opgewondenheid, nauwelijks het hoofd opheffend. Hij wilde op den rechten tijd den brief naar het hoofdkwartier bezorgen, wijl de man, die naar Dubrawnik ging, des namiddags vertrekken moest.

In het hoofdkwartier vond hij Lena, die heden dienst had. „Daar is voor u iets betreffende Dubrawnik,“ zeide zij. Zij stelde hem een becijferden brief van Sina ter hand, „Hier is hij, en daar staat uw naam,“ zeide zij, met den vinger op een getallengroep op de laatste bladzijde wijzende.

Andrej las de plaats, die aldus luidde:

„Wat de zaak betreft, die ik leid, er zijn verwarringen gekomen“ — hier stond de getallengroep — en hij zou goed doen, hierheen te komen, wanneer hij het zoo inrichten kon.

Weinige zaken konden Andrej zoo welkom zijn, dan deze oproeping, en hij besloot er terstond gevolg aan te geven.

„Nu wat zegt gij,“ vroeg Lena tamelijk koud. „Zult gij den roep volgen?“

„Natuurlijk,“ antwoordde Andrej.

„Ik verwachtte dat,“ zei het meisje, terwijl zij haar voorhoofd fronsde.

Andrej wist, dat Lena, den stap, dien hij doen wilde, niet zou goedkeuren, en bij wist ook waarom.

„Ik moet gaan,“ zeide hij. „Ofschoon haar oproep geen bepaalde is, weet ik, dat zij haar hoegenaamd niet gedaan zou hebben, wanneer mijn komst niet van belang ware.“

„En wilt gij de propaganda onder de arbeiders en al het andere, dat gij zoo goed begonnen hebt, weder in het honderd laten loopen?“ antwoordde Lena geërgerd, zonder naar zijn argumenten te luisteren. „Dat is steeds de manier onzer revolutionairen van edele afkomst, die slechts op de eerste gelegenheid wachten, om zich in terroristische zaken te steken.“

Lena was een vriendin der boeren uit overtuiging, of beter gezegd, een eenvoudige „propagandiste.” De propaganda onder de boeren en arbeiders was, volgens haar meening, de eenige vorm van werkzaamheid, welken de revolutionairen hunne krachten schenken moesten. Zij moesten de woeste vervolgingen der regeering, die er slechts naar streeft, hen in de politieke beweging te verwikkelen, niet de geringste aandacht schenken. Zij achtte Andrej zeer hoog als vruchtdragende propagandist, en laakte hem vooral, dat hij zijn arbeid wellicht voor altijd wilde opgeven. Niets was gemakkelijker, dan bij een onderneming, als die in Dubrawnik beraamde, te gronde te gaan. Zij viel hem heftig aan, en beschuldigde hem van gebrek aan standvastigheid. Andrej protesteerde goedmoedig. „Ik zou gaarne bij mijnen arbeid blijven,“ zeide hij, „het ware echter onteerend voor onze partij, wanneer zij niet eenige pogingen zou doen, om onze vrienden te bevrijden.“

„Het is geen schande voor de partij of voor een man, die zijn zaak genegen is, wanneer hij zijn leven, en zijne krachten daar gebruikt waar zij van grooter nut zijn kunnen,“ antwoordde Lena.

„Beschouwt gij dan Boris en de beide anderen als zoo waardeloos voor onze zaak, dat zij niet een poging ter bevrijding waard zijn? vroeg Andrej scherp.

„Zij zijn van evenveel waarde als de besten onder ons,“ antwoordde Lena, „wanneer wij echter allen, 'die de bevrijding waard zijn, wilden bevrijden, dan hadden wij wel niets anders te doen, dan slechts om de gevangenissen heensluipen.“

„Het beste is alzoo,“ antwoordde Andrej ironisch, „ze daar allen te laten verrotten! Niet waar?”

„De levenden hebben iets beters te doen, dan zich den hals te breken bij de poging, hunne dooden op te graven,“ zei Lena zonder toe te geven.

„Dan zoudt gij wel den mijnwerkers, wier makkers door het instorten van een gang begraven zijn, aanraden, hun arbeid voort te zetten, zonder een poging te hunner bevrijding te doen, wijl hij hun eenig gevaar brengt,“ legde Andrej haar in den mond.

„Laat mij om ’s hemels wil met uwe mijnwerkers toch met rust, want zij bewijzen niets!“ riep Lena uit. „Eene gelijkenis is geen argument. Wij hebben geen vertrouwen in ons werk; dat is het ongeluk. Wanneer wij vertrouwen bezaten, hadden wij ook moed genoeg, daaraan vast te houden.“

„Neen, dank je!“ zei Andrej met een zweem van hoon. „Ik benijd niemand om zulk een ondergeschikte soort van moed.“

Hij was op dat, wat hij Lena’s bekrompen theorieën noemde, boos.

Het meisje was ook ontstemd. Sedert, zij des morgens Sina’s brief gelezen had, kookte zij over van boosheid over Andrej’s onverwachte vlucht.

Zij sloten eindelijk echter vrede.

„Het is nutteloos voor ons, den tijd met twisten te verknoeien,“ zei Andrej. „Gij weet zeer goed, dat ik, wat ge er ook van zeggen wilt of niet, toch naar Dubrawnik gaan zal. Daar ik u, voor mijn vertrek waarschijnlijk niet meer zien zal, is het beter, u terstond „vaarwel” te zeggen.“

Zij kusten elkaar, zooals het onder de russische mannen en vrouwen uit hunnen kring gewoonte was, ofschoon het meisje nog een wrok jegens Andrej, wegens zijn gebrek aan ernst gevoelde. Hij poogde haar echter weer goed te stemmen, terwijl hij haar zeide, dat het slechts een kort verlof zou zijn. ' Hij zou in ongeveer eene maand met zijne drie vrienden terugkeeren, en hen dan pogen over te halen zich bij hunne propagandistische kringen aan te sluiten.

Alvorens Andrej de stad verliet, bracht hij al zijne zaken in orde, en droeg de propaganda onder de arbeiders aan goeden plaatsvervangers op. Hij verrichtte zijn arbeid zoo snel, dat hij reeds na twee dagen naar Dubrawnik vertrok, in een veel betere stemming, dan hij sedert lang geweest was.

X. David weer

In St. Petersburg kende niemand het adres van het hoofdkwartier in Dubrawnik. Andrej moest zich tot twee zusters wenden, Maria en Katharina Duborow, en dezen naar Sina's adres vragen. Niet zonder moeite ontdekte Andrej de donkere straat, en vond daar het verwaarloosde, armoedige huisje, waarin zij woonden. Na een eindeloozen steenen trap beklommen te hebben, bleef Andrej voor eene geel geverfde deur staan. Hier moesten zij wonen, want nog hooger bevond zich slechts de dienstbodenkamer. Op zijn kloppen opende een slank, zeer arm gekleed meisje van een ziekelijk uiterlijk, dat evengoed dertig als twintig jaar oud kon zijn, de deur.

„Wat wil u?” vroeg zij koud, waarbij zij nauwelijks de oogen hooger opsloeg dan tot den borst des bezoekers. „Wonen hier de dames Duborow?” vroeg Andrej.

„Kom binnen,” zei het meisje kortaf.

Andrej werd in een kamer gelaten, welker armoedig voorkomen zelfs een nihilist, die niet gewoon is op comfort acht te slaan, in de oogen moest vallen.

De kamer was door een voorhang van goedkoope katoen in tweeën verdeeld. De voorste helft, waarin Andrej ontvangen werd, diende tot woonkamer, de andere tot slaapvertrek.

„Wat wil u?” herhaalde het meisje, op denzelfden ijskouden toon.

„Ik wenschte mej. Duborow te zien,” zei Andrej droog.

„Mij of Maria?“ vroeg het meisje.

„U is alzoo Katharina Duborow?“ zei Andrej. „Ik kom tot u beiden met een boodschap van Lena Lubowa, en mijn naam is Kojuchhow.“

Het ziekelijke gezicht van het meisje helderde op.

„Dat verheugt mij!“ riep zij uit. „Neem plaats. Ik zal terstond mijne zuster roepen.“

Zij snelde naar buiten, en Andrej plaatste zich aan de kale, houten tafel, die bedekt was met manuskripten van verschillende grootten en verschillend handschrift.

Andrej wist van Lena, die met de zusters nog in verren graad verwant was, dat zij van hunnen vader een klein vermogen geërfd hadden. Zij gaven het echter tot hun laatsten cent voor de zaak uit. Thans verdienden zij haar levensonderhoud, naar het scheen, door afschrijven en anderen arbeid, welken zij maar krijgen konden.

Op een stoel zag Andrej een prachtig zijden borduurwerk liggen, te kostbaar, dan dat het voor het persoonlijk gebruik der bewoonsters dezer meer dan bescheiden kamer bestemd kon zijn.

Na eene minuut vloog Maria, die door hare zuster van de aankomst des interessanten bezoekers uit St. Petersburg in kennis gesteld was, naar binnen. Zij was de oudste der twee, zag er echter door hare levendige trekken met den kleinen wipneus, en de glinsterende bruine oogen, jonger uit.

„Wij hadden u niet zoo spoedig verwacht,“ zeide zij. „Sina meende, dat ge voor drie dagen nauwelijks zoudt kunnen komen. Ge wilt haar wel terstond zien?“

„Ja, wanneer het u niet te veel moeite kost.“

„In het minst niet. Ik zal zoo aanstonds gereed zijn, en u den weg wijzen. Het is niet ver van hier.“

Zij verdween achter het voorhang, om toilet te maken.

„Hoe gaat het Lena,“ vroeg de jongere zuster, die bij hem gebleven was.

Andrej vertelde in weinige woorden wat hij van haar wist.

„Hoor eens Kojuchhow,“ klonk Maria’s stem achter het voorhang. „Wij weten ook David3 adres. Ik kan u naar hem toebrengen, als gij wilt.“

„David is alzoo in Dubrawnik,“ riep Andrej uit, terwijl zijn gezicht straalde van blijde verrassing. „Dat wist ik niet. Maar kom hier s. v. p., opdat wij niet op deze spookachtige wijze spreken moeten.“

„Dadelijk,“ antwoordde Maria nog achter het voorhang.

Zij kwam in een ander kleed uit hare schuilplaats, en hield nog eenige haarnaalden in haren mond.

„David is aan de Rumeensche grens geweest, om met de joden het binnensmokkelen onzer boeken uit het buitenland te bespreken,“ zeide Maria, terwijl zij met de haarnaalden de vlechten op haar hoofd bevestigde. „Hij had hier eenigen tijd oponthoud op zijn reis naar…. ik weet waarlijk niet waarheen.“

„Thans ben ik gereed,“ zeide zij ten slotte, haar hoed opzettende. „Naar wien wilt gij, naar Sina of naar David?“

„Tusschen dit tweevoudige aanbod was de keus moeilijk.

„Laat ons naar hem gaan, die het dichtstbij woont!“ zei Andrej

Zij woonden beiden niet ver, doch Davids woning was nader.

„Wilt gij lang in Dubrawnik blijven?“ vroeg Maria onder het gaan.

„Ik weet niet…. het hangt van de omstandigheden af….“ Andrej gaf slechts ontwijkende antwoorden.

Hij wist niet, of het meisje een lid der afdeeling en in het geheim der zaak, die hem hier naar toe geroepen had, ingewijd was.

„Houdt gij u aldoor in de stad op?“ vroeg hij, om van gesprek te veranderen.

„Neen. Wij leven op het land, en zullen binnen kort“ weer vertrekken. Wij kwamen naar Dubrawnik, om het diploma voor onderwijzeres te verkrijgen. Er zijn ons, wanneer wij voor dat examen hier slagen, in eenige dorpen plaatsen als onderwijzeres beloofd.

„Het zal u wel moeilijk vallen, u voor dat examen voor te bereiden, en daarbij door afschrijven en borduren vooruit te komen?“

Maria lachte.

„Ik verzeker u,“ zeide zij vrolijk, „dat het ons veel moeilijker viel, toen wij dezen arbeid nog niet hadden. Thans gaan wij zeer goed vooruit, en zullen ons binnen enkele maanden zeer huiselijk inrichten op het land.“ „Zooals ik zie, zijt gij evenals Lena „vrienden der boeren,” merkte Andrej op.

„Ja, dat zijn wij. Zijt gij het dan niet? Na dat, wat Lena mij vertelde, hield ik u daarvoor?“ „O neen,“ antwoordde Andrej, „ik geef mij aan zulke uitersten niet over.“

Hij begon het meisje, dat hij voor zijn radikaler standpunt poogde te winnen, zijne beschouwingen uit te leggen. Hun gesprek werd zeer levendig, maar noch bitter, noch heftig.

De oneenigheden tusschen „terroristen” en „boeren-vrienden,” waren nog niet beslecht. De beide partijen hadden nu en dan schermutselingen, werkten nochtans zonder veel getwist, in dezelfde vereenigingen naast elkander. Zij vonden David tehuis. Hij speelde met een aardig klein, blauwoogig meisje, welks gezicht door blonde lokken omringd was. Toen het de vreemden zag, liep het ijlings weg Het was de dochter van den gastheer. David hield van kinderen zooals alle echte joden, trots zijn af keer van het familieleven.

Hij was in een joodsch logement ingekwartierd, waar hij naar het scheen, geheel tehuis was. Zoo dikwijls hij in Dubrawnik kwam, stapte hij hier af; ook stond hij met den logementhouder op den besten voet. Niemand vroeg hem naar zijn pas, men kende hem eenvoudig onder den naam van David. De vreugde van het wederzien was bij beiden zeer groot.

„Gij komt juist te rechter tijd, beste vriend,” zei David. „Waart ge een dag later gekomen, dan hadt ge mij niet meer gezien, want ik verlaat morgen reeds de stad.“

Maria maakte zich gereed om naar huis te gaan.

„Vaarwel,“ zeide zij tot Andrej. „Ik hoop, dat gij den weg naar uw huis niet vergeten zult.“

Nadat zij hare opdracht vervuld had, wilde zij beiden vrienden gelegenheid geven, ongestoord met elkaar te Spreken. David hield haar echter terug.

