Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Elly Kloosterman
Deze uitgave van Uitgeverij de Pook belicht de ambigue houding van de Nederlandse anarchistische beweging ten aanzien van de strijd die hun Spaanse kameraden vanaf 19 juli 1936 tijdens de Spaanse Burgeroorlog en Revolutie voerden. Het ging daarbij enerzijds om de bestrijding van een militaire staatsgreep door rechtse krachten onder leiding van generaal Franco, anderzijds betrof dit het op gang komen van een sociale revolutie in bepaalde delen van republikeins Spanje. De Nederlandse anarchisten raakten ernstig verdeeld over de ondersteuning van de gewapende strijd in Spanje. Ook was de regeringsdeelname van de Spaanse anarchisten velen een doorn in het oog. Maar afgezien van de antimilitaristische kritiek kwam de kritiek op de Spaanse anarcho-syndicalisten verenigd in de CNT (Nationale Confederatie van de Arbeid) en de anarchistische federatie van de FAI (Iberische Anarchistische Federatie), voor wat betreft de deelname aan de regering , de voortschrijdende militarisering en het in toenemende mate oprukken van de contrarevolutie in republikeins gebied (op instigatie van Spaanse communisten, sociaaldemocraten en gematigde republikeinen en coöpererend toegelaten en mede uitgevoerd door diverse anarchistische kopstukken uit de bureaucratie van de CNT en de FAI), pas zeer laat op gang. Desondanks werd de Spaanse kwestie wel een dermate splijtzwam voor het Nederlandse anarchistische spectrum, dat die deze klap niet meer te boven is gekomen.
Elly Kloosterman brengt uitgebreid in beeld welke organisaties, personen en bladen welke posities innamen, welke discussies er speelden, en dat telkens tegen de achtergrond van de gebeurtenissen in Spanje. Over dit thema is, voor zover de uitgever bekend is, niet eerder zo’n uitgebreide analyse verschenen.
Hoe de Nederlandse anarchistische beweging uiteenviel door de gewelddadige strijd in Spanje tussen 1936 en 1939
Dit is de tweede uitgave van Uitgeverij de Pook. Het is de herdruk van de doctoraalscriptie van Elly Kloosterman, die zij in oktober 1979 afrondde. De scriptie is destijds in zeer kleine oplage verspreid maar nooit officieel in druk verschenen. Recent heeft De Pook een fotokopie van een exemplaar van de scriptie uit de collectie van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam in handen gekregen. Het typoscript is gescand en opnieuw vormgegeven. Typefouten zijn verbeterd en de spelling is aangepast aan de anno 2009 geldende regels (met uitzondering van de citaten, die in de oorspronkelijke schrijfwijze zijn gehandhaafd). Van de oorspronkelijke eindnoten zijn voetnoten gemaakt en hier en daar zijn nog verhelderende of corrigerende noten en/of opmerkingen toegevoegd. Op enkele plekken is de leesbaarheid verbeterd door de zinsbouw iets om te gooien. Hier en daar was ook een woord weggevallen in de oorspronkelijke tekst, in die gevallen is het missende woord ingevoegd. Inhoudelijk is er echter niets veranderd aan het betoog van de auteur. Bij de literatuurlijst zijn enkele aanvullingen gegeven met betrekking tot recente (her)drukken van de opgegeven literatuur, ofwel Nederlandse vertalingen die ten tijde van het schrijven niet beschikbaar waren.
De uitgever vond de scriptie zeer interessant. Interessant omdat het de ambigue houding van de Nederlandse anarchistische beweging ten aanzien van de strijd die hun Spaanse kameraden vanaf 19 juli 1936 voerden. Het ging daarbij enerzijds om de bestrijding van een militaire staatsgreep door rechtse krachten onder leiding van generaal Franco, anderzijds betrof dit het op gang komen van een sociale revolutie in bepaalde delen van republikeins Spanje. De Nederlandse anarchisten raakten ernstig verdeeld over de ondersteuning van de gewapende strijd in Spanje. Ook was de regeringsdeelname van de Spaanse anarchisten velen een doorn in het oog. Maar afgezien van de antimilitaristische kritiek kwam de kritiek op de Spaanse anarcho-syndicalisten verenigd in de CNT [Nationale Confederatie van Arbeiders] en de anarchistische federatie van de FAI [Iberische Anarchistische Federatie], voor wat betreft de deelname aan de regering , de voortschrijdende militarisering en het in toenemende mate oprukken van de contrarevolutie in republikeins gebied (op instigatie van Spaanse communisten, sociaaldemocraten en gematigde republikeinen en coöpererend toegelaten en mede uitgevoerd door diverse anarchistische kopstukken uit de bureaucratie van de CNT en de FAI), pas zeer laat op gang. Desondanks werd de Spaanse kwestie wel een dermate splijtzwam voor het Nederlandse anarchistische spectrum, dat die deze klap niet meer te boven is gekomen.
Elly Kloosterman brengt uitgebreid in beeld welke organisaties, personen en bladen welke posities innamen, welke discussies er speelden, en dat telkens tegen de achtergrond van de gebeurtenissen in Spanje. Over dit thema is, voor zover de uitgever bekend is, niet eerder zo’n uitgebreide analyse verschenen en dus zeer de moeite waard om uitgebracht te worden, ook al is het dertig jaar nadat deze scriptie geschreven werd.
Met dank aan Emmie voor de correcties en op- en aanmerkingen. Met dank aan de Grachtenkelder voor het drukwerk. Foto’s aan de voor en achterzijde zijn van de hand van Agustí Centelles (1909-1985).
Uitgeverij De Pook stelt zich ten doel teksten over de geschiedenis en het heden van de radicale libertaire bewegingen te verspreiden. Dat kunnen (her)uitgaven zijn van reeds eerder verschenen (of in eigen beheer) uitgebrachte teksten, dan wel vertalingen of originele teksten die nog nooit eerder uitgebracht zijn (in het Nederlands taalgebied). De distributie van de uitgaven van Uitgeverij de Pook is in handen van boekhandel Het Fort van Sjakoo, Jodenbreestraat 24, 1011 NK Amsterdam (info@sjakoo.nl).
Het anarchisme kan in het algemeen in de geschiedschrijving op een bepaald niet overmatige belangstelling bogen. Vaak wordt het als een wat curieuze tak van het socialisme gezien, waaraan niet al te veel waarde moet worden gehecht. Weliswaar moeten de historici toegeven, dat in Frankrijk, Italië en Spanje de arbeidersbeweging eind 19e, begin 20e eeuw een vrij hoog anarchistisch gehalte bezat, maar in één adem vermelden zij - als gold het een verontschuldiging - daar dan meestal bij, dat in deze landen de arbeidsverhoudingen een nog zeer archaïsch karakter vertoonden en dat alleen om die reden het marxisme er (nog) niet zozeer wortel schoot.
Behalve onder een stiefmoederlijke geschiedkundige behandeling is het anarchisme in de loop der tijden ook onder talloze misvattingen gebukt gegaan. Zo wordt ten onrechte aan het anarchisme vaak een sterke voorkeur voor geweld toegeschreven, waardoor in de volksmond de woorden anarchist en terrorist vaak als synoniemen worden gebruikt. Veel verbazing zal het wekken, dat van de Nederlandse libertaire beweging juist het antimilitarisme een essentieel onderdeel is geweest.[1]
Hoewel ook in Nederland het socialisme getalsmatig bijna altijd verre de meerdere is geweest van het anarchisme, heeft deze laatste stroming hier toch geen onaanzienlijke rol gespeeld. Vooral tijdens de wordingsfase van de arbeidersbeweging hier te lande vielen er vele anarchistische invloeden te bespeuren. Een elementaire zwakheid van de Nederlandse libertaire beweging is echter altijd haar voorkeur voor sektarisme geweest en een hieraan inherent schijnend gebrek aan organisatie, waardoor zij erg moeilijk in kaart is te brengen. Dat het anarchisme in de Nederlandse geschiedschrijving dan ook lange tijd - pas de laatste jaren komt hier enige verbetering in - onderbelicht is gebleven, vindt een belangrijke oorzaak in dit gegeven.
Tot voor kort[2] was het nauwelijks bekend, dat de Nederlandse anarchisten ondanks hun sektarisme toch als één beweging tot bijzondere prestaties in staat waren, en wel op het terrein van het reeds genoemde antimilitarisme. Op dit gebied hebben zij wél organisatievermogen aan de dag gelegd en wisten zij in de jaren '20 en '30, terwijl zij als kracht in de Nederlandse maatschappelijke verhoudingen vrijwel uitgerangeerd waren, tot een opmerkelijke theorievorming te komen. Want in de Nederlandse anarchistische beweging “…sowie in Randgruppe der holländischen marxistischen Schule finden sich nämlich (…) bereits um 1920 herum, verbunden mit einem Kritik dessen, was heute als `emanzipatorische Gewalt’ bezeichnet wird, theoretische Entwürfe für ein gewaltlose Systemveränderung und eine gewaltlose Verteidigung von gesellschaftlichen Strukturen”.[3]
Niet vaak hebben de anarchisten in de loop van de geschiedenis het genoegen mogen smaken hun theorieën aan de praktijk getoetst te zien. In 1936 deed zich zo'n gelegenheid voor, toen in Spanje de reactie onder leiding van Franco een poging deed de macht te grijpen. Tijdens het verzet tegen de rebellerende reactie hebben in Spanje de anarchisten en syndicalisten, die daar een zeer grote machtsfactor vormden, een tijd lang de kans gehad een nieuwe maatschappij te vestigen naar hun vrijheidslievende idealen.
De Spaanse libertairen hadden zich gedurende vele jaren al in de belangstelling van hun geestverwanten in Nederland mogen verheugen, omdat zij in die tijd de enige anarchistische massabeweging ter wereld vormden en omdat zij vanwege hun strijdvaardigheid en heroïsme hier veel ontzag afdwongen.[4] Mij leek het nu interessant te bekijken hoe de Nederlandse anarchisten, van wie het historisch belang ten tijde van de burgeroorlog vooral in hun antimilitaristische theorievorming ligt, zich tegenover de Spaanse strijd opstelden, waarin hun zeer nauwe Spaanse geestverwanten een revolutionaire hoofdrol vervulden en waarin het hierboven geschetste vooroordeel ten aanzien van de libertaire voorkeur voor geweld leek te worden bevestigd. Passen zij hun ideeën aan onder invloed van het gehanteerde geweld of blijven zij er juist principieel aan vasthouden? En wat denken zij van de revolutie, die tijdens de gevechten zich ontwikkelt?
Om deze vragen zo adequaat mogelijk te kunnen beantwoorden heb ik mijn onderzoek in drie hoofdstukken onderverdeeld. Allereerst geef ik een historisch overzicht van de Spaanse burgeroorlog en revolutie met daarin extra aandacht voor de anarchisten, zodat de lezer weet, waar de Nederlandse libertaire bladen op reageren. Voorts heb ik, om tot een goed inzicht te geraken over het hoe en waarom van de standpunten in de Nederlandse libertaire beweging, een historische schets van deze beweging vervaardigd. Tot nu toe is slechts hier en daar over specifieke stromingen of personen binnen het Nederlands anarchisme geschreven en ontbreekt een totaal overzicht[5] nog ten enenmale, zodat het vergaren van bronnenmateriaal over deze stof de nodige speurzin heeft gekost. Vanwege deze lacune in de Nederlandse geschiedschrijving is het, dat dit gebruikte materiaal van gevarieerd karakter is : zowel primaire als secundaire bronnen moesten er gehanteerd worden. Het laatste en belangrijkste hoofdstuk betreft het eigenlijke onderwerp, dus de anarchistische mening ten aanzien van Spanje tussen 1936 en 1939. Ik ben met mijn onderzoek hiernaar begonnen bij de Volksfrontoverwinning in februari 1936, en wel om twee redenen. Ten eerste vormde dit verkiezingssucces van links vanwege de angst, die het onder de rechtse groeperingen in Spanje veroorzaakte, in feite het begin van het Spaanse drama. Ten tweede waren de Spaanse anarchisten toen voor het eerst van hun principes afgeweken, in dit geval van hun antiparlementaire beginsel, door in plaats van, zoals gebruikelijk, fel tegen de verkiezingen te ageren er integendeel stilzwijgend steun aan te verlenen.
De nadruk in dit derde hoofdstuk ligt op de periode juli 1936 tot mei 1937, in welke laatste maand de anarchisten en niet-stalinistische marxisten in Barcelona in een bloedige strijd met hun eigen bondgenoten werden geconfronteerd en in feite hun machtspositie verloren. In de meeste bladen is het hierna met de berichtgeving over Spanje vrijwel gedaan. Zij die er niettemin wel mee doorgaan, hebben vanzelfsprekend van mij de nodige aandacht gekregen.
Het Spanje tot aan de Tweede Wereldoorlog was een verpauperd land, dat met enorme tegenstellingen kampte. Terwijl de Industriële Revolutie in West-Europa zorgde voor een snelle economische ontwikkeling, worstelde Spanje met een gestage achteruitgang na de uitbundige bloei van de 16e en 17e eeuw. Gedurende dit proces van desintegratie ontwikkelde zich langzaamaan een vrijwel onoverbrugbare kloof tussen een kleine, zeer rijke laag van voornamelijk grootgrondbezitters en een grote massa paupers.
Een van de belangrijkste Spaanse problemen was dat van het land, waar in de jaren '30 meer dan de helft van de werkende bevolking zijn middel van bestaan trachtte te vinden. Al vanaf de 18e eeuw waren er bij tijd en wijle pogingen gedaan om de landbouw te hervormen, maar deze waren steeds tot mislukken gedoemd geweest. Het grootste obstakel tot verbetering vormden de latifundia [grootgrondbezitpercelen], die vooral in het uitgestrekte Andalusië en Estremadura te vinden waren. In 1931 stonden daar ca. 50.000 grootgrondbezitters, die over ongeveer de helft van het land beschikten, tegenover ongeveer 2 miljoen landarbeiders zonder enig grondbezit.[5]
De landeigenaren hadden in de loop der tijden nauwelijks enige aandacht aan technische vernieuwingen geschonken. Het enorme aanbod van arbeidskrachten, dat doorgaans twee keer zo groot was als de vraag, zal hier zeker mede debet aan geweest zijn. Dit overaanbod stelde de grootgrondbezitters, die zelf praktisch nooit op hun land vertoefden, in staat absurd lage lonen uit te betalen, zodat het resultaat was dat meer dan de helft van de bevolking aan chronische ondervoeding leed. Het is in deze omstandigheden dan ook niet moeilijk zich voor te stellen, dat het vuur tot opstand onder het plattelandsproletariaat voortdurend aangewakkerd bleef en in perioden van hevige duurte tot fikse uitbarstingen kon leiden.
De steun en toeverlaat van de grotendeels reactionaire `absentee landlords’ [afwezige grondeigenaren], die zich in het dagelijks leven vaak bezighielden met regeringsfuncties in Madrid, was de aartsconservatieve katholieke kerk, die zelf ook over een aanzienlijk landbezit beschikte naast allerlei andere vormen van rijkdom. In plaats van ook maar enigszins tegemoet te komen aan de noden van de verarmde bevolking verleende de kerk juist haar medewerking aan de schragers van het onrechtvaardige bestel en speelde zij onder een hoedje met regeringen, die er de bevolking zo nodig met geweld onderhielden. De kerk werd dan ook door de massa gehaat en de afvalligheid was vanaf eind 19e eeuw groot. Brenan zegt over deze kwestie: “Of all the many antagonisms that during the last forty years [a 1900-40, E.K.] have flourished in Spain, none was more bitter or envenomed than that between the Catholic Church and its opponents”.[7]
De derde peiler van het Spaanse bestel vormde het leger. Hoewel dit in de 19e eeuw een ietwat liberale geest had getoond in vergelijking met de Kerk, was het in de 20e eeuw tot een zeer behoudende machtsfactor geworden. Het grote officierencorps was gevuld met zonen uit de aanzienlijke families en dit lichaam betekende in de eerste helft van de 20e eeuw het enige, werkelijke wapen, de enige strohalm van de heersende klasse. Zo er nog enigszins progressieve krachten ouder de officieren hadden gezeten, dan waren deze er in de jaren ‘30 wel uit verdwenen: de overweldigende meerderheid van het corps en het gehele opperbevel bestonden in die tijd uit “enragierte Monarchisten, Anhänger der Oligarchie, Widersacher jeglichen Fortschritts, Todfeinde der Revolution”.[8]
Eind 19e eeuw werden in Spanje de eerste contouren van de arbeidersbeweging zichtbaar. Deze trok niet, zoals in vele landen elders in West-Europa, onder aanvoering van de sociaaldemocratie de 20e eeuw binnen: juist de anarchisten drukten er een zwaar stempel op.
Toen de Eerste Internationale in 1872 onder meer stukliep op de controverse tussen Marx en Bakoenin, werd er in Spanje onmiddellijk gekozen voor de laatste. Slechts een kleine groep was het met deze keuze niet eens en richtte, als volgers van Marx, de Spaanse socialistische partij (1879) op. Voordat ik echter wat over de anarchistische zegetocht in Spanje vertel, wil ik eerst, zij het summier, de verschillen tussen Marx en Bakoenin aanstippen.
Deze verschillen kwamen op het volgende neer. Terwijl Marx de verwezenlijking van revolutie en socialisme liet afhangen van de ontwikkeling binnen het kapitalisme, die onvermijdelijk en voorspelbaar was en de Staat als - zij het tijdelijk - instrument wilde gebruiken, moest volgens Bakoenin het kapitalisme door revolutionaire actie van het volk dadelijk bestreden worden, waarbij de Staat, als wortel van alle kwaad, juist doelwit was in plaats van hulpmiddel. Of zo als Franz Borkenau het uitdrukt: “The one waited for industrial development and democratic action (without shunning revolutionary means) to bring the hour of the social revolution nearer. The other saw socialism as possible at any moment, provided there was revolutionary conviction and decision”.[9] Voorwaarde voor succes was dus wel volgens Bakoenin het bestaan van een opstandige geest onder het volk, die door een kleine groep van beroepsrevolutionairen aangewakkerd kon worden, evenwel niet opgelegd. Revolutie zonder een revolutionaire massa zou onmogelijk zijn.
Omverwerping van de verafschuwde Staat zou naar Bakoenins inzicht nooit in het zich snel industrialiserende noordwesten van Europa plaatsvinden, omdat het proletariaat daar een opstandig instinct ontbeerde en slechts streefde naar verbetering van zijn economisch lot. Bakoenin dacht, dat juist in die landen, waar er niet in de eerste plaats gezocht werd naar materiële vooruitgang, maar waar morele regeneratie hoog in het vaandel stond, de grote omwenteling tot stand zou kunnen komen. Zo'n land was Rusland, zo'n land was ook Spanje.
Het socialisme kwam in Spanje lange tijd niet aan bod, omdat het in zijn strategie gebruik wilde maken van de kapitalistische ontwikkeling en van staatsmiddelen, terwijl de Staat en het kapitalisme in de ogen van de Spanjaarden respectievelijk uitermate corrupt en weerzinwekkend waren. Het anarchisme daarentegen schoot wel wortel, en wel vanaf het moment, dat de Italiaan Fanelli in 1868 daar op verzoek van Bakoenin een propagandatocht begon. Tot een echte massabeweging werd het anarchisme in Andalusië, waar de landloze arbeiders de potentieel meest revolutionaire groep van Spanje vormden, en in Catalonië, waar de stadsarbeiders de banden met hun - vaak Andalusisch - agrarisch verleden nog lang niet hadden doorgesneden. “Auch die städtischen Arbeiter lebten noch in einer Atmosphäre, in der Wut, Zorn und Rache der Volksmassen - wie Jahrhunderte zuvor - die explosive Form des Bauernaufstandes, der vergänglichen gewalttätigen Revolte, des `Edelbanditentums’ der Vogelfreien annahmen”.[10]
Conform Bakoenin’s eis bezaten de Andalusische en Catalaanse arbeiders dus een revolutionaire geest, die onder invloed van het voortdurende onrecht geprikkeld bleef. Nu heeft er onder de arme Spaanse massa altijd een grondige afkeer geleefd van de binnensijpelende West-Europese kapitalistische waarden, die aan materiële verbetering zo'n hoge prioriteit geven ten koste van morele belangen.[11] De vooral lagere klassen waren niet zozeer gebeten op materiële vooruitgang, maar geloofden net als Bakoenin in “the creation of a new world out of the moral resurrection of those classes which have not yet been contaminated by the spirit of mammon and greed”.[12] In Andalusië en Catalonië wilde men veeleer terug naar de Middeleeuwse dorpsmaatschappij, waar een veel hogere moraal zou hebben geheerst, een verlangen, dat evenzeer in het anarchisme van Bakoenin en ook van Kropotkin een rol van betekenis speelde.[13]
Nog een andere omstandigheid maakte de Spaanse grond van het anarchisme vruchtbaar. Zoals verteld was de afvalligheid van de katholieke kerk in Spanje vanaf het einde van de 19e eeuw groot. De arbeiders waren hierdoor in een soort geestelijk vacuüm terecht gekomen en stonden zodoende zeer open voor nieuwe ideeën, die hun weer houvast konden bieden. Het anarchisme met zijn millenniaire inslag bood een dergelijk houvast.
In de eerste jaren van de 20e eeuw krijgt het Spaanse anarchisme een extra dimensie, doordat uit Frankrijk het revolutionair of anarchosyndicalisme komt overwaaien. Deze beweging mikte erop alle arbeiders in zich te verenigen ongeacht hun politieke of godsdienstige overtuiging en richtte zich geheel op actie in bedrijven. Haar middel was staking met als uiteindelijke grootse apotheose de algemene werkstaking, die het begin van de sociale revolutie moest inluiden met als einddoel de vestiging van de anarchocommunistische maatschappij, waarin de vakverenigingen of syndicaten, dus de producenten zelf, de gehele productie en distributie in handen zouden hebben.[14]
Naar voorbeeld van de Franse syndicalistische vakbond, de CGT, werd in 1910 de CNT opgericht, die van begin af aan veel aanhang heeft gekregen. Vanwege haar syndicalistisch karakter was een groot deel van de leden der CNT niet anarchistisch, zodat haar numerieke kracht (bij het uitbreken van de Burgeroorlog circa 1 miljoen) niet verward moet worden met haar feitelijke anarchistische kracht. Echter, er is geen moment geweest, waarop niet-anarchisten enige zeggenschap hebben gehad in het uitstippelen van de koers.
Tussen 1919 en 1923 voerde de CNT een hevige, vaak gewelddadige strijd tegen de werkgevers in Barcelona. Het lijkt me hier de juiste plaats om even wat nader in te gaan op het gebruik van geweld door de Spaanse anarchisten, iets wat - zoals we later zullen zien - drastisch ingaat tegen de opvattingen, die onder de Nederlandse anarchisten leefden.
Geweld is geen onderdeel van de anarchistische filosofie; ook niet van de Spaanse anarchistische filosofie. Waarom de Spaanse anarchisten dan toch vaak naar gewelddadige middelen grepen en waarom zij dan ook binnen het internationaal anarchisme als een speciale categorie moesten worden gezien, illustreren de woorden van Woodcock duidelijk: “The violence generated during this period and during the remaining history of the CNT until the end of the Spanish Civil War in 1939 must… be seen in the context of the general tradition of political violence which has existed in Spain since the Napoleonic War. Repellent and futile as one may find the Spanish anarchist tendency to resort easily to assassination, it is only fair to remember that the police, the army, and the “pistoleros” in the pay of the employers were even more inclined to violence and much more sadistic in their methods”.[15]
Omdat de Spaanse anarchisten dus opgegroeid waren in een sfeer van terreur, is het begrijpelijk dat ze gemakkelijk naar de wapens grepen en hierin ook geen enkele misdaad zagen. Zij wisten geen andere manier om hun verlangens te verwerkelijken en hebben daarom voorstellen, die in internationaal verband door vooral Nederlandse anarchisten werden gedaan[16] om slechts economische middelen te hanteren in de strijd om de revolutie, stelselmatig verworpen.
Toen in 1923 Primo de Rivera de macht greep en een dictatuur vestigde waarin tot ongenoegen van de anarchisten de socialisten een voorname rol vervulden - werden de anarchisten, niet voor de eerste keer in hun bestaan, gedwongen ondergronds te gaan werken. Naar Bakoenistisch model werd toen in 1927 de FAI opgericht, een geheim of semi-geheim genootschap van militante anarchisten, onder wie alle vooraanstaande CNT-leden, dat het revolutionaire proletarische vuur aangewakkerd moest houden.
In de jaren '20 deden zich onder de anarchistische gelederen enerzijds de zuigkracht van de Russische Revolutie gevoelen, anderzijds die van het reformisme. Dit reformisme werd in 1931 zelfs heel manifest, toen er op het Nationale Congres van de CNT hevig gedebatteerd werd tussen een reformistische groep [de zogenaamde Treintistas – Dertigers, naar het decennium waarin ze hun standpunten verwoordden], die naar samenwerking met de republikeinse regering neigde en zich tijdelijk (tot mei 1936) heeft afgescheiden,[17] en de orthodoxe anarchisten. Tot de reformistische groep behoorden personen, die in de burgeroorlog een belangrijke rol zouden vervullen, zoals Juan Peiró en Angél Pestaña.
De FAI nu stelde het zich tot taak de anarchistische beweging ideologisch zuiver te houden. Zo doordrenkte zij haar propaganda met een onverzoenlijke afkeer van het parlementarisme en riep zij op tot een permanente verkiezingsboycot.
Toen zowel Primo de Rivera als de monarchie volledig in diskrediet waren geraakt, kon in april 1931 de Tweede Republiek geproclameerd worden. De CNT en FAI mochten het daglicht weer aanschouwen. Rust werd Spanje echter niet gegund. Opstanden, politieke moorden, stakingen en vuurgevechten waren aan de orde van de dag. De anarchisten, van wie velen dachten, dat de revolutie nabij was, droegen hieraan de nodige steentjes bij, wat volgens Giele voor hen met het oog op de komende burgeroorlog enig resultaat had: “Op deze wijze ontstond een klasse van revolutionaire arbeiders en boeren in Spanje, die in staat was om strijd te leveren tegen het leger en die de vereiste mentaliteit en tactiek van het straatgevecht perfect beheerste. Een situatie, die in 1936 tot onvoorziene gevolgen zou leiden”.[18]
Door de verkiezingen in 1934 te winnen - waarbij de anarchisten door hun massale verkiezingsboycot een handje hadden geholpen - kreeg uiterst rechts een kans zijn ware gezicht te laten zien. Een enorme arbeidersopstand brak daarop in Asturië en Catalonië uit, die met bloedig geweld werd neergeslagen. Tienduizenden arbeiders werden in de gevangenis geworpen en twee zwarte jaren van reactie, de bienio negro, braken aan.
Verkiezingen moesten uitkomst brengen. De linkse partijen, waaronder socialisten, communisten, niet-stalinistische marxisten (POUM) en ook de reeds genoemde reformistische anarchisten sloten zich in een alliantie aaneen op een zeer gematigd program, waarvan men eigenlijk niet kon verwachten, dat de arbeiders er warm voor zouden lopen. Er was echter één oorzaak, waardoor de stembussen wel een magnetische aantrekkingskracht uitoefenden, en dat was het feit, dat het Volksfront amnestie voor alle slachtoffers van de opstand in 1934 als belangrijke eis in zijn propagandacampagne voerde. Deze eis was de reden, dat de anarchisten voor het eerst in hun geschiedenis verkiezingen niet uitdrukkelijk boycotten. Zodoende brachten grote getale potentiële stemweigeraars (circa 1 miljoen) toch hun stem uit, waardoor het Volksfront een grote overwinning in de wacht kon slepen.
Vernon Richards, die in zijn boek Lessons of the Spanish Revolution het gedrag van de Spaanse anarchisten tussen 1936-38 flink kapittelt, ziet in de milde houding van de CNT/FAI, die ongetwijfeld door reformistische krachten is beïnvloed, de eerste anarchistische misstap. “The moment the CNT-leadership was prepared to abandon principles for tactics (and, as we shall see, it was neither the first nor the last occasion that they did so) new factors besides the original one of liberating the political prisoners would have to be considered”.[19]
De verkiezingsuitslag bracht alom verwarring. Aan de rechterzijde sprak men al van een gewapende opstand van de marxisten of anarchisten, aan de linkerzijde deden de geruchten de ronde van een militaire staatsgreep, waartoe, naar later is gebleken, inderdaad al snel plannen gemaakt werden. De burgerlijk-republikeinse regering onder Azaña - de arbeiderspartijen namen er niet aan deel, maar gaven er alleen hun steun aan – trad zeer gematigd en vaak aarzelend op, waardoor zij Spanje niet tot kalmte brengen kon. De anarchisten staakten hun straatacties niet, maar werden in gewelddadigheid verre overtroffen door de fascistische Falange. Het begon er op te lijken, dat een totale uitbarsting niet lang meer op zich zou laten wachten.
De heersende klasse voelde de grond onder haar voeten wegzakken en raakte in paniek. Zoals al verteld was het officierencorps haar enige werkelijke wapen, de strohalm in duistere tijden. Daar zat men dan ook niet stil: “Vor aller Augen bereitete sich die Armee darauf vor, in den Gang des Geschehens einzugreifen, um der revolutionären Bewegung den Garaus zu machen. Einhellig waren die Armeechefs der Meinung, dass mit dem Wahlsieg der Volksfront eine revolutionäre Krise ausgelöst worden sei und dass die gemäßigten Linksrepublikaner mit ihr nie und nimmer fertig werden könnten”.[20]
De regering nam, zwak en aarzelend als zij was, halfslachtige maatregelen tegen de militaire conspiratie. Het enige, waartoe zij kwam, was de overplaatsing naar buitenposten van enkele generaals, onder wie Franco, te bewerkstelligen, die er echter geen moeite mee hadden het contact met de patria te behouden. Grote delen van links zagen als enige middel ter voorkoming van een coup bewapening van de arbeiders. Maar voor een zo drastische stap voelde de regering niets.
De opstand van de generaals brak uit op 19 juli 1936. Hoewel de strijd, die volgde, in de internationale pers werd afgeschilderd als een strijd tussen fascisme en democratie, waarbij of voor de ene, of voor de andere kant partij werd getrokken, was hier in werkelijkheid geen sprake van. De fascistische Falangepartij werd door Franco cum suis weliswaar als bondgenoot aanvaard, maar was niet van overheersende betekenis. Wat de generaals, gesteund door de reactionaire bovenlaag, wilden was via een staatsgreep voorkomen dat “Spanje een burgerlijke democratie zou worden naar West-Europees model. Vandaar dat de grootgrondbezitters bevreesd waren voor landverdeling, de kerkelijke leiders voor beperking van hun enorme vermogen, de generaals voor onderschikking aan een burgerlijk bewind, de beperkte maar rijke bourgeoisie voor radicale sociale maatregelen”.[21]
De opstand verliep niet precies volgens de berekeningen der generaals. Overwinningen werden geboekt in het zuiden, waar het bolwerk der arbeidersorganisaties, Sevilla, viel, en van waaruit de bron van het Spaanse anarchisme, Andalusië, kort daarop gemakkelijk ingenomen kon worden. In het noorden viel ook een enorm gebied in opstandige handen, waaronder de belangrijke arbeiderscitadel Zaragoza. Niettemin kon de opstand als mislukt worden beschouwd. Het rijke noordoosten van Spanje met het belangrijkste industriële centrum, Barcelona, en zelfs het regeringscentrum Madrid bleven voor de Republiek behouden.
Vooral de CNT wist de arbeiders ogenblikkelijk op te wekken tot een algemene staking. “The workers laid down their tools and took up their guns. All production was paralyzed”.[22] In een heroïsche strijd verweerden de arbeiders zich, die en masse en vaak met blote handen de machinegeweren tegemoet trokken en zo het leger op vele punten wisten te verslaan. Het zou overdreven zijn hier de anarchistische beweging uitsluitend lof voor toe te zwaaien, in Madrid bijvoorbeeld speelde de socialistische UGT een zeer belangrijke rol. Maar Woodcock - en velen met hem - beweert dat “in Barcelona and Valencia, in the rural districts of Catalonia and parts of Aragón, and even to an extent in Madrid and Asturias, it was the prompt action of the FAI-élite and the workers of the CNT-unions that defeated the generals locally and saved these cities and regions for the republic”.[23]
De opstand van de generaals bewerkstelligde wat de gehele arbeidersbeweging in Spanje op eigen kracht mogelijk nooit had bereikt: de macht werd in handen van het revolutionaire proletariaat gespeeld. De vraag, die nu rees, was, wat dit onder de heersende moeilijke omstandigheden van zijn idealen zou weten te verwezenlijken.
