Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:de_loopbaan_van_een_nihilist_-_deel_ii

De loopbaan van een nihilist (Deel II)

Door Sergej Stepnjak

  • Oorspronkelijke titel: The career of a nihilist
  • Verschenen: 1889
  • Bron: De loopbaan van een nihilist (Deel II.), Bibliotheek voor ontspanning en ontwikkeling, Nr.6 Serie VIII., Amsterdam - De Roode Bibliotheek
  • Digitalisering: Tommy Ryan

Deze titel bestaat uit twee delen. Zie hier voor 'De loopbaan van een nihilist - deel I'. De tekst van deze titel is voor nu in het oud Nederlands gelaten in verband het vele werk dat het kost om deze te moderniseren. Mocht je mee willen werken aan de website en deze tekst willen omzetten naar modern Nederlands, neem dan contact op met de beheerders van deze site.


De loopbaan van een nihilist (Deel II)

I. De strijd.

Nog denzelfden avond wisselden Boris en Sina brieven met elkaar. Sina verklaarde den gevangenen de oorzaak en deelde den duur der vertraging mede. Boris berichtte zijne vrienden, dat hij naar hunnen wensch gehandeld bad; een nieuw verhoor was zeker bij de volgende zitting der commissie van onderzoek te verwachten. Dit moest dan op Zaterdag vallen, daar voor dien tijd geene zitting meer was.

Des Vrijdags vond de zaak, welke het uitstel veroorzaakt had, in St. Petersburg plaats, en Andrej en Wassily wenschten zich geluk, dat zij Sina’s raad opgevolgd hadden. Toch geloofden zij haar bij ’t afscheid voor eene nieuwe dergelijke vertraging te moeten waarschuwen.

„Wanneer gij heden avond een soortgelijk telegram als het vorige ontvangt, breng het ons dan niet. Wij zullen in geen geval van ons voornemen afzien, zoodat het slechts onze gemoedsrust zou storen.“

Heb daarvoor geen angst,” antwoordde Sina. „Zulke dingen gebeuren niet om den anderen dag.”

Zij zaten weer — voor de laatste maal — op denzelfden bank, waar Andrej voor drie weken het mislukken van het oude vluchtplan vernomen had, en zij een nieuw ontworpen hadden.

In stilte dachten zij wel daaraan, zeiden echter niets. Daarover was ook niets meer te zeggen; alles was bepaald en niets kon veranderd worden. Zij hadden voor alles, voor zoover het in hun vermogen lag, gezorgd en alle voorzorgsmaatregelen getroffen, welke de nauwkeurigste overweging kon bedenken. Van nu af lag de loop der dingen niet meer in hunne macht. De afloop hing van honderd toevalligheden af, welke zij bereid moesten zijn, koen en onverschrokken onder de oogen te zien, welke zij echter noch bepalen, noch voorzien konden. Sina keek op haar horloge.

„Ik moet naar huis gaan,” zeide zij opstaande.

„Vaarwel,” sprak Andrej, haar snel beide handen, die zij hem toestak, schuddende. Zij namen op de gewone eenvoudige wijze afscheid, zooals zij het elken dag plachten te doen. Zij konden door iemand bewaakt worden, en vermeden instinctmatig al het ongewone in hun gedrag, uit vrees, argwaan op te wekken. Morgen stond er te veel op het spel, dan dat zij ook maar den minsten voorzorg hadden mogen nalaten.

Den volgenden morgen zat Wassily van 9 uur af in koetsierskleeding voor het logement en bewaakte opgewonden den hoek der straat. Om half tien boog Watajko’s wagen den hoek om en ging zonder op te houden het logement voorbij. In de hand hield hij een witten zakdoek — het signaal. Hij zwaaide hem zelfs even in de lucht, om zijne opdracht gewicht bij te zetten. Dit was volmaakt overbodig, maar Watajko was opgewonden en te jong, om de overdreven nuchterheid, welke een oude samenzweerder in zulke gevallen had behouden, eenige waarde toe te kennen.

Wassily snelde naar boven om Andrej te waarschuwen, kwam hem echter reeds op de trap tegen. Hij had voor ’t venster staande, het signaal gezien, en klom nu, voor het groote werk volkomen toegerust, met een ernstig gezicht naar beneden.

Zijn paard stond reeds gezadeld en vrat uit een ruif Hij schoof hem het gebit in den bek en bevestigde den zadelriem. wassily had intusschen den wagen voor de deur gebracht, en reed snel weg. Met een sprong wierp Andrej zich op het paard, en volgde dicht achter den wagen. Toen zij buiten de poort waren, knikten zij elkander haastig vaarwel toe. Zij wisten niet, of zij elkander ooit zouden weerzien. Maar ieder was op dit oogenblik geheel vervuld van de taak, welke hem was toegevallen. Zij gingen in verschillende richting, daar zij op verschillende punten moesten zijn, voordat zij zich bij de anderen zouden voegen.

In tien minuten bereikte Andrej een klein afgelegen pleintje, waarop vroeger markt gehouden werd, en niet ver van den lindenweg verwijderd was. Watajko, die daar als wacht was geplaatst, bevond zich reeds op zijn post. Hij had zoo pas den wagen, die hem hier gebracht had, weg gezonden en was in eene smalle oploopende straat, welke het plein met den lindenweg verbond, verdwenen. Daar Watajko in het midden der straat stond, kon hij alles overzien en ook van beide zijden gezien worden, zoodat hij alle signalen van den linden weg af, aan Andrej kon overseinen.

Toen Andrej het einde der straat overreed, zag hij den wacht op zijn post. Hij gaf hem een sein, dat de gevangenen nog niet buiten de vesting waren, Wassily, dien Andrej niet zien kon, bevond zich reeds aan ’t andere einde der straat op zijn post, en ontving van de andere wachten, die tot aan de gevangenis opgesteld waren, signalen. Andrej steeg af, en geleidde zijn paard aan den teugel het plein rond, alsof hij ’t slechts een beetje wilde laten wandelen. Een onbeweeglijke ruiter zou een te ongewonen aanblik geweest zijn, om niet de opmerkzaamheid te trekken. 'Onder zijne jas waren zijne wapens verborgen. Toen hij de straat passeerde, die naar den lindenweg voerde, zag hij Watajko staan. Den vilten hoed had hij nog op het hoofd, een teeken, dat de gevangenen zich nog binnen de gevangenismuren bevonden. Op ’t zelfde oogenblik nam echter Watajko den hoed af en stond blootshoofd. Andrej’s hart klopte; de gevangenen hadden de gevangenis verlaten; zij naderden.

Hij besteeg echter zijn paard nog niet. Het aan den teugel leidend ging hij kalm verder, hij moest nog een ander, hoogst gewichtig signaal afwachten.

De cipier had op zich genomen, den gevangenen kleine revolvers toe te steken. Daar zij echter, alvorens zij de gevangenis verlieten, nauwkeurig doorzocht werden, was dit zeer moeilijk uit te voeren. De cipier, die bij de vlucht behulpzaam was, deed het voorstel, hunne wapens in de zakken hunner overjassen te steken, welke hij hun in den gang, nadat alle formaliteiten voorbij waren, over den schouder werpen zou.

Alles hing van den uitslag dezer list af. Wanneer de gevangenen de eerste wacht voorbij gingen, moesten zij een teeken geven, of zij in ’t bezit der wapens waren. Dit zou beslissen, of de bevrijding op dezen dag beproefd zou mogen worden.

Watajko, die tot nu de rol van een wandelaar gespeeld had, terwijl hij naar de platen in den winkel van een boekhandelaar keek, gaf alle pogingen op, zijne kalmte te bewaren. Zoo stond hij dus in het midden der straat en bewaakte met ademlooze opmerkzaamheid Wassilys bewegingen. Toen het gewenschte signaal gegeven was, keerde hij zich om, en ging het goede bericht aan Andrej meedeelen.

Zijne zending was daarmede vervuld. Hij had op geen signaal meer te wachten, daar Wassily snel vooruit was gegaan, om op de plaats van den komenden strijd te zijn. Hij moest van te voren zijn plaats innemen om bij het voorbijtrekken van het eskorte gezien te worden.

Andrej was daarentegen gedwongen, zich den ganschen tijd te bewegen. Hij moest het zoo inrichten, dat hij ’t eskorte op de rechte plaats aantrof. Het was nog te vroeg, om zich op den lindenweg te vertoonen; hij moest nog vijf à zes minuten wachten. Hij ging nog eenmaal het plein rond, Watajko liep naast hem op het trottoir. „Verwijder U niet ver van den uitgang der straat,” — Andrej herhaalde hem nogmaals de laatste instructies — „en wees bedaard. Wanneer er niets geschieden kan, moet gij ’t Sina snel gaan meedeelen. Gij weet toch, waar zij wacht? Op de boulevard, bij den derden bank van den ingang.’’

„Ja, ik herrinner ’t mij zeer goed.”

Dit gold de mogelijkheid, dat de uitvoering tot den terugtocht naar de gevangenis uitgesteld moest worden. Andrej hoopte echter met gerustheid, dat geene noodzakelijkheid voor zulk een alles behalve gewenscht uitstel zou bestaan.

„De tijd is gekomen! riep hij uit.

Hij sprong licht in ’t zadel, terwijl Watajko zijn paard vasthield.

„Leef wel,“ zei de jongeling, „de dag hangt van u af.”

„En van mijn paard,“ zei Andrej lachend, den hals van het dier streelende.

Met een vriendelijken hoofdknik draafde hij de straat in, waarin Watajko gestaan had. De straat was geheel veilig. Toen hij op den lindenweg kwam hield hij zijn paard in den pas, en keek voor zich uit. Zijne oogen richten zich, als door magnetische kracht aangetrokken, naar een kleine groep, die bij den grooten afstand onbewegelijk scheen, maar nochtans in een regelmatigen, militairen pas naderde.

„Dat zijn ze ongetwijfeld,” zei Andrej tot zich zelven.

„Wat ook gebeuren mag, de dag zal niet verloren zijn.“

Met zijn scherpe oogen kon hij elk der gevangenen onderscheiden, en zag dat Boris geen overjas droeg, waarschijnlijk had hij geen wapens; dat was te betreuren. Bij Lewschin en Klein echter, was alles in orde. Zij zouden voldoende zijn. De gevangenen dachten klaarblijkelijk ook zoo; zij gaven het teeken, dat zij gewapend waren. Op de linkerzijde der straat zag Andrej Wassily’s wagen en op den bok Wassily zelven. Hij zat er bij als een vermoeide koetsier, die onverschillig op een passagier wacht.

Geen ander rijtuig was in de straat te zien. Het was de plicht der wachten, die thans van hunne posten ontslagen waren, geen rijtuig in de straat te laten ophouden, opdat het niet door de gendarmen voor eene vervolging gebruikt zou kunnen worden. Zij moesten elk rijtuig naar een ver verwijderde plaats brengen en daarna naar den boulevard snellen, waar Sina zat om verdere instrukties af te wachten.

Slechts langzaam naderde de stoet. Andrej hield zijn paard in stap. De weg was nog bijna geheel verlaten; slechts hier en daar kon men eenige voetgangers zien. Een vrouw duwde een kar met appelen voort en prees met luide stem hare waar aan. Twee vuile jongens keken met open mond, door bewondering meegesleept, naar al die schatten en verwonderden zich dat de grooten, die toch alles doen kunnen, wat zij willen, zoo achteloos voorbij gingen. De vensters der huizen stonden open. Vroolijke gezichten keken naar buiten en verheugden zich over ’t mooie weer. Voor Andrej lag bij zijne kennis van de naaste toekomst in deze onschuldige zorgeloosheid der straat, die spoedig het tooneel van een woesten strijd en van bloed vergieten zou zijn iets eigenaardigs en wonderlijks.

De strijd zou, om de vlucht niet te verhinderen, een twintigtal schreden van Wassily’s wagen af plaatsvinden. Op het oogenblik, dat de gevangenen het eerste schot losten, moest Andrej reeds het eskorte in den rug aanvallen, terwijl de gevangenen met de gendarmen worstelden.

Hij regelde daarom zijne bewegingen zoo, dat hij naast het eskorte, zoodra dit bij Wassily’s wagen aangekomen was, doorrijden kon. Met een lichten druk van zijn dij stuurde hij zijn gehoorzaam paard in de ruimte tusschen den wagen en het eskorte. Noch hij keek de gevangenen aan, noch zij hem, toch letten zij nauwkeurig op elkaar. Lewschin was het dichtst bij hem. Andrej voelde haast lichamelijk den brandenden, vragenden blik, en knikte hem aanmoedigend toe. Het was slechts een manier van groeten zonder elke beteekenis. De opgewonden gevangenen echter hield het waarschijnlijk voor een signaal.

Plotseiing zag hij hem een revolver uit den zak halen en op den gendarme, die achter hem ging, richten. Er volgde een schot en tevens een wilde vloek uit de rookwolk, die Andrej voor een oogenblik belette, iets anders te zien.

De strijd was begonnen. Andrej keerde zijn paard om, trok zijn revolver en wachtte, met den vinger aan den trekker. Juist trok de rookdamp op. Hij zag den gendarm, die ongedeerd gebleven was, den aanvaller bij den koel grijpen. Op ’t zelfde oogenblik rookte de revolver in zijn hand en de gendarm tuimelde ter aarde. Een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring volgde nu. De kreten der gendarmen, het schreeuwen der vrouwen, het gillen der voorbijgangers, die naar alle richtingen uit elkaar stoven, het klapperen der toegeslagen vensters, dit alles vermengde zich met het alarm der snel op goed geluk af geloste schoten.

Toen Wassily zag, dat de strijd op een te groot en afstand van zijn wagen plaats vond, zette hij zich in beweging, en hield op een dertig pas afstands stil. In de eene hand den teugel en in de andere een revolver, bewaakte hij het gevecht en de straat; wendde het hoofd nu eens naar links, dan naar rechts, waarbij zijne oogen als die van een wild dier schitterden. Lewschin, van zijn vijand verlost, liep naar den wagen, en sprong er ongehinderd in. Klein wilde zijn voorbeeld volgen. Maar de sergeant, een slanke krachtige man, die de achterhoede vormde, greep hem bij den arm, en ontrukte hem den revolver. Andrej snelde hem tehulp. De sergeant vuurde op hem, maar miste, wijl hij door Klein, dien hij nog beet had, heen en weer getrokken werd. In een oogenblik was Andrej bij hem, bracht zijn paard aan ’t steigeren en dreigde hem onder de pooten te rijden. Gedwongen, den hoeven van het paard uit te wijken, moest hij Klein loslaten, die nu regelrecht naar den wagen snelde. De sergeant wilde hem achterna, maar evensnel had Andrej zijn paard tusschen hem in gebracnt. „Ge zijt te haastig, mijn vriend!” riep hij, en hief zijn revolver omhoog. Twee schoten knalden gelijktijdig. Andrej trof den sergeant in den arm, zoodat deze den revolver liet zinken. De kogel van den sergeant doorboorde een pand van Andrej’s boerenjas, zonder hem te kwetsen; hij raakte Wassily’s paard, dat begon te steigeren, en ondanks alle moeite van Wassily op den hol ging. Twee gevangenen waren in zekerheid, Boris echter was nog achter gebleven. Twee uit ’t eskorte waren voor den strijd ongeschikt; zij stonden dus nog twee tegen twee. Boris kon op den rug van het paard weggevoerd worden.

„Nog een poging en de dag is ons,“ jubelde Andrej en laadde den revolver opnieuw. Boris streed op eenigen afstand heftig tegen twee gendarmen, die hem met strikken poogden te binden. Daar hij ongewapend was had hij hun willen ontvluchten in de hoop, in dit tumult te kunnen ontkomen, zoo hij Wassily’s wagen niet bereiken mocht. Maar plotseling werd hij vastgehouden, en bevond zich thans in een bedenkelijken toestand.

„Houd nog uit, vriend!” riep Andrej hem toe, „in een oogenblik ben ik bij je.”

Hij snelde Boris ter hulp. Hierbij beging hij echter een groote fout. Hij was een goed schutter, en aan hem had het nu gelegen daarvan het beste gebruik te maken. Toen hij echter een roodbaardige gendarm een strik om Boris arm leggen zag, vergat hij alles en vloog, zijn paard de sporen gevende, op hen af. De sergeant, die wel gewond, maar niet buiten gevecht gesteld was, snelde toe, om zijn kameraad bij te staan. Andrej deed zijn paard met volle macht tegen hen opspringen; de gendarm klampte zich echter aan ’t tuig vast en werd zoo medegesleept, op den roodbaard af. Hij viel op den grond, trok echter Boris met zich mede, en het paard, dat niet in eens tot staan te brengen was, droeg zijn ruiter eenigen afstand van het slagveld af.

Zoo gingen een paar onschatbare oogenblikken verloren, en de kansen keerden zich snel tegen Andrej. Toen hij zijn paard weer omwierp, stond Boris onbewegelijk tusschen de beide gendarmen. Hij streed niet meer. Zijn gezicht was door ergernis verwrongen, en zijne oogen vestigden zich op iets, dat dreigend uit de verte nader kwam.

„Red je! De politie!” hoorde Andrej hem roepen met een stem, die hij nooit in zijn leven geloofde te vergeten. Hij keek om, en een vloek van wanhoop ontsnapte zijn mond. Twee agenten, door het geraas naderbij gelokt, kwamen op hen af. In de verte dook juist nog een derde op.

Boris was verloren.

Zij bevonden zich echter nog op een tamelijken afstand; eene poging kon er nog gewaagd worden. Met woede en wanhoop in ’t hart stormde hij met knarsende tanden den kogels der gendarmen tegemoet, in de wanhopige hoop, alledrie te dooden, voordat de politie de plaats bereikte. Hij was echter al te haastig, en vuurde zonder mikken, en dacht er niet aan, dat hij Boris evengoed als een gendarm kon treffen, wat was er ook aan gelegen, zoo hij hem gedood bad. Nog altijd beter, door een vriend getroffen, dan door den beul geworgd te worden! Andrej’s vier schoten misten ongelukkig alle, terwijl een kogel der gendarmen hem in ’t been trof, woedend wierp hij den revolver op den grond, en greep naar een tweeden, dien hij in reserve had.

„Vlucht! voor den duivel! Zij zullen je pakken,“ klonk Boris stem door den rook, gebiedender dan te voren. De beide agenten hadden zich tegen Andrej gekeerd. Een van hen greep hem bij zijn jas, om hem van ’t paard af te trekken. Andrej keerde zich om, en gaf den man met den zwaren revolver een slag op het hoofd, dat hij ter aarde stortte. Er was niets meer te hopen; de dag was verloren. Hij gaf zijn paard de sporen, greep de teugels, opdat geen ander ze pakken kon, en was, eer men er op bedacht was, van de plaats der handeling verdwenen. Eenige hem achterna gezonden kogels floten hem langs de ooren. Achter zich hoorde bij ’t woeste geschreeuw der gendarmen.

Doch wee dengenen, die hem thans gewaagd hadden aan te houden’ Gelukkig probeerde dat niemand. Zijn paard, dat even gaarne het onaangenaame oord zoover mogelijk achter zich wilde hebben, droeg hem met een vaart, welke zijn snelvoetigheid alle eer aandeed. In een halve minuut was hij aan ’t einde van den lindenweg, en het open veld lag voor hem. Maar hij besloot dezen weg niet in te slaan, Hij keerde naar links, en reed door den doolhof van kleine straatjes in de arbeiderswijk. Hij matigde zijn vaart, begon in draf te rijden, en wendde zich nu eens naar links, dan weer naar rechts, om zijne vervolgers in verwarring te brengen, wanneer zij vroegen naar de richting, welke hij was ingeslagen. Eindelijk kwam hij op een open straatweg. Hier dreef hij zijn paard nogmaals tot grooter haast aan, en vloog als een pijl over den effen, niet bestraten weg.

Bij de zuidoostelijke poort zag hij een dienstdoenden agent, die hem onder het voorbijrijden aankeek. Andrej ging den weg op, die naar de stad voerde, want hij wist, dat de agent, wanneer hem er naar gevraagd werd, dit meedeelen zou.

Op eenigen afstand ging hij weer naar rechts, en dook toen weer in ’t open veld op, om zijn vroegeren weg te vervolgen.

Toen hij dicht bij het oude kerkhof kwam hield hij zijn paard staande. Dit was het voorloopig einddoel van zijn woesten rit. Hij had niet noodig, terstond verder te vluchten; hij was thans aan ’t tegenovergestelde einde van de stad, drie mijlen van de plaats van ’t gevecht verwijderd. De politie had toch minstens twee uren noodig, om zijn spoor te volgen. Hij was werkelijk buiten gevaar. Maar toch was er geen tijd te verliezen.

Hij keek om zich heen, om zich te vergewissen, dat niemand hem zag, steeg toen af, en ging, zijn paard aan den teugel voerend, naar het kerkhof. Hier dacht hij voor de eerste maal aan zijne wond. Het was slechts een schram, welke hem in zijne bewegingen niet hinderde. Het bloeden moest echter gestild worden, anders kon het zijn vervolgers tot spoor dienen. Hij maakte een verband en bond toen een kleinen zak los, die achter het zadel hing. Deze bevatte eene lange, militaire overjas van lichte groenen linnenstof, zooals arme, afgedankte officieren dragen, en een militaire muts. Andrej stopte zijn eigen kleeren in den zak, en trok zijn nieuwe jas aan, die hem een geheel ander uiterlijk gaven. Het paard moest aan de politie overgelaten worden.

Andrej gevoelde thans, nu de opgewondenheid over het persoonlijke gevaar voorbij was, eerst recht goed den vruchteloozen uitslag van zulke groote inspanningen.

„Wat een teleurstelling! Welk een verschrikkelijke slag voor Sina.” herhaalde hij bitter tot zich zelven. Hij verliet het kerkhof, betrad met een zwaar en bedroefd hart de stad en richtte zijne schreden naar het toevluchtsoord, dat Wassily voor hem ingericht had.

II. Wassily in de klem

De nieuwe schuilplaats, waarheen Andrej zich begaf lag in ’t centrum der stad. Voor bijna 14 dagen had WassslIy daar een kamer gehuurd. Het was hoodig, dat de huisjuffrouw, wanneer zij naar haar huurder gevraagd werd, meedeelde, dat Onesin Pawluk, — Wassily’s nieuwen naam — daar vele dagen voor de gebeurtenis op den lindenweg gewoond had.

Daar Wassily des avonds vrij had en niet tegen een weg van twee mijlen opzag, besloot hij in naam, op twee plaatsen tegelijk te wonen. lederen avond bij het aanbreken der schemering verscheen hij met een bundel van zijn have en goed onder den arm in zijne nieuwe woning, terwijl hij voorgaf, juist van zijn dagwerk terug te keeren. Te middernacht, wanneer alles in huis sliep, ging hij weer weg, nadat hij zijn bed in een toestand gebracht had, dat zijn kostvrouw gelooven moest, dat hij er in geslapen had, en zeer vroegtijdig was opgestaan. Wassily haalde Andrej over, eenige dagen voor den aanslag in de nieuwe woning te verschijnen, om de nieuwe schuilplaats zoo veilig mogelijk te maken. Hij stelde hem aan de huisjuffrouw als zijn huurder voor, wien hij de eene helft van zijn kamer had afgestaan. Andrej werd voor schrijver bij professoren uitgegeven, die vaak dringende arbeid thuis te verrichten had. Op deze wijze kon Andrej dan na den aanslag den geheelen dag thuis blijven, zonder dat het argwaan opwekte. Het bad hem gevaarlijk kunnen worden, zoo hij zich de eerste dagen reeds op straat had laten zien. In de stad werd alles onderstboven gekeerd. Den gendarmen scheen er meer aan te liggen, hem te grijpen, dan de gevangenen, tegen wie zij geen persoonlijken wrok koesterden, weer in handen te krijgen. Een gedetailleerde en juiste beschrijving van Andrej’s gestalte gezicht, haren, oogen enz., werd honderden van spionnen en agenten gegeven, die overal naar hem zochten. Bovendien werd, waarschijnlijk tengevolge van een indiscretie van de zijde der ingewijden, Andrej’s eigenlijke naam ruchtbaar. Dit verhoogde natuurlijk den ijver der politie; hij had nog zooveel van vroeger op zijn rekening.

Wassilys toestand was een veel betere. Ofschoon het bevel, den koetsier te pakken, even duidelijk uitgevaardigd was, wisten de spionnen en agenten in dit geval niet, wien zij zoeken moesten. Andrej had zoozeer de aandacht der gendarmen in beslag genomen, dat zij het gezicht van zijn makker in het geheel niet gezien hadden. De beschrijving, welke de opgewonden gendarmen van Wassily ontwierpen, was in strijd met die der huisknechten en kelners van het logement waar de wagen gevonden werd; dit ging zoo ver, dat de politie tot het besluit kwam, dat de man die de paarden in ’t logement verzorgd had en diegene, die den wagen bij den aanslag bestuurde, waarschijnlijk twee verschillende personen waren.

Wassily gevoelde zich in ieder geval thans in Dubrawnik even veilig als te voren. Hij vertoonde zich openlijk in de straten. Hij voerde alle opdrachten uit, kocht de levensmiddelen, bracht Andrej kranten en berichten van zijn vrienden, welke hij door Annie Wulitsch ontving, die hij om den anderen dag in het stadspark aantrof. Hij deed zijn best, om zijn vriend te verstrooien en hem aan zijn verdriet te onttrekken, dat hij, trots dat Andrej daarvan niet sprak, toch duidelijk aan ’t hart zijns vriends zag knagen.

Inderdaad was de week, welke Andrej na den aanslag in deze nieuwe schuilplaats doorbracht, een der treurigste zijns levens. Dat twee gevangenen de handen der vijanden ontrukt waren, scheen hem niet in ’t minst over Boris verlies te troosten. Lewschin en Klein waren vrienden, voor wie hij niet een oogenblik gedraald had, zijn leven op het spel te zetten, waren zij slechts alleen in de zaak betrokken geweest, dan had hij zich gelukkig geacht. Zoo echter kon hij den aanslag slechts als mislukt beschouwen. Boris ondergang bedierf alles.

Het was niet bepaald medelijden met Boris, dat hem het meest pijnigde. Hij stond niet lang stil bij het lot dat Boris wachtte, wat hem kwelde was, dat Boris hem niet ter zijde stond, en medelijden met Sina, zoowel als een soort van schaamtegevoel, dat hij hare verwachtingen teleurgesteld, en haar zulk een smart bereid had. wanneer hij niet deze ongelukkige misgrepen begaan had, dan ware de dag beter afgeloopen. Boris ware bij Sina, en na den eersten tijd van voorzichtigheid, zou hij eveneens met hen tezamen kunnen zijn. Dit beeld was zoo verrukkelijk, zoo levendig, zoo grijpbaar, dat hij bij de gedachte, dat het een ijdele droom, een gruwzaam spel zijner phantasie was, ’t van kommer en ergernis had kunnen uitschreeuwen. Niet een oogenblik stemde hij toe, dat Boris voor goed opgegeven moest worden. Een nieuwe aanslag moest gewaagd worden. Een nieuwe beschuldiging zou Boris ten laste gelegd worden, die van een poging ter ontvluchting. De overheid zou pogen uit te vorschen, hoe het komplot was voorbereid. Dit zou weer een lang uitstel veroorzaken, dat gebruikt moest worden, om hem te bevrijden. In gedachten ontwierp Andrej verschillende plannen. Het waren nevelachtige droombeelden — eerder luchtkasteelen, dan werkelijke ontwerpen. De laatste gebeurtenissen daarentegen brandden in zijn geheugen. Waarom was hij zoo dwaas, Lewschin toe te knikken, hetgeen deze op het verkeerde oogenblik, zonder Klein den tijd te laten, vuur deed geven? Waarom verloor hij ’t hoofd, toen hij Boris met de gendarmen zag worstelen? De eenzaamheid verergerde Andrej’s stemming van dag tot dag. Wassily was daarover ontroostbaaar. Hij deed eenige onhandige pogingen, Andrej op te vroolijken, gedroeg zich daarbij echter te schuw en te weifelend, niet gewoon op anderen invloed uit te oefenen; hij wantrouwde zijn eigen overredingsgave en vreesde, Andrej’s gevoelen te kwetsen, in plaats van hem aangenaam te zijn.

Hij kwam tot het wijze besluit, dat het ’t beste was, Andrej aan zich zelven over te laten Hij zou wel weer anders worden, wanneer hij, als voorheen, met zijne vrienden verkeeren en aan hun gemeenschappelijken arbeid deelnemen kon. De ijver der polititie was reeds tamelijk verflauwd; daar zij niemand vond, meende zij, dat alle in de zaak betrokken personen de stad reeds verlaten hadden. De tijd was voor Andrej gekomen, om zijne quarantaine te verminderen; hij liep geen groot gevaar meer, zoo hij zich op straat vertoonde.

Toen Wassily dit aan Andrej zeide, stemde deze toe, scheen echter geen haast te hebben, met het gehoorde zijn voordeel te doen.

„Er is vandaag illuminatie en vuurwerk in de stad,” voegde Wassily er bij. „Annie wil dat gaarne zien en u afhalen.”

Andrej haalde de schouders op; hij verzekerde, dat hij hoegenaamd geene belangstelling voor de illuminatie en het vuurwerk gevoelde.

„Ga gij maar, dan kunt ge mij vertellen, wat ik verloren heb met thuis te blijven.”

Dat wilde Wassily echter niet.

„Ik kan niet met Annie Wulitsch gaan,” antwoordde hij, „want ik heb voor heden avond met Sina eene afspraak.” Hij ging terstond weg, ofschoon hij wist dat hij een uur voor den tijd op de plaats van samenkomst zou zijn. Het meisje moest weldra komen, en hij hield het voor raadzamer, te gaan en haar alleen te laten. Hij hoopte dat het haar beter zou gelukken, op Andrej’s gemoedstoestand in te werken.

Wassily’s goedheid en bescheidenheid waren inderdaad de beste raadgevers. Bij een gemoedstoestand als dien waarin Andrej verkeerde, is de vriendschap eener vrouw ongetwijfeld de beste arts.

Na de ontdekking, die hij bij den pick nick gedaan had, zocht Andrej het gezelschap van Annie niet, vermeed het echter ook niet. Zij hadden aan ernstiger dingen te denken dan aan hunne hartsgeheimen, en het meisje had zich ook beleedigd gevoeld, zoo hij anders gehandeld had. Zij zagen elkander intusschen vaak genoeg, om erg bevriend te worden.

Toen het meisje kwam en de nieuwtjes van den dag vermeld had, bracht zij het gesprek ’t eerst op persoonlijke aangelegenheden.

„Gij ziet, Annie,“ zeide hij, „ge hebt u vergist, toen ge mij destijds een gunstigen uitslag voorspeldet.” Hij zinspeelde op de woorden, welke zij op den pick nick van de Duborows in ’t bosch gezegd had.

„Ik dwaalde tenminste niet, wat ’t eene deel betreft,” merkte Annie op. „Hoe staat het echter met uw wond?“ Wassily zeide, dat het niet erg was; „gij ziet er echter slecht uit.”

Andrej verzekerde haar met eene handbeweging, dat die wond niet de moeite waard was. Hij zou met een dozijn zulke wonden zoo vroolijk als een leeuwerik zijn, indien de zaak naar wensch ware uitgevallen. Op een toon, dien Andrej tegenover Wassily nimmer had aangeslagen, sprak hij van dat, wat hem kwelde. Hij sprak openhartig over zijn berouw en het bittere zelfverwijt.

Des meisjes warme en heftige tegenwerpingen veranderden niets aan zijn gevoelen. Toch deed het hem goed, haar zoo te zien denken, ofschoon zij ongelijk had.

„Zijn onze vluchtelingen nog in uw huis?” vroeg hij.

„Neen, zij vertrokken gisteren naar Odessa. In de stad is alles weer volmaakt rustig. Op de straten ziet men niets bijzonders. Gij moet niet langer tehuis blijven. Dat zou verdenking opwekken.”

Zij verzoekt hem, haar naar de illuminatie te geleiden, en tot haar blijdschap, willigde hij haar verzoek in. „Ik heb vergeten, Sina’s boodschap over te brengen, waarom ik eigenlijk kom,” zei Annie Wulitsch, toen zij op straat waren. „Uwe St. Petersburger vrienden schrijven dat een meisje uwer kennis door Gregor als lid is voorgesteld. Gregor vraagt nu, of gij en Sina borg voor haar wilt staan.“

„Hoe heet dat meisje? vroeg Andrej, terwijl zijn gezicht plotseling kleurde.

Hij wist maar al te goed, wie dat meisje was. Slechts met een meisje, dat Gregor voorstellen kon, waren alle drie bekend.

„Tanja Repina,’* antwoordde Wulitsch, hem wantrouwend aanziende.

„Ah! Repina! En Gregor stelt haar voor?” zei Andrej immer verwarder.

De hand van het meisje, die op zijn arm ruste, beefde en werd toen als verstijfd.

„Wie is deze Tanja Repina?” vroeg zij nauwelijks hoorbaar.

„Eene vriendin van ons, de dochter van den advokaat Repina,” antwoordde Andrej, die strak voor zich heen staarde.

De kleine hand balde zich krampachtig op zijn arm; toen boog het meisje zich eenigzins achterover, om hem beter in het gezicht te kunnen zien.

„Eene vriendin zegt gij?”

„Natuurlijk, een vriendin,” zei Andrej, en ontmoette voor een oogenblik den blik van het meisje.

Annies gezicht verduisterde. Hare schitterende oogen namen eene uitdrukking van vijandschap, ja bijna van haat aan.

„Het is niet waar, gij bemint haar!” gilde zij bijna, zijn arm terugstootend.

Andrej keerde zich geërgerd naar haar toe. Welk recht had dat meisje, geheimen te ontdekken, die hij nogniemand onthuld had? Voor een oogenblik kruisden zich hunne blikken, als twee blinkende zwaarden in een duel. Maar Andrej wendde het hoofd af.

Zoo gingen zij eenige schreden zwijgend voort. Toen hij haar weder aankeek, was haar gezicht niet meer opgewonden, maar treurig.

„Nu …. ja, ik bemin haar,’’ zeide hij. „Zijt ge thans tevreden?”

„En zij, zij bemint u?” fluisterde het meisje, het hoofd gebogen.

„Neen, zij bemint mij niet, wanneer ge het weten wilt.”

Het meisje boog haar hoofd nog dieper en probeerde met de punt van haar parasol iets van hare gelakt schoentjes te verwijderen.

„Maar waarom niet?” vroeg zij, zich weer oprichtend. Er lag eene naive, zich zelf verradende verwondering in haren toon, zoodat Andrej lachtte.

„Dat kan u nauwelijks interesseeren,” zeide hij zacht. „Maar een ding wil ik u verzoeken, er aan te denken, dat ik dat, wat ik u gezegd heb, nog aan geen levende ziel medegedeeld heb.”

„Zelfs aan haar niet?”

„Zij ware de laatste, wie ik ’t zeide . . . .! Spreken wij echter niet meer daarvan! Gij hebt mij niet meegenomen voor een kruisverhoor, maar voor ontspanning. Gij moet u nu ook daaraan houden.”

O, dat wil ik!” riep het meisje verheugd uit, greep weer zijn arm, en hief haar lachend gezicht tot hem op. „Ik wenschte, dat ik het kon,” voegde zij er met gedempte stem bij.

„Zeg aan Sina, dat ik mijne stem aan de opneming geef,” besloot hij op een zakelijken toon.

Zij waren nauwelijks van huis weg, toen Wassily terug kwam. Hij verheugde zich buitengewoon, Andrej niet meer thuis te vinden. Een bezoek aan de illuminatie was door hem zelven voorgesteld, en hij was zeker, dat het Andrej zeer goed zou doen. Annie Wulitsch was juist het beste gezelschap, om hem op te vroolijken.

Hoe plomp en ruw Wassily’s uiterlijk ook was, toch bezat hij een zeer gevoelig hart. Hij was meermalen verliefd geworden, scheen echter een hopelooze en stille liefde een bijzondere voorkeur te geven, want bij schonk zijn hart steeds aan vrouwen, bij wie hij niet de minste kans van welslagen had. Lena had hem door hare koude ongenaakbaarheid betooverd. In zijn hart was hij haar nog trouw. Onlangs scheen hij weer ontdekt te hebben, dat hij Annie Wulitsch evenzoo hopeloos beminnen kon als Lena. Hij was op ’t meisje nog niet verliefd, bewees haar echter allerlei opmerkzaamheden, waar zij geen acht op sloeg.

Thans gaf hij zich over aan de aangename gevoelens harer komst. Zij zal waarschijnlijk wel boven komen, en naar dien langen wandeling een kopje thee willen hebben. Aan de tafel zittend wachte Wassily en luisterde droomerig naar het geruisch van den samovar, welke hij voor zijne vrienden bereid hield, toen hij de voordeur hoorde toeslaan en spoedig daarna stappen vernam, die zijne kamer naderden. Maar in plaats van hen, die hij wachtte, stond hij voor de politie. Achter deze zag men het verschrikte gelaat der huisjuffrouw.

„Daar heb je ’t,” dacht Wassily ontsteld bij zich zelven. „En aan dat alles heeft die vervloekte pas slechts schuld.” Dat had hij goed geraden.

Wassily’s hoofd was een zonderlinge samenstelIing. Wanneer hij zonder eenige overlegging handelde, toonde hij in de moeilijkste gevallen, eene verbazingwekkende handigheid, en rijke hulpmiddelen stonden hem dan ten dienste. Wanneer hij echter bijzonder slim wilde zijn, en over iets diep nadacht, beging hij vaak de grofste misgrepen. Zulk een logischen misslag beging hij, toen hij hun laatste schuilplaats in orde bracht. De valsche pas, dien hij van zijne vrienden in Dubrawnik verkreeg, vond niet zijne volkomen goedkeuring. Volgens dezen pas was de gewaande Onesim Pawluk een jonge man, die zijne studiën in eene lagere school voltooid had, en gerechtigd was in een hoogere toegelaten te worden. Dit kon eerder de pas van een gentleman zijn, en Wassily gaf er de voorkeur aan, de rol van een eenvoudig man te spelen — van een arbeider of een handelaar. Nadat hij zijne hoogere wijsheid geraadpleegd had, besloot hij den pas te verbeteren, en hem door een kleine uitschrapping onberispelijk te maken, Wassily was in het „genezen” der passen, evenals in alle handwerken, zeer bedreven. Hij schrapte het woord „hoogere“ uit en verving het door het meer bescheiden „lagere”, wat met dezelfde hand geschreven was, als de overige woorden van het dokument. De operatie viel tot zijn volkomen bevrediging uit. Toen hij zijne vriend deze heldendaad vertelde, lachte deze hem vreeselijk uit. De pas was, volgens Andrej’s oordeel door de verbetering totaal bedorven. Het was onzin, dat voltooide studiën aan een hoogere school iemand het recht zouden geven tot toegang in een lagere.

Wassily was door deze juiste opmerking, die hem vroeger niet was ingevallen, zeer ontsteld. De vrienden troosten zich er echter mee, dat de zaak nu eenmaal gebeurd en er niets meer aan te veranderen viel. De pas was reeds bij de politie tot inschrijving gebracht geworden. Bovendien lezen de beambten nooit de passen, die tot inschrijving worden overgelegd, maar onderzoeken siechts het zegel, de handteekening en het uiterlijk. „En wanneer zij het toevallig lezen, zullen zij uwe verbetering voor eene schrijffout houden, want een rnensch die zijn vijf zinnen bij elkander heeft, zal zoo iets niet met opzet in zulk een pas zetten.”

Het gebeurde zoo, als Andrej vermoedde. De politie-inspecteur las toevallig den zonderlingen pas. Daar hij echter in elk opzicht in orde was, en op den rugzijde de stempels van verschillende politiebureaux droeg, vond hij het niet noodig, den persoon gevangen te nemen. Hij schreef de pas in, legde hem ter zijde, om hem bij gelegenheid in persoon den eigenaar terug te brengen, eenige vragen daarbij te doen, en zoo noodig, verdere maatregelen te treffen. De komst der politie verraste Wassily, bracht hem echter niet in verlegenheid. Hij beantwoordde bereidwillig de vragen van den politie inspecteur, gaf zich uit voor een slotenmaker van het spoorwegstation te Poltaw, die in Dubrawnik arbeid zocht, en van plan was, naar zijne vroegere woonplaats terug te keeren. Met zijn ruw gezicht, de grove handen en de eenvoudige kleeding zag Wassily er werkelijk als een gewoon arbeider uit. Hij speelde de rol van den onnoozele zoo goed, bootste met zulk eene vaardigheid de taal des volks na, zijne vrijmoedigheid en zelfs zijne schuchterheid tegenover de politie, dat de inspecteur terstond elke achterdocht varen liet.

De huisjuffrouw deelde hem echter mede, dat bij wassily nog een huurder woonde, wiens pas nog niet bij de politie was, en wiens beschrijving wel gechikt was, de nieuwsgierigheid op te wekken.

Wassily verklaarde met het onschuldigste gezicht van de wereld, hoe hij door een toeval kennis had gemaakt met dezen Iwan Salupalow — Andrej’s nieuwe pasnaam— en hem als huurder voor zoo en zooveel in de week aangenomen had.

„Hebt gij naar zijnen pas gevraagd?“ zei de politiebeambte.

„Natuurlijk, uwe genade,” was Wassilys antwoord, en ik nam hem dien terstond af, opdat hij me niet zou wegloopen, zonder zijn huur te betalen. Men moet met vreemdelingen voorzichtig zijn, uwe genade.”

Wassily haalde uit de schacht van zijn laars het gewichtige dokument te voorschijn, dat hij in een lap gewikkeld had.

„Waarom hebt gij hem echter niet naar het politie bureau ter inschrijving gebracht?” vroeg de inspecteur streng.

Het hart zonk Wassily in de schoenen, dat bewees zijn gezicht onmiskenbaar.

„Uit gebrek aan tijd,” stamelde hij. Ik bid u wel om vergeving.”

De politieman antwoordde niet, zag er echter boos uit. Wassily krabde zich op de manier der Russische boeren, den hals, schuifelde met de voeten over den vloer, bracht de hand in zijnen zak, en haalde een kleine zilvermunt te voorschijn, welke hij schuchter op de tafel voor den ambtenaar neerlegde.

„Veracht mijne kleine gave niet, uwe genade, zeide hij met een diepe buiging. „Het is weinig, komt echter uit een rein hart.”

„Neem het weg, gij dwaas,” zei de inspecteur en wees het bescheiden geschenk van de hand.

Toch dacht hij wegens deze uiting van loyaliteit niet slecht over Wassily.

„Wanneer komt je huurder terug?” vroeg hij.

„Ik kan het u niet zeggen,” uwe genade, antwoordde Wassily en nam weer een vroolijken toon aan. „Hij heeft een neiging tot den drank, deze man — wanneer ik dit aan uwe genade vermelden mag. Hij komt vaak zeer laat naar huis. Eens op een dag bleef hij heelemaal weg ”

„Ik zal in ieder geval wachten,” zei de ambtenaar vast besloten en nam een stoel.

„En hoe heet je?”

„Quesim, uwe genade,”

„Welnu, Quesim, ga den trap af, en zeg den sergeant, die op straat staat, dat hij boven moet komen. En gij komt met hem mede.”

Wassily liet den moed zakken. Zijn geheele komedie was vruchteloos gespeeld.

Hij had echter geen andere keus, dan zijn rol tot het einde toe te spelen. Hij voerde zijn boodschap uit, en keerde vergezeld door den sergeant weer terug.

Andrej, die van de gevaren, welke hem thuis wachten, niets vermoedde, wandelde ondertusschen met Annie rond. Zij keken naar de illuminatie, en brachten een kwartier in het stadspark door. Andrej schepte in dat wat hij zag, geen vermaak. Alles scheen hem hedenavond zoo ontzettend dom — het vuurwerk, de illuminatie, en voor alles de kinderlijke vroolijkheid der volwassen menigte, die in zulk een onzin genoegen vindt. Zij keerden vroegtijdig terug. Andrej wilde Annie Wulitsch naar huis brengen, maar dat verlangde zij niet. Haar huis was in den laatsten tijd door het verblijf der beide vluchtelingen niet veilig, meer. Het was beter zoo hij niet in de nabijheid kwam. Zij stelde hem daarom voor hem naar zijn eigen woning te vergezellen. Eenige huizen van zijn deur af, bleef zij staan.

„wilt ge niet even mee naar boven? Het is nog niet laat?” zei Andrej.

„Neen, ik moet naar huis; ik heb beloofd, om tien uur terug te zijn.

Zij wisselden een handdruk, en Andrej ging naar binnen.

Toen hij de mat verlichte, tamelijk vuilen trap opklom zag hij juist Wassily staan. Hij was blootshoofds, blootsvoets en in hemdsmouwen. Zijne wangen waren bleek. Hij maakte heftige en zonderlinge bewegingen. Zoo veel Andrej merken kon wilde zijn vriend, dat hij stil en onbewegelijk zou blijven. Hij bleef daarom staan. Zonder geruisch kwam Wassily naar beneden en den mond aan zijn oor houdend, fluisterden hij : „De politie is in onze kamer; verwijder je zoo snel mogelijk.”

„De politie! Laten we dan samen gaan,” fluisterde Andrej.

„Qassily schudde vastberaden met het hoofd ten teeken van weigering en liep zonder verdere verklaring snel naar boven en verdween tot Andrej’s verbazing niet in hunne kamer, maar in eene daartegenover liggende kleine rommelkamer.