„Wacht nog een oogenblik. Ik wenschte wel te weten, wie van uwe vrienden uit Odessa na de laatste gevangenneming in hunne oude woningen gebleven zijn, opdat ik ze kan opzoeken.“

„Gaat ge naar Odessa?“ vroeg Andrej verwonderd.

„Ja, naar Odessa.“

„Ge waart daar pas voor drie weken. Ik heb in mijn leven geen reislustiger mensch gekend,“ voegde hij erbij, terwijl hij zich tot het meisje wendde.

„Reislustig!“ protesteerde David. „Het maakt mij gek, als ik daaraan denk, wat een massa geld ik in deze drie weken verkwist heb, afgezien van het tijdverlies. Alles het werk dezer „boerenvrienden,” voor wie onz vriendin zulk een liefde gevoelt,“ hij knikte daarbij Maria toe.

„Deze arme boerenvrienden,“ zuchtte het meisje, „zij zijn overal de zondebokken.“

„Nog een oogenblik,“ zei David tegen Andrej. „Ik zeide je herhaaldelijk, dat ik zooveel boeken als zij maar wenschten over de grenzen zou smokkelen; het veroorzaakte mij geene moeilijkheden, het breidde mijne zaak slechts uit. Zij hadden alleen de onkosten te bestrijden, en aan deze zijde der grens een man aan te stellen, om hunne pakketten in ontvangst te nemen.“

„Dit deden zij nimmer,“ voegde hij er bij, Maria een verwijtenden blik toewerpend, „zoodat ik zelf de boeken naar de stad brengen moest. Toch bezorgde ik nog verder hunne zaken aan de grens, en alles ging een tijdlang goed. Voor eenige weken hadden zij nu echter het ongeluk Abrunka Bloem als lid hunner afdeeling aan te nemen, die, ofschoon jood, een domkop is. Ge hebt zelf wel eenige ervaring met hem gemaakt?“

Andrej knikte lachend.

„Nu goed; ik weet niet, of deze boeren vrienden dachten, dat Abrunka voor hen goed genoeg was, of dat zij een anderen grond ervoor hadden, maar een feit is het echter, dat zij, sedert zij een eigen jood bezitten, besloten ook een eigen grenszaak te hebben.“

„O David,“ zei Maria verwijtend.

„Neen, neen, laat mij eindigen; gij kunt daarna het woord krijgen. Nu, Abrunka werd met een hoop geld naar Kischenew gezonden; hij richtte een grenszaak op voor hen, en gaf voor boeken….“ hier hield David even op, om een dramatisch effekt te verkrijgen — „achttien roebels per pud.“

Hij keek Andrej, toen Maria en daarna weer Andrej zwijgend aan.

Maria scheen hem voldoende aangedaan te zijn; op Andrej had het echter niet den minsten indruk gemaakt, daar hij hoegenaamd niet wist, wat de gewone prijs was.

„Achttien roebels per pud! Is dat niet ongehoord! Ik betaalde nooit meer dan zes,“ riep David uit. „Het is eene schande, zulke prijzen te betalen. Dat bederft ons allemaal de grenszaken. Dat maakt de smokkelaars onhandelbaar.“

Hij werd bij dit thema warm, en deed het slot zijner rede vergezeld gaan van zonderlinge, joodsche gebaren, die bij hem slechts in oogenblikken van groote opgewondenheid te zien waren.

„Natuurlijk.“ ging hij op kalmen toon voort, „protesteerde ik daartegen, toen ik dat vernam. Wij kwamen op de vroegere overeenkomsten terug, en ik moest naar de grenzen reizen, om alles in orde te brengen.“ „Het gelukte je, hoop ik?“ vroeg Andrej.

„Ja, maar voor hoe lang? Ik ben er niet zeker van, wanneer zij een jood krijgen, die wat geslepener is dan Abrunka, of zij mij dan niet weer denzelfden poets bakken.“

„Gij moest u schamen, zoo te spreken David,“ viel Maria in. Van de Odessaër vrienden hoorde ik reeds van deze grensgcschiedenis.“

„Nu, is zij dan niet zoo?“

„Natuurlijk niet. Uwe grens is de Duitsche, die zeer ver af ligt, en waar geen uwer lieden is, terwijl de Rumeensche grens zeer dicht bij Odessa is, en zij in Kamenietz eene filiaal hebben. Daarom zenden zij Abrunka, om zijn geluk te beproeven. Het was noch gemis aan vertrouwen in u, noch de wensch, zich op het bezit van een eigen grenszaak te kunnen beroemen.“

David maakte eene ironische handbeweging. „Goed, goed,“ zeide hij, „een ouden vogel kunt gij niet met lijm vangen. Ik weet, wat ik weet. Zeg mij nu liever, waar ik Abrunka, dien ik het resultaat mijner bemoeiingen moet meedeelen, vinden kan.“

Maria gaf hem het gewenschte adres.

„Thans moet ik mij gereed maken,“ zei David; „ikheb voor heden een afspraak met Sina getroffen.“ Hij haalde uit den hoek een valiesje, stak er de hand in en voelde er in rond om iets te zoeken. Daar hij het echter niet gauw vinden kon, spreidde hij den bonten inhoud op de sofa uit; een handschoen, een haarborstel, een klein veeren kussen, een bundel Duitsche gedichten, een paar sokken, meerdere ronde tinnen bussen met verschillenden inhoud en vele andere dingen volgden steeds vlugger op elkander — een kompleete. uitrusting voor iemand, die het grootste deel van zijn leven in den spoorwagen doorbrengt.

„Mijn reiszak is een zonderling ding; op den bodem daarvan vindt ge steeds, wat ge zoekt,“ zei David, terwijl hij een bus van palmenhout en zwitsersch snijwerk, opgreep, die ten slotte op de sofa rolde. Hij maakte de bus open die verschillende knoopen, wit en zwart garen, naalden, vingerhoed en scharen bevatte. Toen begon hij zijn overjas te naaien.

„Geef ’m mij maar,“ zei Maria, „ik wil het voor u wel doen.“

„Neen, dat kan ik beter. Vrouwenarbeid is niet te verkiezen,“ antwoordde David.

Om zich ook nuttig te maken, begon Andrej David’s zaken weer in het valies te pakken. Daarbij stiet hij op een kleinen, groenen buidel van ongeveer zes à zeven duim lengte. Toen Andrej het open deed, viel er een zonderling voorwerp uit. Eerst hield hij het bij vergissing voor een stuk kinderspeelgoed, dat David voor een zijner gunstelingen meegebracht kon hebben.

Het was een kleine, houten dobbelsteen van een duim groot, op een klein voetstuk. Maar lange en stevige leeren riempjes, welke er aan bevestigd waren, bewezen, dat het een gebruiksvoorwerp was. Door de opening van de beurs zag Andrej, dat het buitendien iets wolligs, met afwisselend zwarte en witte strepen bevatte, wat hij terstond als het joodsch gebed-toestel herkende.

Op een dag was hij in eene joodsche synagoge geweest, en kon zich derhalve niet vergissen. De dobbelsteen stelde een klein altaar voor. Zij maken het op hun voorhoofd vast, als zij hun geneden opzeggen; de gestreepte doek was de heilige talith, waarmee zij hoofd en schouders bedekken.

„Kijk eens hier, wat hij daar heeft,“ zei Andrej tot Maria.

Beiden barsten in lachen uit. Het was te gek, deze dingen in Davids bezit te zien, die even als de anderen vrijdenker was.

„Dat is mijn pas; ja ik reis zelfs nooit zonder hem,“ zei David. „Als een toovenaar verjaagt hij de spionnen en agenten, wanneer zij zich in het hoofd halen, mij voor een nihilist te houden.“

Hij lachte, terwijl hij met de tanden den draad stuk beet.

„Laat ons thans naar Sina gaan,“ zeide hij. „Ik ben gereed voor onze leidster te verschijnen.“

Maria verzocht hen, Sina hartelijk te groeten, en even zoo Annie.

„Wie is Annie?“ vroeg Andrej, toen zij alleen waren.

„Annie Wulitsch, een oude bekende van je. Gij hebt haar op de grens ontmoet, herinnert ge u niet? Zij zegt, dat zij zich uwer zeer goed herinnert. Zij kwam uit Zwitserland terug, en speelt thans de rol van dienstmeisje in het hoofdkwartier.“

„Ja,“ zei Andrej, „ik herinner mij haar wel. Was het echter voorzichtig, zulk een jong meisje een zoo gewichtige post toe te vertrouwen?“

„Ik was in den aanvang ook geneigd, zoo te denken,“ zei David. „Zij speelt hare rol echter schitterend. Sina koos haar. Zij bezit in gelijke mate de gave, de menschen te doorzien, en ze aan zich te verbinden.“

XI. Het hoofdkwartier der samenzweerders

Op dien namiddag vond in Sina’s kleine woning, in een der voorsteden van Dubrawnik, een krijgsraad plaats. Slechts vier personen waren aanwezig — de beide vrouwen, David en Andrej.

Wulitsch nam aan het gesprek weinig deel. In een diepe leunstoel begraven, zoodat de voeten in de lucht zweefden, luisterde zij, waarbij ze hare levendige zwarte oogen nu eens op den een, dan weer op een ander richtte.

Sina zette Andrej alle bijzonderheden van haar bevrijdingsplan uiteen, en vroeg hem naar zijne meening. „Gij zijt hier nieuw, en uw hoofd is frisch. Gij kunt beter dan een van ons oordeelen.“

Andrej keek voortdurend naar de ruwe schets der vesting, welke Sina ontworpen had.

„Spreek toch eens,“ zei Sina. „Zijt ge stom geworden?“

„Welnu,“ zei ten slotte Andrej, „wanneer ik u de waarheid zeggen moet, zoo bevalt uw plan mij in ’t geheel niet. Er moeten te veel dingen in elkaar grijpen. Zulke plannen gelukken nooit. Het is te samengesteld. Een geringe tegenslag op een of ander punt, vernielt het geheel. Bovendien is de grondslag zelfs niet goed. Dat is mijne meening.“

Het geheele plan was gevestigd op de medewerking der gewone misdadigers, met wie de politieke gevangenen in het geheim verbindingen hadden aangeknoopt. Twee van dezen, een gewezen straatroover, Berkoet genaamd, en een andere, een zakkenroller, Kunitzin met name, hadden zich vrijwillig aangeboden, Boris en zijn vrienden ter ontvluchting te helpen. Hun aanbod werd aangenomen. Aan den onderaardschen gang, door welken de vlucht zou plaats hebben, werd hard gewerkt, en hij moest in een week ongeveer klaar zijn. Berkoet en Kunitzin hadden al den arbeid verricht. Hunne cel lag gelijkvloers, terwijl de politieke gevangenen, die strenger bewaakt weiden, in de cellen der bovenverdieping der gevangenis waren opgesloten.

Wanneer alles gereed zou zijn, moesten de politieke gevangenen in den bepaalden nacht de deuren hunner cellen met loopers openen, naar de cellen der gewone misdadigers, en daarna naar den onderaardschen gang afdalen. Het gevaar lag niet daarin, dat de beide misdadigers een zoo belangrijke rol speelden. Politieke gevangenen oefenden vaak, wanneer zij in dezelfde gevangenis bij gewone misdadigers opgesloten waren, een grooten en heilzamen invloed op dezen uit, wekten hun eergevoel op, en wonnen ze soms tot trouwe aanhangers. Zoowel Ber koet en Kunitzin zouden Boris met lijf en ziel genegen zijn, en hadden bij verschillende gelegenheden bewezen, dat men zich op hen verlaten kon. Zij waren echter in een cel met vijftien anderen opgesloten, die natuurlijk in het geheim van den onderaardschen gang waren ingewijd. Wel wist niemand dat de gang voor de politieke gevangenen bestemd was. Berkoet en Kunitzin gaven voor, dat zij zelf dachten te ontvluchten. Alles echter stond op het spel, wanneer een der anderen zich aan den binnengesmokkelden brandewijn bedrinken zou, en een onvoorzichtig woord binnen gehoorwijdte der wachten vallen liet. Verder moesten zij, wanneer zij van boven naar beneden komen wilden, over korridors gaan, die dag en nacht bewaakt werden.

„Dat is alles zeer gewaagd,“ besloot Andrej. „Zij zullen op deze tochten, zoo al niet vroeger, gepakt worden.“ „Welke vlucht is niet zeer gewaagd, Andrej?“ antwoordde Sina. „Maar zie toe, ik zal u wijzen, dat dat, wat gij tochten noemt, niet zoo gevaarlijk is, als gij denkt.“

Zij nam een schoon stuk papier, en ontwierp een afzonderlijk plan van het inwendige der gevangenis, die zij tot in bijzonderheden kende.

In dieh tijd zaten er juist negen politieke gevangenen in de cellen van Dubrawnik. Hunne kerkers bevonden zich op twee aan elkaar grenzende korridors, welke in een rechten hoek in het noordwestelijk einde van het gebouw uitliepen.

Boris en zijne beide vrienden bevonden zich gelukkigerwijs op denzelfden korridor. Na middernacht zou Saletzky, een der gevangenen, op den anderen korridor den wacht, die de politieke gevangenen bewaken moest, in een gesprek wikkelen. Saletzky had dit reeds meermalen gedaan, opdat de wacht niets verdachts daarin zou zien. Sina wees op het plan aan, dat de wacht van Saletzky’s deur af, onmogelijk in den anderen gang kon zien, even waarschijnlijk was, dat hij ook niets hooren zou. De deurgrendels, zoo wel als ook de sloten der celdeuren waren vooraf zorgvuldig met olie gesmeerd, en de vluchtelingen zouden op sokken loopen. Wanneer zij maar eerst buiten hunne cellen waren, dan hadden zij slechts de deur boven van den trap, die naar beneden voerde, met een looper te openen, en naar den gang der benedenverdieping af te klimmen. Hier bevond zich slechts een wachter, die den heelen nacht op- en neer moest loopen. De vluchtelingen behoefden slechts een poosje op den trap te wachten, en het geschikte oogenblik aangrijpen, wanneer de wacht uit het gezicht zou zijn. Daarna zouden zij in de cel van Berkoet en Kunitzin sluipen, die hen wachtten, en hun de opening van den onderaardschen gang wijzen zouden.