Er moest om te beginnen oorlog gevoerd worden. Vanaf de eerste dag van de opstand waren hiertoe spontaan milities gevormd, die dikwijls een overheersend anarchistisch karakter hadden. In de eerste weken van de Burgeroorlog telde wat over was van het geregelde leger in republikeins Spanje niet meer mee, maar namen deze arbeiderseenheden de leiding van de militaire strijd op zich. De militaire hiërarchie schaften zij af, ook de ouderwetse legerdiscipline was voor hen uit den boze.
Uit deze militievorming blijkt al, dat de strijd niet allen werd opgevat als eenvoudigweg een burgeroorlog, maar tevens als een uitstekende gelegenheid om een sociale revolutie ten uitvoer te brengen. De revolutionaire regio par excellence was Catalonië, waar de CNT/FAI heer en meester was geworden. De CNT-comités namen hier, waar mogelijk, de leiding van de industrie op zich, op het platteland, waar de meeste grootgrondbezitters de benen hadden genomen, verdeelden zij het land of collectiviseerden dit.
Er waren echter verschillende redenen aanwezig om de revolutionaire ontwikkelingen in toom te houden. Daar was om te beginnen de internationale situatie. Was in feite de opstand der generaals mislukt, een rij overwinningen zou snel volgen dankzij de hulp van fascistisch Italië en Duitsland, die al heel snel na de 19e juli loskwam. De Republiek verloor achter elkaar belangrijke steden en zat dringend om militaire hulp verlegen. Frankrijk, dat zelf een Volksfrontregering bezat, weigerde Spanje te steunen, en beet zich vast in een politiek van onthouding, waarbij Engeland en de Sovjet-Unie, in naam tevens Italië en Duitsland, zich aansloten. De Republiek bleef evenwel hopen op militaire hulpverlening uit het Westen en besefte daarom, dat zij, zeker niet in deze tijd van Bolsjewistenvrees, als een zeer revolutionaire natie te boek moest staan. Dat zij ook geen revolutionair gezicht moest hebben om van Russische hulp verzekerd te zijn, zullen wij straks zien.
De internationale situatie legde dus haar dwang op. Bovendien kon de euforie van de eerste dagen niet stand houden. Steeds meer raakte de spontaniteit op de achtergrond en werden de comités werktuigen van de partij- en vakbondsapparaten. Het gemis aan deskundige voorlichting en leiding zowel als lokaal isolement speelden hierbij een rol. Vanaf het begin weken de anarchisten - in meer of mindere mate onder de druk der omstandigheden - van hun tot dan toe zo fel gepropageerde principes af, hetgeen de stagnatie van de revolutie - misschien onnodig veel - bevorderde. Aanvankelijk waren zij heer en meester in Catalonië, maar Catalonië was Spanje nu eenmaal niet. In de overige gebieden waren andere groeperingen belangrijke concurrenten. Door de oorlogssituatie was samenwerking met hen te meer noodzakelijk, daar elke onenigheid tussen de verschillende partijen de tegenstander in de kaart zou spelen. De CNT/FAI besefte daarom, dat zij niet ogenblikkelijk in staat was haar gehele revolutionaire program zonder meer uit te voeren.
Criticus Richards is van mening dat de anarchisten al verraad pleegden aan hun ideeën, toen de Burgeroorlog nog geen dag oud was. Luis Compañys, de president van de Catalaanse [regionale] regering, stelde zich ter beschikking van de anarchisten, die immers de feitelijke macht in handen hadden. Wanneer de anarchisten conform hun principes gehandeld hadden, hadden zij deze regering, immers een staatsorgaan, direct weggeschoven. In plaats daarvan besloten zij tot samenwerking ermee en compromitteerden zich, in de ogen van Richards, ten overstaan van hun achterban enorm.[24] De CNT/FAI was zich haar ernstige deviatie wel bewust, maar kon hier nog gemakkelijk overheen stappen. Zij had namelijk - zodat de anti-staattraditie niet te zeer geschaad werd - een lichaam weten op te richten, dat naast de regering de antifascistische strijd moest sturen: het Centrale Comité van de Antifascistische Milities. Dit orgaan, een bundeling van de overal spontaan ontstane comités, had zowel militaire (milities naar het front sturen) als politionele (orde handhaven) functies en oefende in de eerste maanden de feitelijke macht uit in Catalonië.
Naast de anarchisten waren er nog drie groeperingen van belang in Spanje : de socialisten, de republikeinen en de in opkomst zijnde communisten. Onder deze lieden werkten er krachten verwoed aan herstel van de officiële regeringsmacht, die, evenals die in Catalonië, in naam altijd was blijven bestaan. De enige, die voldoende charisma had om de massa achter zich te krijgen, was de socialist Largo Caballero, die dan ook op 4 september 1936 een kabinet wist te vormen. Caballero, die uitsluitend een regering wilde samenstellen, die werkelijk de krachten binnen het Spaanse volk vertegenwoordigde, had hiervoor de anarchisten gevraagd. De CNT/FAI bleef aanvankelijk nog trouw aan haar antiparlementarisme, maar kwam wel met tegenvoorstellen, die onder meer behelsden, dat de regering Raad van Defensie moest heten en dat de ministers afgevaardigden genoemd moesten worden. Peirats merkt hier over op: “Apart from a certain audacity in economic matters, it is apparent that the Council of Defence was merely a government by another name”.[25] Caballero zag dit ook wel in en hoefde alleen maar geduldig te zijn om de anarchisten op te kunnen nemen in zijn regering.
Inderdaad gaven de anarchisten begin november 1936 hun medewerking aan het staatsorgaan bij uitstek, de nationale regering. De anarchistische beginselen konden niet forser geschonden worden. Vier anarchistische ministers traden op `zachte’ posten toe. Twee hiervan, Juan Peiró en Juan Lopez, waren afkomstig uit de reformistische vleugel, die in 1936 weer tot de CNT was toegetreden. Ondertussen - eind september - waren de anarchisten al tot de Catalaanse regering toegetreden, die weliswaar omgedoopt was tot `Raad van de Generalidad’, maar deze naamsverandering was slechts een spel met woorden. Drie anarchistische leden - weer op zwakke posten - telde deze Raad, die als verklaring uitgaf: “A concentration of maximum effort on the war … A single command, a coordination of all the fighting units, the forming of obligatory militias and the strengthening of discipline”.[26] Hier konden de spontaan gevormde a-militaristische milities het mee doen.
Deze toch compromitterende toetreding tot de Catalaanse regering ging ook nog gepaard met een zware concessie. Om het publieke aspect van de revolutie te verminderen werd de CNT/FAI gevraagd het Centrale Comité van de Antifascistische Milities te ontbinden. Hoezeer de druk der omstandigheden bij een dergelijke daad op de anarchistische schouders rustte, blijkt wel uit de woorden van tijdgenoot Abad de Santillán, die zegt, dat deze revolutionaire verworvenheid bij uitstek opgegeven werd om “Rüstungen und finanzielle Hilfe zu bekommen, um unseren Krieg mit Erfolg fortzuführen”[27]
Met deze ontbinding was ook het lot van de veelal door anarchisten beheerste Catalaanse comités bezegeld: de macht kwam weer centraal te liggen, elke zelfstandigheid zouden zij in snel tempo weer kwijtraken. Intussen ging Caballero, die als staatssocialist tot doel had de staatsmacht te herstellen, voorzichtig maar vernuftig te werk. Hij wilde de anarchisten in zijn regering hebben, omdat deze nu eenmaal een belangrijke kracht binnen het Spaanse volk vormden, maar een anarchistenvriend was hij, die zelfs een zwaar anti-anarchistisch verleden met zich mee torste, beslist niet. Zijn beleid, dat de anarchisten zonder meer voor het hoofd had moeten stoten, was echter van dien aard, dat medewerking eerder dan tegenwerking zijn deel was.
Hij integreerde de revolutionaire comités in het staatsbestel en vulde zijn departement met revolutionairen. De oude staat was door deze politiek gered en kon geleidelijk aan steeds meer van zijn macht herwinnen, terwijl deze door de personeelsbezetting “zugleich aber auch der Mehrheit der revolutionären Arbeiter als ihre Macht, als die `Macht des Volkes’ erschien”.[28] De anarchistische machtspositie, in hoge mate berustend op de lokale en regionale comités, werd langzamerhand ondermijnd.
De anarchisten deden niet veel aan deze ondermijning, maar werkten er door hun regeringsdeelname en hun gebrek aan strategie veeleer aan mee. Aan de vooraanstaande rol der milities, ook een bolwerk van anarchistische invloed, werd evenzeer getornd. De oorlog, die in de maanden augustus en september desastreuze vormen aannam voor de Republiek, vereiste militaire organisatie. Om aan een regelrechte catastrofe te ontkomen was een centralisering van de militaire macht en een ijzeren discipline onder de manschappen noodzakelijk [volgens de Spaanse regering]. Vanaf eind september 1936 rolden er dan ook maatregelen van Caballero's regeringstafel, die het begin van de militarisering inluidden en daarmee het einde van de milities. Aanvankelijk werden de milities wijselijk met rust gelaten, terwijl er echter tegelijkertijd hard aan de opbouw van een geregeld staatsleger werd gewerkt. Wat de militarisering versneld mogelijk zou maken, waren de Russische wapenleveranties, die vanaf oktober/november 1936 Spanje binnenkwamen: alléén aan die eenheden werden wapens verschaft, die naar de directieven van de regering (of eigenlijk communisten) georganiseerd waren. Het voorbeeld van deze beter bewapende eenheden, die op het slagveld de meeste successen behaalden, zette ook milities ertoe zich in toenemende mate aan de militaire organisatie ondergeschikt te maken. “Sogar die CNT-Minister förderten den Umbau der Milizen. Die Zentralinstanzen der CNT und der FAI entsandten Delegationen an die Front, um die Milizmänner und ihre Befehlshaber für die Reorganisation zu gewinnen”.[29]
Natuurlijk gingen deze zwenkingen van het anarchistische pad niet zonder verzet vanuit eigen gelederen gepaard. Maar de traditionele wijze van beslissen, die inhield, dat de problemen eerst in de syndicaten, dus van onderaf, werden besproken, voordat er een beslissing genomen werd, werd vanaf het begin van de Burgeroorlog meer dan eens veronachtzaamd. De regeringstoetreding in Catalonië en Madrid bijvoorbeeld - een toch zeer onprincipiële daad - is nooit in de syndicaten besproken, maar van bovenaf beslist. Volgens Richards is een dergelijke wijze van besluiten soms vanwege de noodzakelijke snelheid wel gerechtvaardigd, maar wanneer het kwesties van tactiek of principes betreft, mag deze nooit toegestaan worden.[30] Op een andere wijze moesten de ontevreden anarchisten hun ongenoegen nu kenbaar maken: “Sie bekundeten ihre Unzufriedenheit in Taten, die mehr traditionsgerechte Formen annahmen: von der Desertion über bewaffnete Demonstrationen bis zum Attentat”.[31]
Begrijpelijk is het, dat de anarchisten door hun inconsequente politiek en door de tweespalt in eigen rijen, hun prestige onder het Spaanse volk op het spel zetten. Vanaf ongeveer november 1936 kregen zij hier en daar onder de bevolking zelfs te maken met uitgesproken verzet. Behoudende elementen, die zich in de eerste weken uiterst kalm hadden gehouden, durfden - nu bleek dat de revolutie stagneerde of zelfs teruggedraaid werd - hun gezicht weer te laten zien. Degenen, die van deze ontwikkeling het meeste wisten te profiteren, waren de communisten.
Hier moeten wij kort ingaan op de uiterst bedenkelijke rol, die de communisten in de Spaanse Burgeroorlog hebben gespeeld. Zoals vermeld zond de Sovjet-Unie vanaf omstreeks oktober 1936 wapens aan de op de rand van de afgrond balancerende Republiek. Deze steun moet echter in duidelijk perspectief worden gezien. Stalin wilde vanwege zijn angst voor Hitler-Duitsland de Westerse mogendheden onder geen beding van zich vervreemden. Een revolutionair Spanje kwam hem dan ook verre van gelegen. Het verzet en de revolutie waren tot dan toe grotendeels gedragen door de anarchisten, waarbij ook een vrij kleine groepering van antistalinistische marxisten, de POUM, een rol van betekenis had gespeeld. Beide bewegingen konden bepaald niet tot Stalin's vrienden worden gerekend. De voorwaarde, waaronder de Russische hulp dan ook tot stand kwam, was in feite – hoewel het niet met zoveel woorden werd gezegd - : “Voorkom de revolutie, anders kun je je wapenleveranties wel vergeten!”
De triomf van de communistische partij in Spanje, die tot dan toe vrij onbetekenend was geweest, was door de Russische hulpverlening verzekerd. Vele Spanjaarden begonnen te geloven, vooral ook sinds de komst van de Internationale Brigades in november 1936, dat de communisten in staat waren de oorlog te winnen. De communisten waren dan ook het beste bewapend, aangezien alle wapenleveranties vanuit de Sovjet-Unie via haar liepen (Vandaar dat het door de anarchisten beheerste Aragonfront volledig stagneerde). Door hun via Stalin geïnspireerde antirevolutionaire politiek hadden de communisten ook anderszins het tij meer dan mee. We zagen reeds, dat de behoudende krachten weer uit hun schuilhoeken te voorschijn kwamen.
Juist deze burgerlijke (!) elementen vonden hun politiek tehuis in de communistische partij en gaven haar haar massabasis. In ijltempo wisten de communisten vanaf november 1936 tot de belangrijkste machtsfactor uit te groeien in Republikeins Spanje. Op alle mogelijke manieren zaten zij, onder Russische inspiratie, de revolutionairen dwars, waarbij vooral de POUM, die door hen als Trotskistisch beschouwd werd, het moest ontgelden. In de Pravda van 16 december 1936[32]werd de Spaanse communistische politiek treffend uiteengezet: “As for Catalonia, the purging of the Trotskyists and the Anarcho-Syndicalists has begun; it will be conducted with the same energy with which it was conducted in the USSR”.[33] Deze politiek werkte als een splijtzwam in de Republikeinse gelederen, waardoor in de loop van 1937 zich wat leek op een Tweede Burgeroorlog kon ontwikkelen.
Geleidelijk aan groeide er een sfeer van achterdocht tussen de communisten, gesteund door de rechtervleugel der socialisten enerzijds, en de anarchisten anderzijds, die aan hun zijde de POUM vonden en ook in toenemende mate de linkervleugel der socialisten o.l.v. Caballero, die de communistische infiltratie in zijn regering als zeer hinderlijk begon te ervaren. Vanaf januari 1937 waren er voortdurend problemen. Moordaanslagen van communisten op anarchisten en vice versa waren aan de orde van de dag, er werd geruzied over invloed in allerlei organen etc. Het was niet verwonderlijk, dat het tot een uitbarsting kwam in het meest revolutionaire gedeelte van republikeins Spanje, te weten Catalonië. Dit gebied vormde een doorn in het communistische oog, omdat meer dan elders in Spanje hier revolutionaire verworvenheden in functie gebleven waren, hoewel zich ook hier de terugkeer naar de oude maatschappij duidelijk manifesteerde. Orwell, die Barcelona bezocht in augustus 1936 en mei 1937, vertelt in zijn uitstekende boekje Homage to Catalonia over de sfeerverandering die de stad had ondergaan. In augustus had er een aanstekelijk enthousiasme geheerst om de strijd aan te binden en een nieuwe maatschappij op te bouwen, en iedereen had zich aan iedereen gelijk gevoeld. Nu in mei was de belangstelling voor de oorlog gering, terwijl de traditionele verhoudingen tussen arm en rijk weer geheel hersteld leken.[34]
Vanaf de zomer van 1936 had de CNT in Barcelona de telefooncentrale in handen, hetgeen de communisten flink dwars zat. De CNT kon niet alleen verordeningen en berichten van de regering opvangen, maar was ook in staat gesprekken af te breken tussen de regering en het buitenland. Van deze mogelijkheden maakte de CNT dan ook zo nu en dan gebruik. Op 3 mei kwam het tot een uitbarsting. Toen werd de centrale bestormd door het hoofd van de Barcelonese politie, waarschijnlijk op eigen instigatie. Hoe geladen de sfeer in Barcelona was, blijkt wel uit het feit, dat ogenblikkelijk na deze aanval het merendeel der arbeiders in staking ging en barricaden opwierp. Enkele dagen van zeer verwarrende strijd braken aan.
De centrale regering keurde de overval af en maande tot rust. Ook nu weer wisten de anarchisten geen gezamenlijk beleid te voeren. Terwijl in Barcelona de anarchistische arbeiders vochten tegen de maalstroom der reactie, kwam de anarchistische top, ingebed in de regeringsmachine te Valencia, niet verder dan tot herstel van de eenheid op te roepen en zich geheel bij het overheidsbeleid aan te sluiten.
Op 8 mei waren de gevechten over, nadat de regering een fikse politiemacht naar de stad had gezonden. De totale hegemonie der communisten was aangebroken. Alle revolutionaire verworvenheden, die nog waren blijven bestaan, werden nu teruggedraaid. De regering te Valencia onder leiding van Juan Negrin, een socialist van de rechtervleugel met een gewillig oor voor de communisten, wist zich volledige controle over het weerbarstige Catalonië te verwerven. De POUM werd op een verschrikkelijke manier vervolgd en vernietigd en de staatsgevangenissen raakten overvol met vermeende revolutionairen.
De macht der anarchisten kon niet, zoals met de POUM het geval was, volledig worden geliquideerd. Daarvoor waren zij te fors in aantal. Hun formele macht kelderde echter aanzienlijk. Zij trokken zich uit de regering terug, maar bleven, deelgenoten als zij waren aan de oorlogvoering, met deze samenwerken, nu alleen vanuit een veel zwakkere positie. Hun posten in leger en bureaucratie handhaafden zij om te voorkomen dat Franco te zeer in de kaart zou worden gespeeld, maar zij beseften, dat de kans op een revolutionaire samenwerking voorlopig was verkeken. Mei 1937 markeerde het einde van de revolutie. “Henceforward, it was the republican state which was at war with the nationalist state, rather than revolution against fascism”.[35] De overwinning van Franco was nog maar een kwestie van tijd…
Terwijl in het noordwesten van Europa het anarchisme altijd een vrij marginale stroming is gebleven, is Nederland in dit gebied min of meer een uitzondering geweest. Het anarchisme heeft hier wel degelijk een rol van betekenis gespeeld. De eerste leiders van de opkomende arbeidersbeweging hier te lande waren tijdens de Eerste Internationale veel meer geporteerd voor de anarchistische richting, dan voor de centralistische marxistische lijn. Een afzonderlijke libertaire stroming binnen de Nederlandse arbeidersbeweging ontstaat er echter pas vanaf het moment, dat de SDAP in 1894 werd gesticht, waardoor de scheidslijn tussen sociaaldemocratie en anarchisme officieel werd. Het was vooral het sociaalanarchisme - dat zijn wortels bij Proudhon en Bakoenin vindt - , dat hier furore maakte. Hoewel deze tak van het anarchisme organisatie een warm hart toedraagt, is de Nederlandse libertaire beweging organisatorisch nooit sterk ontwikkeld geweest. Zij dreef vooral op enkele sterke persoonlijkheden, van wie Ferdinand Domela Nieuwenhuis welhaast zeker het meest tot de verbeelding spreekt.
De schuld voor het ontbreken van organisatorische verbanden moet grotendeels bij Domela worden gezocht. Hij heeft zich steeds consequent afgezet tegen de vorming van sociaalanarchistische oftewel vrij-socialistische verenigingen, waartoe toch nog wel eens - zij het zwakke - pogingen zijn gedaan. Een organisatie mocht er naar Domela’s opvatting slechts zijn voor concrete, korte termijn doeleinden. Zo tolereerde hij een economische organisatie als het NAS wel, maar dan slechts als een belangenvereniging en niet als een leerschool voor een nieuwe maatschappij, zoals de syndicalisten het zelf zagen.[36] Deze houding van Domela - maar ook andere factoren speelden een rol, zoals het verzet van regionale groeperingen tegen een algemeen samenwerkingsverband[37] heeft de vrij-socialisten geen goed gedaan en hen feitelijk in een isolement gedreven.[38]
Het Nederlands anarchisme, dat zijn aanhang voornamelijk in de drie noordelijke provincies plus Noord- en Zuid-Holland vond, kan dus onmogelijk gezien worden als een coherente beweging. Bovendien was het van een theoretisch grote diversiteit, waarbinnen, globaal genomen, in de eerste vier decennia van de 20e eeuw vier stromingen te onderkennen vielen.
Zo was er het Domeliaanse vrijsocialisme, dat bestond uit allerlei plaatselijke en regionale groepjes, die zich rondom Domela en zijn blad De Vrije Socialist[39] schaarden. Zij kenmerkte zich door een blijvende hoge verering voor Domela - ook na diens dood - en een vrij grote afkeer van het organisatorisch wel sterke syndicalisme, dat de tweede stroming vertegenwoordigd. Het vond in het NAS, en later in het NSV zijn organisatorisch kader. Voorts was er het kleine, maar, zoals we zullen zien, belangrijke christenanarchisme, dat van zeer intellectueel gehalte was. De vierde stroming bestond niet naast, maar door de drie genoemde richtingen heen: het revolutionair antimilitarisme. Als een soort magneet trok dit anarchisten van allerlei snit naar zich toe,[40] hetgeen Harmsen tot de ietwat overdreven uitspraak verleidde: “In zijn praktische politieke activiteit is de Nederlandse anarchist in de eerste plaats een radicale pacifist en door zijn afkeer van partijpolitieke en vakbewegingsstrijd eigenlijk ook niet meer dan dat”.[41] Aangezien de antimilitaristen tijdens de Spaanse Burgeroorlog de discussie in anarchistische kring hebben bepaald en omdat het antimilitarisme het samenbindend beginsel bij uitstek was, zal ik mijn aandacht in het nu volgende vooral hierop richten.
Voor de duidelijkheid wijs ik erop, dat antimilitarisme en pacifisme twee geheel verschillende begrippen zijn, die echter nogal eens als synoniemen worden gebruikt. Het pacifisme houdt evenals eerstgenoemd begrip een streven naar onmiddellijke vrede in en verzet zich hevig tegen oorlog. Evenwel pacifisten keren zich niet tegen het instrument, dat oorlog mogelijk maakt, te weten het militaire systeem. Zij stellen hun hoop doorgaans op commissies van arbitrage als de Volkenbond, op internationale rechtscolleges en geleidelijke ontwapening. De antimilitaristen daarentegen (ook wel radicale pacifisten, revolutionaire antimilitaristen of antimilitaristen van de daad genoemd) zien het militaire systeem als uitvloeisel van de verderfelijke kapitalistische staat.[42] Daarom koppelen zij hun opvatting van vrede aan een totale verandering van de maatschappij, welke door een sociale revolutie bereikt moet worden.[43]
Het revolutionair antimilitarisme vindt zijn oorsprong in Nederland in eerste instantie bij de sociaalanarchistische beweging rondom Domela.[44] Op haar congres van 1868 te Brussel had de Eerste Internationale de algemene werkstaking als middel om de oorlog te verhinderen onder de aandacht der arbeidersbeweging gebracht. Domela ging in deze richting verder op de congressen van de Tweede Socialistische Internationale te Brussel (1891) en te Zürich (1893), waar hij namens de Nederlandse delegatie in een resolutie nogmaals de algemene werkstaking aanbeval, zowel als tijdelijk verzet en dienstweigering. Het bijzondere van Domela's resoluties, die evenwel werden afgewezen, was, dat erin middelen – hoe onuitgewerkt ook - werden geopperd om de oorlog te voorkomen, terwijl de resoluties van de anderen slechts spraken over de overwinning op het kapitalisme, die het verdwijnen van de oorlog tot gevolg zou hebben.[45]
Hoewel de door Domela naar voren gebrachte middelen allemaal van niet gewelddadige aard waren, was het niet zo, dat het sociaalanarchisme daarmee geweldloosheid wilde prediken. “Integendeel, het erkent principieel het recht van de onderdrukten zich met geweld tegen overheersing te verzetten om zich door middel van geweld van ieder gezag te bevrijden”.[46] Ook Domela heeft zich meerdere malen positief over het gebruik van geweld uitgelaten.
Anarchisten uit verschillende landen hadden zich al diverse malen ingespannen een internationaal antimilitaristisch congres te beleggen, omdat zij vonden, dat de Tweede Internationale te weinig aandacht besteedde aan de bestrijding van oorlog en militarisme,[47] maar hun pogingen waren steeds zonder resultaat gebleven. In 1904 lukte het eindelijk wel in Amsterdam, waar toen de Internationale Antimilitaristische Vereniging, de IAMV, werd gesticht, die was samengesteld uit secties in Frankrijk, België, Nederland en Italië.
Een van de grote instigators van de IAMV was Domela Nieuwenhuis, hoewel deze, zoals gezegd, eigenlijk niets voor organisaties voelde. Tot een antimilitaristisch verband wilde hij wel komen, en de ideeën van hem en de andere oprichters waren, dat “beaucoup d'anarchistes de différentes tendances se retrouvèrent dans la lutte antimilitariste”.[48] Alleen de Nederlandse sectie echter kwam van de grond, omdat men in het buitenland veelal van mening was, dat het antimilitarisme een onderdeel was van socialisme en anarchisme, zodat een afzonderlijke antimilitaristische organisatie een overbodigheid zou betekenen.[49] In Nederland zou de IAMV evenwel het meest gestructureerde en misschien wel meest representatieve orgaan van de libertaire beweging worden met zijn jaarlijkse congressen, landelijke comité en eigen maandblad De Wapens Neder.[50] De leden van de IAMW waren voornamelijk anarchisten en syndicalisten, hoewel er ook wel sociaaldemocratische en communistische leden waren.
Een eigenlijke beginselverklaring kreeg de IAMV pas in 1919, maar haar standpunt is toch duidelijk te destilleren uit de drie leuzen, die zij van begin af aan hoog in haar vaandel voerde: “Geen man en geen cent voor het militarisme”, “Indië los van Holland” en “Wij strijden voor een maatschappij, waarin voor ruw geweld geen plaats meer is”.[51] Tot 1914 waren de activiteiten der IAMV uitsluitend agitatorisch-propagandistisch van aard, waarbij de arbeiders, georganiseerd in vakverenigingen, de soldaten en de vrouwen, als moeders van potentiële militairen, de voornaamste doelgroepen vormden.[52] De IAMV besefte, dat de militaire macht van een staat eigenlijk berustte op de medewerking van de arbeiders zelf, van de “broeders in wapenrok”. Maar zij was zich er tevens van bewust, dat de arbeiders vanwege hun economische afhankelijkheid wel gedwongen waren deel te nemen aan oorlogsarbeid of dienst te nemen in het leger. “Zij verlangde daarom geen individuele daden, die boven de zedelijke kracht liggen van het gros der individuen, maar wel: `klassesolidariteit’ bij voorbeeld bij werkstakingen, waarin de militairen de zijde der arbeiders behoorden te kiezen”.[53] In haar propaganda beval de IAMV dan ook als belangrijkste strijdmiddelen tegen oorlog en militarisme de directe economische actie van de arbeiders aan, in de vorm van bij voorbeeld de massale dienstweigering (hiermee wordt de dienstweigering van de arbeid bedoeld in geval van oorlog, belangstelling voor de militaire dienstweigering kwam pas later) en de algemene werkstaking. Het doel was uiteindelijk de sociale revolutie, waarbij zij zich realiseerde, dat op de weg ernaar toe geweld niet altijd vermeden zou kunnen worden. Ook zag zij in, dat de kans op het noodgedwongen hanteren van gewelddadige middelen groot was, als de revolutie, eenmaal doorgevoerd, tegen reactionaire krachten verdedigd zou moeten worden. Het zou dan ook irreëel zijn geweldpleging te verwerpen, waartoe het stichtingscongres van 1904 daarom niet besloot.[54]
Diepgaand is de invloed van de IAMV op het dagelijks leven in Nederland tot 1914 niet geweest. Haar ledental (± 1000 in 1908) ging zelfs gestaag achteruit. Desalniettemin voerde zij voortdurend propaganda middels haar blad De Wapens Neder, dat tot de oorlog een gemiddelde oplage van 2500 à 3000 had, en middels periodiek verschijnende manifesten, die een aantal van 10.000 tot soms wel 100.000 exemplaren bereikten.[55]
Twee libertaire stromingen hebben van begin af aan het Nederlands revolutionair antimilitarisme diepgaand beïnvloed. Zo verkreeg het enerzijds van het op Tolstoj geïnspireerde christenanarchisme impulsen, anderzijds werkten revolutionair-syndicalistische ideeën over maatschappijverandering erin door, waaraan we nu eerst enige aandacht zullen besteden.
In het begin van deze eeuw zijn er nogal wat verhandelingen geschreven, die het anarchisme en syndicalisme met elkaar trachtten te verbinden. Hierin werd als trait d'union tussen beide stromingen de directe actie in de vorm van bijvoorbeeld een spontane staking, een economische boycot gezien, zoals die in de onafhankelijke vakbeweging ter verkrijging van de sociale revolutie gemeengoed was. Waardevol zouden deze economische activiteiten niet alleen zijn om het bereikte doel, maar zij werden ook hoog geschat om de pedagogische invloed, die ervan uit zou gaan op de arbeiders. Jochheim schetst duidelijk, waarom door de gevolgen, die de directe actie opriep, dit strijdmiddel zo in de gunst der revolutionaire antimilitaristen terecht kwam: “Anders als die (in der Regel) legalen Aktionmittel der Sozialdemokratie und ihre Gewerkschaften hatte die directe Aktion aber kontinuierlich mit dem Einsatz der staatlichen Macht zu rechnen, insbesondere auf der Stufe des Generalstreiks. Staatliche Macht äußerte zich in den Klassenkampfaktionen erfahrungsgemäß als militärische Macht. Aus dieser Erkenntnis heraus entstand in der anarchistischen Bewegung in Ergänzung zur Ekonomischen Aktion des Syndikalismus die politische Aktion des Antimilitarismus”.[56]
De inspiratie tot het gebruik van economische middelen van het anarchistische antimilitarisme lag dus in de anarchistisch-syndicalistische opvatting over hoe de maatschappij te veranderen. Het militarisme, een fundament van die verdorven maatschappij, vormde hierbij het doelwit. Als doorgeefluik voor de op de praktijk gerichte syndicalistische concepten functioneerde het NAS,[57] de revolutionair-syndicalistische vakvereniging, die tot in het begin van de jaren '20 de libertaire stroming in de Nederlandse klassenstrijd vertegenwoordigde. Door het mislukken van de spoorwegstakingen in 1903 had het NAS weliswaar een gevoelig verlies geleden en raakte het, behoudens een kortstondige opleving tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog, steeds meer van zijn aanhang kwijt aan het in 1906 opgerichte NVV, als tactische inspiratiebron en ook als leverancier van leden bleef het voor de IAMV erg belangrijk.
Zoals gezegd blies ook het tolstojaanse christenanarchisme in het revolutionair antimilitarisme zijn partij mee. Aan het einde van de 19e eeuw was Tolstoj zeer geliefd in Nederland en schoten zijn ideeën hier en daar wortel. De grondslag van zijn levensbeschouwing vormde het beginsel van de liefde, “vaak opgevat als in de praktijk gebrachte redelijkheid”.[58] Hij keerde zich tegen de staat, omdat deze onthouding van de vrijheid aan het individu betekende. De staat moest zijns inziens dan ook vervangen worden door de aan iedereen ontplooiingsmogelijkheden biedende gemeenschap. Totaal afkerig toonde Tolstoj zich van geweld, zodat in zijn leer de vervanging van de staat volstrekt vreedzaam zou moeten geschieden.
Het Nederlandse christenanarchisme, dat in de historie vooral bekendheid heeft gekregen door zijn kolonie-experimenten, was een door voornamelijk sociaal-bewogen predikanten gedragen intellectuele aangelegenheid. Verstrekkende invloed op de arbeidersbeweging heeft het niet gehad.[59] Het tolstojaanse beginsel van absolute geweldloosheid, dat naar het inzicht der christenanarchisten vooral in de individuele dienstweigering[60] een concrete uitingsvorm vond, zou echter in de revolutionaire antimilitaristische kringen de nodige geesten beïnvloeden.
Praktische invloed zou echter even op zich laten wachten. Rond de eeuwwisseling hadden anarchistische groepen in Nederland nogal wat antimilitaristische activiteiten ontwikkeld, waarbij de samenwerking met de christenanarchisten doorgaans eendrachtig was, maar binnen de IAMV kwam het niet dadelijk tot samenwerking. De christenanarchisten hadden aan het internationale stichtingscongres in 1904 wel deelgenomen, maar de heftige bestrijding van hun motie ten gunste van de individuele dienstweigering was voor hen reden zich van het congres terug te trekken. Op zich was het congres niet zozeer afkerig van individuele dienstweigering, maar wel van “elke christelijke motivering en van geweldloosheid, die het beide in strijd achtte met het revolutionaire karakter van het congres en de te stichten internationale”.[61] Door deze uittreding van de christenanarchisten werd de IAMV een overwegend proletarische organisatie van atheïstische anarchisten met een syndicalistische of vrij-socialistische achtergrond.