Nu moest Andrej wel weer op zijn teenen de straat op sluipen. Annie Wulitsch was nog niet de hoek om. „Annie!” riep Andrej met duidelijke, doch gedempte stem. Het meisje keerde zich om en liep hem tegemoet. Zij geloofde, dat Andrej haar nog iets gewichtigs had vergeten te zeggen.

„Het was besloten, dat ik u heden avond naar uwe woning vergezellen zou,” zeide hij, „de politie is bij mij.” Het meisje ging verschrikt een stap achteruit.

„De politie! Wassily gevangen?”

„Neen, hij is bepaald niet gevangen, anders zou men hem wel niet op de trappen hebben laten wachten, om mij te waarschuwen.“

Hij vertelde haar hun zonderling gesprek.

„’t Meest verwonder ik er mij echter over,” zeide bij, „dat hij in ’t huis bleef, daar hij ’t toch zoo licht met mij had kunnen verlaten.”

„Ja, dat is zeer zonderling,” zei Wulitsch. Het was inderdaad een zonderling avontuur, zooals het slechts menschen als Wassily overkomen kon.

Nadat deze de opdracht van den inspecteur uitgevoerd en den vijand in zijn eigen kamer gelaten had, plaatste hij zich kalm in een hoek op den rand van een stoel. Hij zag er zoo onschuldig en onverschillig uit, als men het slechts wenschen kon, voelde zich echter inderdaad hoogst onbehaaglijk. De tijd verstreek. Andrej kon iedere minuut, wellicht zelfs ook in gezelschap van het meisje terugkeeren.

De beide politiemannen vingen een onderhoud aan. De groote sergeant stond naast zijnen chef en boog zich naar hem over, om hem iets in ’t oor te fluisteren, Wassily bemerkte duidelijk, hoe de inspecteur en de sergeant omkeken naar eene plaats bij de deur, die daar zichtbaar was, zoo Andrej opendeed.

Zij beraadslaagden, hoe zij Andrej van beide kanten tegelijk konden aanvatten, die hondsvotten!

Hoe kan men dat voorkomen? De vensters van hun kamer keken uit op de binnenplaats, zoodat hij Andrej geen waarschuwend teeken kon geven. Hij kon bij een mogelijke strijd ook van weinig nut wezen, want hij was toevallig ongewapend; zijn revolver bevond zich namelijk in een binnenzak van zijne jas, die hij voor de komst der politie afgelegd had, en thans niet goed, zonder argwaan op te wekken, bereiken kon. Wassily wist niet, hoe hij hier een uitweg zou vinden, toen het verwijderde knetteren van een vuurpijl hem een goed idee ingaf.

„Uwe genade!” zeide hij op een hoogst onschuldige toon, mag ik van het venster uit naar het vuurwerk zien? Hier is een rommelkamer, vanwaar men den ganschen tuin overzien kan.“

De inspecteur wilde gaarne met zijn sergeant alleen zijn.

„Ja, ja, wanneer je wilt,” zeide hij, „ga echter niet ver. Ik heb je spoedig noodig.”

Zoo gelukte het Wassily in de rommelkamer te sluipen waar hij aan de deur staande en naar elk van beneden komend goruisch luisterend, een pijnlijk kwartier doorbracht.

Toen hij Andrej gewaarschuwd had, keerde hij verlicht en gelukkig in de rommelkamer terug, en genoot ditmaal zijn welverdiend genoegen.

III. Bij Sina.

In Sina’s huis, waar Andrej zich tijdelijk ophield, was men over Wassily’s lot zeer bezorgd. De politie was wellicht toevallig in zijne woning gekomen, en Wassily was op de eene of andere wijze er in gewikkeld. Zij kenden hem, en allen verwachten, dat hij zich uit de klem onttrekken en op zijn allerlaatst zich den volgenden morgen bij hen voegen zou. De morgen verliep echter, en Wassily gaf geen teeken.

Zij werden ongerust. Sina ging naar de woning van den met haar bevrienden cipier, en liet hem door zijn vrouw verzoeken, achter de namen der laatste gevangenen, te komen. Toen zij elkaar op het gewone uur ontmoeten kon de cipier Sina verzekeren, dat Wassily zich niet onder hen bevond.

Annie Wulitsch was intusschen de stad ingezonden, om bij de lieden in Dubrawnik inlichtingen in te winnen. Zij keerde met het onverwachte, maar troostrijke bericht terug, dat Watajko Wassily op straat gezien had, en wel vrij, daar geen agenten naast hem te ontdekken waren. Toch bevond Wassily zich in een eigenaardigen toestand, want hij ging snel voorbij, en gaf Watajko een teeken, hem niet te naderen of aan te spreken.

Dit was een bevestiging van hun vroeger vermoeden, Wassily was op de eene of andere wijze met de politie verwikkeld geworden en hield de politie thans aan het lijntje.

„Wij kunnen ons wat hem betreft, geruststellen, zei Andrej. „Ik ben vast overtuigd, dat hij ze foppen zal en spoedig bij ons is.”

Sina koesterde dezelfde hoop.

Nadat deze bezorgdheid geweken was, wonnen de oude zorgen en vrees weder de overhand.

Des avonds, nadat er thee gedronken was, en alle drie zich in Sina’s woonkamer verzameld hadden, nam Andrej de zaak weder op, terwijl hij aan Sina vroeg, welke plannen zij omtrent Boris had.

De handen op den rug, ging hij, zonder Sina bij deze vraag aan te zien, in de kleine kamer op en neer wandelen. „Ik zal u hierover een brief van Boris laten zien, dien ik een dag na den aanslag ontving. Ik was destijds zoo buiten me zelve, dat ik geheel vergat, hem u te zenden; ik heb hem voor u bewaard.”

Uit een schuilhoek nam zij twee stukken papier — het eene was lang en smal, alsof het van den rand eener krant was afgesneden; het andere vierkant, ’t titelblad van een of ander boek. Beide stukken waren met potlood vol geschreven.

In dezen brief, die in den nacht na de verongelukte bevrijdingspoging geschreven was, dankte Boris zijne vrienden, dat zij om zijnentwille hun leven op ’t spel gezet hadden — Andrej in ’t bijzonder — in zulke warme en liefdevolle bewoordingen, dat Andrej tranen in de oogen kreeg. Bij den huidigen stand der dingen beschouwde Boris iedere verdere poging ter redding als hopeloos, en slechts geschikt zijne vrienden in ’t verderf te storten. Hij sloot met het verzoek, dat Andrej terstond naar St. Petersburg terugkeeren, en de anderen zonder verwijl ontslagen mocht.

„Gij denkt toch hoop ik niet, dat deze wensch voor ons bindend is?“ zei Andrej, zijn best doende, kalm en bij de zaak te blijven.

„Neen,” zei Sina heftig.

„Ik verheug mij, u niet ontmoedigd te zien,” ging Andrej voort. „In zulke dingen is moed de hoofdzaak. Menigmaal is een poging ter ontvluchting vier maal mislukt, en de vijfde maal gelukte zij; wij zullen de volgende keer gelukkiger zijn.”

„Ja maar in een punt heeft Boris gelijk,“ zei Sina. „Gij moogt niet langer aan deze zaak deelnemen. Gij hebt gedaan wat een man doen kon. Langer hier blijven, ware uw verderf opzoeken.”

„Dat zelfde kan men van u zeggen.”

„Neen, dat is niet ’t zelfde. De politie kent mij niet, terwijl zij uw naam ontdekt heeft, en woedend op u is. Bovendien,” voegde zij erbij, „zijn het redenen van persoonlijken aard, die mij bewegen, het werk zelf voort te zetten.”

Andrej hleef voor haar staan.

„Redenen van persoonlijken aard?” zij hij verbaasd. „Ik begrijp u niet, Sina; of, zoo ik u wel begrijp, protesteer ik nadrukkelijk daartegen, dat gij de zaak op armzalige gronden van persoonlijke genegenheid steunt, wij ondernamen het, omdat Boris van groote waarde voor onze zaak is, niet wijl hij een van ons dierbaar is. „Onze gevoelens hebben daarmee niets te maken,”

„Ik had het nooit toegegeven, dat iemand zijn leven op het spel hadde gezet, zoo ik het slechts als mijn persoonlijke zaak had beschouwd.”

„Welnu, wat doet het er dan toe, wie van ons het waagt? Ge spreekt u zelve tegen,” zei Andrej.

„Neen,” antwoordde zij, „ik sprak van het verleden. Thans is de toestand veel slimmer geworden, vandaar het verschil. Wanneer Boris een vreemde voor mij was, had ik waarschijnlijk gezegd, dat de zaak opgegeven moest worden. Ik kan echter niet …. Daarom moet ik ’t alleen doen . . . .”

Zij keek somber voor zich heen en boog het hoofd over de tafel, die voor de sofa stond, waarop zij zat.

„Ik denk, dat ge mij thans zult begrijpen,” voegde zij er op rustiger toon bij, en richtte het hoofd weder op; zulke redenen van persoonlijken aard komen ook vaak in aanmerking.”

Hij zette zich tegenover haar op een stoel neder, en hare hand grijpend, bracht hij haar zacht aan zijne lippen.

De bekentenis, die Sina tegen haar wil afgelegd had, bevestigde wat hij reeds lang tegen zich zelven gezegd had. Zij werd door een langzaam, innerlijk vuur verteerd. De voortdurende onzekerheid, het peinzen over eene zaak waarvan Boris leven afhing, was meer dan een mensch van vleesch en bloed verdragen kon. Een plotseling verlies ware lichter te dragen geweest. Haar smart had reeds zulk eene hoogte bereikt, dat het verstand ophield de gevoelens te beheerschen.

Wanneer zij in Dubrawnik bleef, kon men aannemen, dat zij een wanhobigen stap doen, en zich nutteloos in ’t verderf storten wilde. Zij moest tot elken prijs verwijderd worden.

„Luister eens naar mij, Sina, en gij ook, Annie, want gij moet mij helpen, onze vriendin te overtuigen,” zeide Andrej, met Sina’s band nog in de zijne.

„Gij hebt volkomen gelijk, dat ik vervolgd als ik wordt, niet van veel nut kan zijn. Dat kan echter licht verholpen worden. Ik stel ’t volgende voor: Ik zal morgen naar St. Petersburg reizen en daar, laten we zeggen, veertien dagen blijven.”

„Ik zal de Studentenklubs bezoeken, mij in alles mengen om zooveel mogelijk opzien te baren. Op deze wijze zal ik de opmerkzaamheid der politie op mij trekken, en dan, wanneer zij heel zeker is, dat ik in St. Petersburg ben, keer ik gerust naar Dubrawnik terug. Gij moet mij echter volkomen vertrouwen, en de stad verlaten. Persoonlijke gevoelens moeten dikwijls in aanmerking komen, zegt gij. Gij vermoordt u, wanneer ge hier blijft, en dat mag niet gebeuren. Beschouw het als een aanbod mijner persoonlijke vriendschap voor u, als niets beters — wees echter niet eigenzinnig. Neem mijn voorstel aan en laat ons van plaats veranderen! wilt gij? Waarom antwoord gij niet?”

Sina zat na te denken met het hoofd op de borst gebogen. Hot smartte haar, Andrej te kwetsen, door zulk een voorstel te verwerpen.

Zij kon er evenwel niets aan veranderen.

„Neen, ik kan niet,“ zeide zij, langzaam met het hoofd schuddend.

Hij stond op en ging tweemaal de kamer op en neer….

Annie Wulitsch, die in een hoek zat, waagde niet, zich er in te mengen. Wat kon zij na Andrej’s verzoek dan ook nog zeggen? Ook Andrej zweeg. Het was doelloos, over dit punt langer te spreken. Sina had er zich op voorbereid, ten onder te gaan, en zij zou ook ondergaan …. Hij kun haar niet terughouden, en had ook niet ’t hart naar wegens hare hardnekkigheid te laken. Zij kon onder deze omstandigheden niet anders handelen; ook waren hare gronden steekhoudend. Niemand zou er echter gelukkig door worden.

„Trouw niet, jonge man, volg mijnen raad — ” uitte Andrej, terwijl hij, om zijne innerlijke gevoelens lucht te geven, deze beide regels van een lied reciteerde. Hij richtte deze stichtelijke opmerking aan niemand in het bijzonder, ’t allerminst aan Sina, voor wie de goede raad te laat kwam.

Sina was het echter, die het zich aantrok. Zij was blijde, een aanleiding gevonden te hebben, die het onderhoud van een voor haar zoo smartelijk thema beloofde af te leiden.

„Dat is de moraal, die gij uit de fabel trekt, niet waar?” vroeg zij.

Andrej antwoordde niet terstond. Sina leunde achterover, en streelde de gele Waska, die op haar schoot was gesprongen. Hare vragende blikken volgden Andrej.

„Zeker. Hoe kan ik anders?” zei Andrej ten slotte.

Hij had beproefd, Sina’s beslissing met zooveel innerlijke gelatenheid en deemoed op te nemen, als hij slechts aan den dag kon leggen. Wat van zoo eene edele vrouw kwam, die door zulke verheven grondstellingen beheerscht werd, moest natuurlijk wel het rechte zijn. Hij kon niet hopen, haar weer te zien, en het was daarom thans zijn eenige wensch, de paar uren, welke zij tezamen door te brengen hadden, niet nog zwaarder te maken.

Hij plaatste zich naast haar op de sofa.

„Menschen, die een zoo harden strijd te voeren hebben als wij, moeten hun hart tegen al te teedere gevoelens stalen,” zeide hij.

Hij voelde zich terneer geslagen, en niet ’t minst geneigd, een nieuw debat aan te vangen. Maar ditmaal was Sina de aanvalster.

Over de vraag, die Andrej zijn opmerking in den mond had gelegd, had zij in den laatsten tijd vaak nagedacht. Zij wilde niet, dat Andrej haar met den indruk verliet, dat zij er toe gekomen was, datgene, wat zij vroeger zoo gewaardeerd had, te verwerpen.

„Waarom” vroeg zij met eenige ironie, „huldigt gij niet Netschajews beschouwing, dat een revolutionair des te volmaakter is, hoe meer hij op een stijven houten klaas gelijkt. Alle sterke menschelijke neigingen zijn banden en ketenen. Maar waartoe zijn dan menschen te gebruiken, die voor zulke gevoelens onvatbaar zijn?”

„Gij verwisselt twee zeer verschillende gaven der ziel,” zei Andrej ontwijkend.

Sina wilde antwoorden. Daar kwam echter juist iets tusschen, dat hun gesprek geheel afbrak.

„Houd een oogenblik stil. Ik hoorde ergens kloppen, zei Andrej.

Zij luisterden. Het was geen kloppen, maar een zonderling geruisch, alsof een hand vol zand tegen de vensterruiten gegooid werd.

„Een kwajongenstreek,” zei Sina.

Zij zagen niemand op straat.

Annie Wulitsch opende echter het venster, keek naar buiten en riep verheugd uit: „Het is Wassily!”

Zij snelde den trap af, om hem de deur te openen. Spoedig daarna verscheen Wassily’s volle gestalte en zijn stralend gezicht in de deur; in de eene hand hield hij een koffer, in de andere een bundeltje.

Andrej en Sina stonden op, om hem tegemoet te gaan, hem te omarmen en te begroeten, alsof hij van een lange reis teruggekeerd ware.

„Ik zeide het wel, dat hij er wel uit zou komen!” riep Andrej uit, waarbij hij zijn vriend een slag op den schouder gaf, dat deze wankelde.

„Nu, vertel eens!”

„O, het was een onaangename zaak!’’ riep Wassily uit terwijl hij zich op een stoel wierp. „Ik kan nauwelijks gelooven, dat ik het ontkomen ben.”

„Waart ge gevangen?” vroeg Wulitsch.

„Erger!“ zei Wassily met handbeweging.

„Wat? Wellicht gefolterd!” vroeg Sina lachend.

„Nog erger, ik verzeker u!” herhaalde Wassily.

„Maar wat, in ’s hemels naam is er dan met je gebeurd, oude kameraad?“ vroeg Andrej. „Vertel ons alles in de juiste volgorde.”

Wassily vertelde nu, hoe de politie kwam, naar Andrej vroeg, hoe hij de onnoozele speelde en verlof kreeg, van de rommelkamer uit, het vuurwerk te zien.

„Waarom maaktet ge u echter niet met mij uit de voeten, nadat ge mij gewaarschuwd hadt?” vroeg Andrej. „Ja,” zei Wassily en krabde zich den nek, „het ware ’t beste geweest, als ik slechts geweten had, wat mij naderhand nog gebeuren zou. Ik geloofde echter, dat de politie zich wel van zelf verwijderen, en mij met vrede laten zou. Daarom besloot ik, nog een tijd lang te blijven.”

„Nu, wat gebeurde er dan? Hebt ge lang op mij gewacht?”

„Tot na middernacht,” zei Wassily verontwaardigd. „Een half uur, nadat ik u gesproken had, riepen zij mij en ik moest hun gezelschap houden. En het zonderlingste van de zaak is,” voegde hij erop een andere toon bij, „dat ik het juist was, die hen terug hield, terwijl ik hun de hoop gaf, dat gij wellicht komen zoudt.”

Een lachje speelde om Wassily’s mond, verdween echter terstond, en zijn gezicht werd weder ernstig.

„Welnu,“ ging hij voort, „om half twaalf stonden de politiemannen op, en zetten hun hoed op. Zij zullen toch eindelijk wel naar den duivel gaan, dacht ik. Doch voor te vertrekken beval de inspecteur mij, u, wanneer ge terug kwaamt, geen woord van zijn bezoek te zeggen, terwijl hij er bij voegde, dat hij den volgenden morgen om acht uur zou terugkomen. Dat was een nieuwe onaangename positie. Ik wilde echter mijn pas niet bederven, door weg te loopen, en besloot daarom, hem rustig af te wachten

„Hij kwam.”

„Is uwe huurder terug gekomen?“

„Neen, uwe genade.“

„Waar kan hij zijn?“

„Ik weet niet, uwe Genade.“

„Ik was vast overtuigd dat hij nu zeker zou weggaan. Hij klampte zich echter als een klis aan mij vast. „Zie hier Quesim,“ zeide hij zeer vriendelijk tot mij, „ik zie, dat gij een brave jongen zijt; ik wil je ook drie roebels geven, wanneer ge u fatsoenlijk gedraagt. Laat uwe zaken hier en loop de bier- en koffiehuizen in den omtrek af; wellicht vind gij dan ergens uw huurder.

„Ja uwe genade,“ zeide ik, „ik moet echter heden avond naar Pultawo reizen.“

„Dat is niets, ge hebt nog veel tijd.

„Ge krijgt drie roebels, wanneer gij uw huurder vangt, onthoud dat.“ En hij gaf mij inlichtingen. — „Wanneer ge hem dan vindt, maak hem dan niet bang. Zeg hem, dat zijn pas nauwkeurig ingeschreven en u goed bezorgd teruggegeven is. Hij zal zich daarover verheugen, en argeloos met u terugkeeren. Wanneer gij dan den eersten agent voorbij komt, pak hem dan bij zijn kraag, en geef hem in arrest. Begrijpt ge?“

„Ja, Uwe Genade,“ zeide ik.

„wilt ge alles doen, zooals ik u gezegd heb?“

„Zeker, uwe genade,“ zeide ik.

Onder het hartelijk gelach zijner vrienden, droeg Wassily zijn rol zoo voor, als hij hem voor den inspecteur gespeeld had.

„wij verlieten te zamen het huis,“ ging hij voort, „en ik begon de logementen en kroegen af te loopen. Ik kon het niet veranderen, want wellicht volgde en bewaakte mij een spion. Daar trof ik juist Watajko op straat, gaf er echter de voorkeur aan, niet met hem te spreken. Om vier uur in den namiddag keerde ik naar mijne woning terug. De trein naar Poltawa ging over anderhalf uur weg. Ik kon mijn lijden wel als geëindigd beschouwen. „Ik betaalde mijne rekening, pakte mijn boeltje en ging de straat op, terwijl ik overlegde, hoe ik wel ’t beste hier zou komen, toen ik mijn politie-inspecteur ontdekte, die in burgerkleeding mij bewaakte, en zich achter een hoek poogde te verbergen. De vervloekte schurk, hij was weer achter mij. Mij bleef niets anders over dan in plaats naar u, naar ’t station te gaan. Ik nam een rijtuig, de inspecteur volgde op eenigen afstand in een ander. Wij bereikten het station reeds lang voor het vertrek van den trein. Een kaartje kon ik nog niet krijgen. De inspecteur verschool zich achter een boekenkiosk. Ik liep heen en weer, keek naar de zolder, de vensters, de deuren, naar alles, behalve naar mijn bewaker, dien ik niet scheen te zien. Toch verloor ik hem geen oogenblik uit ’t oog. Ik verwachtte, dat hij ten slotte bevredigd zou zijn, mij in het station te zien, en mij alleen zou laten. Maar neen, hij bleef nog immer oppassen.

„Eindelijk werd het plaatsbureau geopend, de menschen verdrongen elkander, om hunne biljetten te bekomen. „Nog steeds was hij daar, de schurk! Ik nam mijne plaats in. Dit zou hem toch voldoen, hoopte ik. „De inspecteur stond inderdaad op, doch slechts om naderbij te komen, en bij het loket heen en weer te drentelen.

„Ik was zeer verlegen, wat ik doen zou.

„Een biljet naar Poltawa nemen, en aan het eerste station uitstijgen? Ik had echter slechts twee roebels in mijn zak, lang niet de helft, om mijn reisgeld te betalen.

„Een biljet naar het volgende station, niet naar Poltawa nemen? Dat kon ik niet, wijl de politieman mij hooren en verdenking krijgen zou, dat ik hem in alles bedrogen had, en hij mij dan waarschijnlijk zou laten gevangen nemen.

„De menschen werden de een na den ander geholpen. Ik kwam al dicht bij het loket, en had geen idee, wat ik doen moest, en hoe de zaak nog voor mij zou afloopen.

„Ten slotte stond ik tegenover de beambte. De politie man dicht achter mij.

„Een biljet derde klasse naar Poltawa,“ zei ik op vastberaden, luidden toon, en begon mijn vest los te knoopen, om het geld te voorschijn te halen.

„Snel, gij houdt de menschen op!“ roept de beambte.

„Dadelijk,” antwoordde ik vast.

„Ik haal het kruis te voorschijn, keek het aan en woelde met de handen door de haren.

„Rechtgeloovige broeders, ik ben bestolen!“ riep ik met schrille stem en liep als een waanzinnige van ’t loket weg.

„Een dichte menigte verzamelt zich om mij; ik vertel nu, dat ik een biijet van vijf en twintig roebels, al mijne spaarpenningen, met een koord aan het kruis, dat ik op den borst droeg, bevestigd had, dat echter een schurk van een huurder, dien ik van de straat had opgenomen, mij des nachts het geld gestolen, en zich toen uit de voeten gemaakt had. Met de mouwen mijner jas veegde ik mijne tranen af, werkelijke tranen, die bij de vertelling van mijn ongeluk uit mijne oogen stroomden!

„Toen ik geloofde, dat mijn hoorders voldoende geroerd waren, droogde ik mijne tranen, greep mijn koffer en verwijderde mij zoo snel mogelijk, door in ’t eerst ’t beste rijtuig dat ik zag, te springen.“

„En de politieman,“ vroeg Annie Wulitsch, „vervolgde hij u niet niet langer?“

„Neen. Ik was zoo buiten mij zelven over het verlies van mijn eigendom, dat ik hem een oogenblik uit ’t oog verloor. Toen ik mij echter tamelijk ver verwijderd had, keerde ik mij om, en zag niemand meer achter mij. „Ik bracht de rest van den avond door, met van het eene oord naar het andere te gaan, om zeker te zijn, dat ik niet vervolgd werd. Ditmaal had hij mij gelukkig alleen gelaten.“

„Hij is waarschijnlijk naar huis gegaan,” zei Sina lachend, „om zijn chef een verslag te geven van de booze streken, welke de revolutionnairen de domkoppen, die zij in hunne strikken gevangen hebben, spelen.“

„Maar in ’s hemels naam,” vroeg Andrej, „waarom keerdet gij ’s middags weer naar huis terug, toen gij eenmaal alleen gelaten waart?

„Dat kan ik niet begrijpen. Gij kondet u gemakkelijk, zonder al die moeite, van een spion ontdoen, die u zoo vervolgde.“

Wassily haalde de schouders op, verbaasd over die vraag.

„En mijne zaken die ik achtergelaten had?” zeide hij.

Andrej lachte thans hartelijker, dan onder de vertelling. „Thans moet gij bepaald zien, welke schatten onze Waska den klauwen van den draak ontrukt heeft.“ zeide hij tot de dames.

Hij ging naar den koffer, klaarblijkelijk met het doel, den inhoud aan de bewondering van het gezelschap prijs te geven.

Wassily rukte hem dien echter uit de handen en ging er vastberaden op zitten. Hij zou niet toestaan, zulke dingen aan de vrouwen te vertoonen.

Den volgenden morgen nam Andrej afscheid van zijne vrienden, en reisde naar St. Petersburg terug, met een opdracht van Sina voor de voortzetting der onderneming geld te verzamelen, Wassily bleef in Dubrawnik. Hij zag zeer goed, dat hij, dank zij zijn uiterlijk, overal even veilig was; hij was besloten, Sina tot het einde toe trouw te blijven, Wassily’s karakter had, goed beschouwd waarlijk iets ridderlijks, het geen het beste te voorschijn kwam in zijn houding tegenover vrouwen. Als een waar ridder, was hij bereid, iedere dame, die hem noodig had, te dienen, en geene was hij meer toegedaan dan Sina.

IV. Een onverwachte moeilijkheid

St. Petersburg was in feestgewaad, toen Andrej weer den voet op zijnen grond zette. De eerste sneeuw was gevallen, en dat is een groot feest voor iedere bewoner van het noorden.

Straten, wegen, banken, daken, het dek der talrijke schepen in de kanalen, alles was met eene zachte, glinsterende laag jonkvrouwelijke sneeuw bedekt. De lucht was frisch en versterkend. De voorbijgangers, wier hoeden, jassen, baarden, haren geheel met groote witte vlokken sneeuw bestrooid waren, zagen er zeer vreemd uit, alsof ze naar eene maskerade gingen.

De gezichten waren opgeruimd, de paarden draafden flink. Hier en daar gleden eenige arren met hun eigenaars voorbij, die er trotsch op waren, ’t eerst de winterkoningen te kunnen begroeten.

Onwillekeurig door de algemeene vroolijkheid meegesleept, ging Andrej snel langs de Ligowsky gracht naar Lena’s woning. Hij had ditmaal niemand zijn aankomst bericht; toch wist hij, dat Lena hier dicht bij woonde, en hij haar licht treffen kon.

Zij trad juist het huis uit, een kleine pelsmuts op het hoofd, frisch en vroolijk als de dag, toen Andrej haar bij den naam riep. Verrast keek zij hem aan. Toen blonk echter haar gezicht van vreugde, en heette zij hem hartelijk welkom.

„Zijt ge daar weer!“ riep zij uit. „Ik vreesde, dat gij na de gebeurtenissen in Dubrawnik daar vaster dan ooit zitten zoudt. Zijt ge dan weer heelemaal teruggekeerd?” vroeg zij.

„Ja, heelemaal,“ zei Andrej.

Lena ging voor een persoonlijke zaak uit, maar terwille van Andrej, besloot zij een omweg te maken, en hem naar het hoofdkwartier te vergezellen. Zij vroeg hem naar den aanslag in Dubrawnik, die een beduidende indruk in de revolutionaire wereld gemaakt had. Andrej bevredigde hare nieuwsgierigheid zonder haast, maar ook zonder terughouding. Het verschil van plaats en omgeving had den smart zijner herinneringen verzacht. Hij kon thans kalm over bet gebeurde spreken, als van het verleden, dat genomen moest worden, zooals 't eenmaal was.

„En wat voor nieuws is er hier?” vroeg hij het meisje van zijnen kant.

„In de afdeeling, meent gij?“

„Ja.”

„Nu, niets bijzonders. Tanja is als lid aangenomen. Zij had vijf borgen, en niemand verzette zich. Ik hoop dat wij een goede aanwinst in haar gemaakt hebben.“

„Ik ben er vast van overtuigd,” zei Andrej.

„Zij was eenigen tijd in het Marwa-district werkzaam, en houdt zich uitstekend voor een aanvangster,“ ging Lena voort.

„Het is jammer, dat zij de stad verlaat.”

„Gaat zij weg?“ vroeg Andrej, plotseling treurig geworden.

„Zij gaat naar Moskou,” antwoordde Lena. „Er werd besloten, onze afdeeling, die daar zeer zwak is, te versterken. Gregor kreeg de opdracht, eene propaganda-reis naar Moskou te doen, en Tanja vergezelt hem vrijwillig. Zij heeft goede betrekkingen in de stad, die van veel waarde kunnen zijn.“

„Ik zie thans . . .” stamelde Andrej, het gezicht afwendende, om zijne verwarring te verbergen.

Dit bericht verraste hem niet. Hij was er op voorbereid, iets dergelijks te hooren. Maar de hevige stekende smart, die hij bij Lena’s woorden gevoelde, toonde hem, hoeveel dwaze hoop nog in zijn hart verborgen was. „Gij weet men spreekt er van, dat zij spoedig huwen zullen,“ ging Lena onschuldig voort, hem op een langzaam vuur roosterend. „Men zegt, dat zij elkaar reeds lang beminnen. Ik geloof het echter niet, ik heb er niet het minste van gemerkt. Het is waarschijnlijk slechts een bloot gerucht.“

„Waarom niet? Gregor is een braaf mensch,“ zei Andrej en deed zijn best, zoo onpartijdig mogelijk te zijn. Lena wist niet, dat dit gesprek voor Andrej een bijzondere beteekenis hebben kon; daar zij geen bijzondere opmerkingsgave bezat, merkte zij ook niets van zijne verwarring. Zij had nog nooit bemind, en daarom gevoelde zij weinig belangstelling voor minnezaken.

De geruchten over Tanja en Gregor waren voor haar eenvoudig nieuwtjes en zij ging licht en onverschillig tot andere onderwerpen van het gesprek over.

In het hoofdkwartier trof Andrej meer vrienden aan en onder hen ook Gregor. Deze viel hem met een kreet van vreugde om den hals. Hij had Lena’s vrees, dat Andrej in Dubrawnik zou blijven, gedeeld. Zijn terugkeer was voor hem dubbele vreugde.

Gregor vroeg bezorgd naar Sina.

Andrej vertelde hem alles openhartig, zonder zijne vrees omtrent Sina’s toestand te verbergen. Zij spraken kalm en hartelijk met elkaar. Toen de anderen echter weg gingen, en Andrej en Gregor alleen achterbleven, voelden beiden zich onbehaaglijk. Andrej brandde van ongeduld iets over Tanja te vernemen, had echter niet den moed er naar te vragen. En Gregor, als met opzet, noemde niet eens den naam van het meisje.

Dit was zoo in strijd met Gregor’s gewoonte, te pas ot te onpas, over Tanja te spreken, dat Andrej terstond eene bedoeling daarachter zag. Gregor had waarschijnlijk zijn geheim geraden, en onthield zich, over Tanja te spreken om hem niet te kwetsen. Dat was zeer goedig van hem, en Andrej besloot, het te onthouden. Hij sprak zoo goed hij kon over onverschillige dingen. Ten slotte niet meer in staat, het langer te verdragen, vroeg hij of Tanja nog bij haren vader woonde.

„O neen,“ antwoordde Gregor. „Dat ware onmogelijk, daar zij hem in eindelooze moeilijkheden gebracht zou hebben. Zij heeft in de buurt, waar zij werkzaam is, hare eigen woning.“

Gregor voegde er niets anders bij, keek echter half medelijdend, half melancholisch naar zijn vriend, hetgeen dezen zeer aangreep. Hij keerde zich om, en vroeg plotseling naar Gregor’s geschriften. Hierna vermeed hij zorgvuldig, Tanja’s naam weder aan te roeren.

Andrej nam. zijn lievelingswerk, de propaganda weder op, en trok zich bijna geheel in zijn district terug. Hij scheen naar arbeid te hunkeren, en verrichtte ook bovenmatig veel. Zelfs de nauwgezette, steeds tot kritiek geneigde Lena was verrukt over hem en meende, dat hij veel kans had, het verzuim spoedig ingehaald te hebben. Tegelijkertijd groeide Andrej’s vroegere afkeer aan, onder ontwikkelde menschen als propagandist werkzaam te zijn. Hij weigerde beslist, naar studenten vergaderingen of gezellige bijeenkomsten te gaan. Zelfs zijne vrienden en medesamenzweerders zag hij zelden, waarvoor ook? Het ware slechts eigenliefde en tijdverlies geweest. Het was hem in allen erst daarom te doen, uit zijn leven alles te verbannen, wat niet direct plicht was.

Alleen Gregor bracht hij eenige bezoeken, waarschijnlijk omdat hij daarin eerder eene boete dan iets anders zag; hij wilde zich zelven bewijzen, dat zijn aanval van lagen ijverzucht voorbij was, en dat hij voor Gregor dezelfde vriendschap van vroeger gevoelde.

Hij bad dit ook doorgevoerd, wanneer hij niet nu en dan een ondragelijken blik van kommervol medelijden in Gregor’s oogen bespeurd had. Hij bezocht hem tweemaal in de eerste week na zijn aankomst, en staakte toen zijn bezoeken, terwijl hij gebrek aan tijd voorwendde.

Tanja wilde hij liever heelemaal niet zien. Hij was blij dat de vervulling der zending, welke Sina hem toevertrouwd had, geen persoonlijke ontmoetingen met Tanja vereischte. Sedert den dag dat Tanja lid van den bond geworden was, behoorde haar gansch vermogen aan de zaak, en zij kon over haar geld natuurlijk evenmin beschikken, als een ander lid der organisatie. Andrej ver kreeg van de partij gemakkelijk de helft der voor Sina dringend noodige som.

De andere helft werd hem door Repin, dien hij eenige dagen na zijn terugkeer van Dubrawnik bezocht, binnen een maand beloofd.

Tanja trof hij veertien dagen later aan op eene vergadering der groep, waartoe zij beiden behoorden. Het was eene buitengewone vergadering, waarop zich ongeveer een dozijn mannen en vrouwen, die aan de propaganda onder de arbeiders deelnamen, aanwezig waren. De beroemde Taras Kostrow bevond zich onder de aanwezigen. Hij was een der eersten, die zich in Rusland aan de propaganda onder deze klasse der bevolking gewijd hadden. Gewichtige zaken hadden hem reeds voor langen tijd gedwongen, de aktieve werkzaamheden op te geven; nu en dan echter, wanneer de tijd het hem veroorloofde, dook hij in zulke vergaderingen weder op. Heden kwam hij om zijn vriend Schepelen te ontmoeten, die tot de ijverigste leden der groep behoorde, en met wien hij eene buitengewone aangelegenheid te bespreken had.

Ofschoon de zaal gevuld was, zag men toch in ’t eerst slechts de gestalte van Taras Kostrow, want het was onmogelijk, door dit trotsche, beteekenisvolle gezicht, dat intelligentie en on begrensden moed ademde, niet aangetrokken te worden.

Andrej wisselde een vriendschappelijken hoofdknik met Kostrow, en ging toen naar Tanja, die in den versten hoek der kamer in de lektuur van een pas verschenen vlugschrift verdiept was, om haar de hand te drukken. Niet zonder bezorgdheid ging Andrej naar deze vergadering waar, hij wist, Tanja te zullen zien. Maar thans, nu zij tegenover elkander stonden, gevoelde hij slechts een rustig welbehagen. Het meisje ontving hem op vriendschappelijke wijze, nam echter spoedig weer hare lectuur, die haar zeer scheen te interesseeren, op. Andrej wilde haar niet storen, en nam daarom plaats.

Het gezelschap was, ofschoon de voorgestelde tijd verstreken was, nog niet voltallig. Men hoorde slechts het gemurmel van onderdrukte stemmen. Taras en Schepelew bespraken ijverig hunne aangelegenheid. Schepelew — een bleek uitziende jonge man, met lang haar en blonden baard, hooge laarzen en een tot den hals toegeknoopt vest, zooals de Russische handwerkers plegen te dragen — verklaarde iets aan zijnen vriend. Taras luisterde, maar keek verstrooid voor zich heen. Hij kon eene rede zeer nauwkeurig volgen, en toch aan iets anders denken —eene aanduiding was hem voldoende, om alles te verstaan. Op dit oogenblik was zijn rustelooze geest ver weg, hij dacht over een voorstel na, dat hij in eene vergadering van een geheel ander karakter, waarheen hij over een half uur gaan moest, doen wilde. Hij wist zeer goed, dat zijn voorstel een storm zou doen losbreken.

Taras Kostrow was als een der onbuigzaamste in de partij bekend, zooals hij dan de gebiedendste onder hen was. Hij droeg echter een fluweelen handschoen over zijn ijzeren hand. Zijne manieren waren zacht en innemend, en zijne redevoeringen werden, wanneer zijne hartstocht het hoogste punt bereikt had, „zoeter dan honing”, zooals zijne tegenstanders plachten te zeggen.

Toen allen bijeen waren, werd de diskussie ongedwongen geopend. Schepelew, die over zijne zaken met Taras gesproken had, keek om zich heen, en toen hij om zich heen zag, dat niemand ontbrak, ging hij tot de zaken over. Zonder eenige inleiding gaf hij op, wat sedert de laatste zitting in zijn district gedaan was, en wat er voorbereid werd. De toehoorders onderbraken hem door vragen, vermoedens en kritieke opmerkingen. De discussie leek meer op een vrij gesprek tusschen vrienden, dan op een geregeld debat.

Na Schepelew moest Lena spreken. Zij had heden nauwelijks een verslag uit te brengen. In haar district was geene verandering ingetreden, die de moeite der bebespreking waard was.

„Laten we liever hooren,“ zei Lena, „wat Tanja mee te deelen heeft. Zij heeft een nieuwen, en naar ik hoop, ook vruchtbaren bodem te bewerken.“

„Tot nu toe, niet erg, dat moet ik bekennen,“ zei Tanja.

De kansen voor de toekomst waren intusschen, volgens de meeningen der vrienden, vooral van Taras en Andrej niet zoo slecht.

Klaarblijkelijk zou dit district, wanneer het goed geleid werd, met den tijd een gewichtig centrum der beweging worden.

„Ware het niet goed,“ stelde Taras voor, „wanneer men een ervaren man tenminste een tijdlang naar het Nerwa-district zond?“

„Hij kon den uitslag van zijn voorstel niet meer afwachten. Hij moest vertrekken. Hij drukte Schepelew de hand en ging heen.

„Ik ben ook de meening van Taras toegedaan,“ zei Lena. „Geen van ons is vrij; een van ons kan echter een andere plaats, waar de propaganda diepe wortels geslagen heeft, verlaten. Voor ’t begin zal een man, denk ik, beter zijn dan eene vrouw.“

Zij keek Andrej aan, die niet zonder onrust en verdriet gevoelde, hoe hij onder dezen beteekenisvollen blik begon te kleuren. Zijn besluit, Tanja behalve op vergaderingen, zooals deze was, niet te zien, verdween onder Lena’s blik, alsof hij ’t nooit genomen had. Thans wist hij, dat hij in deze vergadering eigenlijk gekomen was, om iets te vinden, dat hem nader tot het meisje kon brengen.

„Schepelew kon zijn district wel verlaten,“ zeide een stem.

Andrej gevoelde zich hierover zeer ongelukkig. Het scheen hem, dat het met zijn kans voorbij was. Schepelew toch was een der beste en ervarenste propagandisten.

„Ja, laat Schepelew het Nerwa district overnemen, herhaalden meerdere stemmen. De kwestie scheen afgedaan; Lena kwam er echter tegen op. „Ik denk,” zeide zij, „dat Andrej veel beter voor dit district geschikt is dan Schepelew.“

Zij gaf hare gronden op, terwijl zij met volkomen openhartigheid de eigenschappen der beide mannen tegen elkander afwoog. Schepelew was, dit gaf zij toe, zeer goed voor voordrachten en in ’t debat. De arbeiders begrepen hem en werden door hem gemakkeiijk bekeerd. Hij was echter niet de geschiktste persoon een nieuw veld te bewerken, en nieuwe personen voor de organisatie te ontdekken; hij was noch actief noch ondernemend genoeg daarvoor. Bovendien sloot hij zich slechts langzaam bij het volk aan. Andrej was in elk opzicht de beste van de twee.

Lena hield hare rede eentonig en zakelijk, zonder eenige verheffing van stem. Scheijelew luisterde, met de ellebogen op de leuning van zijn stoel, zijn blonden baard om de vingers draaiend, opmerkzaam naar de ontleding van zijn ik. Bij Lena’s scherpste opmerkingen luisterde hij nu en dan en verheugde zich in stilte over den ijver en de openhartigheid van het meisje.

„Ja, ik geloof ook, dat gij hier beter zult zijn,” zei hij tot Andrej, toen Lena geëindigd had; „kunt gij zonder bezwaar uw district verlaten?”

Thans, nu dat, wat hij eene minuut zoo vurig gewenscht had, van een woord van zijnen kant afhing, werd hij door eene plotselinge vrees aangegrepen, alsof een afgrond zich voor zijne oogen geopend had.

„Natuurlijk, kan hij,” zei Lena, die Andrej’s district evengoed als hijzelf kende.

Andrej keek schuchter Tanja aan, die dicht bij hem zat. Het meisje scheen over dit onverwachte voorstel verward en ontsteld te zijn. Dit kwetste Andrej diep, waarom bekommerden Gregor en Tanja zich zooveel om hém? Het was al vreemd genoeg van Gregor’s zijde, maar van haar had hij ’t zeker niet verwacht Liefde of geen liefde, hij was geen melkmuil, en zou hun bewijzen, dat hij zich in dingen, die met de gemeenschappelijke zaak verbonden waren, niet door persoonlijke gevoelens liet beheerschen.

Zijn besluit was genomen en hij gaf zijne volle en onvoorwaardelijke toestemming aan het voorstel.

Toen de diskussie over de loopende zaken gesloten was, verzocht hij Tanja, op tamelijk vormelijke wijze, hem iets meer vau haren arbeid te vertellen, dien zij voortaan samen te verrichten hadden.

Zij vertelde, wat zij wist, en voegde er bij, dat hare arbeiders heden avond in hare woning bijeen zouden komen. Het beste was, als hij terstond met haar meeging, om al hare arbeiders te zien, en eenige voor zich alleen uit te kiezen.

Andrej was voor de rest van den dag vrij, en er was geen voldoende grond, om dit aangename voorstel van de band te wijzen. Zij verwijderden zich terstond. Andrej gevoelde zich veel verzoenlijker gestemd.

Onderweg vroeg hij haar, hoe haar vader hunne scheiding had opgenomen, en of zij hem vaak zag. Dit onderwerp herstelde terstond hunne vroegere wijze van omgaan. Andrej gevoelde eene oprechte achting voor den ouden advokaat. Tanja wist het, en dit verschafte haar thans een bijzonder genoegen. Met Gregor kon zij niet licht over haar familie drama spreken; trots zijn teeder gevoel, was hij in menig opzicht ongevoelig als een stuk hout. Het verbitterde haar dikwijls, te gevoelen, dat deze zijde haars levens hem bijna onbekend bleef. Bij Andrej was dit anders, en het deed haar goed, haar hart over eene zaak uit te storten, die haar zoozeer smartte.

Tanja woonde niet alleen. De samenzweerders hadden meerdere oude vrouwen tot hunne beschikking, die meerendeels vroeger in de familie van revolutionnairen gediend hadden. Zij werden, wanneer de dienst geene bijzondere bekwaamheid vorderde,als huishoudsters gebezigd. Weinigen van haar wisten iets van de revolutionnaire doeleinden; zij waren echter allen trouw en beproefd, als oude dienstboden. Een dezer vrouwen, vroeger Sina’s min, werd Tanja als huishoudster gegeven.

Tanja toonde Andrej vroolijk hare nieuwe kamer, die weinig geriefelijk was, en tot hare vroegere woning in een scherp kontrast stond. De woning. — de beste die zij in een geschikte straat vinden kon — was eerder te ruim voor haar. Zij bestond uit vijf kamers, waarvan slechts drie met Tanja’s zaken gevuld konden worden. De beide anderen stonden geheel leeg en gaven de plaats een troosteloos, verlaten aanzien. Het meisje beweerde, dat het er daardoor als een oud kasteel uitzag.

De grootste kamer, met een lange houten tafel en een aantal ruwe stoelen en banken gemeubeleerd, was voor de vergaderingen bestemd. De arbeiders daagden spoedig op. Zij waren ten getale van zeven, die uit voorzichtigheid in twee groepen kwamen.

Andrej werd als een vriend voorgesteld, die van plan was, zich in de buurt te vestigen en aan hunnen gemeenschappelijken arbeid deel te nemen. Allen waren daarover zeer verheugd en hij werd terstond volmaakt als een der hunnen behandeld.

Hij wilde zich echter niet mengen in de debatten, en gaf er de voorkeur aan toe te zien, hoe Tanja zich van hare nieuwe plichten kweet.

Hij wapende zich met toegevendheid, maar spoedig bemerkte hij, dat deze niet noodig was. Tanja, het teere, fijn opgevoede meisje, dat in eene salonatmospheer was opgevoed, scheen onder deze arbeiders zich volkomen thuis te gevoelen. Zonder eenige inspanning, door niets anders geleid dan door den vurigen wensch, begrepen te worden, gebruikte zij een taal en een stijl, die voor de arbeiders zeer bevattelijk was. Zij legde zooveel van hare ziel in haren arbeid, dat zij zich met hare toehoorders bijna één gevoelde.