„En waar mondt de gang naar buiten uit?“ vroeg Andrej.

„Hier,“ zeide Sina, en duidde op haar eerste plan een plaats aan de buitenzijde van den buitenmuur aan.

„En de wacht?“

„Hier.“

Zij wees een andere plaats aan, die niet ver van de andere verwijderd was.

„Zie,” zei Andrej, „de lui moeten juist onder den neus van de wacht uit den gang klauteren.“

Hij noodigde Wulitsch en David uit, te komen zien, alsof hij ze tot getuigen opriep.

„Wanneer u de plaatsing der wachten was overgelaten, dan hadt gij ze waarschijnlijk zoo geplaatst, dat voor hen, die wenschen te ontvluchten, alle bezwaren uit den weg waren geruimd/ riep Sina ongeduldig uit. „Maar wijl dat niet zoo is, moeten wij met het onvermijdelijke rekening houden, en het zoo goed mogelijk gebruiken/ Sina had een even scherp waarnemingsvermogen voor alle bijzonderheden als Andrej. Het verschil in beider karakter lag hierin: Andrej kon, wanneer hij met waren ernst bij een zaak was, koen tot in het waanzinnige toe, zijn; hij had echter tijd noodig, om voor de onderneming, waarmee hij zich inliet, warm te worden. Hinderpalen schrikten hem in den beginne af. Sina daarentegen, met haar veel meer prikkelbare natuur, pakte een zaak met vurigen ijver aan, en behield dezen tot aan het einde. Wanneer zij toevallig aan dezelfde onderneming deel namen, hadden zij voortdurend strijd met elkaar.

„Welnu, wij willen ons geluk beproeven,“ zei Andrej' „Wij moeten ons best doen. Wat den wacht betreft, zoo heb ik een idee…. Ik moet echter zelf de plaats zien. Zeg mij eens, welk aandeel gij mij hadt toegekend.“ Sina zette het hem uiteen. Een wagen zou buiten naast de opening van den gang wachten, om de vluchtelingen naar een veiliger oord te brengen. Wassily, die een goed voerman was, en de stad goed kende, zou voor voerman spelen. Zij hielden het echter voor nuttig, nog een vertrouwd man op de plaats zelve te hebben, die de vluchtelingen er in kon helpen, en in staat was, ze in geval van nood, te verdedigen.

Andrej knikte, bij wijze van toestemming.

„Gij hebt volkomen gelijk; men kan niet vooruit zien wat er gebeurt.”

„Men kwam overeen, dat Andrej morgennamiddag onder leiding van Wassily de plaatselijkheid onderzoeken zou. Toen werd de zitting gesloten.

„Waar kan ik u morgen zien?“ vroeg David aan Andrej, alvorens zij scheidden.

„Ik weet er niets van; vraag ’t Sina. Ik sta onder hare bevelen.“

„Kom morgen vroeg bij Rochalsky,“ zei Sina. „Wij allen zullen daar morgen zijn. Daar zult gij dan vernemen, hoe Andrej en Wassily het over de woongelegenheid eens zullen worden. Zij zullen tezamen in Wassily’s logement wonen.“

Wassily bewoonde in het logement, waar zijn paard gestald was, een kamer. Hij gaf zich uit voor den koetsier van een kleinen koopman, die op een naburige markt was teruggehouden, maar, binnen kort terugkomen moest. Andrej zou de rol van dezen voorgewenden heer spelen en moest zich derhalve van kleeren voorzien, overeenkomstig zijn nieuwen pas en zijne nieuwe positie — een langen nationalen kaftan, een paar hooge laarzen, enz. Intusschen zou Wassily zijn gastheer den aankomst van zijn meester melden.

David werd opgedragen, Wassily terstond van Andrej’s aankomst in kennis te stellen. Morgen bij Rochalsky zouden definitieve besluiten genomen worden voor den dag, waarop Andrej zich in het logement dacht in te kwartieren. Wassily kwam nooit in het huis waar Sina leefde. Het logement diende slechts voor tijdelijk toevluchtsoord. Het zou de politie niet zwaar vallen, het te ontdekken, zoodra de vlucht slechts beproefd was. Het moest derhalve op denzelfden avond, waarop de poging gewaagd werd, met paard en wagen verlaten worden. Wassily en Andrej zouden zich op een andere plaats verborgen houden. Wat de gevangenen betreft, zoo zouden zij in Sina’s woning verborgen blijven, en in strenge afzondering leven, tijdens de politie de stad zou omkeeren, om ze te vangen. Het was daarom van belang, dat Sina’s woning van iedere verbinding met het logement vrij bleef, en hoofdzakelijk zoo onbesmet mogelijk van alles, wat verdenking kon opwekken. De beide vrouwen woonden bijna geheel afgesloten. De personen, die in de onderneming betrokken waren, ontmoetten elkaar in publieke tuinen of straten, om korte mededeelingen te doen, of kwamen, wanneer allen gemeenschappelijk iets te bespreken hadden, in eene bevriende woning bijeen, zooals bijv. bij Rochalsky.

,,Waar wilt gij mij van nacht onderbrengen?“ vroeg Andrej, toen David vertrok.

„Ik denk, dat ge zeer goed een dag hier kunt blijven,“ zei Sina.

Hoezeer Andrej zich ook over de gelegenheid, in Sina’s gezelschap te zijn, verheugd had, kon hij het van een practisch standpunt af, niet voor raadzaam houden. Morgen vroeg vond de bijeenkomst bij Rochalsky plaats, waarbij hij tegenwoordig moest zijn. Hij zou overdag uitgaan en terugkeeren moeten. Hij kon gezien worden, en den een of ander op de gedachte brengen, dat vreemden in het huis geherbergd waren.

„Dan zal ik u terstond naar Rochalsky brengen,“ zei Sina. „Hij zal zich verheugen u een nachtlogies aan te bieden.“

Bij het aanbreken van de schemering scheidden zij, en gingen de stad in.

Rochalsky was een goedmoedige man met eenig vermogen en met liberale denkbeelden, en stond met de samenzweerders op vriendschappelijken voet. Hij ontving de meest verschillende gasten, lag met de politie overhoop, en zijn huis behoorde tot de veiligste schuilplaatsen in Dubrawnik.

Toen zij een pas gebouwd woonhuis in een der stille straten der aristocratische wijken naderden, wees Sina Andrej een reeks helder verlichte vensters van de derde étage.

„Wij zullen hem tehuis vinden,” zeide zij, „naar het schijnt heeft hij heden gasten.“

„Men schijnt hier in Dubrawnik zeer solied en huiselijk te zijn, want ik zie geen enkel rijtuig op de straat,“ merkte Andrej op.

„De armeren zijn waarschijnlijk het eerst en te voet gekomen,” zei Sina zorgeloos.

Toen zij dichterbij kwamen, zag Andrej aan een venster der eerste étage van het tegenoverliggende gebouw, twee oude dames, die naar Rochalsky’s woning keken, alsof daar iets bijzonders te zien was. Beiden zagen er zeer opgewonden uit.

Een argwaan steeg in Andrej op. „Wacht een oogenblik,“ zeide hij tot Sina. „In plaats van tezamen te gaan, zal ik vooruitgaan. De lucht is niet geheel zuiver naar het schijnt.”

„Gij dwaalt! Rochalsky is heel veilig/ zei Sina den ingang naderende. De deuren stonden wijd open. In den steenen voorgang en op de witte steenen trappen, ontdekte Andrej voetsporen, die hem al te breed en te menigvuldig schenen te zijn.

Toen Sina op het punt stond, binnen te treden, nam Andrej haar hand onder zijn arm, en trok haar terug. „Rochalsky is naar alle waarschijnlijkheid veilig, als gij het zegt,“ zeide hij. „Wat schaadt het echter, wanneer gij twee minuten op de straat wacht, terwijl ik naar boven ga, om inlichtingen in te winnen?“ Een zonderlinge stijfhoofdigheid maakte zich van hem meester. Dit onbeduidende teeken, dat op zijn gevoelens werkte, maar geene bepaalde voorstellingen opwekten, riepen in hem datgene te voorschijn, wat gevoelige menschen voorgevoel zouden noemen. Sina deelde dat echter niet. Zij was aan de plaats gewoon, en had Rochalsky gisteren nog bezocht.

„Onzin/ zeide zij, hare hand losmakend.

„Wanneer gij mij niet alleen wilt laten gaan, zal ik heelemaal niet gaan,“ zei Andrej stijfkoppig.

Sina haalde de schouders op, en keek hem in ’t gelaat. Deze hardnekkigheid maakte op haar, tegen haren wil, grooten indruk.

„Wanneer gij echter gelooft, dat het niet veilig is, dan deden wij beter, in het geheel niet naar binnen te gaan, maar op en neer gaande, op de straat den terugkeer van een der gasten af te wachten.“

Het was zeker het verstandigste wat men doen kon. Menschen kunnen echter niet altijd voorzichtig zijn. 'Sina en Andrej wisselden thans van rol.

„Men moet niet zooveel drukte om een kleinigheid maken,“ zei Andrej. „Wij kunnen uren op de straat doorbrengen, zonder iemand te zien. Wacht op dezen hoek, in een minuut ben ik terug.“

Hij betrad het portaal. Niets bewoog zich. Eene doodsche stilte heerschte in het gansche huis. Toen hij den eersten trap opklom, werd er een deur geopend. Een rimpelig, baardeloos gezicht — Andrej kon niet zien of het dat van een ouden man, of dat van een oude vrouw was — kwam te voorschijn, wierp hem een scherpen, onderzoekenden blik toe, en verdween terstond. Hij hoorde hoe de deur dichtsloeg, en haastig van binnen gegrendeld werd.

„Zonderling!“ Andrej beklom de trappen zoo voorzichtig, als de noodzakelijkheid, om geen argwaan te verraden, vorderde. Hij moest er zich on voorwaardelijk van overtuigen, hoe het met Rochalsky stond, daar den volgenden morgen de bijeenkomst bij hem zou plaats vinden.

Hij ontwierp terstond zijn krijgsplan. Hij zou de derde verdieping, waar Rochalsky woonde, passeeren, en naar de vierde klimmen. Daar wilde hij de namen der bewoners lezen, dan weer naar beneden gaan, en bij Rochalsky kloppen. Wanneer de politie de deur opende, zou hij, alsof hij zich vergist had, naar de bewoners der vierde verdieping vragen. In ieder geval was het goed, de wapens, die hem nooit verlieten, gereed te houden. Hij knoopte zijn pistoolkoker los, schoof den dolk, die hem op zijde hing naar voren, om hem in geval van nood bij de hand te hebben.

Toen hij het portaal bereikte, waar Rochalky’s koperen naambord zichtbaar werd, hield hij een oogenblik op. Hij kon niet tot het besluit komen, hooger te klimmen. In beginsel was zijn plan goed; het gevaar was echter te duchten, dat hem den terugtocht werd afgesneden. Hij deed zich zelfverwijten, dat hij Sina, die het wellicht wist, niet naar de namen der bovenbewoners gevraagd had. Het geruisch van een snel ontgrendelde deur, en het karakteristieke sabel- en sporengerinkel bevrijdde hem van elke wijfeling. De politie was in Rochalky’s woning. Vier gendarmen waren met het bevel, iederen aankomeling gevangen te nemen, in den korridor geplaatst geworden. Zij hoorden Andrej’s voorzichtige schreden, en wachtten slechts, tot hij aan de bel trok, om de deur te openen, en zich op hem te werpen. Daar hij niet luidde, vreesden zij, dat hij hun kon ontsnappen, waarom zij het geraden hielden, een uitval te doen. Alvorens het hun echter gelukte, de deur te openen, had zich Andrej reeds omgewend en vloog als een bal den trap af. De gendarmen zag hij niet, hij hoorde alleen hun geschreeuw, hun getrap en het sabelgerinkel, toen zij hem nasnelden. Het was een dolle jacht. Zij zagen elkander niet, namen elkaar slechts door het gehoor waar. Maar de wedloop tusschen de lompe soldaten, die met hunne lange kavallerie-sabels, belast waren, en een lenigen, jonge man, als Andrej, wien zijne ervaringen in het bergbeklimmen hier zeer van pas kwamen, was een zeer ongelijke. Toen hij onder de gaskroon, die in het bereik zijner hand was, wegsnelde, schoot hem een plotselinge gedachte in het hoofd. Hij draaide het gas uit. Op het volgende portaal deed hij hetzelfde, en gooide de houten bank, die langs den wand stond met een snelle beweging, dwars in den gang. Het was thans bijna geheel donker op den trap. Zijne vervolgers verminderden, zooals Andrej uit de verzwakking van het geruisch opmaakte, hunne snelheid. Toen had hij het genoegen, iemand over de geimproviseerde barrikade te hoorde struikelen, en met een vloek op den grond vallen. Het geruisch hield bijna geheel op; de gendarmen moesten, daar zij weer onraad vreesden, zorgvuldig tastend den weg vinden. Andrej deed ook het licht beneden uit, en sloot, toen hij op de straat kwam, de deur achter zich, zoodat de duisternis nog dikker werd.

Sina, die honderd pas van het huis af stond, had niets van het gedruisch op den trap vernomen. Andrej keerde, dacht zij, bijna te spoedig terug. Daar hij haar intusschen met rustigen, ofschoon versnelden pas naderde, met glinsterende oogen, maar zonder een merkbaar teeken van opgewondenheid in het gezicht, ging zij hem tegemoet. Andrej duidde haar door een handbeweging aan, te blijven staan. „De gendarmen,” fluisterde hij, toen bij dicht bij haar was.

Toen bood hij haar op galante wijze den arm aan, en geleidde haar naar den ingang van Rochalsky’s woning. Daar de gendarmen op dat oogenblik wel er uit moesten komen, was het beter, dat zij hunne gezichten dan hunne ruggen zagen.