Maar de breuk was niet definitief. Er was integendeel sprake van een voortdurende samenwerking, die onder meer zijn neerslag vond in regelmatige christenanarchistische bijdragen aan het IAMV-lijfblad De Wapens Neder.[62]
De anarchisten reageerden fel op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, die voor het revolutionair antimilitarisme van ingrijpende betekenis zou zijn. Alle motieven tot deelname aan deze oorlog werden door de libertairen verworpen, waarbij het idee, dat slechts de vernietiging van het kapitalisme en de vestiging van een socialistische maatschappij de oorlog uiteindelijk definitief uit konden bannen, steeds uitdrukkelijker op de voorgrond trad.[63] Het leek er aanvankelijk op, dat zij alleen stonden in hun verzet. In 1915 verscheen er echter een Dienstweigeringsmanifest,[64] in een oplage van maar liefst 100.000 exemplaren, dat de publieke opinie niet onaangetast liet. Verscheidene malen werd het herdrukt en uiteindelijk kwamen er zo'n 1200 handtekeningen onder te staan, waarvan er aardig wat, naast anarchisten en syndicalisten, aan Tolstojanen en christensocialisten toebehoorden,[65] “.. .zodat duidelijk werd, dat zowel anarchisten en syndicalisten als christelijke antimilitaristen elkaar gevonden hadden in `oorlog aan den oorlog’”.[66]
De oorlog had voor de IAMV grote gevolgen. Telde zij in 1914 nog maar enkele honderden leden, nu kwam zij tot bloei: eind 1918 bezat zij meer dan 80 afdelingen met 3200 leden. Ook De Wapens Neder deelde in de groei: hoewel het aantal abonnementen in deze jaren nooit hoger kwam dan 6000, steeg de maandelijkse oplage van 6000 in 1913 tot maar liefst 33000 in 1917.[67] Maar niet alleen numeriek veranderde de IAMV; haar inhoudelijk karakter werd zozeer gewijzigd, dat men kon gaan spreken van de `oude IAMV’, zoals deze er vóór 1914 was en de `nieuwe IAMV’, zoals die na 1918 ontstond. Het accent van haar activiteiten kwam meer dan ooit op de bestrijding van de oorlog te liggen, waardoor propaganda voor de individuele dienstweigering steeds hogere prioriteit kreeg.
Bovendien werd de aandacht voor de persoonlijke dienstweigering nog aanzienlijk versterkt door de samenwerking met en de toetreding vanaf 1918 van christenanarchistische antimilitaristen, bij wie dit strijdmiddel, gekoppeld aan het beginsel van de absolute geweldloosheid, altijd al een voorname rol had gespeeld. De actiegerichtheid t.a.v. soldaten en arbeiders kwam steeds meer op de achtergrond te staan, nu de voorkeur verschoof van massale acties, die de arbeiders in een geest van klassensolidariteit moesten voeren, naar individuele acties. Haar zuiver proletarisch karakter raakte de IAMV hierdoor en vanwege de toetreding der christenanarchisten na de Eerste Wereldoorlog kwijt. Niet alleen vanwege haar belangstelling voor de dienstweigering, maar ook omdat zij onder invloed van de Eerste Wereldoorlog haar standpunt veranderde ten aanzien van het geweld, was de IAMV een aantrekkelijke vereniging geworden voor de anarchisten van religieuze huize. Hoewel de IAMV het geweld als middel niet verwierp, wat verstrekkende consequenties zou hebben met betrekking tot de gebeurtenissen tussen 1936-1939, gingen ook haar `geweldaanvaardende’ leden, geschrokken van het in de oorlog vertoonde materieel, steeds minder waarde hechten aan de vruchtbaarheid van geweld voor de sociale bevrijdingsstrijd. De techniek had zo’n hoge vlucht genomen, dat de toepassing van gewelddadige middelen - ongeacht welk doel - een bedreiging op zichzelf vormde. Bovendien was het hanteren van de wapens zo ingewikkeld geworden, dat de arbeiders hiertoe niet meer zonder gedegen instructie in staat waren, met andere woorden geweld was als middel veel meer onbereikbaar geworden. Om deze redenen zagen alle antimilitaristen zich wel gedwongen hun heil in geweldloze tactieken te zoeken om de vijanden der arbeidersklasse te kunnen overwinnen en de sociale revolutie te verdedigen.
Zo groeiden de `geweldaanvaardende’ en `geweldverwerpende’ richtingen in de IAMV vanaf 1918 steeds meer naar elkaar toe. Zij hebben “gedurende meer dan 15 jaar even kameraadschappelijk als vruchtbaar samengewerkt, eigenlijk zonder ooit als fractie tegenover elkaar te staan”.[68]
Nog een andere wereldschokkende gebeurtenis veranderde de revolutionair antimilitaristische opvattingen ten aanzien van geweld, namelijk de Russische Revolutie. Voor wat de verwerkelijking van de socialistische idealen had geleken luwde het enthousiasme al vrij snel. Al enkele weken na de oktoberrevolutie schreef Domela in De Vrije Socialist: “Zodra het volk de zaak uit handen geeft (…) is de zaak verloren. Het bevalt ons niet dat de (Sovjet)regering haar toevlucht neemt tot dezelfde methode als iedere regering”.[69] Toch voelden de anarchisten zich in eerste instantie solidair ten aanzien van hun Russische revolutionaire kameraden. Ook al zagen zij in dat de bolsjewieken het gebruik van militair geweld allerminst schuwden, het militarisme werd op het kerstcongres van de IAMV in 1919 nog onverkort als onvermijdelijk onderdeel van het kapitalisme beschouwd. Wel ging hun al een motie van de inmiddels tot de CPH toegetreden Johan Brommert te ver, die een onderscheid bepleitte tussen het kapitalistische en Sovjet-militarisme, waarbij alleen het eerste zou worden afgekeurd. Met grote meerderheid werd deze motie verworpen.[70]
Nog op het IAMV-congres van 1921 werd benadrukt, dat de bolsjewieken in een noodsituatie verkeerden en dat het West-Europese proletariaat wel erg onverschillig bleef tegenover de gebeurtenissen in Rusland en slechts in hoge uitzondering de interventielegers door bijvoorbeeld werkweigering probeerde te verzwakken.[71] Geleidelijk aan kreeg echter het onbehagen over het verloop van het Russische experiment de overhand. Was het niet duidelijk, dat de Russische maatschappij weer als staat werd georganiseerd en militaire instituties weer opgericht werden? In deze “nationalisatie van de revolutie” zagen de anarchisten “einen generellen Sündenfall der Revolution, der allerdings grundsätzlich angelegt war in der Auslegung des Marxismus zu einer Lehre `zur Eroberung der Staatsmacht durch das Proletariat’”.[72] In de beginselverklaring van de IAMV van 1921 lieten de leden het militarisme nu als volgt omschrijven: “Wij verstaan onder militarisme het streven naar en toepassen van geweld en moord op mensen, hetwelk door staten of naar staatsmacht strevende groepen is georganiseerd”.[73] De vingerwijzing naar de bolsjewieken is duidelijk. Maar revolutionair geweld werd nog steeds niet als militaristisch en dus verwerpelijk beschouwd. Want tevens nam de IAMV hierover op, dat zij het deelnemen aan een revolutionair leger, voor zover men dit individueel vrijwillig wil doen, niet in strijd met de beginselen van de IAMV acht. Van gemonopoliseerd geweld moest de vereniging dus niets hebben, maar vrijwillig revolutionair geweld werd goedgekeurd.
Nog sterker werd de onvrede met de Russische ontwikkelingen, toen de bolsjewieken de syndicalisten en anarchisten in Rusland vanaf omstreeks 1920 begonnen te vervolgen. Op een congres in Berlijn in 1923 betrokken de Nederlandse antimilitaristen via het IAMB[74] daarom een harde stelling. Huns inziens kon kapitalistische en militaristische onderdrukking opgeheven, noch economische en maatschappelijke vrijheid veroverd worden, zolang militaristische methoden in de sociale revolutie werden gebruikt. Fel protesteerden zij daarom tegen de gebeurtenissen in Rusland.
Het militarisme kon niet meer uitsluitend gezien worden als een inherent onderdeel van het kapitalisme. Er bestond nu immers ook een rood militarisme. Ondanks deze Sovjet-Russische domper lieten de antimilitaristen hun hoop op verwerkelijking van hun idealen niet varen. Zij legden zich er juist op toe - nu Rusland als revolutionair model waardeloos was geworden - zelf een ontwerp te formuleren, waarbij, zoals we zullen gaan zien, zij in toenemende mate tot een “strijdlustig opgevatte geweldloze houding”[75] zouden komen.
Niet alleen de antimilitaristen waren danig onder de indruk geraakt van het vertoonde bloedige geweld in de wereldoorlog. Een brede vredesbeweging maakte in het eerste decennium na 1918 een enorme bloeiperiode door onder de gemeenschappelijke leuze “Nooit-meer-oorlog”. Tussen 1918 en 1931 waren er in Nederland maar liefst 32 verenigingen[76] werkzaam van expliciet pacifistisch of antimilitaristisch karakter. Op partijpolitiek gebied ter linkerzijde waren er ook fikse pacifistische activiteiten te constateren. Zo voerden de SDAP en de Vrijzinnig Democratische Bond - in de jaren '20 gemiddeld goed voor respectievelijk 22 en 6 zetels - tot in de jaren '30 als eis eenzijdige nationale ontwapening. De revolutionaire antimilitaristen deelden in de bloei van dit enorme vredestoneel mee, hoewel zij in vergelijking tot de burgerlijk-pacifistische beweging maar een ondergeschikte plaats innamen. In 1921 bereikten zij het toppunt van hun populariteit door twee belangrijke gebeurtenissen. Ten eerste wisten zij een internationaal overkoepelend orgaan op te richten, het IAMB, en op de tweede plaats wist een hunner, Herman Groenendaal, zich in de volle publiciteit te dringen door een hongerstaking te beginnen vanwege zijn detentie op grond van dienstweigering. Tegelijkertijd echter leidde dit jaar het begin in van de neergang, waarbij echter wel in het oog moet worden gehouden, dat de IAMV in de jaren '20 steeds groter is gebleven dan zij voor de oorlog was geweest. Zo schommelde de oplage van De Wapens Neder tot 1933 om en nabij de 10.000 exemplaren, terwijl dit aantal voor de oorlog slechts enkele duizenden had bedragen.[77] Maar laten wij ons eerst beperken tot het jaar 1921.
De pogingen het antimilitarisme binnen een internationaal kader te plaatsen, wat met de oprichting van de IAMV vergeefs was geprobeerd, bleven aanhouden. In 1917 werden hiertoe initiatieven genomen door Bart de Ligt, Jos Giesen, Albert de Jong en zelfs nog Domela Nieuwenhuis. Hun inspanningen werden in maart 1921 beloond, toen op het derde Internationale Antimilitaristisch Congres van de IAMV te Den Haag besloten werd het Internationale Antimilitaristische Bureau (IAMB) te stichten, waarbij zich organisaties uit maar liefst 11 landen[78] aansloten. De Hollandse verenigingen waren ook nu weer verre in de meerderheid (34 in getal, waarvan de IAMV de grootste was), zodat het uitvoerend comité zijn natuurlijke zetel in Nederland vond, en wel in Haarlem. De eerste voorzitter werd Bart de Ligt.
Was de IAMV een internationale van uitsluitend antimilitaristische organisaties, bij het IAMB konden zich ook alle organisaties aansluiten, die, hoewel zij weliswaar een revolutionair antimilitaristisch standpunt huldigden, hun voornaamste activiteiten op ander terrein hadden, zoals syndicalistische verenigingen[79] en vrouwenorganisaties.[80]
De jongste geschiedenis had bewezen, dat de arbeiders, die in de radicaal-pacifistische theorie bij uitstek degenen waren die oorlog via bijvoorbeeld stakingen konden voorkomen, nog lang niet rijp waren voor deze betekenisvolle taak. Daarom werd als doelstelling voor het IAMB geformuleerd: bewustmaking der arbeiders van hun beslissende economische macht en propaganda voor de antimilitaristische strijdmiddelen.[81]
Natuurlijk kon ook het IAMB niet om de kwestie van het geweld heen. Het bureau zette de koers van de IAMV sinds 1918 voort en streefde ernaar zowel `geweldaanvaarders’ als `geweldverwerpers’ in zich te verenigen op de grondslag dat het revolutionair geweld zou propageren noch bestrijden. Albert de Jong, zelf een van de oprichters, herinnert zich, dat “de door het IAMB gepropageerde concrete strijdmethoden - staking, persoonlijke en massale dienstweigering, verantwoordelijk produceren (individueel en collectief), ondermijning van legers en vloten - door beide richtingen met hart en ziel werden aanvaard en hen verenigden tot een even vruchtbare als kameraadschappelijke samenwerking tot het gemeenschappelijke doel om door de toepassing van déze methoden het geweld zoveel mogelijk en steeds meer overbodig te maken. Tenslotte werd door beide richtingen de verdediging van de sociale revolutie met andere dan gewelddadige middelen, vooral ook op grond van praktische overwegingen, krachtig gepropageerd.[82]
De absoluut geweldlozen onder leiding van Kees Boeke vonden dat het geweld toch nog een te belangrijke plaats innam in de ideeën van het IAMB en riepen daarom een eigen organisatie in het leven, Paco, waaruit later (1923) de War Resisters International voortgekomen is. Allerlei dwarsverbindingen bleven er toch tussen beide instanties bestaan. Zo hadden De Ligt en later Han Kuysten zowel in het IAMB als de WRI vertegenwoordigende posten.[83]
Heel even wil ik stilstaan bij een kleine, maar in het antimilitarisme zo invloedrijk lid van het IAMB, te weten de Bond van Religieuze Anarcho-Communisten (BRAC), waartoe de Tolstojaanse anarchisten behoorden, die vanaf 1918 de ethische individuele vleugel in de IAMV hadden versterkt en wier leden in het debat rondom Spanje, zoals we zullen gaan zien, een belangrijke rol hebben vervuld.
Deze Bond behoorde in het IAMB tot de geweldverwerpende vleugel, hoe wel zij niet zo dogmatisch was als de beweging rond Kees Boeke. Haar leden waren in 1920 uit hun toenmalig politiek tehuis, de Bond van Christen-Socialisten getreden, aangezien daar het beginsel der geweldloosheid naar hun zin niet voldoende tot uiting kwam. Op instigatie van Felix Ortt, Lodewijk van Mierop - christenanarchisten van het eerste uur - en van Bart de Ligt hadden zij de BRAC gesticht,[84] die zich op de grondslag stelde van verwerping van alle wapengeweld als politiek middel.[85] Zoals het Nederlands christenanarchisme altijd een intellectuele aangelegenheid was geweest, waren van deze bond ook overwegend, ethisch zeer bewogen, intellectuelen lid, die in tegenstelling tot voor de oorlog “wel hun christelijk geloof, maar niet hun religieus bezield idealisme verloren hadden”.[86] Het was voor hen daarom niet zo'n grote stap om de aanduiding religieus uiteindelijk te schrappen, waardoor de BRAC in 1931 tot BAS (Bond van Anarcho-Socialisten) werd. Vanaf dat tijdstip moet men dit groepje dus anarchosocialistisch noemen en niet meer christenanarchistisch.
In de jaren '20 en '30 waren de leden van de BRAC/BAS voortdurend vooraan te vinden in de rijen der antimilitaristische debaters en kwamen zij met belangrijke vernieuwende ideeën, die zij onder andere in hun eigen orgaan De Vrije Communist (later Bevrijding geheten) publiceerden, welk blad een zeer hoog niveau kende.
Zoals gezegd zou het jaar 1921 ook vanwege de actie van Herman Groenendaal in de anarchistische annalen worden opgenomen. De individuele dienstweigeringsbeweging, die door de oorlogsperikelen een enorme vlucht had genomen en, zoals we gezien hebben, op de IAMV een belangrijk stempel had gedrukt, kwam in de zomer van 1921 tot een hoogtepunt door de hongerstakingsactie van de anarchistische dienstweigeraar Groenendaal, waardoor duizenden mensen op de been werden gebracht voor een protestbijeenkomst te Den Haag. Wat een hoogtepunt van actie leek, zou weldra in zijn tegendeel verkeren. NAS en IAMV trachtten conform de door hen al zo lang gepropageerde ideeën een massale werkstaking te ontketenen, hetgeen echter alleen in Amsterdam tot een tijdelijk succes kwam. Tevergeefs poogden zij de SDAP en NVV in de strijd te betrekken en alléén bleken zij niet in staat de massa der arbeiders op de been te brengen.
Voor de anarchistische beweging braken de magere jaren nu aan. Velen waren teleurgesteld, omdat de IAMV en het NAS zo weinig gehoor onder de brede massa bleken te hebben en zochten daarom hun heil elders. Maar voordat we ons bezig gaan houden met de libertaire achteruitgang, besteden we eerst wat aandacht aan een tak van het anarchisme, die in de jaren twintig wel tot bloei kwam, namelijk de jeugdbeweging.
Deze jeugdbeweging, die thuishoort in de stroming van het Domeliaanse vrijsocialisme, kenmerkte zich door een opvallende strijdbaarheid, wat door de namen van de bladen, waar zij zich omheen schaarde, duidelijk wordt geïllustreerd: Alarm, (door Anton Constandse geredigeerd), De Moker, Opstand, Branding. Jongeren, die in grote onvree leefden met hun omgeving, werden door deze strijdbaarheid aangetrokken. Zij verzetten zich tegen elke vorm van gezag, tegen elke organisatie en tegen elk syndicalisme. Van de syndicalistische strijdmethoden moesten zij niets hebben: vakorganisaties werkten immers binnen het kapitalistische systeem en konden zodoende nooit als revolutionair middel dienen.[87] Hun standpunt luidde, dat er in de kapitalistische bedrijven - exponenten als deze waren van een verderfelijk systeem - überhaupt niet gewerkt moest worden, maar dat deze bedrijven juist mikpunt moesten zijn van sabotage en ondermijnende activiteiten.
Wat de anarchistische jeugd voortdurend gemeen bleef houden met de `oude’ libertaire groeperingen en wat ook centraal bleef staan in haar ideologie was het antimilitarisme, in welk teken zelfs jaarlijks landdagen werden gehouden, de zogenaamde Pinkstermobilisaties.[88] Aan het eind van de jaren '20 was het met haar élan gedaan, maar de leden, onder wie de reeds genoemde Constandse, Henk Eikeboom, Jo de Haas, bleven actief in libertaire kringen. Men vindt hen in de jaren '30 veelal terug rondom het blad De Arbeider, dat qua ideologie de opvolger was geworden van Domela's De Vrije Socialist.[89]
Enkelen[90] van de jeugdigen bleven het in de jaren '30 toch nog met een eigen beweging proberen en stichtten tussen 1932 en '33 en tussen 1937 en '39 een Landelijk Verbond van Alarmgroepen, dat in de laatst genoemde periode het blad Alarm, heroprichtte.[91] Belangrijk in deze kringen was de theorie van de `gedeklasseerden’ van Piet Kooyman. Deze beweerde, dat niet alleen de bourgeoisie, maar ook het werkende proletariaat belang had bij het bestendigen van de bestaande orde. De arbeidersbeweging bestond daarom voor hem als revolutionaire factor niet meer. De aangewezen revolutionaire krachten waren voortaan de werkeloze `gedeklasseerde’, dat wil zeggen zij, die losstonden van de maatschappelijke verhoudingen.[92] Meer dan zeer marginale invloed hebben deze Alarmisten nooit kunnen uitoefenen. Laten we nu terugkeren tot waar we gebleven waren, het verval van krachten in de anarchistische beweging na het topjaar 1921.
Terwijl het belangrijkste lid van het IAMB, de IAMV, na de Groenendaalzomer met een aanzienlijk verlies aan leden kampte,[93] kwam het IAMB, in 1921 nog zo enthousiast opgericht, omstreeks 1924-25 zelfs in bestaansmoeilijkheden. Van twee kanten ondervond het namelijk sterke zuigkracht: de WRI trok vele van zijn `geweldverwerpende’ leden aan, terwijl de Internationale Arbeiders Associatie (IAA)[94] een internationaal tehuis bood aan de `geweldaanvaardende’ syndicalisten. Als oplossing van de moeilijkheden zag Albert de Jong, toentertijd secretaris van het IAMB, aansluiting bij deze Berlijnse Internationale, waartoe als basis het 7e punt van de beginselverklaring van de IAA zou kunnen dienen, te weten: “Om dezelfde reden bestrijdt het revolutionair syndicalisme het militarisme in elke vorm en beschouwt de antimilitaristische propaganda als een der belangrijkste onderdelen van zijn taak in de strijd tegen het bestaande stelsel. De weigering van de persoonlijkheid aan de staat en vooral de georganiseerde boycot der arbeiders tegen de vervaardiging van legerbehoeften dienen in de eerste plaats in het oog te worden gevat”.[95]
De Jong's inspanningen werden beloond met de oprichting in 1926 van de door IAA en IAMB gezamenlijk gevormde Internationale Antimilitaristische Kommissie (IAK), die zich in Haarlem vestigde en waarin onder andere voor het IAMB De Jong zat en voor de IAA Arthur Müller Lehning[96] en Augustin Souchy. Doelstelling van de Kommissie was het antimilitaristische werk en de theoretische achtergronden ervan te documenteren, waartoe een, vele jaren bloeiende, persdienst werd gevormd. Arthur Müller Lehning, maar vooral Albert de Jong belastten zich met deze dienst, die tot in het begin van de jaren '30 aan maar liefst ongeveer 300 bladen berichten afleverde.[97]
Onder de samenwerking met het IAA kon het IAMB de dalende lijn niet ombuigen. In 1928 telde het nog maar 8 van de oorspronkelijke 34 Nederlandse organisaties onder zijn leden. Maar niet alleen de antimilitaristische stroming binnen het anarchisme kreeg in de jaren '20 de nodige klappen, ook het syndicalisme deelde mee in de malaise.
De sociale beroering in de laatste jaren van de Wereldoorlog had het ledenbestand van het NAS opzienbarend omhoog gestuwd. In 1914 telde het 9.697 leden, in 1918 was het ledenbestand opgeklommen tot 23.069, om in 1920 met een aantal van 51.570 een absolute top te bereiken.[98] Het syndicalistisch falen in de zomer van 1921 deed, zoals we hebben gezien, velen het NAS echter de rug toekeren en enkele jaren later kreeg het NAS nog een tweede, grotere schok te verwerken.
Onder invloed van de gebeurtenissen in Rusland was er binnen het NAS een bolsjewistische stroming ontstaan, die aansluiting voorstond bij de in 1921 in Moskou gestichte Rode Vakverenigings Internationale (RVI), hetgeen echter op zwaar verzet stuitte van vele syndicalistische arbeiders, bij wie de onvree over de Sovjetrevolutie sterk groeiende was en die als de dood waren voor aantasting door autoritaire sovjetcommunisten van de onafhankelijkheid van hun vakbeweging. Hun voorkeur ging uit naar de syndicalistische Internationale Arbeiders Associatie (IAA), die in december 1922 in Berlijn was opgericht en die een garantie leek voor de door hen zo gekoesterde onafhankelijkheid. Op het Paascongres van het NAS in, 1923 bleek er tussen de bolsjewistische en syndicalistische richting een onoverbrugbare kloof te zijn ontstaan, zodat afscheiding de syndicalisten de enige uitweg leek. Zij stichtten daarop het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (USV) en legden in een stichtingsverklaring het waarom van de scheuring zeer expliciet neer: “Dat de marxistische en autoritaire beginselen van de RVI en haar karakter van ondergeschiktheid en onafhankelijkheid aan de Derde Internationale en aan de Russische Regering niet door aanhangers van de libertaire en syndicalistische Internationale Arbeiders Vereniging[99] te Berlijn kunnen worden aanvaard”.[100]
Een florissant leven zou het NSV niet beschoren zijn. Uit het NAS, dat nu in bolsjewistische handen terecht kwam, nam het slechts 7250 leden mee, welk bestand in de komende jaren alleen maar zou slinken. Veel bestaansrecht bleek het zelfs al spoedig niet eens te hebben, omdat het NAS - in tegenstelling tot wat in de verwachting lag - vanaf het midden van de jaren '20 weer uit de bolsjewistische koers was geraakt onder leiding van Sneevliet. Toen in 1927 herenigingspogingen van het NSV door verzet in eigen kring mislukten, traden er toch nogal wat NSV-leden tot het NAS toe, waardoor de syndicalisten hun toch al zo magere aanhang nog eens met bijna de helft zagen verminderen.[101]
Al met al ging het de Nederlandse anarchistische beweging bepaald niet naar den vleze. De revolutionair antimilitaristen boetten aanzienlijk aan kracht in, de syndicalisten waren tot een sektarisch bestaan gedoemd, de jeugdbeweging was vrijwel uitgeblust aan het einde van de jaren '20, en de vrij-socialistische en christenanarchistische groepen leidden een nogal schimmig bestaan. Deze trieste balans zou een historicus er gemakkelijk toe kunnen verleiden de anarchistische beweging in de hoek der vergetelheid te plaatsen, ware het niet, dat er in libertaire kringen op theoretisch gebied in de jaren '20 en '30 opmerkelijke dingen plaatsvonden.
Zoals we gezien hebben waren de `geweldverwerpende’ geluiden onder de revolutionair antimilitaristen vanaf de Eerste Wereldoorlog steeds luider geworden. Niet alleen de geweldlozen, maar ook zij, die geweld niet bij voorbaat als mogelijkheid uitsloten, gaven in toenemende mate de voorkeur aan niet-gewelddadige middelen in de strijd tegen oorlog en voor revolutie. Middels een diepgaande discussie vanaf het begin van de jaren '20 zouden de antimilitaristen proberen hun ideeën in een vastomlijnd concept te gieten, waartoe met name de van origine Oostenrijkse anarchist Pierre Ramus, Bart de Ligt, en de anarchosyndicalisten Albert de Jong en Arthur Müller Lehning de nodige steentjes bijdroegen.
Onder invloed van de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie waren de antimilitaristen tot het besef gekomen, dat hun ideeën over hoe het militarisme moest worden bestreden niet aan de tijd waren aangepast. Hun theorie was bovendien te vaag om er in de praktijk erg ver mee te kunnen komen. Het fundament, nu, voor een gedegener antimilitaristische leer werd gelegd op het stichtingscongres van het IAMB in 1921. Men kwam daar tot de slotsom, dat het militarisme behalve een economisch evenzeer een sociaalpsychologisch verschijnsel was, met andere woorden dat het geworteld was in de geesten der mensen. Economische middelen zouden daarom niet alleen en zelfs niet in eerste instantie genoeg zijn om het uit te bannen, wat van een eminent belang bleek was het juiste psychologische besef van de massa. De gesteldheid der mensen moest zodanig zijn, dat hantering van de juiste middelen voor hen een vanzelfsprekendheid was, met andere woorden er moest eerst een vruchtbare voedingsbodem worden gekweekt alvorens de antimilitaristische praktijk wortel zou kunnen schieten. Het devies van de antimilitaristen werd voortaan “eerst inzicht, dan een daad”, waarvoor vooral Bart de Ligt zich met tomeloze energie ingezet heeft.
Als de juiste middelen voor de bestrijding van het militarisme werden, zoals gezegd, gewelddadige middelen verworpen. Maar wijst men het gebruik van geweld af - of dit nu op praktische of morele gronden gebeurt – dan zijn alternatieven wel noodzakelijk. Pierre Ramus trachtte hier in een theoretische bijdrage aan het congres in te voorzien. Hij was van mening, dat, wanneer de sociale revolutie zich voltrokken heeft, een eventuele buitenlandse interventie niet, zoals in Rusland, met geweld moet worden beantwoord, maar met passief verzet van de gehele bevolking. Dit verzet zou moeten bestaan uit bijvoorbeeld volledige weigering van dienstverlening aan de bezettende macht, uit het buiten werking stellen van productiemiddelen en dergelijke. Tegenover zo'n collectieve weerstand zouden de binnenvallende legers, zo redeneerde Ramus, zich nooit kunnen handhaven, daar deze altijd kwantitatief de mindere zijn van de burgerbevolking en zich bovendien over het hele land verspreiden moeten.[102]
Ook Albert de Jong kwam op dit congres met ideeën hoe de praktijk van het militarisme er uit zou moeten zien in revolutionaire tijden. Hoewel hij `geweldaanvaarder’ was, verwierp hij op pragmatische gronden geweld: de stand van de techniek en het gevaar dat een eigen militaire organisatie de revolutie centraliseert, maakten geweldaanwending erg moeilijk; bovendien dacht hij, dat de toepassing van geweld een verwijdering tot stand zou brengen tussen de revolutionairen en de massa en zo de reactie zou versterken. De Jong was optimistisch over de neutraliteit van de soldaten in tijd van revolutie: de meesten hunner zouden de wapenen neerleggen. Dat gedeelte van het leger, dat zich wel bij de reactie zou aansluiten, moest doelwit worden van een propagandacampagne, waarin met vlugschriften en persoonlijke gesprekken zou worden gewerkt. Zou een dergelijke campagne geen vruchten afwerpen, dan restte sabotage als aangewezen middel ter ondermijning van de bewapende macht.[103]
Op het IAMB-congres en in de verdere antimilitaristische discussie in de jaren '20 werden nog velerlei andere strijdvormen als mogelijkheid geopperd, zoals hongerstaking op massabasis en boycotacties in allerlei vorm. Hun ideeën vormden de antimilitaristen geenszins geïsoleerd van de werkelijkheid, hetgeen bij voorbeeld uit hun grote belezenheid op polemologisch gebied blijkt. Velen van hen realiseerden zich, dat theorieën over hoe te handelen in tijden van revolutie alleen onvoldoende waren. Hoe zich te verdedigen in tijden van oorlog was vermoedelijk meer opportuun. Zo kwam men tot het inzicht, dat niet de kwantiteit van het front in een oorlog de doorslag zou geven, maar dat juist de kwaliteit van het daar gehanteerde militaire materieel van essentieel belang was. Om het front hierin systematisch te kunnen voorzien, was een degelijke industrialisering van het achterland een eerste vereiste, dat daarmee tot achillespees van de oorlogvoering zou worden. De conclusie leek gewettigd, dat een klein beroepsleger in de lijn der verwachtingen lag, zodat het traditionele middel der individuele dienstweigering niet erg efficiënt meer zou zijn.
Arthur Müller Lehning kwam eind jaren' 20 toen met de idee - die wijd verbreid zou raken in antimilitaristische kring - van industriële dienstweigering, wat inhield, dat de industrie doelwit moest zijn van actie, waarvan de hevigheid bepaald werd door de mate van betrokkenheid van de betreffende industrie bij militaire productie. Voor de uitsluitend oorlogsmiddelen producerende industrie zag Lehning als modellen: propaganda, vorming van een kern van antimilitaristische arbeiders en in geval van oorlog sabotage. In de gedeeltelijk op oorlogsmiddelen gerichte industrie was spontane staking, in geval oorlogsarbeid werd verlangd, aanbevelenswaardig, terwijl de bedrijfstakken, die alleen in oorlogstijd militair materiaal produceerden, doelwit moesten worden van directe acties, die omzetting van de productiemiddelen tot oorlogsmachinerieën moest tegengaan.[104]
Bart de Ligt vulde dit idee nog aan met die van `sociale dienstweigering', wat inhield, dat intellectuelen, die verantwoordelijk waren voor oorlogstechnisch vernuft en militarisme, via propaganda tot het juiste inzicht zouden worden gebracht en daardoor tot weigering van hun diensten zouden komen.[105]
Hoewel het geweld als middel in de antimilitaristische ideeënleer volledig werd uitgeschakeld, waren de geweldaanvaarders, die aan de discussie zelfs twee kopstukken leverden, De Jong en Müller (Lehning), geenszins geruisloos op geweldloos standpunt geraakt. In een discussie met de Franse syndicalist Huart, die het gebruik van geweld door arbeiders tijdens de revolutie voorstond, toonden De Jong en Lehning zich zelfs zeer beledigd vanwege Huart’s `insinuatie’ dat zij geweldloos zouden zijn. In hun gezamenlijke brochure Over de verdediging van de revolutie uit 1930 wezen beide syndicalisten nog eens op het pragmatisch karakter van hun geweldloosheid, waarbij zij tot de precisering komen: “Mocht de reactie na een revolutie nog over voldoende militaire geweldsmiddelen beschikken om de revolutie te bedreigen, dan moeten wij van een gewapend verzet afzien en een eventueel contra-revolutionair leger laten optrekken, zoo goed als wij ons niet tegen den buitenlandsen vijand willen verdedigen, en het risico van een militaire bezetting[106] verkiezen boven den oorlog. Tegen over het militaire geweld der moderne oorlogstechniek heeft de arbeidersklasse geen andere middelen dan die eener economische weerbaarheid.”[107][onderstrepingen van de auteurs]
Tot een soort synthese van de antimilitaristische discussie over de theorie kwam Bart de Ligt in 1934, toen hij op een WRI-conferentie te Welwyn Herts. een uitvoerig plan lanceerde, dat veel indruk maakte en door het leven zou gaan als het Plan de Ligt. Het was bedoeld om een ieder, ingedeeld naar zijn beroep, een geweldloze handleiding te geven voor wat er te doen viel op antimilitaristisch gebied in zowel vredes- , mobilisatie-, en als in oorlogstijd. Het behelsde een veelvoud aan individuele en collectieve directe acties, die de Ligt uit de antimilitaristische traditie had geput, en waarbij naast de militaire, vooral ook de industriële en sociale dienstweigering een voorname rol speelden.[108]
Op theoretisch gebied hebben de revolutionair antimilitaristen zich, zoals uit het bovenstaande blijkt, bepaald niet onbetuigd gelaten. Hierbij moet wel nadrukkelijk aangetekend worden, dat het een zuiver Nederlandse discussie was en dat de geweldloze ideeën in de IAA, waarmee het IAMB toch zo nauw samenwerkte, niet tot nauwelijks werden aanvaard.