Dit alles was veelbelovend, ofschoon hare voordracht niet vrij van gebreken was. Zij vreesde, hare opwellingen vrijen loop te laten. Een of tweemaal ving Andrej uit des meisjes woorden een warmen toon van diep gevoel op. Maar juist wanneer hare eigen beweging op de toehoorders begon te werken, hield zij op, gelijk een bange ruiter, die uit den moed en het vuur van zijn paard geen voordeel poogt te trekken.

Een weinig ervaring en praktijk kon haar iets beters leeren. Zij had in ieder geval de bekwaamheid daartoe Toen het hoofdthema afgehandeld was, begon men onderling te praten. Andrej nam ook deel aan het gesprek, waarbij hij allerlei opwierp, waarover ieder dan zijne meening kon uitspreken. Hij wilde zich een oordeel vormen over zijne nieuwe makkers.

In de beste eendracht ging men van elkaar. De arbeiders hadden van Andrej de belofte verkregen, terug te komen, zoodra hij zich in hun district was komen vestigen.

Tanja hield Andrej nog een uur ongeveer terug; er was haar veel aangelegen, met hem nog te spreken. Het meisje was in de wittebroodsweken van hare revolutionnaire werkzaamheid. Alles wat daarmee in verband stond was frisch en aantrekkend. Nog had de gewoonte haren ijver niet afgekoeld, en de ervaring had haar nog niet geleerd, voorzichtig te zijn.

Allereerst vroeg zij Andrej, toen zij alleen waren, hoe hare leerlingen hem bevielen. Volgens haar idee had ieder iets belovends en sympathieks over zich. Andrej deelde niet geheel hare meening. Hij was echter ook heden in een goede luim en bereid in alles het beste te zien.

„Ik ben er in elk geval zeker van, dat wij in eenige maanden eene goede organisatie zullen hebben.” Tanja was daar zeer trotsch op.

„wij moeten den arbeid verdeelen, om een beteren uitslag te verkrijgen, stelde zij voor. Ik wil hun ’t allereerste onderwijs geven; gij kunt dan hunne vorming voltooien.“

„Wanneer eene arbeidsverdeeling noodig is,” zei Andrej, „zouden wij het juist andersom moeten doen. Ik was steeds van oordeel, dat in ’t wakker schudden der hoofden de vrouwen de eereprijs toekwam. Ik denk dat ons geval wel geen uitzondering op den algemeenen regel vormen zal.”

Het meisje keek hem verrast aan. Het werd haar moeilijk te gelooven, dat hij werkelijk meende wat hij zij. „Ik kan echter nauwelijks tot hen spreken, en weet zoo weinig,“ zeide zij.

„Natuurlijk zult gij ingespannen moeten werken,” antwoordde Andrej. „Ik verzeker u echter, dat geleerdheid niet de hoofdeigenschap van een goeden propagandist is. Niets is te vergelijken met…”

„Met wat?“ vroeg het meisje nieuwsgierig.

„Met de macht, harten te roeren en ze met den eigen ijver te bezielen. Moet ik u nog het geheim verraden, hoe dat geschiedt?”

„In elk geval!” riep Tanja uit. „Zulk eene kennis moogt gij niet voor u zelven behouden.“

„Gij moet dat het best zelf gevoelen.“

Tanja brak in lachen uit. Zij had iets buitengewoons of tegelijk zeer practisch verwacht. En nu was het slechts dat.

„Waarom zouden dan vrouwen den voorrang op mannen hebben?“ vroeg zij. „Zijn onze mannen dan gevoelloos, en minder in staat, zich aan een zaak over te geven?“

„Dat niet: er bestaan echter tallooze graden in de eigenschappen der ziel. Ik moet wel wat hoogdravend worden, als ik aan onze vrouwen denk, maar dat past slecht voor een man als ik. Inderdaad, ik denk dat ze voor onze moeder Rusland te goed zijn — in elk geval, voor den tijd, waarin wij leven.”

Hij hield een oogenblik nadenkend op.

„Ook de arbeid, dien gij gekozen hebt, zal door een goeden uitslag bekroond worden,” voegde hij er bij, haar ernstig aanziende. „Juist gij bezit die kostbare eigenschappen, welke noodig zijn, om veel op dit gebied tot stand te brengen. Vertrouw op mijne voorspelling, ik ken dat.”

Hij sprak zacht; doch zijne oogen, die hij op ’t meisje richtte, gloeiden van bewondering. Hij was zoo gelukkig, haar uit volle overtuiging deze hulde te kunnen aanbieden.

Tanja kleurde bij deze woorden van verrassing en vreugde.

„’t was mij veel waard, zoo uwe voorspelling zich mocht verwezenlijken,” zeide zij en vroeg toen: „Wanneerkomt gij in ons district?”

„Binnen eenige dagen. Mijn arbeid kan echter van morgen af reeds beginnen. Een afstand van twee uren wil niet veel zeggen.”

„Uitstekend! Ik zal u dan morgenavond wachten,“ zeide het meisje, terwijl zij hem warm en hartelijk de hand drukte.

Geheel gelukkig keerde Andrej naar huis terug. Hij zwelgde in de herinneringen van dien avond, en de zekerheid, het meisje terug te zien. Tanja scheen hem in dezen nieuwen toestand haars levens als hervormd en verheerlijkt. Hare schoonste eigenschappen stonden thans in vollen bloei. En hoe snel zij opgeschoten waren! Zulke wonderen, dacht hij, geschieden slechts bij meisjes. Hij verliet haar als een kind. Nu was zij vrouw, maar naïf als een kind. Hij voelde, hoe hij haar thans inniger dan ooit beminde, maar zijne vrees van vanmorgen was geheel verdwenen. Hij verwachtte en zocht geen wederliefde. Waarom zou hij dan het meisje mijden, waarmee hij zooveel gemeen had? Zij hadden heden zeer goed samen gewerkt, en zouden dit ook in de toekomst kunnen, onverschillig, of hij haar veel of weinig, of in het geheel niet beminde. De oude romandichters mochten de liefde als het hoofddoel des levens beschouwen. Hij wist beter dan zij.

V. Bij gemeenschappelijke arbeid

Andrej had meermalen gelegenheid, zich zelven met zijn moedig besluit geluk te wenschen. In de maand na zijne vestiging in het Nerwa-district, leerde hij het geluk kennen, dat nog slechts overtroffen wordt door de verrukking eener wederzijdsche liefde; het gezelschap eener vrouw zijner liefde bij een arbeid, waarin zij beiden het beste van hun eigen Ik leggen.

De kleine vervelende dagelijksche zaken verschenen voor hen in eene nieuwe bekoring. De kleine vruchten, die hij van zijne arbeid verkreeg, waren thans een ware triomf voor hem en vervulden hem met groote blijdschap. ’t Grootste deel van den dag bracht hij buitenshuis door. Dank zij de aanbevelingen die hij van Tanja’s arbeiders kreeg, verwijdde zich de kring zijner verbindingen uiterst snel. Buiten zijne vele nieuwe vrienden en geestverwanten moest hij lieden opsporen, die men zonder vrees tot Tanja’s bijeenkomsten uitnoodigen kon. Door de arbeiders, die op deze bijeenkomsten aanwezig waren, evenveel gevaar liepen, als wanneer zij medeplichtigen bij een moord of een brandstichting geweest waren, was het gewoonte, dat geen nieuweling in een der kleine klubs werd opgenomen, zonder goedkeuring van alle leden. Andrej en Tanja hielden zich aan dezen wijze maatregel, doch Andrej won spoedig zooveel populariteit, dat zich feitelijk allen aan zijn oordeel onderwierpen.

Het aantal hunner aanhangers groeide zichtbaar aan. Het was gevaarlijk zooveel in ’t zelfde huis te ontvangen. Daarom hield men nog op andere plaatsen bijeenkomsten, In zulke kleine vergaderingen werden energieke aanhangers ’t best gevormd. Wanneer men man tot man spreekt, oefent het menschelijke woord de grootste werking uit. Hunne propaganda was dan ook, ofschoon niet groot in om vang, toch uiterst vruchtbaar. Zij brachten hunne arbeiders niet alleen zekere grondideën aan, maar voedden ze ook op tot de hoogere gevoelens, welke ben zelve bezielden.

Bij dezen gemeenzamen arbeid was Tanja’s aandeel zeker niet geringer dan dat van haren ouderen vriend en gids. In zijnen ijver, het meisje te ontwikkelen, hield Andrej zich aan ’t idee der arbeidsverdeeling — wellicht al te veel Hij nam de taak op zich, nieuwe verbindingen aan te knoopen, en naar frissche krachten om te zien, wanneer zij echter op de avonden in Tanja’s kamer bij. een kwamen, placht hij het beste deel van den arbeid aan haar over te laten.

Dank zij zijne voortdurende aanmoediging bevrijdde zich Tanja spoedig van dat, wat vrouwen, wanneer zij gemeenschappelijk met vrouwen geestelijk moeten arbeiden, zoo zwak maakt — van het bewustzijn der ontoereikendheid. De morgenuren bracht zij meestal lezend en studeerend op haar kamer door. Voor de avonden, was zij, wanneer zij geene vergadering had, vaak uitgenoodigd, eene andere vergadering bij te wonen.

Andrej was over den uitslag van de werkzaamheid van het meisje, meer verheugd, dan ooit over dien van zijn eigenwerk. Hij merkte niet, hoe zijn gevoel voor het meisje meer en meer aan diepte won. Eiken dag ontdekte hij opnieuw aantrekkingspunten in haar op. Hare liefde tot het volk scheen hem zoo warm en oprecht; de kalmte en de eenvoud, waarmee zij de gevaren onder de oogen zag, die haar omringden, en hare onverschilligheid jegens het lot dat haar wachtte, schenen hem zoo roerend en schoon. Alles wat hij van andere meisjes zoo vaak had zien doen, verkreeg voor hem voortaan een nieuwe beteekenis en een nieuwe aantrekkelijkheid. Zoo onthult ons ook het werk van een grooten meester, wanneer wij er in verrukking voorstaan, eindelooze schoonheden, waarvan men bij een vluchtigen blik niets vermoedt.

In menig oogenblik bekroop ook een geheime vrees Andrej’s hart; hij voelde, dat hij haar ernstig begon te beminnen. Doch zulke oogenblikken kwamen slechts zelden en waren van korten duur. Gewoonlijk beheerschte hem een aangename innerlijke rust, die zelfs zijn ijverzucht in slaap wiegde.

Nu en dan zag hij Gregor. De jonge dichter werd weer door vele werkzaamheden in beslag genomen, en Andrej ging slechts zelden de stad in. Gregor had voor eenigen tijd opgehouden, Andrej met zijn kommervollen blik te plagen. Hunne omgang werd er wel beter door, toch was hij niet zooals vroeger. Eene zekere gedwongenheid bestond er nog immer tusschen hen. Andrej schoof de schuld heelemaal op zijn vriend. Wanneer Gregor iets om hunne vriendschap had gegeven, dan had hij ’t eerst vrij en openhartig moeten spreken. Andrej voelde zich van zijnen kant geheel bereid, hem de liefde van het meisje niet te misgunnen. Hun gemeenschappelijke arbeid had tusschen hem en Tanja een sterken band gevestigd, die naar hij dacht, niet breken kon. Tanja’s smaak was, evenals de zijne, bescheiden en eenvoudig. Hij betwijfelde of zij wel eenige bijzondere aantrekking voor het gebied der hoogere politiek, waarin zich Gregor bewoog, gevoelen kon, terwijl hij er zeker van was, dat zij, gehuwd of niet, haren tegenwoordigen arbeid nooit zou opgeven. Wat er ook gebeuren mocht, hij was overtuigd, dat zijn aandeel in Tanja’s geestelijk leven steeds het grootere zou zijn. Dat stemde hem geneigd grootmoedig te zijn.

Iedere maal dat hij toevallig met Gregor alleen was, verwachtte hij eene verklaring. Maar Gregor vermeed het klaarblijkelijk, dit netelige onderwerp aan te roeren en hield zijnen vriend in smartelijke onzekerheid. Andrej wist dat hij gemakkelijk alles kon ophelderen, wanneer hij er direct met Tanja over sprak; zij waren daarvoor bevriend genoeg. Maar teIkens wanneer hij op ’t punt stond de vraag te doen, hield hem eene onoverwinnelijke vrees terug; de vrees, haar door onbescheidenheid te beleedigen, zooals hij dacht. Hij gaf er de voorkeur aan, aan hare liefde voor Gregor niet te denken. Het heden was zoo aangenaam, dat hij ’t niet door droevige toekomstbeelden bederven wilde. Wanneer gedachten van dezen aard zijn geest doorkruisden, verdreef hij ze, zooals men schadelijke vogels van een korenveld wegjaagt.

Ofschoon door de plichten van zijn arbeid niet in staat, zooveel tijd met het meisje door te brengen, als hij wel wenschte, was hij toch over ’t algemeen tevreden en gelukkig. Het was een kalm en ongestoord geluk, zonder elke hartstocht. Hij geloofde vast, dat hun tegenwoordige omgang verder zou blijven voortbestaan, tot een nietige omstandigheid hem toonde, dat het gebouw, ’twelk hij geloofde van steen gebouwd te zijn, eerder een kaartenhuis was, dat door de aanraking van een vinger zou omgeworpen worden.

VI. De krisis

Op zekeren avond zaten Andrej en Tanja alleen in hunne werkkamer. Het was zeer laat, en alles lag reeds in den eersten diepen slaap. De twee jonge menschen waren voor een half uur van een vergadering thuis gekomen. De avond was zeer aangenaam en vruchtbaar geweest. Tanja had eene diep aangrijpende vertelling uit het leven en lijden des volks voorgelezen. Zij was daardoor zelf zeer opgewonden geworden, en sprak ongemeen goed. . Zij ging in de gelukkigste stemming huiswaarts. Andrej vergezelde haar als gewoonlijk. Ook hij was in eene goede stemming, en kon niet den wensch weerstaan, nog voor een half uurtje met haar naar boven te gaan, onder voorwendsel dat een kop thee, na zooveel gesproken te hebben, wel verdiend was.

Tanja liet hem binnen, nadat zij de deur met haren huissleutel geopend had. De huishoudster lag reeds te bed. Zij wilden haar niet storen, en bedienden zich daarom zelve. Toen alles op tafel stond, ontdekten zij beiden, dat zij recht hongerig waren. Zij hadden het aangenaamste avondeten en koutten vroolijk. Andrej besprak de geschiedenis, die was gelezen.

„wij moeten haar onzen vrienden aanbevelen,” zeide hij. „Ik herinner mij geene andere vertelling, die onze arbeiders zoo opwekken kon, dan deze.”

Tanja stemde dit toe en beloofde het verhaal bij haar eerstvolgende bezoek aan Lena mede te nemen. „Wellicht verdient echter niet het paard maar de ruiter

den prijs,” zei Andrej lachend. „Ik wil hopen, dat gij na deze nieuwe ervaring geen twijfel meer koestert aan uwe bekwaamheden en uwe schitterende toekomst als propagandist onder de arbeiders.”

„Ja, ik geloof, dat ik op dit gebied iets worden kan,” zei Tanja gelukkig. „Thans begin ik echter te vreezen, dat ik mij zoo gewend heb tot arbeiders te spreken, dat ik de geschiktheid geheel verliezen zal, om tot menschen van onzen stand te spreken.“

„Ware dat werkelijk zoo’n groot verlies voor u?” vroeg Andrej goed geluimd.

„Natuurlijk zou het dit, vooral thans!” riep Tanja met jeugdig vuur uit.

„Waarom?” vroeg Andrej. Des meisjes woorden troffen hem onaangenaam.

„wijl ik op ’t punt sta, mijne kracht op dit gebied te beproeven,” zeide zij, „en ik er naar verlang, mijnen oudere vrienden een nederlaag te bereiden. Gij weet, dat Gregor mij gisteren zeide, dat wij onze reis naar Moskou binnen een week ongeveer zouden aanvaarden.

Andrej voelde een stekende pijn. Het meisje had hem niets nieuws gezegd. Hij had Tanja’s voorgenomen reis met Gregor niet vergeten. Hij kon het niet vergeten, wanneer hij ook gewild hadde. Nimmer had hij echter gedacht, dat de werkelijkheid hem zoo wee zou doen, als nu het meisje daarover sprak.

Hij richtte een treurigen blik op het schoone, gelukkige gelaat, waarin hij vergeefs iets poogde te ontdekken, dat met zijne eigen gevoelens overeenstemde.

„Trekt het u zoo naar Moskou aan?” vroeg hij terneergeslagen.

Tanja gaf geen antwoord. Met gesloten oogen, een blijden lach om de lippen, maakte zij slechts eenige bevestigende hoofdbewegingen.

Haar gloeiend gezicht zeide het andere. Zij verliet hem zonder droefheid, zonder ééne gedachte. Hij was haar niets, terwijl zij hem alles was. Zij was met zijn gezelschap tevreden, uit gebrek aan een beter. Zoodra hij uit haren gezichtskring verdwenen was, kon zij zelfs zijn bestaan vergeten.

Zijne lippen verbleekten.

„Ik kan mij uwe verrukking over uwe reis naar Moskou wel voorstellen,” zei hij langzaam met rustige stem, terwijl hij innerlijk van woede kookte. „Het is eene zoo afgezaagde tobberij, een handvol gewone arbeiders dagelijks hetzelfde te herhalen. Het is veel aangenamer, onder beschaafde lieden overwinningen te behalen, en uw lof en uwe heldenmoed wijd en zijd te laten verkondigen.”

Het meisje kromp bij deze grove beschuldiging ineen. Zij kon hare ooren nauwelijks gelooven. Zij vestigde hare wijd geopende, verwarde oogen op hem, kon echter dit koude, strenge gezicht niet meer herkennen, dat zij gewoon was, zoo mild en vriendelijk te zien.

„Houdt ge mij voor zoo ijdel?“ stamelde zij. Hare stem beefde. In hare oogen schemerden tranen.

Deze aanblik vervulde hem met brandend berouw. Hij was bereid, zich aan hare voeten te werpen, en om vergeving te smeeken voor de eerste smart, die hij haar veroorzaakt had. Maar een booze geest, sterker dan hijzelf, maakte zich van hem meester, en vulde zijne woorden met gift en gal.

„Hoe zou ik niet teleurgesteld zijn?“ barste hij heftig los, wanneer gij mij zelven zegt, dat gij van ongeduld brandt, een werk op te geven, dat gij, zooals ge zeidet, lief hadt; wanneer de hoop, bij philisters en opgeblazen gekken te schitteren, u het hoofd op hol brengt; wanneer.

Hij was niet in staat, verder te gaan. Hij greep zijn hoed, en stormde het huis uit, zonder van het meisje afscheid te nemen.

Sedert dezen avond werd alles verduisterd. Zij poogden de volgende dagen hunnen twist bij te leggen, doch dit verbeterde niets aan de zaak. De grondslag van hunne vriendschap was ondermijnd. Andrej geloofde niet meer aan het bestaan van dien vasten, moreelen band tusschen hen, waarop hij zich tot heden verlaten had.

Toen de hitte der hartstocht vervlogen was, zag hij natuurlijk wel in, dat hij overdreven had, toen hij voorop stelde dat het meisje zelfs voor zijn bestaan volkomen onverschillig was. Zij zou zonder twijfel een stuk lauwwarme vriendschap voor hem bewaren. Dit was echter erger dan niets. Hij begeerde alles, en ’t weinige dat hij bezat, deed hem gevoelen, hoeveel hem onthouden werd. Aan ijverzucht jegens Gregor dacht hij niet langer. Gregor of een ander, of ook niemand, wat ging hem dat aan? Hij was op elk oogenblik, elke gedachte, die zij niet met hem deelde, jaloersch. Hij kon niet meer zonder haar leven; in hare afwezigheid kwelde hij zich slechts over haar. Van wegloopen kon thans geen sprake meer zijn.

Hij telde de uren en minuten, die hij te wachten had, alvorens hij haar weer kon zien. Dan echter dook de herinnering aan zijn onrecht uit de diepte van zijn hart naar boven en onderdrukte alles, wat in zijne gevoelens voor het meisje goed en welwillend was. Zelfs het genot van haar bijzijn werd hem vergald. Hij voelde zich teleurgesteld, zoo zeer in hare macht te staan; hij verzette zich er tegen, hem naar believen gelukkig of ellendig te maken. Door dezen innerlijken strijd was hij in een voortdurende verbittering. Hij werd nukkig en uitzuchtig, zocht allerlei aanmerkingen, twistte over alles; en hij schaamde zich niet, zijne grootere logische bekwaamheden en ervaring te gebruiken om haar des te gevoeliger te kwellen.

Tanja, nam dit alles op, zonder zich te verdedigen; het smartte haar te zeer, dan dat zij dit had kunnen doen. Spoedig echter verloor zij het vertrouwen in zijne rechtvaardigheid en begon zijn onverantwoordelijk slecht humeur bitter te gevoelen. In weinige dagen verwoestte Andrej de wederzijdsche overeenstemming, die het gevolg van een vriendschappelijken omgang van vele maanden was. Alleen zijnde, zag hij tot zijn schrik wel, hoezeer hunne vervreemding aangroeide. Hij probeerde den verloren bodem weder te herwinnen, terwijl hij zijne verontschuldigingen aanbood. En in het volgende oogenblik begon hij opnieuw zijne kwellerijen.

Tanja gevoelde zich niet minder ellendig dan Andrej. Eens op een morgen, toen hij onverwacht kwam, zag hij aan hare oogen, dat zij geweend had. Hij beschuldigde zich zelven, de grootste booswicht te zijn, en stond op het punt alles te bekennen. Het meisje nam echter zijn eerste woorden zoo slecht op, dat zij slechter uitvielen dan ooit.

Hij nam het energieke besluit, haar buiten de arbeidsuren niet meer te zien. Des Vrijdags bleef hij vastberaden op zijn kamer. De Vrijdag was Andrej’s beste dag, dan hadden zij geene vergadering bij te wonen, en plachten een bezoek in de stad af te leggen, of pratende en lezende in Tanja’s woning samen te zijn. Thans besloot hij, haar heelemaal niet te bezoeken. Het viel hem echter zoo zwaar, aan zijn voornemen vast te houden, dat hij den volgenden dag lang voor den vastgestelden tijd kwam, onder voorwendsel, met haar over het onderwerp van debat voor de volgende bijeenkomst te spreken. Dit was spoedig afgehandeld en hij had niets meer te zeggen. Voor de eerste maal kon hij geen stof voor een gesprek met Tanja vinden. Hij betreurde het, zijn besluit ontrouw geworden, en zoo vroeg gekomen te zijn. Dit bracht hem weer in eene slechte stemming.

„Sedert wanneer hebt gij Lisa niet gezien?“ vroeg hij, om de onaangename pauze af te breken.

Hij deed het niet met opzet, kon echter zeker geen onaangenamer onderwerp voor haar uitkiezen.

Lisa was eene zeer aristokratische nicht van Tanja. Andrej kende haar een beetje, doch gevoelde geen bijzondere belangstelling voor haar. Bovendien stond haar naam met de ongelukkige reis naar Moskou in verband, want in haar huis, dacht Tanja zich bij hare aankomst in die stad op te houden.

„Sedert den laatsten winter niet, toen zij in St. Petersburg op bezoek was,“ antwoordde zij kort en ernstig. Tanja had een handwerk in de hand en naaide ijverig daaraan.

Er trad weder eene stilte in, — eene drukkende, pijnlijke stilte. Om de ondragelijke spanning te verbreken, poogde Tanja iets aan te roeren, dat met hunnen gemeenzamen arbeid in verband stond, en hun vroeger een zoo onuitputtelijke bron van gedachtenwisseling verschaft had.

Maar Andrej ging er niet op in; daarvoor was hij niet gekomen. Want toen het meisje hare poging, schijnbaar geprikkeld, hernieuwde, werd hij boos, wijl zij poogde het gesprek op dingen te brengen, die haar na alles, wat voorgevallen was, van zeer weinig belangstelling konden zijn.

Hij veranderde plotseling van gesprek en keerde zich tot onderwerpen, die beter bij de omstandigheden pasten, — hare plannen en kennissen in Moskou, waarvoor hij thans eene ijverige, zoo al niet juist welwillende belangstelling aan den dag legde.

Tanja antwoordde, zonder de oogen van haar werk op te slaan. Maar hare vingers sidderden, en de steken gingen vaak verkeerd. Zij wist zeer goed, dat Andrej ditmaal het onderwerp met opzet had aangeroerd, om haar te kwetsen. Zij had echter het besluit genomen, zich niet te laten opwinden, en zoo lang zij het verhinderen kon, niet met hem te twisten. Binnen drie dagen wilde zij met Gregor naar Moskou reizen, en na haren terugkeer zich in een ander district vestigen. Zij wilde niet in vijandschap van Andrej scheiden.

Maar in plaats van hem zachter te stemmen, bracht hare kalmte hem aan den rand der wanhoop en der boosheid. Dat bewees hem, dat hij haar zoo onverschillig geworden was, dat zijne meening niet den minsten indruk op haar maakte. Er bleef hem niets anders over, dan het gruwzaam genoegen, zich te overtuigen, of deze onverschilligheid een grens had. Hij hoonde hare lievelingsplannen, brak hare vrienden in Moskou af, en meende ten slotte, dat volgens zijne ervaring, menschen, die uit de groote wereld in hunne rangen afdaalden, slechts een tijdlang een demokratisch pakje aantrekken konden; op de eene of andere wijze keerde de oude Adam spoedig in hen terug, en hoe eerder dit geschiedde, des te beter was het.

Dit kon Tanja niet langer verdragen. Verontwaardigd stond zij op.

„Hoor eens Andrej!….“ begon zij met een van toorn sidderende stem.

Ook Andrej stond op; met een bleek gezicht, de rechterhand op de tafel gesteund, stond bij daar. De heillooze geest, die hem tot heden toe beheerscht had, was uit hem geweken. Het oogenblik, dat hij verwachtte, dat hij opgeroepen en desniettemin gevreesd had, was gekomen, en hij was bereid, den slag te ontvangen. De kleine reflector aan den wand verlichtte zijn gebogen en gefronsd voorhoofd.

„Andrej!“ riep het meisje, plotseling week wordend, „zeg mij toch, waarom gij uw gedrag jegens mij sedert eenige dagen zoo veranderd hebt? Wanneer gij mij iets te verwijten hebt, waarom zegt gij ’t mij dan niet op broederlijke wijze, zooals gij ’t vroeger placht te doen? En wanneer gij het niet kunt, waarom zullen wij elkander dan zoo kwellen? Is het dan niet beter, dat wij van elkaar scheiden, en ieder onzen eigen weg gaan?“ Zij was niet meer boos, maar treurig. Haar stem was week en liefderijk. Andrej werd nog bleeker. „Ik wenschte dat ik u verlaten kon, Tanje. Ik wenschte, dat ik u nooit ontmoet had,“ zeide hij met nauwelijks hoorbare stem.

„Waarom? Heb ik u?“ — Een plotseling voorgevoel van iets ongehoords deed haar ophouden.

„Zijt ge dan blind?“ zei Andrej bijna ruw. „Ziet ge dan niet, dat ik u waanzinnig bemin!“

Hij richtte de oogen op haar, en zijn gansche gestalte sidderde van plotselinge verbazing, die in een ademlooze verrukking overging. Had hij goed gezien? Haar gezlcht straalde. Zij stak hem beide handen toe, deed een pas voorwaarts en alles was vergeten. Zij wierp zich hem om den hals en brak in tranen van geluk uit.

„Tanja, liefste, gij zijt mijn! Is het mogelijk? Je bemint mij?“ vroeg hij met bevende stem.

Zij drukte hem slechts nog inniger tegen zich aan.

„Je kweldet mij zoo zeer,” fluisterde zij.

„Vergeef mij. Ik heb zelfs zoo schrikkelijk geleden, thans is alles voorbij, wij zullen gelukkig zijn!“ riep hij zegevierend uit. „Zelfs de goden zullen ons om ons geluk benijden!“

Hij geleide haar naar een stoel en knielde aan hare zijde neder. Hij bedekte hare koude handen, en haar gloeiend, beschaamd gezichtje met kussen. Hij deed haar de bekentenis zijner verteerende hartstocht en vroeg, hoe zij er toe gekomen was, hem te beminnen. Hij verlangde feiten, bevestigingen, om zich van het geluk, dat als uit de wolken op hem nedergedaald was, te verzekeren.

„Ik geloofde, dat ge Gregor beminde,“ zeide hij met een lachen, waarin zich verwarring en trots mengden. „Gregor is de beste mensch — veel beter dan gij,“ zeide zij. Maar sedert den avond, dat gij met mij bij ons tehuis spraakt — herinnert ge nog? — bezat gij mijn hart. Het kwam steeds machtiger en machtiger over mij…. Ik wist niet waarom. Ik vermoed, als straf voor een zonde mijner voorvaderen,“ zeide zij met een lach. De klank der schel aan de deur riep haar tot de werkelijkheid terug. Het was de eerste afdeeling van arbeiders die tot de huidige vergadering uitgenoodigd waren.

Andrej ging heen, om hem in te laten. Het meisje ontving ze, en zette ze als gewoonlijk aan den arbeid. Andrej kon echter aan niets anders denken dan aan zijn overwacht, groot geluk. Hij nam afscheid en snelde weg. Hij droomde niet; het was waar, zij beminde hem! Hare handen hadden om zijnen hals gelegen; hij voelde nog hare aanraking. Haar eerste schuchtere kus brandde nog op zijne lippen. Hij wist, dat het meisje, hetwelk hij beminde, nooit een blik op hem geworpen zou hebben wanneer hij niet de groote zaak, welke zij beiden toebehoorden, zou trouw geweest ware.

Zijne gedachten dwaalden naar Gregor af, en eene berouwvolle teederheid vervulde zijn hart. Hoe ruw had hij zich tegenover dezen gedragen; hoe plomp had hij zijne niet wankelende goedheid opgenomen! Ja, hij moest terstond naar hem toe, om zich te rechtvaardigen en hem zeggen: broeder, ik heb gezondigd; vergeef mij! Gregor was tehuis, onder zijn boeken en manuskripten begraven. Zoodra hij Andrej’s gezicht zag, wist hij terstond, wat hem hier heen voerde. Hij scheen op dat, wat Andrej hem te zeggen had, lang voorbereid te zijn. Bij de eerste woorden stopte hij Andrej’s verwarde bekentenis, drukte hem de hand en wenschte hem geluk. Geen zweem van ijverzucht kon, toen hij zijn gelukkige medeminnaar aankeek, in de groote blauwe oogen ontdekt worden. Dit verwonderde Andrej niet, want hij wist, dat het zoo zou zijn, het kwam hem echter zeer zonderling voor, dat Gregor dit alles zoo als vanzelf sprekend opnam.

„Ik wist reeds maanden geleden, dat zij je beminde,” zei Gregor kalm.

„Zoo? Hoe is dat mogelijk?“ vroeg Andrej.

„Zeer eenvoudig; zij zeide het mij zelf bij eene gelegenheid…“

Hij hield een oogenblik op, als werd hij door een herinnering meegesleept.

„Ik was genoodzaakt, mij zoo stom als een visch te houden, ging hij voort, „anders had ik gesproken.“

„Gesproken? Tegen wien?“

„Natuurlijk tot u. Tot wien anders?“

„Toe Gregor, vertel mij dat niet alles in eens, wanneer je mij met je buitengewone deugden niet heelemaal vernietigen wilt,” zei Andrej, terwijl hij zijne verwarring achter een schertsende toon zocht te verbergen. Gregor haalde de schouders op.

„Wat praat je van deugden? Het was slecht een ge volg mijner liefde voor u beiden. Had gij in mijne plaats niet evenzoo gehandeld?“ zeide hij, een sluwen blik van schijnbaren eenvoud naar zijn vriend werpende.

Andrej kreeg een hoogroode kleur van schaamte. Hij wist, dat hij niet zoo gehandeld zou hebben. Het smarte hem, te moeten erkennen, dat hij eene grovere natuur bezat.

Toen Gregor zag, hoe goed zijne opmerking doel getroffen had, brak hij in een hartelijk gelach uit, dat zoo geheel vrij van boosheid was, dat Andrej zich verlicht gevoelde en meelachte.

Toen zeide Gregor ernstig: „Ik hoop, dat ge niet ijverzuchtig zult zijn, als ik Tanja naar Moskou begeleid?“ „Neen, tot deze soort van ijverzucht ben ik niet gezonken, en zal het hoop ik nooit,“ riep Andrej lachend uit. „Je moet mij niet voor slechter houden dan ik ben.“

VII. Voor de beslissing

Tanja beloofde spoedig terug te keeren en hield haar woord. Na veertien dagen was Andrej weer aan ’t station, om zijne bruid te ontvangen. Spoedig daarop huwden zij. Geen priester of ambtenaar was er bij tegenwoordig. Zij deelden alleen hun plan mede, zooals het de gewoonte was in de wereld waarin zij leefden.

Het huwelijk veranderde geenszins hun uiterlijk leven. Zij namen weer hun vroegere bezigheid op, ofschoon zij zich in een ander uiteinde der hoofdstad vestigen moesten, wijl het oude district hun te heet geworden was. Zij huurden eene kleine woning, uit twee kamers en een keuken bestaande. De kamers waren klein en armoedig gemeubileerd. De vloer was kaal, de zoldering niet zeer hoog. Nochthans was hier hun paradijs — wanneer men het in de eenvoudige taal der moderne menschheid zoo noemen mag.

De eerste, alles in zich opnemende, meeslepende gelukzaligheid ging spoedig voorbij; zij stond met het leven, dat zij voerden en rondom zich zagen, te weinig in harmonie. Toch maakten zij plaats voor een hooger en kalmer geluk, de gemeenschap der gedachten en gevoelens, de nooit verminderende bekoorlijkheid van het elkaar leeren kennen, die bij minnenden eerst na de bruiloft komt.

Zij waren zoo volkomen gelukkig, als zij het slechts ooit gedroomd hadden.

Toch bestond een belangrijke factor van ware geluk, niet voor hen. Zij koesterden niet den minsten hoop op een langen duur. Het was slechts voor een korten tijd, dat wisten zij.

Het zwaard van Damocles hing voortdurend boven hunne hoofden. Iedere dag, iedere minuut kon hun laatste zijn, Iets van de vele gevaren, die het leven van een samenzweerder dagelijks omgeven, naderde hen heimelijk, alsof het nu eens Andrej, dan Tanja, of ook wel beiden te zamen een memento mori wilde toefluisteren. Zij beklaagden zich echter niet. De gevaren, welke hun pad omringden, waren de fakkeldragers hunner liefde. Wat zij in elkander het meest hoogachten en beminden, was juist die onbegrensde toewijding aan hun volk, de bereidwilligheid in zijn belang alles en ten allen tijde op te offeren. Wanneer zij zich zonder eenig voorbehoud met de gansche kracht van hun jeugdig enthoesiasme beminnen konden, dan was dit, wijl zij de een in de andere, de belichaming van dat verheven ideaal van hedenavond zagen, waarnaar zij beiden streefden. Zich zelven, hunne idealen en hunne liefde getrouw, schrokken zij voor dit leven van voortdurende gevaren niet terug. Mocht het onvermijdelijke komen zij zouden er niet de oogen voor sluiten.

Zij vereerden niet de vreeselijke godin der zelfopoffering; daarvoor waren zij beide van te krachtige lichamelijke gezondheid en het leven had thans te veel bekoorlijkheid.

Zij hadden echter ook geene vrees. De duisterheid der toekomst verdonkerde niet hun schoonheden. Zij maakte hun slechts elk uur, elke minuut, welke zij te zamen doorbrachten, dierbaarder.

Op zekeren morgen in het begin van de lente, verzocht Andrej Tanja, hem iets voor te lezen uit een nieuw tijdschrift, dat zij gisteren van haren vader hadden meegenomen.

Zij schepten beiden in het samen lezen en bespreken van het gelezene groote vreugde. Heden antwoordde Tanja echter, dat zij niet in eene stemming was, iets te lezen. Een wolk lag op haar voorhoofd; de eerste wellicht in de vier maanden van hun huwelijk.

„Wat scheelt je, mijn liefste?“ vroeg Andrej angstig. „Ge ziet er zoo schrikkelijk ernstig en plechtig uit.“ Tanja kon niet juist zeggen, wat haar scheelde Niets bijzonders; slechts eene zeldzame, treurige stemming. Zij zat op een stoel naast de schrijftafel, Andrej aan hare voeten op den grond; dit was, wanneer zij ongedwongen spreken konden, zijn lievelingshouding.

„Kom, zeg mij, waaraan je denkt, en ik zal beproeven, uit te vinden, wat je ontbreekt…” „Ge moet er geen gewicht aan hechten,“ zeide zij; „bloot eene ontstemming; zij zal van zelf wel overgaan.” „Ik wilde echter gaarne weten, waarom je ontstemd zijt. Om mijnentwille wellicht? Wanneer dat zoo is, heb je groot ongelijk, want je kunt met een lantaarn geen beter echtgenoot vinden dan mij.“

„Scherts niet Andrej,” zei Tanja. „Thans zijn wij gelukkig ; wie zegt ons echter of wij ons ten goede of ten kwade verbonden hebben?“

„Iedere priester, wanneer wij een verzocht hadden ons huwelijk in te zegenen, zou je gezegd hebben, dat het ten goede en ten kwade was,” antwoordde Andrej. „Maar waarom deze zonderlinge twijfel? Ik hoorde je vroeger nooit zoo spreken? Betreurt ge het mij gehuwd te hebben?”

„Neen, ik betreur het om mijnentwille niet,” zeide zij, legde hare hand op Andrej’s hoofd en keek hem aan. „Wellicht kunt ge het later nog betreuren. Mij werd vaak gezegd, dat revolutionnairen onbruikbaar worden, wanneer zij getrouwd zijn.”

„Dan is het de vrees mijn onberispelijk Ik te verderven, dat je gemoedsvrede stoort?”

Hij kon op dezen toon niet voortgaan; hare diepdonkere oogen keken zoo ernstig-pathetisch en treurig. Dankbaarheid en liefde vervulden zijn hart, toen hij in die dierbare oogen blikte.

„Mijn lieveling, je hebt een anderen en beteren man uit mij gemaakt. Je hebt in mijn hart bronnen van enthoesiasme, van toewijding en geloof in de menschen geopend, zooals ik ze nooit geloofde te bezitten. Mag je zoo spreken?”

„Heb ik dat werkelijk gedaan?“ vroeg zij ongeloovigen streelde hem het haar.

„O, ik wenschte, dat ik je alles kon zeggen! Weet je, als knaap was ik vroom, toen werd mij verteld dat in den godsdienst het gemoed van den mensch zich ’t hoogst verheft. Maar wanneer ik met u bijeen ben, en je hand op mijn hoofd rust; of wanneer ik in de eenzaamheid aan u en mijzelven denk, gevoel ik diezelfde zaligheid der deemoed, diezelfde huivering van bewondering, diezelfde brandende begeerte naar reinheid en opoffering waarvan in de dagen mijner kindsheid mijn hart overweldigd werd. Ik beken met vreugde mijne gebreken en zwakheden, wijl ik voor u mijn hoofd buigen moet en ik er naar smacht, door u gereinigd te worden, om zonder schaamte voor u te kunnen verschijnen…”

Tanja luisterde ernstig, vol bewondering, door zijne hartstochtelijke taal meegesleept. Maar bij zijne laatste woorden strekte zij hare handen uit, alsof zij den wierook, die in zijne woorden kon liggen, wilde afweren. „Andrej, ik bid je, spreek niet zoo tot mij, wanneer je mij bemint. Ik zal aan je liefde twijfelen, wanneer je mij zoo boven alle mate verheft. Ik weet dat ik niets bijzonders aan mij heb, en ik wensch, dat je mij voordat neemt wat ik ben.“

Andrej luisterde kalm lachend naar dezen kleinen preek. Hij greep teeder hare hand en kuste elken vinger. „Kind,” zei hij ten slotte, „wie zegt je, dat ik je voor zulk eene uitzondering op de algemeens natuur beschouw? Neen dierbaarste ik ben geen kind meer. Ik bemin je; geloof je echter, dat men slechts het zeldzame en buitengewone beminnen kan? Hoe ellendig zag onze wereld er uit, als dat zoo was. Ik weet dat onder onze geestverwanten even zoo goede, edel gezinde en opofferende vrouwen zijn als gij. Wat gaat mij dat echter aan? Ik zie de zon, ik voel hare stralen; toch zet ik rustig en onverpoosd mijn dagwerk voort. Morgen zie ik echter dezelfde zon, wellicht zelfs minder stralend dan gisteren, maar de wolken hebben zich op eene andere wijze opgehoopt, de kleuren hebben zich anders gegroepeerd, en dit maakt op mijne oogen zulk een indruk, dat ik verrukt en in stomme bewondering voor haar blijf staan. Ik weet niet, en wil ook niet weten waarom ik je bemin „O, nu weet ik het,“ viel Tanja lachend in, en ik wil het je terstond zeggen. Je wenschen zijn zeer bescheiden. Ik ben overtuigd dat je ook door de zon bekoord wordt, wanneer zij zoo bewolkt is, dat zij er als een groote olievlek op een papieren lantaarn uitziet. De smaken verschillen, en ik stem toe onder zulke voorwaarden je zon te zijn.”

Zij was vroolijk. Zij glimlachte blij. Maar hare oogen keken ernstig en drukten de diepere gevoelens uit, die langzaam al hare andere gevoelens verdrongen. Hoe beminde hij deze donkere, levendige oogen, met hunne diepe doorzichtige klaarheid! Hoe beminde hij haren blik, die, evenals op den eersten dag toen zij hem aanzag, zijn hart van geluk kloppen deed!

„Mijn geluk!“ riep hij met sidderende stem uit, en naderde met zijn gezicht het hare, „zeg mij, waarom moet ik zoo gelukkig zijn? Welk recht heb ik, zoo onuitsprekelijk gelukkig te zijn? Ik voel mij vernietigd, wanneer ik mijzelven afvraag: Waarmee heb ik dat, wat gij mij gegeven hebt, verdiend en hoe zal ik het ooit vergelden?” Zij sloot hem den mond met hare hand. Hare wonderbare oogen veranderden: hunne geheimzinnige diepte werd verduisterd alsof zij met een sluier bedekt waren. Zij keken hem vast aan.

„Gij moet niet zoo overdrijven,” zeide zij ernstig. „Vrouwenliefde is geen loon, zij is eene vrije gave.” „Ge hebt gelijk, ge hebt altijd gelijk, mijn lieveling. Daarom moet ik je nog des te dankbaarder zijn. Ik zou je, op de wijze der oude troubadoers lofliederen zingen, wanneer ik ze slechts kon dichten.“

„Mijn troebadoer,” zeide zij met een vroolijk lachen, „ik ben nieuwsgierig, wat onze medesamenzweerders zeggen zouden, indien zij wisten dat Andrej Kojuchhow, de ernstige, de onbuigzame, minneliederen aanstemt.’’ „Wanneer ze verstandig zijn, zouden zij slecht des te meer vertrouwen in mij stellen,” antwoordde Andrej snel. „Want ik zou alles doen en verdragen, om mij je liefde waardig te toonen. Geloof mij, slechts een geboren lafaard vreest, dat in ’t oogenblik van ’t grootste gevaar de liefde voor eene vrouw zijne liefde voor het volk verzwakken kan. Zij zullen mij gereed vinden, wanneer mijn uur slaat. En gij zult mij, evenals het Tscherkessen-meisje, dat haren liefste tot den strijd uitrust, zeggen:

„Liefste, zij moedig, wanneer het noodlot u nadert.“

„Ik zal ’t beproeven,” zeide zij met een zwak lachen, en keek bewonderend in ’t koene, vroolijke gelaat, dat naar haar teruggekeerd was.

Nimmer had zij hem zoo bemind, nimmer was zij zoo trots geweest, door zulk een man bemind te worden. Maar tegelijk dook bij haar de gedachte op aan de mogelijkheid hem te verliezen. Met een onstuimigheid, die in tegenspraak stond tot hare woorden, sloeg zij hare handen om zijnen hals, en drukte heftig het onverschokken, alle gevaren spottende hoofd tegen haren borst.

Een luid geschel vervulde met zijne wanklank hare kleine woning. Het was het schellen van een vriend; toch schrokken beiden en keken elkaar aan.

Andrej stond ijlings op, en ging heen om de deur te openen. Tanja, die op hare plaats bleef, hoorde allereerst Andrej’s vreugde volle uitroep bij de herkenning van een onverwachten vriend. Opvallend haastig waren echter de vreugderoepen weggestorven. Zij hoorde het doffe, snelle gefluister van meerdere stemmen, en toen volgde eene heillooze stilte.

Andrej keerde, gevolgd door Gregor en een anderen man, dien zij niet kende, in de kamer terug. Hij was bleek. De beide anderen keken treurig en zeer ernstig.

„Wat is er voorgevallen?” vroeg zij angstig.

„Een ontzettend ongeluk,” zei Andrej: „Sina en Wassily zijn na een heeten strijd gevangen genomen. Beiden worden binnen eenige weken zeker ter dood veroordeeld. Annie Wulitsch is in den strijd doodgeschoten.” Hij wierp zich op een stoel, en wreef met de hand over het voorhoofd. De beide gasten zetten zich ook neder. De vreemde zat toevallig tegenover Tanja, en hunne oogen ontmoetten elkaar.