Sina maakte geen tegenwerping. Zij was in dergelijke zaken genoeg ervaren, om Andrej’s krijgslist terstond te begrijpen, en hield hem voor zeer verstandig.

Zij hadden nauwelijks tien schreden gedaan, toen de deur met geweld opengerukt werd, en de vier deerlijk toegetakelde gendarmen, waarvan een den bloedenden neus met een doek bedekte, naar buiten stormden. Zij keken verbaasd om zich heen, en daar zij behalve den goed gekleeden heer en dame, niemand zagen, snelden zij hen tegemoet.

„Uwe genade,” schreeuwde haastig de voorste van hen, „heeft u niet een man zien loopen?“

„Uit deze deur?“ vroeg Andrej, op Rochalsky’s huis wijzende.

„Ja, ja!“

„Met rooden baard en zwarten hoed?“

„Ja, neen — komt er niet op aan! Welken weg heeft hij ingeslagen?“

„Dien weg.“ Andrej wees de achter hen liggende straat aan. „Hij is zo-even voorbijgehold, en moet den eersten hoek rechtsaf zijn gegaan. Gij kunt hem nog grijpen…. loop echter snel….“

Zij snelden weg, en waren spoedig uit het gezicht.

Sina en Andrej gingen kalm, en eerbaar arm in arm verder. Zij gingen de eerste zijstraat in. Sina nam een voorbijrijdend fiaker en gaf den koetsier, van den natuurlijken wensch bezield zich zoo snel mogelijk van de gevaarlijke plaats te verwijderen , het eerste adres het beste op.

Het gevaar was voorbij. Zij waren in veiligheid.

„Eene onverwachte straf,“ zei Andrej, terwijl hij deze populaire uitdrukking aan een bekende komedie ontleende. Hij wilde hier in het rijtuig niet duidelijker spreken.

„Ja,“ antwoordde Sina, „dat is de straf daarvoor, dat gij weigerdet den nacht bij ons te blijven.“

„Straf! waar denkt gij aan, Sina?“ kon Andrej zich niet weerhouden uit te roepen. „Het is de belooning voor mijn goede houding. Bedenk slechts, wat er morgen om tien uur op dezelfde plaats ware gebeurd, wanneer ik er nu niet heengegaan was.

„Gij hebt gelijk!“ riep Sina uit. „Dat had ik vergeten.“

Andrej meende, dat de politie 'zeker in Rochalsky’s woning een hinderlaag gelegd had, en zoo het grootste deel hunner vrienden in den val geloopen ware. Sina gaf den koetsier een nieuw adres op.

Zij kwamen spoedig op den hoek eener straat, en Sina zond het rijtuig weg. „Vertel mij nu eens alles,“ zeide zij, en greep wederom Andrej’s arm.

Andrej vertelde in weinige woorden zijn avontuur, zijne verdenking, zijne ontdekking en zijn vlucht.

„Het is waarachtig een gelukkig toeval, dat wij er heen gingen,“ zeide jonge vrouw in gedachten. „Wanneer men bedenkt, van welke kleinigheden ons lot afhangt. Thans moeten wij David of iemand anders, de anderen laten waarschuwen. Wij zijn bij Davids logement. Herkent gij ’t plein?“

„Niet in ’t minst.“

„Wij komen er van een andere zijde.“ Zij liet zijn arm los en trad een donker poortje in. Hier nam zij hare hoed af, en bond hem in een witten zakdoek. Zij gaf Andrej hare parapluie, trok hare handschoenen uit, en bedekte het hoofd met hare shawl, terwijl zij hem onder de kin naar de wijze der Russische boerinnen vastknoopte.

Zoo uitgerust, met het witte pakje in de hand, kon zij zeer goed voor eene jonge, aardige naaister gehouden worden, die een pakje naar een klant brengt.

„Wacht hier op me,“ zeide zij, „in een kwartier ben ik terug. Laat mij nu uw horloge eens zien!“ Sina vergeleek het met ’t hare. „Drie minuten voor acht; niet vroeger, niet later, op dezelfde plaats.“ Zij verdween in de duisternis.

Andrej volgde een poosje met de oogen het witte bundeltje in hare hand; toen verdween ook dit. Hij nam het huis zorgvuldig op, en nadat hij den meest rechten weg, dien hij vinden kon, gekozen had, ging hij, nu en dan op zijn horloge ziende, heen en weer wandelen. De helft van den tijd was nog niet verstreken, toen hij omkeerde, om in den zelfden regelmatigen pas terug te gaan. Hij kwam een minuut voor den afgesproken tijd aan.

De witte vlek verscheen weder, zooals het Andrej in de verte toeleek, op dezelfde plaats en van dezelfde grootte, alhoewel het niet hetzelfde pakket was. Sina droeg weer haar hoed op het hoofd en hield haar zakdoek in de hand. Een donkere gestalte ging naast haar. Het was David, die hem wilde gelukwenschen, dat hij zoo goed ontkomen was.

„Deze kleine steden zijn soms vervloekt heete posten,“ zei hij lachend, „maar goed, dat gij u terstond de vingers gebrand hebt.“

Sina zeide David nog eens eenige voorzorgsmaatregelen, waarna hij haar verliet en terstond aan de uitvoering zijner opdracht begon.

„Ik ben geheel ontsteld,“ zeide zij, toen zij alleen waren. „David vertelde mij nog van eene andere, geheel onverwachte gevangenneming van een man, die een hooge maatschappelijke positie bekleedt. Ik wil uwe veiligheid niet langer aan zulke personen toevertrouwen. Gij zult bij ons blijven.“

„Aangenomen. Laat ons naar huis gaan.“

„Ja, maar wij deden beter, eerst na tien uur thuis te komen. De straten zijn dan. geheel uitgestorven, en wij zullen door niemand gezien worden.“ Zij hadden dus nog twee uren voor zich, die zij moesten doorbrengen. Andrej stelde de wandeling naar de rivier voor; zij konden dan praten en den heerlijken nacht genieten. „Neen,“ zeide Sina, „wij kunnen den avond nuttiger besteden. Wij willen langs de gevangenis gaan; dat bespaart u den gang met Wassily daarheen. Het is goed, dat gij de plaats des nachts opneemt, daar de vlucht toch des nachts moet plaats vinden.“

Zij sloegen de richting naar de gevangenis in. Dit was een groot vierkant gebouw van twee verdiepingen, door een hooge muur van de overige wereld afgesloten. Het was omgeven door eene breede, dorre vlakte, die geen spoor van plantengroei vertoonde, en aan de andere kant aan het vrije veld grensde.

Sina en Andrej beschreven om deze plaats, in de aangrenzende straat een boog, en doken aan de uitmonding dezer straat, waar de wagen wachten zou, weder op. Het geheel kon van hieruit overzien worden.

„Neem de ligging slechts in het algemeen op,“ zei Sina. „Gij behoeft noch de trappen te tellen, noch den afstand te meten; Wassily heeft dit reeds meermalen gedaan, hij zal u alles vertellen.“

De door Wassily’s wagen aangewezen plaats bevredigde hem, of liever gezegd, hij had daartegen niet het minste in te brengen.

Zij lag eerder te ver af van den mond van den onderaardschen gang, zij was echter door huizen voor den uitkijk en voor mogelijke schoten van de vesting beschut. De straat leende zich eveneens goed voor dit doel, want zelfs op dit uur was geen levende ziel te zien.

Andrej zeide Sina welken indruk hij ontvangen had.

„Het zwakke punt is hier,“ zeide zij, op een ellendige kroeg wijzend, die eenige honderde schreden verder lag. „De plaats hier is tegen middernacht een woestenij, maar in die verduivelde kroeg drinkt men tot bij 2 uur. Zoodra alarm geslagen wordt, kan een kellner of een gast naar buiten komen, en moeilijkheden in den weg leggen. „Wees daaromtrent onbezorgd,“ zei Andrej. „Ik neem het op mij, hen in bedwang te houden, of, wanneer ze er op staan, zich in zaken te mengen, die hun niets aangaan, met hen af te rekenen. Ik zou zelfs voorstellen, dat Wassily wat dichter bij de herberg ging staan, dat zou natuurlijker zijn. Ik zal aan het einde der straat op den loer staan, en zoodra ik de vluchtelingen uit den gang zie komen, Wassily een teeken geven verder door te rijden.“

Zij sloegen weer de zijstraat in, en kwamen thans aan het andere uiteinde van het gevangenisplein tevoorschijn.

„Hier zijn de cellen der politieke misdadigers,“ zeide zij, en wees op een rij vensters der bovenverdieping, waarvan eenige donker, andere van binnen flauw verlicht waren.

„Kunt ge mij het venster van Boris wijzen?“ vroeg A.ndrej op bewogen toon.

„Het zevende van den hoek afgeteld. Het is verlicht; hij zal thans lezen. Lewschin is in de vijfde, Klein in de derde cel. Hun vensters zijn donker; zij slapen wellicht reeds. Gij moet echter niet zoo strak naar een gevangenisvenster kijken,“ voegde zij er bij en stootte hem even aan; de wacht kijkt naar ons.“

Andrej had niet verwacht, in dezen nacht zoo dicht bij Boris te zullen komen. De gedachte, dat zijn vriend zich achter deze dunne glasvensters, binnen het bereik zijner stem, zij het ook niet zijner hand, bevond, trof hem buitengewoon. De dolle gedachte, Boris bij den naam te roepen, ging hem een oogenblik door het hoofd. Sina moest hem bij den arm grijpen en hem meetrekken.

Zij gingen zwijgend verder. Toen de gevangenis tamelijk ver achter hen lag, vroeg Andrej: „kan hij ons zien, wanneer wij overdag voorbijgaan.“

„Neen,“ antwoorde Sina. „De vensters liggen zeer hoog en zijn wit geschilderd, zoodat het onmogelijk is, er door te zien. Ik wil hem echter schrijven, dat wij van nacht zijn venster voorbij zijn gegaan, en licht gezien hebben; dat zal hem verheugen.“

„Ik zou hem ook willen schrijven. Kan ik? vroeg Andrej.

„O, zeker. Zoo dikwijls gij wilt. Ik kan hem alles doen bezorgen; wij staan in levendige briefwisseling. Het was echter zeer moeilijk zijne wachters om te koopen. Ik was tweemaal bijna zelf gevangen genomen. Ik had steeds het ongeluk, aan het valsche adres aan te kloppen.“ Op den geheelen terugweg vormdeBoris het onderwerp van hun gesprek. Thuis gekomen toonde zij Andrej de photographie van hare kleine zoon Boria, die zij voor eenige dagen ontvangen had.

„Is hij niet lief!“ zeide zij met moederlijke trots, terwijl zij hem zonder het los te laten, de beeltenis van een kind met dikke handjes, groote verwonderde oogen en open mond, voorhield. „Een mooi kind,“ zeide hij. „Gelooft ge niet, dat hij op Boris gelijkt?“

„Precies hetzelfde gezicht,“ zei Sina, zeer verheugd, dit van een ander te hoor en; „en hij zal later een even goed revolutionair als zijn vader zijn. Hij is eerst zestien maanden oud en heeft toch reeds, in verhouding zijner kracht, de zaak der revolutie gediend.“ Sina vertelde hoe zij het kind, dat destijds pas negen maanden oud was naar Charkow meegenomen had, toen zij daar het hoofdkwartier voor de samenzweerders houden meest.

„Want niets,“ zeide zij lachend, „kan een huis beter een vredelievend en onschuldig karakter verleenen en iedere verdenking opheffen dan de tegenwoordigheid van een kind. Mijn Boria verleende mii bij die gelegenheid zeer goede diensten. Zeg mij nu, heeft jemand van ons reeds zoo vroeg als hij, den revolutionairen arbeid begonnen? Gij ziet, dat men de beste hoop voor de toekomst op hem mag stellen.“

Andrej sprak de hoop uit dat Rusland, wanneer het kind volwassen zou zijn geworden, geen samenzweerders meer noodig had.

„En wat hebt gij thans met het kind gedaan?“ vroeg hij.

Een wolk trok over het gelaat der jonge vrouw. „Ik kon het niet bij mij houden, daar het ingeval mijner gevangeneming ook den kerker had moeten deelen. Dat ware toch te vroeg. De knaap is thans bij Boris’ moeder op het land. Zij houden veel van hem, en schrijven mij dikwijls. Ik hoop het zoo te kunnen inrichten, dat ik hem zoodra ons werk hier volbracht is, terugzie . . . .“

Zij zaten in de eetkamer, waarin een bed voor Andrej was gereedgemaakt en spraken nadat Annie Wulitsch zich teruggetrokken had, nog tot laat in den nacht. Sina vro'eg naar Gregor, Tanja en Repin. Zij merkte den zonderlingen toon op waarmee Andrej over het meisje antwoordde. Zij vorschte naar de oorzaak, zij stonden op zoo vertrouwelijke voet, dat een dergelijke vraag wel gerechtvaardigd was. Andrej vermeed het echter, de eene of andere bekentenis af te leggen; hij kon niet lichtzinnig over zijn hartsgeheim spreken en zou zich echter ook geschaamd hebben, eene vrouw, in Sina’s omstandigheden, daarvan als van iets ernstigs gesproken te hebben.

XII. In afwachting der dingen

Andrej en Wassily hadden in de naaste dagen alle voorbereidingen getroffen, en zich in het logement voldoende ingericht. Zij leefden daar een geheele maand, zonder dat de ontvluchtingspoging iets verder was gekomen. Eenige dagen na Andrej’s aankomst in Dubrawnik trad een zeer onaangename gebeurtenis hun onderneming in den weg. De gewone misdadigers uit Berkoet’s en Kunitzin’s cel werden door het gezelschap van een zekeren Suckat, een valschen munter,dien zij niet zonder grond verdachten, als spion in dienst van het gevangenisbestuur te staan, verrast. Bij eene bespreking der celbewoners werd besloten, het graven van den onderaardschen gang uit te stellen tot dat zij dezen onwelkomen gast kwijt waren. Drie weken lang deden zij alle mogelijke moeite, den aankomeling bet leven ondragelijk te maken.