De sombere jaren '30 met hun grote economische crisis, zegetocht van het fascisme en rij van internationale conflicten zouden te veel betekenen voor de Nederlandse libertaire beweging. De gigantische economische problemen troffen Nederland zwaar. De enorme werkeloosheid, die er het gevolg van was, veroorzaakte nogal wat ledenverlies, want lidmaatschappen waren voor velen niet meer op te brengen. Ook het gebeuren op de Zeven Provinciën in 1933 en de Jordaanopstand in 1934 richtten schade aan onder de anarchisten. De Nederlandse regering had door beide incidenten zozeer de schrik in de benen gekregen, dat zij tot een verscherpte repressie overging op vooral revolutionair-socialistische organisaties, waartoe zij onder meer NAS, NSV en een reeks van anarchistische groepen[109] zoals de IAMV rekende.[110]
Maar de belangrijkste schaduw over de tijd wierp het zich steeds agressiever tonende Duitse fascisme. Onder invloed hiervan nam de Nederlandse overheid nog scherper stelling tegen de antimilitaristen. Zo werden bij IAMV-leden huiszoekingen verricht, brochures in beslag genomen en werden antimilitaristische sprekers[111] herhaaldelijk gearresteerd en wegens opruiing veroordeeld.[112] Op een andere manier maakte het fascisme het de antimilitaristische beweging ook moeilijk. Onder invloed ervan sleutelden vele pacifistisch gezinden en ook antimilitaristen aan hun standpunten en stelden deze, waar nodig, bij. Zo liet de in het interbellum zo pacifistisch georiënteerde SDAP geleidelijk aan zijn bewapeningseis[113] vallen, hetgeen deze partij in 1937 officieel bekrachtigde. Nogal wat dienstweigeraars, die tot dan toe een vruchtbare leveringsbron voor het antimilitarisme hadden gevormd, zetten hun principes overboord en meldden zich bij de dienst.[114]
Hoewel in deze context voor antimilitaristische strevingen weinig plaats meer was, bleven de libertaire groeperingen in hun standpunten volharden. Onverkort handhaafden zij hun antikapitalistische en antimilitaristische uitgangspunten en hanteerden zij deze om het fascisme te verklaren en te bestrijden.
Zo schreef Albert de Jong in 1934 een brochure, getiteld Oorlog tegen Hitler-Duitsland?, die als de samenvatting van de anarchistische houding ten opzichte van het fascisme is te beschouwen en die dan ook het volledig handhaven der principes tot uitdrukking brengt. Zinloos is het, volgens De Jong, het Pruisisch militarisme met eigen militarisme te willen bestrijden. Tussen 1914 en 1918 is deze poging al eens gewaagd met als resultaat alles behalve de vernietiging van het Duitse militaire systeem. Een staat is nu eenmaal gebaseerd op geweld. Hoe zou het dan mogelijk kunnen zijn onder de hoede van staten, i.c. Frankrijk, Engeland en de VS, te strijden ten einde het geweld van een andere natie te vernietigen? “Het tijdstip is gekomen, dat de mensch op straffe van ondergang den oorlog zelf zal moeten vernietigen, dat hij ieder[115] militarisme zal moeten uitroeien, en elken vorm van kapitalisme en imperialisme met alle statenheerschappij ten val zal moeten brengen om er een nieuwe, om er een rechtvaardige en menschelijke orde voor in de plaats te stellen”.[116] Meer dan ooit was dienstweigering op zijn plaats.
De te volgen strategie zou volgens De Jong aldus moeten zijn. Eerst zouden de eigen militaristen en imperialisten ten val gebracht moeten worden door middel van staking, dienstweigering, algehele boycot en burgerlijke ongehoorzaamheid, waarna de revolutie moest volgen. De Jong was zich echter wel bewust, dat de aanvalslust der fascisten groot was en dat het heel goed mogelijk zou zijn, dat burgerlijk verzet in de fascistische landen uit zou blijven. Mochten de fascisten evenwel binnenvallen, dan moest het antwoord hetzelfde zijn: passief verzet. Hiertegen zou ook het fascisme nooit bestand zijn.
In het volgende hoofdstuk zullen we gaan bekijken, welke waarde de Nederlandse libertairen aan hun theorieën zullen hechten, als oorlog, revolutie en fascisme in Spanje in praktijk worden gebracht.
Uit het vorige hoofdstuk is gebleken, dat er vier stromingen waren, die in juli '36, toen in Spanje het bloedige drama een aanvang nam, de hoofdmoot vormden van de Nederlandse anarchistische beweging. Deze stromingen waren die van het anarchosyndicalisme (rondom NSV), het religieus getinte anarchosocialisme (rondom BAS), en het `Domelaïstische’ vrijsocialisme, welke drie elkaar ontmoetten in de vierde stroming, te weten die van het revolutionair antimilitarisme (rondom IAMV en IAMB). Zij groepeerden zich alle rondom eigen bladen, die het voornaamste bronnenmateriaal voor dit hoofdstuk vormen. Deze bladen heetten respectievelijk De Syndikalist, Bevrijding, De Arbeider zowel als De Vrije Socialist, en De Wapens Neder.
De Syndikalist was het zeer degelijke periodiek van het NSV, dat wekelijks in een omvang van 4 pagina's verscheen. Het blad besteedde tussen 1936 en '39 een meer dan overvloedige aandacht aan Spanje, waarvan een groot deel op rekening kwam van de reeds vele malen genoemde Albert de Jong, die van 1 januari 1933 tot 20 april 1940[117] de redactie voerde.
Vele jaren van zijn leven heeft De Jong, over wiens ideeën in het vorige hoofdstuk voldoende is geschreven, gewijd aan de Nederlandse libertaire beweging, waarin hij menig vooraanstaande functie heeft vervuld. Van huis uit was De Jong geporteerd voor het vrijsocialisme van Domela. Bovendien voelde hij zich, als rechtgeaard Nederlands anarchist, sterk aangetrokken tot het revolutionair antimilitarisme en dus tot de IAMV en IAMB, waarin hij zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft. Zo was hij tussen 1922 en '32[118] redacteur van De Wapens Neder, was hij vanaf 1926 bestuurslid van het IAMB, en van 1926 tot 1935 voornaamste verantwoordelijke voor de viertalige IAK-persdienst.[119] Wat hem steeds een doorn in het oog was, was het schrijnende gebrek aan organisatie, dat het anarchisme in Nederland voortdurend heeft gekenmerkt. Verschillende malen[120] heeft hij geprobeerd hierin verandering te brengen, maar het hardnekkige libertaire sektarisme stond steeds enig succes in de weg. Vooral onder invloed van Arthur Müller Lehning raakte hij zeer betrokken bij het anarchosyndicalisme - dat overeenkomstig zijn eigen idealen - organisatie zo hoog in het vaandel voerde. En het is met name als anarchosyndicalist, dat De Jong een zeer vooraanstaande rol heeft vervuld in het verhitte debat dat in de Nederlandse anarchistische gelederen rondom Spanje ontstaat.
De zeer kleine, maar zoals we gezien hebben vooral binnen het antimilitarisme invloedrijke stroming van het religieus geaarde anarchosocialisme (dat van huis uit christenanarchisme was)[121] verzorgde onder auspiciën - zij het officieus - van de BAS een kwalitatief zeer hoogstaand maandblad, namelijk Bevrijding. Het blad was vanaf 1929 geen officieel orgaan meer van de Bond voor Anarchosocialisten, omdat men de grondslag van dit tijdschrift had willen verbreden tot “…een geestelijk centrum voor uiteenlopende anarchistische stromingen, die in het antimilitarisme een gemeenschappelijke signatuur droegen”.[122] Van alle anarchistische bladen in de jaren '30 was Bevrijding de meest theoretische, met veel aandacht voor jonge wetenschappen als sociologie, antropologie en psychologie.[123]
De belangrijkste medewerker ervan was zonder meer Bart de Ligt, die we in het voorgaande hoofdstuk ook al herhaaldelijk ontmoet hebben. Deze, uit de kringen der BRAC/BAS voortkomende, ex-predikant en publicist was een van de opvallendste figuren uit het antimilitarisme tijdens het interbellum. Deze zeer erudiete man, die al voor de oorlog in christensocialistische kringen zeer actief was geweest, had zich vooral onder invloed van de dienstweigeringsbeweging tijdens de periode 1914-'18 en de reactie van de staat hierop net als Domela ontwikkeld van christen tot anarchist en was toen in antimilitaristische kringen terecht gekomen. Hij was een ongelofelijk harde werker, hetgeen resulteerde in een stroom van geschriften van wetenschappelijke en propagandistische aard.
Zoals we gezien hebben was men in de antimilitaristische theorie steeds meer waarde gaan hechten aan de psychische gesteldheid van de massa, aan welke tendens Bart de Ligt het nodige heeft bijgedragen met wat zijn meest gekoesterde idee was in de jaren '30: geestelijke weerbaarheid.[124] Deze idee hield in, dat de mensen zich zo'n ideologisch niveau verwerven moesten, dat zij boven de primitieve driften stonden om in tijd van gevaar direct naar gewelddadige middelen te grijpen. Ter illustratie moge dit citaat dienen, dat tevens enig inzicht geeft in het idealisme, waarmee De Ligt was bezield: “Maar terwijl alle materiële aanvals- en verdedigingsmiddelen slechts kunnen vernietigen en doden, is men door het middel van de geestelijke weerbaarheid in staat nieuw leven op te wekken, zelfs bij hen, die men zo energiek als maar mogelijk is, bestrijdt”.[125]
Als anarchosocialist bevond hij zich vanzelfsprekend op de `geweldverwerpende’ vleugel binnen de antimilitaristische beweging. Zijn standpunt inzake geweld zal in het volgende nog menigmaal ter sprake komen, omdat het tijdens de Spaanse Burgeroorlog aan een zware toetsing werd onderworpen.
De vrij-socialistische richting onder de libertairen bezat twee organen, De Arbeider en De Vrije Socialist. De aanhangers van Domela hadden tijdens diens leven in het door hem zelf opgerichte laatstgenoemde tijdschrift altijd hun lijfblad gehad. Hoewel Domela de wens had geuit, dat zijn blad na zijn dood zou worden opgeheven, zette de in anarchistische kring nogal controversiële Gerhard Rijnders het blad ongestoord voort. Deze Rijnders was een voorbeeld bij uitstek van een pure individualist, waaraan de Nederlandse anarchistische beweging tot haar schade steeds zo rijk is geweest. Zijn overwegingen hing hij op aan slechts twee ideeën: de staat is een uiterst verwerpelijk instituut, zo ook de kerk,[126] waardoor zijn artikelen in De Vrije een uiterst voorspelbaar en daarom nogal oninteressant karakter droegen. Rijnders was op de eerste plaats zakenman en hij beschouwde De Vrije Socialist als een privéonderneming, waaraan moest worden verdiend.[127] Onder hem zakte het peil van dit twee maal per week verschijnende periodiek tot een zeer bedenkelijk niveau, waarin persoonlijke verdachtmakingen een niet ongewoon verschijnsel waren en waarin aan het eind van de jaren '30 zelfs antisemitische artikelen te lezen vielen.[128]
Hoewel er toch nogal wat vrij-socialisten waren die vooral uit piëteitsoverwegingen ten opzichte Van Domela De Vrije trouw bleven, was het blad, dat de lijn van hem voortzette eigenlijk De Arbeider. Dit weekblad, gesticht in 1891, was altijd een regionale uitgave geweest in het noorden van Nederland, maar werd door het kwaliteitsverlies van De Vrije Socialist, die in het begin van de jaren '20 ook nog door een fiks schandaal werd getroffen,[129] van landelijke betekenis. Degene, die de verslaggeving en discussie rondom Spanje in De Arbeider vooral heeft bepaald, was hoofdredacteur Henk Eikeboom, die zich in de jaren '20 in de jeugdbeweging verdienstelijk had gemaakt en zich in anarchistische gelederen nogal bekendheid had verworven door een inbraak bij De Vrije in 1923.[130]
Ofschoon De Vrije Socialist in de jaren tussen de twee wereldoorlogen gedegradeerd was tot een blad van bedenkelijk journalistiek niveau en daarom niet zozeer de moeite van onderzoek waard, is hij voor ons onderwerp toch van belang, aangezien zich juist met Spanje zijn verreweg beste medewerker bezighield: Anton Constandse. In de jaren '20 was Constandse, zoals we hebben gezien, actief geweest in de felle en strijdlustige anarchistische jeugdbeweging, waarbinnen hij een centrale rol had vervuld. Overeenkomstig de dominerende ideeën in deze beweging was hij een fel tegenstander van gezag, staat en welke vakorganisatie dan ook, welk standpunt hij tot in de jaren' 30 had gehandhaafd. Naar zal blijken, laat het gebeuren in Spanje zijn opvattingen evenwel niet onaangetast. Hij zou hier zelf later over zeggen: “Iedereen verandert. Ik ook. Op bepaalde punten zijn mijn denkbeelden onjuist gebleken, op kritieke ogenblikken heb ik sommige concepten drastisch herzien. Wat dat betreft vormt de Spaanse Burgeroorlog het grote keerpunt in mijn leven. Toen bleek het nodig de staatloze idealen van het anarchisme op te offeren aan het verzet tegen het fascisme”.[131]
Onder invloed van de discussie rondom Spanje komt hij tot de oprichting van een organisatie, de Federatie van Anarchisten in Nederland (FAN), die de krachten had moeten bundelen van die anarchisten, die het geweld in Spanje accepteerden. Over deze organisatie zal ik het nog uitvoerig hebben; nu is zij van belang, omdat ze tot een eigen periodiek kwam, die aanvankelijk De Anarchist heette,[132] later De Vrije Arbeider.[133] Vanzelfsprekend heb ik van deze bladen voor deze scriptie dankbaar gebruik gemaakt.
De revolutionair antimilitaristen vonden hun publicitair tehuis in het blad van de IAMV, De Wapens Neder, dat in het voorgaande hoofdstuk al verscheidene keren ter sprake is gekomen. In de loop der jaren heeft een zeer illuster gezelschap zijn redactieburelen bemand, waaronder bijvoorbeeld Bart de Ligt en Albert de Jong. Niet zoals de andere tijdschriften bezat deze maandelijks verschijnende periodiek een uitgesproken vertegenwoordiger in het Spanje-debat. De Wapens Neder zou zich vooral, naar zal blijken, als het centrum manifesteren van hen, die de Spaanse geweldpleging niet accepteren konden.
Tenslotte heb ik ook nog Alarm, bekeken, dat heropgericht was in 1931 in een poging de gelijknamige beweging uit de jaren '20 te doen herleven. Aan dit blad werkten krachten mee, die toen ook actief waren geweest, zoals Piet Kooyman en Joop Richter.[134]
In het nu volgende heb ik steeds een scheiding gemaakt tussen dat wat de commentatoren van de ontwikkelingen in Spanje zelf denken en dat wat zij aan stellingen poneren in de discussie omtrent de aanwending van geweld door hun Spaanse geestverwanten. Deze scheiding is kunstmatig en wordt in de bladen zelf niet gehanteerd. De enige rechtvaardiging ervoor ligt in een poging mijnerzijds de overzichtelijkheid van het geheel te vergroten.
In de eerste helft van 1936 bestaat er maar matige aandacht voor Spanje in de anarchistische periodieken. Alleen Bevrijding, De Arbeider en De Syndikalist zien in de Spaanse verkiezingen van februari een gebeurtenis van enig belang; De Wapens Neder en De Vrije Socialist kunnen er geen enkele interesse voor opbrengen.
In Bevrijding neemt W. Jochems[135] het commentaar over deze kwestie op zich en hij doet dit in een groot en degelijk artikel, hetgeen, zoals we zullen zien, in dit blad gewoonte is. Hij merkt op, dat de CNT/FAI zich alleen vanwege de leuze “voor of tegen amnestie” niet scherp tegen deze verkiezingen gekeerd heeft, maar verbindt hier geen enkele conclusie aan. Verheugd stelt hij vast, dat het Spaanse volk ondanks de jarenlange terreur nog steeds weigert zich te laten ringeloren, hetgeen blijkt uit de spontane pogingen in de vorm van directe actie om onmiddellijk na de linkse overwinning de amnestie te verwezenlijken en op deze manier de regering de kans te ontnemen de verkiezingsleuze een schone belofte te laten.
Het enthousiasme van Jochems reikt echter niet verder dan dit genoegen over directe actie. Ook onder linkse handen zal zijns inziens het vermolmde bestuursapparaat weinig efficiënt zijn, en ook een linkse regering zal niet in staat zijn fundamentele maatschappijveranderingen door te voeren, waardoor haar uiteindelijk, net als welke regering dan ook, geen andere mogelijkheid zal resten dan het hervormingsgezinde volk via vertoon van geweld te beteugelen. “Als”, zegt hij profetisch, “tenminste vóórdien een fascistische staatsgreep met behulp van de steeds gehandhaafde guardia civil haar niet verjaagd heeft”.[136]
Niet alleen maakt Jochems zich over de daadkracht van het Volksfront geen enkele illusie, ook het revolutionaire volk mist zijns inziens slagvaardigheid, daar zelfs de meest fervente revolutionairen, de anarchosyndicalisten, zich nog niet aan de eisen van de moderne tijd hebben aangepast, maar nog te zeer in de vruchteloze romantische tradities van de 19e eeuw leven. Bovendien zijn deze in tegenstelling tot hun Russische en Italiaanse geestverwanten vrij arm aan ideën over hoe de toekomstige maatschappij er in de praktijk uit zou moeten zien. In een vrijcommunistische samenleving op korte termijn in Spanje gelooft Jochems dan ook niet.[137]
Bij deze bespiegelingen over Spanje laat Bevrijding het, totdat de burgeroorlog haar tot meer aandacht zal dwingen. De Arbeider toont het Spaanse binnenlandse gebeuren wel regelmatig te volgen bij monde van Henk Eikeboom, die er nogal eens ruimte voor reserveert in de kolommen van zijn wekelijkse [column] `Buitenlands Overzicht’. Eikeboom gelooft evenmin in een wending ten goede voor Spanje, nu dit land een linkse regering heeft.[138] In tegenstelling tot Jochems hecht hij evenwel erg veel waarde aan de welwillende anarchistische houding tegenover de verkiezingen, welke, naar hij zich afvraagt, wel eens door de amnestiekwestie ingegeven kan zijn.[139] Vertoornd moet hij constateren dat de CNT zich nu op [de] verfoeilijke parlementaire weg begeven heeft. Willoos hebben de Spaanse arbeiders zich door hun leiders de wet laten voorschrijven, van wie, meent Eikeboom, ondanks hun acties direct na de Volksfrontoverwinning nu niet veel meer verwacht behoeft te worden. Het parlementarisme houdt immers in: de zelfactie opzij zetten en afwachten welke wensen de regering zal willen vervullen.
Voor de hand zou liggen, dat Eikeboom Jochems’ pessimisme ten aanzien van libertaire perspectieven in Spanje zou delen. Eikeboom blijft daarentegen ondanks zijn sombere analyse optimistisch op de lange termijn. Hij weet, dat de grondkwestie essentieel is in de Spaanse politiek[140] en om de grond in eigen bezit te krijgen zal “…het Spaanse volk zich op den duur alle leiders van de hals schuiven. Ook degenen, die het om gelegenheidsdoeleinden na te jagen, naar de stembus dreven.”[141]
De Syndikalist heeft van alle anarchistische bladen in de eerste helft van 1936 verreweg de meeste aandacht voor Spanje. Bij monde van Arthur Lehning wuift het tijdschrift alle praatjes over eventuele, al dan niet openlijke, steun van de CNT aan de verkiezingen weg: de CNT is dezelfde strijdlustige, antiparlementaire organisatie als zij altijd geweest is. Door het succes van het Volksfront, dat zijn overwinning aan het punt van de amnestie dankt, is de Republiek van 1931, volgens Lehning weer hersteld en hierop is ook volgens hem geen hoop te stellen: “De werkelijke fascistische machten, namelijk grootgrondbezit, leger, kerk en politietroepen worden door stembusoverwinningen niet gebroken. Van de linkse politieke partijen valt niets te verwachten, zoals in 1931-1933 al is gebleken.[142] Lehning heeft evenwel veel vertrouwen in de Spaanse anarchosyndicalisten, die scherp inzien, dat een fellere sociale strijd dan ooit tevoren vereist is en daartoe dan ook voortdurend oproepen. Dit geloof in het kunnen en de ideologische gezindheid van de CNT zal De Syndikalist, zoals wij zullen zien, steeds blijven kenmerken.
Aangezien anarchisten parlementaire instellingen nu eenmaal per definitie wantrouwen, is het niet meer dan logisch, dat de drie behandelde bladen op één punt zeer eensgezind zijn: de linkse overwinning zal de Spaanse maatschappij niet wezenlijk aantasten. Minder voor de hand liggend is het, dunkt mij, dat alleen De Arbeider zich ernstig verstoord toont over de toch wel onprincipiële houding der Spaanse anarchosyndicalisten bij de verkiezingen. Wellicht is het verschil van beoordeling van deze kwestie gelegen in het feit, dat het Spaanse anarchisme een sterk syndicalistische inslag heeft, waardoor een blad als De Syndikalist zich er positiever, zij het kritieklozer tegenover opstelt en De Arbeider, die traditioneel tamelijk antisyndicalistische groepen om zich heen verzamelde, zich eerder tot een scherp oordeel laat verleiden. We zullen nu bekijken in hoeverre zich de mate van kritiek op en ook van revolutionair vertrouwen in de Spaanse anarchisten bij het uitbreken van de rebellie in deze Nederlandse libertaire bladen zal doorzetten.
Hoewel hun Spaanse geestverwanten een belangrijke, vaak zelfs essentiële bijdrage leverden aan het verzet tegen de opstandige generaals, staan de anarchistische periodieken in Nederland beslist niet ogenblikkelijk bol van berichten hierover. Bevrijding besteedt er in haar augustusnummer zelfs nog helemaal geen aandacht aan, en De Wapens Neder neemt in een niet ondertekend stuk over het fascisme[143] de Spaanse zaak slechts en passant en uiterst summier mee, maar treft daarbij al wel de kern van de libertaire verslaggeving over Spanje in de komende maanden: de strijd is volgens de schrijver van groot belang, vanwege vooral de revolutionaire inhoud ervan, maar gevaarlijk in zijn consequenties. Een revolutie, die uit een (burger)oorlog voortkomt draagt immers de kiemen tot ontsporing in zich! Op één punt zijn alle anarchistische bladen het eens en zullen ze het ook blijven: verantwoordelijk voor de opstand is het leger, dat de belangen van het grootgrondbezit en de kerk dient.
Laaiend enthousiast is Arthur Lehning in De Syndikalist, welk blad tezamen met De Vrije Socialist ogenblikkelijk het belang van de strijd onderkent, over het gepleegde verzet tegen de rebellerende reactie en de zijns inziens vitale rol van de CNT daarin. De behaalde successen zouden wel eens de eerste nederlaag van het fascisme kunnen betekenen na de Duitse catastrofe.[144] Niet alleen hierom verdient de burgeroorlog al ieders aandacht, een tweede, zo niet nog belangwekkender reden moet de ogen van iedere arbeider op het Spaanse conflict vestigen: de strijd is niet een politiek gevecht tussen rechts en links, maar wordt in feite geleverd in het economisch leven, waarin voornamelijk op instigatie van de CNT de sociale revolutie al op volle toeren draait.[145] De Jong merkt hierbij wel op, dat de getroffen revolutionaire maatregelen noodzakelijkerwijs onvolkomen moeten blijven, omdat allereerst het fascisme moet worden verslagen. Maar het vertrouwen in de Spaanse kameraden is van zijn kant zo groot, dat hij voor een eventuele mislukking van de sociale omwenteling geen ogenblik vreest.[146]
Evenals in februari is er in De Syndikalist van kritiek of scepsis ten aanzien van de Spaanse anarchosyndicalistische geestverwanten geen sprake. Onder levensgrote koppen wordt er steeds uitvoerige informatie, meestal in de vorm van vertaalde CNT/FAI bulletins, gegeven, waarbij veel ruimte wordt besteed aan de inhoudelijke kant van de revolutie, hetgeen in de overige Nederlandse libertaire bladen, zeker in de eerste weken, grotendeels ontbreekt.
Aan het gehanteerde geweld maken Lehning en De Jong, toch kopstukken in de antimilitaristische discussie tijdens het interbellum, in eerste instantie geen woord vuil. Zij zijn positief over de tactiek die de CNT/FAI in de burgeroorlog aanwendt; omdat deze consequent is en ook altijd die van de IAA en het NSV is geweest: zij streeft naar een revolutionair eenheidsfront der strijdende arbeiders, evenwel niet op parlementaire basis, waarbij zij – terecht naar het oordeel der Syndikalist - een succesvolle voltooiing van de burgeroorlog als primair doel beschouwt . Pas op 15 augustus, dus een maand na het uitbreken van de gevechten, gaat De Jong in op de Spaanse geweldpleging.[148] Deze verontrust hem op geen enkele wijze, omdat naar zijn opvatting de Spaanse anarchosyndicalisten, die het militarisme toch altijd zo hartstochtelijk hebben bestreden, een uiterst veilige garantie tegen eventuele schadelijke effecten vormen.
In De Vrije Socialist presenteert Anton Constandse bijna elke week een 'Sociaal-Politieke Kroniek’, waarin hij de internationale ontwikkelingen van zijn commentaar voorziet. In dit tweewekelijkse blad valt Spanje bijna geheel onder zijn terrein, met welk land hij zich na 19 juli volop bezighoudt. De redenering van Lehning waarom de Spaanse burgeroorlog zo belangrijk zou zijn voor het internationale proletariaat[149] volgt ook Constandse volledig , maar hij is over de toekomst van de Spaanse arbeidersklasse heel wat minder optimistisch gestemd. Al snel vreest hij belangrijke steun aan Franco c.s. van fascistisch Italië en maakt hij zich zorgen over de binnenlandse krachtsverhoudingen in de Spaanse Republiek.[152] Constandse, die voor zijn informatie veelal op buitenlandse bladen steunt, komt tot een analyse van de Spaanse politieke constellatie die, zeker in het licht van wat er komen gaat, uitstekend mag heten.
Hij behoudt zijn libertaire wantrouwen in de Volksfrontregering volledig, ook al is deze onder invloed van de 19e juli snel naar links opgeschoven. Groter is zijn angst echter voor de bourgeoisie in de Republiek, die weliswaar antifascistisch is georiënteerd, maar toch ongetwijfeld de zijde van het fascisme kiezen zal, als de arbeiders de maatschappelijke revolutie te ver door willen voeren.[153] Bovendien vindt de burgerij de Spaanse communisten naast zich, die zich overeenkomstig de nieuwe bolsjewistische beleidslijnen tegen de revolutie hebben gekeerd, én vanzelfsprekend de van nature niet erg revolutionaire sociaaldemocraten. Deze scheidslijn binnen het Spaanse volk wordt, aldus Constandse, nu nog door de strijd verdoezeld, maar zal na de val van het fascisme des te manifester zijn.[154]
De anarchisten zouden, naar Constandse wenst, een niet aflatende poging moeten doen om de officiële staatsmacht oftewel het Volksfront te ondermijnen en om daarnaast de macht in de bedrijven te grijpen.[155] Daarbij moeten zij met zoveel mogelijk anders georiënteerde arbeiders samenwerken, echter niet, zoals spreekt, op politiek niveau, echter ook niet - en hieruit blijkt Constandse’s principiële afkeer van vakbonden weer eens - op vakbondsniveau, maar in de bedrijven, dorpen en steden.[156] Of de Spaanse arbeiders, met uitzondering van het Barcelonese proletariaat zich wel bewust zijn van deze belangrijke missie, betwijfelt hij en vervult hem met zorg.[157]
Over het besef, dat de Spaanse anarchisten en syndikalisten hebben ten aanzien van de schadelijke gevolgen, die geweldpleging kan hebben, is Constandse heel wat minder somber. Evenals De Syndikalist gelooft hij, dat zij vanwege hun grote invloed een gezond antimilitaristisch tegenwicht zullen vormen. Overigens is hij van mening, dat geweld onvermijdelijk was, wilden de Spaanse arbeiders niet medeplichtig aan het fascisme worden. Desalniettemin wil hij het niet goedpraten: de propaganda, die de Nederlandse anarchisten inzake de geweldsproblematiek altijd gevoerd hebben, mag onder invloed van het gebeurde geen wijzigingen ondergaan. Daarom vindt hij de houding van De Syndikalist[158] twijfelachtig: “Wanneer we de oproep lezen om wapens en munitie, en we zien die verspreiden door antimilitaristen, die steeds uiterst ethisch-principieel elke aanmaak van munitie hebben veroordeeld, dan vragen we ons toch af, of men hier niet wat al te snel van mening is veranderd”.[159]
In De Arbeider begint de berichtgeving over Spanje pas in de loop van augustus te draaien, waarbij Eikeboom tot een opvallende wijziging in zijn opvatting over de Spaanse anarchisten komt. Stelde hij in februari bij hen een aperte parlementaire en daardoor verderfelijke gezindheid vast, nu beschouwt hij hen als de belangrijkste en betrouwbaarste revolutionairen en beweert hij dat zij destijds alléén vanwege de amnestiekwestie ter stembus zijn gegaan en daarom hun antiparlementarisme allerminst overboord hebben gegooid.[160]
Ook Eikeboom is blij met de successen der arbeiders en vooral met de revolutie, die deze successen begeleidt. Evenals Constandse meent hij, dat de Spaanse arbeiders nu meer dan ooit moeten streven naar omverwerping van de parlementaire instellingen - waarop helaas de Spaanse sociaaldemocraten en bolsjewieken hun aandacht zo hardnekkig blijven concentreren - en naar een grondige omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen, zodat de burgerlijke elementen alle keus ontnomen wordt de politieke touwtjes weer ooit in handen te nemen.[161]
Hoewel Eikeboom liever het gebruik van economische middelen had gezien ter afweer van de opstand, keurt ook hij de geweldpleging der Spaanse kameraden niet af met het argument, dat zij nu eenmaal niet anders konden. Hij gaat zelfs zover te beweren, dat juist het feit, dat de arbeiders nu volop bewapend zijn, het behoud en de voortzetting van de revolutie kan waarborgen. Want evenals De Syndikalist en De Vrije vreest hij niet voor gevaarlijke gevolgen, die de aanwending van geweld met zich mee zou kunnen brengen, daar ook hij het volste vertrouwen heeft in het antimilitaristisch niveau van de Spaanse anarchisten.[162]
Concluderend kunnen wij vaststellen, dat evenals in februari ook nu weer De Syndikalist het blad is met de uitvoerigste berichtgeving over Spanje. Vrijwel zonder uitzondering worden haar hoofdartikelen met berichten en beschouwingen over de gebeurtenissen aldaar gevuld, terwijl De Vrije Socialist en De Arbeider, door de Spaanse strijd naar hun wekelijkse rubrieken te verwijzen, er blijk van geven deze toch niet van overheersend belang te achten.
Ondanks deze verschillende mate van aandacht zijn de bladen eensgezind in hun opvatting, dat de strijd vooral belangrijk is om de eraan gekoppelde revolutie, en hebben zij grote bewondering voor de heldhaftigheid van hun kameraden, met wie ze allen hun solidariteit betuigen. De geweldsproblematiek is weliswaar al aanwezig, maar wordt in deze eerste weken van burgeroorlog toch nog maar erg schuchter gesteld. Dat deze in de komende maanden de commentaren op Spanje zou gaan beheersen, valt in deze fase toch echt nog niet te voorzien.