„Watajko,” zeide hij, zichzelven voorstellende, daar de anderen ’t niet deden. „Ik kom zooeven van Dubrawnik met de tijding en eene bijzondere boodschap voor uwen echtgenoot.”

„Wanneer geschiedde dit alles?” vroeg zij.

„Voor drie dagen,” antwoordde Watajko, „de politie wilde het geheim houden, het gelukte haar echter niet. Morgen zal het in de courant staan. De heele stad is er vol van.”

Met een zachte, onderdrukte stem begon hij de bijzonderheden van het ongeluk te vertellen. Hoe verder hij kwam, hoe warmer hij werd. Als hij bij de mededeeling van het gevecht kwam, was hij geheel in verrukking. Het was in waarheid een schoone heldendaad. In ’t holle van den nacht had de politie beproefd, de woning, waarin Sina en Wassily woonden, binnen te dringen. Zij schroefden de scharnieren der buitendeur los, om stil binnen te komen, en ieder in zijn bed te overvallen. Het plan was hun zeker gelukt, had niet Annie Wulitsch op dat late uur lezend in hare kamer gezeten. Zij vernam het verdachte geruisch, en toen zij de gendarmen de buitendeur uit hare hengsels zag lichten, vuurde zij op hen, toen deze er niet op verdacht waren. Zij dreef ze door eenige schoten naar den trap terug en hield ze eenige minuten alleen op, totdat een kogel, die haar ’t hoofd doorboorde, haar op den grond deed storten. Zij stierf, toen Wassily tot hare hulp naderbij snelde.

Wat voor een leeuwin dit kleine meisje was! En wat een heerlijke dood! kon Andrej zich niet weerhouden uit te roepen.

„De beide anderen,” ging Watajko verder, „deden eene poging, zich met hunne revolvers een doortocht te banen. Het was echter onmogeIijk. Zij trokken zich daarom naar de achterkamer terug en barrikadeerden den ingang. Zij verbrandden alle kompromitteerende stukken en hielden de politie een half uur op, totdat zij alle patronen verschoten hadden, waarna zij zich overgaven.”

Watajko voegde er bij, dat volgens hunne inlichtingen binnen enkele weken het proces tegen Boris, Sina en Wassily zou beginnen. Sina had aan dezelfde dingen als Boris deelgenomen, en de politie was zeer verheugd eindelijk ook haar in handen gekregen te hebben, Wassily zou wegens gewapenden tegenstand jegens de staatsmacht aangeklaagd worden. Het was buiten twijfel, of zij werden alle drie ter dood veroordeeld.

„Dat mag echter niet gebeuren,” riep Watajko hartstochtelijk uit. „wij zullen ze met geweld bevrijden!“ Hij vertelde zijn hoorders, dat de partij in Dubrawnik besloten had, met hare gansche macht de bevrijding der gevangenen te beproeven. Alle revolutionnairen sympathiseerden warm met dit plan. Van de jonge lieden der ontwikkelde standen en van de arbeiders der stad stonden in voldoende hoeveelheid vrijwilligers ter beschikking. Wanneer het geheim der onderneming streng bewaard wordt, kan zij gelukken. In elk geval waren zij besloten, het te beproeven.

„Wij hebben besloten,” zeide hij, en keerde zich tot Andrej, „dat voor deze onderneming een „attaman” benoemd moest worden en wij hebben eenstemmig u gekozen. Ik heb de opdracht u alles uit te leggen en te vragen of gij aan de zaak wilt deelnemen.”

Attaman beteekent aanvoerder. In den regel worden revolutionnaire ondernemingen naar demokratische beginselen geregeld; maar bij ondernemingen, die een militair karakter dragen, en een bijzonder snel en energiek handelen vereischen, wordt de leiding aan een „attaman” toevertrouwd, wien de anderen dan stipte gehoorzaamheid verschuldigd zijn.

Andrej hief het hoofd op en keek den overbrenger van een voorstel van zoo versterkende beteekenis aan. „Hebt gij uwe keus goed overwogen?” vroeg hij. „Ik ben nog nooit attaman bij eene vroegere onderneming geweest, en dit zal eene zeer ernstige worden.”

„wij konden ons geen beteren wenschen,” zei Watajko warm en zette de gronden uiteen, die hen tot Andrej’s verkiezing hadden geleid. Alle leden hunner afdeeling konden hem persoonlijk en hadden het volste vertrouwen in hem. Bovendien was hij bij de massa der revolutionnairen in de stad zeer populair en het was zeker dat zij hem meer dan een ander gehoorzamen zouden.

„Moge het dan zoo zijn,” zei Andrej, „ik ben in zulk eene zaak bereid, mij in iedere hoedanigheid nuttig te maken.”

Watajko drukte Andrej herhaaldelijk de hand.

„wij meenen allen,” zeide hij, „dat gij niet terstond naar Dubrawnik behoeft te komen. Wanneer de politie daarvan de lucht krijgt, zal zij op hare hoede zijn. Gij deedt beter, hier te blijven, totdat de tijd gekomen is. wij zullen in voortdurende verbinding blijven en u in alles om raad vragen.”

Zoo werd Andrej wederom aan zijne rustige werkzaamheid en zijn gelukkig, kalm leven ontrukt, om in de sterke draaikolk van den revolutionnairen stroom geslingerd te worden.

Hij bracht aan Dubrawnik een kort bezoek, alleen om het terrein te verkennen.

Hier vernam hij dat Botscharow, op wien hij bij de komende zaak gerekend had en de zusters Duborow voor eenige dagen in hechtenis waren genomen.

Dit was zeer onaangenaam. In ’t eerst hechtte hij niet veel gewicht aan hunne gevangenneming; hij dacht dat ze na korten tijd wel vrij gelaten zouden worden. Maar

spoedig na zijne aankomst, bezocht hem Warja Alexewna. Zij had haar gewoon bezoek in de gevangenis gebracht, en had daar iets vernomen, dat haar tranen van kommer en verontwaardiging afperste. Mironow, dien Andrej en Wassily met de zusters Duborow bij den picknick ontmoet hadden, was drie maanden geleden gevangen genomen. Reeds terstond poogde hij zich zelf uit den strik te redden en vertelde alles, wat hij wist of ook maar vermoedde, en zoo had de ellendeling een menigte menschen in het verderf gestort. Ten gevolge zijner onthullingen waren Botscharow en de Duborows gevangen genomen. Hij had o. a. ook van dien ongelukkigen picknick in het bosch gesproken, waarbij hij de namen van alle aanwezigen meedeelde. Hoe onbeduidend dit ook was, er bleek in ieder geval uit, dat Botscharow en de Duborows met de aktieve samenzweerders aIs Andrej en Wassily bekend waren. Zij zouden met Boris, Sina en Wassily voor den rechtbank verschijnen, en dit beloofde hun niets goeds.

Voor de rest ontving Andrej een tamelijk gunstigen indruk. Wat de voorgenomen bevrijdingspoging betrof, zoo lagen de dingen in Dubrawnik veel beter dan hij verwacht had. De partijgenooten die er voorloopig in betrokken waren, hadden reeds vele voorbereidende maat regelen genomen. De vele kleinigheden die een dergelijke onderneming vooraf gaan, waren achter den rug. Het beste strijdmateriaal was bij de hand, en hij had een schitterend krijgsplan ontworpen. De kansen op een goeden uitslag waren zeer groot en hoe eervol zou een goede afloop zijn. Vooral dacht hij aan de zelfvoldoening die hij zou genieten wanneer hij na een bloedige en gevaarvollen strijd de gevangenen de hand zou drukken. Zijn strijdlust ontwaakte! Aan gevaren dacht hij niet meer en eigenlijk geloofde hij er ook niet aan.

Met een blij gemoed en gelukkig keerde hij naar Tanja terug. De dagen des vredes waren echter voorbij. Zij gevoelde volkomen dat Andrej recht daaraan deed te gaan — dat het volmaakt onmogelijk was dat haar Andrej hij zulke gelegenheden achterblijven zou. Maar dat was een zwakke troost. Hij verbande niet hare vrees en angst om hem. Er bleven hun nog enkele dagen over en die nam zij voor, zich dubbel ten nutte te maken. De onderneming — zij verheelde ’t zich niet — was niet zonder gevaar en kon noodlottig voor haar worden.

VIII. De stotteraar

Een deel der goede stad Dubrawnik wordt de Heuvel genoemd — een naam, die tegenwoordig zeer vreemd klinkt; want in de zandige straten of groote moes- en andere verwaarloosde tuinen, is niets van heuvels te ontdekken. Waarschijnlijk was de naam in vroegere tijden gepaster geweest toen de plaats meerendeels door edelen uit de provincie, die in de stad hunne woonplaats hebben wilden, ’t eerst uit de wildernis werd opgetrokken. Vele huizen droegen nog sporen van hunnen oorsprong. De ruime binnenpleinen zijn door bijgebouwen omgeven, die dienden, om het talrijke personeel dat de edelen steeds vergezelden, te herbergen. De huizen zelf — voor zoover zij nog niet voor nieuwere hebben plaats gemaakt — zijn grootendeels van hout gebouwd, maar niet geheel zonder architektonische versiering.

Na de emancipatie der lijfeigenen gingen deze merkwaardige gebouwen der vroegere edelen over in handen van kooplui, die de geruïneerde edelen verdreven hadden. De nieuwe veroveraars bleven echter niet lang in het bezit van huizen, die voor hunne zaken ongeschikt, en in andere opzichten voor hen weinig aanlokkend waren. Nogmaals veranderde de plek van aanzien en van bevolking.

Huizen, bijgebouwen met toebehooren, werden voor het grootste deel aan kleine burgers der arbeidende klasse verhuurd. Voor dezen lag de waarde dezer bezittingen in de moes- en andere tuinen die er bij behoorden, en die voor de kuituur van groenten gebruikt konden worden.

In een der voornamere huizen zaten bij het begin der lente twee mannen voor een geopend venster. Een van hen keek ijverig naar de donkere straat, en onderzocht elk nieuw gezicht, dat kwam opdagen. Het was Watajko. De andere was Andrej, die voor veertien dagen naar Dubrawnik was gekomen en met zijn vriend op deze rustigen plek een huis gehuurd had.

„Komt nog niemand?“ vroeg hij.

„Niemand,” was ’t antwoord.

„Zonderling,” ging Andrej na eene pauze voort. „De gerechtszitting moet toch op zijn minst drie uren geleden zijn afgeloopen. De stotteraar had volop tijd zijn nicht te zien en hier te komen.”

„Wellicht heeft zij geen toegangskaart kunnen krijgen,“ meende Watajko.

„Onzin!” riep Andrej. „Hoe kunnen zij een meisje in hare positie een biljet weigeren?“

„Dan moeten wij aannemen dat de stotteraar zich zelf in de lucht heeft doen springen. Hij is anders zoo op tijd,” zei Watajko schertsend.

„Dat is niet onmogelijk,” antwoordde Andrej ernstig; hij gaat zoo zorgeloos met zijn stof om, dat het hem elk oogenblik gebeuren kan.”

„Zou ik niet liever even naar hem toeloopen en vragen?” vroeg Watajko.

„Waarna? Of hij in de lucht gevlogen is of niet?“

„Neen, of hij zijne nicht gezien en wat zij hem gezegd heeft.”

„Wanneer hij in de lucht gevlogen is, zal hij u wel niets meer vertellen kunnen, en zoo niet, dan zal hij intusschen komen en gij zoudt hem misloopen. Het is beter dat wij wachten.’’

Eene lange pauze volgde.

„Het is zoo vervelend te wachten!” brak Watajko de stilte af. „Wanneer de stotteraar komt, krijgt hij een uitbrander van mij, reken daarop.”

Hij wierp een blik door het venster, toen hij het geratel van een naderbij komenden wagen vernam.

„Ah! daar is hij eindelijk!” riep Watajko uit, en vergat terstond zijn gramschap.

Ook Andrej kwam aan ’t venster, en zag de stotteraar in een open wagen recht op hun huis afkomen. Hij was een man van middelbaren leeftijd, met een langen bruinen baard, een ware herkulesgestalte. Met zijn lange hand op den schouder van den koetsier kloppend, beval hij hem voor de deur stil te houden.

Dit was een vergrijp tegen de orde; hij had echter te veel haast om op eenigen afstand van het huis uit te stappen. In ’t volgende oogenblik trad hij de kamer in, waarbij hij zich in de lage deur bukken moest, om zich niet te stooten. Watajko had reeds de vensters zorgvuldig gesloten en twee kaarsen aangestoken. „Nu, wat brengt ge?” vroeg Andrej. „Zeg ’t spoedig.“

„Dadelijk, laat mij slechts tijd mijn jas uit te trekken. Niets bijzonders kan ik meedeelen, dat zeg ik vooraf,” antwoordde de bezoeker, licht stotterend.

„Hebt ge uwe nicht gezien?” vroeg Andrej.

„Ja, wel!”

„Ga dan zitten en vertel ons alles geregeld.”

De stotteraar nam eene stoel en begon zijne vertelling.

Het verhoor, dat zij verwacht hadden, was werkelijk voor den krijgsraad begonnen. In de eerste zitting was nog weinig voorgevallen; toch konden deskundigen den afloop van het proces wel voorspellen. De meeste leden van het gerechtshof waren voor dit onderzoek speciaal benoemd, waarschijnlijk wijl ze voldoenden waarborg opleverden voor eene slaafsche gezindheid.

Ofschoon van geen krijgsraad — zij ’t een gewone of buitengewone — te verwachten is, dat de politieke misdadigers gerechtigheid ten deel valt, was dit toch een slecht teeken. Deze voorzorgsmaatregelen bewezen, dat de regeering bijzonder slechte plannen koesterde.

De rede van het openbare ministerie, die 't gerechtelijk onderzoek opende, is daarom ook zeer gewichtig, wijl bij onderzoekingen van dezen aard de rechtbank door den openbaren aanklager beheerscht wordt.

Wat de drie hoofdgevangenen betrof, zoo kon slechts eene beschuldiging verwacht worden. Niet zoo voor de drie anderen, Botscharow en de zusters Duborow; die afgezien daarvan, dat zij met samenzweerders bekend waren, zich aan geen eigenlijke misdaad schuldig gemaakt hadden. Het was een slecht teeken, dat ’t openbaar ministerie ze allen beschuldigde, eene geheime vereeniging gevormd te hebben ter omverwerping van den troon, enz. Eene zoodanige uitlegging hunner wederzijdsche betrekkingen beteekende — wanneer zij door de rechters werd aangenomen — voor alle zes de dood, want de dood is de wettelijke straf voor samenzweringen tegen den troon. „Maar is dat mogelijk?” onderbrak Watajko den verteller. „Welke bewijzen voor een samenzwering heeft de schurk” — hij meende ’t openbaar ministerie daarmee — „bijgebracht?”

„De beroemde picknick in ’t bosch, waarbij Mironow tegenwoordig was,” antwoordde de stotteraar. „De Duborows en Botscharow hebben bekend, dat zij er aan deelgenomen hebben. Van Wassily kregen zij geen enkel antwoord, want hij bleef tijdens het verhoor stom. Toen was het weer Mironow, die getuigde, dat Wassily met Andrej en Annie Wulitsch er bij zijn geweest. Bovendien herkende de portier van de woning der Duborows ’t portret van Annie Wulitsch en getuigde dat zij de Duborows dikwijls bezocht had.”

De stotteraar sloot den mond; hij hield de zaak voor voldoende toegelicht.

Botscharow was bevriend met de Duborows, de Duborows met Annie Wulitsch en deze met Sina, Andrej en Wassily. Alle gevangenen werden als leden eener samenzwering beschouwd; daar een van hen deelgenomen had aan eene samenzwering tegen den troon, moesten de anderen dat ook gedaan hebben.

Dit alles behoefde de stotteraar zijnen vrienden niet te vertellen, want zij kwamen niet van de maan. Zij waren Russen, en konden die oude kunststukjes maar al te goed.

„En hoe bevinden zich de aangeklaagden? vroeg Andrej.

„Mijne berichtgeefster zeide mij, dat zij na de maandenlange scheiding zoo zeer met elkander in een gesprek verdiept waren, dat zij weinig aandacht geschonken hadden aan alles, wat om hen heen gebeurde; slechts bij een punt geraakten zij in eene geweldige opgewondenheid.

De stotteraar deelde nu mede, wat deze heftige uitbarsting veroorzaakt had ; het waren gemeene lasteringen, die ’t openbaar ministerie met toestemming van de rechtbank, over de aangeklaagden, vooral de vrouwen, meende te moeten zeggen.

„De schurken!” riep hij uit, „Ik wenschte, dat zij eenige passen van mij af stonden, om op hen de werking van eenige onzer bommen te kunnen beproeven.”

In ’t gezicht van zijn ouderen gezel betrok geen spier. „Waarom verwacht gij, dat zij zich als fatsoenlijke menschen zullen gedragen?”

„Neen, maar daarom is het toch om razend te worden,” antwoordde hij. „Zelfs slachters werpen, wanneer zij het vee ter slachtbank geleiden, het geen vuil naar den kop.”

„Hoe kondet gij van de beproefde bloedhonden des Czaren de kieschheid van een slachter verwachten?” zei Andrej.

„Wie bekommert er zich overigens om, wat zulke kerels zeggen of niet? Zij zouden, wanneer zij er goed genoeg voor betaald worden, zelfs hun eigen moeder van echtbreuk betichten.”

„Ik kan echter niet gelooven, dat alle zes ter dood veroordeeld zullen worden. Drie van hen hebben toch werkelijk niets gedaan,“ zei Watajko, zich aan eenige hoop vastklampend.

„Ge zijt gelijk ik zie, nog zeer naïf, mijn waarde,” zei de stotteraar ironisch. Hij sloeg voor een oogenblik zijn rustelooze, schitterende oogen op den jongen man, en keerde ze dan verachtelijk af. Zijne vrouw — die ook niets gedaan had — was door hen weggesleept en jarenlang gevangen gehouden totdat zij krankzinnig werd en in een aanval van zelfmoord-manie zich met een gebroken glas den hals doorsneed. Watajko's kleinmoedige wensch de politie nog eenig menschelijk gevoel toe te schrijven, wekte bij hem een gevoel van verontwaardiging, gemengd met verachting op.

„Wat ’t vonnis betreft,” zei Andrej, „ben ik vast overtuigd, dat dit zoo zijn zal. Het zal den goeverneur gelegenheid geven, humaniteit te betoonen, door de straf voor de zusters Duborow en waarschijnlijk ook voor Botscharow te verzachten. Wellicht zal het gerechtshof de ongehoorde eischen van het openbaar ministerie niet geheel toestemmen, om zijne onafhankelijkheid te bewijzen.

Zij beramen steeds onder elkaar zulke komedie vertooningen. Ik geloof niet, dat er meer dan drie vonnisen uit gevoerd worden — van Boris en Wassely zeker, en dan van Sina of van Botscharow,” besloot Andrej met onvaste stem.

„Maar waarvoor houden wij beschouwingen over zulke dingen?” voegde hij er na eene pauze bij. „Zeg ons liever, hoe uw arbeid vordert, stotteraar!”

Alles is gereed. Ik heb voor vijftig man bommen gemaakt, en twee dozijn meer dan besteld werden. Ik heb er slechts de brandstof in te brengen, dit kan ik gemakkelijk in een paar uren doen.

Zij bespraken hun plan en na een half uur ging de stotteraar met wat meer voorzichtigheid heen, dan hij gekomen was.

IX. In den tempel van Themis.

Het verhoor der zes gevangenen duurde vijf dagen.

Het had zeker driemaal langer geduurd, had het gerechtshof zich aan de voorgescheven regelen gehouden. Maar de stad was door den aanblik van dit rechtelijke treurspel, dat in haar midden werd afgespeeld, te opgewonden. De groote massa kon geen toegang krijgen. De toegangbewijzen werden slechts met de uiterste nauwgezetheid onder de ambtenaren, hunne vrouwen en een klein aantal particulieren van onverdachte vertrouwbaarheid verdeeld.

Om elke uiting van sympathie van buiten af te verhinderen, bewaakten sterke troepen agenten en gendarmen alle straten, dreven allen uiteen, die zich in de nabijheid van het gerechtshof verzamelden, en namen de weerspannigen gevangen.

In weerwil daarvan zwierf voortdurend eene schaar, die door sympathie of door nieuwsgierigheid gedreven werd, om het plein rond. Kwam een heer of eene dame naar buiten, dan werden zij terstond door een dozijn hun volkomen vreemde menschen omgeven. Gingen zij naar huis, dan wraren zij er zeker van, door een vriend of bekende verwacht te worden, wien het onmogelijk was geweest, toegang te verkrijgen, die echter, als gewoonlijk, veel begeeriger was iets van de zaak te vernemen, dan de uitverkorenen.

Met verrassende snelheid verbreidden zich de sensationeele geruchten over de gansche stad. Ofschoon de couranten slechts korte en onbetrouwbare berichten gaven, waren allen die maar eenige belangstelling in de zaak stelden, tamelijk goed ingelicht over alles wat er voorviel. De sympathie der groote massa was aan de zijde der zwakkeren. De dagelijksche berichten over de houding der beide partijen was natuurlijk slechts in staat, deze sympathie te versterken. De stad verkeerde in eene koortsachtige opgewondenheid. Lieden, die zich anders niet om politiek bekommerden, werden er zelfs door aangetast. Door de verschijnselen eener stijgende gisting, die mogelijkerwijs in een „oproer” ontaarden kon, verontrust, gaf de gouverneur der provincie ’t geheime bevel, dat de rechters en ’t openbaar ministerie de zaak bespoedigen en het vonnis zoo gauw mogelijk uitspreken zouden. Daardoor naderde de komedie vlug haar tragisch einde.

In de stad was het bekend, dat ’t vonnis op Donderdag den vijfden dag der verhandelingen, zou uitgesproken worden. De opgewondenheid der massa was zoo groot, dat de overheid tegen mogelijke uitbarstingen van de volkswoede hare maatregelen nam. De gangen en zalen van het gerechtsgebouw waren met agenten en soldaten volgestopt. Op ’t binnenplein van ’t naburige museum stonden soldaten en kozakken onder de wapens. De politie patrouilles werden verdubbeld.

Maar ’t aantal dergenen, die het plein voor ’t gerechtsgebouw omgaven, was verviervoudigd. En des avonds, na het sluiten der werkplaatsen, voegden er zich nog troepen arbeiders bij. De politie wist, dat zij niet sterk genoeg was, om deze zonder vuurwapens in bedwang te houden, en daarvan wilde zij niet te vroeg gebruik maken. In de gerechtszaal zelf was het publiek in deze vijl dagen belangrijk veranderd. Door bidden en aandringen bij hooggeplaatste vrienden en familieleden, zoowel als door omkooping van een bewaker, was het dengenen, die juist vergehouden moesten worden, gelukt binnen te komen. Zoowel gevangenen als rechters waren, wanneer zij naar de toeschouwers keken, verbaasd dat zij volstrekt niet meer zoo achtbaar waren als eerst. Op de tweede rij zat de vrouw van den president, en droeg een nieuw zijden kleed; zij was schrikkelijk bang voor deze nihilisten, en kwam slechts, wijl een vriendin haar verzekerd had, dat het zoo ontzettend interessant zou worden. Zij vreesde zeer, dat de gevangen vrouwen luid schreeuwen en hysterische aanvallen bekomen zouden, wat hare al te zwakke zenuwen kon aangrijpen. Aan de zijde dezer dame kon men een meisje waarnemen, waarin men licht aan de koene, ernstige uitdrukking van het gezicht eene nihiliste herkennen kon. Op de achterste rijen vertoonden zich onmiskenbare nihillistengezichten, studenten en hart-harige, onmodern gekleede meisjes. Het gelokte hoofd en vriendelijke gezicht van Warja Wennowna was onder hen zichtbaar. Zij had van de vrouw eens gerechtsdienaars een biljet gekregen. Om de schuchtere vrouw over te halen, had zij beloofd, in geval van ontdekking te zeggen, dat zij het bij een bezoek van de tafel had weggenomen.

De rechtbank trok zich om half twaalf uur s nachts terug, om in de dubbele hoedanigheid van rechters en gezworenen over de schuld en de straf te beslissen. Eerst om half drie uur ’s morgens kwamen zij pas terug. Maar slechts zeer weinigen onder de toeschouwers hadden er aan gedacht te vertrekken. Het vonnis moest bepaald verkondigd worden. Zij wisten, dat zij in hunne verwachting niet teleurgesteld zouden worden, en hoe langer zij wachten, boe minder behoeften zij gevoelden, om heen te gaan.. Het gerechtshof kon elk oogenblik terugkomen en het publiek wachtte en wachtte.

Op den bank der aangeklaagden kon het zwijgende publiek een gesoem van gedempte stemmen vernemen. De gevangenen wisten, dat men ze terstond na de uitspraak, scheiden, en voor den dag der terechtstelling niet meer bijelkaar laten zou. Zij gebruikten dus zooveel mogelijk den korten tijd, die hun nog verleend was. Naar hun onophoudelijk en snelle spreken te oordeelen, waren zij in de beste stemming, en niet in ’t minst door het hen te wachten lot terneer geslagen. Het publiek kon echter geen van hen zien, daar zij door twaaf gendarmen met geschouderd geweer omringd waren.

De buiten het gebouw staande menigte, welke door de slaperige en uitgeputte agenten aan zich zelve werd overgelaten, was noch zoo rustig, noch zoo geduldig.

De woeligste lagen der bevolking waren hier verzameld. Hunne overwinning op de politie had ze opgewonden gemaakt. De nihilistische, of beter gezegd de liberale en vooruitstrevende elementen waren sterk vertegenwoordigd. Aan een venster vertoonde zich een zakdoek. „De uitspraak!” schreeuwde eene stem in de menigte. Elk geluid verstomde terstond, en de menigte keek, zich uitrekkende, naar de vensters. Daar binnen kondigde de stem van een beambte aan, dat ’t laatste tooneel van het schaamtelooze zou afgespeeld worden. De rechters stonden op ’t punt, binnen te komen en het vonnis te verkondigen.

Zich als één man verheffend, stond het publiek ademloos af te wachten. Een doodsche stilte heerschte in de zaal. Men kon haast ’t kloppen der harten vernemen — die bij de eenen uit doodsangst om dengenen, die hen na stonden, bij de anderen uit opgewondenheid over de dramatische spanning van het oogenblik heviger sloegen. De een na den ander verschenen de zes leden van den rechtbank op het podium achter de lange groene tafel, die door zes flikkerende kaarsen verlicht werd.

Zij zagen er niet zoo uit, als men bij rechters, die gerechtigheid beoefenen, verwachten kon. Hunne verstoorde, vermoeide, blikken deden eerder vermoeden, dat zij met volle bewustheid eene groote laagheid begingen, dan dat zij een strenge, zij ’t ook pijnlijke plicht te vervullen hadden. De zes gevangenen tegenover hen vormden ongetwijfeld de kalme en waardige groep. Ook deze waren, toen de rechter aangekondigd werden, opgestaan en nu door ’t publiek goed te zien.

In ’t eerst zagen echter slechts enkelen naar hen om. Alle oogen vestigden zich op den president, die een blad wit papier in de hand houdend, op ’t punt stond, de onheilvolle woorden uit te spreken. Met ongewoon hooge stem las hij de inleiding, die eene eeuwigheid scheen te duren. Eindelijk waren de eerste woorden van het vonnis, die als een elektrischen slag de toehoorders doortrilden, gesproken.

De naam Boris kwam ’t eerst, toen volgde een lang gemompel, ’t welk niemand eenige aandacht schonk — het was de opsomming zijner misdaden. Daarna eene korte pauze en ’t vonnis — de dood! Ofschoon niemand iets anders verwacht had, viel het woord nochtans als een hamerslag op de gespannen zenuwen.

Toen volgde Wassily’s naam met een minder vermoeiende opsomming, want zij was korter en daarom een nieuwe hamerslag — de dood! — De zenuwen worden geschokt, houden ’t echter nog uit.

Sina is de derde op de lijst; zij was het, over wier lot het meest gesproken was, wijl het ’t minst zekere was. De stilte scheen nog grooter te worden. Leven of dood? Leven of dood? vraagt ieder zich af, terwijl het lange gemompel aanhoudt Misdaad op misdaad, de dreigende hamer verheft zich hooger en hooger; een korte pauze en weder valt hij met een slag — de dood!

Een diepe, aanhoudende zucht vervult de zaal. Allen, zelfs de meest vooringenomenen, wenden hunne oogen met onverdeelde sympathie en eerbied naar de jonge, mooie en edele vrouw, die zoo kalm en bescheiden onder hare vrienden staat. De meesten hadden verwacht, dat zij als vrouw verschoond zou gebleven zijn. Het vonni was een vreeselijke slag; doch een gevoel van verlichting wam over de aanwezigen — het slimste was voorbij. De drie overige gevangenen waren weinig of in ’t geheel niet gekompromitteerd, dat men wel hopen kon, dat zij er met een lichte straf zouden afkomen.

Het gemompel bij den naam van Botscharow, die nu volgde, scheen het onopmerkzaam publiek in volmaakte rust te wiegen. ’t Waren zulke onbeduidende misdrijven.

De meesten hielden heelemaal op te luisteren, toen plotseling de stem van den rechter sidderde; een korte pauze volgde en het vonnis — de dood! — luidde onder algemeene ontsteltenis. Een verbaasd „ha!” ontvlood aller lippen. Ieder keek zijn buurman aan, om zich te vergewissen, of hij ’t woord niet verkeerd verstaan had.

„Besten dank, heeren rechters!” klonk hoonend de stem van den veroordeelde. Neen, het was geen dwaling. Hij was terdood veroordeeld. Maar waarvoor? Waarom? De gespannen nieuwsgierigheid, dat wat er volgen zou, nog te hooren, hield nog de morrende ontevredenheid der menschen in bedwang.

De rechter had niet den moed, den gevangenen tot de orde te roepen; hij deed, alsof hij de onderbreking in het geheel niet gehoord had, blij, dat het niet erger was en haastte zich aan den volgenden naam te komen. Het was die der oudste Duborow’s.

Ditmaal volgde het publiek met groote aandacht de wijdloopige opsomming der misdaden. Het gemompel scheen geen einde te willen nemen.

Het betrof bij haar slechts kleine vergrijpen. Onmogelijk, dat de hoogste straf ook voor haar uitgesproken werd.

Doch het publiek was thans op zijne hoede.

Het volgde dezelfde verraderlijke langdradigheid en onduidelijkheid in de uiteenzetting der bewijsgronden. Eenige zinnen luidden zeer verontrustend. Twijfel wisselde af met hoop, en prikkelde de zenuwen tot ’t uiterste. De hamer zweeft in lucht — thans verheft hij zich, thans daalt hij, zie, hij verheft zich nogmaals. Nu valt de slag het was — de dood!”

De onderdrukte hartstocht barste eindelijk los. Luid geschreeuw, hysterisch snikken, zuchten en vloeken vervullen de lucht. De menschen springen van hunne zetels op, schreeuwen, en gesticuleeren woest, alsof zij plotseling dol zijn geworden. Het was een tooneel van verwarring, zooals deze hallen nog nooit gezien hadden. De goede dame op de voorste rij — de vrouw van den president — viel, zonder af te wachten, of de vrouwelijke gevangenen gillen zouden, van zelf in onmacht. De officier der wacht, die met haar bekend was, snelde met een karaf water toe. Maar het meisje in blauwe zijde, dat ’t dicht bij haar zat, trad hem plotseling in den weg. „Raak haar niet aan,” schreeuwde zij hem in het ge zicht, terwijl zij hare hand over ’t achterovergevallen lichaam der dame uitstrekte.

Hare stem, hare gebaren en vlammende oogen drukten zoo welsprekend hare verontwaardiging uit, dat de jonge galante man terugweek, terwijl het meisje van de tafel der advokaten een glas water nam, en de bewustelooze vrouw zusterlijke hulp verleende. Zij zag haar voor de eerste maal, en kende niet eens haren naam. Zij vermoedde echter, dat zij met hen sympathiseerde, en hun vriendelijk genegen was, ’t geen op het oogenblik, dat zij in onmacht viel, hoogstwaarschijnlijk ’t geval was, en dit was voldoende.

Zij moest haar voor de gehate aanraking eens gendarmen behoeden. Op de bank der rechters heerste nauwelijks minder wanorde en verwarring als onder het publiek.

De president poogde, het gelaat bleek van schaamte, den storm tot bedaren te brengen, wat totaal mislukte. Toch beval hij niet, de zaal en de tribune te doen ontruimen. Integendeel, hij wenschte, dat het publiek tot het laatste toe blijven, en het slot van het stuk, dat in zijne hand trilde, aanhooren mocht. De zesde der gevangenen, de jongste Duborow was, hare jeugd in aanmerking genomen, niet ter dood, maar tot vijftien jaar dwangarbeid veroordeeld. In ’t algemeen oproer kon echter niemand een woord van ’t voorgelezene opvangen. Een jonge man opende een venster boog zich naar buiten en schreeuwde de op de straat wachtende menigte toe: „Allen terdood veroordeeld!”

Hij verzekerde later, dat hij ’t feitelijk door den president had hooren voorlezen, ofschoon dit niet kon zijn. Een dreigend gegil klonk uit de beneden staande massa als antwoord, en vergrootte nog de ontsteltenis der rechters. Eenige der fatsoenlijke aristokratie geloofden, dat de menigte het gebouw bestormen, en hen allen neervellen zou.

In een aanval van woesten schrik begonnen zij nu op hunne beurt te schreeuwen en gillende kreten uit te stooten. De politie officier, die buiten de wacht hield, snelde naar de rechters. Zij spraken een oogenblik, waarna de politieman zich door een achterdeur verwijderde. De president had bevolen, militaire hulp in te roepen, en de straten tot elken prijs te zuiveren. De rechters onttrokken zich aan de blikken, en verborgen zich in ’t binnenste van het gebouw, terwijl de politie de zaal begon te ontruimen.

Een bloedige botsing scheen onvermijdelijk. Er gebeurde echter nog niets van dien aard. De georganiseerde revolutionaire elementen wilden niet een strijd met de politie provoceeren. Allen bevonden zich onder den directen of indirecten invloed van hen, die deelnamen aan Andrej’s samenzwering. Thans hadden de saamgezworenen alle reden, elke gewapende botsing, die het ernstiger werk der bevrijding slechts in gevaar kon brengen, te vermijden.

Tot deze meening kwamen zij bijna an zelt; de demonstratie op zich zelf was goed, maar verder mocht zij niet gaan.

Toen een afdeeling kozakken, gevolgd door infanterie, zich aan ’t einde der straat vertoonde, verstrooide zich de menigte, zonder iets ergers te doen, dan veel lawaai te veroorzakenen en eenige steenen naar de soldaten te werpen.

X. Een strijd met hindernissen

e uitvoering van het doodvonnis wordt in Rusland gewoonlijk zeer spoedig volbracht. Twee dagen na de uitspraak — die op Zaterdag — meldden de bladen dat de gouverneur de doodstraf voor de oudste Dubarow in twaalf jaar dwangarbeid veranderd, en van hare jongere zuster op zes jaar verminderd had. Deze verandering klonk zeer liberaal en wekte bij een deel van het publiek, dat steeds blij is, eene onaangename gedachte, om den eersten den besten aannemelijken grond verdrijven te kunnen, de beste verwachtingen op. Men hoopte vol vertrouwen, dat de andere vier evenzoo genadig behandeld zouden worden, ofschoon nog niets omtrent hun lot bepaald was. De gouverneur draalde, of wachtte op instructies van St. Petersburg. Men liet intusschen uitstrooien, dat hij tot zachtheid gestemd was. Geruchten, die deze meening verbreiden moesten, werden door menschen geuit, die het zelf gehoord of uit „hoogst betrouwbaren bron” vernomen hadden.

Doch Andrej en zijne medesamenzweerders deelden deze illussies niet, daar zij over alles, wat in het kamp der vijanden voorviel, goed op de hoogte gesteld waren. Zij wisten, dat de gouverneur tot nu toe niets zekers bepaald had, zoodat de woorden, die hem toegeschreven werden, of verdichting of opzettelijk uitgestrooide leugens waren. Voor Wassily of Boris was volstrekt geene hoop meer.

Het scheen niet onmogelijk, dat Sina’s of Botscharow’s of wel beider vonnis veranderd zou worden — dat van Sina, wijl zij eene vrouw, en dat van Botscharow, wijl hij aan elke werkelijke misdaad onschuldig was. Het eenige, dat hem ten laste gelegd kon worden, was, dat hij geld voor revolutionaire doeleinden verstrekt had. Doch er was nog niet3 met zekerheid over hun lot te zeggen. Alles hing van de stemming in St. Petersburg af. Het werk der samenzwering werd onder deze omstandigheden uiterst moeielijk. Iedere onvoorzichtigheid, die tot ontdekking leiden kon, moest noodlottig worden. Alle vier de gevangenen zouden onverbiddelijk ter dood gebracht worden. Dat de leiding der zaak in een hand lag, bleek een groot voordeel te zijn, het gevaar, dat het veelvuldig bijeenkomen en beraadslagen medebracht, was zoodoende vermeden. Maar zelfs voor één mensch was het onder zulk eene verlammende vrees geen gemakkelijke taak, moedig en met ’t doel voor oogen, te handelen. Er waren tot heden slechts zeven personen in ’t geheim van het plan ingewijd, ofschoon het voor de werkelijke uitvoering noodige aantal op zeven maal zeven berekend was. Hoe goed zij ook gewapend waren, kon er natuurlijk niet aan gedacht worden, met een klein aantal iets tegen het gewapende eskorte uit te richten. Het gros der samenzweerders zou eerst een of twee dagen voor de uitvoering van het plan met zijne taak bekend gemaakt worden. Daarin lag het meest zekere middel een geheim, waarin zoovelen betrokken waren, te bewaren. De zeven personen, die de ziel der samenzwering vormden, werden uit de revolutionnairen der stad gekozen. Ieder van hen moest vijf tot tien anderen uitkiezen, wien hij zonder gevaar het verzoek kon doen deel te nemen aan de poging ter bevrijding.

Andrej kon het teeken tot vorming dezer groepen geven.

Dit plan vereischte zoowel voorzichtigheid als spoed. Maar daar de tijd voorbijging, vond Andrej het steeds noodiger, of de spoed, of de voorzichtigheid op te offeren.

Zoowel de Zaterdag als de Zondag brachten niets nieuws. Des Maandags verbreidde zich het gerucht, dat men een aantal gewone misdadigers onder geleide op het Purchkarsky-veld had zien graven. Daar zouden de galgen opgericht worden. Voor hoevelen echter? Voor een was het te groot. Voor twee — drie — of voor alle vier? Wederom liepen geruchten door de stad. Ditmaal zeer sombere. Dezelfden, die voor twee dagen met vertrouwen van een uitstel van ’t doodvonnis gesproken hadden, konstateerden thans juist ’t tegenovergestelde. Andrej hield deze geruchten voor even ongegrond als de vorige. De gouverneur zelf bewaarde het stilzwijgen, en sprak met niemand over deze zaak. Maar ’t uitstel was op zich zelven reeds verdacht. Politieke misdadigers worden vaak in ’t geheim, eenige uren na de onderteekening van het vonnis, terdood gebracht, om elke opwinding der openbare meening te vermijden. Wanneer de gouverneur nu dit plan had? Tusschen de vrees geen tijd tot voorbereiding der daad te vinden, en ’t gevaar, hun geheim te onthullen, zoo zij te vroeg begonnen, was het zeer moeilijk, eene keuze te doen.

Andrej besloot, bij zijn vroeger plan te blijven, en tot het laatste oogenblik te wachten. Gelukkig was ’t hem gelukt, door bemiddeling van een meisje, de nicht van den stotteraar, een uitmuntende verbinding met de invloedrijkste personen van de tegenpartij aan te knoopen. Twee uren, nadat het bevel uit de werkkamer van den gouverneur gegaan was, zou hij alles over de komende terechtstelling weten. Zoo bleven hun zelfs, wanneer ’t allerergste mocht gebeuren, noch altijd zeven à acht belangrijke uren over. Alle vijftig man konden in dien korten tijd wel niet bij elkaar gebracht worden; op dertig tot veertig rekenden zij echter stellig. ’t Was beter gevaar te loopen, een kleiner aantal personen te hebben, dan de politie opmerkzaam te maken. Ook scheen het onwaarschijnlijk, dat de gouverneur zich zoo zou verlagen, dat hij de terechtstelling bespoedigen zou. Andrej verliet ook geen minuut de kamer, daar ’t meisje elk oogenblik komen kon.

Het was in den nacht van Maandag op Dinsdag. Andrej sliep den lichten onzekeren slaap der verwachting, toen hij een kloppen aan het venster vernam, sprong hij volkomen wakker op. Hij opende het venster, keek naar buiten en zag in de schaduw van den muur eene donkere vrouwengestalte, die voor Xenja, het meisje dat hij wachtte, te klein was.

„Wie zijt gij?” vroeg hij fluisterend.

„Ik ben de meid van Xenja Dmitrjewna. Zij kon zelf niet komen, en stuurt dezen brief” fluisterde de stem van onderen.

„Geef hem mij!” zei Andrej, de hand uitstekend.

„Ik ken u niet,” zei het meisje, en deed een stap achterwaarts; „ik mag den brief aan niemand anders dan aan Alexander Ilitsch overhandigen.”

Andrej keerde zich om, om Watajko te wekken, doch deze stond reeds aan het venster. Hij wisselde een groet met het meisje, dat hij waarschijnlijk reeds vroeger gezien had, want Andrej ontdekte een lachje van verstandhouding op haar gezicht. Toen schitterde, als het van hand in hand ging, vluchtig een witte couvert in het zwakke licht. Het meisje snelde, als door plotselinge vrees aangegrepen, weg, zonder hem tijd te laten, haar te bedanken.

Een klein nachtlicht brandde in den hoek van de kamer. In bijzonder gevaarlijke tijden; wanneer de politie elk oogenblik kon binnendringen was Andrej steeds gewoon, des nachts licht te branden. Met de kostbare tijding in de hand, zette hij zich op den grond naast het licht, en las de volgende, met potlood geschreven woorden: „De goeverneur heeft het vonnis van alle vier bekrachtigd. De terechtstelling vindt plaats aanstaanden Woensdag, des ’s morgens om tien uur, op het Pusch karskyveld.”

Er stond eene X onder, dat beteekende Xenja.

Een oogenblik bleef hij op den grond zitten, en ordende zijne gedachten. De tijding greep hem sterker aan, dan hij bekennen wilde. Voor Boris en Wassily had hij geen hoop meer gevoed. Wel echter voor Sina en Botscharow — vooral voor Botscharow.

„Lees hardop!“ zei Watajko, Andrej stond op en gaf hem den brief over. Het was hem onmogelijk thans te lezen. Een woeste, onmatige dorst naar wraak, hot verlangen, kwaad met kwaad te vergelden, beheerschte al het andere in hem.

„Nu”, zei Andrej, zich weder beheerschende, „wellicht keert alles zich nog ten beste voor ons. Onze mannen zullen strijden, en zonder verschooning er op los slaan. Ik ga terstond naar ’t hoofdkwartier!”

Watajko moest dadelijk bij de samenzweerders rond gaan, om ze tot eene morgenbijeenkomst uit te noodigen. „Zoodra het dag wordt,” zei Andrej, „gaat ge naar den stotteraar, en zegt hem, dat hij voor van middag de bommen en al ’t andere gereed moet houden. Om zes uur gaat ge er met een kar naar toe, om ze weg te halen. Ge weet waarheen.”

„Ik weet het.” „Vaarwel dan! Ik heb geen tijd te verliezen.”

Het was vier uur ’s morgens toen Andrej op straat kwam. Hij had nog dertig uur voor zich, bijna genoeg om alles grondig en zonder overijling af te doen. Hij wenschte echter dat de eerste bijeenkomst zijner medesamenzweerders mocht plaatsvinden, alvorens de tijding van de bekrachtiging van het doodvonnis bekend werd. Zijn stap verhaastend, bereikte hij in een half uur het hoofdkwartier. Hij kon onbemerkt en ongehoord binnen komen. Alles in huis sliep nog.

Zijne makkers zouden voor een uur niet bijeenkomen.

Terwijl hij op hen wachtte, nam hij zijn eigen maatregelen. Op een plattegrond van de stad teekende hij den weg aan, dien de stoet naar de plaats der terechtstelling nemen moest. Dank zij de juiste kennis, die hij van de stad bezat, was het hem gemakkelijk terstond de beste plaats voor de uitvoering der daad te vinden. Hij koos een korte straat uit, die tusschen twee krommingen

van den weg en niet ver van het terrein af lag. Dit kon ten gevolge van de omstandigheden zeer bevolkt zijn; doch dit nadeel werd weder goed gemaakt door een bijzonder gunstigen weg, voor den terugtocht — ten eerste door een reeks van smalle steegjes, waar de troepen door bommen licht opgehouden konden worden, en ten tweede, door het stadspark, dat aan den oever der rivier lag. In het park konden de hooge, ijzeren poorten dichtgemaakt, en met twee of drie groote sloten, welke overdag gemakkelijk te verkrijgen waren, gesloten worden. Bovendien konden daar eenige helsche machines, die de stotteraar uitgevonden had, neergelegd worden, om de vervolgende troepen nog meer op te houden.