Zij brachten het zoo ver, dat de man den gevangenisdirecteur smeekte hem in een andere cel te plaatsen. En na dien tijd was de uitgraving weer voortgezet. Dit verzuim was in hooge mate onaangenaam en putte de geldmiddelen uit. De voor de uitvoering van bet plan belangrijkste personen moesten hunnen tijd in volmaakte onledigheid doorbrengen. Door deelneming aan de propaganda, die in Dubrawnik evenals elders gemaakt werd, gekompromitteerd te worden, ware zeeer dwaas geweest. Zij moesten dit, evenals al het andere, zooveel mogelijk vermijden.

In zijn hoedanigheid van handelsman kon Andrej niet immer thuis blijven; dit hadde verdenking opgewekt. Bovendien moest hij in verbinding blijven met Sina, die het middeldunt der beweging was. lederen morgen verliet hij den herberg en ging naar het stadspark, of naar een ander oord, dat op den vorigen dag was bepaald, en waar hij — wanneer iets bijzonders was voorgevallen — precies 11 uur met Sina, vaker nochtans met Annie Wilitsch tezamen kwam. Deze scheen veel genoegen in zijn gezelschap te vinden en Sina stond haar gaarne deze kleine verstrooing toe. De rest van den dag bracht hij op zijn kamer door. Wassily hield, zoodra hij zijne plichten als koetsier was nagekomen, hun gezelschap.

Men kan niet zeggen, dat hun de tijd aangenaam voorbijging. Trots hunne groote kalmte, waren zij door de afwachting van het komende te opgewonden, om in de studie, of in de lektuur, welke dan ook, eenig genoegen te vinden. Zelfs romans konden nauwelijks hun aandacht boeien. Nu en dan spraken zij over de verschillende kansen der revolutie, over gemeenschappelijke bekenden, over litteratuur, over Gambetta en Bismarck en over vele andere zaken. Het grootste deel van den dag brachten zij echter zwijgend en rookend door, terwijl ieder in zijn hoekje zat.

Wassily droeg dit leven met de grootste gelatenheid. Hij hield zich bezig met zijne paarden, poeste het tuig en keek, de pijp in den mond, met onverstoorbare, droomerige kalmte urenlang het raam uit, alsof hij nooit iets anders had gedaan. Andrej schikte zich er in zoo goed hij kon — een strijder moet ook weten te wachten. Geduld bij de voorbereiding is evenzoo belangrijk voor het welslagen der onderneming, als dapperheid en vastberadenheid bij de uitvoering daarvan. Op Andrej werkte dit eentonige leven bepaald doodend, vooral in den eersten tijd, toen de gewoonten van zijn werkzaam leven in St. Petersburg hem nog te versch in ’t geheugen lagen. Langzamerhand wendde bij er zich echter aan, en de vroegere, ondragelijke verveling deed zich niet meer zoo gevoelen. Toch wachtte hij met ongeduld op den beslissenden dag — als op een dag der bevrijding voor zich zelven niet minder als voor zijne gevangen vrienden.

De zon was reeds ondergegaan. De beide vrienden waren als gewoonlijk tehuis. Andrej had zich traag op eene sofa uitgestrekt; een geopend boek, waarin hij niet las, lag naast hem.

Wassily zat, terwijl hij een pijp rookte, aan het venster — daar klopt iemand.

Wassily sprong op, en liep naar de andere kamer, waarin hij sliep, en zoo gezegd, ook wonen zou. Het had hem, den koetsier, niet gepast, in tegenwoordigheid van zijn meester, te zitten.

Met een vroolijkheid, die men niet achter hem gezocht zou hebben, greep hij een borstel, stak de linkerhand in een laars van zijn heer, en begon met ijver en het onschuldigste gezicht van een flinken knecht te poetsen. „Binnen!“ zei Andrej uit de voorkamer.

Annie Wulitsch trad in. Wassily’s spel was ditmaal onnoodig. Hij legde laars en borstel weer weg, en volgde het meisje naar de voorkamer.

Annie Wulitsch kwam nu en dan in de herberg, en vroeg steeds naar Wassily, den koetsier. Daarin lag niets opvallends. Zij was als een dienstmeisje gekleed, en het was natuurlijk, dat Wassily een ongehuwd jong man, een liefje had.

Daar zij heden niemand gevonden had, ging zij den trap op en klopte aan de deur.

„Hebt gij lust, aan een picknick onder den vrijen hemel deel te nemen?“ vroeg zij; de oudste Duburow is door haar examen gekomen. Slechts enkele vrienden zullen aanwezig zijn. Toch zal het bepaald een vroolijk gezelschap worden.“

Andrej en Wassily namen de uitnoodiging met graagte aan.

„Zal Sina er ook bij zijn?“ vroeg Andrej.

„Neen, zij zal niet komen, heeft mij echter verlof gegeven er aan deel te nemen,“ zei het meisje.

Zij ging naar de sofa, waarvan Andrej opstond, terwijl zij den zoom van haar kleed een weinig optilde, zooals vrouwen plegen te doen, wanneer zij vuile straten moeten oversteken. Toen zij plaats nam, droeg zij zorg, dat haar kleed niet den grond raakte.

De kamer, waarin de beide vrienden woonden was inderdaad geen voorbeeld van zindelijkheid. De vierkante tafel was nog betrekkelijk schoon, wijl zij door hunne vier mouwen voortdurend gewreven werd. Slechts de hoeken waren met stof en broodkruimels bedekt. Op den vloer echter lag een grauw blauwachtige laag stof, veel gelijkende op de eerste dunne sneeuw op eene binnenplaats. Wit geel en blauw pakpapier lag in schilderachtige wanorde verspreid. Eenige stukken waren reeds met een stoflaagje bedekt, dat de oorspronkelijke kleur deed verflauwen, en bewees, dat zij niet eerst sedert heden daar lagen. De geschilderde mozaïekvloer was met eierdoppen, eindjes van sigaren en gedroogde broodkorsten bedekt, welke onder den voet kraakten, en wanneer men ze verder schopte, dichte stofwolken omhoog wierpen.

Andrej had nl. de kamer zonder bediening gehuurd. De bediening, alles, het vegen inbegrepen, was het werk van den zoogenaamden koetsier. Deze verrichte zorgvuldig al zijn werk, doch het aanvegen van de kamer beschouwde hij als een nuttelooze tijd- en krachtverspilling. En daar Andrej er geen acht op sloeg, werd de kamer slechts eens per maand geveegd.

Het picknick zou plaats hebben in een boschje, op ongeveer een mijl van de stad gelegen.

Het was een verre weg tot aan het oord. Voor het avondeten, dat op de plaats zelve klaar gemaakt zou worden, was de late avond bepaald. Wassily hield het daarom als praktisch man voor raadzaam, zich voor het vertrek te versterken. Hij had al ’t noodige bij de hand, en wilde eens vlug iets toebereiden.

Zij hadden geen lust dagelijks in een restaurant te eten, want het was te kostbaar en bovendien, te gevaarlijk, op een plaats te komen, die door allerlei menschen bezocht werd. Zij aten derhalve tehuis, en maakten voor zich zelven een middageten klaar, dat weinig geld en moeite kostte — een stuk ham, een half dozijn eieren, eenige haringen, en daarbij de onvermijdelijke thee voldeden hun niet al te kieskeurigen smaak volkomen. Wassily opende de spijskast, waarin hij de theebus, het brood en verdere levensmiddelen bewaarde. Daarin bevond zich een groot stuk brood, thee, suiker en melk. Voor een gewoon maal was dit voldoende geweest. Dit keer wilde hij echter wat beters hebben. Hij snelde naar den dichts bij zijnden winkel, en keerde spoedig terug met een stuk kaas en eenige, in papier gewikkelde, warme worsten.

Wissily plaatste den samowar op de tafel, en zette thee. Annie Wulitsch als gast en Andrej als heer, kregen ieder een der twee vorken en borden. Wassily vergenoegde zich met een zakmes, dat hij met een koord aan zijn gordel bevestigd had.

„Maar in ’s hemels wil, ik kan toch niet op zoo’n tafel eten. Men kan er wel aardappelen op pooten,” zei Annie Wulitsch, terwijl zij met de vingertoppen figuren in de laag stof trok.

„Als ’t anders niets is,“ zei Wassily, „in een minuut zal alles in orde zijn.“

Hij keek naar een stofdoek om, en zijn oogen vielen op zijn roode broek, die aan den muur hing. “Wassily was een spaarzame huishouder. Hij had zijn geheele garderobe uit Zwitserland meegebracht, en hoopte, dat zij hem op de een of andere wijze van nut zou zijn. Daar het hem echter door Sina streng verboden was, dit in ’t oog vallende kleedingstuk te dragen, dat overal de aandacht op hem trekken moest, hing hij het in zijn kamer, om deze, zooals hij zeide, „een gerieflijker uitzien te verleenen.“ Maar in zijn ijver, om een dame van dienst te zijn, vergat hij zijne spaarzaamheid.

Hij nam het zoo lang bewaarde kleedingstuk van den Spijker, trok er een stuk af, en reinigde daarmede de tafel, voordat het lachende meisje er zich tegen verzetten kon.

„Gij zijt een ware barbaar, Wassily!” riep zij.

„Waarom?” vroeg hij met onschuldige verbazing. „Wollen stof reinigt beter dan linnen.”

„Mogelijk. Maar gij gebruikt helaas noch wollen, noch linnen stofdoeken, noch bezems, zooals ik zie,” zeide zij, op den vloer wijzende, „gij moest u schamen, de kamer van uw meester in zoodanigen toestand te laten.” Wassily haalde slechts de schouders op. „O, de kamer! dat is nog niets!” viel Andrej in. „Vraag liever of wij niet heelemaal in een toestand van barbarisme vervallen.”

Hij vertelde, hoe Wassily, sedert hij koetsier geworden was, de gewoonte aangenomen had, zich alleen des Zondags ’t gezicht te wasschen, nooit een handdoek te gebruiken, het gezicht aan het kussen af te vegen en de handen van zelf te laten drogen.

„Het maakt handen en gezicht ruw, zooals het voor een koetsier past,” zei Wassily.

Hij schonk den scherts van zijnen vriend geen verdere aandacht, maar slurpte zeer kalm zijn thee op, alsof ze zich over een ander vroolijk maakten.

Nadat de thee gedronken was, stonden Wassily en Annie op; Andrej bleef nog achter. Het was niet goed, wanneer men ze te zamen zag gaan. Andrej voegde zich in een andere straat bij hen.

Het schemerde reeds, toen zij het eikenboschje, dat oostelijk van de stad lag, naderden. Het bosch was, zooals steeds op werkdagen, leeg. De frissche avondwind voerde hun den toon eener verwijderde melodie toe, die door een aangename, maar niet zeer krachtige baritonstem gezongen werd.

„Hoort gij? Het is Watajko! Ik ken zijne stem,” riep Annie Wulitsch levendig uit en greep Andrej’s arm, om hem tot sneller gaan aan te zetten. Als dochter van het zuiden, beminde zij de muziek; ook zong zij zelve. De richting der stem volgende, kwamen zij spoedig bij een groene vlakte aan den zoom van het bosch, dat aan drie zijden door dichte boomgroepen ingesloten was. Aan de vierde zijde werd zij door kreupelboschjes begrensd, die haar voor het oog der voorbijgangers verborg, zonder het uitzicht op de voorsteden van Dubrawnik en de weiden die zich rechts en links uitstrekten, te belemmeren.

De zanger zat onder een boom. Het was een jonge man, die wegens het weelderige, kin en wangen bedekkende haar, dubbel zoo oud uitzag, als hij werkelijk was. Hij was een studiegenoot van Annie Wulitsch.

Een dame in een donkerblauw kleed stond naast hem te luisteren. Zij was van gemiddelde grootte en tamelijk slank. De doorzichtige blanke huid, het prachtige haar, dat in lokken het zachte bekoorlijke gezicht omlijstte, en de diep-blauwe oogen verleende haar een engelachtig, maar weinig geestrijk uiterlijk. Zij stelde zich zelve voor.

„Warja? Warwara Alexewna”? zei Andrej vragend.

„Ja, Warwara Alexewna, of Warja, wat mij liever is”, zei de jonge vrouw vriendelijk.

Zij was een welbekende vrouw, deze Warja Alexewna. Hare vrienden noemden haar niet ten onrechte de moeder der bedroefden. Vrouw van een chirurgijn met liberale denkbeelden, had zij de zorg voor de politieke gevangenen tot hoofdtaak van haar leven gekozen, en deed alles, wat in hare macht stond, om hun lijden te lenigen, alsof het allen leden harer familie waren.

„Het is goed, dat ik u beiden hier getroffen heb,” zeide zij lachend tot Andrej en Wassily, die zij voor de eerste maal zag. „Wanneer aan u de beurt komt, zal ik des te liever voor u zorgen.”

Zij bedankten haar voor die belofte, protesteerden echter daartegen, wijl zij niet van plan waren, haar juist thans de gelegenheid daarvoor te geven.

De zusters Duborow waren het bosch ingegaan om droog hout voor het vuur te verzamelen.

Op den toon der nieuwe stemmen kwamen zij naderbij. Haar volgde een jonge man met waterige oogen, helblonde haren en een komisch gezicht. In de armen hield hij een grooten bundel hout, dien hij op ’t gras wierp.

,,Ah! Botscharow,” riep Annie uit. „Kom hier, ik zal u aan mijne vrienden voorstellen.”

Botscharow was lid der Dubrawniksche sectie. Hij was een „legale” dat is een man, die op een echten pas onder zijn werkelijken naam leefde. Hij was intusschen onlangs met de politie in aanraking geweest.

Zij zetten zich op het gras neer, en Andrej drukte zijne verwondering uit, dat Botscharow zich zoo vrij bewegen kon. Men had hem namelijk verteld, dat hij door de politie bewaakt werd.