Halverwege augustus doen het IAMB en het NSV gezamenlijk een oproep[163] uitgaan tot financiële steun aan Spanje, die zij als volgt motiveren. Beide organisaties zijn overtuigd van het belang van de strijd, omdat deze niet slechts de keuze democratie of fascisme tot inzet heeft, maar draait om “…de vereeuwiging of vernietiging van economische uitbuiting en politieke onderdrukking”,[164] met andere woorden de sociale revolutie tot inzet heeft. De Spaanse kameraden konden de gruwelijke aanval van de reactionaire generaals niet anders dan met geweld beantwoorden. Mogelijke schadelijke effecten van deze geweldpleging zullen door de CNT/FAI, die van zo'n vitaal gewicht is in de Spaanse verhoudingen van het ogenblik, naar de stellige overtuiging van IAMB en NSV echt wel geneutraliseerd worden, omdat deze organisaties immers altijd zo grondig antimilitaristisch geweest zijn. Sympathie voor en solidariteit met het strijdende volk is dus gewettigd en daarom hebben de IAMB en NSV besloten tot een oproep om steun.
Waartoe deze gezamenlijke actie uiteindelijk zou leiden, zullen zij in de verste verte wel niet hebben vermoed. Zoals we gezien hebben, drukte De Syndikalist met grote regelmaat berichten van de CNT/FAI-informatiedienst af, die weliswaar door het blad zelf geselecteerd, maar nooit van eigen commentaar werden voorzien. Zo koos dit tijdschrift op 29 augustus 1936 zonder enige bedenkingen een verzoek van de CNT/FAT om geld en wapens uit voor publicatie. Maar zo iets konden de antimilitaristen niet rustig onopgemerkt laten.[165] Hoe was het mogelijk - zo moeten velen onder hen zich hebben afgevraagd - dat een anarchistisch blad zo'n verzoek argeloos opnemen kon, terwijl geweldsmiddelen in de loop der jaren in anarchistische en antimilitaristische rijen toch vrijwel taboe waren verklaard? In welk licht moest de oproep van het NSV en IAMB nu eigenlijk wel gezien worden?
Het bestuur van de tot het IAMB behorende IAMV, het Landelijk Comité (LC), kwam in spoedvergadering bijeen en kwam tot de slotsom, dat de gezamenlijke IAMB/NSV-oproep eigenlijk wel dubbelzinnig was. Deze vraag om hulp specificeerde immers nergens, hoe de opgebrachte gelden zouden worden besteed? Welke vormen moest de hulp aannemen? Men wilde toch zeker geen wapens sturen? Deze vragen moeten op de spoedbijeenkomst van de IAMV opgeborreld zijn, getuige de motie, die het LC aannam en die het definitieve begin markeerde van de geagiteerde discussie in Nederlands anarchistische gelederen over de Spaanse toepassing van geweld. De inhoud van deze motie bevestigde de verklaring van het IAMB en NSV geheel met dit verschil echter dat het LC meende “op grond van eigen inzichten, in het belang van de strijd tegen oorlog en militarisme, die het sedert jaren gevoerd heeft, een voorbehoud te moeten maken ten aanzien van de verstrekking van oorlogsmateriaal aan de Spaanse revolutionairen”.[166] Het LC besloot daarom een eigen steunactie te organiseren naast die van het IAMB/NSV.[167]
Hoewel het LC met zijn motie voorwendde, dat het met het IAMB en NSV geheel in zee kon gaan wat betreft hun standpunt ten aanzien van geweld, stelde het in feite de toelaatbaarheid van gewelddadige middelen ter discussie. Bewijs hiervoor is de toelichting op de motie, waarin het LC als bezwaren tegen geweldpleging de traditionele antimilitaristische argumenten aanvoerde, dat de moderne oorlogstechniek straf georganiseerde legers eist ofwel militarisering van de strijd en dat zij een verderfelijke mentaliteit bevordert. Maar de revolutionaire antimilitaristen, erkende het LC, hebben er ook altijd op gewezen, dat de strijd tegen het fascisme alleen dan met uitsluitend economische middelen kan worden gevoerd, als de arbeiders de juiste geestesgesteldheid bezitten. En deze ontbeerde het Spaanse volk nog steeds, naar het LC besefte. Daarom kon het zich ondanks het gebruikte geweld toch solidair voelen met de Spaanse kameraden en wilde het hun te hulp schieten met alles, behalve echter oorlogsmateriaal, welke restrictie het aldus motiveerde: “Wij verschillen van de Spaanse kameraden en velen hunner medestanders hier te lande in waardering van de betekenis van wapens voor de uitslag van deze strijd. Wij hebben voldoende vertrouwen in de vrijheidsgeest van de arbeiders en boeren om te menen, dat wat meer of minder wapens voor de uitslag van deze strijd van geen betekenis is”.[168] Hierbij voegde het LC dan ook nog het argument, dat het vanwege de jarenlang gepropageerde theorie van het verantwoordelijk produceren[169] een beroep op de oorlogsindustrie, wat wapensteun toch zou inhouden, voor zichzelf niet zou kunnen verantwoorden.
Enige tegenspraak valt hier mijns inziens te signaleren. Terwijl het LC eerst de Spaanse arbeiders een nog onrijpe psyche toekent, stelt het hier toch zoveel vertrouwen in, dat het de Spaanse kameraden wapensteun meent te kunnen onthouden. Kritiek, maar bepaald niet alleen hierop, bleef dan ook niet uit. De geweldsvraag was gesteld.
De eerste reactie op deze motie staat al in het septembernummer van De Wapens Neder[170] zelf, en wel via een ingezonden stuk van de syndicalist en LC-lid, Lud Madlener, die niet op de spoedvergadering aanwezig had kunnen zijn. Madlener spreekt zijn verbazing uit over het scherpe onderscheid, dat de IAMV opeens maakt tussen gebruik van geweld in de bestrijding van het militarisme enerzijds en de aanwending van economische middelen en geestelijke weerbaarheid anderzijds, terwijl de IAMV zich toch nooit absoluut voor een van beide mogelijkheden uitgesproken heeft. Hij begrijpt niet, waar de IAMV zich eigenlijk zo druk over maakt, daar de strijd in Spanje, ofschoon gewelddadig, toch geheel gericht is tegen fascisme en militarisme, wat uit bijvoorbeeld de militievorming en de massale dienstweigering ten behoeve van een geregeld leger moge blijken. En waarom wil de IAMV nu wel ineens voedings- en geneesmiddelen leveren, terwijl het Rode Kruis toch altijd - en zijns inziens terecht - als oorlogsinstrument gezien is?[171] Nee, zegt Madlener, de enige beperking, die zij had mogen maken, was de voorwaarde, dat de gezonden steun niet in handen zou komen van de étatisten in Madrid, maar ach, daarvoor zou overdracht van de gelden via NSV-IAA toch wel voldoende waarborg zijn.[172]
Velen delen evenwel de kritiek van Madlener niet. Van verschillende kanten ondervindt het Landelijk Comité instemming, zoals bijvoorbeeld van De Arbeider. Zoals we hebben gezien, had Eikeboom, hoewel met enige spijt in het hart, zich toch uitdrukkelijk achter de Spaanse geweldpleging geschaard en had hij zelfs aan de bewapening der arbeiders grote revolutionaire waarde gehecht. Maar Eikeboom heeft, zoals wij nog vaker bij hem zullen moeten constateren, de gewoonte uit zijn redeneringen conclusies te trekken, die geheel tegengesteld zijn aan die, waartoe zijn betogen lijken te voeren. In zijn bespreking van de LC-motie herhaalt hij nadrukkelijk zijn reeds genoemde argumenten en voert hij bovendien aan dat het van misplaatste arrogantie zou getuigen, als de Nederlandse anarchisten de Spaanse kameraden hun eigen mening zouden willen opdringen.[173] Merkwaardigerwijs geeft Eikeboom desondanks het zelf zuiver blijven op de ideologische graad de hoogste prioriteit. Hij is van mening, dat, omdat een revolutie nooit in één land plaats kan vinden, de kansen op een eigen revolutie met betere middelen niet te lichtvaardig moeten worden verspeeld. Wapenzending aan Spanje zou dit risico in zich dragen en zou de theorie van het verantwoordelijke produceren teniet doen. En had het revolutionair antimilitarisme, niet altijd uitsluitend niet-gewelddadig verzet tegen het fascisme gepropageerd?
Eikeboom gaat dus met het LC in zee en lijkt zich hiermee medeschuldig te maken aan dat wat door hem zo-even “misplaatste arrogantie” werd genoemd. Zijn rechtzinnigheid in de leer versterkt hij nog met het volgende. Hij realiseert zich dat de uitsluitend humanitaire hulp, die het LC de Spanjaarden wil verlenen, hen in staat stelt geld vrij te maken voor militaire doeleinden, maar dit probleem doet niet zoveel ter zake. Het gaat, meent hij, om “.. .de geest van waaruit wij hier de hulp van Spanje vragen aan onze landgenoten en die hulp verstrekken. Dat is het kardinale punt”.[174]
Ook de Centrale Commissie van de BAS meende zich niet buiten de discussie te kunnen houden en komt in september met een eigen verklaring, die de LC-lijn, zij het niet nadrukkelijk, nadert. De CC wijkt niet af van de vrijwel gemeenschappelijke anarchistische opinie, dat in het antimilitaristisch gewicht, van de CNT/FAI groot vertrouwen mag worden gesteld. Zij kan daarom solidair zijn met de Spaanse kameraden, maar maakt hierbij de zeer belangrijke restrictie, dat haar sympathie tot het moment gaat, waarop naar haar inzichten de gehanteerde strijdmethoden geen schade berokkenen aan de socialistische doeleinden van de revolutie. Aangezien de CNT/FAI zich ondanks haar ideologisch peil de gevaren van deze methoden niet voldoende realiseert, acht de commissie zich genoodzaakt tot deze beperking in haar sympathie en heeft zij daarom alle begrip voor het standpunt van het LC, dat het ingezamelde geld niet aan wapens besteed wil zien. Niettemin vindt de Commissie de situatie voldoende hoopgevend, dat steun, waartoe zij dan ook oproept, te rechtvaardigen is.[175]
De commissie zegt “begrip” te hebben voor het LC-standpunt, zich ermee verenigen doet zij vooralsnog niet. Daarom vermoedelijk specificeert zij haar oproep tot financiële en morele steun aan het slot van haar verklaring niet. De redactie van Bevrijding is het kennelijk met deze globale oproep niet eens, daar zij direct achter de verklaring de opmerking plaatst, dat de steunbijdragen op rekening van de IAMV moeten worden gestort, die het geld niet aan oorlogsmaterialen zal besteden…[176]
Degenen, die volstrekt niet met de LC-lijn kunnen instemmen, zijn de syndicalisten,[177] wier standpunt het duidelijkst verwoord wordt door Albert de Jong, die met stijgende verbazing de Nederlands libertaire scepsis en kritiek heeft waargenomen. Zoals we gezien hebben, was Albert de Jong sinds jaren een van de belangrijkste antimilitaristische woordvoerders en diens brochure Oorlog tegen Hitler-Duitsland?[178] werd in antimilitaristische kring als een sleutelpublicatie beschouwd. Hierin bepleitte hij, om het nog eens even kort te herhalen, uitsluitend economische middelen in de strijd tegen het fascisme, welk standpunt evenwel alleen in binnenlandse gelederen werd aanvaard, maar internationaal in de IAA - dus ook en zelfs vooral - door de CNT werd afgewezen.
De Jong nu zag scherp in, dat het het LC in feite niet zozeer om wel of geen wapens ging, maar dat het het geweld in Spanje eigenlijk nauwelijks verteren kon. Voor De Jong evenwel is de geweldsvraag ten aanzien van Spanje niet meer actueel, omdat deze al beantwoord is op de 19e juli: de CNT heeft toen, in overeenstemming met de altijd door haar gevolgde tactiek, die geweld tijdens een revolutionair proces onvermijdelijk achtte, voor gewelddadige middelen gekozen. (Van een echte keuze was er volgens De Jong trouwens geen sprake, want tegenover de fascistische bruutheid ontbrak elk alternatief). Hiermee is zijns inziens de vraag, althans voor zo lang de strijd duurt, afgedaan. Dat de Nederlandse anarchisten er zich desondanks over opwinden, duidt op een gebrek aan werkelijkheidszin. De Jong heeft geen moeite met de Spaanse zaak: omdat het handelen van de Spaanse anarchisten, in wie hij trouwens voortreffelijke bestrijders van militarisme, kapitalisme en étatisme weet, geenszins in strijd is met hun beginselen, kan hij zich er volledig mee verenigen en zou hij zelfs bereid zijn aan deze noodzakelijke strijd zelf deel te nemen of, indien mogelijk, wapens te sturen.[179] Met dit al, zegt hij, geeft hij zijn oude standpunt omtrent de bestrijding van het fascisme niet op, maar hij vindt alleen het probleem welke tactiek voor de verdediging der revolutie het geschiktste is, niet opportuun. Hierover moet na afloop van de burgeroorlog worden gediscussieerd, als de ervaringen een ieder een stuk wijzer hebben gemaakt.[180]
Evenals, Madlener verbaast De Jong zich over de motie van het LC,[181] niet alleen vanwege het irreële van de geweldsvraag, maar ook omdat de IAMV zich er altijd voor gehoed heeft zich op geweldloos[heids] standpunt te stellen. Hoe kan, vraagt De Jong zich af, het LC zo onlogisch zijn door zich enerzijds achter de Spaanse strijd te scharen, maar door anderzijds de Spaanse kameraden de middelen voor deze strijd te willen onthouden?[182] Maar ook de logica van De Jong lijkt mij niet van ijzer, als hij vervolgens beweert de aparte inzamelingsactie van de IAMV overbodig te achten, omdat de door het NSV opgebrachte bedragen eveneens niet aan wapens zullen worden besteed, maar ook aan humanitaire doeleinden.[183] Ik neem aan, dat De Jong het te ver vindt gaan, dat een antimilitaristische organisatie als het IAMV, waarmee de NSV per slot de actie organiseerde, wapens zou sturen.[184] Opheldering hierover blijft evenwel uit. Als W. Jochems De Jong om uitleg vraagt, volstaat die ermee een antwoord te ontwijken.[185]
De tot nu toe genoemde richtingen hebben ondanks de scrupules ten aanzien van de hulpverlening van sommigen hun solidariteit met de Spaanse kameraden buiten elke twijfel verheven. Maar zelfs dit kan de redacteur van De Vrije Socialist, G. Rijnders, niet opbrengen, waarbij hij een medestander vindt in Jo de Haas,[186] die in De Arbeider regelmatig via ingezonden brieven[187] zijn ongenoegen uit over het Spaanse gebeuren. Beide heren kunnen de geweldpleging op geen enkele wijze goedkeuren. Rijnders gaat er zelfs vanuit, dat het toegepaste geweld in eerste instantie helemaal niet nodig was geweest. Beter en ook mogelijk ware het volgens hem geweest, dat de arbeiders middels passief verzet zich in de bedrijven sterk hadden gemaakt tegen het fascisme. Als Franco hen dan met geweld had verjaagd - wat trouwens nog te bezien viel - dan waren zij tenminste nog voor hun brood gevallen en niet voor de staat zoals nu.[188]
Nu de Spaanse anarchisten wel geweld hanteren en zelfs met hun vijanden een eenheidsfront trachten te vormen, kunnen Rijnders en De Haas hen eigenlijk geen geestverwanten noemen. Het moet, dunkt hun, in Spanje onherroepelijk verkeerd lopen.[189] Hoewel zij zich er niet uitdrukkelijk over uitspreken, staat het wel vast, dat zij een zo fatale strijd geen enkele hulp willen verschaffen.[190]
Mat deze afwijzende houding plaatste de redactie van De Vrije Socialist zich tegenover haar columnist Anton Constandse, wat uiteindelijk verstrekkende gevolgen zou hebben. Deze had zich van begin af aan niet afwijzend over het geweld uitgelaten, maar erg juichend was hij er nu ook weer niet over geweest. In de loop der weken echter wordt hij steeds positiever over het gebruikte geweld en gaat hij er zelfs een bijzondere betekenis aan hechten: geweld kan zijns inziens in een revolutie een “economische macht” vertegenwoordigen, dat wil zeggen het functioneert vaak als hefboom voor sociaalrevolutionaire veranderingen. In Spanje is nu van zo'n geval sprake, vindt hij.[191] Wat nu zijn mening was over de LC-motie vermeldt hij nergens expliciet. In een vraaggesprek zei hij evenwel, dat hij zich nooit verwant gevoeld had aan de naar geweldloosheid strevende IAMV-ers.[192]
Het is duidelijk: vanaf eind augustus 1936 heeft de geweldsproblematiek geen anarchistische groep meer onberoerd gelaten. De kwestie van wapenleveranties is aangegrepen om het wel of niet aanvaarden van gewelddadige methoden ter discussie te stellen, in welk debat de stellingen al lijken te zijn betrokken. Daar is er de richting, die zich solidair verklaart met de strijdende Spaanse makkers, maar deze solidariteit in de praktijk beperkt wil laten tot financiële en morele steun. Het LC van de IAMV en De Arbeider behoren hiertoe. Dan is er de richting, waarvan de sympathie absoluut is, zonder enige restrictie en die vertegenwoordigd wordt door de syndicalisten met wat de steunkwestie betreft wellicht Constandse naast zich. Tot slot is er Rijnders, met steun van De Haas, die zich tegen zowel eerst- als laatstgenoemde opvatting afzet: hij kan geen sympathie op brengen voor wat er in Spanje gebeurt. De CC van de BAS neemt vooralsnog een tussenpositie in, maar staat, dunkt mij, vanwege haar voorwaardelijke solidariteit en haar begrip voor het LC-standpunt toch het dichtst bij de eerstgenoemde richting.
In het hiernavolgende zal aan deze drie richtingen gerefereerd worden als respectievelijk de LC-aanhangers, de syndicalistische vleugel en de stroming De Haas.[193]
De aandacht voor het feitelijke verloop van de gebeurtenissen in Spanje is in alle bladen summier. De redacties gaan er duidelijk van uit, dat, zoals bij week- en maandbladen doorgaans gebruikelijk is, de krant de vereiste informatie hierover geeft, en dat hun tijdschriften een beschouwende en vooral propagandistische functie hebben. Op drie punten zouden evenwel de anarchistische periodieken mijns inziens in de tweede helft van 1936 in hun analyses niet te kort hebben mogen schieten, te weten de revolutie, het Spaans libertaire beleid en de Russische leveranties, die vanaf oktober Spanje binnenkwamen en aldaar de verhoudingen danig wijzigden.
De Syndikalist blijft het uitvoerigste in haar informatie, waarvoor dit blad, zoals al vermeld, veelal gebruikt maakt van CNT/FAI-bulletins en ook van uit buitenlandse bladen overgenomen ooggetuigenverslagen. Eigen opvattingen komen hierdoor nogal beperkt aan bod. De bewonderende aandacht voor het revolutionaire proces neemt in deze periode gestaag toe. Via veel CNT/FAI-informatie wordt een beeld gegeven van de manier waarop de gecollectiviseerde bedrijven in landbouw en industrie functioneren, zodat de degelijke lezer in staat was zich uitstekend op de hoogte te stellen van wat er zich allemaal in het Spanje van achter de linies afspeelde. Lehning maakte hierbij wel de kanttekening, dat men ondanks alle verworvenheden niet op korte termijn een anarchistisch paradijs verwachten moest, omdat er nu eenmaal in Spanje wel meerdere stromingen onder de arbeiders bestonden.[194]
Hoewel het blad zich bezorgd maakt over de fascistische steun, zijn er in de maanden van de grootste militaire nederlagen voor de Spaanse republiek (augustus, september) geen sporen van somberheid over de afloop van de strijd te bespeuren. Eind november spreekt het NSV in een motie nog zijn volste vertrouwen uit in “de doorzetting van de strijd der CNT/FAI tot de overwinning van de anarchosyndicalistische beginselen der IAA” en ziet het “in de Spaanse Revolutie de bevestiging van deze beginselen”.[195] En De Jong vat de controversiële maatregelen van de CNT/FAI, zoals parlementaire deelname aan de Catalaanse Uitvoerende Raad, beslist niet op als een grondige deviatie van het rechte pad. De escalatie van de burgeroorlog is naast de fascistische leveranties grotendeels te wijten aan het in gebreke blijven van de internationale arbeidersbeweging, zodat de CNT/FAI niet veel anders kan dan zeer impopulaire maatregelen treffen. Bovendien, zo erg zijn deze niet. Met parlementarisme bijv. heeft de deelname aan de Raad naar De Jong’s smaak niet veel te maken. De Raad is immers uit de revolutie geboren en “er is nu eenmaal enig verschil tussen een regering op de grondslag van de burgerlijke democratie, die de verantwoordelijkheid voor de kapitalistische staat op zich neemt en een uitvoerende Raad, voortgekomen uit een Sociale Revolutie, die de kapitalisten onteigent en de staat uitschakelt” .
Zoals ik al eerder heb beweerd, geeft De Syndikalist ten aanzien van het Spaans gebeuren van een onkritische houding blijk, welk oordeel door het hierboven vermelde alleen maar bevestigd wordt. Wanneer een lezer hier aanmerkingen op maakt, antwoordt De Jong, dat het publiceren van de artikelen van de CNT/FAI geenszins inhoudt, dat De Syndikalist oftewel het NSV de inhoud in beginsel steeds onderschrijft. Hij voelt er echter niet zoveel voor om op de Spaanse revolutie kritiek te leveren, omdat zijns inziens kritiek slechts zin heeft, wanneer deze in Spanje werkelijk iets kan veranderen. De Nederlandse anarchisten zijn hiertoe nu eenmaal niet in staat. Bovendien is het vertrouwen van De Jong in de Spaanse kameraden zo groot, dat, mocht in Spanje de revolutie de verkeerde weg opgaan, er dan volgens hem ongetwijfeld uit de Spaanse beweging mannen op zullen staan, die het roer omgooien. Kritiek is wel gewettigd, maar alleen dan, wanneer de strijd gestreden is. Nu is een goede verslaggeving over het revolutionaire proces en ontmaskering van alle leugens, die over Spanje de ronde doen, vereist.[197]
Ook Constandse heeft in zijn beschouwingen in De Vrije Socialist veel aandacht voor de binnenlandse verhoudingen, waarbij hij in tegenstelling tot De Syndikalist onder invloed van de militaire catastrofes en het Spaanse anarchistische beleid in een fatalistische stemming geraakt. Evenals De Jong is hij verbolgen over de werkeloze houding van het Europese proletariaat, en ook hij is bevreesd voor de toenemende internationale fascistische steun, die voor hem het bewijs levert, dat de opstand ten behoeve van het buitenland, dat zijn eigendommen in gevaar zag, is gecreëerd.[198]
Noodzakelijkerwijs moet de nadruk nu vooral op de oorlog komen te liggen, zodat de sociale revolutie - die Constandse hier en daar, maar lang niet zoveel als De Syndikalist, met voorbeelden belicht - in de klem dreigt te raken.
Maar niet alleen externe factoren veroorzaken naar zijn mening stagnatie in het sociaalrevolutionaire proces, ook de Spaanse syndicalisten zijn hier debet aan. Het beleid dat deze vanaf september voeren, keurt hij scherp af. Opvallend hierbij is, dat hij in zijn analyse van de strategie der Spaanse libertairen een merkwaardig en bovendien volgens mij historisch onjuist onderscheid[199] maakt tussen de “syndicalistische” CNT en “anarchistische” FAI. De door hem geconstateerde fouten schrijft hij - van huis uit zelf antisyndicalist - louter de CNT toe, de FAI, daarentegen, voert volgens hem een smetteloos beleid. Zo was het de CNT die in haar septemberprogramma al de zijns inziens verwerpelijke punten opgenomen had als oprichting van volksmilities met een verplicht karakter en instelling van volksrechtbanken - die de stap zette tot deelname aan de Catalaanse regering, wat door hem als zeer compromitterend wordt beschouwd.[200] Van begin af aan had Constandse gepleit voor een beleid van eenheid van alle arbeiders, maar hiervan het partijpolitieke niveau uitdrukkelijk uitgesloten. De Spaanse syndicalisten hebben nu schandalig gehandeld door hun antiparlementaire traditie in de wind te slaan, welke principiële ontsporing de Nederlandse syndicalisten - die Constandse hierbij en passant een veeg uit de FAN geeft - voor het gemak maar onbekritiseerd hebben gelaten.[201] Door dit parlementaire akkoord omwille van de burgeroorlog hebben de syndicalisten een voorspoedige ontwikkeling van de revolutie in gevaar gebracht. Het staatsgezag is erdoor versterkt, met andere woorden de burgerlijke leiders zitten weer wat steviger in het zadel. Deze ontwikkeling had Constandse al bij het uitbreken van de burgeroorlog gevreesd en deze vrees dreigt nu bewaarheid te worden.[202]
Voor de revolutie zowel als de oorlog ziet Constandse op grond van al deze overwegingen weinig perspectief. Defaitistisch trekt hij nu al zijn conclusies uit het Spaanse gebeuren: Spanje was voor het socialisme nog niet rijp genoeg.[203] Zijn fatalisme blijkt evenwel van korte duur. Als in november Madrid[204] niet is gevallen, raakt Constandse zelfs enthousiaster dan hij ooit geweest is - een pikant detail hierbij is, dat de redactie van De Vrije voor het eerst stelling meent te moeten nemen tegen haar columnist. In een noot zegt zij Constandse’s geestdrift geenszins te kunnen delen.[205] In Catalonië zijn tot zijn genoegen tot nu toe de militariseringsmaatregelen een wansucces gebleken en in de in de regering zittende syndicalisten stelt Constandse opeens heel wat meer vertrouwen. De stap tot regeringsdeelname keurt hij weliswaar nog steeds af, maar “.. .onze kameraden zijn waakzaam en wakker, en ze kennen de moeilijkheden. Daarom zijn we nog steeds vol hoop op de uitslag van deze worsteling”.[206]
Realist als hij was, voorspelt hij toch een moeilijke toekomst voor de CNT - die hij van de FAI blijft scheiden - , omdat deze alle zeilen bij zal moeten zetten om de toenemende Russische invloed in te dammen. Want aanleiding tot de antifascistische successen is ongetwijfeld de Russische steun geweest, waarvan hij het bestaan in december[207] zeker meent te weten. Natuurlijk is hij verheugd, omdat deze hulp het Spaanse oorlogsgebeuren een zo goede wending heeft gegeven, maar hij moet tegelijkertijd vaststellen dat er wel eens uiterst gevaarlijke consequenties aan vast kunnen zitten. De Russen immers leveren alleen aan het Volksfront oftewel aan de socialisten en stalinistische communisten,[208] die zodoende hun invloed onevenredig toe zien nemen.[209] Deze groepen vertegenwoordigen de kleinburgerlijke strekkingen in Spanje en zijn daarom een gevaar voor de sociale revolutie.[210] De toenemende militarisering is volgens Constandse al een manifestatie van hun groeiende invloed, zoals eveneens de hetze tegen de POUM, die de russofiele communisten hebben weten op te zetten. Of de toekomst het gevaar zal weten te keren, moet maar worden afgewacht.[211]
Besteden De Syndikalist veel en De Vrije Socialist behoorlijk wat aandacht aan de gebeurtenissen in Spanje, in de overige bladen neemt de verslaggeving hierover een ondergeschikte plaats in. De Wapens Neder laat inhoudelijke beschouwingen zelfs helemaal achterwege en laat haar interesse voor Spanje uitsluitend door de geweldsdiscussie bepalen.
W. Jochems in Bevrijding en H. Eikeboom in De Arbeider raken evenals Constandse toenemend somber gestemd over de Spaanse revolutie en burgeroorlog. De redacteur van laatstgenoemd blad besteedt nogal wat aandacht aan de economische en strategische motieven van Italië en Duitsland, die volgens hem deze landen tot hun fikse hulpverleningsprogramma's hebben gebracht.[212] Vanwege de massale fascistische leveranties, maar vooral ook vanwege de volledige passieve houding van het Europese proletariaat meent hij met Constandse, dat de Spaanse revolutie op het hellend vlak van de oorlog geraakt is. De aan geweldpleging inherente gevaren worden almaar manifester, aan welke ontwikkeling de anarchisten tot zijn leedwezen hun medewerking verlenen. Jochems en hij geloven nu bij nader inzien, dat hun Spaanse geestverwanten ideologisch toch niet zo degelijk geschoold waren, als zij in eerste instantie wel vermoedden.[213] Logisch is het, dat vooral Eikeboom, die in augustus als rechtgeaard anarchist nog voor omverwerping van de parlementaire instellingen had gepleit, felle kritiek levert op de deelname hieraan. Deze maatregel van de Spaanse anarchisten is volgens hem een gevolg van het aanvaarden van oorlogsgeweld, waardoor de revolutie noodzakelijkerwijs afglijdt naar het lager niveau van de strijd om de macht tussen twee (of meer) regeringsbeluste klieken”.[214] Dat Rusland steun verleent, wordt door beide auteurs geconstateerd, maar of deze van enige invloed op de binnenlandse verhoudingen zijn zal, betrekken zij niet in hun analyse.[215]
Noch bij Jochems, noch bij Eikeboom valt er eind 1936, wanneer de antifascisten in Spanje successen boeken, enige opleving in geestdrift te signaleren. Hun pessimisme blijft nadrukkelijk aanwezig, zo ook echter hun solidariteit. Jochems vraagt zich alleen wel af, hoever hij met zijn sympathie, als de toestand zich op deze manier blijft ontwikkelen, nog kan gaan.[216]
De berichtgeving over Spanje loopt min of meer langs dezelfde lijnen als de discussie ten aanzien van het geweld. De vertegenwoordigers van de “LC-richting” verliezen naarmate het oorlogsbedrijf slechter verloopt voor de antifascisten het vertrouwen in hun geestverwanten, wier beleid zij met lede ogen aanschouwen. Niet, zoals Constandse, weten zij hun gedeukte enthousiasme aan het eind van het jaar weer op te schroeven: zij blijven onverkort somber gestemd. De Syndikalist daarentegen is hoopvol en behoudt zijn rotsvast geloof in de Spaanse kameraden, die naar zijn mening slechts in schijn afwijkend gedrag vertonen. Het blad blijft bij het standpunt dat de ideologische klasse van de anarchisten in Spanje dermate is dat een ontsporing van het rechte pad gewoon tot de onmogelijkheden behoort. Ook Constandse, die in de geweldsdiscussie aan de kant van De Syndikalist staat, behoudt zijn vertrouwen in een uiteindelijke goede afloop van oorlog en revolutie, zij het na een fikse inzinking en met heel wat meer kritiek. Op één punt zijn de bladen het evenwel roerend eens: de moeilijkheden, waarmee de Spaanse kameraden te kampen hebben, zijn niet alleen te wijten aan de fascistische hulpverlening, maar bovenal aan de schandelijke passiviteit van het internationale proletariaat.
Alle commentatoren beseffen weliswaar, dat het historisch belang van de Spaanse burgeroorlog de hieraan gekoppelde revolutie is, maar wilde de tijdgenoot zich een goed beeld kunnen vormen van wat er in Spanje aan nieuwe samenlevingsvormen was gerealiseerd, dan leverde alleen De Syndikalist hem adequate informatie.
Wat tot slot het derde en laatste punt betreft, de Russische leveranties, valt in het oog, dat de Nederlandse anarchisten slecht op de hoogte zijn van omvang en effecten van deze steun vanuit Moskou. Het is alleen Constandse, die tot een, naar in 1937 zou blijken, juiste schatting komt omtrent de gevolgen van de Sovjet-hulp. Jochems en Eikeboom constateren slechts het bestaan ervan, terwijl De Syndikalist er geen enkel woord aan vuil maakt.