De samenzweerders hadden zich reeds eene boot aangeschaft, daar zij van begin af aan dachten, de rivier voor de vlucht te gebruiken. Thans kon de boot tot aan de kade van het park gebracht en de vier bevrijdde gevangenen aan boord genomen worden. De overige aanvallers konden door ’t struikgewas ontvluchten, en zich onder de menigte die de terechtstelling zou bij wonen, verliezen.

Andrej’s vrienden kwamen snel opdagen. Kwartier voor zessen waren allen aanwezig, en kon er dus nog een korte krijgsraad gehouden worden.

„Hebt gij ’t vernomen?” vroeg Andrej.

„Wij hebben ’t gehoord,” antwoordde zij en begonnen terstond de beraadslaging. Andrej zette met weinige woorden zijn plan uiteen, dat zonder discussie aangenomen werd. Er werden hem plaats en tijd der drie vergaderingen genoemd, waarin de overige pas aangeworven leden bijeen moesten komen. Andrej zou, zij ’t ook slechts kort, bij elk dezer drie vergaderingen aanwezig zijn. Dit werd nuttig geoordeeld, en scheen niet moeilijk uitvoerbaar te zijn. In minder dan een half uur was alles bepaald, en de zeven mannen begaven zich elk naar hun eigen wijk. Intusschen was het bericht door de letterzetters rustig gezet, en den vredelievenden bewoners van Dubrawnik als morgengroet aangeboden geworden. Er waren slechts weinige lezers, wien het bericht, dat er vier personen, waaronder eene vrouw, terdood gebracht zouden worden, niet diep ontroerde. De Russen zijn aan terechtstellingen niet gewoon. Sedert meer dan een eeuw is de doodstraf voor allen, uitgezonderd politieke misdadigers, afgeschaft. Langjarige tuchthuisstraf geldt voor elke andere misdaad, hoe afschuwelijk ook, voor voldoende. Deze verschillende behandeling van politieke en niet politieke misdadigers bleef de publieke meening altijd een raadsel. Geen macht der overtuiging zal het eenvoudige, niet spitsvondige volk tot het geloof brengen, dat politieke misdadigers, wie zij ook zijn mogen, erger dan moordenaars, brandstichters of straatroovers zijn. De ontwikkelde en denkende menschen gevoelden slechts medelijden, verontwaardiging of woede, al naar hun persoonlijke temperament en hunne zienswijze.

De voor de bevrijding der veroordeelden uitgekozenen bleven natuurlijk ook niet onverschillig. De meesten van hen hadden de uitnoodiging ontvangen en zich bereid verklaard, tot bespreking eener belangrijke, openbare zaak te komen, nog voor zij het bericht van de ophanden zijnde terdoodbrenging in de courant gelezen hadden. Toen zij vernamen, dat alles reeds gereed was en wie hunne aanvoerder zou zijn, vertoonde zich overal goede wil en moed, overal vertrouwen op den uitslag.

Toen Andrej van de laatste der drie bijeenkomsten in het hoofdkwartier terugkeerde, wachtte hem daar eene zeer aangename verrassing.

Hij vond er namelijk David, die reeds eenigen tijd daar op hem wachtte, hij was in ’t buitenland, toen een brief uit St. Petersburg hem van datgene, wat in Dubrawnik aan de hand was, bericht gaf. Dadelijk begaf hij zich op weg naar moeder Rusland, reisde dag en nacht en bereikte Dubrawnik juist te rechter tijd.

„Ik kom, om mij onder je bevelen te plaatsen, Andrej,” zeide hij. „Naar ik hoop, geef je mij wel wat te doen.” „Zooveel je wilt, oude jongen,” antwoordde Andrej vroolijk. Zijne stemming was sedert den morgen zeer veel beter geworden. De omgang met zijne nieuwe kameraden had hem opgevroolijkt. Hij was met hen, die hij nu zou aanvoeren, minstens evenzoo tevreden, als zij met hem.

„Wij mogen wel hoopen, te overwinnen,” zei hij tot David. „Vijftig goed gewapende mannen kunnen veel doen, wanneer zij ernstig besloten zijn te strijden. En dat zijn ze, mijn woord erop. Ge zult dit met eigen oogen kunnen zien. Wij houden den laatsten krijgsraad hier om 7 uur.”

Op den bepaalden tijd verschenen de mannen. David kende er eenigen van; den anderen werd hij als nieuwe bondgenoot voorgesteld. Zoodra allen bijeen waren, trad men in de beraadslagingen. Een eigenlijke diskussie vond niet plaats, want daarvoor was de tijd te kostbaar, maar allen gaven raadgevingen, welke Andrej of aannam of verwierp, zonder in verdere uiteenzettingen te vervaIlen. Het plan was, in ’t algemeen zeer eenvoudig, ’s Morgens vroeg om 7 uur zou Andrej met tien man ter plaatse zijn, om zich de stelling van te voren te verzekeren. De overige veertig moesten zich op meerdere punten in den omtrek buiten ’t gezicht houden. Zoodra de massa der toeschouwers zich in de straten verzamelde, zou hij hun laten zeggen, dat zij in kleine troepen komen moesten. Het was gevaarlijk, zoo zij allen op een punt op elkaar gepakt stonden, indien de rest van den weg slechts dun bezet was. Zou de menigte zeer dicht zijn, dan moesten zij zich in twee groepen, die tegenover elkaar stonden, daarvoor plaatsen. Zij moesten niet door een mogelijken uitval eener volkspaniek meegesleept en verstrooid worden.

Wanneer de plaats daarentegen slechts dun bezet was, moesten de saamgezworenen zich verspreid houden. In dit geval zou Andrej met zijn tien man een soort van voorhoede vormen, om den stoet op te houden, en de anderen tijd te geven, van alle kanten naderbij te snellen.

Dit alles en vele andere dingen konden eerst op het beslissende oogenblik vastgesteld worden.

„Nu,” zei Andrej op zijn horloge ziende, „is ’t tijd, onze wapens te halen.”

’t Was half acht. De bommen moesten nu reeds door Watajko uit ’t huis van den stotteraar gehaald zijn. Zij zouden door de zeven mannen op een veilige plaats gebracht worden, zoodat zij 'morgens vroeg onder de saamgezworenen verdeeld konden worden.

De beraadslaging eindigde en allen stonden op om heen te gaan. „Tot morgen alzoo!” zei Andrej, terwijl hij met ieder een hartelijken handdruk wisselde. Juist wilden zich eenigen verwijderen, toen David Andrej’s opmerkzaamheid op een verdacht uitziend individu vestigde, dat voor hun huis rondsloop.

„Ik houd hem reeds sedert tien minuten in ‘t oog, zei David. „Hij schenkt ons venster een bijzondere aandacht, ofschoon hij zijn best doet, het niet te laten merken.”

Andrej keek naar buiten. „O, het is een vriend,” zeide hij geruststellend, in den man een lagere ambtenaar der politie herkennend, die hem voor een klein drinkgeld over alles, wat hij in zijne ambtelijke stelling ervaren kon, goed op de hoogte hield. „De man wenscht een signaal van de vensters, of de lucht zuiver is en hij mij of Watajko opzoeken kan.“

Hij verzocht daarom zijne vrienden, nog niet te gaan. De mededeelingen van den klerk konden voor hen allen van belang zijn.

„Kom niet zoo dicht bij de vensters, vermaande hij eenige nieuwsgierigen. „De man is zeer schuchter, en kon licht verjaagd worden.”

Zij traden terug en Andrej kon ongestoord eenige minuten met den klerk spreken. Toen hij zich omkeerde, scheen zijn gezicht volstrekt niet gerust, ofschoon hij er eerder geërgerd dan ongerust uitzag.

„De politie heeft reeds wind geroken,” zei bij streng. „Een heeft gebabbeld, het is schandelijk!”

„Hoe! Wat! Onmogelijk! Zijt ge er zeker van?” riepen allen protesteerend uit.

„Geen twijfel mogelijk! De man vertelde mij, dat even voor ’t sluiten van het bureau een inspekteur van politie kwam binnenstormen, en naar den chef vroeg. Vijf minuten later gingen beiden haastig naar den gouverneur. Zij waren zeer opgewonden, en spraken fluisterend toen zij het kantoor doorgingen. De klerk beweert vast, de woorden „dynamietbommen” te hebben hooren mompelen. Dit kan geen verbeelding, noch bedrog zijn, daar hij zelfs geen vermoeden van ons plan had. Deze geschiedenis spreekt duidelijk genoeg, denk ik.”

De vergadering was verbluft.

Het feit was niet te loochenen, het overtrof aller begrip. Samenzweerders zijn niet altijd zoo gesloten, als zij het zijn moesten. Een der nieuwelingen had wellicht tegen een zuster, eene bruid of een goeden vriend, daarover gesproken.

Dit lag binnen het bereik der mogelijkheid. Daarom ook zouden de meesten eerst op ’t laatste oogenblik ingewijd worden. Het geheim kon echter langs dezen weg niet zoo snel verbreid zijn geworden.

Slechts opzettelijk verraad kon hier in ’t spel wezen.

In de oogen van alle zeven was dezelfde beleedigende onteerende gedachte te lezen, toen zij elkander in het gezicht keken. Haastige vragen werden gewisseld en fluisterend antwoorden gegeven — vragen, die te veel ergernis gegeven hadden, om ze hardop te uiten, vooral echter in tegenwoordigheid van David en Andrej die op dit oogenblik twee vreemden waren.

„Neen, bet was onmogelijk. Zij hadden slechts betrouwbare lieden aangeworven.” Alle zeven protesteerden energiek. Ieder stond in voor zijne mannen. De politie die elk oogenblik een aanslag verwachtte, had zich waarschijnlijk door een beeld harer eigen phantasie laten verschrikken. De ware toestand kon haar niet bekend zijn; de inval zou geen kwade gevolgen hebben, want de dwaling moest spoedig ontdekt worden en de argwaan als ongegrond voorkomen.”

„Een luid geklingel van de bel der straatdeur, vergezeld van een eigenaardig kloppen, maakte Andrej het geven van een antwoord overbodig. Met een ironische hoofdbeweging wees hij naar de deur en trok zijn revolver. Allen verstonden het sein en haalden eveneens hunne wapens te voorschijn, vastbesloten hun leven duur te verkoopen. David, die ongewapend was, nam van een vriend een prachtigen Amerikaanschen vijfloopsrevolver.

Met den rug tegen den wand geleund, den revolver in de rechterhand, opende Andrej met een somber gelaat de deur. In plaats van een schot hoorden zijne vrienden toen den verdrietigen uitroep:

„Voor den duivel, kunt ge u niet op wat verstandiger manier aanmelden?”

„Ik had zoo’n haast, verontschuldigde zich Watajko, want deze was het.

„De bommen zijn zeker reeds afgegeven?” vroeg Andrej.

„Neen,” zei Watajko, „de bommen kunnen heelemaal niet geleverd worden.”

„Wat! nog niet afgegeven?”

„Wat hebt ge dan al dien tijd gedaan?” vroeg Andrej verontwaardigd.

Zij waren in de kamer met de acht andere mannen, die elkander angstig aankeken.

„Een groot ongeluk!” bracht Watajko eindelijk uit. „De stotteraar is gewond, misschien reeds dood. In zijne kamer had van middag een ontploffing plaats. Toen wij met de handkar zijn huis voorbijkwamen, zagen wij, dat alle vensters volkomen verbrijzeld waren. Het moet iets schrikkelijks geweest zijn!”

„Maar de bommen? Hoe staat het met de bommen.” vroeg Andrej. „Zijt ge in het huis geweest?”

„Neen. Wij zagen de politie op ’t zelfde oogenblik binnen dringen. Lieden, die ik voor rechercheurs hield, waren op de plaats bezig. Wij konden zien, dat het huis door de politie bezet was.“

Dat was inderdaad zeer erg!

„Wat deedt ge dan?” vroeg Andrej. „Hebt gij U overtuigd. of dit zoo was?”

„Ja; wij gingen weg; toen gaf ik den wagen aan den anderen over, en keerde langs den anderen kant naar het huis terug. De dochter van den tuinman arbeidde in den moestuin; ik ging naar haar toe en sprak met haar.

„Zij vertelde dat eene ontploffing had plaats gevonden, de stotteraar bewusteloos op de bovenverdieping lag en de politie in huis was. Ik zeide haar dat zij niemand moest vertellen met mij gesproken te hebben, en verborg mij toen in het struikgewas achter de schutting. Door een reet kon ik de deur en een deel van ’t huis zien. Ik zag twee gevangeniswagens voor de deur stilhouden. Onmiddelijk daarna werd de stotteraar naar buiten gedragen en in een daarvan opgesloten. Toen brachten de lui met de uiterste voorzichtigheid verschillende dingen uit ’t huis welke zij in den anderen wagen legden. Vooreerst eenige groote bussen, toen een menigte flesschen, en ten slotte de bommen, welke zij den een voor den ander naar buiten droegen, waarbij de inspekteur op eenigen afstand bleef staan. Ik had daar niets meer te doen.”

Hij eindigde onder algemeen stilzwijgen.

Ja, hier was niets meer af te wachten, niets meer te hopen! Andrej wist het maar al te goed. Binnen veertien uren zouden Sina, Boris, Botscharow en Wassily opgehangen worden. En zij waren zoo vol hoop, er zoo zeker van, dat hun gang naar ’t schavot de weg naar de vrijheid zou zijn. Wanhopig drukte Andrej zijne gebalde vuisten tegen ’t voorhoofd. Veel beter ware het geweest, niets te beproeven, dan zulke verwachtingen in ’t laatste oogenblik den bodem te zien inslaan.

Niemand was geneigd, het zwijgen te verbreken. ’t Was een oogenblik, waarin ieder zich geluk wenschte, niet de aanvoerder te zijn en dat hem niet thans de plicht opgelegd was een uitweg uit dezen doolhof te vinden.

„Wat moet er nu gebeuren?” vroeg David, daarmee uitdrukking gevende aan wat allen dachten.

Toen Andrej het hoofd ophief, kon hij in aller oogen dezelfde vraag lezen. Dit verraste hem buitengewoon.

„Wat kan er nog gebeuren? riep hij uit. „Ziet ge dan niet, dat ons niets anders over blijft, dan onzen veroordeelden broeders van alles op de hoogte te stellen, opdat zij geen ongegronde hoop meer koesteren en tijd hebben, zich op hun lot voor te bereiden.”

Andrej’s raad kwam de anderen vreemd voor en onverwacht. Trots hun groot vertrouwen in hem, viel het eenigen zwaar, tot dezelfde slotsom te geraken.

Bedenkingen en tegenspraak werden geopperd en al luider en luider uitgesproken. Zij drongen er op aan, dat de poging zelfs zonder bommen gewaagd moest worden. Zij waren met vijftig man, en tot het uiterste bereid. Nog was het tijd hun aantal te vergrooten, en voor allen wapenen te vinden. Waarom terstond alle hoop opgegeven? Watajko ijverde het vastberadenste voor den strijd tot elken prijs, en wees in scherpe uitdrukkingen, welke de Russen bij zulke gelegenheden eigen zijn, op de schande, die in een terugtrekken lag. Tot Andrej’s verbazing scheen ook David dezelfde wijze van handelen goed te keuren. Het was echter nutteloos; hij had zijn besluit genomen. Wat kon een handvol mannen, die met dolken en revolvers gewapend waren, tegen vuurwapens en dichte hoopen van bajonetten uitvoeren, vooral nu de overheid gewaarschuwd was? Het zou slechts tot een voor allen nuttelooze hakpartij leiden kunnen, die het volk ontmoedigen zou, in plaats van het als een goed voorbeeld aan te vuren.

„Dan behoeft gij er geen deel aan te nemen!” riep Watajko uit, elke zelfbeheersching verliezend. „Wanneer gij weigert, zullen wij alleen gaan. Wij willen echter niet met gevouwen handen toezien hoe eene vrouw opgehangen wordt.”

Andrej was in dit oogenblik even weinig in de stemming om de overtreding der discipline, als om over een beleediging van zijn persoon te twisten, „Mijn vriend,” zeide hij, en legde de hand op Watajko's schouder: „Waarom wilt gij de laatste oogenblikken van onze veroordeelde vrienden bedroeven? Wij kunnen onmogelijk een van hen bevrijden; wij zullen allen voor hunne oogen neergeslagen worden. Waarom zouden wij hen door zoodanigen aanblik een lot verzwaren, dat reeds op zich zelf zoo hard is?”

De jonge man boog het hoofd en zweeg. Niemand weersprak. Treurig ging de vergadering uiteen, om weer te herstellen wat voorbereid was; en Andrej haastte zich zijne veroordeelde vrienden alles te laten weten, opdat zij zich aan geen ijdele hoop meer zouden overgeven. Hij bracht den brief naar den gevangenisoppasser, die zijne korrespondentie bezorgde. Later vernam hij, dat deze brief nog op denzelfden avond aan zijn adres gekomen was. Hij werd zelfs door Sina, uit naam harer gezellen, beantwoord. Haar brief was niet treurig; hij was veeleer in staat, een vroolijken indruk te maken. Maar Andrej verscheurde hij ’t hart, en hij, de man, die zenuwen van staal had, weende bij ’t lezen als een kind, wijl de brief hem eerst twee dagen, nadat alles voorbij was, bereikte, en de hand, die deze aandoenlijke regels geschreven had, koud en stijf was, en het hart, welk haar in geestdrift bracht, opgehouden had te kloppen.

IX. Een verheffend schouwspel

ndrej ontwaakte met een ruk, als had iemand hem een stoot gegeven. Op ’t zelfde oogenblik dreunde de klok eener naburige kerk. Hij keek op zijn horloge, dat benevens dolk en revolver op een stoel naast zijn bed lag. Het was vijf uur. Thans kon hij ’t begrijpen. Den vorigen dag, toen de voorbereiding voor den naderenden strijd nog in vollen gang was, had hij zich ingeprent, dat hij om vijt uur moest opstaan, om tijdig op de plaats van het gevecht te zijn. Andrej bezat de gave, om naar believen op een. bepaalden tijd wakker te worden. Hij had er niet meer aan gedacht, en thans werd hij werktuigelijk wakker, ofschoon er niets meer te bespoedigen viel. Den vorigen avond was hij laat thuis gekomen, volkomen uitgeput van de ondankbare taak, een mogelijke krankzinnige daad der heethoofden te verhinderen, — eene taak, die hij niet heelemaal op de schouders zijner vrienden wilde laden. Ook de weinige uren van rust herstelden hem niet, wijl hem ook in den slaap een duister gevoel der werkelijkheid niet heeIemaal verliet. Hij ontwaakte met het volle bewustzijn van dat, wat de volgende dag zou brengen.

Watajko sliep in dezelfde kamer den gelukkigen, gezonden slaap van een twintigjarigen jongen man. Andrej dacht er aan hem te wekken, doch na rijpelijke overweging zag hij daar echter van af. Het goedige, baardige gezicht van Watajko zag er in den slaap zoo kalm en tevreden uit, dat het hem leed deed, hem vroeger dan gewoonlijk in de koude werkelijkheid terug te roepen.

Hij kleedde zich aan, en at met groote moeite een snede broods, waarna hij stil de kamer verliet en naar beneden ging.

De zon was reeds opgekomen, ofschoon haar een fijne nevel onzichtbaar maakte. De stad lag nog in rust. Overal gesloten winkels. Slechts weinig menschen waren op straat en de meesten waren zeer haastig. Onder hen zag Andrej verscheiden en met slepende gang, verwilderde oogen en bedrukte, vermoeide gezichten, waarin hij terstond lotgenooten vermoedde — vrienden of bekenden der veroordeelden, of waarschijnlijker nog, slechts menschen die met hen sympatiseerden, en die dezen nacht de angst, evenals hem uit hunne woningen in de vrije lucht gedreven had. Naar hun uiterlijk te oordeelen moesten zij lang rondgedwaald hebben, wellicht den ganschen nacht door, om door lichamelijke afmatting hun zielepijn dragelijker te maken.

Gedachteloos, slechts van een doffe stekende smart vergezeld, ging Andrej doelloos rond, waarheen zijne voeten hem dragen wilden, totdat hij onverwacht op een plaats stond die hij wel kende. Hij bleef staan om rond te kijken. De straat werd door twee rijen groote, witte huizen gevormd. I.inks een zijstraatje, aan welks einde men den vooruitstekenden hoek eener andere straat kon zien. Een beetje verder het park. Hier was het oord, waar de aanslag zou uitgevoerd worden. Gisteren eerst was hij nog vol hoop hier geweest, om het terrein nogmaals te verkennen. Slechts weinige uren waren sedert verstreken, en toch kwam hem thans alles als een vage, verre droom voor. Het was echter geen droom, maar een vreeselijke werkelijkheid.

Hij zette zich neer en gaf zich aan zijn wanhopige gedachten over. Hoe geheel anders zouden zijne gevoelens op deze plaats en op deze tijd geweest zijn, zonder dat ongelukkige toeval. — Wat kon de oorzaak van die ontploffing zijn, die alles vernielde? Toeval of onvoorzichtigheid? Waarschijnlijk onvoorzichtigheid. De man had zich gewend, met zijne kostbare stof om te gaan alsof het deeg ware. In de haast der laatste uren was hij bepaald nog zorgeloozer dan ooit geweest.

Andrej was op dit oogenblik niet in staat, hem streng te beoordeelen; hij was te treurig om iets anders dan medelijden met hem te gevoelen. Arme man! Hij wenschte hem den dood. Het moest vreeselijk voor hem zijn, zich als de onvrijwillige oorzaak van een zoo verschrikkelijke ineenstorting aller plannen te moeten beschouwen. Afgezien daarvan, kon hij ’t ongeluk hebben, zijne wonden te overleven, en dan zou hij binnen een maand aan den galg hangen. Offers! Offers! Niets dan offers! De schurken hebben geen tijd, eenige menschen te vermoorden, en reeds heeft zich een andere groep gevormd uit de besten en edelsten.

Terwijl hij aan dit alles dacht, verschenen op eenigen afstand een paar van die „schurken”, aan wie hij dacht, door de straten patrouilleerend. Een van hen was een officier, de andere een ondergeschikte. Beiden waren onbeduidend, uiterst verachtelijke typen hunner soort. Maar wat deed dat er toe? Zij behoorden toch beiden tot die soort, en waren binnen het bereik van zijne hand. Toen hij ze zag naderen overviel hem een branden dorst naar wraak en bracht zijn bloed in gisting. Al de zorgelooze redeneeringen en voorstellen zijner heethoofdige vrienden van Watajko’s slag, welke hij zoo krachtig den vorigen avond had bestreden, schenen nu in zijn eigen ziel met dezelfde tonen en woorden in weerklank op te wekken. Ditmaal echter waren zij overtuigend. Een plan van aanval ontstond op hetzelfde oogenblik vanzelf in zijn hoofd, zonder dat zijn wil er aan deelnam. Gelukkig was zijn verstand nog niet heelemaal tot zwijgen gebracht. Hij sprong op en ging zonder om te zien, snel weg, want hij vreesde, wanneer die lui zich in het bereik van zijn arm bevonden, de dwaze verzoeking geen weerstand te kunnen bieden.

Neen, hij had te veel op zijne zenuwen gerekend. Wanneer de aanblik dezer beide ellendige kerels hem in zoo hooge mate opwond, wat zou er dan gebeuren, als hij de terechtstelling bij woonde? Hij zou zich zeker op de eene of andere wijze zelf verraden. Beter was ’t, er geheel niet heen te gaan, dan zich daaraan bloot te stellen. En waarvoor ook? Er zou wel eene gelegenheid komen, de bijzonderheden tenminste van eene terechtstelling van nabij te kunnen bijwonen — namelijk van zichzelven, wanneer aan hem de beurt was. Hij besloot thans heen te gaan, totdat de voor de terechtstelling bepaalden tijd verstreken was; dan wilde hij haar ’t hoofdkwartier terugkeeren.

Hoe verder hij echter door de stad kwam, hoe meer hij door volksmassa’s, die zich in tegenovergestelde richting bewogen, opgehouden werd. Met honderden en duizenden gingen of reden zij naar ’t zelfde punt toe, allen bezield met den wensch, de beste plaatsen te veroveren.

Dachten zij aan datgene, wat zij op ’t punt stonden te aanschouwen? Met wien sympathiseerden zij? Met hen, die gedood werden of met hen, die dooden? Op hun strakke, als uit hout gesneden gezichten was niets te lezen. Zouden zij hun masker tot het laatste toe voorbouden, of het afleggen, en haat of liefde — iets menschelijks — daarachter zien laten.

De massa werd al dichter en dichter. Andrej gaf eindelijk zijn tegenstand op en liet zich met den stroom meeslepen. Aanvankelijk ging het tamelijk snel; toen langzamer en langzamer, Hoe lang het duurde, kon Andrej niet zeggen Hij wist alleen dat het zeer lang aanhield. Het gesoem der menschenstemmen om hem heen werd duidelijker. Hij voelde, hoe het gesprek dat even droog als hunne gezichten was, in zijne oppervlakkigheid en alledaagschheid zijne ooren omgonsde. Maar door niets in de wereld had hij zich maar een enkel woord kunnen herinneren, dat hij gehoord had.

Er trad een Iangere pauze in. Toen het gedrang ophield, en de menigte vooruit snelde, zag Andrej zich plotseling vrij op een open veld, en sidderde over zijn geheele lichaam. Hoog voor hem staken vier donkere galgen tegen den klaren hemel af — rechthoekig, onbeweeglijk, verschrikkelijk! Hij keek onwillekeurig zijne buren ter rechter en linkerzijde aan. ’t Hoogste genot en diepe smart wil gedeeld zijn met menschen. Aller oogen waren op dezelfde zwarte stellages gericht, en de strakke gezichten hadden thans eene uitdrukking van vrees en van afschuw. Desniettemin drong de menigte vooruit en Andrej met haar.

De vier zwarte galgen stonden op een voetstuk met een zwarte balustrade en zwarte treden in het midden, waarover de veroordeelden naar boven moesten klimmen. Andrej kon van zijne plaats af alles zien.

Eén vroolijk uitziende man, met een kleinen blonden baard, die een rood hemd en de Russische boerenjas droeg, en den hoed in ’t oogloopend scheef had zitten, liep op ’t zwarte tooneel heen en weer. Het was de beul, die op zijnen arbeid wachtte. Aan den voet van den trap stond een groep militairen in uniform, deels te paard, met ernstige gezichten. En dit alles was door een dichten kring van soldaten ingesloten, wier bajonetten in de zon glinsterden. Slechts de dood kon deze muren van vleesch en ijzer, die koud en hard als steen schenen, doordringen. Op eenigen afstand van dezen eersten levenden muur stond een andere, die uit kavallerie gevormd werd. Zij stonden niet ver van de toeschouwers, zoodat men hunne gezichten zien kon. Het was moeilijk te zeggen geweest, wie er onverschilliger uitzagen: de paarden of hunne ruiters. En eindelijk was er nog een geheele keten van agenten, die de menigte voor het opdringen moesten tegenhouden.

Voortdurend kwamen nieuwe volksmassa’s aan, en staarden in ademlooze afwachting naar het hooge, zwarte gevaarte, waar het monster, dat zij allen vreesden — de dood — schrikkelijk, doch voor hen ongevaarlijk — in persoon verschijnen en zijn ontzettend spel beginnen zou.

Niet voor dit barbaarsch schouwspel was Andrej gekomen. Voor de laatste maal wilde hij de trekken zijner vrienden zien, wellicht een laatsten afscheidsblik met hen wisselen. Doch dit was van zijne plaats af, wegens de dubbele rij soldaten, die zich tusschen hen bevonden, onmogelijk.

Hij bevrijdde zich uit ’t gedrang, liep langs eene rij bereden soldaten, die de menigte van achteren bewaakte, naar een straat, door welke de veroordeelden komen moesten. Twee rijen agenten hielden het midden vrij voor den wagen en het eskorte, terwijl de voetwegen geheel en al door de toeschouwers bezet waren, zoodat het onmogelijk was, eene plaats te vinden. Andrej maakte een kleinen omweg, en kwam in een verder afgelegen straat, waar het gedrang niet zoo groot was.

Daar koos hij eene plaats en wachtte. De toeschouwers waren echte vertegenwoordigers van het „gepeupel”; alle anderen hadden zich waarschijnlijk betere plaatsen verzekerd. Het was interessant ze gade te slaan. De lui schenen hier reeds een geruimen tijd gewacht te hebben, want zij hadden tijd gehad met elkander bekend en van het lange wachten moe te worden. Zij schenen de oorzaak die ben uit de woningen gelokt had, vergeten te hebben. Andrej luisterde opmerkzaam en probeerde op te vangen, wat zij spraken. Zeer weinigen spraken over iets, dat met de naderende terechtstelling in verband stond.

Eene oude vrouw, die voor hem stond, beknorde een meisje, wijl het verzuimd had de soep in de oven te zetten, voordat het wegging; eene nalatigheid welke haar, wanneer de man ’s middags thuis kwam eenige scheldwoorden bezorgde. Een jonge vrouw met een kind aan de borst drong te veel naar voren. De agent, die hierop post stond, kwam naderbij, maakte haar daarop opmerkzaam en veroorloofde zich eenige ruwe grappen over de moeite die zij zou hebben, een ander kind te krijgen, wanneer dat, ’twelk zij nu bezat, door de paarden werd overreden. De vrouw antwoordde snibbig en de menigte lachte goedmoedig. Achter Andrej deed zich thans eene stem vernemen, die klaarblijkelijk eene discussie over politiek voorzette.

„O neen! Niet tegen den Czaar, slechts tegen de groote heeren, zeg ik u. Niemand kan zijne hand tegen den Czaar opheffen, wijl hem geen wapen treffen kan.”

Andrej keerde het hoofd om. De spreker was een man van middelbaren leeftijd, in een blauwe, nationale overjas gekleed en scheen een kleine koopman te zijn. Zijn makker antwoordde iets op zachten toon, wat Andrej nochtans niet verstaan kon. Aan zijn rechterhand waren twee boeren in een gesprek.

„Zoo grepen zij alle vier; diegenen die thans gehangen worden. Maar de vijfde, hun aanvoerder, werd niet gepakt, wijl hij zich in eene geele kat veranderde, en door den schoorsteen ontkwam. Hij moet echter steeds weer in de gedaante van een kat terugkeeren en om de oude plaats dwalen. Dan zouden zij hem wel vangen, en dan zou de bisschop uit de heilige boeken over hem lezen, om den toover te verbreken en hem te dwingen weder zijn menschelijke gedaante aan te nemen.”

„Is dat waar!” riep de andere verwonderd uit.

„Natuurlijk. Het moet in alle bladen staan!”

Andrej herinnerde zich nu dat de verslaggevers van Sina’s gele kat, die een dag na hare gevangenneming miauwend in hare woning gevonden werd, veel ophef gemaakt hadden. Dit voorval, dat zich van de geheele katastrophe het meest in de volksphantasie vastwortelde, gaf aanleiding tot die zonderlinge vertelling.

Op dit oogenblik liep een verward gemompel door de menigte, die zwaaide en ruischte als het struikgewas in een bosch, dat door een windstoot geschudt wordt.

„Zij komen! zij komen!” fluisterden duizend stemmen.

Terstond werd elk gesprek afgebroken. In de doodsche stilte vernam men het verre geroffel der trommen. Een ordonnans draafde vooruit. Daarop volgde een afdeeling kozakken in galop op hunne vurige paarden. De menschen keken hen aan, maar geen enkel oog volgde hen. Allen keken naar denzelfden kant, met dezelfde uitdrukking van vrees en verwachting. Eindelijk werd de plechtige stoet zichtbaar; er ging allen eene rilling door de leden.

Op den witten achtergrond des hemels zag Andrej een golvende lijn van zwarte, glinsterende helmen, waarboven eene menigte lansen uitstaken; daartusschen door kon hij de vier vage omtrekken waarnemen, welke veel gelijkenis hadden met menschelijke hoofden en schouders.

Toen zij nader kwamen kon hij den wagen, de paarden en den koetsier onderscheiden, maar niet de vier menschelijke gestalten, die boven al ’t andere uitstaken. Eindelijk zag hij waardoor.

Zij zaten ruggelings, ieder op een hooge stoel, waaraan zij met de schouders door breede zwart lederen riemen vastgebonden waren. Zij waren allen in iets grauws, iets zonder eenigen vorm gekleed, alsof zij in kleeden gewikkeld waren. Zij komen nader, nog even vormloos als te voren; hij ziet echter de kleur van hun haar, en herkent het donkerbruine van Wassily, het lichtere haar van Boris en het blonde van Botscharow. Hij kon echter nog niet ontdekken of de vierde gestalte, aan de rechterzijde van Boris, Sina is. De korte, weelderige, blonde lokken op het onbedekte hoofd, waarmee de wind speelde, gaven haar ’t aanzien van een knaap.

„Zij hebben haar de haren afgeknipt, om haar gemakkelijker te kunnen ophangen,” raadde Andrej ten slotte. Een vogel — of ’t een duif, of een raaf of een havik was, kon hij niet onderscheiden — vloog over de hoofden der veroordeelden heen. Hij moest de gezichten dezer vier hoog uitstekende gestalten gezien hebben, ook de vier zwarte galgen, welke niet ver daarvan op hen stonden te wachten, en als door schrik aangegrepen, vloog hij, zoo snel als zijn krachtige vleugels hem droegen, daar van daan. Hoe benijdde hij dit schepsel dat ver weg kon vliegen, ver van deze gruwelijke met bloed gedrenkte aarde! Maar al had hij vleugels gehad, hij zou zich thans niet van zijne plaats hebben kunnen bewegen. Het verschrikkelijke heeft evenals ’t schoone eene aantrekkingskracht.

Hij sidderde als in een aanval van koorts, zijn hart sloeg heftig, zijne oogen knipten niet eenmaal, opdat hij toch niet het eene oogenblik zou verliezen, waarin het hem vergund was, blikken met hen te wisselen. En toch vreesde hij dat oogenblik, voorgevoelend dat iets verschrikkelijks daaruit ontstaan zal. Hij ware weggesneld, zoo zijne voeten niet aan den grond als gekeetend zaten, zooals zijne oogen aan de vier hooge gestalten. Boris maakte eene beweging op zijne stoel, zoodat hij met zijne krachtige schouders de riemen strak aantrok, en keerde zijn gezicht naar de menigte aan zijn linkerhand. Andrej, die hem in profiel zag, raadde uit de beweging zijner lippen, dat hij het volk iets toeriep. Hij had dit reeds meermalen geprobeerd, maar het geroffel der trommen was zoo oorverdoovend, dat geen enkel woord was te hooren. Hij gaf de poging op, en wierp zich wrevelig achterover. Nog eenige minuten en Andrej zag hen vlak in ’t gezicht.

Zij zaten dicht bij elkander. Boris zag er toornig en uitdagend uit, een dappere strijder, door de overmacht bedwongen en gekeetend, doch tot ’t laatst toe niet gebroken. Wassily sprak tegen Botscharow; klaarblijkelijk zeide hij hem iets troostends, want op de lippen van den jongen man verscheen een mat lachje. Wassily's trekken zagen er thans verheven en waardig uit, zij hadden hunne gansche hardheid verloren.

Maar ook hier is het de vrouw die de menigte beheerscht. Aller oogen vestigden zich op de gestalte naast Boris. Schoon als een vrouw ooit was, het hoofd, door de haren als met een stralenkrans omgeven, het gelaat onder het aanstaren van zoovele oogen beschaamd gekleurd, wierp zij een vriendelijken, medelijdenden blik op de beneden staande menigte, welke in dit oogenblik slechts één gevoel voor haar koesterde. Zij keek naar iemand uit. In haar afscheidsbrief, die Andrej nog niet ontvangen had, zeide zij, dat allen zich zouden verheugen, wanneer een hunner vrienden zich op een zichtbaar punt op den weg naar het schavot plaatsen zou, opdat zij elkander zien konden. Zij verwachtte dat Andrej komen zou en zocht hem in de menigte. Zij ontdekte hem terstond. Daar stond hij, het hoofd naar haar toegekeerd. Hunne oogen ontmoetten elkander.

Noch destijds, noch later kon Andrej begrijpen, hoe het gebeurde, maar op dat oogenblik had alles zich in hem veranderd, alsof in haren goedigen, medelijdenden blik eene betoovering lag. Bezorgdheid en vrees, ja zelfs toorn, smart, wraak — alles was vergeten, verdrongen door iets geweldigs, iets onbeschrijflijks. Het was meer dan enthousiasme, meer dan bereidwilligheid alles te dragen. Het was een onvoorwaardelijke dorst naar ’t martelaarschap — een gevoel, dat hij steeds in anderen bestreden, nooit echter in zichzelven vermoed had — kwam thans bij hem te boven. Daar bij hen te zijn, op die zwarte kar der schande, evenals gene vrouw die haar schitterend voorhoofd over de menigte boog — dat was geene straf, dat was voor hem niets schrikkelijks meer; het was de vervulling van een brandenden wensch, een droom van verheven geluk! Hij vergat de plaats, de menigte, de gevaren, alles — hij was zich slechts van een onweerstaanbaren drang bewust — hij deed een stap naar voren, en strekte beide handen naar haar uit. Hij sprak geene luide woorden, die hem gewis in ’t verderf gestort hadden, alleen, omdat de stem hem haren dienst weigerde; of wellicht gingen zijne woorden in het geruisch der trommen verloren, zooals zijne beweging in den onstuimigen aandrang der menigte, die zich aan beide kanten sloot en den stoet volgde.

Toen hij door den nevel, welke zijne oogen overtrok, iets zien kon, zag hij eenige wanorde en een opstootje op den straatweg. Twee agenten hadden een man beetgepakt, in wien hij tot zijne groote verwondering den boerherkende, die al den onzin over de gele kat en de duivelbezwering gesproken had. De man, die op zijne manier een indruk van de veroordeelden ontvangen had, knielde toen zij voorbijgingen, boog zich ter aarde en sprak eenige gebeden voor hun zieleheil.

De wagen en de menigte waren reeds lang voorbij. Andrej had niet den wensch hem te volgen. Waarvoor ook? Hij had zijne zending van hen ontvangen. Wat kon hij nu nog meer wenschen? Hij wachtte tot de stoet uit het gezicht was en ging toen door de voorstad, die als uitgestorven was en wandelde door de Oosterpoort, zonder te merken, dat bij eenigen tijd op een onbestraten landweg ging, welke door velden en moestuinen ingesloten was. Hij was in zijne gedachten verdiept, maar niet meer versuft, want hij kon thans samenhangend denken. Zijne overdenkingen waren wel zeer treurig, maar van geheel anderen aard en uit geheel andere gronden, dan die van heden morgen.

Dun struikgewas strekte zich voor hem uit. Iets verder lag een ontbladerd woud. Andrej keerde zich om, keek naar de stad terug en herkende nu hetzelfde bosch, waarin zij voor zes maanden hun picknick met de zusters Duborow gehouden hadden. Zijn gang had thans een doel; hij wilde de plaats wederzien, zooals iemand den wensch hebben kan, het kerkhof, waarop de zijnen begraven liggen, op te zoeken.

Hij vond het oord. Hier was de boom, waaronder Annie Wulitsch gezongen had; hier de plek, waar Wassily de soep roerde, en Botscharow en de Duborows om het vuur zaten. Hoe waren allen toen met hoop, energie en toewijding vervuld en wat was het resultaat van dat alles?

Plotseling voelde Andrej een hevige pijn in zijn hart; zijn keel trok krampachtig samen. Niet als een vermoeden, maar als een vaste overtuiging ging het in eens door zijn hoofd dat thans juist op het zwarte voetstuk alles voorbij moest zijn. Hij zonk op een aardhoop neer en bedekte zijne oogen. Terstond herstelde hij zich echter weer.

Een smart als deze is een heilig pand. Het moet in de diepte des harten geborgen en daar vastgehouden, niet echter nutteloos verbruikt worden.

Hij ging snel naar de stad terug, om niet alleen te zijn. Tegenover onverschillige, misschien vijandige menschen, zou hij — daarvan was hij zeker — niets van zijne stemming laten merken.

Het schouwspel was voorbij, en de toeschouwers keerden huiswaarts. Hoe velen uit de menigte brachten eene herinnering of een indruk voor ’t leven mee? En hoe velen niets meer dan een grooteren trek in ’t middageten? In ’t hoofdkwartier had zich een aantal revolutionairen verzameld. Vrouwen waren er niet bij. Vele mannen verschenen eerst laat in den avond. Onder deze laatsten zag Andrej Gregor — die hij op dezen dag ’t allerminst verwacht had aan te treffen.

De St. Petersburger afdeeling had van de ontploffing in ’t huis van den stotteraar en de volgende ontdekkingen, die door de Dubrawniksche polilitie gedaan waren, iets vroeger gehoord dan Andrej zelf, want de berichten werden terstond naar het centraal-politiebureau getelegrafeerd, en van daar hun heimelijk overgebracht. Zij vernamen tevens, dat Andrej’s aanwezigheid in Dubrawnik geen geheim meer was en een aantal spionnen, die hem van aangezicht kenden, uitgezonden Zouden worden, om hem op te sporen en gevangen te nemen. Door het Andrej dreigende gevaar verontrust, haalde Tanja Gregor gemakkelijk over, terstond met deze tijding naar Dubrawnik te reizen, zoodat hij een brief een halven dag, en den spionnen minstens een heelen dag zou voor zijn.

Gregor haastte zich echter niet, Andrej van zijne bood schap te spreken, en Andrej dacht er ook niet aan, hem te vragen, wat hem hier naar toe gedreven had. Zij drukten elkaar haastig de handen, en Gregor maakte op de sopha, waarop hij zat, een weinig plaats. Andrej zette zich naast hem neer, en beiden luisterden. Het was de „Oom” — een heer van gemiddelden leeftijd met een gladgeschoren gezicht — die de opmerkzaamheid zijner partijgenooten boeide. Door zijne positie kon hij tot de terechtstelling toegelaten worden, en hij had van dit voorrecht gebruik gemaakt, opdat de veroordeelden onder hunne vijanden tenminste één bevriend gezicht zien zouden. Hij had de geheele handeling bijgewoond, en schilderde het thans met eentonige doffe stem, op een zakelijke wijze zonder eenige afwijking of een verklarend woord. Allen luisterden. Niemand vroeg wat. Toen de slotakte naderde, voelde Andrej hoe Gregor door een zenuwachtige huivering overvallen werd. Met een krachtigen druk trok hij hem omlaag, en gebood hem stilte, om de vertelling niet te onderbreken. Gregor beheerschte zich, en luisterde naar de afschuwelijke bijzonderheden van grenzelooze brutaliteit ten einde toe. Maar zijne zenuwen verkregen de overhand op zijne energie. Hij brak in hysterisch snikken uit. Andrej greep hem bij de schouders, en schudde hem heftig.

„Gij klagend wijf,” zeide hij woedend. „Met bloed en niet met tranen moeten zulke dingen vergolden worden.” Een grootsche en verschrikkelijke gedachte nam op dit oogenblik in zijne geest vorm aan. Maar hij drukte hem niet uit. Zij moest herhaaldelijk overdacht worden, eer er over te spreken viel. ’t Ware een misdaad, zulke woorden in den wind te strooien, en een schande, zich terug te trekken, nadat ze geuit waren.

Gregor kwam na een poos van zelf tot kalmte, en zij mengden zich onder de vrienden, die met elkaar spraken. Men hoorde niets dan heftige kreten naar spoedige wraak. De gouverneur, de officier van justitie, de chef der gendarmerie werden als „kandidaten ’ gesteld, op wier hoofd de slag vallen moest.

Andrej alleen zeide niets. Dat alles was niet slecht, maar was het spel den inzet waard? Wat baatten deze aanslagen tegen beambten, groote of kleine, die slechts knechten zonder eigen wil, zonder macht waren? ’t Gehate gebouw van het despotisme zou daardoor niet eens aan het wankelen gebracht worden. De regeering kan steeds één slag met tien andere vergelden, en de revolutie wordt eenvoudig in een persoonlijke strijd tusschen de politie en de saamgezworen veranderd. Wanneer de slag werken zou, moest hij op een hooger doel gericht zijn, op den man die den sluitsteen en het hoofd van het stelsel vormde.

Onverschillig hoorde hij ’t opgewonden gesprek, dat elke belangstelling voor hem verloren had aan en trok zich Gregor bij den arm medenemend, spoedig terug.

Zij dwaalden lang rond, om alleen te zijn. Gregor deed zijne boodschap, en stond er op, dat Andrej noch in dezen nacht naar St. Petersburg zou afreizen. Zoo zou hij het voor hem uitgespannen net nog ontkomen. Andrej was bereid, hem te gehoorzamen. Niets hield hem meer in Dubrawnik terug.

Zij brachten den dag in de stad door. Gregor had zijn oude zelfbeheersching weer terug gekregen, was thans de sterkere van beiden.

„Nederlagen mogen ons niet ontmoedigen, zeide hij met gewone zekerheid. „Onze zegepraal hangt van de geschiktheid af, nederlaag op nederlaag te doorstaan.”

„Mogelijk, zei Andrej, „maar in dit geval moeten wij daarvoor zorgen, dat zelfs onze nederlagen opzienbarend worden.”

„Wat bedoelt ge daarmee?” vroeg Gregor, want zijne scherpe oogen ontdekten iets eigenaardigs op Andrejs gelaat.

„Dat zult ge wel zien,“ zei Andrej ontwijkend, daar hij niet geneigd was, duidelijker te spreken.

XII. De afscheidsbrief

oen zij terugkeerden, vonden zij Watajko, die hen angstig wachtte. Ook David was er, en zag er vermoeider en bedrukter uit, dan Andrej hem ooit gezien had.