„Zeker word ik dat,” zei Botscharow op einstigen toon. „Ik heb echter met den spion, die tot mijne bewaking is aangesteld, eene overeenkomst gesloten, en wij bevinden ons er beiden goed bij. Eenmaal per week komt hij bij me, en ik geef hem mijne instructies omtrent de plaatsen, die hij als door mij bezocht, moet opgeven, en dan plaagt hij me niet meer met zijne tegenwoordigheid.”

Annie Wulitsch meende, dat het zeer kostbaar moest wezen, een zoodanige betrekking met een spion te onderhouden.

„O, volstrekt niet,” antwoordde Botscharow, „ik ben niet zulk een gek. Ik besteed er geen cent voor. Ik dwing den man, zich op genade en ongenade aan mij over te geven. Eens op een dag, voor ongeveer twee weken, toen ik er genoeg van had, hem voortdurend op mijn hielen te hebben, trad ik ’s morgens met een stuk brood en worst in den zak naar buiten, en begon van.de eene plaats naar de andere te wandelen, zonder een oogenblik op te houden. Dat duurde zoo tot den avond; mijn spion sleepte zich voort, mij steeds op de hielen volgende. Ik was vreeselijk moe, wist echter, dat hij nog veel vermoeider moest zijn, daar hij sedert den vroegen morgen niets gegeten had. Nu en dan schreeuwde ik hem toe: „Wacht maar, jou booswicht; de tong zal je nog uit den mond hangen. Ik zal je tot morgen ochtend in draf houden, waag het niet mij te verlaten, want weet het, ik ben van plan een grooten revolutionair een bezoek te brengen.” Mijn man volgde mij brommend zonder te antwoorden, totdat hij ten slotte niet meer kon, en gramstorig uitriep:

„Ik ben ook een mensch en geen hond, mijnheer. Gij moest u schamen, mij zoo te behandelen. Ik moet vrouw en kinderen onderhouden mijnheer.”

„Wie zou dat gedacht hebben, dat zulke schoften ook vrouw en kinderen hebben? Ik gaf toe en deed hem het voorstel, dat hij terstond tot wederzijdsche tevredenheid aannam, en sedert ben ik weer een vrij man.”

Een nieuwe gast, die wat te laat was, kwam op dit oogenblik aan en verontschuldigde zich, dat hij door drukke bezigheden zoo lang van het aangenaam gezelschap verwijderd was gehouden. Het was een zekere Mironow, een gewezen gemeenteklerk. De zusters Duborow en de partijgenooten van Dubrawnik hielden zeer veel van hem, wijl hij in betrekking stond tot de boeren.

Hij was uitgenoodigd om met Andrej en Wassily, met wie hij zich ook terstond in een gesprek wikkelde, kennis te maken. Hij deed dit met de eigenaardige gemakkelijkheid van een man, die zich bewust is eene beroemdheid te zijn, en iedereen te interesseeren.

„Mironow! Hier is Warja, die van ongeduld brandt, kennis met u te maken!” riep de oudste Duborow lachend.

„Neen, volstrekt niet!” protesteerde Warja.

„Ja, ja! kom maar hier!”

Mironow verontschuldigde zich lachend bij Andrej, alsof hij zeggen wilde: „’t Is mijne schuld niet! Ik ware nog gaarne bij u gebleven, maar iedere toestand heeft zijne onaangenaamheden.”

„Wat een terugstootend mensch!” fluisterde Annie Wulitsch Andrej toe, toen hij weg was. „Ik ware niet gekomen, als ik geweten had, dat hij hier was.”

„Waarom? Wat hebt gij tegen hem? vroeg Andrej.

„Men zegt, dat hij een beduidend propagandist is onder de boeren.”

„Hij zegt het zelf; dan moeten wij ’t wel gelooven. Wellicht is hij het. Maar desniettegenstaande vind ik hem hatelijk.”

De houtmijt was intusschen aangestoken geworden, en de zware ijzeren ketel over het vuur gehangen. Wassily nam op zich, de maïssoep en het spek voor het avond brood te koken.

Buiten den kring, door het vuur verlicht, was het thans bijna donker. De wolken hingen zwaar boven het bosch en slechts weinige sterren zonden hare bleeke stralen door de takken der boomen. In de stad werden de lichten opgestoken. Allen, zaten zij in den rooden vuurschijn, en keken zwijgend naar den dampenden ketel. Wassily onderhield het vuur, en roerde nu en dan de soep met een langen lepel om. De kevers gonsden door de lucht, doorvlogen voor een oogenblik den lichtkring, en verdwenen dan weer in de duisternis. Het knetteren van het vuur maakte de rondom heerschende volkomen stilte eerst recht waarneembaar.

„Een geschikte tijd voor spookgeschiedenissen,” zei Annie Wulitsch,”

„Waarom niet tot zingen?” zei Mascha Duborow. „Watajko! Wulitsch,” ging zij voort, „Waarom wilt gij niet een koorgezang voor ons aanstemmen?”

Men probeerde eenige russische liederen te zingen, doch zonder gevolg. Watajko en Annie waren de eenige zangers en Botscharow zong met opzet valsch, om grappen te maken.

Annie Wulitsch nam zich nog in acht en zong slechts de tweede stem. Zij wist dat zij later nog alleen zou moeten zingen. Zij wilde zich thans nog matigen, om dan uit volle borst en met gansche kracht hare stem te laten weergalmen.

Het zuidelijk element was in ’t gezelschap sterk vertegenwoordigd, en men verlangde daarom spoedig een echt Oekrainisch lied.

Annie Wulitsch stemde toe.

„Wat zal ik zingen?” vroeg zij Andrej, die ’t dichts bij haar zat.

„Dat, wat gij ’t diepst gevoelt.” antwoordde hij.

Annie knikte ten teeken van instemming.

Zij deed haar manteltje af, opdat dit haar niet hinderen zou, en stond op, om zich op eenige afstand van de anderen te plaatsen. Een oogenblik stond zij daar in gedachten; haar gezicht was ernstig, bijna streng; toen begon zij te zingen. De halfgesloten oogen blikten in de verte, zij scheen door haar eigen gezang meegesleept te zijn. Toch voelde zij, dat Andrej’s oogen op haar gevestigd waren en hij haar bewonderde. Dit spoorde haar aan, en gaf haar lied een eigenaardige bekoring. Het was een herinnering uit den tijd, toen de Oekranische kozakken in het zuidoosten een geloofskrijg tegen de mahommedanen voerden, eene ballade op een jongen kozak, die zijn huis en zijn lief verliet en naar het land der ongeloovigen trok, om zijne broeders, die in de Turksche gevangenschap smachtten, te bevrijden.

Annie Wulisch was geen zangeres van beroep, ofschoon zij het had kunnen worden. Zij bezat eene volle krachtige stem. Tusschen de vier muren eener woonkamer kwetste zij zelfs het oor door al te groote kracht. Zij zou het ver gebracht hebben, indien zij eene goede school had kunnen doorloopen. Maar geene school had haar de volksliederen beter leeren zingen, dan zij het reeds deed. Zij was den schoot des volks ontsproten, uit de wijde steppen, waar deze diepe en aangrijpende melodiën ontstaan waren. Zij zong, zooals slechts de inboorling ze zingen kan en hare stem was onder het hemelgewelf, in de stilte van den nacht, zacht en teeder.

Men applaudiseerde haar, noch werd zij door haar publiek op luide wijze aangemoedigd. Mascha fluisterde Botscharow slechts toe, dat zij Annie nog nooit zoo mooi had hooren zingen, als heden Wassily staarde ernstig in het vuur, en knikte nu en dan met het hoofd. Andrej was wat verder gaan zitten, om beter te kunnen hooren en geheel alleen te zijn.

Het meisje zag hem niet, voelde echter, waar hij was. Toen zij haar lied geëindigd had, wendde zij zich terstond tot hem; haar gezicht gloeide van kunstenaars opgewondenheid in het bewustzijn van haren triomf. Met een lichten sprong was zij aan zijne zijde, en wierp zich op het gras, zonder hem den tijd te laten, iets voor haar neer te leggen. Zij zag er allerliefst uit in hare Oekrainische dracht. In plaats van een keurslijf droeg zij een licht, wit hemd, dat aan den hals open, en rijk met blauw en rood gestikt was. Een breede scharlakenroode band was om haar slanke taille geslingerd. Hare lange, bruine vlechten waren met een band omwonden, en een koralen-snoer tooide haren blooten hals.

„Men zou gaarne tegen de Turken vechten,” zei Andrej „alleen om later zoo bezongen te worden, als gij het heden deed.”

„Beviel u mijn gezang? Dat verheugt mij. Ik zong immers voor u,” fluisterde zij, „en slechts op u is het gemunt. Ik ben vast overtuigd, dat gij de ketens onzer vrienden zult verbreken, zooals mijn kozak gedaan heeft. ’ „Het zal niet minder uwe verdienste zijn, Annie,” antwoordde Andrej, „gij hebt een even groot aandeel daaraan als ik.”

„Neen wij meisjes nemen aan kozakkendaden en kozakken-roem geen aandeel,” zeide zij op een toon van beklag. „Wij kannen slechts uwe paarden vasthouden en u zwaard en geweer brengen. Wij morren echter niet; wij verheugen ons tenminste dat te kunnen doen,” zeide zij vroolijk.

Onder den invloed van een inwendig vuur straalde hare oogen een hoogeren glans uit, en hare wangen gloeiden in de overmaat van levenskracht en van vreugde. Gewoonlijk stil, was zij thans de vroolijkheid zelve en stak iedereen door haar vroolijk, overmoedig wezen aan.

Het avondmaal was zeer vroolijk en zeer slecht, want Wassily, die zeer zorgvuldig was, wanneer het niet noodig was, had juist op het beslissende oogenblik vergeten te roeren, en de soep laten aanbranden.

Na den eten zong Annie nog „De maan”, een oekranisch minnelied, met zulk een gevoel en zulk eene melancholie, dat Wassily moeite had zijne tranen te bedwingen. Toen hij haar verzocht, het nog eens te zingen, hief zij het vroolijkste lied aan, dat zij kende, vol echten, frisschen Oekranischen humor.

Zij schepte behagen in hare macht, de gevoelens en gemoedsaandoeningen van anderen naar believen te beheerschen. Zij verheugde zich, toen zij Wassily’s gezicht plotseling zag ophelderen en zijne handen eene beweging maken zag, alsof hij iets op den grond werpen wilde, en zijne zware schouders zich bewogen, als wilde hij opspringen en dansen.

Haar eigen hart nam echter geen deel aan de vroolijkheid, die zij in de harten der anderen deed ontvlammen. Het werd treuriger en treuriger, hoe verder zij met het vroolijke lied kwam. Ten slotte begaf haar de kracht, een opkomende snik snoerde haar den keel samen en verstikte den laatsten vroolijken toon. Zij moest met geweld hare tranen bedwingen.

Zij zette zich op eenigen afstand alleen neer, en niets kon haar bewegen, nogmaals te zingen. Zij sprak ook nauwelijks de rest van den avond; haar eenige wensch was, dat het gezelschap mocht opbreken, en zij alleen kon zijn.

Van alle aanwezigen was Andrej de eenige, wien het afbreken van het gezang iets, zoo al niet alles zeide. Hij was op deze openbaring eenigszins voorbereid. Het meisje had het geheim, dat haar hart verteerde, niet verborgen kunnen houden.

Hij kon niet langer twijfelen. Zij beminde hem. En hij — wat kon hij geven in ruil voor dezen grootsten schat eener vrouwenziel? Dankbaarheid en vriendschap, waarmee zij niets zal weten aan te vangen.

Hij probeerde zich zelven wijs te maken, dat hem deze ontdekking bedroefde. Hij wist echter, dat dit niet het geval was. Er zijn menschen van een innig gevoel, bij wie eene ongelukkige liefde eene buitengewone goedheid en teederheid voor vrouwen opwekt. Andrej behoorde niet tot hen. In zijne liefde voor Tanja teleurgesteld, wilde hij zich op de vrouwen wreken. Zijn eerste gevoel was thans dat van bevrediging. De deemoediging, zijn mannelijken trots aangedaan, was hersteld. De gedachte, dat dit hem in het minst niet gelukkiger maakte, kwam eerst later.

Zij moesten tezamen naar de stad gaan. Bij de poort ging het gezelschap uiteen. Andrej en Wassily wilden het meisje naar huis brengen; zij wees het echter vast besloten van de hand; zij had geen geleide noodig en kon den weg ook alleen vinden. Toen Andrej wilde aandringen, werd zij boos.

Andrej en Wassily gingen naar hun logement. Hier wachtte hun eene verrassing. Op de tafel lag een brief voor Andrej. Van den kelner vernamen zij dat de loopjongen van het bureau, waarnaar Andrej zoo gezegd dagelijks ging, dezen brief gebracht had, die Andrej in plaats van om elf uur reeds om tien uur naar het bureau riep. De boodschap kon slechts van Sina komen, en beduidde, dat er iets was voorgevallen. Zonder dringende noodzakelijkheid had Sina den gewonen loop der zaken niet onderbroken.

XIII. Een nieuw plan

Zij zouden elkander dezen morgen in het stadspark ontmoeten. Een half uur voor den bepaalden tijd zat Andrej op een bank aan het einde van een afgelegen weg. Toen hij Sina’s lichtbruin kleed door de boomen zag schemeren, ging hij haar tegemoet.

„Wat is er?” vroeg hij.

Zij antwoordde niet terstond. Een heer, die een morgenwandeling deed, ging op dit oogenblik juist voorbij. Een tijd lang liepen zij zwijgend naast elkaar voort. Sina zag er zeer ernstig uit; er moest iets gebeurd zijn, ofschoon Andrej niet kon raden, wat.

„Nu?” vroeg hij, toen zij buiten ieders gehoor waren.

„Alles is weer mislukt,” antwoordde Sina, hem in ’t gelaat ziende. „De gang is door de opzichters ontdekt geworden.”

Andrej bleef ontsteld staan.

„Ontdekt” riep hij uit.

„Den vorigen nacht. Laten wij echter liever op die bank gaan zitten. Ik zal u alles vertellen.”