Het allerminst voorspoedige verloop van de Spaanse revolutie en burgeroorlog liet de discussie aangaande het geweld, die in de maanden oktober tot en met december op volle toeren begint te draaien, niet onaangetast. Zo krijgt De Arbeider vanaf oktober een fikse stroom brieven te verwerken over de Spaanse kwestie, waarvan er nogal wat de richting De Haas ondersteunen. Het beste en ook het uitvoerigste preciseert Leo Hornstra de positie van deze stroming in het debat. Hornstra vindt de stellingname van het LC verre van ondubbelzinnig. Net als Albert de Jong is hij van mening, dat het LC inconsequent is door zich enerzijds solidair te verklaren met de Spaanse strijd, maar deze desondanks niet te willen steunen. Hij meent daarom te mogen concluderen, dat men zich “…toch werkelijk met Albert de Jong moet afvragen, waarin die solidariteit wel bestaat. Neen, de motie van het LC van de IAMV is een onding (…). Men moet nu ja of neen zeggen, niet beide tegelijk”.[217]
Hornstra, en dus de stroming De Haas, laat er geen twijfel over bestaan, wat hij van steun aan Spanje denkt: in geen enkele vorm wil hij de Spaanse kameraden tegemoet komen, daar de gehanteerde methoden in Spanje onjuist zijn en onherroepelijk tot rood militarisme moeten leiden. Zijn principe is die, welke Albert de Jong in zijn brochure Oorlog tegen Hitler-Duitsland? heeft neergelegd, namelijk het fascisme mag met geen andere dan economische middelen worden bestreden.[218] Deze stellingname, waarschuwt Hornstra, bepleit geen absolute geweldloosheid. Hij beseft, dat persoonlijk geweld soms niet te vermijden is. Waar hij zich tegen keert is georganiseerd geweld oftewel geweld als tactiek. Intussen handhaaft de redacteur van De Arbeider Eikeboom ongestoord zijn tweeslachtige mening. Terwijl hij enerzijds het beleid van zijn Spaanse geestverwanten scherp bekritiseert en de door hen getroffen maatregelen toeschrijft aan het opnemen van de wapenen, volhardt hij anderzijds nadrukkelijk in zijn goedkeuring van de geweldpleging en gaat hij zelfs zover te beweren, dat als de strijd in Nederland straks losbarst - wat Eikeboom in de vorm van een wereldoorlog op korte termijn verwacht - hij eveneens de wapens op zal nemen, daar immers de Nederlandse arbeiders, evenals die in Spanje, nog steeds niet het gepaste bovengewelddadige niveau hebben bereikt.[219] Zuiverheid in de antimilitaristische leer is op dit moment echter toch het belangrijkste voor hem; zodat hij de motie van het LC - geen wapens aan Spanje - blijft steunen.
Kennelijk hebben de antifascistische nederlagen en het anarchistische beleid op Eikeboom' s standpunt ten aanzien van de geweldpleging vooralsnog geen uitwerking, des te meer is dit het geval bij de commentatoren in het IAMV-blad De Wapens Neder. In De Wapens Neder heeft Gé Nabrink de taak op zich genomen de aanvallen van vooral Albert de Jong op de LC-motie te beschermen. Hij vindt, dat de IAMV door haar verbod op wapenleveranties in tegenstelling tot wat De Jong beweert wel consequent is, omdat zij zich de afgelopen tien jaar “…evenals de gehele libertaire beweging in Nederland, inclusief het NSV, op het standpunt (heeft) gesteld, dat een gewapende verdediging van de revolutie een onding is”.[220] Bovendien ook al zou de IAMV inconsequent zijn, wat dan nog? De vereniging heeft jaren geleden wel meer dingen gepropageerd, waarmee zij zich nu niet meer kan verenigen”.[221] Ook op het volgende punt is Nabrink het met De Jong hartgrondig oneens. Ook al hebben de Spaanse kameraden zelf de keuze wel of geen geweldpleging reeds gemaakt en waren zij alleen daartoe geëigend, daarmee is de kwestie voor de Nederlandse anarchisten natuurlijk nog niet afgedaan, wat De Jong ook moge beweren. Daarom moeten de consequenties van die keuze nu al worden besproken en niet pas na afloop van de strijd.
Op de goede afloop van deze strijd is Nabrink helemaal niet meer zo gerust. Terwijl de motie van het LC nog zijn vertrouwen betuigde in de antimilitaristische gezindheid van de Spaanse anarchisten, nu vreest Nabrink onder invloed van de getroffen militaristische maatregelen in Spanje, zoals invoering van de dienstplicht, zelfs een vorm van “rood fascisme”.[222] Is er bij Nabrink dus al sprake van een verminderde sympathie voor de Spaanse zaak, nog duidelijker zet deze tendens zich door bij de hoofdredacteur van De Wapens Neder, Han Kuysten, die zich ernstig zorgen maakt over de gevolgen van de militarisatie. In een artikel onder de veelzeggende titel De diktatuur der middelen, analyseert hij nog eens de gebeurtenissen in Spanje vanaf 19 juli. In tegenstelling tot wat tot nu toe met uitzondering van de richting De Haas - unaniem in de anarchistische pers was gedaan, steekt Kuysten nu eens niet de loftrompet over het arbeidersverzet in de eerste dagen van de opstand. Heel nuchter, maar toch met mijns inziens te veel onderschatting, stelt hij vast, dat de juli-overwinningen slechts te danken waren aan gebrek aan doortastingszin van fascistische zijde. Waar daadwerkelijke strijd nodig was, zoals in Oviedo en Toledo, bleken de arbeiders te zwak en werden zij door het geweld overrompeld. Alleen omdat de Spaanse anarchisten deze realiteit aanvankelijk niet onderkenden, konden zij volgens Kuysten antimilitaristische opvattingen ventileren, maar, naarmate de oorlog meer eisen stelde en hen met nederlaag na nederlaag confronteerde, moesten zij hierop terugkomen. Zij zagen zich genoodzaakt steeds verdergaande maatregelen tot militarisatie te propageren en door te voeren met als voorlopig hoogtepunt hun deelname aan de regering. Spanje lijkt, naar het inzicht van Kuysten, nu toch wel duidelijk te bewijzen, dat gewelddadige middelen hun eigen dictatuur stellen, dat wil zeggen dat het gebruik ervan tot militarisering moet leiden. En deze les is des te tragischer, omdat juist in dit land het antimilitarisme zo diep verankerd was.
Kuysten trekt de, dunkt mij, enig mogelijke conclusie, die echter veel verder gaat dan het door het LC in zijn motie neergelegde standpunt : “Het revolutionair antimilitarisme is thans voor de keuze gesteld zichzelf op te heffen of elke gewapende strijd te verwerpen.[223] Nu moet er een beslissing worden genomen, meent Kuysten. Hoewel deze dan wel op het moment van weinig waarde zal zijn vanwege de zwakte van de antimilitaristische beweging, voor het nageslacht is hij stellig van groot nut.[224]
Intussen zit Albert de Jong niet stil. Zijn reactie op de LC-motie is bekend en deze zal hij ook in de komende maanden in gelijke bewoordingen herhalen. Maar ook anderen onderwerpt hij aan zijn kritiek. Zo uit hij zich bitter over de BAS-motie, die in oktober aangenomen werd. In BAS-kringen had namelijk eveneens de angst voor ontsporing van de Spaanse kameraden toegeslagen, wat de BAS-leden ertoe had gebracht hun twijfels over de juistheid van de betuigde solidariteit in een motie vast te leggen. Tot een intrekking van hun steunverklaring kwamen zij nog niet maar zij achtten toch zo langzamerhand de opvatting bevestigd, dat de gebezigde strijdmiddelen de arbeiders niet het gewenste doel hadden opgeleverd. Meer dan ooit was verhevigde voortzetting van de antimilitaristische propaganda nu nodig, zo meenden zij.[225]
De Jong nu noemt deze motie doctrinair en onrevolutionair vanwege de eenzijdige gerichtheid op de geweldpleging der revolutionairen alsof er geen tegenpartij bestaat. De BAS is, schampert De Jong, getuige haar minutieuze onderzoek, of zij het revolutionaire geweld wel of niet voor zich kan verantwoorden, kennelijk bevreesd om met de Spaanse revolutie vereenzelvigd te worden![226] Ook windt hij zich op over Bart de Ligt, die zich in oktober eindelijk in het polemische gewoel heeft gestort. Zoals zovele anarchisten bewondert De Ligt evenzeer de heldhaftigheid der Spaanse kameraden en gelooft ook hij in de degelijkheid van het Spaanse libertaire antimilitarisme. Hij meent, dat het gewelddadige verzet in Spanje onder de omstandigheden het enige juiste was, welk standpunt hij voor zichzelf verantwoordt met het argument, dat hij een jaar geleden nog had erkend: “… spontane gewelddadige afkeer van onderdrukte individuen, klassen en massa’s moreel betrekkelijk sterk te waarderen”.[227] Bovendien, zegt hij, hebben de Spaanse kameraden gewelddadige methoden altijd voorgestaan, dus waarom zouden zij deze dan niet gebruiken?
Lijkt De Ligt zich hiermee geheel achter De Jong te scharen, onmiddellijk hierna doet hij enkele stapjes terug. Niet de strijdende makkers zijn zijn nauwe geestverwanten, maar er zijn, beweert hij, in Spanje kameraden, die persoonlijk iedere deelname aan geweld zouden weigeren en die op een hoger bovengewelddadig niveau staan dan de doorsnee Spaanse anarchist. Zij staan hem het meest nabij, want per slot zijn aan de toepassing van geweld toch wel akelige gevolgen verbonden, waarvan nu al enige contouren zichtbaar worden…
De Jong vindt De Ligt niet erg helder. Welke plaats neemt De Ligt nu eigenlijk in, in het anarchistisch debat? De toestand duldt geen vrijbuiterij, daar is dit veel te ernstig voor. Er valt tussen twee standpunten slechts te kiezen: de revolutie “…zo nodig en waar mogelijk ook steunen door het zenden van wapens” of aanvaarden “…dat het beter is, dat het Spaanse fascisme zegeviert dan dat het Spaanse proletariaat naar de wapens grijpt”.[228]
De Ligt vindt de vraagstelling van De Jong veel te negatief. Het is, dunkt hem, onzin te beweren, dat een afwijzing van de ene opvatting automatisch het aanvaarden van de andere tot gevolg zou hebben. Toch is zijn antwoord duidelijk: voor zichzelf kan hij alleen financiële en morele steun rechtvaardigen: “…zelfs wanneer onze spaanse kameraden, voor hun eigen verantwoording,[229] menen het toegezonden geld o.a. mede aan wapens te moeten besteden”.[230] Zijn keuze voor de aanhangers van het LC is vooral moreel: “In de eerste plaats voor onze spaanse kameraden, die wellicht mede daardoor opnieuw beseffen, dat er nu eenmaal een innerlijke tegenstrijdigheid tussen revolutie en geweld bestaat. En dan voor onze internationale beweging buiten Spanje, die ook op deze wijze tot het bewustzijn wordt gewekt, dat wij onze strijdmethoden op een steeds hoger en menselijker plan hebben te voeren!”[231]
Vanzelfsprekend is De Jong danig teleurgesteld over de keuze van Bart de Ligt, die nu naar zijn mening de theoretische zuiverheid boven het risico van een nederlaag van het Spaanse volk heeft verkozen. Het wezenlijke onderscheid tussen mensen als De Ligt en de syndicalisten is nu volgens hem duidelijk geworden: “De Ligt bepaalt een standpunt voor zichzelf; ons interesseert de vraag, welke praktijk de Revolutie heeft te volgen om haar doel te bereiken”.[232] De Ligt’s stellingname verleidt De Jong tot een sombere bespiegeling over het Nederlands anarchisme, waarvan De Ligt zich nu zo'n duidelijke exponent heeft getoond. Dat De Jong’s pogingen een overkoepelende anarchistische organisatie op te richten steeds zijn gefrustreerd, heeft zijn oorzaak in het feit, dat de Nederlandse libertaire beweging “…zich alleen richt op de zuivere theorie en niet op de praktische strijd. Wanneer ieder voor de volle honderd procent vasthoudt aan zijn persoonlijk inzicht, zelfs op het punt van de tactiek, dan is elk gemeenschappelijk optreden bij voorbaat uitgesloten, maar krijgt men de toestand dat ieder kopstuk een stukje beweging om zich heen vormt, waarvan hij het geestelijk middelpunt is.”[233]
In deze tweede discussieronde is het LC-standpunt geradicaliseerd, onmiskenbaar onder invloed van het toenemende sombere perspectief voor de Spaanse revolutionairen. De LC-aanhangers, nu versterkt door het krachtige persoonlijke gewicht van Bart de Ligt en met ook nagenoeg de BAS aan hun zijde, zijn ernstig gaan twijfelen aan de antimilitaristische geschooldheid van hun Spaanse kameraden en tonen een groeiende afkeer van de deelname van hen aan het oorlogsgewoel, waardoor een libertair militaristisch beleid noodzakelijk werd. Deze vermindering van sympathie heeft het LC en zijn medestanders een aardig eind in de richting van de stellingname van De Haas gebracht, die dezelfde is gebleven, evenals die van de anarchosyndicalist De Jong, wiens solidariteit met de Spaanse kameraden elke kritiek uitsluit.
Tot nu toe heeft geen enkele commentator aan de houdbaarheid van de revolutionair antimilitaristische beginselen, zoals deze in Nederland in de jaren '20 en '30 zijn geformuleerd, getornd. Toch moet volgens Kuysten hier nodig eens over gepraat worden. Hij heeft daarom zijn Nederlandse geestverwanten de fundamentele vraag voorgelegd of het voorbeeld van Spanje de antimilitaristische theorie, - waarin in Nederland, zoals uit hoofdstuk 2 is gebleken, geweldloosheid een steeds belangrijker plaats innam sinds de Eerste Wereldoorlog - de doodsteek heeft gegeven of dat dit integendeel de juistheid ervan bevestigt. Welk antwoord de Nederlandse libertairen hierop zullen geven, zullen wij in het hierna volgende bekijken.
Het Kerstcongres van de IAMV in 1936 moest de oplossing brengen voor Kuysten’s dwingende probleem. Op De Jong's[234] beschuldiging, dat de IAMV zich inconsequent opstelde tegenover Spanje, had Gé Nabrink de zwakke repliek geleverd, dat deze vereniging zich achter wel meer punten niet meer schaarde, die zij vroeger had gepropageerd. Ongetwijfeld zal men zich binnen de IAMV hebben gerealiseerd dat dit verweer niet erg sterk was. Formeel had De Jong namelijk gelijk: hoewel de antimilitaristen zich - inclusief De Jong zelf - vooral vanaf eind jaren '20 in hun theorie steeds weer op economische middelen hadden toegelegd in hun strijd voor de sociale revolutie, hadden zij de koerswijziging officieel nooit in hun beginselverklaring opgenomen. Deze verklaring, die in 1921 was aangenomen en vanaf die tijd nooit was veranderd, sprak van een afwijzing van gemonopoliseerd geweld (zie p. ) en hieraan maakten, hoe men het ook wendde of keerde, de kameraden zich in antifascistisch Spanje niet schuldig. Zij, die zich steeds meer waren gaan opwinden over de in Spanje gehanteerde methoden, beseften dan ook, dat een officiële aanpassing niet misplaatst zou zijn. Ter inleiding hield Gé Nabrink, lid van het LC, op het congres een referaat, waarin hij - tot De Jong' s ontsteltenis, maar in de lijn van de antimilitaristische traditie sinds 1918 - geheel op de sociaalpsychologische toer ging.[235] Als kernprobleem van de misère , waarin de Spaanse kameraden verzeild waren geraakt, wees hij hun gebrek aan een juiste mentaliteit aan: zij waren het kinderlijk psychische stadium van direct naar agressieve middelen te willen grijpen zodra er gevaar dreigt - in tegenstelling tot de Nederlandse antimilitaristen - nog niet te boven. Nabrink moet erkennen, dat hij en zijn medestanders dit in eerste instantie niet hadden ingezien, maar juist het verzet hadden toegejuicht. Maar bezinning kan nooit te laat komen en deze kwam, toen de gevaren, die uit de geweldpleging voortvloeiden, manifest werden. De consequenties van de geweldsmethode mochten de Spaanse geestverwanten dan wel kunnen accepteren, Nabrink c.s. waren hiertoe niet in staat: nooit en te nimmer zouden deze de grondslag kunnen vormen van een nieuwe, vrije samenleving. De vergaande conclusie, die Nabrink nu uit zijn betoog moest trekken, was dat: “…een fascistische dictatuur, waarbij we zelf blijven staan, maar beter is dan een rode dictatuur, waarvoor we onze beginselen overboord gooien”.[236] Let wel, voegde hij hieraan toe, voor weerloosheid, waaraan de Duitse arbeiders zich in 1933 zo smadelijk schuldig hadden gemaakt, pleitte hij niet: geweldloosheid moest het parool zijn.
Door het Landelijk Comité werd nu een motie ingediend, die als leidraad moest gaan dienen voor een te benoemen commissie,[237] die de beginselverklaring zou moeten wijzigen waarna die aan een referendum zou worden voorgelegd. De belangrijkste passages uit deze motie luidden: “Bij de huidige stand der militaire techniek moet iedere vorm van georganiseerd geweld, ook indien aanvankelijk op een grondslag van vrijwilligheid en disciplineloosheid aanvaard, leiden tot militarisering en daarmee, tot een dictatuur van bepaalde groepen. De IAMV verklaart zich daarom tegen ieder georganiseerd geweld” en “De IAMV verwerpt iedere nationale, imperialistische of antifascistische oorlog, maar ook de burgeroorlog”.[238] Met uitzondering van de richting De Haas (let wel: De Jong en zijn medestanders waren niet aanwezig) kan iedereen met deze motie in zee gaan.[239]
Uit het congres kwam de voor de hand liggende vraag, hoe het nu verder moest met de steunactie van de IAMV ten behoeve van de Spaanse makkers. De meningen bleken hierover verdeeld, zodat besloten werd deze kwestie ook aan een referendum voor te leggen.[240] De reactie van de diverse bladen op de koerswijziging van de IAMV levert geen surprises op. De Arbeider, waarin de discussie over het geweld zich tot in juni in de ingezonden brievenrubriek voortzet, laat, veelzeggend, Gé Nabrink de beoordeling van het IAMV congres verzorgen. Deze trekt als conclusie uit het gebeurde, dat, mocht de nieuwe beginselverklaring worden aangenomen, de IAMV dan een grote stap gezet heeft en een nieuw leven is begonnen.[241]
Ook De Ligt komt tot deze constatering, die volgens hem geen verbazing mag wekken: de nieuwe jas, waarin de IAMV zich heeft gestoken, is een logisch sluitstuk van de geweldloze tendensen, die zich in deze vereniging vanaf de Eerste Wereldoorlog steeds sterker aandienden.[242] De Ligt’s instemming[243] met het nieuwe antimilitaristische beleid laat zich, zoals bij hem gebruikelijk is, tussen de wijdlopige regels door lezen. In zeer afstandelijke bewoordingen merkt hij op, dat de IAMV met haar geweldloos standpunt de BAS nu in haar beginselen overlapt en zodoende ook op dezelfde lijn als de WRI[244] is komen te zitten.[245] Maar zijn vreugde over het gebeurde verschijnt om de hoek wanneer hij ogenblikkelijk voor de IAMV een strategie begint uit te stippelen. Hij hoopt namelijk, dat zij in de Nederlandse WRI-vertegenwoordiging zitting wil gaan nemen, die in een poging meer mensen aan te trekken zojuist door de BAS, de enige Nederlandse sectie in de geweldloze lnternationale, in zijn grondslagen is verbreed: de BAS wil, dat antimilitaristen van niet uitsluitend één vereniging aan de WRl deelnemen, die dan als doelstelling moeten hebben een zo groot mogelijke propaganda voor het Plan De Ligt.[246]
Hoe graag De Ligt deelname van de IAMV aan de WRl ook zou zien, hij zou niet willen, dat zij er volledig in op zou gaan, omdat er in Nederland behoefte bestaat aan een afzonderlijke anarchistische antimilitaristische vereniging. Een volledige identificatie met de WRI zou juist hen, die banden met de linkse arbeiders onderhouden (nl. de syndicalisten, E.K.) verdrijven, een gevaar, dat naar hij beseft op dit moment al zo groot is. En aan een scheuring, die elke samenwerking uitsluit, heeft De Ligt allerminst behoefte, want: “Het gaat er thans in de eerste plaats om een nieuwe theorie en praktijk van revolutionaire strijd uit te werken, en die overal zoveel mogelijk te propageren, hierbij voortdurend verbinding zoekend met alle organisaties en bewegingen, waarmee men voor aannemelijke doeleinden tot redelijke samenwerking geraken kan.”[247]
De nieuwe koers van de IAMV kan ook de goedkeuring wegdragen van de BAS, die na haar aanvankelijke aarzelingen er nu wel van overtuigd is, dat de Spaanse anarchisten de verkeerde weg zijn ingeslagen. Evenals De Ligt benadrukt ook zij in een resolutie de noodzaak van stevige propaganda voor een stelselmatige uitwerking van een “nieuwe, historisch en moreel noodzakelijk geworden bovengewelddadige tactiek.”[248]
De uitslag van de twee door de IAMV uitgeschreven referenda kwam in april. Een grote meerderheid[249] had zich voor de nieuwe beginselverklaring uitgesproken.[250] Vanzelfsprekend kon het nu officiële geweldloze standpunt door de `geweldaanvaardende’ vleugel niet worden gedeeld: deze zag zich genoodzaakt uit te treden[251] en de IAMV, eens het enige samenbindende orgaan binnen de zo verdeelde Nederlandse libertaire beweging, was nu gedoemd tot een bestaan als een van de vele sektarische anarchistische groepjes.[252] Wie nu zou verwachten, dat de nieuwe, geweldloze IAMV zich geheel van Spanje zou afkeren, heeft het mis: maar liefst een grote meerderheid wenste voortzetting van de actie voor hulpverlening aan de Spaanse makkers.[253]
Het zou voor de hand hebben gelegen, dat de aanhangers van de richting De Haas verheugd zouden zijn geweest over de op het Kerstcongres voorgestelde verwerping van geweldpleging door de IAMV, maar zij stemden integendeel toen tegen. Wat hiervoor de redenen kunnen zijn geweest, heb ik niet kunnen achterhalen. In ieder geval hebben zij zich snel bedacht en ingezien, dat de nieuwe beginselverklaring wel degelijk met hun ideeën overeenkwam, want uit de diverse bladen is gebleken, dat zij er al in januari 1937 volledig mee in konden stemmen, ook nadat in april op grond van de referenda besloten was de door hen zo bekritiseerde steunactie te continueren. Leo Hornstra heeft zich kennelijk zo met de nieuwe IAMV vereenzelvigd, dat hij van begin 1937 regelmatig bijdragen levert aan De Wapens Neder,[254] Rijnders toont zich tevreden met de uitgestippelde koers der IAMV,[255] maar het geestdriftigst toont zich Jo de Haas, die juicht: “Tot onze grote vreugde hield de IAMV kleur! Dáár was dan tenminste genoegzaam vlees en bloed geworden de opvatting: dat militarisme en oorlog altijd het volk overwinnen!”[256]
Als tegenstanders van het standpunt van het LC blijven nog alleen de syndicalisten over, die, naar wij nu zullen zien, zich bij monde van hun woordvoerder Albert de Jong blijvend in de oppositie manoeuvreren. Hoewel deze in januari al zijn ongenoegen te kennen geeft over de genomen besluiten op het Kerstcongres,[257] schort hij zijn commentaar op tot na de uitslag van de referenda in april. Maar dan is zijn oordeel ook vernietigend. Diverse redenen wijst De Jong aan voor zijn absolute verwerping van de beginselverklaring van de IAMV. Ten eerste is volgens hem de vereniging hiermee van haar traditionele weg afgeweken en heeft zich daardoor afgewend van haar stichters, zoals Domela Nieuwenhuis, die nooit geweldloosheid als voorwaarde van het antimilitarisme hebben gezien.[258] Voorts is De Jong verbijsterd over Nabrink's motivering van de nieuwe koers, waarin uitsluitend met sociaalpsychologische argumenten voor de bepleite geweldloosheid wordt geschermd, zodat de traditionele antimilitaristische voorwaarde voor de overwinning van het geweld, namelijk de overwinning van het kapitalistisch systeem middels de sociale revolutie, totaal veronachtzaamd wordt.[259] En was het bij deze miskleun maar gebleven: nog erger is de conclusie die Nabrink trekt. Zijn voorkeur voor een fascistische heerschappij boven een rode dictatuur is niet alleen volstrekt verwerpelijk, maar pretendeert tevens een keuze, die, naar De Jong meent, in de praktijk niet bestaat: een rode dictatuur zal nooit het alternatief voor een fascistische staat vormen, daar de CNT/FAI zich juist tegen elke vorm van dictatuur verzet. Hoe Nabrink dan wel het fascisme zou willen overwinnen, ontgaat De Jong. Honend merkt hij op, dat Nabrink en daarmee de IAMV met hun beleid slechts hun onmacht demonstreren een vuist te kunnen maken tegen een fascistische tirannie.[260]
De IAMV heeft het beslist bij het verkeerde eind door te menen, dat zij haar beginselen prijsgeeft, als zij zich achter de Spaanse strijd schaart. Van het tegendeel is veeleer sprake, vindt De Jong: de deugdelijkheid van het antimilitarisme is door de Spaanse kameraden juist bewezen. Zij hebben het immers jarenlang gepropageerd en ten uitvoer gebracht. Waar mogelijk hebben zij het militarisme ondermijnd door bijvoorbeeld te weigeren munitiefabrieken te bouwen, laat staan erin te werken. En juist in die gebieden, waar de Spaanse anarchisten en syndicalisten de meeste activiteit ontplooiden (Catalonië!), heeft het fascisme zijn grootste nederlaag geleden. Hadden de arbeiders zich voor de 19e juli nu wel in dienst van het militarisme gesteld, dan was hun strijd veel moeilijker geweest, aangezien er dan veel meer kanonnen en munitiefabrieken veroverd hadden moeten worden. Niettemin moet De Jong erkennen, dat er in Spanje door de kameraden enkele antimilitaristische beginselen geschonden zijn, zoals onlangs hun oproep het algehele mobilisatiebevel van de regering te ondersteunen. Maar niemand hoeft hen daarover te kapittelen: zij beseffen heel goed wat zij doen.[261] En, meent De Jong, in tegenstelling tot wat de IAMV beweert, zijn deze schendingen allerminst het gevolg van de gewelddadige tactiek, maar worden zij veroorzaakt door het feit, dat de anarchisten het niet alleen voor het zeggen hebben in Spanje; dat Rusland een meer dan schadelijke invloed uitoefent; en dat de strijders tegenover een uitstekend geoutilleerde vijand staan, die van het buitenlands fascisme aanzienlijke steun geniet.[262]
Als het nu misgaat in Spanje, dan ligt de oorzaak dus niet in het gehanteerde geweld, maar ligt de schuld, herhaalt De Jong nog eens, vooral bij het internationale proletariaat, dat maar blijft volharden in zijn passiviteit. Veel beter ware het dan ook de arbeiders buiten Spanje te bekritiseren en van degelijke antimilitaristische propaganda te voorzien dan steeds het vingertje bij de Spaanse fouten te leggen.[263]
Maar zolang de IAMV met dit laatste doorgaat, moet zij haar pretentie een revolutionaire organisatie te zijn maar laten vallen. Want zij kan gevoeglijk aannemen, dat er voorlopig geen revolutie zal plaatsvinden zonder gebruik van geweld. Zij is tegen geweld, omdat hier militarisme uit voortvloeit. De consequentie is nu voor haar naar de mening van De Jong: “…dat zij zich dan ook tegen de revolutie moet verklaren, en dus ophoudt een revolutionaire organisatie te zijn.”[264]
Hoewel de discussie nog ongeveer een half jaar lang zal voortkabbelen in de diverse anarchistische bladen en zelfs nog twee belangrijke organisatorische gevolgen zal hebben, heeft zij nu haar hoogtepunt bereikt: de IAMV, de enige vereniging, waarin vrijwel alle Nederlandse anarchisten elkaar ontmoetten, heeft officieel de bakens verzet naar een geweldloze koers. Zoals we in hoofdstuk twee gezien hebben, was de invloed van de `geweldverwerpende’ vleugel, die sinds 1918 de antimilitaristische rijen had versterkt, in de jaren '20 en '30 voortdurend gegroeid en was ook de aandacht der `geweldaanvaarders’ steeds meer op niet-gewelddadige middelen komen te liggen. De Ligt’s opmerking, dat de nieuwe beginselverklaring een logisch sluitstuk was van de geweldloze tendensen in de IAMV, was dan ook terechter dan De Jong’s verwijt, dat de vereniging verraad zou hebben gepleegd aan de ideeën van haar oprichters.
Van nu af aan is het Nederlandse anarchistische kamp in tweeën gedeeld: enerzijds de `vernieuwde’ IAMV, die onder haar aanhang de groep rond De Arbeider, de BAS en nu ook de supporters van de richting van De Haas mag rekenen; anderzijds de syndicalisten, die altijd traditioneel een zo belangrijke rol in het Nederlandse antimilitarisme en dus in de IAMV hadden vervuld. Opmerkelijk hierbij is, dat de juistheid van datgene, wat de antimilitaristen altijd op een noemer had gehouden, te weten de antimilitaristische beginselen, door geen van beide kampen wordt betwijfeld. Beide geloven, dat zij door hun respectieve houding tegenover Spanje juist recht doen aan deze beginselen en pleiten daarom voor een hevigere propaganda dan ooit daarvoor.
Zo-even sprak ik van twee organisatorische consequenties, die het debat in de komende maanden nog zou hebben. Eén daarvan betrof het IAMB, het overkoepelend antimilitaristisch orgaan, dat in 1921 was gesticht. Binnen deze organisatie had de steunoproep, die zij in augustus 1936, in samenwerking met het NSV, had doen uitgaan, ook tot de nodige beroering geleid. Het secretariaat van het IAMB, uit 5 man samengesteld, was daardoor namelijk ernstig verdeeld geraakt. Een minderheid, te weten de secretaris Han Kuysten zelf en W. de Waard, had zich achter het standpunt van het LC geschaard en was van mening, dat ook het IAMB zich tegen geweld in Spanje moest afzetten. De meerderheid, die uit Albert de Jong, Wim Wessels en Bertus Bot bestond, nam de syndicalistische positie in en beschouwde het als taak van het IAMB het Spaanse fascisme en militarisme te bestrijden, hoewel zij besefte, dat het niet in de lijn van deze antimilitaristische vereniging kon liggen de Spaanse strijd met wapens te steunen. Maar zij meende, dat deze beperking in steun toch geen probleem zou kunnen vormen, want er stond het bureau toch nog een arsenaal aan andere hulpmiddelen ter beschikking.[265]
De onenigheid was hoog opgelopen in het secretariaat, omdat Kuysten, die uitvoerend secretaris was en uit dien hoofde hoofdredacteur van de aan het IAMB verbonden IAK-Persdienst, uitsluitend artikelen de wereld in wilde zenden met de mening van de minderheid hierin. Albert de Jong was hierover furieus geworden, omdat in het IAMB vanaf zijn stichting zowel `geweldaanvaardende’ als `geweldverwerpende’ groepen verenigd waren en het dus geen pas gaf de opvatting van slechts één richting in de Persdienstartikelen te ventileren.[266] Zelfs had hij daarom het aftreden van Kuysten geëist, omdat deze “geen onderscheid wist te maken tussen zijn persoonlijke opvattingen en de grondslagen van het IAMB en de IAK, die hij daardoor niet objectief vertegenwoordigen kon”.[267]
Deze commotie in de IAMB-gelederen was in 1936 geheel uit de publiciteit gebleven in tegenstelling tot de beroering in de IAMV, maar was er wel de oorzaak van, dat het IAMB geen enkele actie, hetzij in de vorm van een artikel, hetzij in de vorm van een inzameling, had ondernomen.[268] Om aan deze machteloosheid een einde te maken besloot het bureau een internationale conferentie te beleggen, waaraan alle aangesloten verenigingen deel zouden moeten nemen. De belangstelling vanuit het buitenland was echter zo minimaal, dat de algemene vergadering, die uiteindelijk pas op 27 juni 1937 plaatsvond, uit uitsluitend Nederlandse vertegenwoordigers bestond.
In de maanden voorafgaand aan deze bijeenkomst publiceerde Bart de Ligt verschillende zeer uitvoerige artikelen over het IAMB, waarin hij de weg trachtte uit te stippelen, die dit orgaan zijns inziens zou moeten begaan. Hij gaf de minderheid van het secretariaat gelijk in zijn opvatting, dat de beginselen van het IAMB steun aan een gewapende burgeroorlog niet toelieten. Ware dit wel zo geweest, dan hadden de principieel geweldlozen nooit van begin af aan lid geweest kunnen zijn.[269]
De taak van het IAMB was altijd propagandistisch geweest en moest ook zo blijven, dat wil zeggen het bureau moest blijven pogen het revolutionair antimilitarisme aan de man te brengen, zowel op nationaal als internationaal niveau.[270] Omdat deze opdracht zo belangrijk was, hoopte De Ligt van harte, dat de ruzie in het IAMB niet evenals in de IAMV tot een scheuring zou leiden, dat wil zeggen, dat het IAMB zich niet op uitdrukkelijk geweldloos standpunt zou plaatsen. Dat de IAMV uiteengereten was, was immers al zo betreurenswaardig. Bovendien zou een scheuring vrij zinloos zijn, want als het IAMB zich geweldloos zou verklaren, dan viel het samen met de vrij-socialistische vleugel in de WRI en zou het overbodig zijn.