„Hoe jammer, dat gij niet vroeger gekomen zijt!” riep hij den binnentredenden tegen. „De Oom was hier om je te spreken, Andrej.”

„Waarvoor?”

„Er is een brief van Sina aan jou.”

„Een brief van Sina!” riep Andrej uit. „Waar is hij? Heeft hij hem niet in je handen gelaten?”

„Neen. Hij kon hem zonder een woord van jouw niet krijgen. Daarom kwam hij. De cipier was als gewoonlijk met den brief in de herberg. Doch jij kwam niet.”

Dat was waar. Andrej dacht dat hij daar niets meer te halen had.

„Dan wil ik terstond gaan, om den man zelven te zien,” zeide hij, en wilde daarmee het verzuimde weder goed maken. Daarvoor is het te laat,” zei Watajko. „Ge hebt nauwelijks tijd, den trein te halen.”

„Naar den duivel met den trein! Ik wil den man heden zien, en wanneer het niet gaat, morgen.”

Hij liet zich intusschen bepraten, den man in een of ander gewoon theehuis te ontmoeten. Dat was veiliger dan hem in zijn huis een bezoek te brengen.

Den volgenden morgen vroeg ging Watajko naar de woning van den cipier, om een samenkomst voor den middag af te spreken. Zonder nochtans iets uitgericht te hebben, keerde hij terug. De man had in de gevangenis dienst en kon eerst laat in den avond terugkeeren.

„Hij heeft toch Sina’s brief niet naar de gevangenis meegenomen?” vroeg Andrej. Kon zijne vrouw hem u niet geven?”

„Ik verzocht haar daarom.” antwoordde Watajko. „Zij zeide echter, dat hij dezen brief op eene geheime plaats verborgen hield, die zij zelf niet kende.”

Dit was in de hoogste mate ergerlijk. Het beduidde een uitstel van ten minste een dag — een uitstel, dat Andrej zich nauwelijks veroorloven mocht, wilde hij den spionnen ontgaan.

„Dan wil ik hem in de gevangenis opzoeken,” zeide hij onder algemeene ontsteltenis.

„In de gevangenis? Zijt ge krankzinnig?” riep Watajko uit.

„Waarom niet?” zei Andrej. „Vandaag mogen de politieke misdadigers hun wekelijksch bezoek ontvangen. Ik zal naar Warja gaan en haar bij haar bezoek, dat zij geregeld den zusters Duborow brengt, vergezellen.” „Ge zult echter op de plaats herkend en gevangen genomen worden!” riep Gregor uit.

„Dat is niet te vreezen,” zei Andrej. „Wie ter wereld zal er aan denken, mij in de wachtkamer van een gevangenis te zoeken? Het ziet er gevaarlijk uit, zonder het echter te zijn. Bovendien,” voegde hij er op kalmen toon verstrooid bij, „zou ik, zelfs al ware het gevaarlijk, toch zijn gegaan. Ik moet dezen brief hebben, alvorens ik van hier vertrek.”

Het moest geschieden. Deze boodschap van zijne doode vrienden had voor hem meer dan eene sentimenteele belangstelling. Hij had een onwankelbaar geloof dat de brief iets bevatte, wat hem de mogelijkheid verschaffen kon, een uitweg uit den tegenwoordig ondragelijken doolhof te vinden, en hij was besloten hem tot eiken prijs te zien.

David zweeg. Ook hij was diep geschokt en vol onrust; hij scheen even begeerig te zijn, Sina’s brief te zien, als Andrej. Toch verbond hij zich met Gregor, om Andrej eraf te houden, zich moedwillig in den muil van den leeuw te wagen. Hij bood zich aan, nog eenige dagen in Dubrawnik te blijven en den brief naar St. Petersburg mee te nemen.

Doch Andrej kon er niet toe gebracht worden zijn plan op te geven. Hij had in de laatste dagen in een atmospheer geleefd, die van dood en allerlei verschrikkelijks verzadigd was, en zijn gevoel voor gevaren verstompt had.

„Er is geen reden, zooveel drukte te maken,” zeide hij ongeduldig. „Ik zal zelf gaan en te rechtertijd terug zijn om den trein nog te kunnen halen. Wij zullen elkander wel vinden.

Zonder verdere tegenwerpingen af te wachten snelde Andrej weg, om Warja nog thuis te treffen.

Tusschen twee en vier uur ’s middags mochten de politieke gevangenen bezoeken ontvangen. Het was bijna half twee, toen Andrej met een tasch, die levensmiddelen bevatte, en eenige boeken uit een leesbibliotheek in de hand, het sombere vierhoekige gebouw naderde, waaraan zoovele zijner herinneringen verbonden waren. Warja ging naast hem. Zij wist hoe eenvoudig het was, een gevangenbezoek af te leggen, en ging bereidwillig op Andrej’s wensch in.

Het scheen haar een kostelijke grap toe. Toen haar echter dat sombere gebouw in ’t oog viel, eenige honderde passen van de massieve, ijzeren poort, waar een gewapend soldaat op post stond, toen werd zij door eene plotselinge vrees en gewetensknagingen aangegrepen. Zou haar begeleider, wanneer hij zich eerst daar binnen bevond, er ooit weer kunnen uitkomen?”

„Hoor eens Kojuchhow,” zeide zij, „geef mij de tasch en ga terug. Ik vrees, dat uw scherts een slecht einde zal nemen.”

Andrej hief zijn diep neergebogen hoofd op, alsof hij zooeven ontwaakt was.

„Wat zijn moet, moet zijn” voerde hij verstrooid een fatalistische, Russische spreuk aan.

Hij dacht inderdaad niet aan dat, wat hem wachten kon, en luisterde niet naar de waarschuwingen der jonge vrouw. De gedachten, die hem bij den aanblik van de gevangenpoort martelde was, dat voor twee dagen zijne vier vermoorde vrienden door deze zelfde poort op hunnen weg naar het schavot gekomen waren.

De wacht hebbende soldaat deed de grendels van de deur af, en opende bij hunne aankomst het poortje; daarna sloot hij het weder luidruchtig toen zij den drempel overschreden hadden. Andrej was in den muil van den leeuw. Toen hij zich zoo ingesloten zag, ondervond hij een oogenblik de verrassing en hulpeloosheid van iemand, die plotseling in een kerker geworpen wordt. Hij keek om zich heen en luisterde. Een onderdrukt gemurmel van stemmen was hoorbaar, rondom heerschte bijna volslagen duisternis. Zij bevonden zich in den gang, die naar de gevangenis voerde, en op de ontvangdagen ook tot wacht kamer voor de bezoekers diende.

Toen Andrej’s oog zich aan ’t halfdonker gewend had, zag hij eene menigte menschen — mannen, vrouwen, en hier en daar kinderen, welke aan beide zijden van den gang achter ijzeren tralies op elkaar gepakt stonden. De meerderheid vormde de bezoekers der gemeene misdadigers. Maar in een hoek rechts van den ingang kon men een groep zien — mannen en vrouwen — wier kleeding aantoonde, dat zij tot de betere standen behoorden. Zij onderscheiden zich door de vele bloemen en de pakketten van boeken, die zij in de handen hielden. Dit waren de bezoekers der politieke gevangenen. Warja richte hare schreden naar deze groep. Andrej volgde haar op eenigen afstand. De gewone omgeving, de bekende gezichten hadden haar hare vrijmoedigheid teruggegeven. Zij vergat, aan de gevaren van een oord te denken, waar zij zich bijna tehuis gevoelde. AlIe bezoekers waren bare bekenden en vrienden. Zij drukten elkaar de hand en deelden elkander de nieuwtjes mede. Een bleeke dame met een knaap van tien jaar aan de hand hield Warja langer dan de andere op. Zij had een grooten bloemruiker in haren mand. „Welke mooie bloemen brengt gij daar,” zei Warja. „Geef er mij eenige van. Ik heb voor mijne vrienden van daag in ’t geheel geene meegebracht.”

De dame gaf haar alle bloemen over. Warja bond ze los, en nam er de helft van. Daarvan behield zij een aandeel voor zich, en de andere gaf zij aan een heer met grauwe haren, die eenige schreden van haar verwijderd stond. „Neem ze voor uwe dochter,” zeide zij. „Gevangenen beminnen niets meer dan bloemen.“

Toen ging zij naar eene bejaarde boerenvrouw in eenvoudige boerinnendracht en om het hoofd een katoenen doek geslagen.

„Heeft uw zoon nog eenig geld ter beschikking?” vroeg zij.

„Ja, moedertje, nog twee roebel,” antwoordde de vrouw.

„Dat is te weinig voor eene maand,” zeide Warja. „Toekomenden Zondag wil ik nog eenige roebels voor hem meebrengen.

Zij haalde uit haren zak een veel gebruikt, tamelijk dik notitieboek en schreef er eenige woorden in. In hare hoedanigheid van barmhartige zuster der revolutionairen had zij de kontrole over het fonds der gevangenen, en droeg zorg, dat alle gevangenen, rijk en arm, hun aandeel aan geld, boeken, linnengoed en dergelijk meer bekwamen.

„Wie is die dame met het kind?” vroeg Andrej, toen zij weder bij hem terugkwam.

„De vrouw van Palisin, den rechter,” antwoordde Warja. „Hij moet naar de Siberische bergwerken getransporteerd worden. Zij wil hem volgen. Het zal de arme ziel moeilijk vallen, want zij laat den knaap bij familie achter.” Zonder zijne vragen af te wachten, vertelde zij hem van de andere bezoekers. De oude heer, een koopman uit de stad, kwam om van zijne jongste dochter afscheid te nemen, die hare oudere zusters naar Oost-Siberië zou volgen. De boerenvrouw was de moeder van den hoopvollen jongen man, die zich door eigen ontwikkeling omhoog gewerkt had. De anderen waren mannen en vrouwen uit alle rangen en standen, welke de gemeenschappelijke kommer vereenigd had.

Het rammelen der ketens en grendels aan de binnenpoort onderbrak het gesprek. De poort werd open gedaan waardoor een klein gedeelte van den gang verlicht werd. Men zag een gevangenwagen naar buiten rijden. De binnenpoort werd gesloten. De buitenpoort opende zich. De wagen rolde er door, en de gang lag weder in duisternis.

Zij wachtten zwijgend. Nu en dan verscheen aan de deur, welke naar de bureaux voerde, een portier en schreeuwde de namen dergenen die een bezoek ontvangen zouden.

Hebben wij lang te wachten? vroeg Andrej zijn geleidster. „Neen,” zeide zij. „De valsche munters hebben hunnen bezoektijd reeds gehad; die der dieven en inbrekers zal spoedig voorbij zijn. Wij volgen dan op de lijst,” voegde zij er lachend bij.

Daar trad weder een nieuwe bezoeker in; het was een oude man, in een afgedragen ambtenaarsoverjas. Hij keek verlegen om zich heen, knipte met de kleine oogen, en zocht weer op adem te komen. Klaarblijkelijk had hij zich zeer gehaast, om op tijd daar te zijn. Toen hij den hoed afnam, om met den zakdoek het voorhoofd af te drogen, kwam hij Andrej bekend voor.

„Ah. daar is eindelijk Michael Ewgravitsch!” riep Warja.

Een groote politie inspecteur verscheen aan de deur van het kantoor achter de tralies.

„Bezoekers voor politieke gevangenen!” schreeuwde hij. Warja was onmiddelijk aan zijne zijde.

„Michael Ewgravitsch,“ sprak zij den ambtenaar, dien zij goed kende, aan, „hier is de broeder der Duborows, dien ik medegebracht heb. Hij kwam slechts voor dit doel uit Moskou, en keert morgen daarheen terug. Hij had geen tijd, zich een toegangsbewijs te verschaffen, ik ben echter zeker.

De ambtenaar wierp een onderzoekenden blik op den zoogenaamden broeder die vooruittrad en hoffelijk boog. „Schrijf zijn naam op,” zeide hij, tot Warja „Dit mag niet meer gebeuren. Gij kent de voorschriften.”

De oude, kaalkoppige heer was intusschen ook genaderd. Toen hij den naam Duborow hoorde, schrok hij, en wierp den jongen man, die de broeder der gevangenen zijn zou, een blik der hoogste verbazing toe.

„Ik vraag om verschooning, mijnheer,” zeide hij kalm tot den ambtenaar, „ik kwam echter ook speciaal om de Duborow’s te zien. Ik ben Thimoteus Duborow, haar oom.”

„Ik kan u geen gesprek toestaan,” zei de ambtenaar beslist. „Twee personen bezoeken reeds de gevangenen.”

„Ik heb echter een bijzonder toegangsbewijs, en zij zijn mijne nichten. Daar zij vreemden toegang verleenen — ” zei de oude man, Andrej wantrouwend aanziende.

„Onmogelijk. Kom op een anderen dag terug,” zonder hem aan te hooren.

Met luidde stem gaf hij zijn ondergeschikten bevelen en keerde in zijn kantoor terug. De oude man wilde echter niet zwijgen.

„Het is ongehoord! Ik zal mij bij den directeur zelven beklagen!” riep hij gramstorig uit en deed een pas naar het kantoor toe.

Warja werd doodelijk beangst. Zij zag een katastrophe komen. Zij snelde naar den verdrietigen ouden man en greep hem bij de hand.

„Wat doet gij!” fluisterde zij hem op zij trekkend. „Hij is Mascha’s minnaar. Zij beminnen elkander waanzinnig. Hij wil haar huwen, zoodra haar lot bepaald is. Hij komt heden om de zaak met haar te regelen. Gij zult al hun hoop vernietigen, wanneer gij schandaal maakt. Wees daarom rustig. Ik zal u een bezoek mogelijk maken.”

„O, ik begrijp,” zei de oude man beleefd. „Gij hadt he mij terstond moeten zeggen.”

Warja stapte het kantoor binnen, om haar belofte te houden, en de oude man haastte zich, zijn toekomstig familielid de hand te drukken.

„Ik ken uw geheim, jonge man en wensch u veel geluk en vreugde,” hield echter plotseling op, en staarde den jongen man aan.

Andrej richtte de oogen op hem, verbaasd, wat dat beduiden moest, en staarde hem ook aan. Zij herkenden elkander. De oude man was Andrej’s reisgezel op de reis naar St. Petersburg.

„Ik denk, dat we elkander ergens reeds ontmoet hebben,” fluisterde de oude man stotterend.

Zijne ergernis en zijne vriendelijkheid waren plotseling voorbij. Hij herinnerde zich, wat hij in den spoorwagen gezegd had, en was door een verlammende vrees aangegrepen.

„Wellicht,” zei Andrej hoffelijk, „ik herinner me echter niet juist bij welke gelegenheid.”

De oude heer probeerde niet, Andrej’s geheugen op te frisschen. Hij kwam echter den jongen man, dien hij niet meer noodig had te vreezen, vriendelijk tegemoet.

„Ik wil u niet in den weg staan, Mascha te zien,” zeide hij. „Gij zult haar wel mijne groeten overbrengen, zoo ik niet in de mogelijkheid kom haar te zien.”

Hij ging voort, op zijne babbelachtige manier over de meisjes te spreken, prees beiden, en Mascha vooral, en vertelde van zijne groote verwondering over de verwikkeling der beide meisjes in eene samenzwering. „Het is eene epidemie, mijnheer, eene ware epidemie,” herhaalde hij.

Warja vond ze vriendschappelijk met elkaar sprekend. Zij had alles tot wederzijdsche tevredenheid geregeld. De beide zusters zouden een voor een voorkomen. De oude man zou zijn jongere nicht, zij en Andrej zouden daarna de oudste zien.

Binnen enkele minuten werd de oudste Duborow opgeroepen. Een kwartier later keerde hij terug, oogenschijnlijk zeer tevreden met zich zelven. In ’t voorbijgaan fluisterde hij Andrej toe: „Ik heb over uw komst een woordje laten vallen. Mascha zal zich verheugen, het reeds vooraf te hooren.”

Andere bezoekers werden tot de politieke gevangenen toegelaten. Haastig en vol verwachting gingen zij naar binnen, beladen met hunne pakjes en bloemen. Zoodra zij terug kwamen waren de bloemen uit hunne handen en de glans van hun gezicht verdwenen. Het korte verblijf in dit sombere hol scheen hun beiden verslagen te hebben. Eenigen waren geheel ontsteld; toch deden zij hun best, om tenminste uiterst kalm te schijnen. Op Andrej maakte dit tooneel een hoogst temeer drukkenden indruk. Ofschoon zijne zenuwen gewoonlijk niet zeer gevoelig waren, hadden zij toch door de aandoenlijke gebeurtenissen der laatste dagen een aardige prikkelbaarheid verkregen. Hij las de treurspelen, die achter deze gezichten verborgen lagen, zoo duidelijk, alsof zij er op geschreven waren, en het scheen hem, dat hij in zijn gansche leven niet zooveel leed gezien had, als in de korte twee uren, die hij in den gang der gevangenis doorbracht.

Eindelijk was hij aan de beurt. „Kom,” zij Warja tot hem. Zij voerde hem ras door gangen naar een heldere, vroolijke plaats, die eerder op een korridor, dan op een kamer geleek. Langs beide zijden strekte zich iets uit, dat op een kolossale eetkast geleek, waarin de ruiten door traliewerk vervangen waren. Bij nauwkeuriger waarneming zag men, dat deze afsluitingen dubbel waren. Achter elk was op een afstand van drie of vier meter weer een soort van afsluiting, en in de ruimste daartusschen liep een oppasser heen en weer. Aan het einde der kamer zaten twee andere oppassers, die er zeer slaperig uitzagen.

„Waar zijn nu de gevangenen?” vroeg Andrej, toen hij niemand zag.

„Zij worden terstond binnen gebracht. Wij moeten vooraf in zekerheid gebracht worden, alvorens de gevangenen binnenkomen,” antwoordde Warja.

De met ’t hoofdtoezicht belaste oppasser stond op, en zei, dat alle geschenken voor de gevangenen aan den dienstdoenden ambtenaar moesten overgegeven worden.”

Andrej nam van Warja het pakje en ging naar de deur waarachter de laatste zijn ambt uitoefende. Het was hun vriend, dien Andrej zoo gaarne zien wilde.

Hij liet eerst de anderen hunnen zaken afdoen, en schoof toen zijn eigen tamelijk groot pak door de deur. „Voor de zusters Duborow,” zei hij luid.

Terwijl de oppasser naderde en een onverschilligen blik op den drager wierp, fluisterde Andrej: „Ik moet den brief vandaag hebben. Zeg mij slechts, waar gij hem bewaard hebt.”

De man scheen niets gehoord te hebben. Hij opende langzaam het pak en onderzocht den inhoud.

„In de achterkamer, onder de oude kist,” zei hij, zonder de oogen van het gebraden hoen af te wenden, dat hij, om te zien of een brief in het vleesch verborgen was, in vier stukken gesneden had.

Warja sprak intusschen met Mascha Duborow, die tegen de tralies van den gang leunde; haar gezicht zag er, achter die dichte, ijzeren staven, als een witte vlek uit.

„Gij zijt alzoo mijn schat!” riep zij vroolijk uit, toen Andrej bij haar kwam. „Ik wist in het geheel niet, wat het beteekenen moest, toen Katja mij de boodschap van oom bracht. Hoe bevalt U de oude?”

„Ik ontmoette hem reeds eenmaal,” antwoordde Andrej „Maar hoe gaat het u en uwe zuster?”

Het meisje zeide, dat het haar goed ging en dat zij verwachtten, spoedig naar Siberië gezonden te worden. Zij wist zelfs naar welke mijn zij gebracht zouden worden.

Andrej had daar meerdere vrienden, welke hij haar verzocht te groeten.

Zij spraken met zachte stem, om niet gehoord te worden, behoefden zich nogtans geen geweld aan te doen, daar de met hen bevriende oppasser deed als hoorde hij niets.

Het meisje beloofde Andrej’s boodschap trouw te verrichten. Zij wenschte hem van hare zijde van ganscher harte, dat hij nog lang vrij mocht blijven, en dat hij in staat mocht zijn, meer te doen dan zij.

„Ik zal mijn best doen!” antwoordde Andrej ernstig.

De ongewone woorden hoorde Mascha’s buurman, den gevangene die aan hare linkerzijde een gesprek voerden. Zij wisselden fluisterend eenige woorden.

„Mijn buurman Palisin wenscht kennis met u te maken, Andrej,” zei het meisje.

De kleine, energieke man van ongeveer veertig jaren was werkelijk de welbekende samenzweerder en vroegere rechter Palisin. Het was eene zonderlinge manier, zoo kennis te maken, maar toch verheugde Andrej zich over deze gelegenheid. Hij betreurde het, dat zij elkander niet aan deze zijde der tralies konden ontmoeten. „Laat dat rusten. Wie weet, wellicht treffen wij elkaar nog eens daar!” zei de moedige man, het hoofd koen opheffend. „De gevangenismuren zijn hoog, maar de valk stijgt nog hooger. In elk geval zal mijn zoon in mijne voetstappen treden, zeide hij, op den blozenden knaap wijzende.

Hier werd hun gesprek plotseling afgebroken door een luiden kreet van „Andrej! Andrej!” die de geheele ruimte vervulde. De kreet wekte de beide slaperige oppassers. Alle bezoekers keerden zich naar de richting der stem toe, Andrej vol verwondering, Warja met onverholen schrik.

Een gevangene tegenover hen wenkte heftig met de hand. Andrej naderde hem. „Mitja! Is ’t mogelijk? Gij hier?”

Hij had een studiegenoot en ouden vriend herkend — een mensch, dien hij ’t allerminst verwacht had, hier te treffen.

De oppasser trad tusschen beiden.

„Ga naar uwe plaats, mijnheer,” zei hij barsch. „Het is den bezoekers verboden, met gevangenen te spreken, wien geen onderhoud is toegestaan.”

„Zeer goed,” zei Andrej beleefd. Toch toonde hij geen haast, zich terug te trekken.

„Het derde jaar. Op 'n bloote verdenking!” uitte intusschen de jonge man. „Teringachtig! De dokters zeggen dat ik slechts een achste deel mijner longen heb om te ademen!” schreeuwde hij zegevierend, alsof hij trotsch op deze buitengewone verrichting was.

Een hevige hoestbui onderbrak hem. Terzelfder tijd kwam er bevel, het onderhoud te staken, en de gevangenen weg te voeren. De bezoekers gingen op de beurt naar buiten. Andrej drong, alle voorzichtigheid uit het oog verliezend, naar voren en stond met de rug tegen de tralies, op eenige passen van de deur en wachtte op den wagen. Hij had niet lang te wachten. Toen de wagen naar binnen rolde en het licht op de deur daarvan viel, zag hij door ’t tralievenster het magere, bleeke gezicht van den stotteraar! Na drie dagen in het hospitaal gelegen te hebben, hield men hem voor zoover hersteld, dat hij naar de gevangenis getransporteerd kon worden.

Deze ontdekking deed Andrej zoo smartelijk aan, dat hij in ’t geheel niet mérkte, hoe hijzelf een voorwerp van tamelijk opmerkzame waarneming van den kant des rood-baardigen gendarmen, die achter den wagen ging, geworden was. Nadat deze hem eenige malen had aangezien, ging hij zijn vermoeden iemand meedeelen, die vooraan den wagen stond. In een minuut keerde hij met dezen terug; Andrej was echter nergens te zien. Zonder op Warja te wachtten, was hij door de poort geslopen en alleen naarde woning van den cipier gesneld, waar de kostbare brief was neergelegd. De wacht, die evenals de anderen den wagen aanstaarde, had hem niet voorbij zien gaan. Toen de sergeant vroeg, of iemand voorbij was gegaan, was de wacht bereid te zweren, dat in de laatste vijf minuten niemand naar buiten was gegaan.

XIII. Het groote besluit

Aan het lot van een praktischen revolutionair te weinig gewoon, bracht Gregor terwijl hij op den terugkeer van zijn vriend wachtte, twee zeer vervelende uren door. In de geheime hoop van Watajko iets opbeurends te hooren, vroeg hij hem, hoe het met Andrej stond. Toch waren diens antwoorden van dien aard, dat hij zich immer onbehaaglijker gevoelde.

„Wij hadden ongelijk, hem te laten gaan,” zeide Gregor met te laat gevoeld berouw.

„Praat daar niet over,” antwoordde Watajko kalm. „Andrej bevond zich reeds in slimmere omstandigheden.” „Wat je daar zegt, mag waar zijn,” antwoordde Gregor. „Men kan echter groote gevaren ontkomen, en bij kleine in ’t verderf storten.”

Watajko gaf dit toe en illustreerde het met eenige voorbeelden uit zijne eigen ervaring en die zijner vrienden. Voor een mensch, die in een ongeruste stemming verkeerde, was Watajko nu juist geen onderhoudend metgezel.

Gregor gevoelde zich om Andrej zeer ongelukkig. Hij was zeer verdrietig, zijn plan niet te hebben bestreden, en deed zich bittere verwijten over zijn gebrek aan vastheid. Hij was geneigd zijn invloed op Andrej te overschatten, en maakte zich diets, dat hij bij een krachtiger tegenspraak hem wel had kunnen bewegen, de zaak aan David over te laten. Het was daarom voor hem een gelukkig oogenblik, toen Andrej op den bepaalden tijd terugkeerde.

De trein voor St. Petersburg ging om half negen. Er was dus geen tijd te verliezen.

„Wij kunnen terstond naar het station gaan,” zei Andrej. „De bagage is, hoop ik, gepakt?”

Dat was niet het geval. Mijmerende over dat wat was en wat zijn kon, had Gregor juist het heden vergeten. Gelukkig namen hunne toebereidselen niet veel tijd in beslag. Zij waren weldra gereed en op weg naar het station. Daar Andrej niet veilig was, werden zeer bijzondere voorzorgsmaatregelen getroffen. Watajko ging alleen, en nam alle bagage mee. Hij zou de biljetten nemen, zich plaatsen in den waggon verzekeren, en ze op de straat ontmoeten. Zij zouden slechts eenige minuten voor ’t vertrek van den trein het station betreden, en terstond naar hun waggon gaan, om zoo weinig mogelijk gezien te worden.

Andrej en Gregor volgden Watajko op een afstand van tien minuten; bij een kruisweg, niet ver van het station stapten zij uit. Watajko kwam vroeger bij hen, dan zij verwacht hadden. Hij had geene biljetten genomen — hij hield het voor Andrej onmogelijk, zich in het station te vertoonen. Daardoor, dat Andrej door den roodbaardigen gendarm herkend was geworden — was de jacht veel vroeger begonnen, dan zij verwachten. In het station wemelde het van politie.

Twee kerels in burgerkleeding — bepaald spionnen, die hem kenden — stonden aan beide zijden van den ingang en keken ieder, die binnen kwam, onbeschaamd in het gezicht. Zij zouden hem zoodra hij inkwam, aan de politie wijzen, en zijne oogenblikkelijke arrestatie kon niet uitblijven.

Watajko had daarom de bagage in de wachtkamer neergelegd, en stelde hen een anderen uitweg voor, om uit de stad te komen. Zij moesten met een wagen naar het naaste station rijden, en daar een biljet nemen. David moest zich erheen begeven, en ingeval de lucht niet zuiver was, hen waarschuwen. Dit voorstel werd aangenomen. Andrej was een weinig verstrooid en treurig gestemd, en schonk slechts weinig aandacht aan al, wat om hem heen gebeurde. Zijn bezoek in de gevangenis, en Sina’s brief hadden den chaos in zijn binnenste nog vergroot. Bedenkingen en twijfel vervulden hem in die mate, dat hij ongeschikt was, zijn weg helder voor zich te zien. Een tijd lang schreden ze met hun drieen voort, en Watajko deelde mee, waar ze paarden krijgen, en hoe ze tijd sparen konden.

„Wanneer ge er niets tegen hebt de reis te voet te doen, dan zal het wellicht sneller gaan en ook veiliger wezen, ’t Eerste station is zoowat vijf uren gaans van hier verwijderd.”

Zij namen dit aan. „Hoe staat het echter met onze kleeding?” vroeg Gregor. „Heeren gaan niet te voet, en om boerenkleeren te bekomen, moeten wij tot morgen wachten.”

„Wellicht kan ik heden avond voor u beiden nog kleeren krijgen,” zei Watajko. „Ik zal de broeders Schigarew, twee met mij bevriende timmerlieden, daarom verzoeken.”

De gedachte was zeer goed, daar hij hun veroorloofde, den volgenden morgen vroeg te vertrekken. Watajko ging terstond op weg, om zijn plan uit te voeren.

Tegen middernacht keerde hij naar de woning, waarin Andrej en Gregor den nacht zouden doorbrengen, met een groot pak terug. Hij had alles tot volle tevredenheid geregeld.

Het pak bevatte twee compleete boerenpakken, en bovendien twee linnenzakken met verschillende voorwerpen, zooals reizende timmerlieden ze gewoonlijk dragen. Daarenboven — en dit was van de meeste waarde — hadden zij Andrej en Gregor hun eigen passen geleend.

Andrej verzocht, de broeders hartelijk te bedanken, en hun te belooven, dat zij hunne passen, een dag, nadat zij in St. Petersburg aangekomen waren, zouden terugkrijgen.

„Dat heeft zoo’n haast niet,” zei Watajko. „Een pas ten minste, dien van Philip, den ouderen broeder, kunt ge zoo lang behouden, als ge hem noodig hebt? Hij past zeer goed voor je, en Philip zou zich niet schuwen ter wille van U in de klem te geraken. Hij schijnt je lief gekregen te hebben.”

„Hoe? Zonder mij gezien te hebben? Dat klinkt zeer romantisch,” zei Andrej lachend.

„Neen, hij heeft je van heel nabij gezien, en je eenmaal gesproken. Hij was een van onze vijftig. Herinnert ge u van uwe vergaderingen nog een donkeren jongen arbeider, die geen revolver wilde, maar met een bijl in den gordel, die veel handiger was en denzelfden dienst zou doen, in ’t gevecht wilde. Dat was Philip Schlgarew.” „Ja, ik herinner mij zijner nog zeer goed. Ik had slechts zijn naam vergeten.”

„Wij hebben echter geen tijd tot babbelen,“ zei Andrej snel. „Het is beter, om naar bed te gaan; wij mogen niet vergeten, dat wij morgen vroeg moeten opstaan.”

Hij sliep zeer vast, toch was hij vroeger op dan Gregor. Terstond toen hij tot helder bewustzijn gekomen was, herinnerde hij zich, dat hij een dringende zaak, die hij gisteren niet heelemaal uitgevoerd had, tot een einde moest brengen. Hij herinnerde zich weer, waaraan hij gedacht had, alvorens hij te bed ging, aan het bezoek in de gevangenis, aan alle voorvallen van gisteren, aan alle treurige ervaringen der laatste weken.

Wat tallooze offers! Sina dood. Boris, Wassily, Botscharow eveneens dood. De beide Duborows en zoo vele anderen levend begraven, dus zoo goed als dood. En stond hem niet hetzelfde lot te eeniger tijd te wachten? En wie zou dan van al deze offers voordeel trekken?

De van de terechtstelling huiswaarts keerende menigte trok zijn geest voorbij, en een rilling joeg door zijn geheele lichaam. Hij schudde het nochtans af.

Neen, dit was niet het resultaat zijner ervaringen en overwegingen. Deze menschen waren niet vruchteloos in den dood gegaan. Zij waren de voorkampers, die omkwamen, toen zij den hoofdvijand uit zijn leger verjoegen. Zaak der overlevenden was ’t, hem te pakken.

Sedert de vertelling van den „oom” had eene gedachte vaste vormen in zijn geest aangenomen. De strijd met de lagere werktuigen der aristokratie had zich overleefd. Tegen den Czaar zelven moest een aanslag gepleegd worden. En hij was de man daarvoor.

„En Tanja!” riep een inwendige, hem ten zeerste kwellende stem.

Wat waren echter persoonlijke smarten vergeleken bij het onmetelijke, onuitsprekelijke lijden van hun land van ’t eene einde tot het andere? Het was zelfs laag, deze tegenover elkaar te stellen. Tanja was evenzeer zijn partijgenoot, zijn medearbeidster in den strijd, als zijne vrouw. Zij zou zijn besluit goedkeuren en moedig haar aandeel in de smart dragen, wanneer het een daad ter bevrijding van hun land gold.

Niet dit maakte hem weifelend; wanneer het gebeuren moest, zouden hem persoonlijke gevoelens niet terughouden. De vraag was alleen, of het gebeuren moest of niet.

Andrej wist, dat zijn besluit aan de beslissing van bet partijbestuur moest onderworpen worden. Er bestaan echter gevallen, waarin het aanbieden voor de daad de halve daad zelve is, en de halve daad even groot als de heele voorkomt. De draagwijdte van den afloop was zoodanig, dat zelfs de vermetelste en meest doortastende man voorzichtig te werk moest gaan. In zijn tegenwoordigen gemoedstoestand viel Andrej niets makkelijker, dan de vraag bevestigend te beantwoorden. Het mislukken van al zijne plannen, de geest van wraak, de diepe en hevige gemoedsbewegingen der laatste dagen, dit alles was wel voor een tijd lang tot zwijgen gebracht, maar geenszins gedood. Hij wilde zich aan deze hartstochtelijke gevoelens echter niet overgeven. De zaak wilde hij overwegen zonder zijne persoonlijke gevoelens mee te doen spreken.

De moreele rechtvaardigheid der dood was voor hem boven alle bedenking verheven. Zou ’t echter wel de juiste tijd zijn? Zou het de vrijheid huns lands baten? Met innerlijke vrees, evenals een mensch, die over een waggelenden plank gaat, en vreest elk oogenblik een misstap te doen, overwoog hij de vraag voortdurend weder, zoo ijverig en kalm, als hij kon.

Het antwoord echter, waarop hij steeds terugkwam, luidde — Ja, en nogmaals ja! De aanslag was nuttig en op den rechten tijd. De St. Petersburger leden moesten maar de gronden en oorzaken blootleggen. Hij zelf was vast besloten zijn aanbod te doen.

Toen kwam de persoonlijke vraag. — Waarom zou van alle samenzweerders juist hem de daad der vergelding en opoffering toevallen?

Deze vraag was hij niet meer in staat geheel nuchter, zooals een rekenkundige opgave op te lossen. Het zekere iets, dat in de diepte zijner ziel bruisde en kookte, steeg thans omhoog en wachtte niet op zijne beslissing. Het doorstroomde zijn geheele Ik met vuur. Het maakte een kort proces met zijne besluiteloosheid, zijn liefde, zijn medelijden, zooals een lavastroom muren, huizen, lachende velden — alles wat hem in den weg ligt, tot asch verbrandt.

In het midden der kamer bleef hij plotseling staan. Zijn gelaat en zijne oogen gloeiden — somber dreigend, maar verheven — toen hij zijne handen uitstrekte.

De beslissing was genomen en onherroepelijk. Thans kon er over gesproken worden.

Hij wekte Gregor, en vertelde hem, wat hij thans dacht te doen. Gregor nam deze tijding met geene groote geestdrift op. Zij scheen hem eerder te bedroeven meer om Tanja’s dan om Andrej’s wille, ofschoon hij zich wachtte, de vraag van dit teere gezichtspunt uit te behandelen.

Overigens steunde hij Andrej’s bewijsgronden toe, en meer verlangde Andrej niet.

Zij wekten Watajko en maakten hunne toebereidselen. Zij vonden het geraden de stad niet voor acht uur, wanneer de boeren van de markt huiswaarts keeren, te verlaten.

In de reiszakken der gebroeders Schigarew vonden zij brood en zout, eenige kleine handwerkers gereedschappen, benevens twee goede, kortstelige bijlen. Andrej en Gregor staken deze in hun gordel. Het eenige deel van hun kostuum, dat niet met hunnen aangenomen stand overeenstemde, waren de laarzen. Watajko had een paar hooge jachtlaarzen, die Gregor dragen kon. Andrej moest echter in zijn heerenlaarzen gaan, die niet erg bij zijne kleeding pasten. Dit was echter te onbeduidend, om er langer aan te denken. Zij namen afscheid van hun gastheer en schreden, met de zakken op den rug, vroolijk voort.

Toen zij den poort naderden, zagen zij twee agenten in trage, afwachtende houding bij den ingang staan. Dit was een ongewone aanblik. Sedert de afschaffing van het alcohol monopolie waren de levende pilaren der wet en der orde van de poorten verwijderd. Slechts twee, met de nationale kleuren beschilderde houten staken waren het eenige, dat voor het vertegenwoordigen der autoriteit overgebleven was. De aanwezigheid der agenten had dus zeker een bijzondere beteekenis. Toen zij nog meer naderden, werd dit vermoeden zekerheid. Een boerenvrouw met een leege korf, waarin zij thans hare zuigeling droeg, ging vrij door. Twee oudere mannen — een boer en een burger — werden door de agenten van het hoofd tot de voeten onderzocht; daar echter de een boven de vijftig, de ander boven de zestig was, liet men ze ongehinderd verder gaan. Met een jongen arbeider, die hen volgde, ontstond bijna een vechtpartij. Zij hadden hem eenige vragen gedaan, die hij zeker op onbeschaamde wijze beantwoord had, want een van de agenten viel met opgeheven vuist op hem aan. De jonge arbeider pareerde den slag en liep onder hoonende smaadwoorden op de politie, die onder de arbeiders niet gezien is, weg.

„Wij moeten ons gereed houden,“ zei Gregor, in wien de strijdlust ontwaakte.

„Volstrekt niet,” antwoordde Andrej, „daarvoor hebben wij nog tijd genoeg. Laat alles maar aan mij over. Wij zullen er wel doorkomen.”

Inwendig echter betreurde hij, Gregors gezelschap aangenomen te hebben. Het was werkelijk niet noodzakelijk hem aan gevaren bloot te stellen, die ten slotte zeer ernstig konden worden.

Zij waren thans dicht bij den poort. De oogen der beide kerels richten zich op hen — vooral op Andrej — met een half onbeschaamde, half onzekere uitdrukking.

„Halt!“ schreeuwde de eene agent, hun den weg versperrend.

Zij bleven staan.

„Wie zijt gij, en waar gaat ge heen?” vroeg hij.

„Timmerlieden, op weg naar huis.” was Andrej’s kalme antwoord.

„Namen? Adres? Provincie? Tijd van oponthoud in de stad? vroeg de agent.

Andrej antwoordde zonder aarzeling. Hij had zijn pas goed bestudeerd.

„Waarom gebruikt gij den trein niet? Iedereen gaat thans per spoor.”

„De straatwegen zijn toch zeker vrij, denk ik.” antwoordde Andrej scherp.

„Zacht wat! Ge deedt beter, wat beleefder te zijn. Hebt gij een pas?”

„Natuurlijk.”

„Laat mij eens zien, wat ge daar in dien zak hebt.“

„Waarom? Er is niets in, dat u behoort,” zei Andrej op verdrietigen toon. „Wij verliezen slechts om uwentwil nutteloos den tijd.”

„Doe wat u bevolen is, en pas wel op,” zei de agent streng.

Andrej haalde de schouders op en opende den zak. De agent keek den inhoud na, en scheen zelf te gevoelen, hoe dwaas het was zijn tijd en die van anderen te verspillen.

„En u?” wendde hij zich tot Gregor op kalmer toon.

„Semjon Schigajew. Ook op weg naar huis.”

„Broeders?” vroeg de agent.

„Ja, stiefbroeders,” verklaarde Gregor, die zich herinnerde, hoe weinig zij elkaar geleken.

Intusschen naderden andere menschen de poort, om eveneens onderzocht te worden.

„Gaat,” zei de agent, en maakte eene barsche handbeweging.

Andrej gooide den zak op zijn schouder en wilde verder gaan. Maar thans boog zich de andere agent naar zijn makker, die blijkbaar zijn meerdere was, over en fluisterde hem in, waarbij hij op Andrej’s laarzen wees.

„Ah! Halt!“ riep de andere, en plaatste zich voor Andrej. „Gij moest naar de politie wacht gaan.”

Gregor bleef van zelf staan. Hij twijfelde niet meer, of alles was verloren.

„Waarom?” vroeg Gregor. „Ik ben niet dronken, en mijn pas is in orde.”

„Dat zult gij daar zien! Wij moeten U aanhouden.”

„Maar waarom?”

„Wij zijn daartoe verplicht.”

De zaak begon een zeer slechte wending te nemen. Het was gemakkelijk, deze beide domkoppen onschadelijk te maken, maar moeilijk bij klaarlichten dag te voet te ontkomen.

Terwijl Andrej snel de plaats opnam, en overlegde, wat er te doen was, wanneer het ergste gebeurde, protesteerde hij luid daartegen, dat iemand met een pas nog zoo behandeld wordt en beroemde zich op de vele goede betrekkingen en op de beste getuigschriften, die hij van alle patroons gekregen had.

„Semjon,” zei hij tot Goegor in deugdzame verontwaardiging, „ga en verzoek Arkipow’s meesterknecht hier te komen. Het is niet ver,” verklaarde hij den agent en noemde eene naburige groote straat.

Zijn gedachte was, Gregor weg te brengen. Alleen zou hij zich veiliger gevoelen, en evengoed klaar komen. De agenten schenen er niets tegen te hebben, dat Gregor weer de stad in zou gaan; voor een dergelijk geval hadden zij geene instructies. Gregor verroerde zich echter niet. Hij merkte Andrej’s bedoeling wel, waartegen hij zakelijk niets kon inbrengen. Hij wilde hem echter in zoo’n toestand niet alleen laten.

„Ik ga liever niet,” zei hij; „Ephim Gawrilisch is zoo vreemd. Hij zou boos zijn, als men hem om zulk een kleinigheid stoorde.”

„Goed, laat ons dan terstond naar de wacht gaan. Wij hebben groote haast.”

Hij wilde de plaats zonder elke poging ter ontvluchting verlaten, want de poort was reeds dicht bezet met voorbij gangers, die naar den twist zagen.

„Wacht op de patrouille,” antwoordde de agent kortaf. „Wij kunnen onze post om jelui niet verlaten.” Zij verwijderden zich eenige passen, gingen op den grond zitten, en staken hunne pijpen op, om den tijd te verdrijven.

Daar de menigte niets aantrekkelijks in ’t schouwspel vond, verstrooide zij zich langzamerhand. Zelfs de agenten keken niet meer naar hen om. De patrouille kon echter ieder oogenblik komen. Er was geen tijd te verliezen.

Tusschen twee trekken uit de pijp fluisterde Gregor Andej toe: „Geef den kerel een goudstuk.”

Andrej knikte. Hij had er ook aan gedacht, het eerst door omkooping te beproeven. Hij koos een oogenblik, toen niemand er bij was, en zei: Hoor eens, vriend. Hoeveel wilt gij hebben, om mij mijn weg in vrede te laten gaan?”

„Hoeveel wilt gij geven?” antwoordde hij begeerig.

„Dat wil ik u geven,” zei Andrej, en toonde eenige koperen munten.

„Neen, het is te weinig. Wij zijn met ons tweeën. Geef ons een roebel!“

„Bah! Ik beb zooveel roebels niet weg te werpen. Neen een halven roebel. Ik zou u niet eens zooveel geven, als ik niet zoo’n haast had.”

Hij had echter niet de noodige kalmte, om zoo te handelen, als hij doen moest. Hij legde er nog iets bij, en waren spoedig weer vrij.

In het eerste dorp huurden zij een wagen, en tegen den middag kwamen zij bij het station. David wachtte reeds op hen, en deelde hen mede, dat alles in orde was en geen spion te zien viel. Ditmaal stond Andrej er op, dat het gezelschap zich verdeelde. Eerst bij het einddoel hunner reis vereenigden zij zich weer.

XIV. Weer thuis.

anja bevond zich alleen in hare kamer. De onophoudelijke zielepijn der laatste drie dagen hadden haar zeer ellendig gemaakt. Toen kwam David met het bericht dat Andrej frisch en gezond in St. Petersburg was aangekomen, en binnen weinige uren bij haar zou zijn. Andrej had hem verzocht, haar deze boodschap te brengen, wijl hij eerst van kleeding moest verwisselen, alvorens naar haar toe te kunnen komen.

David was zeer verrast, dat Tanja geene bijzondere vreugde toonde, dit te hooren. De blik dien zij op hem wierp, was half vorwonderd, half vragend, alsof hij de overbrenger van een onaangename tijding geweest was, welke zij niet gelooven wilde.

„Wie zei het u?” vroeg zij ongeloovig.

„Niemand. Wij reisden den ganschen weg van Dubrawnik te zamen af. Ik verzeker u dat het werkelijk uw Andrej van vleesch en bloed was en geen geest, zei David lachend.

Eerst nu ontwaakte Tanja uit hare verdooving en gaf hare vreugde te kennen.

Zij had vast geloofd, dat Andrej was omgekomen. Het is bekend, dat de onderdanen van den Czaar zich niet in het genot van eene vrije korrespondentie verheugen. Wat de samenzweerders betreft, zoo schrijven zij bijna in het geheel geene persoonlijke brieven, of beperken zich hierin tot ’t allernoodwendigste.

Toen Andrej naar Dubrawnik gezonden werd, kon zij niet hopen, brieven van hem te zullen krijgen. Zij had hem echter doen belooven, haar iederen avond een courant met een eigenhandig geschreven adres te zenden. Dat vertelde haar nu wei niet veel nieuws over hem, maar tenminste zag zij daaruit, dat hij nog vrij was. Andrej hield nauwgezet zijne belofte; eiken morgen om elf uur ontving Tanja geregeld een exemplaar van een uiterst reactionair blaadje uit Dubrawnik. Het blad verschafte haar wellicht meer genot dan alle overigen abbonné’s te zamen. De ontvangst daarvan was voor haar de hoofdgebeurtenis van den dag. Zij was opgewonden, wanneer de tijd, dat de postbode gewoonlijk kwam, aanbrak en voelde zich ellendig wanneer de kostbare zending, in plaats van des morgens, eerst ’s middags aankwam.