„Zij plaatsten zich op Sina’s lievelingsbank. Hij lag afgezonderd en had het voordeel, dat men van daaruit ieder aankomende reeds op grooten afstand kon zien.

Hier vertelde de jonge vrouw kort, hoe het gebeurd was. Kunitzin was juist in den gang afgedaald, om de laatste paar voeten aarde uit te graven, toen onder zijn gezellen een twist uitbrak. Zij speelden kaart. Een had valsch gespeeld en een ander was met een mes op hem aangevallen, en had hem aan den schouder gewond. De wachters snelden op het geraas toe. Kunitzin had nauwelijks tijd in bed te springen; hij kon echter den plank, die de opening van den gang bedekte, niet goed meer rechtleggen. Een wachter struikelde over een vooruitstekenden hoek, en de gang was op hetzelfde oogenblik ontdekt.

Andrej keek Sina, terwijl zij sprak, opmerkzaam aan, lette echter nauwelijks op hare woorden. Haar plan was vernietigd, dat was het eenige, wat hem duidelijk was.

„Dat is de vrucht onzer vertraging,’’ riep hij verwijtend uit.

Hij was zoo bedroefd, dat hij er niet aan dacht, hoe hard en onrechtvaardig zijn uitroep was.

„Wij zouden er nog veel slechter aan toe zijn geweest, indien wij niet voorzichtig waren geweest,” antwoordde Sina kalm. „Wanneer de wachters door Zuckat vroeger wind hadden geroken, dan ware ons een val gelegd en al onze vrienden waren er in geloopen. Thans hebben wij slechts opnieuw te beginnen.

„Voor de derde maal, denk ik,” viel Andrej brommend uit.

„Neen, voor de vijfde. Wij hebben drie verschillende plannen geprobeerd en opgegeven, alvorens wij ons voor het laatste verklaarden,”

„Welke zal dan onze eerstvolgende proefneming zijn? Is ons nog iets overgebleven?” vroeg Andrej en poogde kalm te zijn.

„Ik hoop iets te zullen vinden. Wij moeten zien . . . . Boris kan wellicht iets voorstellen …. Ons geld raakt op - dat is ’t ergste.”

Er ontstond eene lange pauze. Beiden gaven zich aan hunne eigen gedachten over.

Sina verbrak het zwijgen.

„Ik ben onderricht geworden, dat de onderzoeksrechter van uit St. Petersburg het bevel ontvangen heeft, Boris’ proces spoedig ten einde te brengen.”

Zij had dit gehoord van de vrouw eens gerechtsdienaars die met den gang van het proces bekend was. „Waar loopt dat op uit?” vroeg Andrej.

„Op niets bijzonders. Zij zullen weer eenige verhooren moeten ondergaan; dat is alles.”

„Vindt dat verhoor in de gevangenis plaats, of worden de gevangenen ergens heen gebracht?” vroeg Andrej, wien een denkbeeld te binnen schoot.

„Het verhoor geschiedt in de stad,” antwoordde Sina. „De gevangenen worden onder bedekking naar de rechtzaal gevoerd, waarin de commissie van onderzoek hare zittingen houdt.”

„Wat dunkt u, als wij op den weg daarheen een poging tot bevrijding waagden?” vroeg Andrej, zich tot Sina keerende.

Zij keek hem verbaasd aan.

„Op de straat eener groote stad? Op klaarlichten dag? Zijt ge gek?”

„Ik heb het plan niet positief voorgesteld. Het was slechts een denkbeeld, dat de overweging in ieder geval waard is. Kunt gij mij zeggen, hoe sterk het geleide gewoonlijk is.”

„De laatste maal vier gendarmen.”

„Slechts vier! Dat is niet zoo erg, als ik vermoed had.”

Hij begon thans zijn plan ernstiger te verdedigen; hij zette uiteen, dat het gevaar, een politie eskorte op den open weg en op klaarlichten dag aan te vallen, niet zoo groot was, als het op het eerste oogenblik wel scheen. Wanneer de aanslag werkelijk uitgevoerd zou worden, moest hij in een halve minuut beslist zijn. Een oploop was niet te vreezen, want de tijd ware te kort. Naar alle waarschijnlijkheid zouden allen, die er niet bij berokken waren, zich bij de eerste schoten uit de voeten maken, om er niet in te geraken. Bovendien kon men voor den aanval een plaats kiezen, die weinig bezocht werd. De gevangenis lag in eene voorstad, en de aangrenzende straten waren zelfs tijdens het drukste van den dag geheel verlaten.

„Gij vergeet echter iets van belang,” zei Sina. Het eskorte. Vier man moeten toch tenminste door vier van ons aangegrepen worden, al geef ik het voordeel der overrompeling toe. Met de drie gevangenen zijn het dan zeven. Wij hebben dan nog twee wagens en twee koetsiers noodig, om ze allen weg te brengen. Bedenk slechts, wat een verwarring dit zou geven!”

„Met een weinig energie van onzen kant zouden wij toch het geld en de mannen daarvoor krijgen kunnen,” zei Andrej.

„Mogelijk. Het zal echter een wezenlijke strijd zijn en geene overrompeling. Daarnaar streven wij niet. Wat baat het, wanneer wij de gevangenen bevrijden, en daardoor eenige der bevrijders verliezen?”

Andrej liet een nadrukkelijk „Ja” hooren, en schoof onrustig op zijne plaats heen en weder. Zijn plan was te samengesteld, dat was niet te ontkennen. Hij stond er niet lang op, maar staarde strak naar het kiezelzand voor zijne voeten.

„Wat zoudt ge echter zeggen,” zei Sina plotseling, „wanneer de gevangenen gewapend konden worden?”

„Dat ware uitmuntend! Is het echter mogelijk?”

„Ik dacht van wel. De wachter geeft hun alles over. Eens gaf hij hun eenige zagen en een bos sleutels. Evenzoo kan hij er dus voor zorgen, drie kleine revolvers naar binnen te smokkelen. Ik zal het in ieder geval vragen. „Ja, zoodra ge maar de gelegenheid vindt. ’t Zou alles ongemeen vergemakkelijken.”

Toen zij elkander den volgenden morgen ontmoeten, kon Sina hem tot zijne groote blijdschap meedeelen, dat de wachter het voor licht uitvoerbaar hield.

Op deze wijze aangevuld, kon het plan uitgewerkt worden. Op de eerstvolgende bijeenkomst werd het terstond aangenomen. Men kwam tot te slotsom, dat na bewapening der gevangenen, twee aanvallers en twee wagens voldoende zouden zijn. Wassily kreeg de opdracht nog een paard en wagen te koopen, terwijl Sina met de partijgenooten van Dubrawnik in onderhandeling zou treden wegens de twee noodige personen, waarvan de een voor koetsier spelen, en de andere strijden moest.

Een nieuwe wending der dingen dwong hen, de toebereidselen te verhaasten, om terstond te kunnen handelen. Sina had de mededeeling ontvangen, dat de gevangenen binnen veertien dagen, zoo al niet vroeger, verhoord zouden worden! Het scheen onmogelijk, het voor de nieuwe poging noodzakelijke in dien korten tijd voor te bereiden. Nog onmogelijker was het echter, de laatste kans van een bevrijdingspoging op te geven.

Om aan alle bezwaren een einde te maken, stelde Andrej voor, geen nieuwen man meer aan te stellen. Wanneer hij slechts een flink rijpaard had, nam hij op zich, in geval de gevangenen zich op ’t zelfde oogenblik bij de aanvallers aansloten, als kavalerist het eskorte alleen in verwarring te brengen. Boris en zijne beide vrienden waren drie vastberaden mannen. Zij zouden het voordeel van twee, wellicht drie schoten, voor hebben. Wanneer het hem gelukte een man uit ’t eskorte buiten gevecht te stellen, — wat wel te verwachten was — dan was de overmacht aan hunne zijde. Vier der hunnen konden de rest van ’t eskorte wel op de vlucht jagen. Wassily’s aandeel bleef hetzelfde van vroeger. Hij moest slechts een koetsiersuitrusting koopen, en zijn wagen in gereedheid brengen, opdat hij zich overdag kon laten zien. De drie gevangenen konden zeer goed in eenen wagen vervoerd worden en daar hij te paard was, zou hij wel voor zich zelven zorgen, en in geval van nood den aftocht kunnen dekken.

Het plan was zeer gewaagd; want de gevangenen waren toch maar gevangenen en hij, Andrej, was de eenige die vrij spel had. Wassily kon, daar hij naar den wagen moest zien, moeielijk van nut zijn. Andrej had een onwankelbaar vertrouwen in zijn plan, en het gelukte hem, ook zijne gezellen daarin te doen deelen. Wat zijn voorstel vooral aannemelijk maakte, was het eenvoudige en weinig kostbare daarvan.

De vertraging had de voor deze onderneming bestemde geldmiddelen uitgeput. Sina, die een bijzonder talent bezat geld te vinden, gelukte het door Botscharow, van een inwoner van Dubrawnik 2000 roebels te leenen, die hem door de St. Petersburger vrienden binnen drie maanden zouden terugbetaald worden. Dat was echter al het geld, waarop zij op het oogenblik rekenen konden.

De grootste spaarzaamheid was in acht te nemen. Andrej’s plan maakte den aankoop van een paard en een zadel noodig, wat geene groote kosten veroorzaakte.

„Gij behoeft mij geen renpaard aan te schaffen,” zei hij tot Sina, die als kassierster zeer geneigd was, dergelijke wenschen te bevredigen. Ook een gewoon paard zal door vervolgers met een wagen niet ingehaald worden. Is er echter toevallig een ruiter onder — een kozak of een kavallerist — dan is, of mijn paard nu een renner is of niet, alles verloren.”

Andrej’s verbeterd plan werd ten slotte eenstemmig aangenomen.

Eene koortsachtige bedrijvigheid volgde op het ondragelijk af wachten.

In enkele uren hadden Andrej en Wassily de rondte bij de paardenverkoopers van den tweeden rang gedaan. Zij vonden een tamelijk goed klein steppenpaard. met kleinen kop en rechten rug. De eigenaar verzekerde, dat het goed gedresseerd was. Des namiddags kwamen zij met een zadel, dat Wassily uit de tweede hand gekocht had, terug. Zij probeerden het paard nauwkeurig, en brachten het, nadat zij sterk afgedongen hadden, naar ’t logement. De volgende dagen bracht Andrej te paard door, om het dier te leeren kennen. Het was zeer moedig, tamelijk snelvoetig en niet bijzonder grillig. Dit laatste punt was van veel belang, daar bij de uitvoering van het plan zeker schoten zouden vallen, welke het dier konden verschrikken. Hij had eerst eenige moeite, om zijn paard aan het geraas van vuurwapens te gewennen. Toen hij op een afgelegen plek het eerste schot naast het oor van zijn paard afvuurde, sprong dit onder zijn last als een bezetene heen en weder. Bij het tweede en derde schot gedroeg het zich reeds rustiger. Na een week waren zoowel paard als ruiter voor de uitvoering gereed. Bij een schot over zijn kop sidderde het nog wel, maar dit was ook alles. De rest van den dag bracht Andrej door met het nieuwe terrein en den weg voor den terugtocht, te bestudeeren.

Sina was intusschen ijverig bezig, de kompagnie der wachtposten, gevangeniswachters en boden te onderrichten. Zij waren acht in getal en moesten door een reeks van handige en fijne operaties de aanvallers en het eskorte op het juiste oogenblik bijeen brengen.

De tijd, waarop de gevangenen zouden verhoord worden, was slechts bij benadering, bekend. De keus van den dag en het uur hing heelemaal van den willekeur van den offiecier van justitie af. Daarom moest voor den dag, waarop het verhoor te verwachten was, alles tot oogenblikkelijk handelen gereed zijn.

Het signaal, om het geheele mechanisme in beweging te brengen, zou uit de gevangenis gegeven worden. De gevangenen moesten, alvorens zij aan het eskorte over gegeven werden, van kleeding verwisselen en werden op het gevangenisbureau tot op de huid doorzocht. Zoodra zij nu bevel kregen, naar beneden te komen, zou Klein, wien dit het gemakkelijkst viel, een stuk blauw papier in den hoek van zijn venster plakken, dat hij, op een stoel staande, bereiken kon.

Elken dag van ’s morgens 9 uur tot ’s middags 3 uur, werd dit venster, wanneeer er een zitting in de gerechtszaal plaats vond, met een tooneelkijker van een tegenover de gevangenis staand gebouw waargenomen. In dit gebouw hadden twee vrienden een kamer gehuurd. Wanneer de een vermoeid was, nam de andere zijn plaats in, zoodat zij het venster geen oogenblik uit het oog verloren.

Zoodra het signaal aan het venster verscheen, moest een der waarnemers naar Watajko, den bode snellen, die met een der wachters te zamen in een herberg zat. De laatste moest zijn makkers, die in een anderen herberg zaten, waarschuwen, opdat zij zich op hun post zouden begeven, terwijl Watajko den wagen, die gereedstond, nemen en ijlings Wassily in het logement het teeken geven moest. Hier stonden menschen, paarden en wagen tot oogenblikkelijk vertrek gereed.

Wanneer men ’t oponthoud berekende, dat het kleederen wisselen, het doorzoeken en de gebruikelijke formaliteiten, alvorens men de gevangenen aan het eskorte overleverde, veroorzaakten, dan hadden Andrej en Wassily voldoende tijd, om na ontvangst van Watajko’s boodschap de plaats te bereiken, waar zij de gevangenen zouden afwachten.