Nam het daarentegen de positie in van De Jong c.s., dan zou het in zijn beginselen overeenkomen met de IAA en evenzeer een overbodigheid betekenen. Nee, beide vleugels moesten elkaar maar weer snel zien te vinden in hun gebruikelijke antimilitaristische propaganda.[271] De Jong, die in de geweldsdiscussie weliswaar lijnrecht tegenover De Ligt stond, zag zich nu als bondgenoot van hem in diens streven het IAMB bijeen te houden. Zijn voorwaarde voor het bijleggen van de ruzie was, dat het bureau in zijn artikelen en campagnes de verschillende vleugels niet te kort zou doen. Met zijn propaganda moest het trouwens maar eens haast maken, want het was toch een schande, dat de geweldloze WRI Spanje al wel waar mogelijk had gesteund, terwijl het IAMB nog tot absoluut niets gekomen was.[272]
De hoop van beide heren werd echter niet vervuld. Wat een minderheid in het Secretariaat was, bleek een meerderheid onder de aangesloten Nederlandse verenigingen te zijn. Op het congres van 27 juni probeerde de meerderheid via een motie - waarin werd gepleit voor een verklaring van het IAMB, dat het bestrijding van elke vorm van revolutionair georganiseerd geweld niet tot zijn taak en die van het IAA zou rekenen - te voorkomen, dat ook het IAMB na de IAMV een geweldloos standpunt zou innemen. Deze motie werd echter verworpen,[273] waarna Bot, Wessels en De Jong hun functie neerlegden en uit de vergadering stapten.[274]
Evenals de IAMV was het IAMB van nu af aan gedoemd tot een krachteloos, sektarisch bestaan. De buitenlandse organisaties moesten zich als lid terugtrekken, omdat zij wel geweld accepteerden en aan de samenwerking met de IAA, die altijd zijn neerslag had gevonden in de gezamenlijke IAK-persdienst, kwam nu een einde.[275] Bart de Ligt, die zozeer had gepleit voor handhaving van de eenheid binnen het IAMB, was zelf tot woede van Albert de Jong niet op het congres aanwezig geweest. De Jong had gehoopt samen met hem het IAMB overeind te kunnen houden. Verbitterd merkte hij nu op: “Door de `geweldaanvaarders’ uit te sluiten, nu zij er de macht toe hebben, gedragen de `geweldlozen’ en ook De Ligt zich - bewust of onbewust - als “cellenbouwers”. Hoogst betreurenswaardig is het, dat dit het besluit moet zijn van jarenlange samenwerking tussen beide richtingen”.[276]
Vanzelfsprekend liet De Ligt De Jong’s gramschap niet zonder enig weerwoord over zich heen gaan. Hij verklaarde zijn afwezigheid met de argumenten, dat zijn standpunt via zijn artikelen de laatste maanden toch al voldoende bekend was geworden en bovendien beslisten niet individuen, maar organisaties over de toekomst van het IAMB. Voorts dwongen persoonlijke en financiële redenen hem ertoe het congres niet bij te wonen. Er hadden namelijk insinuaties de ronde gedaan, als zou De Ligt het IAMB hebben willen laten voortbestaan, omdat hij er geldelijk voordeel bij zou hebben. Deze geruchten vond hij zo laag bij de grond dat hij er op geen enkele manier voedsel aan had willen geven.[277]
Natuurlijk betreurde hij wat er op het congres was gebeurd. Volgens hem hadden beide partijen te overhaast gehandeld en zodoende niet ingezien, dat er ook na verwerping van de motie nog basis tot wederzijds overleg was blijven bestaan.[278] Maar goed, de scheuring had nu eenmaal plaatsgevonden en dat wat over was van het IAMB kon toch op zijn steun rekenen. Overigens vroeg hij zich af, of het bestaan van zuiver antimilitaristische organisatie überhaupt nog wel zin had in deze tijd want: “Waaraan wij behoefte hebben is allereerst een internationale vrij-socialistische organisatie ter algehele herziening en vernieuwing van de socialistische strijd, waarvan het antimilitarisme slechts een, zij het dan ook uiterst belangrijk, onderdeel vormt”.[279]
Het debat omtrent de juistheid van de geweldpleging in Spanje had zijn tweede tol geëist: na de IAMV was nu ook het IAMB vrijwel ontbonden. Veel stof heeft deze gebeurtenis in de Nederlandse libertaire bladen niet meer doen opwaaien. Alleen De Arbeider besteedde er enige, zoals te verwachten viel, instemmende woorden aan. Over de koerswijziging van het IAMB schreef zij: “Dit verheugt ons zeer, daar verdere samenwerking tussen IAMB en de anarchistische beweging daardoor verzekerd is”.[280]
Keren wij nu terug tot wat de bladen over het gebeuren in Spanje zelf te vertellen hebben, want de geweldskwestie was immers niet het enige, dat voor hen aan Spanje interessant was. De eerste vier maanden van 1931 houdt de Spaanse strijd de aandacht van de anarchistische periodieken nog voortdurend gevangen, maar de lange duur van de burgeroorlog tast hun uithoudingsvermogen toch wel aan. Spanje zal in deze tijd nooit uit de libertaire kolommen verdwijnen, maar zelfs in De Syndikalist verdrijven andere onderwerpen, zoals met name de dreigende wereldoorlog, het zo nu en dan van de voorpagina.
In opdracht van het NSV heeft Albert de Jong samen met de syndicalist B.G. ten Vaanholt de eerste twee maanden van 1931 in antifascistisch Spanje doorgebracht om zich er op de hoogte te stellen van het revolutionaire proces. Dit wordt door hem in een lange artikelenserie in De Syndikalist beschreven in zeer afstandelijke, maar tegelijkertijd heel welwillende bewoordingen. Stuk voor stuk neemt hij de revolutionaire verworvenheden in Barcelona onder de loep. Zo vertelt hij hoe bijvoorbeeld het gecollectiviseerde trambedrijf werkte[281] of een gecollectiviseerd ziekenhuis.[282]
Voor informatie over de actuele ontwikkelingen in Spanje blijft de lezer vooral op de CNT/FAI-bulletins aangewezen, waarop zoals gebruikelijk enig redactioneel commentaar uitblijft. Op één moment gaan de Spaanse kameraden toch wat te ver naar de zin van de redactie, en wel wanneer zij een oproep tot algehele mobilisatie doen. Algehele mobilisatie past namelijk thuis in een systeem, waarin gemonopoliseerd, oftewel staatsgeweld wordt toegepast en druist dus zeer in tegen de antimilitaristische principes. In een begeleidende aantekening acht De Syndikalist zich dan ook genoodzaakt op te merken, dat “…het afdrukken van dergelijke stukken niet betekent, dat NSV of IAA principieel[283] met alle opvattingen instemmen“, maar deze werden gepubliceerd “…om een tendentieuze berichtgeving te voorkomen”.[284] Het blad haast zich er evenwel aan toe te voegen, dat men toch bedenke, dat de kameraden in een toestand van nood hun maatregelen treffen moeten.[285]
Af en toe laat Albert de Jong zelf zijn licht schijnen over de Spaanse actualiteit, maar de moeilijkheid bij hem is, dat hij dit en passant doet in artikelen, die een geheel ander aspect van het Spaanse gebeuren tot onderwerp hebben. Zijn schroom de CNT/FAI te bekritiseren in haar hachelijke omstandigheden[286] is naar alle waarschijnlijkheid de oorzaak van deze methode. Niettemin valt er bij De Jong enige ongerustheid te signaleren. Hij blijkt zich terdege bewust te zijn van de splijtende, i.e. stalinistische krachten, die in het antifascistische eenheidsfront werkzaam zijn en die door Moskou worden geïnspireerd. Deze voeren een zijns inziens uiterst smerige hetze, tegen de POUM omdat deze partij “…protesteert tegen de beruchte processen in Rusland, waarbij voortdurend zogenaamde trotzkisten worden terechtgesteld.”[287] Bovendien aarzelen tot zijn ontzetting deze russofielen niet om de POUM-leden voor fascisten uit te maken. De CNT neemt het gelukkig voor de POUM-aanhangers op, niet omdat zij het eens is met hun beginselen, maar omdat zij trouwe medestanders zijn tegen Franco. Bovendien is het beleid van de CNT er nog steeds op gericht een zo groot mogelijke eenheid in de antifascistische gelederen te scheppen.[288]
Ondanks zijn blijvende geestdrift over de sociale revolutie is Constandse heel wat explicieter dan De Jong in zijn ongerustheid over de Spaanse binnenlandse verhoudingen. Over de antifascistische kansen tegen Franco maakt hij zich niet veel zorgen, maar de anarchisten zullen vermoedelijk niet in staat zijn de strijd slechts tot het militaire vlak te beperken: door de groeiende communistische invloed heeft zich een tweede front - en nog wel binnen het eigen antifascistische kamp - geopend, waar naar de mening van Constandse heel wat zwaardere gevechten zullen moeten worden geleverd.[289]
Zijn geloof in het kunnen van de Spaanse anarchistische en syndicalistische beweging[290] geeft hij vooralsnog niet op. Hij denkt, dat zij de confrontatie met de stalinisten wel aan kan en meent ook, dat zij in staat is haar beginselen trouw te blijven. Hoewel de Spaanse kameraden - naar hij moet toegeven - op het eerste gezicht aan dictatoriale maatregelen lijken te werken, waarbij hij het streven naar een eenheidscommando als voorbeeld noemt, is de “schijn toch bedrieglijk: deze tactiek is slechts opportunistisch gericht op voorkoming van onnodige verliezen”.[291]
Ofschoon zijn vertrouwen dus groot is, verliest Constandse zijn kritische zin nooit. Steeds wijst hij zijn Spaanse kameraden wel op enig punt terecht. Zo constateert hij in januari, dat de marxisten van de POUM het contrarevolutionaire beleid van de communisten heel wat feller en vooral openlijker aanvallen dan de anarchosyndicalisten, die in hun blad Solidaridad Obrera stelselmatig protesten in welke vorm dan ook achterwege laten.[292] Maar tegelijk met zijn kritiek spreekt Constandse steeds de hoop uit, dat het allemaal wel goed zal komen.
Zijn hoop maakt evenwel geleidelijk aan plaats voor twijfel, die ingegeven wordt door zijn niet aflatende scherpe blïk voor wat komen gaat. Zo gelooft hij halverwege april, dat de communistische invloed groter is dan ooit, waardoor bij hem de vrees is ontstaan, dat de stalinisten zich nu sterk genoeg voelen voor een aanval op de revolutie. Een goed beleid van de Spaanse kameraden is nu meer noodzakelijk dan ooit, want fouten op dit moment zullen zeker fataler in hun uitwerking zijn dan op welk tijdstip in de revolutie tot nu toe het geval was. Erg gerust is hij er niet meer op, want, zegt hij, “… dat ze (=de anarchisten, E.K.) feitelijk reeds in de oppositie gedrongen zijn, valt niet te ontkennen.[293]
De Nederlandse anarchisten, die tot de geweldaanvaardende en dus met het Spaanse antifascisme sterk sympathiserende vleugel behoorden, zullen voor hun informatie over de revolutie en burgeroorlog ongetwijfeld De Syndikalist hebben geraadpleegd of de kroniek van Constandse in De Vrije Socialist. De Arbeider, die zich achter de geweldloze koers van de IAMV en later het IAMB had geplaatst, verschilde[294] in de eerste maanden van 1937 evenwel nauwelijks in zijn enthousiasme voor de Spaanse revolutie van De Syndikalist en Constandse. Het blad liet zelfs geen gelegenheid voorbij gaan om zijn sympathie met de Spaanse strijd te betuigen.
In januari heeft het een artikelenserie gestart van Maup Stevens, een medisch student, die zelf in 1937 in Spanje zit en lid was van de anarchistische groep SAA, waarvan Henk Eikeboom ook deel uitmaakte. Deze Stevens verzorgt in de maanden januari tot april vrijwel de gehele verslaggeving over Spanje. Eikeboom laat in deze fase niet zoveel meer van zich horen. Maup Stevens is uitermate geestdriftig over de sociale revolutie, waaraan hij erg veel aandacht besteedt, en hij schaart zich geheel achter de strijd van zijn anarchistische geestverwanten. Hoewel Eikeboom later over hem zal zeggen, dat hij geenszins het Spaanse libertaire beleid blind goedpraatte[295] geven zijn juichende artikelen het beeld van een aan de libertaire zaak volledig loyale correspondent.
Opvallend is zijn volledig negeren van de Russische hulp. Hij gaat zelfs zover op te roepen tot een algemene staking van alle arbeiders ter ondersteuning van de Spaanse kameraden, omdat deze van geen enkele zijde (!) hulp verkrijgen, terwijl de Franco-fascisten overladen worden met Italiaans en Duits wapenmateriaal.[296] Eikeboom heeft deze lacune begin januari een heel klein beetje - want maar in één artikel - opgevuld door de lezer erop te wijzen, dat in Spanje een invasie van bolsjewieken plaatsvindt, die na de overwinning op het fascisme een Sovjet-gezinde staat van Spanje willen maken.[297] Voldoende kan deze aanvulling echter nauwelijks worden genoemd.
De hetze tegen de POUM, ook door De Arbeider aan stalinisten op Russische instigatie toegeschreven, krijgt wel de nodige aandacht van de redactie en van Stevens. Deze is er uiteindelijk de oorzaak van, dat zelfs aan laatstgenoemde twijfels beginnen te knagen. Hij moet tot zijn afgrijzen constateren, dat er kennelijk iets mis is met het regeringsbeleid. Zo worden POUM-leden lukraak beschuldigd en is het ook erg merkwaardig, dat de fronten nogal eens met een tekort aan wapens kampen, terwijl deze wel volop aanwezig zijn in handen van de republikeinse politie. Stevens ziet zich hierdoor genoodzaakt de Spaanse kameraden erop te wijzen toch maar vooral oplettend te zijn en ervoor te waken, dat de contrarevolutie geen vaste voet kan krijgen.[298]
Het enthousiasme, dat de drie nu genoemde bladen ondanks hun groeiende twijfels ten toon spreiden aangaande de sociale revolutie, kan de hoofdredacteur van De Wapens Neder, Han Kuysten, geenszins delen, hetgeen zijn stellingname in het gewelddebat al wel vermoeden liet. Zijn commentaar op de Spaanse binnenlandse verhoudingen staat niet in zijn eigen blad gepubliceerd, dat geheel opgaat in de discussie omtrent de Spaanse geweldpleging, maar in Bevrijding, het officieuze BAS-orgaan, dat zich zoals we hebben gezien achter de nieuwe IAMV-koers had geschaard.
Kuysten merkt als de grote fout van de revolutionairen aan dat zij het omwentelingsproces planloos laten verlopen - en wat belangrijker is - ook niet totaal. Zolang de revolutionaire verworvenheden op zichzelf blijven staan en de maatschappelijke fundamenten niet volledig aantasten, zijn zij van slechts matige betekenis. Maar hij erkent, dat de Spaanse kameraden het tij dan ook wel tegen hadden. De oorlogsomstandigheden hebben immers hun eigen dictatuur opgelegd, dat wil zeggen militaristische en economische centralisering in de hand gewerkt, waardoor industriële en agrarische collectieven nauwelijks levenskansen hebben.
En, zoals ook Kuysten inziet, er is nog een tweede belemmerende factor in het spel: de Spaanse, door Moskou bespeelde, marionetten. Deze weten de Russische wapenleveranties zo te dirigeren, dat de POUM, die hun voornaamste slachtoffer is, en de CNT/FAI weinig meer overblijft dan naar de pijpen der regering te dansen. Over hoe het met de oorlogskansen der Spaanse antifascisten gesteld is, laat Kuysten zich niet uit, maar op grond van zijn hier genoemde overwegingen acht hij enig succes voor de sociale revolutie toch wel uitgesloten.[299]
Tot zover de bladen over Spanje in de eerste vier maanden van '37. Intussen was in februari van dat jaar de Alarm-groep weer opgericht, die met een eigen maandblad Alarm, op de markt verscheen. Dit blad stelde niet bar veel voor. Het was doorgaans vier pagina's dik op vrij klein formaat en stond vol met artikelen, die vooral de ideeën van Piet Kooyman uitdroegen. Voor de volledigheid heb ik het toch op Spanje bekeken. Tijdens de in deze paragraaf behandelde periode heeft het noch over dit land noch over de kwestie van het geweld nauwelijks iets geschreven. Eenmaal, en wel in februari, geeft het zijn commentaar, dat vernietigend mag heten: de sociale revolutie in Spanje is mislukt, omdat de revolutionairen van begin af aan nagelaten hebben de staat af te schaffen en daarvoor in de plaats met de bourgeoisie samenwerken.[300]
De houding van de bladen tegenover Spanje wijkt niet veel af van die, welke zij eind 1936 innamen. De geweldaanvaarders zijn positief, de geweldverwerpers somber. Een uitzondering moet evenwel worden gemaakt voor De Arbeider, wier verslaggeving uitermate optimistisch en geestdriftig genoemd mag worden ondanks het feit, dat het blad zich achter de geweldloze antimilitaristische vleugel had geplaatst.
Eén tendens is in alle opgewekt gestemde periodieken - De Syndikalist, De Vrije en De Arbeider - waarneembaar: vanaf vooral april ontstaat er een groeiende aarzeling over het succesvolle verloop van de sociale revolutie en de houdbaarheid van de anarchistische machtspositie. Als grote boosdoener achter de gestaag in omvang toenemende contrarevolutie, waarvan de POUM tot op heden het voornaamste doelwit vormt, wordt de Spaanse communistische partij gezien, wier verderfelijke invloed ook Kuysten onderkent. Het besef, dat deze een speelbal is in handen van Moskou, is op dit moment tot allen - met uitzondering van Alarm, die zich er niet over uitlaat - doorgedrongen.
De door de Nederlandse anarchisten gesignaleerde contrarevolutie is er de oorzaak van, dat in mei 1937 in de meest revolutionaire stad van antifascistisch Spanje, Barcelona, bloedige rellen uitbreken.[301] Deze vormen in de Spaanse Burgeroorlog een zo belangrijke cesuur, dat ik de libertaire periodieken er apart op bekeken heb. Het belang van de mei-gebeurtenissen wordt door hen ook ingezien: hun aandacht ervoor is groot.
De Syndikalist komt tot een opvallende stellingname. Niet onmiddellijk trekt De Jong zijn conclusie, maar hij wacht eerst voldoende berichten af, eer hij zijn commentaar geeft.[302] Zijn blad volstaat er daarom aanvankelijk mee - ten einde een overzicht van de feitelijke gebeurtenissen te krijgen - een radiorede voor de CNT/FAI van Anton Constandse af te drukken, die tijdens de mei-dagen in Barcelona zat.
Als aanleiding voor de bloedige botsingen ziet Constandse de poging tot bezetting van de Telefooncentrale door de bolsjewistische chef van de Barcelonese politie, Salas. Maar de oorzaak moet gezocht worden bij de contrarevolutionaire krachten, die per se een overwinning van de sociale revolutie willen voorkomen. Deze krachten zijn de Spaanse burgers, zowel de grote als de kleine, die verenigd zijn in de Esquerra[303] en vooral de communistisch-socialistische PSUC. Tevens hebben de regeringen van Frankrijk, met welk land Rusland nauw verbonden is, en Engeland, belang bij de ondergang van de revolutie, want zij vrezen aantasting van hun economische en strategische belangen.[304]
Begin juni komt De Jong dan met een uitvoerig Commentaar op wat er in Barcelona is geschied. Met Constandse’s verklaring van het drama kan hij geheel instemmen, maar voor het eerst bekritiseert hij openlijk de houding van de CNT/FAI. De anarchosyndicalistische leiders hebben in een poging de antifascistische eenheid te handhaven de woedende arbeiders voortdurend gemaand de wapens neer te leggen, welke politiek volgens De Jong in zoverre succesvol is geweest, dat de CNT/FAI vernietiging heeft voorkomen, ofschoon zij wel ernstig verzwakt is geraakt. Maar het was de contrarevolutie, die in Barcelona tekeer ging en op een compromis met Franco aanstuurde. En met de contrarevolutie, benadrukt De Jong, kan onder géén beding een eenheidspolitiek gevoerd worden. “Ons vertrouwen in de Catalaanse arbeiders is niet geschokt”, zegt hij,- “maar wij juichen de houding van de leiders der CNT/FAI niet toe en spreken dat openlijk uit”.[305] De Spaanse revolutionairen hadden juist hun tanden moeten laten zien en de contrarevolutie waar mogelijk bestrijden. De CNT/FAI moet het Spaanse volk voor de keuze plaatsen: “…Franco of de Sociale Revolutie” oftewel “mét de CNT naar de Revolutie of zonder de CNT onder Franco”.[306] Want alleen de sociale revolutie is het waard om verdedigd te worden. “Sterker dan dat: zonder Sociale Revolutie kan de oorlog op Franco niet gewonnen worden, zij is de voorwaarde om de oorlog te winnen”.[307]
Hoewel De Jong zijn solidariteit met zijn Spaanse geestverwanten handhaaft, hebben zij zich in zijn ogen dus nu voor het eerst ernstig gecompromitteerd. Constandse denkt er anders over. Hij heeft zijn mening over mei neergelegd in een brochure, getiteld Rood Fascisme, die ondanks zijn uittreding uit de rijen der Vrije Socialist[308] toch in dit blad staat afgedrukt. Ook hij heeft waargenomen, dat de leiders der CNT en FAI de strijd niet hebben aangedurfd uit angst de vijand in de kaart te spelen, hoewel de anarchistische achterban, onder wie de radicale groep 'Vrienden van Durruti’[309] nogal actief was, wel anders had gewild. Constandse levert op dit beleid in tegenstelling tot De Jong geen kritiek. Hij staat op het standpunt dat de CNT/FAI-top niet anders kon handelen dan zij heeft gedaan. De Spaanse kameraden staan immers in de strijd tegen Franco geheel alleen, doordat het Europese proletariaat weigert hen te hulp te schieten. Daarom eist de oorlog een bovenmatige inspanning van alle krachten, zodat onenigheid onder de antifascistische groeperingen onderling alleen maar het front ernstig zou verzwakken. Ofschoon hij tot zijn leedwezen moet constateren, dat de reactie de Republiek nu overspoelt, waaraan de Russische G.P.Oe. het nodige bijdraagt, geeft hij de hoop op een succesvolle afronding van de revolutie nog niet op. Daarom roept hij zijn Nederlandse kameraden nog eens op toch maar vooral solidair te zijn en op zijn minst financiële en morele steun te verschaffen.[310]
Het optimisme van Stevens evenwel, die in De Arbeider de beschouwingen over mei voor zijn rekening neemt, is geheel de bodem ingeslagen en heeft plaats gemaakt voor een zwart defaitisme. Ook zijns inziens staan de burgerlijke en bolsjewistische reactie plus de buitenlandse belangen achter de Barcelonese botsingen, die volgens hem het einde van de sociale omwenteling hebben ingeluid.[311] Voor het eerst levert hij kritiek op het tot nu toe door de anarchisten en syndicalisten gevoerde beleid, want de deelname aan het parlementaire stelsel, zegt hij nu, was een fatale concessie. De CNT/FAI had - integendeel - het parlementarisme met wortel en tak moeten uitroeien. Door deze foute politiek heeft niet alleen het regeringsstelsel zich kunnen handhaven en zelfs de macht in volle glorie weer naar zich toe kunnen trekken, maar de Spaanse geestverwanten zijn er ook door gecorrumpeerd geraakt. Want, zegt Stevens: “De 10 maanden van politieke en parlementaire medewerking hebben de leiders der CNT zodanig doen ontaarden dat ze een revolutionaire oplossing van de machtskwestie niet meer in overweging konden nemen, deze integendeel met verontwaardiging van de hand wezen”.[312] Hierdoor zijn de arbeiders in mei 1937 verraden. Deze hebben eerst de vuile karweitjes mogen opknappen, maar krijgen nu als dank herstel van het kapitalisme, dat vanuit het buitenland wordt geleid. Officieel zetelt dan wel de regering Negrin, maar in feite zijn het Rusland, Frankrijk en Engeland, die de touwtjes in handen hebben.[313]
Ondanks alles behoudt Stevens nog een sprankje hoop, dat de massa der arbeiders zich alsnog kunnen verzetten. Per slot, meent hij, hebben de meidagen aangetoond, dat zij nog over een ruime mate aan geestkracht beschikken.[314] Hoop hadden de `geweldverwerpende’ bladen Bevrijding en De Wapens Neder allang laten varen. Hun commentaren op de mei-gebeurtenissen geven zo´n gelijkgezindheid te zien, dat ik mij gerechtvaardigd acht hen in één verband te behandelen.[315] Beide bladen komen tot dezelfde verklaring voor de aanleiding en oorzaken als Anton Constandse. Hun afkeurende houding ten opzichte van het gebruik van geweld komt echter om de hoek kijken, als zij een uitleg pogen te vinden voor de politiek der CNT/FAI tussen 3 en 7 mei. Huns inziens hebben de Spaanse anarchisten op de reactie geen krachtdadig antwoord kunnen geven, omdat zij door hun aanvaarding van gewelddadige methoden van stond af aan gedwongen waren tot een politiek van compromissen en zij daar volledig in verzand zijn geraakt.[316] Zodoende waren zij tot niet meer in staat dan nu nog maar weer meer water in de wijn te doen teneinde de eenheid in het antifascistische front koste wat kost te handhaven.
Ook Kuysten is de mening toegedaan, dat de anarchistische achterban, daartoe onder meer aangezet door de `Vrienden van Durruti’, in tegenstelling tot zijn leiders genoeg had van de voortdurende concessies en zich met hand en tand had willen verzetten tegen de contrarevolutionaire krachten.[317] De arbeidersmassa heeft evenwel het onderspit moeten delven. De Spaanse Republiek is nu na mei in grote trekken niet meer te onderscheiden van het terroristische Franco-Spanje. Vervolgingen en terreur zijn aan de orde van de dag. De Wapens Neder en Bevrijding vragen zich moedeloos af, of dit resultaat nu het doel geweest kan zijn, waarvoor duizenden kameraden zich hebben laten afslachten. De Spaanse anarchisten hadden nooit het idee mogen accepteren, dat een volk met een sterke vrijheidslievende moraal geweld nodig heeft om het fascisme te verslaan. Tegenover fascisme, en nu ook nog de contrarevolutie, was er maar één doeltreffend middel mogelijk geweest, namelijk de stopzetting van de arbeid en de terugroeping van de anarchistische frontstrijders. De strijd, die er nu wordt gevoerd, is niet meer die der Spaanse kameraden, maar is die van een democratisch-kapitalistische Republiek.[318]
In De Vrije Socialist bemoeit Rijnders, nu Constandse geen kroniek meer in zijn blad schrijft, zich zelf met het commentaar op de binnenlandse ontwikkelingen in Spanje. Omdat zijn mening over het drama in Barcelona evenwel op geen enkel punt afwijkt van die van Bevrijding en De Wapens Neder, is een aparte behandeling hiervan niet de moeite waard.
Tot slot spreekt ook Alarm, zijn doodvonnis uit over de Spaanse sociale revolutie, die volgens het blad nooit een echte revolutie geweest is. Immers, de arbeidersbeweging heeft in de huidige context afgedaan als stuwende factor en haar pogingen een omwenteling te veroorzaken waren, ook in Spanje, bij voorbaat tot mislukken gedoemd. De arbeiders waren tot niet meer in staat dan zich voortdurend te compromitteren, en Alarm, kan zich er dan ook weinig druk over maken.[320]
Betekenden de mei-gebeurtenissen in Spanje zelf al een cesuur in de ontwikkeling van de republiek, ook in de Nederlandse libertaire bladen hebben zij een drastische uitwerking. Voor het eerst wordt er niet alleen van geweldloze zijde, maar ook van de kant der geweldaanvaarders stevige kritiek geleverd op de Spaanse geestverwanten. Want het beleid tijdens de mei-rellen van de CNT/FAI-bonzen kan in de ogen van de steeds zo positieve De Jong en van de zelfs uitgesproken enthousiaste Stevens weinig genade meer vinden. Zij menen - en hierbij toont Stevens zich het meest verbitterd - dat hun Spaanse kameraden verraad hebben gepleegd aan de revolutie. Hoewel zij zich met deze kritiek aan de zijde der geweldlozen, zoals Kuysten en Rijnders, hebben geschaard, blijven zij zich van hen onderscheiden door niet de hantering van gewelddadige middelen als oorzaak te zien van het Spaanse anarchistisch falen, maar de fouten te zoeken in het politieke beleid. Waarin beide vleugels elkaar evenwel wel volledig kunnen vinden is de constatering, dat de CNT/FAI-leiding tijdens de Mei-dagen bewezen heeft het contact met de achterban te hebben verloren.
Een aparte en opvallende positie neemt Constandse in. Terwijl hij juist, ondanks zijn sympathie voor de Spaanse revolutionaire zaak altijd een kritische distantie had weten te houden, is hij nu - en hiermee zal zijn verblijf in Barcelona wellicht te maken hebben - de meest kritiekloze van alle commentatoren. Ook hij heeft de kloof tussen anarchistische leiding en achterban gesignaleerd en ook hij heeft ingezien, dat de CNT/FAI, die door hem nauwelijks nog als aparte organen worden behandeld, geen drastische stappen tegen de contrarevolutie heeft durven nemen, maar hij accepteert de druk der omstandigheden als verklaring voor elke libertaire maatregel.[321] Hij en De Jong hebben als het ware van plaats verwisseld: zijn solidariteit is van onkritische aard, terwijl De Jong die van hem met scherpe kanttekeningen omlijst.
In paragraaf 7 heb ik erop gewezen, dat het gewelddebat naast de scheuring in de IAMV nog twee organisatorische consequenties had in 1937. Een daarvan was de uittreding der geweldaanvaarders uit het IAMB. De tweede zal nu aan de orde komen.
Zoals uit mijn behandeling van de Nederlandse commentaren op de Spaanse strijd al is gebleken, week de mening van de columnist van De Vrije, Anton Constandse, aanzienlijk af van die van hoofdredacteur Rijnders. Laatstgenoemde had zich immers uitdrukkelijk - in tegenstelling tot Constandse - een geweldloos standpunt ingenomen en vertegenwoordigde zelfs in het gewelddebat aanvankelijk de meest radicale vleugel. In november 1936 had dit verschil van mening al tot een kritische noot van Rijnders bij een stuk van Constandse geleid.[322] In 1937 ging hij voort met kanttekeningen te plaatsen bij Constandse’s rubriek, die steeds een herhaling inhielden van zijn geweldverwerpende mening. Nogal wat lezers stelden zich met deze methode van de hoofdredacteur niet tevreden getuige het feit, dat De Vrije vele reacties ontving, die het ontbreken van een vaste lijn ten aanzien van Spanje in het blad bekritiseerden en die wensten, dat de kroniek van Constandse naar de ingezonden brievenrubriek `De Vrije Tribune’ zou verhuizen.[323]
Rijnders zag zich nu genoodzaakt in een hoofdartikel zijn mening omtrent het Spaanse geweld nogmaals uit de doeken te doen, maar legde de kritiek van zijn lezers naast zich neer. Hij schreef: “De `vaste lijn’ moeten de lezers zelven trekken, dat is 't beste. Onze onwrikbare overtuiging dat er over de vrije socialistische beweging in Spanje zich een vreselijk noodlot voltrekt, kan wel tegen een stootje. En zo moeten de lezers die het met óns eens zijn er ook over denken.” Het behoeft tenslotte geen betoog, dat, als een medewerker, niet wat de strijdmethoden, doch wat de beginselen aangaat, een afwijkende mening heeft, zijn inzichten naar de `Vrije Tribune’ verhuizen”.[324] Maar aan de beginselvastheid van Constandse twijfelde Rijnders niet.
Hoewel Rijnders Constandse dus tegen zijn lezers in bescherming nam, vond laatstgenoemde het zelf wel welletjes. Vermoedelijk[325] vond ook hij dat zijn standpunt aangaande Spanje niet in De Vrije thuishoorde.[326] Nog eenmaal verscheen er van zijn hand een `Sociaal-Politieke Kroniek’, en wel op 17 april 1937, maar dan is het met zijn medewerking gedaan. Hij bracht hierna enige tijd in Spanje door, waar hij de beruchte Mei-dagen in Barcelona meemaakte. Zoals we hebben gezien, werd zijn vertrouwen in zijn Spaanse anarchistische geestverwanten er niet door geschokt en riep hij naar aanleiding ervan zelfs nog eens op tot verhoogde solidariteit met de Spaanse revolutionairen.