In de laatste vier dagen had zij niets meer van Andrej ontvangen. Het noodlottige toeval in ’t huis van den stotteraar, die aan alle plannen den bodem insloeg, de ophanging der vier vrienden, en alles wat daarna volgde, had Andrej’s geest zoodanig verward en zoo volkomen in beslag genomen, dat hij zijne stomme korrespondentie staakte; wijl hij ieder uur naar St. Petersburg dacht te vertrekken, hechtte hij er zooveel gewicht niet aan. Bovendien wist Andrej, dat Gregor aan Tanja schrijven wilde, en hij zou haar zeker meedeelen, dat zij beiden buiten gevaar waren.

Gregor had werkelijk geschreven. Toch droeg deze brief niet veel bij tot Tanja’s gemoedsrust. Hij was in groote haast geschreven en Gregor had geen tijd gehad geheimschrift te gebruiken. Hij wilde zooveel zeggen: de dringende zaak, welke Andrej terughield, hunne verwachtingen, ’t uitzicht op een spoedigen terugkeer — en hij moest dit alles in de konventioneele, langdradige taal der toespelingen en alligories doen. Het resultaat was voor Tanja een zeer raadselachtige brief, waarover zij zich eenige uren het hoofd brak, zonder dat zij er wijzer door was geworden. Andrej zelf had geen enkel woord geschreven, en de courant was uitgebleven. Zij wachtte er op in den grootsten angst. De avond verstreek; er kwam niets. Evenmin den volgenden morgen en de beide daarop volgende dagen. Intusschen wedijverden de bladen met elkaar op de jacht naar sensationeels nieuwtjes uit Dubrawnik. Andrej werd het lievelingsthema der korrespondenten. Zijne gevangenneming zou in dat of in dat huis plaats gevonden hebben, of op de straat, of in het station. De korte beschrijving der gevangen genomen personen stemde vaak slechts heel in de verte met haren man overeen. De verbeeldingskracht was vrij spel gelaten, om de dramatische bijzonderheden der verheffing aan te vullen.

De talrijke arrestaties bewezen in elk geval, met welke woede de politie jacht op hem maakte. Andrej kon zich niet vermenigvuldigd hebben, en op zoo vele plaatsen tegelijk zijn gevangen genomen. Kon hij echter vrij zijn, zonder eenig levensteeken te geven? Elk nieuw couranten telegram scheen haar een somberder voorteeken dan het vroegere, en moest, daar alle andere valsch waren, wel juist zijn. Het lezen der bladen was een ware marteling voor haar. En toch verslond zij alle, die haar in de handen vielen.

De drie in zoodanigen angst doorgebrachte dagen hadden dezelfde uitwerking op haar als eene erstige ziekte. Haar gezicht was bleeker en smaller — hare oogen gloeiden koortsachtig. In den slaap werd zij door hare droomen gekweld.

„Het is bepaald een wonder, dat hij deze hel ontkomen is,” zeide zij tot David, toen hij haar Andrej’s avonturen verteld had.

„Ja, zij maakten het hem zeer heet,” antwoordde David. „Gij moet er voor zorgen, hem voor tenminste zes maanden er van af te houden, zich weer in zulke zaken te mengen, Hij heeft voor langen tijd elke gunstige kans, met vrucht werkzaam te zijn, verloren. En voor alles moet gij hem in geen geval uit St. Petersburg laten vertrekken.”

„Ik zal mijn best doen,” zei Tanja lachend. „Ik denk maar, dat hij hier niet veilig is.“

„Het is in elk geval de veiligste plaats,” zei David.

„Waar hebt gij hem overigens verlaten?“ vroeg zij angstig. „Op het station toch niet, hoop ik?”

David verklaarde, dat zij eerst gescheiden zijn, toen de gevaarlijke plaats gepasseerd was. Hij vergezelde Andrej en Gregor naar een tram, die hen juist bij het hoofdkwartier brengen zou.

„Naar het hoofdkwartier!” riep Tanja op klagenden toon. „Men zal hem daar zeker terughouden.”

„Neen, dat zal men niet. Gregor blijft daar, om hun alles te vertellen. Andrej wilde geen minuut langer, dan noodig was, blijven.”

„Werkelijk?” zei Tanja, en haalde weer verlicht adem. Door deze belofte vergaf zij hem in een oogwenk al den angst, dien hij haar door het staken der dagelijksche zendingen veroorzaakt had.

Toen Andrej volgens zijne schatting, spoedig komen moest, verliet David haar.

De gedachte, dat Tanja om zijnentwil ongerust zijn kon, dook eerst in Andrej’s geest op, toen de trein de laatste stations voor St. Petersburg doorstoomde, Hij vermoedde echter geen oogenblik, dat hare vrees van een ernstigen aard geweest was. David, die toch dien weg gaan moest, verzocht hij, haar te bezoeken, alleen met het doel, Tanja van ’t verlaten van het huis af te houden, in geval zij dit van plan was.

Zoodra hij echter het rijtuig instapte, dat hem naar de welbekende straat brengen zou, greep hem de koorts van verlangen aan, en steeg, hoe meer hij het oord naderde. Haastig reden zij door het centrum der stad, en kwamen weldra aan de rivier. Nu was het niet ver meer. Hier was ’t halve cirkel vormige Converskij-plein. Ieder huis, iedere winkel, iedere voorbijganger van dit vreedzame, kalme oord, waar hij de gelukkigste maanden zijns levens gesleten had, scheen hem als een ouden bekende te groeten. De frissche, lachende beelden dier dagen kwamen te voorschijn en verjoegen de grijnzende, schrikkelijke herinneringen der hel, waaruit hij zoo even ontvlucht was. Hij wilde gelooven, en geloofde in dit oogenblik ook werkelijk, dat zijne terugkeer aan het oude oord, waar Tanja hem wachtte, ook de terugkeer tot het vroegere geluk en tot den vroegeren rustigen, gemeenschappelijken arbeid was, die zooveel tot dit geluk bijdroeg. Toen hij haar eindelijk onbewegelijk aan het venster zag staan, en slechts haar lachen en hare oogen hem verrieden, dat ook zij hem gezien had; toen hij binnen stormde en haar in zijne armen sloot, toen was alles vergeten: zijne plannen en aanslagen, de Czaar, de politie, de samenzweringen; alles trad terug achter het verheven geluk, te beminnen en bemind te worden.

„Dierbaarste!” fluisterde zij, „ik vreesde je niet meer te zullen zien.”

„Ge hadt ongelijk, zoo te denken,” zei hij lachend. „Ik zeide je, dat ik heel en gezond zou terugkeeren, en hier ben ik.”

Ja, daar was hij, haar geliefde, haar held, de dappere der dapperen, thuis gekeerd uit ongehoorde gevaren. Zij kon nauwelijks gelooven, dat zij hem voor een tijd lang, naar welks duur zij niet waagde te vragen, weer bij zich had.

Hij zette zich in een armstoel en zij op zijne knieën. „En hoe is ’t je in mijne afwezigheid gegaan?“ vroeg hij. „Je ziet er bleek en mager uit, mijn kind. Ben je gezond geweest?”

„Niet heelemaal; spreek daar echter niet over. Wat doet het er thans toe?”

Zij liep gemakkelijk over hare vrees heen. Andrej kon echter wel uit haar gezegde opmaken, dat zij hem een tijdlang voor verloren gehouden had, en raadde het overige.

„Vergeef me mijne nalatigheid, mijn hart!” zeide hij. „Eerst thans zie ik in, hoe slecht ik tegenover je gehandeld heb.

„Laat dat rusten!” onderbrak zij hem. „Dat kan ieder overkomen. Je had je van de stad voor eenige dagen moeten verwijderen, of ergens verborgen houden; of je had ook geen tijd kunnen hebben er zelfs aan te denken. Het was dwaas van mij, zooveel drukte om zulk eene kleinigheid te maken. De volgende keer zal ik geduldiger zijn.” Haar lankmoedigheid schoot echter te kort bij de gedachte, dat zij nogmaals op zoo’n harde proef gesteld zou worden, nogmaals deze slapelooze nachten, deze verschrikkelijke droomen en deze eindelooze uren van afwachting doorstaan moest.

„Neen!” riep zij op een anderen toon uit, zich aan hem vastklampend „Wij zullen niet meer scheiden? Waarom ook? Ik kan bij je zijn, en je op zooveel wijzen steunen. Je houdt mij toch niet voor laf, niet waar?“ Zij legde beide handen op de schouders, en trok zich moedwillig een weinig terug, zoodat ze hem geheel in zijn gezicht kon zien. „Neen, ik houd je niet voor laf,” antwoordde Andrej, haar kussend.

„Niet het gevaar vrees ik,” ging zij voort. „Heb ik ooit daaraan gedacht, toen je hier bij me waart? Neen de onzekerheid … Ik kan je niet zeggen, hoe zeer ik; nadat je mij verlaten hadt, geleden heb. Ik leefde nog slechts in de afwachting van je zendingen. En wanneer zij kwamen, was het geen troost, want ik zeide tot me zelve, dat gij een uur na de verzending misschien waart gevangen genomen. En de dagen en nachten toen er geene boodschap kwam. Wat dacht ik al niet! Wat stelde ik mij al niet van je voor? Ah! Het is slecht van mij daarover te spreken. Ik weet, dat je niet lang vredig thuis blijven zult. Je moet mij echter thans beloven, dat, wat je ook weer ondernemen moogt, al was het nog erger dan de Dubrawniksche aangelegenheid, ik met je gaan en je lot deelen zal. Wil je?”

Zij sprak deze woorden hartstochtelijk en met het drieste zelfvertrouwen, dat haar eigen was, alsof zij hem wilde tarten, het af te slaan.

Andrej echter antwoordde niets, maar keek strak in dit bekoorlijke, onschuldige jeugdige gelaat. Door hare vraag had zij zelfs den roes der vreugde, die een tijd lang zijn geest bedwongen had, verdreven. Hij herinnerde zich den laatsten morgen in Dubrawnik, in Watajko’s woning, en aan het groote besluit, dat hij genomen had… Zijn lot was beslist. Menschelijk geluk of gezelschap was niet voor hem weggelegd. De zaak, waarmee hij zich wilde inlaten, moest hij geheel alleen ten einde brengen; Tanja kon daarin niet meedoen en hem bleef geen andere toekomst dan het graf.

Haar het thans te zeggen was het eenige aandeel, dat hij haar kon toestaan. Hij zweeg echter. Hoe zeer ook zijn zenuwen meer dan die van een anderen samenzweerder door de verschrikkelijke ervaringen gestaald waren, weifelde, draalde en sidderde hij thans, waar het gold, het mes tegen den borst van het beminde offer te trekken.

„Andrej, liefste, wat scheelt je? Wat kijk je zoo?” riep Tanja uit. „Je wijst het af? Je vreest, dat ik je, wanneer ik bij je ben, door mijn voortdurende vrees om je, ontzenuwen zal? Geloof dat niet? Ik kon je niet beminnen wanneer je niet dat waart …. wat je bent! Als ik

van de gevaren hoorde, die je daarginds omringden, en van de wijze, waarop je ze onder de oogen zaagt, was ik even zoo trotsch als gelukkig. Ik dacht, zoo kan alleen mijn Andrej handelen. Geloof me, ik zal je nooit van dat, wat rechtvaardig en goed is, afhouden.”

„Mijn hart, dat weet ik,” zei Andrej, hare hand kussend.

„Waarom dan dit dralen, en dat ontstemde gezicht? Waarom beloof je het mij niet dadelijk? Bemin je mij wellicht niet genoeg, om mij steeds bij je te hebben?”

„Ik je niet genoeg liefhebben?”

Zij keek hem lachend aan, en lachte toen helder op.

„Goed, het is je eigen zaak, je kunt het voor je houden als je wilt. Wanneer je weer voor een onderneming weg gaat, zullen wij zien, of je van mij los komt. Spreken wij er niet meer over. Vertel mij thans alles over Dubrawnik. En sla niets over. Ik kan alles hooren, wat je gezien hebt.“

Zij kwam tot de overtuiging, dat Andrej’s plotselinge zwaarmoedigheid daardoor veroorzaakt was, dat zij de herinneringen aan Dubrawnik opgefrischt had. Zij wist, wel, dat zij zeer pijnlijk waren, wilde hem echter toonen, dat zij het ergste dragen kon.

Andrej verheugde zich, een dadelijke verklaring op deze wijze te kunnen ontloopen. Het was niet noodzakelijk haar reeds terstond zijne plannen te onthullen. Hij vertelde haar de gebeurtenissen in Dubrawnik, ofschoon hij haar geene gelegenheid gaf, de sterkte harer zenuwen op de proef te stellen. Gedachtig aan den vreeselijken slag, die haar nog wachtte, trachtte hij, haar niet door een sterke schildering van dat, wat werkelijk was voorgevallen, pijn te doen.

Hij sprak nauwlijks over de terechtstelling — want zij moest, gelijk hij opmerkte, uit de bladen reeds voldoende daarover zijn ingelicht — maar stond het langst stil bij de persoonlijke avonturen, welke thans recht amusant waren Tanja’s geest was door zijne vertelling zeer in beslag genomen, maar toch vermocht hij haar door den luchtigen toon te misleiden. Toen hij eindigde en zich verheugde, haar zoo opgevroolijkt te hebben, naderde zij met haar gelaat het zijne en keek hem scherp in de oogen.

„Andrej, gij verbergt mij iets,” zeide zij, „iets zeer treurigs, dat je drukt. Verzwijg mij niet, wat het is. Ik wil in alles, wat je dragen hebt, mijn aandeel hebben. Je zoudt je gewis beter gevoelen, wanneer je openhartig alles had uitgesproken.”

Hij wist niet, of hij zich beter zou gevoelen, maar zeker niet slechter, dan onder het masker, dat hij haar had willen toonen.

Een poos zweeg hij. en verzamelde zijne kracht.

,,Tanje! riep hij uit. „Je hebt goed geraden. Ik heb besloten den Czaar aan te tasten.”

Zij begreep eerst niet.

„Heb je dat niet altijd gedaan?” vroeg zij. Met vier duidelijke en juiste woorden, die geen twijfel, geen hoop lieten opkomen, noch een verdere vraag noodig maakten, drukte hij zich beter uit.

Ditmaal trof de slag; haar gezicht veranderde van kleur haar mond opende zich krampachtig, alsof zij plotseling van een hoogte geslingerd was en den adem verloren had.

„O, mijn God!” hijgde zij smartelijk, terwijl zij de handen tegen haar hart drukte, om ze daarna hulpeloos in den schoot te laten vallen.

Hare droge, glanzende oogen bewogen zich met een niets zeggende, verwonderde uitdrukking van het eene punt naar het andere. „Dat is het loon voor mijn wachten!” schenen deze verwarde blik en de ineengezonken gestalte te zeggen.

Andrej stond op, en greep hare hand. Zij liet het werktuigelijk toe, zonder hem aan te zien.

„Tanja,” zeide hij, en boog zich over haar heen. „Wil je mij aanhooren? Ik wil je overtuigen ik wil je vertellen, hoe en waarom ik tot dit besluit kwam.”

Zijne stem deed haar ontwaken. Zij keerde zich snel naar hem toe. Hare vingers omsloten krampachtig zijne hand. „Ja, ja! vertel. Ik ben kalm. Ik ben bereid te hooren. Ik wil je gronden vernemen,” sprak zij snel.

De hoop kwam bij haar op, dat het, wijl het gemotiveerd moest worden, nog niet besloten was.

Hij vertelde haar, hoe en waardoor hij tot dit besluit gekomen was. Ditmaal spaarde hij haar niet de aangrijpende bijzonderheden der terechtstelling, en van het proces. Hij wilde in hare ziel dezelfde verontwaardiging opwekken, die hij zelf bij het zien en hooren van dat alles gevoeld had.

Dat mislukte hem echter volkomen. Tanja luisterde koud en gevoelloos. De vertelling van bijzonderheden, die nog voor korten tijd haar hart zouden doorboord hebben, stuitten thans als pijlen op een stalen borstharnas af. „Dat is nu echter alles voorbij, en kan niet meer veranderd worden,“ schenen hare oogen en haar strak gelaat te zeggen. „Wat heeft dat met uw besluit te maken?”

Zij was geen strijderes, die er naar streefde, datgene te beschutten, wat haar zoo dierbaar als haar oogappel was. Hij streed ook voor de volkomen vervulling van zijn levensbeginsel, dat hem dierbaarder dan leven en geluk was.

Het leven is een strijd. De' innigste banden beschermen daarvoor niet.

„En dan dacht ik,” voer Andrej voort, „dat deze jammer slechts een zwak beeld van dat is, wat overal geschiedt, niet met een dozijn, maar met duizenden en millioenen, en dat dit leed niet zal ophouden of verminderen, alvorens wij niet schande en verderf over de macht brengen, welke dat alles veroorzaakt heeft.”

Op deze wijze sprak hij lang en nadrukkelijk, doorgloeid van het vuur eener diepe overtuiging. Hij hoopte haar voor zijn plan te winnen en haar hart met dezelfde hartstocht te vervullen als het zijne. Hij maakte echter slechts een geringen indruk.

„Ja; maar waarom moet gij nu juist voor alle anderen geroepen zijn, dat te doen?” vroeg zij op denzelfden toon van hardnekkige verwondering.

„Waarom zou ik het niet zijn, lieve Tanja? Ik kwam tot dit besluit en moet het ook uitvoeren. Wanneer morgen een ander komt, en zegt, dat hij hetzelfde plan gekoesterd heeft als ik, wil ik hem gaarne den voorrang gunnen. Ik bezit niet de eerzucht, liever een verheven dood te willen sterven, dan onbekend om te komen, zooals de meesten van ons. Zulk een aanbod wordt echter niet eiken dag gedaan, en niet ieder kan tot volvoering eener zoodanige daad aangenomen worden. Mij zullen de vrienden haar echter zeker toevertrouwen.” Tanja vatte haar gebogen hoofd met beide handen.

„Dat zullen zij, dat zulllen zij!” jammerde het in haar hoofd. „Wanneer hij slechts spreekt, is alles verloren!”

Het korte geluk, dat zij in deze vertrekken genoten had, voordat hij naar die verschrikkelijke stad gegaan was, dook in hare herinnering met paradijsglans op. Zij kon er niet vrijwillig afstand van doen, juist toen het weer in haar bereik lag. Hare gansche jeugdige natuur kwam in verzet tegen zulk een ongehoord groot offer. Zij moest hem tot elken prijs van dit verschrikkelijke voornemen afbrengen. Het was haar laatste kans, hem en zich zelve te redden.

Zij deed alle moeite, om hare gedachten te regelen, alvorens zij een nieuwe poging waagde. Het was moeilijk daar haar geest zoo verward was. Hij zou echter goed voor haar zijn, en niet zijn voordeel daaruit putten; hij zou probeeren, de zaken van haar gezichtspunt uit te beschouwen. Zij was overtuigd, dat zij toch eigenlijk gelijk zou behouden.

Zij vatte hem bij de hand en keek hem smeekend in de oogen.

„Andrej, denk er nog eens goed over,” zeide zij. „Is er al niet genoeg moord en bloedvergieten! Wat zullen wij er anders mee winnen, dan nog scherpere vervolgingen? Galgen, en weder galgen! zonder einde. Ik heb in den laatsten tijd veel daarover nagedacht, en het maakt mij ziek en breekt mij het hart, dat de besten en edelsten zoo vermoord moeten worden. Waarom zoudt gij geen andere middelen beproeven dan die? Waarom zouden wij niet liever onzen arbeid onder het volk voortzetten, en deze vreeselijke mannen der daad niet zelve er voor laten zorg dragen? Ik druk mij niet goed uit, maar gij begrijpt wat ik zeggen wil….”

„Ja, ik begrijp je,” zeide Andrej en vroeg toen: „Kan je mij ook zeggen, wanneer je daarover nadacht? Was het wellicht laatsleden Woensdag?”

„Ik kan het niet precies zeggen. Waarom wil je het echter weten?“

„Louter nieuwsgierigheid, begon Andrej bedaard. „Op denzelfden dag, dat ik naar de van de terechtstelling terugkeerende menigte keek, legde ik mij juist dezelfde vraag voor, en menig bittere gedachte ging mij door ’t hoofd. Onze taak is een zware, wij moeten haar echter tot het einde toe volbrengen. Wat zou het land gewonnen hebben, wanneer wij niet slag met slag beantwoord hadden, en leerend en predikend in afgelegen hoeken gegaan waren, zooals Lena voorstelt? Zij zouden ons zeker niet opgehangen hebben. Maar wat hadden wij daarbij gewonnen? Zij hadden ons gevangen genomen, naar Siberië gezonden en in de gevangenis laten wegkwijnen. Zij zullen ons niet de vrijheid als belooning voor „goed gedrag” toestaan. Wij moeten haar met alle wapenen veroveren, die wij maar krijgen kunnen. Wanneer wij lijden moeten, des te beter. Ons lijden zal een nieuw wapen voor ons worden. Hoe barbaarscher zij ons behandelen, hoe grooter de schaar onzer aanhangers zal worden en ik wenschte, dat ik ze daar toe kon brengen door mijn lichaam in stukken te scheuren of mij op een langzaam vuur levend op de markt te laten branden, „eindigde hij op zachten, hartstochtelijken toon; zijn gelaat gloeide, toen hij den vasten, brandenden blik op haar vestigde.

Zij voelde met schrik, dat de bodem onder hare voeten wankelde. Zij wist niet, wat zij zeggen, wat zij doen moest. Toch was het te verschrikkelijk om toe te geven.

„Wacht een oogenblik …. lieve Andrej!” zeide zij hem bij den arm grijpend, alsof hij reeds thans weg wilde gaan. „Slechts een oogenblik …. Ik heb je nog iets te zeggen …. iets zeer overtuigends. Ik vergat echter, wat het is …. ’t Is zoo verschrikkelijk, dat het mij

duizelt …. Je moet mij laten nadenken….”

Zij stond vlak bij hem, de oogen neergeslagen, het hoofd gebogen.

„Ik zal wachten, zoolang je wilt,” zei Andrej, het lieve, bleeke voorhoofd kussend.

„Laten wij de zaak voor heden heelemaal rusten…”

Zij schudde vastberaden met het hoofd. Neen, zij wist en zou vinden, wat zij te zeggen had.

„De boeren die in den Czaar gelooven — Neen, dat is het niet. De maatschappelijke klasse, die thans onzijdig is — neen, dat is het ook niet!”

Plotseling sidderde zij over al hare leden, en zelfs hare lippen werden bleek; zij had den hoofdgrond, die haar bolwerk moest worden, gevonden, en zag thans in, hoe zwak hij was — o hoe vreeselijk!

„O, wat zal er van mij worden, wanneer ze jou dooden!“ kreet zij, terwijl zij de oogen met de hand bedekte. „Mijn arm, lief kind!” zei Andrej, haar in de armen sluitend.

„Ik weet, welk zwaar leed je te dragen hebt. Den overblijvenden drukt het noodlot veel zwaarder dan hen die omkomen. Maar geloof mij, ook mijn lot is niet gemakkelijk. Het leven is mij dierbaar, dierbaarder dan het mij ooit was, sedert gij me lief hadt. Het is zwaar, in den dood te gaan, mij van je te scheiden en te sterven, waar ik zoo gelukkig kon zijn! . . . . Ik gave er wat om, ons dat te besparen. Het kan echter niet zijn! De slag moet geslagen worden. Ik kan mij niet terugtrekken, omdat ik je bemin. Ik zou mijzelven voor een lafaard, een verrader aan mijn gelofte, mijn zaak en mijn land houden, wanneer ik het deed. Het ware dan beter, mij zelf in den eersten vuilen poel te verdrinken, dan levend met zulk een last op het hart rond te wandelen! Hoe zou ik ’t kunnen verdragen? Wat zou er dan uit onze liefde worden? . . . . Mijn lieveling, vergeef mij de pijn, die ik je aandoe, niet om mijnent wil, maar om den wil des vaderlands. Bedenk, wat is de dood, wat is ons lijden, als wij daardoor het einde van den jammer, die ons aan alle kanten omgeeft, slechts één dag spoediger kunnen doen aanbreken…”

Andrej sprak met zachte stem, welke vaak tot een zwak gefluister afdaalde. Hij was door den onnatuurlijken strijd uitgeput en kon hem niet verder voeren. Het was slechts ’t aanbieden van een wapenstilstand. Deze eenvoudige woorden roerden echter Tanja’s hart, en brachten een ommekeer te weeg, zooals hij door Andrej ’t allerminst verwacht werd.

Hoe verheven romantisch of jeugdig eene vrouwenliefde ook zijn mag, zoo verbergt zij, wanneer het ware liefde is, steeds een medelijdend, moederlijk gevoel. Door het zwakke gefluister had Andrej dezen snaar bij Tanja bewogen. Zij was niet overtuigd, tenminste zij kon niet met zekerheid zeggen, of zij het was of niet was, want bij zijne bewijsgronden vergat zij alles. Zij gaf zich over. Zij gevoelde een zoo diep medelijden met hem, dat zij zijn lot door haren tegenstand niet zwaarder wilde maken.

De strakheid verdween van hare trekken. De diepe oogen keken weer vriendelijk en liefdevol naar hem, toen zij hem met bevende hand de haren en het gezicht, dat op haren schoot lag, streelde. Zij sprak zacht en vleiend tot hem.

De toekomst was voor haar heelemaal donker; verder toen de daad, waarop Andrej’s geest thans gericht was, kon zij niet zien, evenmin als over het graf. Thans zag zij echter haren weg zeer duidelijk. Zij was zijne vrouw, zijne zuster, zijne gezellin, en besloot daarom al haren moed te verzamelen, en hem in deze schrikkelijke beproeving bij te staan, hem te steunen en op hare jonge schouders zooveel van zijn last te nemen, als zij slechts kon.

Zij was thans veel kalmer. In hare groote, treurige oogen was geen spoor van tranen meer te zien. Innerlijk weende zij echter tranen van bloed — nochtans niet meer over haar lot, want in de eenige gedachte aan hem had zij zich zelve volkomen vergeten.

XV. Twee geslachten

ndrej deed zijn aanbod. Het werd aangenomen. De wijd vertakte en ingewikkelde samenzwering, welker voltrekkende hand hij zijn zou, werd in beweging gebracht, en nam haren loop.

Eens op een avond, ongeveer veertien dagen na zijn terugkeer, ging Andrej de Putschhowbrug over en richtte zijn schreden naar het slotplein. Hij woonde nog op zijn oude woning, doch het bleek, dat hij daar niet meer veilig was, zoodat zij snel naar een andere buurt dachten te verhuizen. Daarom maakte Andrej nu ook een grooten omweg. Hij wilde den ouden Repin bezoeken, en was bij dit voornemen nog meer dan anders er op uit, geen spionnen achter zich te krijgen, die wellicht in de omgeving van zijn huis mochten rondloeren. Repin had hem laten zeggen, dat hij hem voor eene gewichtige zaak wenschte te spreken.

Repin was op het bezoek voorbereid, en wachtte hem in de studeerkamer, nadat hij er voor gezorgd had, dat hij niet gestoord werd. De oude man zag er peinzend en bezorgd uit. Hij wilde Andrej een voorstel doen, dat hem zeer ter harte ging en hij had reden genoeg te gelooven, dat daarbij geen tijd te verliezen was.

Wanneer de samenzweerders aan iets heel ernstigs arbeiden, dan raden vaak zelfs degenen, die niet actief er aan deelnemen, dat er iets van groot gewicht aan de hand is. Een onbepaald gevoel van gevaar verspreid zich overal. Men ziet, dat de saamgezworenen zorgvuldiger de voorzorgsmaatregelen tegen de politie in acht nemen. Zij vermanen de met hen sympathiseerende en tijdelijke bondgenooten, om voor huiszoekingen op hun hoede te zijn. Zij verwijderen gevaar brengende papieren uit huizen, waarin zij op andere tijden bijna tentoongesteld liggen. Eenige leden der partij, die over minder zelfbeheersching beschikken dan de andere, kunnen hunne hooggeklommen zenuwachtigheid niet verbergen. Zoo kunnen, zelfs wanneer de zaak strikt geheim wordt gehouden, diegenen, die de teekenen der tijden begrijpen kunnen, vaak iets vooruit zien aankomen.

Repin behoorde tot dien grooten, in Rusland uit de meest verschillende elementen samengestelden kring van menschen, die voor de samenzweerders vriendschap en medelijden gevoelen. Hij had dit noodlottige voorteeken met scherpe en smartelijke opmerkzaamheid waargenomen en was vast overtuigd, dat een nieuwe uitbarsting zeer naderend was. Hij had langen tijd geene aktieve samenzweerders meer gezien, eenige dagen geleden echter Tanja op een kleine partij in het huis van een vriend ontmoet. Zij konden slechts verscholen eenige woorden wisselen, doch zij zag er zoo bedroefd en afgemat uit, dat hij zijne ergste vermoedens bevestigd vond. Het onderaardsche leven moest thans met bijzonder groote zorgen gepaard gaan, want nooit van te voren had hij zijne dochter in zulk een toestand gezien. Hij was machteloos haar aan de revolutionaire zaak te onttrekken; wellicht gelukte het hem echter, haar en Andrej een tijd lang van de beweging verwijderd te houden. Hij was besloten dit te beproeven.

Na zijn dochter was de persoon om wien hij het meeste bezorgd was, zijn schoonzoon, aan wien hij op zoo’n eigenaardige wijze gekomen was. Wanneer hij een echtgenoot voor Tanja te kiezen had gehad, zou hij voorzeker niemand uit de rijen der samenzweerders genomen hebben. Maar jonge lieden, die in politieke dingen hun eigen weg gaan, plegen ook in levensvragen geen leiding van ouders te dulden. Sedert Tanja overigens zich bij de revolutionairen had aangesloten, kon het beroep van haar man hem nog maar weinig schelen. Zoo gelukte het Repin ten slotte, Andrej als zijn werkelijken schoonzoon te laten gelden, en hem oprecht lief te krijgen. Had Andrej een minder radikale richting der revolutionaire partij toebehoord, dan ware de oude man volmaakt met hem tevreden geweest Zij stonden op zeer goeden voet met elkaar, en Andrej bezocht Repin zoo vaak, als de noodige voorzichtigheid en zijne werkzaamheden het hem veroorloofden. Hij was met hem zoo openhartig eneerlijk, als een samenzweerder het met een vertrouwden vriend zijn mag. Repin was goed onderricht over de Dubrawniksche expeditie, de groote gevaren, die daaruit voor Andrej voortsproten. Hij hield het voor hoog noodig, dat Andrej zich voor een tijd lang terugtrok. Daarop berustte zijne hoop, dat zijn plan zoowel hem als Tanja aangenaam zou zijn.

Hij begroette Andrej recht hartelijk en vroeg hem naar Tanja’s gezondheid. Andrej antwoordde, dat zij zich zeer goed gevoelde.

„Het is even onwaarschijnlijk, denk ik, dat een der onzen ziek wordt, als dat een salamander kou vat, voegde hij er bij. Het is zoo brandend heet in onze onderaardsche streken, dat ik betwijfelen moet, of bacillen daar wel kunnen blijven leven.”

Hij lachte maar slechts met de lippen; zijne oogen behielden een ernstige uitdrukking.

„Het moet werkelijk zeer heet voor je zijn, Andrej Mij werd gezegd, dat de politie een ernstige berisping om uwentwil ontvangen heeft en nu. vastbesloten is, het weer goed te maken. Het hoofd der politie zeide, dat hij de stad ’t onderst boven keeren zou, tot hij u levend of dood in handen heeft.”

„Gemakkelijker gezegd dan gedaan,” zei Andrej kalm. „Zij hebben bij vele andere gelegenheden ook zoo gepraald.” „Het gevaar is voor je ernstiger, dan je vermoedt; zij hebben, wat ge wel niet verwachttet, er den wind van gekregen, dat ge hier zijt. Zij kunnen een stap verder gaan. Het is beter niet met vuur te spelen. Geloof je niet, dat het hoog tijd voor je is, hun uit den weg te gaan, en naar het buitenland te vertrekken. Juist daarover wilde ik met je spreken…“

Andrej schudde ten teeken van vastberaden weigering het hoofd.

„Wees niet te voorbarig in het afslaan!” zei Repin. „Laat mij uitspreken…. Eenige maanden rust zullen je geen kwaad doen. Voor Tanja zal dit uitstapje bijzonder goed zijn. Zij kan naar welgevallen lezen en studeeren. Je zal toch niet ontkennen, denk ik, dat de wetenschap uwe revolutionaire doeleinden baten kan?”

„Neen, dat niet,” antwoordde Andrej.

„Dan zult ge ook niet bestrijden kunnen, dat mijn plan voor zich zelve spreekt. Tanja zal alles voor de toekomst opsparen. Gij zult iets van je verleden in vergetelheid brengen, en beiden zult gij op een gunstigen tijd terugkomen. Hoe later, hoe beter, wanneer gij mijn raad wilt aannemen. Wanneer ge uw geld niet durft aanspreken, dan wil ik jelui, van alles wat je noodig hebt, voorzien.“

Andrej overlegde — niet bepaald over het aanbod, zooals Repin dacht, voor zoover het hem betrof, was er niets te overleggen. Het viel hem in, dat het voorstel wellicht voor Tanja aanneembaar was … maar neen! ook voor haar was het buiten kijf, dat zij het niet kon aannemen. Zij zou er nooit vrede mee nemen, het land juist thans te verlaten, zij ’t ook voor korten tijd.

„Gij zijt zeer goed,” zeide hij; „ik kan echter uw aanbod niet aannemen en ik betwijfel zeer, of Tanja het doen zal. Ge kunt echter iets anders voor ons doen. Mag ik vragen wanneer ge naar uwe zomervilla verhuizen wilt?” „Over een maand. Wellicht iets vroeger. In hoever kan dat echter een van jelui beiden raken?”

„Het ware goed,” zei Andrej, „als ge zoo vroeg mogelijk daarheen gingt, Tanja u vergezellen en drie of vier maanden daar blijven zou.”

Andrej hoopte maar, dat Tanja, wijl zij haren vader zeer lief had, de scheiding lichter dragen kon, wanneer zij bij hem was.

Repin zeide, dat hij zich steeds zou verheugen, Tanja zoolang zij wilde, bij zich te hebben. Hij beschouwde het als een winst, haar vier volle maanden van de beweging verwijderd te zien. Maar dit was toch slechts een zwakke troost. Hij stond derhalve nog op zijn plan, van een gemeenschappelijke reis naar het buitenland, en zette de voordeelen uiteen, welke deze had boven een tijdelijke afzondering juist van diegene van beiden, die veel minder aan het gevaar was blootgesteld.

„Neen,” zei Andrej beslist. „Ik kan in geen geval de stad verlaten. Het is nutteloos, daarover te spreken. Denken wij er niet meer aan.”

Repins gezicht werd somber. Deze toon, deze hardnekkigheid, en voor alles de wensch, Tanja te verwijderen, toonden duidelijk, dat de nieuwe plannen der revolutionairen, waarvan hij een voorgevoel had, werkelijk vreeselijk moest zijn, en dat Andrej zelve een belangrijke rol bij hunne uitvoering te spelen had.

„Weer een uwer helsche zaken?” vroeg hij met zachte stem.

„Iets dergelijks, zei Andrej uitwijkend.

Een oogenblik zwegen beiden.

„Ik meen werkelijk, dat ge zoo’n haast niet moest maken, je den kop in te rennen. Ge hebt hem onlangs genoeg op ’t spel gezet, je kunt je nu wel wat rust gunnen,” zei Repin ten slotte.

„Ik kan het niet helpen.” antwoordde Andrej. „Soldaten mogen zich in oorlogstijden, na doorgestane gevaren ook niet van den dienst terugtrekken.”

„Nu en dan worden zij echter afgelost.”

„Menigmaal . . . . Menigmaal echter ook niet, en dat is nu juist bij ons het geval,” antwoordde Andrej.

Deze onverschrokken energie, en deze moed inponeerden Repin en vervoerden zijn hart voor de revolutionairen in t algemeen, en voor Andrej in ’t bijzonder. Hij had overal zooveel lafheid en zelfzucht gezien, dat hij niet nalaten kon, karakters als die van Andrej te bewonderen. Onbekwaam het enthoesiasme voor de zaak der revolutie te deelen, schonk hij haar tenminste zijne sympathie.

Thans echter overwogen verbittering en teleurstelling over de mislukking van zijn lievelingsplan al het andere. Hij was vertoornd op Andrej, om diens onnoodige hardnekkigheid, gelijk hij meende.

„Dan zijt ge zeker over dit punt vastbesloten?“ vroeg hij.

„Ja. Het is nutteloos, er verder maar een woord over te verspillen.”

„Nu, ik weet uit ervaring, hoe onbuigbaar gij allen zijt. Voor fanatieke lieden als gij zijn bewijsgronden ontoegankelijk.”

„Ook gij mijn zoon Brutus!” zei Andrej met treurigen lach. „Ik dacht dat gij ons iets beter kendet. Fataniek zegt ge. Ik betwijfel of er menschen van vleesch en bloed bestaan, op wie deze definitie past. Ik moet eerlijk bekennen, er nog geen een ontmoet te hebben, ofschoon mijne ervaring in dit opzicht tamelijk groot en veelzijdig is. Neen, wij zijn niet fanatiek. Wij zijn overtuigde en hard arbeidende menschen, die, ik verzeker ’t u, gaarne leven mochten, èn de genoegens des levens weten te waardeeren, voor zoover wij ze, zonder ons beter Ik te verstikken, genieten kunnen.”

„Ja,” zei Repin, maar dat betere ik verlangt zooveel, om zich behaaglijk te gevoelen, en wanneer gij het niet verkrijgen kunt, wordt gij wild als kinderen, die om de maan schreeuwen.”

Op deze wijze ging hij voort, uit boosheid over Andrej’s weigering, met de revolutionaire partij bitter aan te vallen, Andrej verdedigde zich kalm, en in ’t eerst half schertsend.

„Gij vrijdenkende en ontwikkelde Russen,” riep hij ten slotte, zijt over uw bestaan en uw gemakkelijk leven zeer bezorgd, dat weet ik wel. Het ware voor ons land beter, wanneer zij aan deze dingen wat minder gewicht hechten.”

„Wilt gij wellicht, dat we allen op de straat gaan, en naar elken voorbij loopenden agent bommen werpen?” vroeg Repin ironisch.

„Wat ’n onzin! Gij behoeft geene bommen te werpen, hebt uw eigen wapens, waarmee ge strijden kunt; maar strijdt, wanneer gij mannen zijt! Laat ons tezamen vechten. Wij zullen dan sterk genoeg zijn, om de autokratie voor goed te bestrijden, en ook te overwinnen. Zoolang gij echter voortgaat met te klagen en ons voor te werpen, dat wij de hand die ons slaat, niet kussen, wordt het niet beter. Heft dus geen klachten aan, die even onwaardig als nutteloos zijn, want gij zult u schor schreeuwen met vloeken, verwijten en beden, maar wij zullen niet naar u luisteren.”

„Wie spreekt er van verwijten?” zei Repin, eene ongeduldige beweging met de hand makend. „Persoonlijk moogt ge gelijk hebben, en ook gerechtvaardigd zijn, wanneer ge bij eene bijzondere uitdaging, het hoofd verliest. Dit ware eene verontschuldiging van een gemeenen misdadiger voor de jury, niet echter van een politieke partij voor de publieke meening. Wanneer gij je land dienen wilt, moet ge uwe hartstochtelijke neigingen weten te temmen, wanneer niet nederlaag en ellende het resultaat van je werken zijn zullen.”

„Neerlaag en ellende?“ riep Andrej uit. „Zijt ge daarvan zeker? Moskou werd door een cents kaars in brand gestoken. Wij hebben in het hart van Rusland een veel grooterer vuurbrand aangewakkerd. Niemand kan de toekomst voorspellen, of voor dat, wat zij verbergt, de verantwoording dragen. Wij doen op het oogenblik ons best; wij hebben een voorbeeld van mannelijken opstand gegeven, ’t geen bij een onderdrukt volk nooit verloren is. Ik wil zeggen, dat wij Rusland de zelfachting terug gegeven en de eer van den Russischen naam gered hebben, zoodat hij niet meer gelijk beteekenend met slaaf is.”

„Bij geval, terwijl men toont, dat men slechts tot deze kleine aanvallen op individuen in staat is? Bestaat dat daarin?”

„En wiens schuld is dat?’ antwoordde Andrej warm wordend. „Niet de onze, maar van uwe geestverwanten. Het is de schuld van dat deel van het groote liberale Rusland, dat zich van den strijd in de vrijheid verre houdt, terwijl wij, zijn eigen kinderen, bij duizenden strijden en ten gronde gaan!”

Andrej doelde volstrekt niet op Repin, die eerder eene uitzondering op den regel was. Om de een of andere reden echter gevoelde Repin het verwijt zeer sterk. Hij bleef eenigen tijd zwijgend en toen hij weder sprak waren toon en houding veranderd.

„Toegegeven, wat je zegt. Wij de zoogenaamde maatschappij, zijn lafaards. Daar gij er echter niets aan veranderen kunt, moest gij dit zooals elk ander feit van het heden opnemen. Een reden te meer, u niet voor niets de hoofden te breken.”

„Neen, wij zijn niet zoo hopeloos,” zei Andrej toegevender. „Wij hebben behalve de maatschappij nog iets anders, waarop wij bouwen kunnen, en wij hopen, dat de maatschappij zelve, wanneer haar nieuw bloed in gegoten wordt, zich veredelen zal. Heeft niet een groot philosoof gezegd: „Hoe hooger uwe achting voor de meerderheid der menschen, des te kleiner het gevaar, om te dwalen?”

Repin merkte op, dat, zoover zijne kennisvan de groote philosofen ging, geen deze uitspraak gedaan heeft, een echter juist het tegendeel beweerd heeft.

„Dan hadden zij het moeten zeggen,” antwoordde Andrej. „Deden zij het niet, dan zou ik geen cent voor de heele bent geven.”

Hij nam zijn hoed en trok zijne handschoenen aan.

„Leef wel, Gregor Alexandrowitsch,“ zeide hij. „Ik weet niet, wanneer ik u zal wederzien.” Hij kon niet meer zeggen, zonder zijn geheim te verraden.

Zij namen van elkander hartelijk afscheid. Repin herhaalde Andrej, dat zijn huis en zijne betrekkingen, wanneer hij ze noodig had, tot zijnen dienst stonden.

Andrej knikte met het hoofd, om te zeggen, dat hij dit wel wist, en er dankbaar voor was. Zijn gezicht had echter een bijzondere uitdrukking, waarvan Repin eerst later de beteekenis begreep.

XVI. Andrej’s droom

Andrej ging niet terstond naar huis. Hij moest nog een bezoek in het hoofdkwartier afleggen, en werd daar door tijdingen van zeer onaangenamen aard opgehouden.

De inlichting van Repin bleek juist te zijn. De politie had besloten alles in het werk te stellen, om hem te pakken. Zij was te weten gekomen, dat hij ergens aan de overzijde van de Newa een toevluchtsoord gevonden had. Dat was nu zeer onaangenaam.

De vrienden raadden hem, in ’t geheel niet meer naar huis te gaan, maar in plaats daarvan Tanja een briefje te zenden. Hij mocht ’t allerminst op dit oogenblik in handen der politie vallen. Andrej zag dit wel in, maar toch kon Tanja niet, terwijl hij zelf afwezig was, plot seling en alleen het huis verlaten. Juist dit moest in ’t oog loopen. Hij besloot daarom, liever terstond naar huis te gaan, om den volgenden morgen vroeg te verhuizen. Het gevaar was nog ver, en hij hoopte zijne voorzorgsmaatregelen tegen de spionnen nog wel te kunnen nemen. Hij nam een rijtuig, vastbesloten den kortsten weg te nemen, om Tanja niet te laten wachten. Toch had zij zich reeds ongerust gemaakt, en verheugde zich daarom des te meer, toen hij gelukkig thuis keerde.

„Waarom wilde mijn vader je zien?” vroeg zij hem.

Andrej vertelde haar van de waarschuwingen, welke hij van de vrienden in het hoofdkwartier gekregen had,

en die dwongen, zonder uitstel te verhuizen. Zij gingen terstond aan het werk, het weinige, dat zij wilden meenemen, in te pakken, en den volgenden morgen voerden zij gelukkig de dubbele operatie uit, ongemerkt uit het land der levenden te verdwijnen, en als een phoenix op een andere plaats weder uit de asch te verrijzen.

Hun nieuwe thuis was zoo veilig voor elk gevaar, als een reeks van de sluwste voorzorgsmaatregelen, welke door lange ervaring werden voorgeschreven, het slechts maken konden. De politie had nog geen voorgevoel van den beraamden czarenmoord. Onvermoeid zette zij echter hare jacht op hem voort. Dit was erg genoeg. Vele spionnen kenden hem van aanzien. Hij liep gevaar, zoovaak hij het huis verliet, op de straat herkend en gevangen genomen te worden. Aan den anderen kant was het zeer onvoorzichtig, in een particuliere woning teruggetrokken te leven, wijl het terstond de aandacht kon opwekken. Het hoofdkwartier was de beste plaats voor een zoo gewichtig man als Andrej. Daarom werd er verlangd, dat hij daar zou komen wonen. Hier was hij voor de politie zeker, en kon dagen, ja weken thuis blijven, zonder dat iemand het merkte. Dit vereischte natuurlijk eene dadelijke scheiding van Tanja, waarover zij zeer bedroefd was; want deze laatste dagen, welke zij te zamen te leven hadden, waren haar kleinood, dat haar te kostbaarder scheen, hoe minder er van overbleef. Wat Andrej betreft, zoo was hij eerder vroolijk daarover.