De gang naar den rechtbank zou ongeveer veertig minuten kunnen duren. Nadat het gevangenisplein overgeloopen was, wat ongeveer twee à drie minuten duurde, moest het eskorte een straat inslaan, die nagenoeg een kwartmijl lang was en naar een weg leidde, die de voorsteden, oostelijk van de vesting, kruiste. Langs den kant stonden twee rijen met versch geplante lindeboomen, die de bewegingen van paard en wagen niet hinderlijk zouden zijn. Nergens stond op dezen weg een politiepost, en slechts aan het einde vond men eenige winkels. Het eskorte had bijna twaalf minuten noodig om dezen weg af te leggen. Men besloot hier den aanval te wagen, Het daarvoor uitgekozen punt lag vijf minuten van den hoek der straat. Eene linie van vijf wachtposten waarvan de een den anderen zien kon, zou zich uitstrekken van de gevangenis tot aan den weg, om door bijzondere teekens, waarvan elk zijne beteekenis had, de aanvallers, die tot het beslissende oogenblik onzichtbaar zouden blijven, van het naderen der gevangenen te onderrichten.

Wanneer zij alles goed overwogen, was het veel beter den aanval op den weg van den gevangenis af, uit te voeren. Wanneer echter de een of andere hindernis daar tusschen kwam — de straat door een afdeeling soldaten, agenten, een begrafenis of bruiloftsstoet in ’t kritieke oogenblik levendig werd — moest de aanval uitgesteld worden, totdat de gevangenen naar de gevangenis terug gebracht werden. De uitvoering zou op dezelfde plaats geschieden, wijl er geen betere gelegenheid op den geheelen weg was; Andrej en Wassily behoefden slechts ergens anders te wachten. De gansche staf — de wachters en alle anderen — moesten verder een nieuwen linie vormen, dan van het gerechtshof af. Daar dit echter niet zoo gemakkelijk viel en er licht eene verwarring zou kunnen ontstaan, moest Sina in persoon op de plaats zijn en alles in orde houden.

Het was wel een samengesteld toestel. Alles moest met de gladheid en regelmatigheid van een uurwerk arbeiden. De kleinste hinderpaal, of het geringste uitstel konden het geheele plan doen mislukken.

Om zeker te zijn, dat de machinerie goed werkte, werd er Zondags morgens, toen alles gereed was, een proef genomen. De rol der gevangenen namen Duborow en Botscharow op zich. Deze had voor den grap een dik stuk touw om den linker schouder gebonden, om de gendarmen met de schouder epauletten beter voor te stellen. De twee gingen te rechter tijd van de gevangenis naar ’t gerechtshof en een uur later terug; drie wachters gaven de signalen, toen zij voorbij gingen en de boden en aanvallers voerden allen bewegingen uit als bij den werkelijken aanval. Over het geheel ging alles zeer goed. Tijd en afstand waren nauwkeurig berekend. De lieden kenden hunne rol goed. Toen zij niet zeker schenen te zijn van een afstand, werden eenige signalen gewisseld.

Het was hoog tijd, dat alles gereed was. Zij konden aannemen, dat de gevangenen in de volgende week — Maandag of Woensdag — moesten voorkomen. ToenMaandag voorbij was, en zij vernomen hadden, dat noch op Dinsdag, noch op Donderdag eene zitting plaats vond, scheen het bijna zeker dat Woensdag de gewichtige dag zou zijn.

Wassily was reeds voor zes uur ’s morgen op de been. Voor de honderdste maal keek hij paard en wagen zorgvuldig na. Daarna ging hij naar zijne kamer, waschte zijn gezicht, kamde zijn haar en borstelde zijn kleeren af. Toen de klok acht sloeg, wekte hij Andrej, die den vorigen dag tot laat in den nacht was opgebleven, en dien ten gevolge tot nu toe geslapen had.

Wassily bezorgde den samovar en wilde juist naar den stal gaan, om de paarden in te spannen, toen de deur geopend werd, en Sina binnen trad.

Zij had een korf aan den arm en de donkere shawl, die haar over de schouders viel, om het hoofd geslagen. Zij kon toevallig gekomen zijn, om nog iets aan te geven, want vaak krijgt men op het laatste oogenblik een goeden inval. Zoo dacht ten minste Andrej, om den twijfel bij het onverwachte bezoek te verbannen. Toen de jonge vrouw echter den shawl, die mond en kin bedekte, afnam, en hij haar bleek, opgewonden gezicht zag, greep angst hem aan.

„Weer een ongeluk?” riep hij uit.

„Neen. Maar lees dit hier,” zeide zij, hem een telegram uit St. Petersburg voorhoudend, dat hij met een blik doorvloog.

Het was van Taras Kostrow, en in de onschuldigste uitdrukkingen van een zakelijke boodschap gesteld. De beteekenis was echter te ernstig. Taras, die klaarblijkelijk op bevel van het partijbestuur telegrafeerde, verlangde, dat de aanslag drie dagen uitgesteld zou worden.

Het was duidelijk, dat iets zeer belangrijks, dat den volgenden of daarop volgenden dag gebeuren moest, hoe dan ook, verijdeld zou worden, wanneer het telegram over de Dubraniksche zaak vooraf de St. Petersburger politie bereikte.

Andrej en Sina hadden genoeg ervaring, om te weten, dat zulk een ongelukkig samentreffen zeer licht mogelijk was. Maar zij wisten ook — tenminste Andrej — dat bij den tegenwoordigen stand der dingen zulk een verzoek inwilligen, gelijk zou staan met het geheel opgeven.

„Hoe bevalt je dat?” vroeg Andrej sarkastisch, het telegram aan Wassily gevende.

Als antwoord verkreukelde hij het in zijn vuist en wierp het woedend op tafel.

„En ik heb heden de wagen zoo goed ingesmeerd, en de paarden zoo goed gereinigd!”

Andrej wilde met dezen nieuwen hinderpaal kort afrekenen.

„Het is te laat, om uit te stellen!” zeide hij.

„Volstrekt niet,” antwoordde Sina; „daar het nog niet geschied is, kan het licht uitgesteld worden.”

„Dat is zoo goed, als het geheel opgeven. Het is wellicht onze laatste gelegenheid.”

„Wellicht,” zei Sina.

„Nu,” antwoordde Andrej een beetje eigenzinnig, „ik geloof niet, dat zij het recht hebben, zoo iets van ons te verlangen; en wanneer zij het doen, zijn wij volkomen in ons recht, ons plan uit te voeren. Het is besloten geworden denk daaraan! Wij arbeiden er reeds maanden lang aan; wij zijn op het punt, het tot een gelukkig einde te brengen, en thans zouden wij ter wille van een of ander plan, of ook slechts van een herschenschim, eene zaak opgeven, waarvan drie menschenlevens afhangen. Neen, dat is te veel. Nooit zal iets tot stand komen, wanneer onze partij zoo’n taktiek aanneemt.

Sina sprong vertoornd op, alsof deze woorden eene persoonlijke beleediging bevat hadden.

„Spreek toch geen onzin,” Andrej! riep zij uit. „Zij weten zeer goed, hoe het met óns staat. Gelooft gij, dat die in St. Petersburg niet evengoed als wij berekenen kunnen, wat bij een uitstel gewaagd wordt? Wanneer zij ons zulk een telegram zenden, dan moet hunne zaak belangrijker zijn dan de onze. Gij weet zelf, dat wij moeten toegeven.”

Dat waren hare woorden. En de blik harer groote donkere oogen zeiden hem tegelijkertijd: „Waarom kwelt gij mij zoo doelloos? Gelooft gij, dat ik minder bij de zaak betrokken ben, dan gij? Of dat ik niet steeds weer deze gedachte zelf heb gehad?”

Andrej beet zich zenuwachtig op de lippen, en drong niet verder aan.

„Zijn zij — hij meende de gevangenen — „onderricht, dat heden niets gebeurt? vroeg hij.

„Ik had geen tijd dit te doen,” antwoordde Sina. „Dit telegram ontving ik gisteren avond na mijne bijeenkomst met den cipier. Zij zullen niets en niemand in de straten zien en gemakkelijk raden kunnen, dat niets gebeuren kan.”

„Neen, dat mag niet zijn. Zij zullen daaruit slechts besluiten, dat wij geen tijd hadden om op onze post te komen, en dat de poging op den terugweg gewaagd zal worden. Zij moeten terstond in kennis gesteld worden met dit uitstel. Wellicht zullen zij het zoo weten in te richten, dat nog een tweede verhoor noodzakelijk is.” „Dat is waar; hoe kunnen we ze echter thans daarvan bericht geven?”

„Waarom zullen wij hen niet op de straat ontmoeten? Wanneer zij ons bijeen, en mij te voet zien, zullen zij begrijpen, dat wij hen slechts zien wilden, en dat er nog niets gebeuren kan.”

Sina beviel dit voorstel zeer goed. Zij vreesde alleen, dat de lieden van het eskorte Andrej’s gelaatstrekken zien en, wanneer zij hem bij een andere gelegenheid te paard en in een andere kleeding zagen, argwaan krijgen zouden.

„Naar den duivel met deze voorzichtigheid! Zij zullen zich evenmin mijn gezicht herinneren, als de honderden van personen, die zij anders op hunnen weg ontmoeten.” Wassily was als gewoonlijk op de zijde van Andrej, en Sina stemde toe. Zij gingen terstond op weg.

Toen zij zich eenige honderden passen verwijderd hadden, zagen zij een rijtuig in volle vaart op hen afkomen. Watajko’s harig gezicht verscheen achter den schouder van den koetsier, wien hij iets zeide.

„Hallo! halt! riep Andrej.

Watajko sprong uit den wagen. Hij bracht de tijding dat in Klein’s venster het signaal verschenen was. De gevangenen waren opgeroepen. De wachten waren allen op hun post.

„Snel terug en ontsla ze,” zei Sina. „Zij mogen niet op de straat gezien worden. Er gebeurt vandaag niets. Toen zij zijn ontsteld gezicht zag, voegde zij erbij. „Het is niets bijzonders; alleen een uitstel van drie dagen.”

Watajko snelde terug, om zijn nieuwen zending te ver vullen. Sina en Andrej gingen naar den weg bij de gevangenis, waar zij de gevangenen hoopten te ontmoeten.

Het was een koude herfstmorgen Een fijne, koude regen viel neer. De voorbijgangers trokken huiverend de kraag hunner jas omhoog, en verhaastten hunne schreden. Sina opende haar paraplui. Andrej had er geen, daar hij volgens zijne dracht tot eene klasse behoorde, waarbij het dragen van regenschermen in Rusland niet gebruikelijk was. Hij lette nochtans niet op het gure weer.

„Wat een uitstekend weer,” zei hij, en wees met een zucht op de straat.

Sina lachte en knikte toestemmend. Het was prachtig weer voor een zaak als de hunne, en jammer, zulk een mooie gelegenheid voorbij te laten gaan. Zelfs de levendigste straten waren bijna leeg.

Toen zij op den lindenweg kwamen, dien zij geheel konden overzien, stonden beiden plotseling stil.

„Daar zijn ze,” zeide zij met onderdrukte stem, zonder zich te bewegen.

Trots den regen, die alles in een dikken sluier hulde, kon men ze op den rijweg zien aankomen. Twee gendarmen liepen vooruit, en twee anderen volgden. De drie gevangenen gingen in het midden. Spoedig konden zij elkaar duidelijk zien.

Van de drie zag alleen Boris er gezond en krachtig uit. Hij liep in ’t midden, en zijn lange, kastanje bruine baard woei heen en weer. Uit zijn oogen straalde do blijdschap, over de onverwachte ontmoeting, zonder dat een schaduw van ergernis over de beteekenis daarvan zijne trekken verduisterd had. Lewschin en Klein waren of van opgewondenheid, of omdat zij zich niet lekker gevoelden, zeer bleek.

Met een uiterlijk van volkomen onverschilligheid kwamen de vrienden elkaar steeds dichter bij. Hoe meer dit gebeurde, des te noodzakelijker werd het ook, elk teeken van wederzijdsche herkenning te onderdrukken. Toch zagen en voelden zij elkanders nabijheid, zonder dat zij elkander aankeken.

Sina vertraagde hare schreden. Zij naderden elkaar zoo langzaam mogelijk. Om het hooge geluk en de diepe pijn van het wederzien te verlengen, trad Sina onder het portaal van een huis, alsof zij beschutting voor den regen zocht. Hier viel haar een zeer slimme gedachte in, welke zij ook terstond uitvoerde. Het scherm boven zich uitspannende, keek zij Boris aan en begon met de houding eener dame, die weet dat zij verwacht wordt, maar nochtans niet schellen wil, aan de deur te kloppen.

Andrej was een weinig verbaasd, haar aan een vreemde deur te zien kloppen, raadde echter terstond, dat er iets achter schuilen moest. Inderdaad telegrafeerde Sina haren man in de taal der gevangenen, waarbij elke letter door een klein aantal verschillend gevormde slagen voorgesteld worden, eene boodschap. Zoowel Sina als Boris hadden verscheidene jaren hunner jeugd in de gevangenis doorgebracht, en konden deze taal evengoed met de oogen als met de ooren verstaan.

De woorden, welke zij Boris meedeelde, waren: „Zie nog een verhoor te verkrijgen!”

De slagen, welke deze woorden aanduiden, volgden zoo snel op elkaar, dat zij klaar was, alvorens de gevangenen voorbij kwamen. Een licht, nauwlijks merkbaar knikken van Boris zijde bewees haar, dat hij haar verstaan had, en zoo handelen zou.

Op dit oogenblik werd de deur geopend en een dienstmaagd vroeg naar haar verlangen.

Sina vroeg, of de overste Iwan Petrowitsch Krutikow — de eerste naam, die haar inviel, — te huis was. Toen har gezegd werd, dat dit het huis van Protopop Sacharow was en er geen overste Krutikow woonde, verontschuldigde zij zich wegens hare dwaling en ging verder.

De gevangenen bevonden zich reeds op eenigen afstand.

Sina en Andrej keerden in de beste stemming naar hunne woning terug. Zij waren er thans zeker van, dat het uitstel geen kwade gevolgen na zich zou slepen.

Voetnoten

  • [1] Dat is het streven om uit vele zaken het beste te kiezen.
  • [2] Derde afdeeling in Rusland was vroeger de naam van de hoofdleiding der politieke politie.
  • [3] Tatijana of verkort ook wel Tanja.
namespace/de_loopbaan_van_een_nihilist_-_deel_i.txt · Laatst gewijzigd: 21/02/20 15:30 door defiance