Kennelijk was Constandse zo onder de indruk van de Spaanse kwestie, waarvan hij nu zelf ooggetuige was geweest, maar ook van de verdeeldheid van de Nederlandse libertairen hierover, die hij door het gebeurde met De Vrije zelf aan den lijve had ondervonden, dat hij eind mei een uitnodiging deed uitgaan[327] voor een anarchistisch congres aan die anarchisten, die zich niet op de geweldloze vleugel hadden geplaatst, maar die “…zich solidair verklaren met de Spaanse revolutie, de FAI[328] en in het algemeen met het standpunt der buitenlandse anarchisten”.[329]
Op 20 juni werd het congres gehouden en er werd besloten tot de oprichting van de Federatie van Anarchisten in Nederland (FAN) met alleen de stem van de SAA tegen. Het is merkwaardig, dat laatstgenoemde groep überhaupt op het congres aanwezig was, daar haar woordvoerder, de hoofdredacteur van De Arbeider Henk Eikeboom zich in de afgelopen maanden toch duidelijk aan de zijde der geweldlozen had geplaatst.
Vijftien groepen[330] sloten zich onmiddellijk bij de FAN aan en van nog vier werd snel toetreding verwacht. Over de omvang van deze groepen moet men zich geen illusie maken. Dikwijls bestonden zij maar uit vijftien à twintig mensen, eer minder dan meer, zodat het aantal leden van de FAN bij zijn oprichting op ongeveer 200 moet worden geschat.[331]
Op het congres werd een voorlopige[332] beginselverklaring opgesteld, waarvan het voornaamste punt luidde: “De FAN juicht de militaire dienstweigering toe, doch ze veroordeelt geenszins de aanwending der wapenen ter verdediging der revolutie en tot het liquideren van het burgerlijk recht en het gezag. Elke organisatie van het geweld geschiedde echter vrijwillig onder controle van de bedrijfs- en verbruiksraden”.[333] Het doel van de FAN was propaganda verspreiden, namelijk: “…de arbeiders bekend te maken met wat werkelijk anarchisme is, hen te wijzen op de mogelijkheden van vrijheid en van socialisme in een gelukkige toekomst”.[334] In die propaganda zouden de lessen van Spanje worden verwerkt, want het zou heel goed mogelijk zijn, dat in een komende revolutie het anarchistisch socialisme, zoals dat door de Spaanse kameraden was verwezenlijkt, tot de leidinggevende idee zou worden.
Tevens werd op 20 juni besloten, dat alle aangesloten plaatselijke groepen vrij waren in tijdelijke samenwerking met andere organisaties, maar dat het bestuur van de FAN voor landelijke acties zich alleen tot het NSV zou wenden. Wilde het met andere verenigingen in zee gaan, dan zou het eerst toestemming moeten vragen aan de leden.[335] Deze, gezien het zeer antisyndicalistische verleden van initiatiefnemer Constandse opmerkelijke voorkeur voor het NSV was gelegen in het feit, dat de syndicalisten van begin af aan de Spaanse revolutie hadden verdedigd en zij zich uitgesproken hadden[336] voor “de eenheid der arbeiders in de bedrijfsorganisatie, die de cel zou vormen voor de nieuwe maatschappij, en die de grondslag zou leggen voor een staatloos socialisme.”[337] De FAN wees er evenwel op, dat samenwerking met het NSV niet gelijk stond aan identificatie ermee, maar dat hun gemeenschappelijk optreden wel erg belangrijk was, omdat het wel eens de drijfveer zou kunnen zijn voor een gezonde libertaire beweging.
Zoals traditiegetrouw vrijwel elke anarchistische groepering in Nederland van enige omvang een eigen orgaan bezat, wilde de FAN ook over een eigen periodiek beschikken. Op het congres werd afgesproken tot 1 september met De Vrije Socialist, De Arbeider of De Dageraad te onderhandelen over openstelling van hun kolommen voor de Federatie.[338] Maar aangezien deze bladen hier niet toe bereid waren, werd in september besloten tot een eigen voorlopige uitgave De Anarchist,[339] die vanaf 2 oktober [1937] als het definitieve blad De Vrije Arbeider werd voortgezet.
Veel beroering heeft de FAN in de anarchistische tijdschriften niet veroorzaakt, in De Wapens Neder wordt in augustus slechts melding gemaakt van zijn oprichting, terwijl de aandacht van Bevrijding ervoor volstrekt nihil is. De Syndikalist geeft wel enig commentaar. Dit NSV-orgaan is positief over de poging een overkoepelende sociaalanarchistische organisatie te stichten, hetgeen niet zo verwonderlijk is, als men bedenkt dat de syndicalisten in tegenstelling tot de meeste Nederlandse anarchisten altijd het belang van hechte verbanden benadrukt hebben. Het stichtingscongres van de FAN heeft een gunstige indruk op het blad gemaakt, omdat er gezonde organisatorische inzichten te beluisteren vielen en gezonde revolutionaire opvattingen werden uitgedragen.[340] Om succes te hebben moet de federatie wel aan enige voorwaarden voldoen. Zo moet men volgens het blad radicaal breken met “een aantal tradities, die de anarchistische beweging ongenietbaar maken”[341] en ook met de antimilitaristische beweging van die tijd, die “…sektarisch-ethisch geworden, met sociaal-anarchisme weinig meer te maken heeft.”[342] Maar als de “voormalige tegenstanders van het NSV en bestrijders van normale organisatiebegrippen” serieus te werk gaan, hetgeen De Syndikalist niet betwijfelt, dan “…kan de oprichting van de FAN voor de sociaalrevolutionaire propaganda in Nederland en voor een behoorlijke verhouding tussen de delen der vrije radensocialistische beweging winst en niets dan winst betekenen!”[343]
Dit syndicalistisch enthousiasme kan Rijnders in De Vrije Socialist geenszins delen. Hij wijst de FAN op verschillende gronden af. Ten eerste is de federatie voor hem niet anders dan een partij, die noodzakelijkerwijs tot mislukking gedoemd is, omdat anarchisten nu eenmaal in beginsel de hieraan inherente discipline afkeuren. Tevens stuit het standpunt van de FAN inzake geweld hem tegen de borst, en wel zozeer, dat hij de aanhangers ervan, net als indertijd de Spaanse libertairen,[344] niet langer als geestverwanten wil erkennen. Hij wenst, zoals bekend, alleen economische middelen ter verdediging van de revolutie en geen georganiseerd geweld, zelfs niet op vrijwillige basis. Dit laatste is trouwens sowieso voor anarchisten uit den boze vindt hij, omdat ook een vrijwillig leger tucht zal eisen. Tenslotte toont Rijnders zich zeer verbolgen over de keuze van het NSV als partner bij acties, waardoor Constandse zijn verleden toch wel zeer ernstig heeft verloochend.[345]
Ook Alarm, is over deze voorkeur van de FAN voor de syndicalisten zeer ontstemd, omdat dit blad in de arbeidersbeweging immers geen revolutionaire kracht meer erkent,[346] zo ook Eikeboom. Deze gaat evenwel niet zozeer in op de inhoudelijke kanten van de FAN - wat zeer opvallend is gezien zijn keuze voor de geweldloze vleugel in het debat rond Spanje - maar zijn motieven om de organisatie af te wijzen zijn vooral van persoonlijke aard. Zo vindt hij het een slechte zaak, dat deze zozeer om één persoon draait, namelijk Constandse, tegen wie hij, evenals tegen diens medeoprichters van de FAN een hevige wrok koestert, omdat De Arbeider en de SAA nooit bij de voorbereidingen van het congres betrokken zijn.[347] Wat hem bovendien zeer dwars zit, is de oprichting van het blad De Anarchist, omdat dit zijn eigen periodiek wel eens kan gaan bedreigen. Immers, zo moet hij constateren, de artikelen in De Anarchist zijn van nagenoeg gelijke strekking als die in De Arbeider[348] en hij beseft ongetwijfeld dat de markt voor twee vrijwel identieke libertaire tijdschriften te krap is.
Veel vrees hoefde Eikeboom niet te hebben, want tot een florissant bestaan is de FAN nooit gekomen. De federatie draaide op de activiteiten van slechts enkelen,[349] die hun werk pro deo verrichtten. Trots was de FAN op de uitgave van De Vrije Arbeider, dat anderhalf jaar in een oplage van 1500 a 1600 zonder verlies heeft gedraaid, en op zijn uitgave van het boek Grondslagen van het Anarchisme door Anton Constandse, maar nieuw leven in de anarchistische beweging wist hij niet te blazen: de verdeeldheid was er te groot.[350] Toen Anton Constandse, zijn stuwende kracht, de organisatie in november 1938 ook nog verliet, was het in feite met de FAN gedaan.
Constandse had in de zomer van 1938 al besloten niet alleen de FAN, maar de gehele libertaire beweging de rug toe te keren, en wel om diverse redenen. Ten eerst bracht de tijd hem tot een diep pessimisme. Hij was erg bang voor een overwinning van het fascisme,[351] die zijns inziens de verschrikkelijkste consequenties zou hebben. In besloten kring had hij volgens De VrijeArbeider hierover gezegd: “Indien het niet tot een oorlog komt, treedt in Europa de periode in van fascisme. Het fascisme ondermijnt de burgerlijke cultuur. Maar daarmee is de basis weggevallen voor elke vorm van socialisme, want het socialisme is de consequentie van de burgerlijke beschaving.”[352] Als de strijd uitbrak tegen het fascisme, dan zou hij daarom stellig meevechten. Hij besefte, dat er dan op militaristische wijze gestreden zou worden. Daarom was hij niet meer in staat te geloven in de bruikbaarheid op dat moment van antimilitaristische middelen als dienstweigering en algemene werkstaking.[353]
Keerde hij om deze reden het Nederlands anarchisme al de rug toe, ook de vruchteloze verdeeldheid - die volgens hem gekenmerkt werd door “dilettantisme, gekrakeel, gekijf, geen enkel benul van politiek…” - omtrent de Spaanse Burgeroorlog was reden voor zijn vertrek.[354] Bovendien was zijn vertrouwen in het anarchisme als leer ernstig geschaad door wat er in Spanje was geschied, omdat daar bewezen was, dat de libertaire theorie grove lacunes vertoonde, zodra anarchisten de macht voor het grijpen hadden.[355] Wilden de anarchisten, waar ook ter wereld, nog enige toekomst hebben, dan zouden zij eerst moeten leren, wat macht betekent, vond hij. Maar: “Gaan ze, met hun sektes en ethiek, met hun sentimentele dominé’s en hun verspreide groepjes, met hun onpolitiek `individualisme’ en hun vruchteloos filosoferen voort op de wijze, die we in vele landen kennen, dan heeft het anarchisme voorlopig geen toekomst”, en hoopvol waren de tijden in ieder geval niet.[356] Zo min als de FAN de anarchistische pers zeer heeft kunnen beroeren – na het oprichtingscongres wijdde geen enkel blad er meer enige woorden aan - zo min deed het vertrek van Constandse, toch een gerenommeerde kracht in de anarchistische beweging, veel stof opwaaien. Rijnders is naast het bestuur van de federatie zelf de enige die er aandacht aan besteedt. Hij beweert, dat Constandse vertrokken is, omdat de FAN niet op diens financiële eisen in wenste te gaan, maar meent dat vermoedelijk ook de gebeurtenissen in Spanje een rol zullen hebben gespeeld. De feiten daar hebben zijn voormalige columnist immers zeer in het ongelijk gesteld? Zeer opgelucht constateert Rijnders, dat de FAN nu wel spoedig zal verdwijnen. Wat hem het meest dwars zat in deze organisatie, blijkt nu: De Vrije Socialist[357] hoeft geen concurrent meer te vrezen. Met een gerust hart kan hij nu opmerken: “En zo zal dan ook het gedoe met de FAN en nu het schijnbare voorgoed heengaan van Constandse door ons kunnen worden betreurd - ons machtig bolwerk, ons twee maal per week verschijnende krant heeft niets van zijn heilzame kracht ingeboet.”[358]
In De Vrije Arbeider ontkent het bestuur van de FAN enig financieel motief ten stelligste. Hoewel het toch zijn stuwende kracht verloor, geeft het in opvallend welwillende bewoordingen, zonder enige rancune de reeds hierboven genoemde redenen van Constandse’s vertrek.[359] Vermoedelijk vonden de bestuursleden de beslissing van hun medewerker niet zo onverstandig. Want als zij ongeveer een maand later besluiten de FAN te laten verdwijnen, omdat het weinig zin heeft belangeloos keihard te werken voor arbeiders, die in apathie verzonken zijn, dan willen ook zij niet terug naar de anarchistische beweging, zoals die tot dan toe in Nederland had bestaan. Want, zeggen zij: “Wie door inzicht kwam tot de FAN, zal zeker niet kunnen terugkeren tot de `oude’ beweging, haar wanhopig gescharrel, haar geklets en haar machteloos gepruts.”[360] Waar zij dan wel geestelijk onderdak kunnen vinden, weten zij zelf vooralsnog niet. De hoop is gevestigd op betere tijden.
De FAN had het niet duidelijker kunnen demonstreren: uit de Nederlandse anarchisten is het strijdbare élan verdwenen. Zijn `geweldaanvaardende’ aanhangers lieten zien, dat zij niet meer bij machte waren enige propagandistische activiteit te ontplooien, terwijl juist dergelijke bezigheden altijd de sterkste zijde van het anarchistisch antimilitarisme hadden vertegenwoordigd. De aandacht van de `geweldverwerpers’ voor de FAN was minimaal. Het doen en laten van hun voormalige medestanders interesseerden hen kennelijk niet meer. De reacties, die sommigen uit hun kring, te weten Rijnders en Eikeboom, nog wel konden opbrengen, waren van niet al te verheffend peil. Zij demonstreerden duidelijk het manco, waaraan het Nederlands anarchisme vanaf zijn ontstaan geleden heeft: het belang van de eigen groep was onaantastbaar. Want eigenlijk waren Rijnders en Eikeboom vooral voor één ding bevreesd: de FAN zou het voortbestaan van de eigen krant wel eens kunnen aantasten. Dat Constandse, een van de belangrijkste Nederlandse libertairen, zich in een dergelijke omgeving niet meer kon thuisvoelen, kan nauwelijks verbazing wekken.
Intussen is de strijd in Spanje nog niet afgelopen. We bekijken daarom tot slot, wat de anarchistische beweging in Nederland dacht van de Spaanse gebeurtenissen na mei 1937. De desillusie, opgedaan door de bloedige botsingen in Barcelona, leidt zonder uitzondering in elk libertair tijdschrift tot een aanzienlijk verminderde aandacht voor Spanje. Alarm, schrijft er helemaal niet meer over, terwijl ook de belangstelling van Bevrijding en De Wapens Neder nagenoeg verdwijnt. Wat er in laatstgenoemde periodieken nog over wordt geschreven, is dat men het spijtig vond dat de Spaanse anarchisten ooit het geweld als middel hebben aanvaard. De Republiek, nu beheerst door communistische terreur, bewijst voor hen elke dag, dat de oorlog langer duurt, de zinloosheid van het bloedvergieten. De Wapens Neder is duidelijk over de les die Spanje heeft geleerd: een nieuwe antimilitaristische tactiek is uiterst noodzakelijk, want de Spaanse strijd heeft toch duidelijk bewezen, hoe corrumperend gewelddadige middelen in hun uitwerking zijn, zelfs op een arbeidersbeweging die moreel zo sterk was.[361]
Rijnders geeft in De Vrije Socialist in dezelfde bewoordingen commentaar op het droevige lot van antifascistisch Spanje en hij laat hierbij niet na er steeds op te wijzen, hoezeer hij door het anarchistisch gedrag in Spanje van begin af aan te hebben afgekeurd het gelijk aan zijn zijde heeft gehad.[362]
Zoals we al eens geconstateerd hebben, geven de opvattingen van Eikeboom niet het idee met iemand van doen te hebben, die tot de geweldverwerpende vleugel behoort.[363] Want niet het opnemen van de wapenen wijst hij in De Arbeider als de oorzaak aan van het mislukken van de revolutie, maar de dadenloosheid van het Europese proletariaat. Door de passiviteit van de internationale arbeidersbeweging werd de oorlog een langdurige kwestie en zagen de anarchisten zich gedwongen - ten einde Franco te kunnen verslaan - allerlei concessies te doen. En net als Stevens in zijn beschouwingen over de Mei-dagen wijst Eikeboom als fataalste stap de libertaire deelname aan de regering aan: van toen af is zijns inziens de revolutie in het slop geraakt. De Spaanse geestverwanten moesten toen stukje bij beetje toegeven aan een steeds strakker wordende bolsjewistische wurggreep en moesten uiteindelijk toezien, hoe de contrarevolutie kon zegevieren.
De les, die Eikeboom uit het Spaanse drama trekt is positief: het bewijs een sociale revolutie te kunnen doorvoeren, zelfs onder de meest ongunstige omstandigheden, is geleverd. Daarnaast is voor hem weer eens aangetoond, hoe onbetrouwbaar het staatssocialisme toch is: evenals in Rusland heeft het ook nu weer zijn ware contrarevolutionaire gezicht laten zien.
Dat Eikeboom's opvattingen niet met die van de geweldverwerpende antimilitaristen stroken, is ook de lezers van De Arbeider niet ontgaan. Vele abonnees hebben om deze reden De Arbeider opgezegd, anderen vinden deze weg te gemakkelijk en pleiten via de ingezonden brievenrubriek voor een koerswijziging van Eikeboom in geweldloze richting.[364] Deze voelt hier evenwel niets voor. Hij wijst erop, dat hij nooit een voorkeur heeft uitgesproken voor de Spaanse strijdmethoden en dat hij in zijn artikelen in augustus/september 1936 altijd voor bovengewelddadige middelen heeft gekozen.[365] Maar soms laten de omstandigheden geen keuze toe en is geweld, zoals in Spanje, de enige weg. Waarom hij zich dan toch achter het beleid van de IAMV en het IAMB heeft geschaard, waardoor hij de lezers zozeer de indruk gaf een tweeslachtige lijn te volgen, doet hij nu eindelijk uit de doeken. De geweldsvraag, zegt hij, is voor hem slechts een zaak van tactiek: “Tot een scheidende beginselkwestie opblazen wat een taktische kwestie van later is, schijnt ons echter een politiek, die solidariteit en kameraadschap schendt.”[366]
Wat, tot slot, beweren zij nu, die in tegenstelling tot Eikeboom het geweld van de Spaanse geestverwanten steeds zonder enige omhaal hebben geaccepteerd en de revolutie steeds vol lof hebben bezongen? Hoe is hun houding, nu de macht en invloed van hun Spaanse geestverwanten tot vrij geringe proporties is teruggebracht?
De Syndikalist heeft na mei 1937 vrij weinig aandacht meer voor de Spaanse strijd. Wat zij er nog over schrijft, wordt veelal overheerst door afkeer van de bolsjewistische machtspolitiek. De spijt over en kritiek op de CNT/ FAI-houding tijdens de rellen in Barcelona blijven, maar worden doorgaans versluierd door herhaalde solidariteitsverklaringen met de Spaanse geestverwanten. In een overwinning van de revolutie gelooft het blad evenwel absoluut niet meer. Als de burgeroorlog eenmaal voorbij is, doet Albert de Jong zijn belofte gestand, dat hij lessen zou trekken als de strijd eenmaal was gestreden. In een uitvoerige artikelenserie onder de titel `Het Spaanse probleem’ onderwerpt hij in de maanden juni en juli van 1939 de gebeurtenissen in Spanje aan een scherpe inspectie, waarbij zijn uitgangspunt is in hoeverre de afwijkingen van de anarchosyndicalistische theorie het beoogde doel, de sociale revolutie, hebben bevorderd of juist tegengewerkt. De Jong, die tussen 1936 en 1939 maar al te dikwijls kritiek achterwege had gelaten met een verwijzing naar de dwang der omstandigheden, toont zich nu een ware scherpslijper.
Als oorzaak van alle compromissen, die er in de loop van de strijd gesloten zijn, ziet De Jong één, zijns inziens zeer fundamentele deviatie: op de 19e juli kon de CNT/FAI rekenen op de steun van alle arbeiders en toen had zij de sociale revolutie volledig door moeten voeren. Dat zij hiertoe niet is overgegaan, heeft zij gerechtvaardigd met de stelling, dat een complete omwenteling haar tot een anarchistische dictatuur zou hebben gedwongen. Deze opvatting is volgens De Jong evenwel onterecht, omdat een dergelijke dictatuur niet óver het volk zou heersen, maar juist ván het volk zou zijn.[367] Nu handhaafden de anarchisten de staat, de regering en de politieke partijen, wat onvermijdelijk tot vernietiging van de eenheid der verschillende antifascistische groeperingen leiden moest. Immers, het in een staat gebruikelijke gekuip om de macht bleef volop mogelijk.[368]
De ware achtergrond, meent De Jong, van dit in politiek opzicht in gebreke blijven van de Spaanse kameraden, was hun onkunde macht uit te oefenen. Maar, dat zij hiertoe niet in staat waren, was niet hun fout, maar viel te wijten - en nu komt De Jong op dezelfde overweging uit die Constandse er onder meer toe deed besluiten de anarchistische beweging te verlaten – aan een ernstige lacune in de theorie. Deze geeft anarchisten nu eenmaal geen richtlijnen over hoe zij aan de macht moeten handelen. De Jong zag echter geen aanleiding om nu aan zijn anarchosyndicalistische overtuiging te twijfelen, want uiteindelijk had zijns inziens niet de leer, maar de afwijkingen ervan de malaise in Spanje veroorzaakt. De leer behoefde alleen wel aanvulling.[369]
Als afwijkingen ziet hij voorts nog de parlementaire deelname, de militarisering en het centralisme, die allemaal zijn voortgevloeid uit het niet compleet doorvoeren van de sociale revolutie. Nu, na afloop van de strijd, moet hij constateren, dat deze stuk voor stuk het beoogde doel niet hebben bereikt en daarom tot vruchteloze concessies moeten worden bestempeld.[370]
Zoals we gezien hebben, koesterde Constandse na het drama in Barcelona nog hoop op voortzetting van de revolutie, maar blijkens zijn artikelen in De Vrije Arbeider[371] is ook hij overtuigd geraakt van de definitieve overwinning van de reactie. Hij blijft bij zijn opvattingen over de juistheid van het anarchistisch handelen, zoals hij die naar aanleiding van mei 1937 formuleerde: noch het programma, noch de tactiek van de Spaanse kameraden zijn debet aan hun nederlaag. “Deze was een gevolg van de internationale situatie en de daardoor veroorzaakte zwakheid der CNT, die een keer te meer moest ervaren, dat de vrijheid niet berust op beloften en afspraken, doch haar waarborg slechts vindt in… .macht”.[372] Zinloos was het Spaanse treurspel niet, want de revolutionaire prestaties, die er geleverd zijn, zijn ongetwijfeld van grote waarde voor de toekomst.[373] Voor alle anarchistische bladen, en nu ook voor Constandse, valt er na de bloedige Mei-dagen op de overwinning van de reactie niets meer af te dingen. Maar ook al is de revolutie mislukt, voor niets is er in Spanje niet gestreden. Zo zijn de geweldlozen van mening, dat de Spaanse kameraden de noodzaak van een vernieuwing van de antimilitaristische tactiek duidelijk hebben aangetoond. Constandse gelooft in de waarde van de revolutionaire prestaties als voorbeeld voor de toekomst. Zijn mening, dat de anarchistische theorie een ernstige lacune heeft laten zien waar het de uitoefening van de macht betreft, wordt nu ook door Albert de Jong gedeeld. Laatstgenoemde, die in tegenstelling tot Constandse er geen aanleiding in zag zijn jarenlange anarchosyndicalistische overtuiging op te geven, vond na afloop van de burgeroorlog de tijd gekomen het anarchistisch beleid eens grondig door te lichten. Terwijl hij tijdens de strijd het beleid van zijn Spaanse geestverwanten steeds met de mantel der liefde had bedekt – behoudens tijdens de Mei-dagen - geeft hij hun nu ongezouten kritiek. Maar, vergoelijkt hij toch: niet zij waren uiteindelijk verantwoordelijk voor de foutieve maatregelen, maar de gebrekkige theorie.
Eikeboom, tot slot, blijft raadselachtig. De conclusies, die hij uit de Spaanse gebeurtenissen trekt, zijn die van een geweldaanvaarder. Hij rechtvaardigt dit standpunt terloops met het argument dat de geweldskwestie voor hem geen scheiding der gelederen waard is. Waarom hij dan toch steeds voor de nieuwe koers van de IAMV en het IAMB heeft gekozen, die bij uitstek scheurend werkte, is hoogst merkwaardig.
Mijn vraagstelling bij het maken van deze scriptie was tweeledig. Ten eerste wilde ik onderzoeken in hoeverre de Nederlandse anarchisten hun revolutionair antimilitaristische ideeën gestand zouden doen in het aangezicht van anarchisme, wanneer dit geconfronteerd werd met een gewelddadige praktijk. Tevens vroeg ik mij af, wat hun mening zou zijn ten opzichte van de zo lang verbeide revolutie, die in Spanje tot ontwikkeling leek te komen. Ik zal nu allereerst proberen op het eerste punt antwoord te geven.
Van begin af aan is het revolutionair antimilitarisme binnen het Nederlands anarchisme een samenbindende factor bij uitstek geweest. Er waren evenwel altijd twee richtingen in werkzaam, namelijk een, die revolutionair geweld aanvaardde en die tot 1936, althans zo leek het, een meerderheid vormde, en een, die het gebruik van geweldsmiddelen verwierp. Deze richtingen werkten sinds 1918 broederlijk samen binnen de IAMV en het IAMB, welke organisaties in hun beginselen het revolutionaire geweld echter nooit verworpen hebben. Een probleem vormde dit voor de geweldverwerpers evenwel niet, daar de geweldaanvaarders op pragmatische gronden - de oorlogsmiddelen waren te vernuftig en vernietigend geworden voor de technisch ongeschoolde revolutionair - in de vrijwel geweldloze hoek verzeild waren geraakt. Dat er niettemin toch een kloof bestond tussen de twee genoemde stromingen, bleek, toen anarchistische geestverwanten met een nota bene sterk antimilitaristische inslag zich met een gewelddadige praktijk geconfronteerd zagen, en wel in Spanje vanaf 19 juli 1936.
Ten aanzien van het Spaanse probleem manifesteerden zich aanvankelijk drie groepen, namelijk zij, die de Spaanse anarchistische geweldpleging goedkeurde, te weten - vooral - de syndicalisten, zij, die deze totaal afkeurde, namelijk De Haas c.s., en zij, die vanwege het gebrek aan een juiste mentaliteit der Spaanse arbeiders deze nog wel moreel en financieel wilde steunen, maar geenszins met wapens. Tot de laatste groep behoorden de aanhangers van het Landelijk Comité van de IAMV. Deze verscholen zich aanvankelijk achter de kwestie van de wapenlevering, maar in feite was het het punt van geweld, waar hun de schoen wrong. Voor hen betekende geweld in de moderne context noodzakelijkerwijs militarisme, hetgeen de gebeurtenissen in de herfst van 1936 alleen maar leken te bevestigen. Terwijl de geweldaanvaardende syndicalisten - inclusief na een korte inzinking Constandse - hun hoop vestigden op de gedegen antimilitaristische gezindheid van de Spaanse kameraden, geloofden de LC-aanhangers hier al spoedig niet meer in en kwamen op de geweldloze vleugel terecht, waardoor zij zich in feite op één lijn stelden met de richting-De Haas, hun voorkeur voor blijvende steunverlening daargelaten. Aangezien zij een meerderheid binnen IAMV en IAMB bleken te vormen, wisten zij de beginselen van deze verenigingen aan hun stellingname in zake Spanje in 1931 aan te passen, waarmee de kloof tussen hen en de geweldaanvaarders definitief was geworden.
Dat een discussie over geweld naar aanleiding van Spanje losbarstte, is, gezien de theorievorming in de jaren '20 en '30 in antimilitaristische kring, niet meer dan logisch. Het zou simpelweg een verloochening van het eigen verleden zijn geweest, als dit niet was gebeurd. Maar tot schade van de meeste Nederlandse anarchisten moet geconstateerd worden, dat kortzichtigheid troef was. Het essentiële verschil tussen de syndicalisten onder leiding van De Jong en de geweldverwerpers was, dat de eersten de Spaanse strijd vanuit de mogelijkheden in Spanje bekeken en niet de door hen jarenlang gepropageerde beginselen als enige maatstaf lieten gelden. Bovendien hadden zij een rotsvast vertrouwen in de antimilitaristische kwaliteit van hun Spaanse geestverwanten. De LC- sympathisanten hadden dit daarentegen niet en toetsten de maatregelen van de Spaanse kameraden voortdurend aan de eigen principes: zodra die te zeer werden geschonden, werden de Spaanse libertairen op de strafbank geplaatst.
Vastgesteld kan dus worden, dat, doordat de meeste Nederlandse anarchisten de in de jaren '20 en '30 geformuleerde antimilitaristische ideeën algemene geldigheid gaven en weigerden bijzondere omstandigheden als excuus te laten tellen, het revolutionaire antimilitarisme van samenbindend juist tot splijtend element werd. De geweldverwerpers waren consequent ten opzichte van hun ideeën, maar hun consequent zijn betekende star dogmatisme. Hoewel Albert. de Jong af en toe wel wat overdreven onkritisch was, bijvoorbeeld op het punt van de parlementaire deelname, had hij mijns inziens het gelijk aan zijn zijde, dat het heel wat beter was de revolutie, die zo lang door de anarchisten gepredikt en verwacht was, met alle middelen te steunen dan deze door de vijand te laten vernietigen, omdat de revolutionairen niet aan alle voorwaarden voldeden.
Wat nu het tweede gedeelte van mijn vraagstelling betreft: dat de Spaanse strijd, die de historie is ingegaan als de Spaanse Burgeroorlog, niet slechts een gewelddadig treffen was tussen bevolkingsgroepen, maar tevens een belangwekkende revolutie, is door bijna iedere anarchist in Nederland van stond af erkend. Alleen de felle richting-De Haas wilde hier niet aan. Aan de revolutionaire verworvenheden is door alle bladen aandacht geschonken, meer door de geweldaanvaarders, en dan met name door De Syndikalist, dan door de geweldverwerpers. Toen echter in de maanden september en oktober 1936 de militaire nederlagen van de antifascisten zich opstapelden en het militariseringsproces zich in snel tempo aandiende, deed ook op het punt van de revolutie de groeiende kloof in de Nederlandse anarchistische beweging zich gelden. De geweldverwerpers kwamen tot de slotsom, dat de revolutie niet mogelijk was met gebruikmaking van gewelddadige middelen, terwijl de geweldaanvaarders - De Arbeider schaarde zich in 1937 op dit punt achter hen - juist van mening waren, dat de Spaanse kameraden grootse prestaties hadden verricht. Dat zij uiteindelijk moesten falen kwam volgens hen niet door het hanteren van de wapenen, maar door de volledige passiviteit van het internationale proletariaat. Bovendien liet volgens Albert de Jong en Anton Constandse de theorie de Spaanse kameraden, eenmaal aan de macht, in de kou staan.
Vrij summier waren de Nederlandse libertaire bladen in hun commentaar op de actuele politieke gebeurtenissen in Spanje zelf. Daardoor bleven er nogal wat aspecten onbesproken. Zo was bijvoorbeeld de aandacht voor het doen en laten van een machtig man als Largo Caballero, die door zijn voor de anarchisten zowel positieve als negatieve beleid toch erg belangrijk was, vrijwel nihil. Treffend was ook - een uitzondering vormde Constandse - het stelselmatig, al of niet doelbewust negeren van de Russische rol in Spanje. De aandacht lag bij de libertaire geestverwanten, waar bij opvalt, dat deze tot mei 1937 als een eenheid[374] behandeld werden, terwijl onenigheid in Spaanse anarchistische kring toch bepaald niet van de lucht was. Toen de antifascisten elkaar in genoemde maand te lijf gingen, hielden de anarchistische commentatoren zich even zeer uitvoerig en zeer welingelicht bezig met de Spaanse binnenlandse politiek. Aanvankelijk met uitzondering van Constandse kwamen zij toen allen tot de slotsom, dat de anarchistische zaak in Spanje definitief verloren was.
De Nederlandse anarchistische beweging, door de tand des tijds in de jaren '30 al ernstig aangevreten, heeft de Spaanse Burgeroorlog niet overleefd. De Spaanse strijd zaaide hopeloze verdeeldheid in haar gelederen, de geschiedenis rond de FAN toonde aan, dat het élan er volledig uit was geraakt. Eén van de libertaire kopstukken, Anton Constandse, kon zich er niet meer in thuis voelen en koos, nog voordat de beweging door de Tweede Wereldoorlog definitief ten onder zou gaan, zijn eigen weg. Een man als Albert de Jong bleef zijn anarchosyndicalistische ideeën trouw en heeft geprobeerd deze ook na, 1945 uit te dragen, maar een kader, waarbinnen hij dit kon doen, bestond niet meer. Franco kon onder zijn slachtoffers ook het Nederlandse anarchisme tellen.
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Periodieken
Boeken en brochures