Tanja had woord gehouden, wat zij zich op dien schrikkelijken morgen, toen hij haar zijn geheim onthulde, had voorgenomen. Haar moed en hare zelfverloochening wankelden nimmer tijdens dezen harden proeftijd. Zij was echter te jong en te weinig aan kommer gewend, en Andrej zag maar al te duidelijk, hoeveel dit stille heroïsme haar kostte, zoodat hij het voor beiden beter vond, dat zij elkander niet meer zagen. Hij nam daarom het voorstel aan, om voor den tijd van drie weken, die hem naar zijne rekening nog overbleven, naar het hoofdkwartier te verhuizen. De drukkende atmospheer van de plaats lachte hem toe.

Alles was hier in „de zaken” verdiept.

Als vaste bewoner bezorgde Andrej vele loopende werkzaamheden, en voelde zich als op het tooneel van een eindeloozen slag, die om hem heen woedde.

Hij was juist in het middelpunt, waar de berichten uit Rusland samen kw'amen — uit gevangeniscellen, uit vestingen, uit de Siberische bergwerken en ijswoestijnen — elk bevatte geschiedenissen van verwoeste levens van waanzin, zelfmoord en dood in elken vorm, van familie drama’s en geweldadige scheidingen. Dit was nu wel geen troost, bracht echter den last van zijn eigen lot tot de juiste maat terug. Zijn en Tanja’s kommer konden hem niet meer zoo drukken, als het ’t geval was zoo zij met elkander alleen waren.

Eenmaal tijdens Andrej’s verblijf in het hoofdkwartier, werd een geregelde vergadering van samenzweerders gehouden, waarbij ook Tanja tegenwoordig was. Zij nam op hare gewone, zakelijke wijze aan het debat deel, luisterde met schijnbare kalmte, en bracht, evenals alle anderen, hare stem uit. Andrej verheugde zich, haar zoo kalm te zien, doch het verraste hem niet. Hij hield het voor natuurlijk, dat Tanja, wijl zij mede tot samenzweerders behoorde, zich zoo gedroeg.

Toen de vergadering voorbij was, en de anderen vertrokken waren, bleef Tanja achter. Zij wilde, nu zij er toch eenmaal was, ook den avond hier doorbrengen. Zij konden in eene afzonderlijke kamer blijven. Zij spraken over gewone dingen, die met de afgeloopen vergadering in verbinding stonden. Menigmaal zochten zij naar een onderwerp van gesprek, om niet te zwijgen, alsof zij vreemden waren. Dit werd Tanja zoo ondragelijk, dat zij na een half uur opstond, alsof zij stikken zou, en zeide dat zij terstond naar huis moest gaan. Andrej hield haar niet terug.

„Zal het spoedig zijn?” vroeg zij, op ’t punt van heen te gaan.

„Ja,” zei Andrej.

Hij behoefde geene verklaring te geven, hij begreep, wat zij hem vroeg.

„Wanneer,” vroeg zij nogmaals, nauwelijks verstaanbaar en met neergeslagen oogen.

„Binnen een week,” zei Andrej kortaf.

Wanneer het in de kamer niet reeds donker geweest was, had hij gezien, hoe haar gezicht bij deze woorden van kleur veranderde. Zij dacht niet, dat deze scheiding voor de eeuwigheid zoo dicht bij was. Zij zei echter niets, liet ook door niets merken, wat zij gevoelde, maar stond met den hoed op, onbewegelijk bij de deur. Toen kwam zij dichter naar hem toe, en zijne hand grijpend, zeide zij met hartstochtelijk, geroerd gefluister, terwijl hare oogen in de duisternis gloeiden:

„Ik moet je vooraf zien . . . . niet zooals nu, niet hier, maar ginds in onze eigen woning — Kom! Ik kan zoo niet van je scheiden…”

Hij verzekerde, dat hij komen zou, en zij ging nu haastig weg, zonder een ander woord te zeggen.

Ontroerd en verward bleef Andrej achter. Dit korte, hartstochtelijke gefluister en hare brandende oogen hadden in hem den wensch naar leven, liefde en geluk, welken hij reeds voor afgestompt en onderdrukt hield, weder opgewekt. Hij moest haar zien! Hij kon niet den dood ingaan, zonder haar te zien, thans minder dan ooit. Hij wenschte echter, dat dit bezoek voorbij mocht zijn, of nog beter, dat deze daad van zelfopoffering morgen, en niet binnen een week zou geschieden.

Hij was niet tot martelaar geboren — hij wist dat zeer goed, het smartte hem, zelfs een vlieg kwaad te doen. Maar de vreeselijke noodzakelijkheid, waarover hij geene macht had, dwingt hem, zijne gevoelens met geweld te onderdrukken, en zijn leven voor de hem heilige zaken op te offeren.

Gregor was na de vergadering eveneens in het hoofd kwartier gebleven, en was van plan, daar den nacht door te brengen. Toen hij een uur na Tanja’s vertrek met een licht in Andre’s kamer trad, om hem voor het avondeten te roepen, vond hij hem pijnzend op de sopha liggen, ’s Nachts echter had hij een zonderlingen droom.

Het moest in den eersten slaap geweest zijn, want hij ging zeer laat te bed. Hij herinnerde zich, hoe de gedachten lichter en lichter werden, omhoog vlogen, alsof zij vogels waren, tot dat hij ze niet meer duidelijk onderscheiden kon. Een tijdlang zag hij ze in een geelachtigen nevel boven zijn hoofd fladderen. Toen verdwenen ze geheel en hij zag niets dan een wijde vlakte van den ledigen, gelen hemd, die zich boven een eindelooze zandwoestijn, waarover hij ging, uitstrekte. Hij herinnerde zich terstond, hoe bedriegelijk de rust voor de gemoedsvrede van een onrustig mensch is, en zei tot zich zelven dat hij zich zeer gelukkig zou mogen achten, onder het loopen te kunnen slapen. Men houdt dit voor onmogelijk, dit is echter klaarblijkelijk eene dwaling. Hij wist zeer goed dat hij sliep en toch ging. Om hem heen was niets dan grauw zand, dat hier en daar met steenen en verstrooide rotsblokken bedekt was. Donkere, diephangende wolken trokken zeer snel langs den hemel, ofschoon er geen windje woei. Geen levensteeken was ergens waar te nemen; alleen de weg, die langs deze vreeselijke woestenij liep, droeg vele voetsporen. Andrej verwonderde er zich over, hoe hij alleen kon zijn op een weg, die zoo vaak gebruikt scheen te worden, toen hij voelde, dat hij niet alleen was, maar onder eene menigte tochtgenoot en wandelde. De meesten waren hem vreemd, en hadden bleeke doodsgezichten. Onder hen herkende hij echter Boris, Wassily en Botscharow. Het gezicht van den laatste kon hij niet zien, want het was in een lijkkleed gehuld, de armen op den rug bevestigd en den kap over het hoofd getrokken. Andrej wist echter, dat hij het was.

De beide anderen droegen gewone kleederen en keken hem streng aan.

„Hebben wij elkaar eindelijk ontmoet, oude jongen?“ zei Boris. „Je verwachtte zeker wel niet mij terug te zien? en hij grijnsde ironisch.

„Hij weet alles,” dacht Andrej vol ontzetting.

„Neen, ik verwacht niet, je te zien,” antwoordde hij luid, „want ik geloofde, dat gij dood waart.”

„Dat zijn we ook,” zei Boris. „Wij komen je echter gezelschap houden, en Sina zendt je dezen brief. Herkent gij Botscharow? Hij heeft voor den grap een doodskleed aangetrokken. Ge kunt hem echter toch zien.”

Bij deze woorden tilde hij den kap van het doodskleed op, en Andrej zag daaronder zijn eigen verwrongen gezicht. Zijn bloed stolde, zijn hart hield van onuitsprekelijken schrik op, te kloppen.

Terwijl hij in dit gelaat staarde, veranderde het zich in dat van Botscharow, die vroolijk zeide: „Ik deed het voor den grap.”

Andrej wilde zeggen, dat dit een slechte grap was; hij vond er echter den moed niet toe, want hij was voor hen allen bevreesd, en herinnerde zich, dat de uit het graf verrezenen vaak zeer boosaardig zijn, hij vroeg alleen aan Boris: „Waarheen gaan wij?“

„Naar de melkrivieren, die tusschen de puddingoevers doorstroomen, daar achter gindsche heuvelen,” antwoordde Boris. „Wanneer ge twijfelt, zal deze oude jongen je wel verklaren, hoe je in strenge overeenstemming met de wetten des rijks daar komen kunt.”

Andrej ontdekte thans den ouden Repin, die hij vreemd genoeg, nog niet gezien had. Hij droeg een zwarten mantel, en een vilten hoed met breeden rand, evenals de fakdeldragers bij lijkstaties, en onder den arm hield hij iets, dat op een grooten akten-portefeuille geleek. Hij ging hun allen vooruit, en keek nooit om, als een man, die den weg te wijzen heeft. Op ’t zelfde oogenblik ontdekte Andrej echter, dat het niet Repin, maar de Czaar zelve was.

Tegelijkertijd herinnerde hij zich, dat hij hem zonder uitstel dooden moest, ofschoon zijn tijd nog niet gekomen was. Dit was echter eene zeldzame gelegenheid.

„Ik zal de verdienste der dood hebben, en hoegenaamd geen gevaar loopen,“ spoorde een inwendige stem hem aan. Hem ontbrak echter de moed; zijne handen wilden hem niet gehoorzamen. Met wanhopige inspanning poogde hij het telkens weder, hij kon echter de hand niet bewegen, en leed vreeselijk. Toen herinnerde hij zich, dat het slechts een droom was, en dat het geene beteekenis had, om thans den Czaar te dooden, want wanneer hij ontwaakte, moest het toch nogmaals gebeuren.

Dit stelde hem gerust; hij fluisterde den Czaar toe, zoodat de anderen het niet hoeren zouden:

„Je bent verloren wanneer ze je herkennen. Waarom kwaamt ge hier, daar ge levend zijt?”

„Ik?” antwoordde de ander, eveneens zacht. En waarom komt gij zelf?”

„Hij heeft gelijk!” dacht Andrej.

„Wij moeten langzamer gaan, opdat de anderen ons voorbijkomen.” Hij had zijne gedachten nauwelijks uitgesproken, toen de gansche menigte tandenknarsend en met uitgestrekte armen woest op hem aanviel, en den gillenden kreet uitstootte:

„Verrader!” en de Czaar, die zich als Taras Kostrow ontmaskerde, greep hem woedend bij den schouder.

Andrej ontwaakte met een gil. In het treurige morgenlicht herkende hij Gregor, die over hem heen gebogen, hem angstig bij den schouder schudde.

„Wat is er? Wat wil je van mij?” mompelde Andrej, nog onder den indruk van den droom.

„Je was niet wel; je steunde, je knarste met de tanden en schreeuwde in den slaap. Ik hield het voor beter, je te wekken.”

„Ik heb een zwaren droom gehad,” zei Andrej ontwakend. „Ik zag Boris, Wassily, en zij noemden mij een verrader. En het ergste is, dat ik het verdiend had.”

„Dit woord schreeuwde je, toen ik je wakker maakte!“

„Werkelijk? Dan is het niet zoo beleedigend, antwoordde Andrej, en hij vertelde hem zijn visioen.

XVII. Het afscheid

De onheilvolle dag naderde. De voorbereiding maakte goede vorderingen; de groep, die met den aanslag belast was, hield dagelijks eenige zittingen. Als de hoofdpersoon van het drama, moest Andrej over alles ondervraagd worden. Hij ging wel naar eene vergadering, zat echter in gedachten verdiept, opende den geheelen tijd nauwelijks den mond, en weigerde er weer naar toe te gaan. Het stuitte hem tegen den borst, toe te luisteren, en over de verschillende plannen zijn meening te zeggen. Ook hield hij ’t niet voor de moeite waard, zich daarom op straat te wagen. Hij wist, dat hij zijn best doen moest, en ook doen zou, om den aanslag tot een goed einde te brengen. De slag zou veel vruchtbaarder zijn, wanneer de Czaar gedood of tenminste gewond werd. Dat was echter zaak van de partij. Voor deze was de aanslag de hoofdzaak, zijne gevangenneming en terechtstelling slechts bijzaak. In zijn eigen hoofd was echter het blaadje omgekeerd. Voor hem was de hoofdzaak, dat hij sterven moest. De aanslag was een bijzaak waarover hij tijd had, op de plaats zelve na te denken. Intusschen kon hij er geene belangstelling aan schenken.

Hij had voor zich zelven te zorgen — aan den dood te denken. Het overige scheen hem in ’t minst niet aan te gaan.

Op zekeren dag gebeurde iets zonderlings. Toen Andrej den revolver, waarmede hij den aanslag zou uitvoeren, reinigde en in orde brengen wilde, brak eene veer. De tijd was te kort, om hem té laten repareeren (er lag een feestdag tusschen) Daarom bood een vriend hem den zijnen aan, dien hij zeer prees. Andrej nam de ruil in goed vertrouwen aan, zonder zijn nieuw wapen ook maar een keer te probeeren. Vroeger zou hij niet zoo onvoorzichtig zijn geweest. Thans echter was hij zoozeer door den persoonlijken uitslag, die hem wachtte, in beslag genomen, dat hij aan niets anders meer denken kon.

Toen het noodlottige tijdstip naderde, ontwikkelde het bewustzijn der zelfopoffering, de eigenliefde in hem steeds sterker. De afschuw voor den dood wortelt zoo sterk in ieder mensch, dat hem weinigen zelfs oogenblikken van groote, geestelijke opwinding heelemaal overwinnen kunnen. Andrej, die van natura zeer nuchter en geen enthoesiastische ziel was, deed instinctief zijn best, alles te mijden, wat zijne energie verzwakken en hem bemoeilijken kon, zijn zelfbeheersching te bewaren. Hij zag vooruit wat hem het afscheid van Tanja kosten zou, en hij had er reeds over gedacht, of hij haar niet zou laten zeggen, dat hij in ’t geheel niet komen zou. Het zou voor hen beiden beter zijn, wanneer zij de afscheidsscène vermeden. Hij twijfelde er niet aan, dat zij hem begrijpen en vergeven zou. In het laatste oogen blik echter gaf hij toe. Hij stelde zich het berouw te levendig voor, welke hij gevoelen zou, wanneer hij geen uitzicht meer had, haar te zien. Had zij hem niet gesmeekt te komen? Waarom zou hij al te angstig zijn? Hij moest en wilde dit gelaat zien, deze stem nog eenmaal hooren. Zij wisten beiden, dat tegen het onvermijdelijke geen geneesmiddel bestond. Zij zouden elkander niet vergeefs kwellen. Hij was besloten zoo kalm mogelijk te zijn.

Dit was ook wel de oorzaak van de afgemetenheid en stijfheid in zijn gezicht, toen hij Tanja drie dagen later bezocht. Het was voormiddag.

Tanja snelde hem tegemoet, bleef echter afgestooten en verschrikt door de harde uitdrukking van zijn gezicht, welke zij nooit te voren opgemerkt had, staan. Waarom zou zij zich echter daarover bekommeren? In ’t volgende oogenblik wierp zij zich om zijn hals, keek hem liefdevol in de oogen, besloten, de zwaarmoedigheid, die op zijn voorhoofd lag, te verdrijven.

„Waarom kwam je niet gisteren of eergisteren?” vroeg zij vriendelijk. „Ik verwachtte je. Deze overgroote voorzichtigheid had je eens eenmaal kunnen laten varen,” voegde zij er bijna verwijtend bij.

Andrej schudde het hoofd, en zei kortaf, dat het geene overgroote voorzichtigheid geweest was, die hem had teruggehouden. Het smartte hem, dat Tanja zijn handelwijze die beteekenis geven kon. Waarom zou hij haar echter van zijn innerlijken strijd vertellen.

„Het is toe te schrijven aan je zaak?” raadde zij.

Hij knikte zwijgend.

Nu wist zij, dat dit hun laatste bijeenkomst was. Zij boog het hoofd. Andrej begon van den aanslag te spreken. „Alles is reeds bepaald,” zeide hij, „en alles zoo goed in elkaar gezet, dat het niet meer mislukken kan.“ Hij babbelde verder, alsof dit het aangenaamste onderwerp voor beiden was. Hij gaf kleine beschrijvingen van het plan, vertelde hoe zij het zouden aanstellen om den zwerm van spionnen die den Czaar bij zijn morgenwandeling om het paleis aan alle kanten omgeven, door te breken, hoe hij zich tot ’t laatste oogenblik toe van het schouwtooneel verwijderd zou houden; daarna sprak hij van de kleine listen, welke hij bedacht had, om een gevangeneming te ontgaan, alvorens hij tegenover den Czaar zou staan.

Tanja leunde een weinig achterover, en zag hem verbaasd aan. Zij luisterde heelemaal niet naar zijne vertelling, en keek hem voortdurend met wijdgeopende oogen aan.

Waarom vertelde hij haar dit alles? Het scheen hem zelf te vermoeien, want de klank van zijn stem was droog en eentonig. Zijn gezicht droeg de harde uitdrukking, die haar bij zijn binnentreden bevreemd had. Zij herkende in hem haren Andrej niet meer. Deze man was haar een vreemde.

„Zij hebben hem daar tot een ander mensch gemaakt,” jammerde het in haar binnenste, toen zijne woorden om hare ooren gonsden.

Niet één woord van liefde, en genegenheid, niet een vriendelijke blik! En dit bij hun laatste samenzijn, alvorens zij voor immer van elkander scheiden, na zulk eene liefde, als de hare geweest was!

Ja, ja. zij hadden hem ongemerkt veranderd! „Dat is niet mijn Andrej Die was anders „herhaalde zij, zich op de brandende lippen bij tend, en de tranen in slikkend, om niet heelemaal ineen te storten.

Zijne vertelling prikkelde haar. Toen hij weer op die slimme voorbereiding terugkwam, kon zij zich niet langer inhouden.

„Ach, altijd die verwenschte plannen!” schreeuwde zij heftig.

„Tanja! riep hij met een blik van smartelijke verbazing. Wanhopig sloeg zij de handen boven het hoofd ineen. Het was vreeselijk, hem in zoo’n oogenblik zoo behandeld te hebben.

„Vergeef mij!” zeide zij, zijne hand grijpend, en haar hoofd buigend. „Ik weet niet, wat ik zeg.”

Zij bleef in deze houding staan, ’t hoofd over den leuning van de stoel gebogen. De haren vielen haar over de wangen en slapen, en verborgen haar gezicht. Hare lippen waren geopend, zij ademde zwaar. Andrej geloofde, dat zij weende. Deze aanblik verscheurde hem het hart. Welken troost kon hij haar echter bieden? Wat kon hij haar zeggen, dat niet plat en nietszeggend geklonken had, en geene beleediging van haar diepen smart geweest ware? Hij streelde haar het haar, en poogde zacht het te ordenen. Toen zij haar gelaat ophief, zag hij, dat zij niet geweend had. Hare oogen waren droog, en hadden een koortsachtigen glans. Zij keek hem nauwlijks aan, wendde het hoofd af, en wrong de handen. Zij wist, dat hij gaan wilde, en zij kon hier op de plaats aan een gebroken hart sterven, of met het hoofd tegen den muur loopen — het zou hem niet terughouden, niet eens voor deze drie dagen, welke hij haar gemakkelijk had kunnen wijden. Een steen ware barmhartiger. En wanneer zij er iets tegen zei, zou hij slechts verachting gevoelen voor hare zwakheid! . . . . Waarom was hij dan eigenlijk gekomen? Andrej stond werkelijk op.

„Leef wel, mijn lieveling!“ fluisterde hij, de handen naar haar uitstekend.

„Neen, nog niet!” riep zij ontsteld uit. „Nog niet!” herhaalde zij smeekend met luide stem.

Hij trok haar tegen zich aan, en drukte haar in zijne armen.

„Leef wel!” herhaalde hij. „Het is tijd . . . . Tanja, mijn lieveling,” riep hij uit ’t diepst zijner ziel; hoe gelukkig hadden wij samen kunnen zijn!”

Zij keek hem in de oogen, en herkende eindelijk haren Andrej, haar geliefden Andrej weer, wien zij in gedachten zooveel onrecht had gedaan!

Zij had hem terug bekomen, om slechts nog des te harder te gevoelen, dat zij hem terstond weer verliezen moest, dat zij geen middel bezat, hem ook slechts voor een oogenblik terug te houden.

De smart maakte haar bijna razend. Het was te erg om waar te zijn. Het kon niet zijn, „zoo te minnen en den geliefde toch in den dood te laten gaan …. Zij kon echter zonder hem niet leven. Hij was het licht harer ziel. Niet hare schuld was het, wanneer hij haar alles geworden was.

„Luister Andrej,” riep zij hartstochtelijk. „Ge behoort mij. Je zeide het mij zelf, en ik wil je niet laten gaan.

Ik wil niet, hoor je?”

Haren verwarden geest scheen het streng logisch. Maar in ’t volgende oogenblik maakte hare vingers zich los van zijnen arm, dien zij gegrepen had. Zij liet het hoofd hangen, en zonk bleek, uitgeput, met gesloten oogen in de stoel, en gaf hem een teeken, te gaan.

Beiden hadden hun gansche zijn: leven, hart, gedachte, geluk, iets hoogers gewijd.

Zij gaf hem op, en wenschte slechts, dat hij sneller weggaan en zij zijn heengaan niet merken mocht. Thans was het echter moeilijker, haar te verlaten, dan wanneer zij zich aan zijne kleeren had vastgeklampt. Hij wierp zich aan hare voeten, en in een aanval van heftige, wilde hartstocht kuste hij haar de handen, het gezicht, de oogen.

„Ga! Ik kan het niet langer verdragen …. Ik ben beter. Ga snel.”

Hij rukt zich met geweld los, en snelde de trappen af, alsof de furiën hem op de hielen zaten. Het hoofd duizelde hem en alles draaide hem voor de oogen, alsof hij dronken was. Tanja hoorde hem niet weggaan. Zij hoorde echter de buitendeur knarsen, en alsof gloeiend ijzer haar had aangeraakt, sprong zij bij dit geluid op, en snelde naar het venster, in de hoop, nog een laatsten blik van hem op te vangen.

Hij had echter de deur reeds achter zich toegeworpen, en was vertrokken. Vertrokken, voor altijd vertrokken! Hij leefde nog, voor haar echter was hij dood, en alles scheen voor haar geëindigd te zijn met deze vreeselijke, onnatuurlijke scheiding.

Zij kon niet langer tegen haren kommer strijden. Zij bedekte de oogen met de handen, viel op het rustbed neer, en het gezicht in de lakens begraven, brak zij in brandende tranen uit, die zij niet kon onderdrukken. Het was haar, als moest zij haar leven uitweenen. Hare liefde, haar leven, hare jeugd, haar alles scheen verwoest te zijn, De zaak! Het land! In dat oogenblik bestonden zij niet voor haar. Zij kon slechts aan zich zelve en haren jammer denken. Zij voelde, dat zij gedoemd was, het te dragen, zoolang er nog adem in haar was.

Laten wij haar stil aan haren smart over. Deze zal overgaan — heden niet en morgen niet — maar met den tijd, en zal uit haar een andere maken.

XVIII. De laatste gang door de stad

De groote en verschrikkelijke dag was gekomen. Van het aanbreken der morgenschemering af, ontwaakte Andrej elk kwartier want hij vreesde den tijd te verzuimen.

Eindelijk stond hij op. „Komende nacht zal ik in een vestingcel slapen, zoo ik niet reeds op de plaats zelve gedood word,” zei hij tot zich zelven.

Hij trok de jalouziën voor de vensters op. Hij bevond zich in een eigenaardigen gemoedstoestand, even ver verwijderd van moedelooze gelatenheid, als van trotsche verheffing, of van welken hartstocht ook. Het was de koude, volmaakt innerlijke vrede van een man, die zijne rekening met het leven afgesloten heeft, die niets meer te verwachten, niets meer te vreezen heeft.

Het werk was zoo dicht bij zijne voltooiing, en het weinige dat nog te doen overbleef, had zooveel kans van gelukken, dat hij deze groote daad zijns levens reeds als gedaan beschouwde.

Duidelijk lag thans zijn gansche leven tot in de kleinste bijzonderheden voor hem. Hij dacht aan Tanja en aan de vrienden, die hij achterliet, aan hunne partij, aan het land — maar op kalme wijze, zonder hartstocht. Geen spoor van de geweldige opgewondenheid, welke hem in Dubrawnik buiten zich zelven gebracht had, en daarover was hij zeer verheugd. Wanneer alles goed voorbij was, wanneer hij het werk van zijn gansche leven ten laatste toe zonder vrees of blaam volvoerd had en dan in het plechtige oogenblik alleen tegenover den dood zou staan, dan, dat wist hij, zouden deze schoone en verheven gevoelens terugkeeren, en hem in de laatste beproeving staande houden.

Hij was aangekleed, en gereed, toen de deur zonder geraas openging, en Watajko binnen trad. Deze was voor partijzaken naar St. Petersburg gekomen, en had zich terstond in dienst van de groep gesteld, die de uitvoering van den aanslag op zich genomen had. Als tijdelijke gast woonde bij ook in het hoofdkwartier en sliep in een andere kamer. Hij was reeds lang op de been en wachtte tot het tijd was, Andrej te wekken, ingeval hij nog lag te slapen.

„Gij zijt reeds op!” was zijne begroeting.

Watajko zag er zeer ernstig uit. Het verheugde hem, nog een half uur met Andrej te kunnen doorbrengen, doch hij vreesde, hem door zijne tegenwoordigheid te storen.

Andrej knikte hem vriendelijk toe, zonder iets te zeggen. Hij werd zich nauwelijks bewust, dat de jonge man daar was, en hem zijne aandacht schonk. Voor hem was Watajko nog maar een schaduw.

„Een van uwe wachten,“ begon de jonge man aarzelend, „vraagd, of hij hier van u afscheid mag nemen, daar het niet geschieden kan, wanneer gij beiden op de plaats der dood zijt. Hij beweert u te kennen en hoopt u op geene wijze te storen.”

„Niet in ’t minst, het zal mij zeer verheugen, hem te zien,” ant woordde Andrej, uit een goed kameraadschappelijk gevoel, ofschoon hij hem zoo weinig belang inboezemde, dat hij niet eens naar den naam vroeg.

Eerst na een poos dacht hij daaraan, en vroeg den naam.

„Sasepin,” antwoordde Watajko. „Ge ontmoette hem een jaar geleden, toen gij hier kwaamt, en hij naar het buitenland vertrok.”

„O ja,” zei Andrej.

Hij dacht aan de hinderpalen op de grenzen, van den Duitschen herberg, de drukke debatten; maar hoe ver lag dat alles thans van hem af!

Spoedig na Watajko trad ook werkelijk Sasepin binnen. Eerst was hij wat bevangen, maar spoedig herkreeg hij zijne levendigheid, de luide spraak en de manieren van een oud soldaat.

Zij herinnerden zich hunne ontmoeting op de grens, spraken van Annie Wulitsch, van David, zelfs van Ostrogarsky. Sasepin was voor drie maanden over de zuidelijke grenzen in zijn vaderland teruggekeerd. Daar hij ’t grootste deel van den tijd in Odessa had doorgebracht, vroeg Andrej hem naar de revolutionairen uit deze stad — naar Lewschin, Klein en anderen.

Wat ging hem thans dit alles aan? — Inwendig verwonderde hij zich over zijne nieuwsgierigheid. Hij vond er echter een bijzonder genoegen in, naar deze nuttelooze dingen te vragen, zooals men steenen in eene diepe bron werpt, die het geruisch van hun val niet terugkaatst.

Zij spraken over allerlei, zonder de zaak, welke hen eenige minuten later zou wegroepen, aan te roeren. Dat er iets buitengewoons aanstaande was, bewezen slechts de pauzen en het plotselinge staken van het gesprek.

Voor hun weggaan werd er thee opgedragen. Andrej dronk zijne thee, en at, ofschoon hij weinig trek had, zijn brood uit „beginsel”, want hij wist hoe nauw lichaam en geest tot elkaar in verbinding staan.

Onder de thee vertelde Watajko eene geschiedenis van wat hem eens overkomen was.

„Het is tijd,” onderbrak Andrej hem midden in een zin, terwijl hij op het horloge keek. Terstond stonden allen ernstig op. Het afscheid was kort en eenvoudig; niemand wilde tijd en woorden verspillen. De beiden omarmden Andrej naar Russisch gebruik.

Watajko geleide zijne vrienden naar den achtertrap, langs welken zij ongemerkt naar buiten konden komen. Andrej bIeef achter, en wachtte nog twintig minuten. Hij moest het laatst op het schouwtooneel verschijnen, om zooveel mogelijk het gevaar te vermijden, alvorens hij iets gedaan had, ontdekt en smadelijk gegrepen te worden. Weder alleen, gevoelde Andrej zich veel lichter, dan onder de oogen zijner beide gezellen. Hij behoefde niet bezorgd te zijn, dat er nog iemand zou komen. Maar nog minder dan voorheen gelukte het hem zijn geest op een of ander te concentreeren. Afgebroken gedachten en verzwakte herinneringen dwarrelden hem in koortsachtige haast door het hoofd, zoodat hij de geschiktheid, den tijd te berekenen heelemaal verloor. Elke twee minuten keek hij op zijn horloge, vast overtuigd, dat de tijd, dien hij te wachten had, reeds verstreken was, en verwonderde zich buitengewoon, als in werkelijkheid eerst weinige oogenblikken voorbij waren. Had hij niet de beweging van den sekonde-wijzer waargenomen, dan had hij geloofd, dat zijn horloge was blijven stilstaan.

De minuutwijzer had eindelijk het rechte punt bereikt; hij zette zijn hoed op, en trad op de straat, om zijn laatsten gang door de stad te doen; nog eenmaal zou hij haar bij een plechtige gelegenheid moeten doortrekken. Dat zou echter in een wagen en niet te voet zijn.

Hij boog snel om den hoek der straat, waarin het hoofdkwartier lag, om zoo snel mogelijk de betrekking met het huis, waarin hij geleefd had, af te breken. Toen hernam hij langzamerhand zijn gewonen gang.

Het was een heerlijke zonnige dag. Dunne, witte wolkjes zweefden aan den azuurblauwen hemel. De lucht was zeer doorzichtig en stil. Het was een der weinige schoone lentedagen, waarmee de natuur de noordsche hoofdstad zoo spaarzaam bedacht, en die daarom door de inwoners des te hooger geschat worden. Ook Andrej ondervond bij beschouwing van den schoonen, vroolijken hemel eene groote bevrediging; het gaf hem de hoop, dat de Czaar niet zoo als vaak gebeurde, zijn morgenwandeling wegens slecht weer zou uitstellen.

Dit was van het grootste belang. Voor eenige dagen waren de samenzweerders door een hoogst onaangenaam hofbericht verrast geworden. De Czaar zou voor den gewonen tijd zijne zomerreis beginnen, en kon binnen enkele dagen de stad verlaten. Onder zulke omstandigheden was een dag als de huidige een onverwacht geluk. De afstand naar het slotplein, waar de aanslag gepleegd zou worden, was aanzienlijk. Andrej wilde echter den weg te voet afleggen. Dan kon hij het ’t best regelen, dat hij geene minuut te vroeg of te laat zou aankomen. Bovendien zou het minder opvallen, wanneer hij de wandelplaats van den Czaar, welke van spionnen wemelde, als voetganger naderde.

In een kalme gelaten gemoedsstemming ging bij de straten door, gedeeltelijk met, gedeeltelijk tegen den menschenstroom. Juist toen hij weer een hoek omsloeg, had hij eene toevallige ontmoeting met twee volkomen vreemden, welke hem uit zijn geestelijk evenwicht, en zijne gemoedsrust in verwarring en oproer bracht, ofschoon hij meende, dat niets hem meer kon storen.

Deze vreemden waren twee jonge menschen — een meisje en een jonge man, die er als studenten uitzagen en klaarblijkelijk verliefden waren. Zij liepen pratend, arm in arm, voort, lachten en wierpen elkaar verliefde blikken toe.

De jonge man moest het meisje, te oordeelen naar de uitdrukking van haar stralend gezicht, iets zeer teeders gezegd hebben. Het paar schreed langzaam voorwaarts, en schonk de omgeving niet de minste opmerkzaamheid. Andrej kon echter zijne oogen niet van het meisje afhouden, want zij vertoonde eene in het oog vallende gelijkenis met Tanja. Zij was iets grooter, maar de gezichtskleur, de sierlijke vorming van het hoofd, de lange wenkbrauwen, en dat zekere iets, dat een gezicht en een gestalte karakter verleent, geleken nauwkeurig op Tanja. Ook was zij in het donkerblauw, Tanja’s lievelingskleur gekleed.

Andrej had er veel om gegeven, hare oogen te zien; hij was overtuigd, dat zij geleken op diegene, waarin hij nooit meer zou zien. Het gezicht van het meisje was hem echter in profiel toegekeerd, en zag met geen enkele blik in zijne richting.

Nochtans had zij hem week gestemd en betooverd, gevoelens en herinneringen in hem opgeroepen, welke hij in een eeuwigen slaap verzonken geloofde. De ernstige stemming van den man, die zijn somber lot tegemoet ging vermocht niet den toover dezer verschijning te verbreken. Terwijl hij het kind zijn onuitgespoken zegen gaf, in den geest leven en geluk voor haar afsmeekte en dat haar het verlies bespaard mocht blijven, ’t welk hare zuster te lijden had, klopte zijn hart van edele menschelijke liefde.

Lachend en bloozend ging het meisje voorbij, en had zeker niet ’t minste idee van de gemoedsbeweging des vreemde, dien zij zooeven ontmoet had.

Het paar boog om den hoek en verdween. Andrej kon echter niet terstond zijne zelfbeheersching terug vinden. De ijskorst, die tot nu zijne gevoelens bedekte en deed bevriezen, was gebroken, en de stroom van treurnis, die daaronder verborgen lag, liet zich niet langer in ketenen leggen.

Tanja’s beeld stond niet meer voor hem als een verre schaduw, maar vol leven, lijden, liefde en schoonheid, zoo tastbaar en werkelijk, als het meisje, dat hem zoo even voorbij was gegaan.

Hoe mocht het thans ’t arme kind gaan? Hoe zal het haar heden avond gaan, wanneer het voornemen tot volbrachte daad geworden is? Hoe zal zij het dragen, wanneer alles met hem voorbij was? …. gedachten de eene nog treuriger dan de andere, overvielen zijne weerlooze ziel. Waarom moesten zij elkaar beminnen? Waarom hadden zij elkander zelfs leeren kennen? Had zij hem nooit gezien, dan had zij waarschijnlijk Gregor leeren liefhebben. Zij waren gehuwd, en hadden, wie weet, hoeveel jaren gelukkig geleefd! …. En zoo? Hoe duur hadden zij die weinige maanden van geluk moeten koopen! …. Beelden van het verleden doken voor zijn innerlijk oog op in de volheid van hunne bekoorlijkheid of smart. De beelden harer liefde: dat gezicht, die oogen, die van een geluk straalden, ’t welk eeuwig scheen! En daarna datzelfde dierbare gezicht, verwrongen van smart over het laatste afscheid.

Werktuigelijk hield Andrej de gewenschte richting, doch zijne gedachten waren ver weg. Daardoor ontging hem echter een vreeselijk teeken: de voetgangers, die hij tot nu toe bij zijn snellen pas had ingehaald, haalden thans hem in. Zonder het te merken, had hij zijn pas zeer vertraagd. Eindelijk kreeg hij een flauw vermoeden, dat hij wellicht iets langzamer was gegaan, dan hij moest. Hij keek op zijn horloge, en zijn bloed stolde, zijn hart hield van ontzetting over de ontdekking, op te slaan: hij zal te laat komen! Nog slechts drie minuten en duizend paste gaan. De Czaar kon de stad verlaten en den volgenden dag wellicht geen wandeling meer doen…

Liefde, medelijden, droomen, kommer, al deze gevoelens waren bij zulke overweging plotseling verdwenen. Met een bleek gelaat snelde Andrej voorwaarts, gejaagd en gemarteld door de vreeselijke gedachte, door zijne dwaze sentimentaliteit alles bedorven te hebben!

Hij zou gehold hebben, als hij niet vreesde, de opmerkzaamheid der politie op zich te trekken. Vooruit, vooruit! Hij moest gaan en den schijn van onverschilligheid bewaren, en toch sneller vooruit komen, dan de rijtuigen. De vrees scheen zijn kracht verdubbeld te hebben. Maar dat was eene dwaling. Toen hij langs het Marsveld snelde, begon hem de adem uit te gaan …. Maar vooruit, vooruit! Nog kon hij bijtijds ter plaatse zijn; de Czaar kwam menigmaal eenige minuten later. Weder vloog hij voorwaarts, en verdubbelde zijne inspanning, om den vroegeren pas te behouden….

Hij stikte nu bijna. Zijne borst deed hem pijn, alsof het door honderd naalden doorboord werd. Elke honderd meter kostte hem grootere inspanning.

Het lichamelijke gevoel, dat hij bij dit dolle rennen ondervond, herinnerde hem aan een vroegeren drijfjacht, toen hij door wouden en moerassen vervolgd werd, zijn paard onder hem instortte en zijn heil daarvan afhing, voor zijne vervolgers eene groote stad te bereiken. Maar zelfs de strijd, bij die jacht om leven en vrijheid, was hij niet half zoo bezorgd, aan zijn doel te komen, als hij dezen jacht naar den dood.

Hij had niet op het horloge gekeken, om geen enkele kostbare minuut te verliezen; hij wist maar al te goed, dat hij zich te veel had opgehouden. Toch snelde hij als razend verder. Voorwaarts, voorwaarts! Slechts twee straten nog. Maar reeds sidderden zijne beenen, en wankelde de bodem onder hem. Hij moest langzamer gaan, of liep gevaar, neer te vallen en door de politie als een dronkaard opgepakt te worden.

Hij ging daarom langzamer. Toen hij een klein straatje naast het paleis insloeg, waarin Watajko op hem wachtte, zag hij er kalm en bedaard uit; doch hij droeg den dood en de wanhoop in zijn ziel. Hij kon er niet langer aan twijfelen, dat het gansche plan door hem mislukt was; hij las dat op het verschrikte gezicht van zijn partijgenoot.

„Nu, ik kom te laat?” vroeg hij stotterend.

„Neen,” antwoordde Watajko. „Ik vreesde het echter. De Czaar heeft heden wegens het schoone weer zijne wandeling wat uitgebreid.”

Andrej ademde verlicht op. Watajko’s woorden hadden hem verfrischt en weer hersteld en de moeheid bijna geheel verdreven.

„Is er wat bijzonders gebeurd, dat je terug hield?” vroeg Watajko.

„In ’t geheel niet,” zei Andrej. „Ik wil hier op dezen bank wachten,” voegde hij er bij. „Ga en breng de lieden in beweging.”

Toen Andrej alleen was, hief hij de rechterhand naar den hemel op. Hij wilde zien, of zij vast genoeg was: Niet heelemaal! De vingers beefden een weinig. Eenige oogenblikken later tilde hij haar nogmaals op, en vond, dat hij over volle kalmte en kracht beschikken kon.

Hij was geheel gereed, en wachtte rustig af. Eenige minuten vergingen en hij zag Sasepin’s groote figuur op hem afkomen. Andrej ging hem tegemoet. Sasepin was de aanbrenger van het laatste wachtwoord, dat hun op het slagveld zou brengen. Sasepin zag er treurig uit. Toen zij dicht bij elkander waren, richtte hij op Andrej een beteekenisvollen blik en knikte bevestigend, zoodat het op eene buiging geleek.

„Spreek!” zei Andrej.

Hij begreep, dat de boodschap een gunstige was, doch in zulke belangrijke oogenblikken wilde hij niet door teekens maar ook door woorden begrepen worden.

„De heer gaat zijn gewonen gang,” fluisterde Sasepin.

Anerej knikte ten teeken van verstandhouding en liep vooruit, Sasepin een wenk gevende, om zich van de plaats te verwijderen.

Thans was de beurt aan hem. Hij was nog eenige honderd meters van het paleisplein verwijderd, toen hij zich ook reeds onder de spionnen en bewakers van den Czaar bevond Deze bewaakten staande en op en neer gaande alle personen, die den weg van den Czaar naderden, om ze te verwijderen en bij de minste verdenking iedereen, man of vrouw, gevangen te nemen.

Een van hen — een grijze eerwaardige heer, dien Andrej nooit voor een spion gehouden had — kwam terstond naar hem toe.

„Heb de goedheid,” zei hij beleefd, maar dringend, „een anderen weg te nemen.”

„Waarom?” vroeg Andrej trouwhartig, terwijl hij verder ging, om zoover mogelijk door te dringen.

„Het is iedereen streng verboden, dezen weg te gaan,” zei de oude heer, en volgde hem op de hielen. Ga, s.v.p. terstond terug, of u zal onaangenaamheden krijgen!”

Andrej haalde de schouders op. „Er is echter niets in de straat, wat er van kon af houden, haar over te steken!” zei hij met gehuichelde verwondering en ging steeds verder.

De oude heer maakte eene handbeweging, en twee groote gestalten in burgerkleeding. die eenige meters verwijderd stonden, liepen naar Andrej toe, met de klaarblijkelijke bedoeling, de hand op hem te leggen. Hij bevond zich in een zeer kritieken toestand. Hij bleef en wilde, als ’t mogelijk was, in een woordenwisseling met de agenten treden, om zoo tenminste eenige minuten te winnen.

De samenzweerders, hadden echter hunne bewegingen goed berekend; op ’t zelfde oogenblik verschenen aan het begin van de straat de honden van den Czaar en de spionnen verdwenen. De Czaar moest in een minuut komen, en dan moest de weg voor hem vrij zijn.

Andrej ging langzaam verder, en bereikte ongedeerd den hoek der straat.

De Czaar bevond zich in dit oogenblik voor het standbeeld van Alexander I, dat tegenover het paleis staat. Voor het venster van een tegenover liggend huis zagen twee jonge lieden met kloppende harten op dat wat komen zou.

Gregor was een van hen. Hij had de ontmoeting van Andrej met de drie spionnen gezien, en hem reeds voor verloren gehouden. Thans zag hij den gebieder aller Rusen den hoek omslaan en Andrej kalm, ernstig als het noodlot, op hem toegaan.

Toen de Czaar een vreemde op zijn weg zag, was hij een oogenblik verwonderd, ging nochtans verder.

In ademlooze spanning zag Gregor hoe de afstand tusschen beiden pas voor pas verminderde; liet scheen hem, dat zij elkaar tot op eenige schreden genaderd waren, en nog gebeurde niets, zij naderden elkaar nog dichter…. Waarom wacht hij? Wat zou dat beteekenen? Het was echter slechts een dwaling; de afstand bedroeg in werkelijkheid 15 meter, scheen echter op den grooten afstand zoo klein.

Hier moest Andrej volgens voorschrift den hoed afzetten, en bloothoofds staan, tot zijn gebieder voorbij gegaan was. In plaats van deze daad van gehoorzaamheid uit te voeren, stak hij zijn hand in den zak, haalde er een revolver uit, mikte en richtte hem terstond op den Czaar.

De kogel sloeg eenige meters van den rug van den Czaar, tegen den muur van een huis. Het schot was verkeerd gegaan. De revolver sloeg sterk, en moest voor een zeker schot op de voeten gemikt worden. Dit ontdekte Andrej te laat. Eenige oogenblikken stond hij daar stijf van schrik, en liet beide handen zinken. In het volgende oogenblik snelde hij naar voren en met gefronst voorhoofd en bleek gelaat vuurde hij schot op schot af. De Czaar eveneens bleek, nam zijn lang overkleed met de hand bijeen, en liep zoo snel hij kon, voor den aanvaller weg. Hij verloor echter zijne tegenwoordigheid van geest niet; in plaats van rechtuit te loopen, liep hij in zigzag en was zoodoende voor zijn vervolger een moeilijk te treffen doelwit. Dat redde hem. Slechts een schot ging door den kraag van zijn jas, de andere misten allen.

In minder dan eene minuut had Andrej alle zes schoten verbruikt. De spionnen, die zich verborgen hadden gehouden, doken thans van alle kanten op, hun aantal werd al grooter en grooter. Gregor zag, hoe Andrej van alle kanten omringd werd. Een oogenblik hielden zij zich voorzichtig op een afstand. Niemand waagde, hem te naderen. Toen zij echter zagen, dat hij weerloos was, en geen aanstalten maakte, om zich te verdedigen, wierpen zij zich allen tegelijk op hem. Gregor hoorde slechts hun woest geschreeuw, want hij had het gelaat met beide handen bedekt, en zag niets meer.

Half dood werd Andrej in de gevangenis geworpen. Na zijne herstelling had zijn proces plaats; hij werd veroordeeld en opgehangen…

namespace/de_loopbaan_van_een_nihilist_-_deel_ii.txt · Laatst gewijzigd: 21/02/20 15:30 door defiance